UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
Kan de stad het klimaat redden? Een kritische literatuurstudie.
Wetenschappelijke verhandeling Word count (zonder bijlagen): 25.588
NICOLAS DEWULF
MASTERPROEF POLITIEKE WETENSCHAPPEN afstudeerrichting INTERNATIONALE POLITIEK
PROMOTOR: PROF. DR. THOMAS BLOCK COMMISSARIS: ERIK PAREDIS COMMISSARIS: SOPHIE DEVOLDER
ACADEMIEJAAR 2013 – 2014
1
ABSTRACT
Deze wetenschappelijke verhandeling gaat na of de stad, als entiteit en als knooppunt in een mondiaal netwerk, in staat is om het klimaat te redden en doet dit in een eerste deel op basis van een conceptuele literatuurstudie van de auteurs Benjamin Barber en Eric Corijn en in mindere mate Dirk Holemans. Hun grootst gemene deler is dat de 21e eeuw de eeuw van de stad als een space of flows wordt, met klemtoonverschillen en met Barber als vaandeldrager voor de stad als voornaamste drijvende kracht in de evolutie naar een duurzame wereld. De uiteenzetting is een politiekwetenschappelijk vraagstuk, waarin normatieve keuzes centraal staan. In de eigen beschouwing volgt een uiteenzetting waarin de paradox van de stad als oorzaak van en oplossing voor het klimaatprobleem wordt behandeld, bijgestaan door haar troeven en zwaktes. Bevolkingsgroei valt steeds meer samen met stedelijke groei waardoor men kan gewagen van een urban age. Dit laat zich voelen in de nood aan structurele oplossingen voor het stedelijke huisvestingsprobleem en in de nood aan systeemtransities rond mobiliteit, energie, wonen en tal van andere domeinen. Bovendien blijft de vraag hangen wie echt rekenschap moet afleggen: het individu of de gemeenschap en de rijke, reeds geïndustrialiseerde kernlanden of de opkomende landen die hun levensstandaard zien stijgen. En welke rol spelen hun respectievelijke steden in dit verhaal? In het kader van de transitie naar een duurzame toekomst wordt gepleit voor een quasi-Popperiaans transdisciplinair socio-technisch systeemperspectief op de werkelijkheid als gulden middenweg tussen holisme en teleologisch incrementalisme. Ten slotte wordt de fixatie op technologie dan wel ideologie besproken, waaruit zal blijken dat het ene niet zonder het andere kan, wil men structureel vooruitgang boeken.
2
VOORWOORD
De Masterproef is het sluitstuk van mijn Masteropleiding Politieke Wetenschappen – afstudeerrichting Internationale Politiek aan de UGent. Het is een werk van lange adem, waarbij je niet over één nacht ijs kan gaan. Mijn interesse voor de rol van steden in het beheer van de wereld begon enkele jaren geleden na het lezen van Dominique Moïsi’s De Geopolitiek van Emotie uit 2010. Dit boek ging niet specifiek over steden, maar wakkerde wel mijn interesse aan in het reilen en zeilen van de wereldpolitiek. Bovendien ligt de focus in het gros van de opleidingsonderdelen op interstatelijke relaties in een anarchistische ordening van de wereld. Wanneer een niet-statelijke focus gehanteerd wordt, ligt de nadruk voornamelijk op internationale financiële instellingen en intergouvernementele organisaties. De rol van substatelijke actoren als ngo’s, burgerorganisaties, lokale en regionale overheden, het middenveld, bedrijven en het schaalniveau waarop je al die gremia vindt, de stad, is in de opleiding sterk onderbelicht. Na het lezen van De Shockdoctrine (Naomi Klein, 2007), maar vooral Als burgemeesters zouden regeren (Benjamin Barber, 2014) stond mijn besluit vast om de rol van de stad en haar relatie ten aanzien van de staat dieper te onderzoeken. Dit mondde uit in de vraag in hoeverre de stad haar potentieel en kwaliteiten kan aanwenden om de internationale structuur werkelijk te beïnvloeden. De stad wordt vaak omschreven als de drijvende kracht van de samenleving, de baken van innovatie en creativiteit, de motor van verandering en de locatie bij uitstek waar de deelnemers van die samenleving kunnen samenwerken om een duurzame transitie te bewerkstelligen; duurzaam op economisch, sociaal, ecologisch en kwalitatief vlak. De interessante paradox waarbij steden zowel de oorzaak van als de oplossing voor klimaatverandering worden genoemd, vormt een belangrijk uitgangspunt van deze uiteenzetting. Deze Masterproef volgt niet op een bachelorpaper in hetzelfde domein en steunt bijgevolg niet op eerdere onderzoeksbevindingen en/of –besluiten.
Ik wil graag mijn vriendin Emilia, mijn zus Gaëlle en mijn ouders en stiefouders bedanken voor hun steun en voor het nalezen van meerdere tussentijdse versies. ‘Merci’ ook aan Amaury, Arne, Bram, Clément, Gerold en Michaël. Ik draag dit werk op aan mijn beste vriend Carl.
3
1. INLEIDING
In het debat rond klimaatverandering zijn verschillende actoren en hun belangen aan elkaar gewaagd als het aankomt op causaliteit, verantwoordelijkheid, schaalniveau, doeltreffendheid en slagkracht. Het thema wordt bovendien naargelang de invalshoek opgedeeld in verschillende deelproblematieken, met een focus die telkens ergens anders kan liggen. Een actie in tijd en ruimte veroorzaakt een bepaalde reactie in een al dan niet verschillende tijd en ruimte, ook bekend als het vlindereffect. Hieruit volgt de vraag wie of wat verantwoordelijk is voor die actie of het probleem en wie voor de reactie, de externaliteiten en de oplossing. Vervolgens kan men zich afvragen op welke schaalniveaus (specifieke delen van) het klimaatprobleem kan worden aangepakt en welk perspectief, welke aanpak de beste kans op slagen heeft. In deze wetenschappelijke verhandeling wordt de stad, of een netwerk van steden, uitgelicht als actor en schaal bij uitstek in het kader van de klimaatproblematiek.
De verhandeling betreft in het eerste deel een comparatieve literatuurstudie, die een kritische synthese van verschillende perspectieven, argumenten en discussiepunten voorstelt, op basis van drie auteurs: Benjamin Barber, Eric Corijn en in mindere mate Dirk Holemans. In een tweede deel volgt een ruime eigen beschouwing van de problematiek op basis van andere auteurs. Ten slotte vat een korte epiloog samen waar de nadruk in deze verhandeling op lag en welke interpretatie ik zelf hanteer op het stedelijk klimaatvraagstuk.
1.1 Thematiek
De vraag of de stad of een netwerk van steden het klimaat kan redden heeft geen hapklaar antwoord. Een ja of nee is zinloos zonder degelijke argumenten. Fenomenen en processen als verstedelijking, de vervaging van grenzen en de ruraal-urbane dualiteit, de impact van bovenlokale beslissingen op het maatschappelijke weefsel, de betrokkenheid van de civiele maatschappij bij het beleid en vele andere zijn allen belangrijke componenten die een impact hebben op het antwoord dat men wil formuleren. Ook de concreet bestaande maatregelen om de antropogeen aangedreven klimaatverandering tegen te gaan, om te keren of op zijn minst niet te verergeren zijn 4
van groot belang. Veruit de meeste antwoorden op de hoofdvraag beginnen met ‘ja, maar’, ‘ja, mits’ of ‘nee, want’. In het literatuuroverzicht wordt een beeld geschetst van de drie hoofdauteurs, waarna op elk van hen dieper wordt ingegaan.
1.2 Achtergrond van de titelkeuze
Een slogan is slechts een halve waarheid (Delrue, 2005). Dat besefte Russisch schrijver Fjodor Dostojevski toen hij de zinsnede ‘Schoonheid zal de wereld redden’ neerpende in zijn wereldvermaarde werk De Idioot. Nadien nuanceerde hij die stelling, maar zijn citaat ging een eigen leven leiden en wordt tegenwoordig vaak in een aangepaste versie gebruikt: ‘Kunst kan de wereld redden’. Deze zin verwijst naar Antwerpen ‘93 culturele hoofdstad van Europa en inspireerde Eric Corijn om in 2006 een toespraak te houden op de Stedendag van Groen! onder de titel ‘Kan de stad de wereld redden?’. De titel van deze scriptie is tegelijk een variant op Corijns citaat, maar verschilt er in feite niet zoveel van. Als de stad de wereld kan redden, is dat impliciet ook een redding van het klimaat. In de omgekeerde richting is het antwoord minder vanzelfsprekend. Wie een holistische bril opzet, plaatst de planetaire draagkracht en de ecologische condities voorop en ‘vult’ de wereld en de stad nadien als het ware in functie daarvan op, aldus Erik Rombaut en Barbara Van Dyck in verschillende bijdragen. In de eigen beschouwing wordt hier een antwoord op geformuleerd, waarbij onder meer het concept holisme onder de loep wordt genomen. Ik geloof alvast dat zowel schoonheid als kunst hun verdiensten hebben en als onderdeel van de stad op zijn minst een rol kunnen en mogen spelen in dit verhaal.
2. PROBLEEMSTELLING
De kwestie of een netwerk van steden het klimaat kan redden is een politiekwetenschappelijk vraagstuk, omdat actoren bij het thema betrokken zijn die met elkaar in debat gaan over het resolutieproces. Als verklaring volstaat dit niet echt, dus wat maakt een bepaalde problematiek of vraagstelling politiek van aard?
5
De kwestie ‘Kan een netwerk van steden het klimaat redden?’ is politiek van aard, omdat het uitwerkingsproces ervan normatieve keuzes vereist. De richting van het ‘ontwikkelingspad’ impliceert een transitie van A naar B, waarbij die keuzes gemaakt worden door actoren met bepaalde belangen en de macht om die belangen te vrijwaren, wat het keuzeproces inherent politiek maakt. Een objectief correcte richting bestaat immers niet. Elke definiëring van concepten als duurzaamheid en duurzame ontwikkeling, transitie en zelfs stad “zal voortvloeien uit een voortdurende politieke strijd, met “politiek” in de betekenis van hoe de samenleving vorm krijgt en hoe er daarover afspraken gemaakt worden” (Block & Paredis in: Vlaamse Overheid – Verslagboek Vlaanderen in Actie-Rondetafel Stedenbeleid, 2012, p. 100; in wat volgt: ViA). Meadowcroft (2011) voegt een andere reden toe waarom het proces van duurzame ontwikkeling politiek geladen is: omdat “the operation of social institutions does not spontaneously generate a sustainable development trajectory” (p. 71). Staatsinterventie en “governance reform” (ibid.) zijn dus noodzakelijk in de vorm van wetsaanpassingen en “a significant expenditure of social revenue” (ibid.). Deze aanpassingen zijn louter mogelijk via normatieve politieke processen. Hajer (2006) stelt dat “language has the capacity to make politics, to create signs and symbols that can shift power-balances and that can impact on institutions and policymaking” (p. 67). Ideologische achtergronden en taal beïnvloeden de manier waarop kwesties gedefinieerd en gepresenteerd worden, dus reeds in dit vroege stadium wordt voor een groot deel bepaald of een maatschappelijke transitie kan slagen.
3. METHODOLOGIE EN OPBOUW
Deze scriptie is een literatuurstudie, waarbij de probleemstelling door de visie van drie auteurs wordt behandeld. Er wordt getracht de nadruk die ze elk op het onderwerp leggen, op een heldere manier voor te stellen en kritisch te duiden. Een theoretische kadrering van de stad, haar plaats in de wereld en haar duurzaamheidspotentieel is een onderdeel dat slechts in kleine mate aan bod komt. 6
Hier en daar wordt wel verwezen naar relevante politieke theorieën, maar de normatieve hoedanigheid van het onderwerp en de keuzeprocessen laten hier weinig ruimte voor toe. De interactie tussen actoren en de beeldvorming die daarbij wordt gecreëerd, net als de gehanteerde discoursen geven het geheel wel een sociaalconstructivistische inslag.
De literatuurstudie is geen discoursanalyse waarin gelijkaardige stemmen in het debat worden geclusterd volgens een bepaalde visie op de problematiek. De vertogen van Barber, Corijn en Holemans mogen dan wel sterke gelijkenissen vertonen en op eenzelfde manier naar de wereld kijken, er zijn ook verschillen. Ze leggen niet steeds de nadruk op dezelfde zaken en uit hun taalgebruik kan men ook prioriteiten en een zekere ideologische achtergrond afleiden. In de nabeschouwing komen bovendien op basis van andere auteurs en eigen inbreng nog andere invalshoeken aan de beurt. Denken over de toekomst betekent niet per se ‘futuristisch orakelen’, maar er gaat steeds een graad van onzekerheid mee gepaard. Het vertrouwen is vanzelfsprekend groter in wetenschappelijke feiten dan in normatieve oplossingen en keuzes die nooit eerder zijn toegepast en een bepaalde ideologische oorsprong hebben. In het ‘groene denken’ vindt men talrijke ‘scholen’, van groen anarchisme, eco-socialisme en light, bright of deep green environtalism (Steffen, 2009) tot free market environmentalism (Stroup, 2008), green conservatism (Anderson, 2013) en zelfs green zionism (Berger, 2010) met elk een eigen kijk op wat moet gebeuren, maar deze eindeloze indelingen werken de fragmentatie meer in de hand dan wat anders. Er is in deze discoursen ook een sterke tegenstelling tussen de nood aan een blauwdruk voor een nieuwe maatschappij en de voorkeur voor een gestaag en organisch evoluerend stappenplan. Deze verhandeling wil vooreerst een bijdrage leveren tot het debat rond de rol van de stad in de wereld en tegelijk een pleidooi zijn voor grensoverschrijdende samenwerking, zowel (trans)disciplinair als inter- en intrastedelijk en internationaal op welke schaal dan ook. Ik baseer me hier voornamelijk op academische en maatschappelijke bronnen, eerder dan partijpolitieke en institutionele publicaties.
In de loop van deze verhandeling zullen verschillende empirische aspecten van het socio-technische systeem waarin de stad gedijt meer en minder belicht worden. Een systeemtransitie impliceert immers een transformatie van vele zaken zoals mobiliteit, 7
wonen en bouwen, voedsel, energie, materialen en gezondheid (ViA, 2012), maar ook samenleven, hiërarchie en horizontaliteit, consumentenkeuzes en nieuwe manieren van denken over politiek, economie, cultuur, ecologie en persoonlijke en maatschappelijke aspiraties. Deze zullen vooral in de nabeschouwing aan bod komen.
Het verdere verloop van de scriptie vat aan met een kort literatuuroverzicht, waarin Benjamin Barber, Eric Corijn en Dirk Holemans worden voorgesteld. De eigen interpretaties op basis van deze en andere auteurs volgen hierop en er wordt afgesloten met een epiloog, waarin zeer bondig de belangrijkste en opmerkelijkste trends worden samengevat. Normativiteit is een onvermijdelijk maar niet onwenselijk kenmerk van deze scriptie. De onderzoeker is immers een inherent deel van zijn onderzoeksobject. Sommige passages schuwen de controverse niet, andere zijn maatschappelijk gangbaarder, maar een radicale maatschappelijke transformatie vraagt nu eenmaal om out of the box en post-politiek denken en handelen. Het belang van degelijke argumentatie is echter steeds een prioriteit.
4. LITERATUUROVERZICHT
Benjamin Barber is een Amerikaans politicoloog. Zijn lijvige boek1 If Mayors Ruled The World: Dysfunctional Nations, Rising Cities (2013) vormt samen met enkele interviews, artikelen en blogs de kern van het hoofdstuk over Barber. Zijn voornaamste stelling is dat de eenentwintigste eeuw de eeuw van de stad wordt, omdat de natiestaat in haar huidige vorm heeft afgedaan als schaalniveau voor de aanpak van wereldproblemen. De staat is niet meer opgewassen tegen grensoverschrijdende problemen rond “wapens, handel, klimaatverandering, culturele uitwisseling, misdaad, drugs, transport, volksgezondheid, immigratie en technologie” (Barber, 2014, p. 24). De stad is veel slagkrachtiger, omdat de ‘leider’ ervan, de burgemeester, een pragmatische en concrete aanpak hanteert in het oplossen van problemen, los van ideologie, soevereiniteit en territorialiteit, in tegenstelling tot de 1
Gelezen in de Nederlandstalige versie, uitgekomen in maart 2014: Als burgemeesters zouden regeren. Haperende staten, opkomende steden (Uitgeverij Nieuw Amsterdam, 480 blz.). Hier wordt consequent het jaartal 2014 gebruikt. 8
meeste nationale politici die eerder abstract en partij-ideologisch handelen in hun opzet, en hun belangen (en herverkiezing) gevrijwaard willen zien. Zijn standpunt is dan ook dat een goed en op basis van consensus bestuurd mondiaal netwerk van steden de toekomst van de wereld kan vrijwaren. Barber komt in zijn boek en in tal van interviews en opiniestukken soms als een (over)optimistische idealist over, die een sterke westerse visie heeft op stedelijkheid. In zo goed als elk interview rijst dan ook de vraag of hij niet bang is te worden afgeschilderd als een utopist. Als Amerikaan ziet hij de dingen groot en groots, maar loopt hij met dit boek het gevaar zelf als grotesk te worden aanschouwd, omwille van sommige weinig realistische voorstellen en ideeën. Desalniettemin vindt zijn roep alleszins gehoor en is hij een veelgevraagd spreker. Als politicoloog is hij duidelijk progressief ingesteld en valt hij regelmatig uit zijn rol als neutrale analist.
Eric Corijn is een Vlaams academicus, auteur en opiniemaker, met een grote dosis sociale betrokkenheid, die in zijn carrière over bijzonder uiteenlopende onderwerpen heeft geschreven. Meer bepaald komt in deze scriptie vooral zijn denken als progressieve cultuurfilosoof en stadsonderzoeker aan bod, met een bevlogen en sterk onderbouwde visie op de rol van steden in de samenleving en de wereld. Door zijn medewerkers in de door hem opgerichte denktank Cosmopolis wordt hij een homo universalis en zelfs homo cosmopolis genoemd (Vermeulen et al., 2012). Corijn meent net als Barber dat deze eeuw wel eens de eeuw van de stad zou kunnen worden, weliswaar onder bepaalde voorwaarden en met beide voeten wat steviger op de grond. In aanloop naar het zoeken van een antwoord op de vraag die deze scriptie voorop stelt, kan alvast een zin uit de inleiding van Kan de stad de wereld redden? Teksten van Eric Corijn (Vermeulen et al., 2012) geciteerd worden: “Of de stad de wereld kan redden is een vraag die onbeantwoord blijft naar [Corijns] aanvoelen, maar de stelling tekent zijn denken en vormt daarom de rode draad doorheen dit boek” (p. 8). Zelf beschouwt Corijn stedelijkheid als een “nieuwsoortige [sic], postnationale vorm van samenleven” (De Wereld Morgen, 2013a) en krijgen steden meer belang in een veranderend wereldsysteem. Relevante bijdragen in dit boek vormen in deze scriptie de voornaamste bron, met in mindere mate ook het onlangs verschenen boek Wereldvreemd in Vlaanderen – bakens voor een progressieve politiek (Vooruitgroep, 2014) en enkele gastbijdragen, opiniestukken en interviews.
9
Dirk Holemans is een Vlaams auteur, opiniemaker, werkzaam bij Groen en coördinator van de sociaalecologische denktank Oikos. Hij is bio-ingenieur van opleiding met ook diploma’s in de wijsbegeerte en bedrijfseconomie. Zijn stem komt in deze scriptie voornamelijk aan bod via zijn boek Mensen maken de stad (2012) en enkele andere papers en relevante bijdragen. Holemans’ en Corijns respectievelijke visies op de toekomstige stedelijke samenleving komen overeen als een benadering op basis van lotsverbondenheid, maar evenzeer op basis van frictie en verschil; dit zet hen wat verder af van consensusfiguur Barber. Holemans hanteert echter een bevattelijke en minder politiek-filosofische stijl dan Corijn en Barber en legt eerder de nadruk op het potentieel van concrete bottom-up initiatieven in de stad, een ecologische levensstijl en de mogelijkheden voor partnerschappen tussen de civiele samenleving, gewone burgers en lokale overheden om in een participatiefdemocratische sfeer tot resultaten te komen. Holemans gaat echter eveneens mee in het verhaal van een mondiaal netwerk van steden en beschouwt ze als “de broedplaatsen van duurzame verandering, de knooppunten van de samenleving en economie van de 21e eeuw” en “de veranderingsruimten waar bewoners de stad als laboratorium van de toekomst hanteren” (Holemans, 2012, p. 334). Op Vlaams niveau ziet hij onze steden evenzeer als “creatieve bijenkorven waar we gezamenlijk onze sociaalecologische toekomst uittekenen” (De Wereld Morgen, 2013b).
Na het behandelen van deze drie auteurs, waarbij vooral Benjamin Barber de hoofdmoot inneemt, volgt de eigen beschouwing. Deze vat aan met een afweging tussen holisme en disciplinaire rigiditeit en een voorstel voor een gulden middenweg. De eigen interpretatie is voornamelijk gebaseerd op andere, Vlaamse en internationale, stemmen in het debat. Ze concentreert zich meer op de relatie tussen stad en klimaat dan tussen stad en de bredere betekenis van de wereld. Vooral Satterthwaite (2011) en Dodman (2009) bieden hierbij een interessante kijk op wat de stad zo uniek maakt in het klimaatverhaal. Het verslagboek rond stedenbeleid van de Vlaamse Overheid is een andere prominente bron, net als auteurs rond transitiedenken, de fixatie op technologie en de politieke lock-in. Deze verhandeling is een conceptueel werk, waarin technische opsommingen van wie-doet-wat-waar, van stedelijke initiatieven, mondiale netwerken en hun functies en verdiensten achterwege blijven (hoewel sommige zaken ter illustratie wel voorkomen, zie ook de bijlagen). De nadruk ligt op denkpatronen die besluitvormingsprocessen vormgeven 10
en op perspectieven rond waar men eigenlijk naartoe wil en hoe dat te bewerkstelligen. Het bestaande systeem ‘stad’ wordt gedeconstrueerd in deelsystemen die zowel afzonderlijk als samen dienen bestudeerd te worden, maar er wordt ook aandacht gevestigd op het feit dat de stad niet als enige het klimaat kan redden. Daarvoor zijn staten nog te machtig en interstatelijke werking te belangrijk. Vandaar ook de uitweiding over onder meer de linkse en rechtse politieke recepten, het koolstofbudget, de energiemix en meer fysisch-geografische informatie. De rode draad van deze uiteenzetting is de schijnbare paradox waarbij de stad zowel oorzaak van als oplossing voor het klimaatprobleem zou zijn en dit komt geregeld terug.
5. LITERATUURSTUDIE
5.1 Links en rechts
In 2011 stelde auteur David Van Reybrouck aan Bart De Wever de vraag waarom er in Vlaanderen zo weinig rechtse intellectuelen en opiniemakers zijn (de Standaard, 2011). Dit is een vraag die men zich ook retorisch kan stellen. Eric Corijn klaagt de antistedelijke woonpolitiek van de CVP-staat van de naoorlogse jaren aan en noemt dit beleid één van de schuldigen van de perceptie op stedelijkheid die vandaag nog leeft: de welvarende, succesvolle Vlaming met een goede job, een groot huis, voortuin en enkele auto’s, leeft buiten de stad, in een suburbane wijk of het buitengebied, pendelt dagelijks naar de stad en verlaat ‘s avonds het stedelijke oord der verderf met een minachtende blik in de achteruitkijkspiegel. Rechts intellectualisme is in Vlaanderen inderdaad dun gezaaid, aldus Bart De Wever in datzelfde gesprek, maar een loutere linkse kijk op het conceptuele vraagstuk ‘Kan de stad de wereld of het klimaat redden?’ zou getuigen van slechts een halve waarheid, een onvolledige visie op de kwestie. De progressieve en groene zijde is waarschijnlijk sterker vertegenwoordigd in het debat, maar er doen evenzeer liberale, libertijnse, conservatieve en vrijemarktoplossingen de ronde en zelfs stemmen die de redding van het klimaat in de handen van multinationale ondernemingen willen plaatsen (Foreign Affairs, 2013). Van Reybrouck stelt echter een interessante zwakte van de linkerzijde
11
aan de kaak. In 2008 schreef hij het pamflet Pleidooi voor Populisme, wat, zo stelt hij, een “reactie [was] tegen de moral highground die grote delen van de linkerzijde zo vaak innemen als goedkoop excuus om niet écht te moeten luisteren naar het populistische electoraat. Links is te veel een ideologie van goedbetaalde hogeropgeleiden geworden, terwijl de zwaarste lasten van de globalisering terechtkwamen op de schouders van hen die er vaak het minst voor waren uitgerust. Arbeiders, armen, laagopgeleiden...’” (de Standaard, 2011, p. 10). In deze scriptie komen onder meer omwille van die redenen meer centrumlinks- en ecologisch georiënteerde stemmen aan bod, naast ook liberale en conservatieve accenten.
5.2 Benjamin Barber
Als men Barber de vraag zou stellen of steden het klimaat kunnen redden, dan zal het antwoord naar ‘ja’ neigen, ook al wordt die expliciete vraag hem nooit echt gesteld. In de tweede zin van zijn boek citeert hij al niemand minder dan Eric Corijn met de vraag of de stad de wereld wel kan redden.. Barbers antwoord luidt: “Ik geloof dat dat kan” (p. 19). Op p. 42 staat dan weer “Laten we dus de cirkel rond maken: kunnen steden de wereld redden? Dat is misschien te veel gevraagd.” Dit hoofdstuk bestudeert Barbers visie op stedelijkheid, maar ook de manier waarop hij zijn betoog voorstelt.
De rode draad van zijn boek is dat steden veel meer dan natiestaten de capaciteit hebben om het reilen en zeilen van (de toekomst van) de wereld te beheren, omdat het schaalniveau daarvoor beter geschikt is in een tijdperk van transnationale problematieken. De expliciete thema’s milieu en klimaat komen echter bijzonder weinig aan bod. Hoofdstuk vijf (‘Interdependente steden. Lokale zenuwcellen en mondiale synapsen’) is toonaangevend voor de manier waarop Barber steden en de netwerken die ze (kunnen) vormen, voorstelt. De stad wordt metaforisch gepresenteerd als een zenuwcel. De verbinding, contactplaats of aanraking tussen twee zenuwcellen wordt voorgesteld door een synaps:
12
“Stedelijke synapsen en de netwerken die ze genereren zijn dus, ook al zijn ze niet altijd even zichtbaar, net zo kenmerkend voor het nieuwe mondiale landschap als de prominent aanwezige steden zelf” (p. 143). Door de stad voor te stellen als een vitaal deel van een levend organisme en als “een levend organisme” op zichzelf (p. 42), als een onmisbaar element van het menselijk lichaam dat alle gevoel mogelijk maakt, wordt de stad verheven tot de basisbouwsteen van een nieuw mondiaal netwerk; tot een wereld die zonder de prominente aanwezigheid van steden als het ware tot sterven gedoemd is.
Doorheen het hele boek houdt Barber een vurig pleidooi voor de stad en haalt hij soms op demagogische wijze elke dominantie van staat over stad onderuit, door er enerzijds op te wijzen dat die dominantie op lange termijn niet houdbaar is en door anderzijds positieve ontwikkelingen en verwezenlijkingen van staten te minimaliseren en stedelijk vergelijkingsmateriaal op te voeren. Er wordt ook veelvuldig gebruik gemaakt van het ‘binair vergelijken’ van troeven; hiermee bedoel ik dat hij in tekenende bewoordingen ‘staat versus stad’ voorstelt als ‘zwart versus wit’ (bijlage 1 biedt een selectief overzicht). Ter verduidelijking: Barber prijst de idee van burgemeesters die de wereld zouden regeren, omdat stedelingen dan op lokaal niveau initiatief kunnen nemen en tegelijk op mondiaal niveau kunnen samenwerken: “een wonder van stedelijke ‘glokaliteit’ dat ons pragmatisme in plaats van politiek, innovatie in plaats van ideologie en oplossingen in plaats van soevereiniteit in het vooruitzicht stelt” (p. 21); zwart of wit, met andere woorden. Met een rijkelijk verpakt en verreikend vocabularium brengt Barber een verhaal dat overtuigt. Het is een deugdelijke en uitgebreide bloemlezing over de kwaliteiten en het potentieel van steden, voortdurend beargumenteerd, maar vaak met dezelfde argumenten op een andere manier omschreven. Bovendien is enige vorm van interstedelijke competitiviteit ook niet afwezig. Zoals Block & Paredis schrijven, “gaan steden immers op zoek naar eigenschappen waarmee ze zich van andere steden kunnen onderscheiden. Ietwat paradoxaal komen ze daarbij vaak op dezelfde unique selling proposition uit: creativiteit, innovatie en kennis” (ViA, 2012, p. 122). Om voor steden in deze competitieve sfeer overeind te blijven, zijn hun grootste troeven dus tegelijk de grootste domeinen van concurrentie. 13
Barber wijst in interviews alle ‘verwijten’ een utopist te zijn, van de hand en weerlegt door te opperen dat steden momenteel reeds de bovenhand aan het nemen zijn, ten opzichte van staten. Ze vormen nu al netwerken, burgemeesters communiceren op een horizontaal geïntegreerde manier en er zijn tientallen multilaterale stedelijke organisaties, actiegroepen en verenigingen die zich in verschillende beleidsdomeinen achter een gemeenschappelijk doel scharen. Barber prijst bovendien de manier waarop steden vooruitgang boeken: consensuspolitiek. Los van ideologische fixaties wisselen burgemeesters best practices uit, omdat ze pragmatisch, concreet en probleemoplossend te werk gaan en het belang van de stad en haar inwoners voorop plaatsen. Barber zegt dat burgemeesters homies uit de buurt zijn die door de straten lopen en voorbijgangers vragen hun beleid te beoordelen (Zeronaut, 2013). Zijn favoriete illustratie is die van de burgemeester die ervoor zorgt dat het vuilnis wordt opgehaald en dat de riolen uitgekuist worden. De romantisering van het ambt krijgt een prominente plek: de man of vrouw die aan het roer van het stedelijke schip staat en in de mondiale zee van steden naar een schitterende toekomst aan de horizon navigeert, in zijn of haar zog de bureaucratisch en particratisch vastgeroeste zeventiende-eeuwse structuren genaamd ‘staten’ achterlatend. Barber gaat zelfs zo ver door te stellen dat het mogelijk maken voor burgemeesters om de bestuurders van de wereld te worden om meer gaat dan enkel het “hunkeren naar een onmogelijk regime van wereldwijde gerechtigheid” (Barber, 2014, p. 26). De inleiding van het boek is een eloquente uiting van bijna offensief activisme, die naarmate het boek vordert wel wat ingetogener wordt, maar Barber zegt erin dat ‘het’ gaat om de erkenning van een wereld en van processen die zich op dit moment reeds ontwikkelen; dat het gaat om “ons voordeel te doen met het unieke stedelijke potentieel voor samenwerking en egalitarisme zonder te worden gehinderd door de hardnekkige krachten van soevereiniteit en nationaliteit, van ideologie en ongelijkheid, die natiestaten in de loop der geschiedenis hebben gekluisterd en geïsoleerd in burchten die als ‘onafhankelijk’ en ‘autonoom’ werden aangeprezen” (p. 26). Journalist Filip Rogiers stelt dat Barber de anti-ideologische inslag van het grootstedelijk bestuur zelfs een deugd noemt (De Standaard, 2013). Barber zegt dat zelf ook in een (ander) interview naar aanleiding van zijn boekpresentatie:
14
“Ideologie is de nederlaag van de democratie omdat ideologie je alleen maar je eigen vooroordelen laat kiezen en geen concrete beleidsopties. Precies omdat de politiek in de steden democratischer is, is ze ook minder ideologisch” (De Morgen, 2013a). Ideologie is dus niet zozeer de ‘vijand’ van de stad, maar gewoon een quasiirrelevante factor. De stad is als het ware a-ideologisch. Rogiers stelt ook een interessante evolutie aan de kaak met betrekking tot ideologie: “Hadden we daar niet net meer nood aan als tegengewicht voor het eenheidsdenken van de markt en de besparingsdrift die men ons wil verkopen als de enige weg uit de crisis?” (de Standaard, 2013, p. 20). Barber verduidelijkt echter dat ‘zonder ideologie zijn’, niet wil zeggen dat je geen principes hebt, maar dat je via compromissen oplossingen zoekt. Een compromis impliceert echter een stuk ideologie laten varen, om in een ander domein de bovenhand te hebben. Ideologie blijft dus altijd wel aanwezig. Barber wil niet gezegd hebben dat een rechttoe rechtaan machtsoverdracht naar het stedelijke niveau een “verkapt afwijzen van grote verhalen genre links en rechts” is (ibid.). Het creëert toch enigszins een barst in Barbers betoog over enerzijds de irrelevantie van ideologie in stedelijke besturen, maar met anderzijds toch een kritische hoeveelheid ‘principes’. In de paragraaf ‘Echte hedendaagse netwerken’ van hoofdstuk 5 legt Barber zich toe op
“twee
vitale
categorieën
mondiale
netwerken
die
door
middel
van
grensoverschrijdende samenwerking […] iets hebben bereikt op controversiële terreinen waar staten tekortschoten” (Barber, 2014, p. 147). Het betreft milieu en veiligheid en de passage is één van de weinige die wat meer over stedelijk milieubeleid gaat. Deze twee domeinen hebben te maken met “existentiële overlevingskwesties” (ibid.) die vragen om een structurele oplossing die niet door staten kan worden gegarandeerd, omwille van de ‘soevereiniteitslast’. Om het kort te hebben over de veiligheidskwestie, heeft Barber het dan met name voornamelijk over terrorisme, nucleaire wapenartillerie en massavernietigingswapens. Drugs- en mensenhandel, corruptie, prostitutie en kleinere misdaad komen in mindere mate aan bod. De onmiddellijke impact van deze twee categorieën van misdaden is uiteraard bijzonder verschillend, maar de laatstgenoemden zijn wel meer doorgedrongen in de samenleving en hebben bijgevolg een structurele impact, die door Barber onderbelicht
blijft.
Hij
noemt
“de
logge
werkwijze
van
nationale 15
inlichtingenbureaucratieën” (niet inlichtingenbureaus) frustrerend, maar vindt de “asymmetrieën waar naties op stuiten als ze een vuist proberen te maken tegen lokaal/mondiaal interdependente terroristische netwerken” minstens even gevaarlijk (p. 151). Ook het gebrek aan data-transparantie van een CIA of FBI tegenover steden vindt hij niet kunnen. Barber maakt doorheen het boek herhaaldelijk gebruik van deze specifieke situaties en asymmetrieën waarin de resultaatgerichtheid van steden gefnuikt wordt door het nationale niveau. Het zijn illustraties van de eenvoudige logica dat steden zich nu eenmaal dienen te houden aan de staatswetten. Staten zullen vast alles in het werk stellen om steeds mondialer opererende steden die grensoverschrijdende activiteiten overwegen weer onder de duim te krijgen en aldus krachtig te demonstreren dat die steden, hoe coöperatief en transterritoriaal ze in hun eigen ogen ook zijn, onder de macht van de staat blijven vallen en ondergeschikt dienen te blijven aan de nationale soevereiniteit. Van alle niet-statelijke actoren is de stad de meest slagvaardige, aldus Barber. Hij illustreert dit met op domein van kernwapens en het jarenlange ijveren van actiegroepen en ngo’s om ze de wereld uit te helpen, maar stelt vast dat zij zonder draagvlak in de stad weinig kans hebben op slagen. Steden belichamen immers “een politieke macht waarop maar weinig ngo’s zich kunnen laten voorstaan. Wanneer die macht gebundeld zou worden in een mondiaal burgemeestersparlement en wanneer de democratische meerderheid die steden in vrijwel alle democratische landen vertegenwoordigen zou worden benut, is het niet ondenkbaar dat ze in het jaar 2020 werkelijke veranderingen teweegbrengt” (p. 155). De tweede categorie is het milieu. Duurzaamheid is het sleutelwoord bij uitstek en de stadsbevolking loopt de eerste ecologische risico’s omdat 90 procent van de steden aan meren, rivieren of zeeën ligt en bijgevolg vatbaar zijn voor zeespiegelstijgingen, stormen, overstromingen en (onrechtstreeks) hittegolven (Dodman, 2009; zie later). Barber zegt dat staten op vlak van ecologische duurzaamheid “op dit punt het minst en steden het meest hebben gedaan” (Barber, 2014, p. 158). Hij noemt hierbij breder georiënteerde netwerken die zich niet exclusief met het milieu bezighouden, alsook organisaties die zich louter op deze problematiek richten. Van die laatste zijn C40 Cities Climate Leadership Group, Sustainable Cities Collective en ICLEI (International Council for Local Environment Initiatives) de grootsten. Voorts zijn ook onder meer de Covenant of Mayors, Energy Cities en het World Mayors Council 16
on Climate Change van tel (p. 160; Tabel 5). Veel van deze organisaties zijn bij het brede publiek onbekend, terwijl ze vaak grote delen van de wereld met elkaar verbinden. Ze verbinden academici, beleidsmakers, denktanks en geëngageerde organisaties, maar hun visies sijpelen niet door tot het hart van de samenleving (op dit fenomeen van disembeddedness kom ik later nog terug). Geen enkel netwerk omvat bovendien de hele wereld. De wirwar aan organisaties en de overlapping van doelstellingen kan ook onduidelijk overkomen waardoor de burger die er toevallig in contact mee komt, er slechts een abstracte notie van krijgt.
Zoals later in deze scriptie ook door Satterthwaite (2011) en Dodman (2009) wordt gesteld, is volgens Barber de hoge bevolkingsdensiteit van steden een goede zaak voor het milieu, omdat de ecologische voetafdruk per capita kleiner is dan het nationaal gemiddelde. Als publieke voorzieningen erop gericht zijn om zoveel mogelijk mensen te bereiken, dan is het schaalniveau van de stad inderdaad het meest efficiënte. Barber pleit bijgevolg ook hier voor de enigszins logische keuze om klimaatbeleid aan steden over te laten, maar valt wat in herhaling. Een goed begin als “Politiek leiderschap van burgemeesters en stedelijke gemeenteraden, directe acties van gemeentelijke organen en maatschappelijke groeperingen […] en vrijwillige samenwerking van leden van de genoemde stedennetwerken zijn van essentieel belang, zowel voor het bestrijden van de gevolgen van klimaatverandering voor de steden als voor dat van de onderliggende oorzaken” (Barber, 2014, p. 159) wordt gevolgd door het sloganeske “Steden handelen omdat ze kunnen en moeten handelen, en omdat staten vaak niet handelen en dat ook niet willen doen” (ibid.). Hij etaleert zijn dedain voor staten nogmaals door te zeggen dat ze blijven “doorgaan met hun disfunctionele gebrul en blijven […] uitleggen waarom ze met hun soevereiniteit en hun behoefte aan economische groei behoorlijke klimaatakkoorden blokkeren” (p. 363).
Barber besteedt te weinig aandacht aan de nood om de genoemde (en tal van andere niet-genoemde) organisaties constructief te verenigen en op hetzelfde spoor te zetten om fragmentatie te verhinderen. Hij erkent dit enigszins door te stellen dat “de veelheid aan ecologische netwerken tot de zegeningen van onze samenleving [behoort]” (p. 163), maar dat “pluralisme ook een negatieve invloed [kan] hebben op 17
gemeenschappelijk beleid” (ibid.). In het voorlaatste hoofdstuk (‘Burgers zonder grenzen. De glokale burgermaatschappij en het confederalisme’) laat hij hieromtrent zijn licht schijnen op de rol van niet-statelijke actoren en hun gebrek aan democratische legitimiteit. Na Barbers volledige discours van stedelijk egalitarisme, de suprematie van het burgemeesterschap en stedennetwerken als centraal zenuwstelsel van de wereld, volgt de enigszins verbazende, maar niet onterechte notie dat ngo’s, MNO’s en internationale financiële instellingen (IFI’s) minstens even belangrijke spelers zijn, maar dat “hun grootste tekort, wanneer we ze vergelijken met stedennetwerken, bestaat in het feit dat ze opvallend ondemocratisch zijn qua structuur en organisatie” (p. 355). Hij concludeert hierbij dat deze gremia een rol kunnen en moeten spelen, maar geen politieke stem mogen krijgen, alvorens hun ondemocratische, hiërarchische structuren gedemocratiseerd worden.
Zijn oplossing hiervoor is opnieuw het burgemeestersparlement dat spanningsvelden een uitlaatklep kan geven en samenwerking tussen rivaliserende groepen kan bevorderen. Ondertussen immers “vormt de reeds aanwezige interstedelijke maatschappelijke infrastructuur in haar huidige gedaante een informele benadering van het soort samenwerking en confederaal partnerschap dat een toekomstig burgemeestersparlement zal belichamen. We hoeven die infrastructuur alleen maar te versterken en te formaliseren om ‘zacht’ mondiaal democratisch bestuur werkelijkheid te laten worden” (p. 346). Er moet met andere woorden “hard gewerkt geworden” (ibid.) om iets te creëren dat zich al ‘onderhuids’ aan het ontwikkelen is. De lezer verwacht geen stappenplan, blauwdruk of handleiding, maar deze bewoordingen blijven wel behoorlijk vaag. Uit dit ‘zacht mondiaal democratisch bestuur’ kan men Barbers affiniteit voor soft power afleiden, wat in feite al een evidentie was: een voorkeur voor zachte machtstechnieken als overredingskracht en open transparante coördinatie en gewoonte (naar politicoloog Joseph Nye). Als sluitstuk op de twee ‘vitale categorieën van mondiale netwerken’ (veiligheid en milieu), is volgende zin spraakmakend: “In feite groeit klimaatverandering in hoog tempo uit tot de grootste veiligheidskwestie van allemaal” (p. 157-158) en “het meest urgente mondiale probleem: een duurzaam milieu” (p. 361). Hieruit (en niet enkel uit 18
deze zin) leid ik af dat Barber (bewust?) de securitisatie van het milieu wel genegen is; dat het milieu met andere woorden niet enkel een prioriteit wordt op de politieke agenda – het is immers al een sterk gepolitiseerd onderwerp – maar uit die politieke sfeer wordt verheven naar het niveau van “emergency politics, by presenting it as an existential
threat”
(Peoples
&
Vaughan-Williams,
2010,
p.
76).
Door
klimaatverandering voor te stellen als “het hardnekkigste en een potentieel catastrofaal probleem” (Barber, 2014, p. 158) en het bestrijden van de symptomen en oorzaken ervan een “overlevingsnoodzaak” wordt (ibid.), verwordt het plots tot een kwestie die eenieder van ons aanbelangt. In de context van klimaatverandering staan het gevaar en de gevolgen ervan en de noodzaak van oplossingen uiteraard vast, maar de materie zou ik op nationale schaal zeker niet als gesecuritiseerd beschouwen, omdat “successful securitization […] requires some degree of acceptance between the perpetrator of the securitizing speech act and the relevant audience that is appealed to; otherwise, a securitizing move remains incomplete” (Peoples & Vaughan-Williams, 2010, p. 76). Een dreiging moet dus voldoende politieke effecten kunnen teweegbrengen om als dusdanig gepercipieerd te worden en om structurele verandering aan te wakkeren. Barber meent daarentegen wel dat het milieu een hogere prioriteit is voor steden dan voor staten en zodoende sterker gesecuritiseerd is, hoewel ook daar nog onvoldoende.
Barbers verhaal is bijzonder optimistisch met betrekking tot de toekomst. Met een nieuwe lei beginnen hoeft zelfs niet; een geleidelijk en organisch transformatieproces volstaat, want steden zijn momenteel al bezig met ‘het’ van de staat over te nemen. Voor Barber staat de stad gelijk aan hoop: “De stad is vandaag de dag het juiste onderwerp, omdat hoop altijd een stedelijk betaalmiddel is geweest en burgemeesters in eerste instantie altijd optimisten zijn geweest die iets voor elkaar hoopten te krijgen” (Barber, 2014, p. 43). De kroon op zijn betoog is de creatie van het eerder vermelde burgemeestersparlement dat functioneert op basis van vrijblijvende en niethiërarchische consensuspolitiek – zoals de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties (VN), maar dan met duizenden grote en kleine steden/burgemeesters die om de zoveel tijd volgens een roterend systeem zetelen. Voorstellen worden gelanceerd en
19
iedereen die er geen graten in ziet, sluit zich aan. De rest volgt wel (dit illustreert de kracht van best practices en soft power).
Barber laat vanzelfsprekend weinig tegenstemmen aan het woord in zijn eigen boek en kritiek wordt vaak weggewuifd. Hij erkent wel dat staten trotse entiteiten zijn die niet zomaar zullen toezien hoe steden hun macht uithollen, maar hekelt de door ideologische partijlijnen verstarde visie van nationale politici – een probleem waar burgemeesters weinig of geen last van hebben; terwijl de meeste burgemeesters waarschijnlijk niet apolitiek of a-ideologisch zijn en zeker niet allemaal Bloomberg (New York) of Johnson (Londen) heten. Dit is een tegenstrijdigheid die Barber parten blijft spelen, zeker niet geholpen door zijn westers perspectief op het potentieel van steden. De as New York-Londen2 vormt de kern van zijn boek. Bloomberg was tot 2001 lid van de Democratische Partij, waarna hij zes jaar lang een Republikeinse partijkaart had. Sinds 2007 heeft hij geen partijkaart meer en die hoedanigheid stelt Barber voorop in zijn illustratie dat burgemeesters het algemeen belang voor het partijbelang plaatsen, iets dat uiteraard niet overal geldt. Voor Barber is een ideologische fixatie, de idee dat een duurzame transitie niet enkel door technologie, maar ook door politieke rijpheid tot stand komt, niet het grootste probleem, omdat de non-ideologische, pragmatische vooruitstrevendheid van burgemeesters en het gemak waarmee steden samenwerkingsverbanden met elkaar smeden, volstaan om op termijn nationale leiders en natiestaten te doen volgen in hun pas. Een geloof in de diffusie van onrechtstreekse overredingskracht kan men dit noemen, of alweer: soft power. Na Boris Johnson’s aankondiging om deel te nemen aan de parlementsverkiezingen (zie voetnoot 2), schreef Barber een opiniestuk dat grotendeels als een samenvatting van zijn boek mag beschouwd worden, maar één passage drukte toch een subtiele waakzaamheid uit. Na Johnson te hebben waargenomen in een recente speech en Johnson als het ware ‘niet zichzelf was’, had Barber er geen goed oog op: “The real question for Boris will be whether he can use what he has learned about being Mayor — the pragmatism, the indifference to party cant, the commitment to solving real problems — to help transform national politics. Or
2
Hier met respectievelijk Michael Bloomberg en Boris Johnson aan het roer; intussen werd Bloomberg begin 2014 na twaalf jaar opgevolgd door de democraat Bill de Blasio en heeft Johnson begin augustus 2014 bekendgemaakt dat hij in 2015 opkomt voor de Britse parlementsverkiezingen en David Cameron hoopt op te volgen als voorzitter van de Conservatives (De Redactie, 2014a) 20
whether the ideological rigidities will transform him back into a just another politician” (London Evening Standard, 2014). Barber let erop om zo weinig mogelijk hiaten in zijn betoog te laten doorsijpelen. Over het algemeen is zijn verhaal bijzonder volledig in de zin dat elk aspect op zijn minst ‘vermeld’ wordt. Het zwaartepunt leunt echter, zoals eerder gezegd, sterk naar de suprematie van steden boven staten. Wanneer de lezer zich afvraagt welke rol het middenveld, bedrijven, vakbonden, ngo’s, sociale bewegingen, de jeugd, senioren, armen, werklozen etc. spelen, blijft een zekere leemte over. Misschien is zijn boek niet de juiste plaats om hun rol uitgebreid uit de doeken te doen, maar de weinige aandacht die hij eraan besteedt, blijft oppervlakkig. Hij erkent dat bij “netwerken die zich richten op duurzaam milieubeheer […] er niet altijd sprake is van officiële instanties; dikwijls wortelen ze bijvoorbeeld ook in particuliere initiatieven”, die aangedreven worden door een “gedeelde stedelijke cultuur” (Barber, 2014, p. 166) – waarop Barber appelleert op een soort lotsverbondenheid en samenhorigheid van de stedelijke samenleving, iets dat eerder in het discours van Eric Corijn primeert – en door massacommunicatie die mensen “in staat stel[t] om […] gemeenschappelijk actie te ondernemen” (ibid.). Hij noemt hierbij acties die vrijwillig op poten worden gezet door burgers met gelijkaardige aspiraties. Het hoofdstuk ‘Burgers zonder grenzen. De glokale burgermaatschappij en het confederalisme’ weidt wel uit over de relatie tussen de stedelijke overheid en haar burgers binnen de stad. Bestuursparticipatie is hier essentieel, maar Barber gaat er niet gedetailleerd op in.
Barber prijst de pragmatische hoedanigheid van steden die a-ideologisch zoeken naar oplossingen. Dit lijkt me een weinig geloofwaardige visie op het stedelijk bestuur in de talloze steden die de wereld telt. Steden worden door Barber dan wel beschouwd als het bolwerk van bruisende activiteit (en zijn dat ook), hij behandelt ze nagenoeg altijd als de actoren in een strijd tegen de staat. Steden en staten komen in zijn betoog vaak voor als biljartballen, om het in realistische termen uit te drukken, waarbij de inwendige werking buiten beschouwing wordt gelaten. Ik bedoel hier niet dat Barber geen aandacht besteedt aan de verschillende maatschappelijke geledingen die een stad maken tot wat ze is, maar bij alle zwart/wit-vergelijkingen met de staat is ‘de stad’ degene die innoveert, debatteert, letterlijke en figuurlijke bruggen bouwt, horizontaal met andere steden in een netwerk omgaat,… en de staat niet (zie bijlage 1). Hoewel
21
hij de stad voorstelt als zenuwcel en als levend organisme in een groter geheel dat slechts kan functioneren als elke zenuwcel functioneert en verbonden is, kan ik het gevoel niet onderdrukken dat de stad – op de joviale burgemeester na – in zijn discours nogal ‘ontmenselijkt’ wordt voorgesteld.
Ondanks het feit dat hij de samenleving aanmaant niet te moeten wachten op het stadsbestuur (en de steden op hun beurt op staten), geeft Barber toe dat de meeste steden “niet over het grondwettelijk gezag [beschikken] om elkaar als soevereine en onafhankelijke organen te behandelen” (p. 167) en door provinciale en nationale overheden blijvend in een “budgettaire dwangbuis” (ibid.) worden geplaatst die “stedelijke aspiraties de kop in kunnen drukken” (ibid.). Ondanks de eerder vermelde vergelijking van staten met burchten, stelt Barber zich in de inleiding twee cruciale vragen (p. 26):
-
Harmoniëren of botsen de belangen van steden met die van staten waartoe ze behoren?
-
Kunnen steden doen wat ze doen wanneer ze geconfronteerd worden met nationale overheden die niet alleen onverschillig staan tegenover hun mondiale aspiraties, maar zich daar zelfs nadrukkelijk tegen verzetten?
Beide vragen lopen door elkaar en laten zich weliswaar niet eenvoudig beantwoorden, maar Barber houdt in zijn pleidooi geregeld halt om de lezer eraan te herinneren dat, hoe ideaal het ook zou zijn als zouden steden de nieuwe mondiale machthebbers worden, dit nog lang niet het geval is, ondanks de machtsverschuivingen die nu al op het terrein plaatsvinden. In de lange ode aan de stad en haar transnationale, pluralistische en creatieve potentieel voor een gemeenschappelijk toekomstproject, wordt de natiestaat af en toe nog opgevoerd om de lezer duidelijk te maken dat men ten allen tijde rekening moet blijven houden met “de macht en de jurisdictie van staten en het hardnekkig voortbestaan van territoriale grenzen” (p. 28). De stedelijke troeven worden gehinderd door het nationale niveau, want als het aankomt op mondiale samenwerking komt “het disfunctioneren van natiestaten […] voort uit hun deugden – hun onafhankelijkheid, soevereiniteit en hun toewijding aan vrijheid en gelijkheid op nationaal niveau” (p. 29). Als dit hoofdstuk zichzelf al begint te herhalen, dan is dat in Barbers boek nog iets meer aan de orde. 22
Een lacune in Barbers betoog is de ondermaatse aandacht voor de vertegenwoordiging van de niet-stedelijke bevolking. De halve planeet woont immers in buitengebied. Hoofdstuk 2 (‘Het land waar vrede was. Goed en kwaad in het leven van de stad’) is een deel dat wat verder staat van de formele realiteit, maar niettemin een intrigerend historisch luik. Barber haalt historische auteurs en poëten aan die de stad verafschuwden. De stad is pas zeer recent een aantrekkelijke, bruisende plek geworden in de geesten van de mensen, maar in vroegere tijden was dat veel minder het geval. De associatie tussen a) het ophemelen van het platteland, b) het verafschuwen van de stad en c) het historische tijdskader dat op een zeer geromantiseerde manier wordt voorgesteld, creëert bij de lezer de indruk dat antistedelijke gevoelens iets uit het verleden zijn en nu niet meer voorkomen; toen welgestelde Verlichtingsdenkers en intellectuelen het humanisme propageerden, maar de geesten nog onvoldoende gerijpt waren om de deugden van de stad te erkennen en van menselijke zelfontplooiing nog nauwelijks sprake was. Barber haalt ook beschrijvingen aan die hedendaagse stadscritici hanteren. Zo wordt de verticaliteit van steden
en
wolkenkrabbersarchitectuur
geassocieerd
met
“ontworteling
en
dematerialisering” (p. 59), is stedelijke vrijheid een soort wetteloosheid en is creativiteit een excuus voor “arrogantie en elitisme” (p. 60). De stad van toen en die van nu vormen wel een wereld van verschil. Historische afschuw voor de stad bracht bij sommige auteurs wel de poëet in henzelf naar boven. Een selectieve bloemlezing (p. 50-59):
-
Lord Rosebery (liberaal premier van Groot-Brittannië, 1894-1895): “gekweld door de gruwelijkheid van Londen”
-
Thomas Jefferson (derde president van de VS, 1801-1809): “bewerkers van de aarde zijn de meest deugdzame en onafhankelijke burgers”
-
Thomas Hardy (schrijver en poëet; 1840-1928) over Londen: “een monster met vier miljoen koppen en acht miljoen ogen” en “een weekdierachtig zwart schepsel dat niets meer met de mensheid gemeen heeft”
-
Jean-Jacques Rousseau (achttiende-eeuws filosoof): “verdorvenheid van steden”, “het platteland als het paradijs waaruit we allemaal voorgoed zijn verdreven”, “mensen zijn niet gemaakt om samen te hokken in mierenhopen,
23
maar om de aarde over te gaan en die te bewerken. Hoe meer ze samenpakken, hoe groter hun verdorvenheid”. In het laatste hoofdstuk ‘Een mondiaal burgemeestersparlement. Democratie van onderop en de weg naar interdependentie’ erkent Barber dit niet-stedelijke vertegenwoordigingsprobleem. Een mondiale representatie van steden is volgens hem problematisch omdat dat “het politieke evenwicht van de planeet [zou] bedreigen, omdat de ‘progressieve’ planeet zou worden begunstigd en de ‘conservatieve’ planeet aan mondigheid zou inboeten”; dit “gegeven het feit dat stedelingen over het algemeen ruimdenkender zijn dan hun tegenhangers van het platteland” (p. 391). Iedereen ter wereld stadsburger maken is geen optie; steden in het Globale Zuiden kunnen de ruraal-urbane migratie nu al niet bijhouden op het vlak van huisvesting, wat resulteert in een exponentiële toename van laagkwalitatieve sloppenwijken. Barber gaat hier bovendien voorbij aan de hedendaagse vervaging van een historische ruraal-urbane dualiteit, waarvan Europa het beste voorbeeld is. Steden dijen uit tot stadsgewesten en –regio’s, de verstedelijking van het platteland neemt toe (rurbanisatie) en de lintbebouwing manifesteert zich in zo’n mate dat ook steeds meer diensten suburbaan worden aangeboden en daardoor de urban sprawl nog meer uitdijt. In de VS houdt de dualiteit fysiek vooralsnog meer stand en bevoordeelt het kiesstelsel zelfs het platteland (via het systeem van primaries en kiesmannen). Barber geeft toe dat volledige vertegenwoordiging niet haalbaar is, maar werpt zes voorstellen op:
-
het toekennen van een representatieve stem voor mensen die in de stad werken maar er niet wonen
-
de opname en vertegenwoordiging van regio’s in stedelijke districten
-
de uitbreiding van electorale districten (eventueel gerrymandering)
-
het recht om in/uit een beslissing van de stedelijke overheid te stappen
-
een regioparlement dat functioneert naast een burgemeestersparlement
-
het beschouwen van de hoedanigheid van volksvertegenwoordiger als een mandaat om het algemeen welzijn voorop te plaatsen (Barber pleit hier voor de burkeaanse geest die een burgemeestersparlement dient te belichamen)
24
Al deze voorstellen bestaan reeds op een meer of minder geïntegreerde manier, maar zijn vooralsnog onderworpen aan nationaal gezag, of althans aan een niveau waarbij de stad niet het meeste voor het zeggen heeft.
Interessant ten slotte zijn de burgemeestersprofielen die na elk hoofdstuk aan bod komen. Ze geven een bondige en duidelijke inzage in de manier waarop sommige burgemeesters te werk gaan in hun steden, ondanks de korte lengte van twee à drie pagina’s. Een kanttekening die ik wil maken is met betrekking tot het gebrek aan geografische variatie. Voor Afrika komt enkel de burgemeester van Lagos aan bod, in Azië die van Singapore en Seoul (twee sterk ontwikkelde steden, vergeleken met de rest van het continent) en in Latijns-Amerika enkel die van Bogotá (Colombia). Een exhaustieve lijst van burgemeestersprofielen is uiteraard niet mogelijk, maar het toont aan dat Barbers betoog, indrukwekkend, progressief, innoverend en idealistisch als het moge zijn, toch voornamelijk weerklank zal vinden in het Globale Noorden en minder elders. Burgemeesters in het grootste deel van het Globale Zuiden hebben nu eenmaal minder vaak de mogelijkheid om onafhankelijker van het nationale niveau te ageren, zoals bijvoorbeeld een Bloomberg in New York, die (in zijn eigen woorden) zijn eigen ministerie van Buitenlandse Zaken heeft, met de NYPD “zijn eigen leger” heeft en eigenlijk “niet zo heel vaak naar Washington [luistert]” (Barber, 2014, p. 22).
Ondanks de kritiek die men kan uiten op de manier waarop Benjamin Barber zijn verhaal brengt, maakt hij wel gelijkgezinde stemmen los en brengt hij de hegemonie van de staat aan het wankelen, al is het maar op papier. De stad als op zijn minst een instrument van verandering vindt ruim gehoor in progressievere kringen. Hij kan beschouwd worden als een belangrijke pionier en stem in dit debat, maar dan eerder als welbespraakte woordvoerder van de stad dan als inhoudelijk/technisch expert. Of de stad het klimaat kan redden, is niet het kernthema van zijn werk, maar zijn visie op de rol van de stad in de wereld is, conceptueel althans, degelijk uitgewerkt. In de nabeschouwing ligt de klemtoon meer op de relatie tussen stad en klimaat.
5.3 Eric Corijn
Van stadsgeograaf over sociaal geëngageerd academicus tot cultuurfilosoof, in Eric Corijns denken vormt de stad vooral in de laatste jaren de kern van zijn onderzoek. 25
Veel meer dan Barber plaatst Corijn de stad in een historisch-marxistisch perspectief en worden zaken die zich ‘vandaag’ voordoen, verklaard op basis van wat zich ‘gisteren’ afspeelde, in een systeemtheoretisch kader. De industriële stad wordt postindustrieel en diensten- en handelgedreven; de Fordististische samenleving wordt post-Fordistisch. In Corijns teksten komen de concepten space of places en space of flows steevast aan bod, omdat dat in de meest gegeneraliseerde termen de evolutie bij uitstek is die zich in de voorbije tientallen jaren heeft voorgedaan en nog steeds gaande is. Hiermee bedoelt Corijn dat de plaatselijke stedelijke economie die zich manifesteert binnen al dan niet figuurlijke stadsmuren (en met het onmiddellijke ommeland), voornamelijk aangedreven door de bewoners, zich ontwikkeld heeft tot een globale economie in een geïntegreerd netwerk, nu ook aangedreven door gebruikers van de stad. Steden vormen knooppunten waar kapitaal binnenstroomt en er weer uit verdwijnt, net als de dagelijkse pendelaars die er komen werken, winkelen of naar school gaan. De stad is “een space of flows, […] niet alleen een plek waar mensen wonen, een plaats, een stad is ook altijd een wereld van gebruikers, van wat er doorheen gaat” (Vermeulen et al., 2012, p. 215) en de wereldeconomie manifesteert zich in een dergelijke ruimte van stromen “eerder dan in de klassieke landelijke territoria van centrumsteden met hun onmiddellijke hinterland” (Corijn in: Holemans, 2012, p. 98).
Voor Eric Corijn kan de stad de wereld redden onder voorwaarden. Het huidige proces van mondialisering verloopt volgens neoliberale principes, waarin het mondialisme, de vermarkting van elk aspect van het leven en het kapitalisme de hoofdrol wegkapen. Als de macht van de natiestaat wordt uitgehold en overgeheveld naar supra- en subnationale niveaus en men wil een dergelijke configuratie doen slagen, dan moet de huidige politieke ordening herdacht worden: “De nieuwe ruimtelijke orde betekent niet ‘systeemverandering’. Zich positioneren in de nieuwe geopolitieke orde hoeft anderzijds ook niet te betekenen dat men niet poogt een antisystemisch beleid op te zetten” (Corijn in: Holemans, 2012, p. 99). De uitwerking hiervan moet dan in een postnationale orde worden uitgetekend. Corijn stelt zichzelf echter ook de vraag wat er met de wereld moet gebeuren na de natiestaat: 26
“De toestand begrijpen en nadenken over een betere sturing begint […] bij het belangrijkste begrip: transitie. Zonder die overgang goed in te schatten is politiek onmogelijk geworden” (Vooruitgroep, 2014, p. 27). Er is alleszins een nieuwe wereld in de maak en het bewustzijn dat er anders moet worden ‘gemondialiseerd’ groeit, maar het uitzicht van die nieuwe ordening zal worden bepaald door wat men ervan maakt. In tegenstelling tot Benjamin Barber, die een zekere afstand behoudt met zijn onderwerp en eerder optreedt als een analyserende buitenstaander, staat Eric Corijn middenin het werkveld. Hij is medeauteur van het Witboek Stedenbeleid De Eeuw van de Stad (2003) en zetelt onder meer in de jury Stadsvernieuwingsprojecten die de Vlaamse Overheid adviseert over subsidiëringen. Hij maakt van de grootstad zijn project en betrekt er alle maatschappelijke aspecten bij: de civiele samenleving moet nieuw leven worden ingeblazen via een dynamische vorm van participatieve democratie, de kunsten en cultuur
moeten
aangewend
worden
als
verenigende
factoren,
openbare
dienstverlening moet centraal staan en de afname van de antistedelijke mentaliteit, gedreven door het woonbeleid van de zogenaamde ‘CVP-staat’ na de Tweede Wereldoorlog, moet worden aangegrepen om de stad te promoten als de motor van de samenleving. De eerder aangehaalde redenen voor urbanisatie (agglomeratie- en schaalvoordelen, nabijheid) gelden ook voor Corijn: “De postindustriële economie steunt op creativiteit en innovatie, op vele kleinere bedrijven, op dienst- en zorgverlening, op vele gebruikers en toeristen… En dat alles gebeurt steeds meer in een netwerk met andere plaatsen, in een onophoudelijke stroom van interacties die de globale economie in beweging houdt. Die nieuwe activiteit vraagt om concentratie en nabijheid, om multifunctionele wisselwerking, om verknoping met andere knooppunten. Kortom, om alles wat de stedelijkheid kan leveren” (Corijn in: Holemans, 2012, p. 98). Voor Corijn is stedelijkheid en haar troeven met andere woorden een wederkerige relatie. Stedelijkheid biedt alles wat de mondiaal steeds meer verweven economie nodig heeft en die toenemende integratie veroorzaakt op zijn beurt urbanisering en concentratie.
27
Mondialisering gaat gepaard met interculturele uitwisseling en de heterogenisering van de samenleving: “Cultuur en het hele samenleven laten zich minder dan ooit tevoren opsluiten binnen nationale grenzen” (Vermeulen et al., 2012, p. 212). Het statenproject was historisch gezien echter een manier om culturele homogenisering en exclusieve autonomie ten aanzien van andere naties door te voeren en te vrijwaren binnen afgesproken grenzen. Maar de statelijke constellatie is niet meer mee met haar tijd, want “[n]ationale cultuur steunt op traditie, op een gemeenschappelijke geschiedenis, of op een verhaal daarover, waarvan we een identiteit afleiden die kan worden vertegenwoordigd, gerepresenteerd” (p. 223). In een realistische optiek wantrouwen staten elkaar in een anarchistisch conundrum. De rijzende mobiliteit die de eenentwintigste eeuw kenmerkt, vooral ook binnen de interne markt van de Europese Unie, manifesteert zich in de eerste plaats in het vervagen van nationale grenzen. Er is vrij verkeer van goederen, passagiers, informatie en kapitaal. Ten gevolge hiervan verwordt de notie van de staat steeds meer tot een anachronisme. De multiculturele maatschappij is een spill-over proces dat niet omkeerbaar is en bijgevolg vormt de stad niet enkel het ideale schaalniveau, maar ook de bakermat voor het organisch ontstaan van een nieuwe soort samenleving. Corijns visie hierop is duidelijk: enkel door solidariteit in diversiteit (‘convivialité’) en door het erkennen van de lotsverbondenheid van elke stedelijke inwoner kan een toekomstproject uitgewerkt worden; een project op basis van verschil van afkomst, naar een gemeenschappelijke bestemming. Dat project is “niet identitair: we kennen de identiteit ervan nog niet, het is een hybride project dat voortkomt uit de interculturele interactie” (p. 223) en dus met onzekerheid gepaard gaat.
Een voortrekkersrol is volgens hem weggelegd voor dat deel van de nieuwe stedelijke middenklasse “dat openstaat voor samenleven in diversiteit en openstaat voor solidariteit met de stedelijke armen” (p. 212). Stijn Oosterlynck, co-auteur van Wereldvreemd in Vlaanderen, gewaagt dat “de samenleving niet meer is” en dat “bewoners en gebruikers niets gemeenschappelijks [hoeven] te hebben om een gedeelde visie te ontwikkelen, behalve de plaats die ze samen bewonen en/of gebruiken” (ViA, 2012, p. 37).
Corijn staat te midden van zijn onderzoeksgebied omdat voor hem de bottom-up actie samengaat met een top-down aanpak. Enkel vanuit het hart van de stedelijke 28
samenleving kan een project of initiatief slagen, met de betrokkenheid van alle belanghebbenden door effectieve inspraak en met de overheid als partner en regisseur die de betrokkenen met elkaar verbindt. Ook collega Stijn Oosterlynck zet Corijn neer als progressieve voorman: “Voor Corijn is het grootstedelijke terrein dé plaats bij uitstek waar de linkerzijde een nieuw, gedeeld en wervend referentiekader kan ontwikkelen” (Vermeulen et al., 2012, p. 213), omdat de mondiale verbondenheid zodanig gegroeid is dat “de zelfstandigheid van staten om een eigen beleid te voeren steeds zwakker wordt” (Vooruitgroep, 2014, p. 28). Al benadrukt Corijn dat de staat, met haar afnemende legitimiteit, door de stad wel nog nodig wordt geacht. Eric Corijn – en dit is waarschijnlijk het grootste verschil met Barber – “verbindt […] stad en staat in een meerschalige strategie. […] De strijd gaat om de stad omdat mensen nood hebben aan controle over hun onmiddellijke leefomgeving, zeker in tijden van globalisering. De strijd gaat ook om de staat omdat herverdeling en sociale bescherming vanuit een links perspectief best op zo’n breed mogelijke geografische schaal georganiseerd worden” (Vermeulen et al., 2012, p. 213). Corijn en Barber komen echter overeen in hun visie dat de eenentwintigste eeuw de eeuw van de stad wordt, in welke hoedanigheid dan ook. Het taalgebruik van beide auteurs is gelijklopend, al ligt bij Corijn de nadruk meer op het sociale weefsel in de stad, dan bij de mondiale aspiraties en mogelijkheden voor steden in een productief interdependent netwerk, zoals bij Barber. Vier kernwoorden die echter de overlap tussen beide illustreren: multiculturalisme, openheid, participatie en democratie.
Barber kent steden weliswaar meer macht toe dan ze waarschijnlijk in de praktijk hebben, maar Corijn neemt een verschuiving van verticaliteit naar horizontaliteit waar: “Die verticale, hiërarchische verhouding – wereld, continent, natiestaat, steden – is aan het kantelen naar een driehoeksverhouding waarbij wereld, natiestaat en stad elk op hun eigen manier een plaats worden in de wereld, elk op hun eigen manier positie kiezen” (p. 215). Corijn erkent de vele problemen die steden treffen. In Vlaanderen is de historische antistedelijke mentaliteit typerend. Ook de grote populariteit van centrum- tot extreemrechtse discoursen van de voorbije 20-25 jaar “met hun visie op 29
homogenisering, complexiteitsreductie” (Vermeulen et al., 2012, p. 218) draagt niet bij tot het creëren van een gemeenschappelijk toekomstproject, waar iedereen deel van kan uitmaken. Net als de ruimtelijke tweeledigheid in de vorm van meer en minder welvarende wijken (de sociaaleconomische structurering) de sociale polarisatie en segregatie in de hand werkt. Met een enigszins constructivistisch perspectief
besteedt
Corijn
aandacht
aan
de
manier
waarop
bepaalde
bevolkingsgroepen worden neergezet als een bedreiging voor de eigenheid en de eigen cultuur: “De stedenproblematiek wordt te veel benaderd vanuit veiligheid en inburgering. In heel die context wordt ook de druk op het milieu en op de mobiliteit onhoudbaar. De steden zijn er voor de gebruikers, minder voor de bewoners” (p. 218). Hieruit kan men afleiden dat volgens Corijn de stad de wereld wel kan redden, als men zich maar focust op de relevante zaken die dat mogelijk kunnen maken. De grootstad is immers de enige plek waar alle mondiale problemen samenkomen en vormt zodoende de bakermat voor een postnationale samenleving, en het enige schaalniveau waar de drie maatschappelijke breuklijnen samenkomen, aldus Corijn: de sociaaleconomische (arbeid versus kapitaal en arm versus rijk), de ecologische uitdaging en de uitdaging van het samenleven in diversiteit. Reeds in zijn bijdrage voor Oikos in 20063 – en verder uitgewerkt in het boek van de Vooruitgroep – pleit Corijn voor een beleid van vier D’s om tot een nieuwe maatschappelijk-stedelijke constellatie te komen: Duurzaamheid, Densiteit, Diversiteit en Democratie. Op vlak van duurzame ontwikkeling pleit hij voor een duurzame sociale systeemtransitie (die echter niet concreet gedefinieerd wordt) boven een markteconomie met groene accenten, waarbij men een holistische kijk van samenhang en integratie hanteert. Er moet zich een gemeenschappelijke visie op productie en consumptie ontwikkelen. Een puur holistische kijk op transities, zoals in het eerste deel van de nabeschouwing zal blijken, kan echter een paralyserend effect creëren en vertrekken vanuit deelgebieden is soms een beter alternatief (Block & Paredis in: ViA, 2012; Rybczynski, 2008; Popper, 1957; Avery, 2000). Densiteit impliceert het beter en efficiënter aanwenden van de open ruimte die zich nog steeds in steden bevindt; het 3
Deze bijdrage komt voor in de referentielijst, maar er wordt voornamelijk verwezen naar de versie die werd opgenomen in de bundel geschriften onder redactie van Vermeulen et al. (2012), maar die exact dezelfde is. 30
behelst alleszins niet het volbouwen van elke open plek, maar vooral het tegengaan van lintbebouwing. Met een diversiteitsbeleid bedoelt Corijn het sturen van het onomkeerbare proces van multiculturalisme en ‘superdiversiteit’ in het kader van een lekenstaat en niet op basis van staatsnationalisme. Integratie geschiedt op basis van verschil. Democratie wordt ten slotte op een participatieve manier ingevuld en projectbeheer en horizontale integratie (de driehoeksverhouding) zijn daar de speerpunten van. Samen hebben de vier D’s als doel een nieuwe politieke cultuur te genereren, waarbij de civiele maatschappij, de overheid en de bevolking gelijkwaardige partners zijn. De civiele maatschappij is echter een breed begrip en het is onduidelijk welke rol Corijn bijvoorbeeld ziet voor bedrijven als werkgevers en kennis- en innovatiecentra. De politiek krijgt een regiefunctie en de bevolking wordt betrokken bij de ontwerpfase van elk project en initiatief. Om die rol als medebeslisser volwaardig te kunnen spelen, dient de bevolking weer een sense of urgency te verwerven, een hernieuwde interesse in het stadsproject: “Een van de belangrijkste problemen van de democratie vandaag is depolitisering. De inzet is dus het herpolitiseren van het stedelijk samenleven. En dat kan alleen gebeuren als men de mensen activeert als coproducent van het samenleven” (Vermeulen et al., 2012, p. 222). Zoals eerder door David Van Reybrouck in andere bewoordingen werd geopperd, neemt ook Eric Corijn akte van de fragmentatie van politiek-ideologisch links. Tijdens de presentatie van het boek van de Vooruitgroep in de Vooruit zelf op 13 mei 2014 kaartte hij de nood aan van de creatie van een nieuw links-progressief blok dat kan opboksen tegen “hegemonisch rechts, dat al tientallen jaren de maatschappij gijzelt”. Het gebrek aan een structureel links discours is bijgevolg ook één van de redenen voor het langdurige voortbestaan van de antistedelijke mentaliteit die vooral in Vlaanderen tot voor kort leefde; in dat kader haalt Corijn ook graag een belangrijke CVP-figuur aan “die het later tot eerste minister en eerste permanente voorzitter van de Europese Raad van Ministers zou brengen” (Vermeulen et al., 2012, p. 306): “De stad is de grote bewerker geweest van de geestelijke en ruimtelijke ontworteling, waarvan de religie één van de belangrijkste slachtoffers is geworden. Er bestaat geen stad van de mens. De stad zal altijd de vijand van het menselijke zijn” (Herman Van Rompuy geciteerd door Eric Corijn in: Vermeulen et al., 2012, p. 305)
31
Hier verschijnt dus een ander groot verschil met Benjamin Barber: de (ir)relevantie van het politiek-ideologische links/rechts spectrum. Voor Barber is de stad als het ware ‘a-ideologisch’, omdat belangen op een functionele manier ontstaan en problemen pragmatisch worden opgelost. Eric Corijns discours hecht meer belang aan ongelijkheid, sociale stratificatie, het sociale weefsel van een stad en aan de achterliggende oorzaken die men daaraan toekent, alsook hun ideologische oorsprong. Ideologie is voor Corijn een veel meer bepalende factor die de samenleving definieert en vormgeeft dan voor Barber.
Voor Corijn is meerschaligheid het politieke alternatief dat de postnationale samenleving vorm zal geven. De mondiale crisis is systemisch van aard en hierbij uiten de wereldproblemen zich in diverse vormen op lokaal en regionaal niveau. Het antwoord hierop is een meerschalige aanpak (waarschijnlijk als in multi-level governance, niet hetzelfde als een multi-level perspectief, waarover later meer) op verschillende beleidsniveaus, met dwarsverbindingen, verknoping en een breed gedragen integratief perspectief op de aanpak van deze problemen. In tegenstelling tot Benjamin Barber is de staat voor Corijn dus geen volstrekte blok aan het been van de stad – ze waarborgt immers het sociale zekerheidssysteem en fungeert als herverdelingsmechanisme – maar een partner op gelijkwaardig niveau. De (her)politisering van de samenleving is de factor die de totstandkoming van dit politieke alternatief moet sturen. Voor Corijn wordt de stedelijke cultuur dus sociaal geconstrueerd.
Barber noch Corijn heeft de pretentie om de toekomst te voorspellen. Er wordt geen blauwdruk naar voren geschoven en beide auteurs verwerpen ook nadrukkelijk de nood aan een dergelijk minutieus a priori uitgetekend plan. De nieuwe stedelijke samenleving zal op een organische manier vorm krijgen.
32
5.4 Dirk Holemans Het hoofdpunt in Holemans’ boek Mensen maken de stad (2012) is de vraag of de stad tegelijkertijd kan groeien en meer solidair en ecologisch bewust worden. Deze tweeledigheid loopt gemeenschappelijk met de vraag die David Satterthwaite zich stelt (2011) en die behandeld wordt in de nabeschouwing. Waar Satterthwaite echter een liberaler pad bewandelt, redeneert Holemans vanuit een linkser georiënteerd sociaalecologisch perspectief.
Holemans is bio-ingenieur van opleiding, met specialisaties in de filosofie en de economische wetenschappen en kan bijgevolg uit meerdere vaatjes tappen om zich een houding aan te meten ten aanzien van de stad in de wereld. De romp van dit deel is gebaseerd op het boek onder zijn naam, maar met bijdragen van tal van auteurs actief in zijn werkterrein: sociologen, cultuurfilosofen, pedagogen, politicologen, geografen, stedenbouwkundigen, biologen enzovoort. De titel Mensen maken de stad duidt op de recente evolutie dat de steden na een lange periode van ontvolking, weer vollopen. Het onmiddellijk gerelateerde probleem hierbij is dat dit eigenlijk volledig onvoorzien en ongepland was en dat men nu als het ware de schade moet herstellen. Dirk Holemans percipieert dit herstel of deze revival van de stad vooral van onderuit. Met ervaring in de academische wereld zowel als in de nationale politiek, komt hij met vele maatschappelijke geledingen in contact. In 2010 organiseerde de sociaalecologische denktank Oikos, waarvan Holemans hoofdcoördinator is, een congres rond de toekomst van de stad. Op basis van het historisch traceren van bewandelde paden (padafhankelijkheid), kwam men uit op sterktes en zwaktes van de steden van vandaag en welke kansen, uitdagingen en bedreigingen er overheers(t)en. Dit boek gaat hier op in en stelt bovendien krachtlijnen voor die een “toekomstgericht stedelijk beleid” (Holemans, 2012, p. 8) mogelijk moeten maken. In navolging van Eric Corijns vier D’s (Duurzaamheid, Densiteit, Diversiteit, Democratie), vormen vier andere, maar nauw verbonden kernwoorden de rode draad van Mensen maken de stad: wonen, solidariteit, superdiversiteit en klimaatneutraal. Mensen maken de stad, want “de stad broeit weer van onderuit, ze wint aan slagkracht. […] Veel meer mensen dan gedacht zetten zich op een of andere wijze in voor de toekomst van hun stad” (ibid.).
33
Holemans gelooft dat de technologische mogelijkheden van vandaag reeds in staat zijn om een transitie naar een reëel duurzaam samenlevingsmodel te volbrengen. Hij is echter ook de eerste om te onderkennen dat de politieke wil daarvoor nog onvoldoende aanwezig is. Niemand wil de eerste stap zetten of oplossingen aanreiken die op korte termijn niet meteen hun doel of nut bewijzen maar op lange termijn hun doel zeker niet missen. Voor nationale politici staat louter handelen met het langetermijnperspectief in gedachten gelijk aan politieke zelfmoord, net als het probleem van de vernieuwende maar eenzame koploper in economische sectoren (zie ook hoofdstuk 6.5.2.1). Vele beleidsmakers en bedrijfsafgevaardigden verkeren nog in een maatschappelijk lock-in syndroom, waarbij vooral politici al te zeer focussen op technologische oplossingen om een transitie door te voeren. In de economische en bedrijfssfeer gaat voor Holemans vooral over de multinationale ondernemingen met een jaaromzet van tientallen miljoenen, die (met succes) lobbyen in de politieke sfeer in een soort ijzeren driehoeksverhouding tussen politiek, economie en internationale instellingen. Het gaat veel minder om kleine en middelgrote ondernemingen die welvaart creëren, sociale normen respecteren en de lokale en regionale economie meehelpen ontwikkelen. In die kmo-sfeer leeft het concept van de duurzame transitie sterker, maar deze bedrijven zijn niet in staat om in hun specialisatie het voortouw te nemen.
Een lock-in betekent dat men zich wel bewust is van de (ernst van de) situatie, de nood aan ingrijpende maatregelen, maar dat men er nauwelijks iets aan doet. Er moet een kritische drempel van aantal participanten gelijktijdig deelnemen en het besef moet algemeen zijn, alvorens effectief actie wordt ondernomen. Ook hier vindt men weer verworven posities en tegenstijdige belangen die constructieve akkoorden in de weg zitten.
Een eenvoudig voorbeeld van de aangehaalde fixatie op technologie is de verbreding van autosnelwegen. Op korte termijn doet een dergelijke aanpassing files verminderen, maar bevordert het ook de stadsvlucht en vermindert het de nabijheid tussen wonen en werken: “Het hele economische systeem wordt hierdoor nog sterker afhankelijk van de auto, en dus ook van geïmporteerde motorbrandstof” (Boussauw, 2014, p. 10).
Nieuwe infrastructuur lokt bovendien op middellange termijn
geïnduceerd verkeer aan (aanzuigeffect). De aanleg van nieuwe stroken wordt als het 34
ware in de eerste plaats ingezet om files te verkorten: “De ruime definitie van bereikbaarheid als het interactiepotentieel tussen individuen, organisaties of activiteitenlocaties [wordt] verengd tot het ‘afwezig zijn van files’” (p. 9). Waar men niet bij stilstaat, is dat bijkomende wegcapaciteit die enkele jaren lang de congestie doet afnemen, op ongeveer tien jaar weer vol zit: “Structurele congestie [kan] als een symptoom beschouwd worden van een dynamische economie die tegen haar eigen ruimtelijke randvoorwaarden op botst en daardoor aan efficiëntie begint in te boeten” (p. 9).
Dit voorbeeld is een relevante illustratie van het korte- en maximaal middellange termijndenken van de bevoegde politici (herverkiezing) en wegenbouwers en planners (winst en goede publiciteit). Kortetermijndenken is dus vooral ook een politiek probleem. Wil men van onderuit een duurzaam, dynamisch, sociaal inclusief en horizontaal
beheerd
stadsmodel
opbouwen
en
consolideren,
dan
is
langetermijndenken een absolute noodzaak, aldus Holemans.
In Holemans’ betoog vindt men dezelfde drie maatschappelijke breuklijnen terug als bij Eric Corijn: de steden vullen zich weer op, maar de invulling gebeurt uit alle hoeken van de wereld, kent een sociaaleconomische differentiatie en oefent steeds meer druk uit op de ruimte. Waar Corijn soms een enigszins filosofische kijk heeft op het stedelijke sociale weefsel, komt bij Holemans een meer concrete doe-aanpak en levensstijlvisie kijken. Burgerschap heeft een prominente plek in zijn narratief. Als de nieuwe ruimtelijke indeling aangedreven wordt van onderuit, dan zijn het bepaalde initiatieven, nieuwe gewoontes, innoverende maatregelen die mondjesmaat hun steentje bijdragen aan die grote omwenteling en zo doorsijpelen naar de kern van de samenleving.
Holemans heeft het, naast de meer integratieve kijk op de stad als laboratorium en als knooppunt in een mondiaal netwerk over specifieke projecten. Alleen al voor Gent (zijn thuisbasis) maakt hij geregeld melding van stadstuinieren en –landbouw die een nieuw voedselsysteem genereren; repair cafés (laat je fiets herstellen en drink iets); energiecoöperatieven als EnerGent en EcoPower; passiefbehuizing, groendaken en leefstraten; Cradle 2 Cradle of de donuteconomie waarbij de levenscyclus van producten en diensten nooit eindigt omdat ze steeds in dezelfde vorm of andere 35
hergebruikt worden (verwant met het concept upcycling), de deeleconomie (delen is het nieuwe hebben, zie ook later in de verhandeling), Community Land Trusts4, Freecycling (economie van onderuit) en samenwerkingsconsumentisme; coöperatieve banken als NewB; het principe van de lobbenstad en de ecopolis (wordt op basis van Rombaut (2013) later uitgewerkt); autodelen, het missing link probleem en dat van de last mile; cohousing, couchsurfing en AirB&B; taxiplatform Uber enzovoort.
Voor Holemans behelst een duurzame transitie meer dan enkel het ecologische aspect. De aanwezigheid en opsomming van concrete initiatieven geven een inkijk in hoe eenieder door een aanpassing van de levensstijl stukje bij beetje de algemene mentaliteit kan veranderen.
4
Actief in Brussel en Gent (via Samenlevingsopbouw) sinds 2011. De CLT is een organisatie die betaalbare woningen voor mensen met een laag inkomen voorziet. Grond en woning zijn gescheiden, de koper betaalt enkel het huis; de grond blijft eigendom van de CLT. Het concept ontstond in de jaren 1970 in de VS, geïnspireerd door gelijkaardige praktijken in India. 36
6. NABESCHOUWING
6.1 Holisme
Het begrip is al meermaals aangehaald, maar holisme als bril om naar de werkelijkheid te kijken, is een gecontesteerd iets. Het komt voor in verschillende wetenschappelijke domeinen van landbouw tot geneeskunde, maar komt hier voornamelijk aan bod in de sociologische en ecologische betekenis. Holisme wordt door actoren in de nieuwe stadsplanning en door politieke ecologen voorgedragen als een perspectief waarbij het geheel meer is dan de som van de delen en waarbij elk element van het stedelijke sociale en natuurlijke weefsel invloed uitoefent op een ander. Niets kan vacuüm worden geïsoleerd van de rest. Van Dyck (in: Holemans, 2012) stelt voor om “naar de stad te kijken als een hybride geheel dat vorm krijgt door een samenspel van sociaalecologische processen, een samenspel van lokale en globale krachten, menselijke en niet-menselijke elementen” (p. 68). Deze optiek loopt gelijk met die van bioloog Erik Rombaut, zoals later zal blijken. De natuur zelf wordt als actor betrokken bij het uitwerken van nieuwe inzichten. Er wordt bovendien niet meer uitgegaan van afgebakende zones, maar van één plek waarvan alle onderdelen verbonden zijn door stromen. Dit doet sterk denken aan de space of places en space of flows in het hoofdstuk over Eric Corijn. Bijgevolg moet in dit opzicht elke beslissing afgewogen ten aanzien van de impact die ze veroorzaakt in andere domeinen, aangezien alles verbonden is. Men kan stellen dat een holistische benadering van ecosystemen een toepassing is van de systeemtheorie op de ecologie. De OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) proclameert eveneens een holistische blik op steden. Tijdens een conferentie in 2008 rond steden en klimaatverandering werd het volgende benadrukt: “[T]he importance of ensuring that cities and climate change strategies are part of more holistic approaches to urban development or regeneration rather than of purely sectoral approaches, which can be detrimental to other aspects of city life” (OESO, 2008, p. 33).
37
Aan het belang van een visie op het grotere geheel wordt hier niet getwijfeld. Kritische stemmen gewagen echter van een potentieel hinderend effect van een holistisch perspectief. Karl Popper pleit in zijn boek The Poverty of Historicism uit 1957 bijvoorbeeld tegen de idee dat een samenleving van de grond kan worden (her)opgebouwd; dat er een blauwdruk bestaat die integraal kan worden opgelegd. Hij noemt het geloof dat de sociale wetenschap het evolutieproces van een samenleving zou kunnen vatten, om op basis daarvan de toekomst te voorspellen, de belangrijkste zwakte van
het historicisme. In plaats daarvan stelt Popper de stapsgewijze
benadering voor, “piecemeal social engineering” in zijn eigen woorden (Avery, 2000, p. 29), waarbij het de bedoeling is kleine stukjes van instellingen die de maatschappij vormgeven te verbeteren en telkens het effect te evalueren. Dat plaatst hij diametraal tegenover “utopian social engineering” (p. 30), het integraal herinrichten van de maatschappij, waarbij utopian en holistic echter vaak door elkaar werden gebruikt. Als klassiek liberaal denker wordt hem ook bijval voor de sociale democratie toegekend.
Voor architect en professor Witold Rybczynski heeft holisme een negatieve bijklank, namelijk “the implication being that we shouldn’t change one thing until we know how it affects everything else” (Rybczynski, 2008). Hij stelt, ten eerste, dat dat in de realiteit gewoon niet de manier is waarop steden ontwikkelen en illustreert dit met historische uitvindingen en technologieën zoals gasverlichting, elektriciteit, auto’s en liften, die zich eerder toevallig en afzonderlijk ontwikkelden en op die manier het industriële tijdperk vormgaven. Dit is een wat zwak en gedateerd argument, omdat in die tijd de mondialisering en transnationale netwerkeconomie nog geen proporties hadden aangenomen zoals we die nu ervaren. De Fordistische industrial age transformeert zich in een post-Fordistische urban age, waarin diensten en virtuele stromen een groter belang gaan spelen. Ten tweede, stelt Rybczynski, als we alles in beschouwing nemen, zouden we in theorie de toekomst moeten kunnen voorspellen. Deze kritiek is meer terecht, hoewel hier nogal suggestief geformuleerd, omdat dit vanuit rational choice/economisch opzicht de mens voorstelt als de perfect geïnformeerde homo economicus; een hoedanigheid die in werkelijkheid niet kan bestaan, omdat men niet eindeloos belangen kan afwegen om zo een empirische keuzehiërarchie op te stellen. De toekomst is inherent onzeker, omdat nieuwe technologieën en beleidskeuzes altijd onvoorziene neveneffecten met zich 38
meebrengen. Zo heeft de diffusie van het autobezit onvoorzien suburbaan wonen (en lintbebouwing) in de hand gewerkt, omdat men vanaf toen snel tussen de rustige woonplaats ‘op de buiten’ en de drukke werkplaats in de stad kon pendelen. Hoe kan men dan met zekerheid zeggen dat een ‘groene’ benadering geen onvoorziene effecten zal teweegbrengen, aldus Rybczynski?
Dat kan men inderdaad niet. Rybczynski’s kritiek houdt echter weinig steek, aangezien men uit een proces van trial and error, met inherente onzekerheid en traagheid, al doende leerprocessen stimuleert. Leren behelst eerst het opdoen en overdragen van nieuwe kennis en vervolgens op basis van die kennis het herdefiniëren van het initiële probleem (Block & Paredis in: ViA, 2012), waardoor de onzekerheidsgraad in de verschillende fasen van de transitie zo laag mogelijk wordt gehouden. Rybczynski besluit zijn kritiek dat men op lange termijn inderdaad een compleet andere invalshoek moet aanwenden voor de inrichting van steden, maar dat het door de inherente traagheid van zo’n transformatie op korte termijn effectiever is om stap voor stap te werken en te beginnen met onze algemene levensstijl te wijzigen. Dit perspectief op het individu en zijn consumptiepatroon als drijvende kracht achter de klimaatverandering is ook het besluit van zowel Satterthwaite (2011) als Dodman (2009) (zie later). In het transitiedenken staat holisme ook hoog aangeprezen: “business as usual [is] geen aanvaardbare optie meer” (ViA, 2012, p. 99). Duurzaamheidstransities verwijzen “naar radicale of diepgaande wijzigingen in de systemen die de basis vormen van onze maatschappelijke ontwikkeling” (p. 101). Deze systemen werden eerder aangehaald in hoofdstuk 3 en behelzen onder meer energie, mobiliteit, voedsel, materialen, gezondheid, wonen en bouwen. Het radicale van deze wijzigingen impliceert de reikwijdte en de graad van verandering en dus zeker niet de tijdspanne. In dat opzicht is een holistische bril bijgevolg wel aan de orde. Een systeemtransitie heeft een impact op alle fundamenten van dat bepaald (deel)systeem en bovendien zijn de zes genoemde systemen in de stad sterk verweven met elkaar. In de optiek van Block & Paredis blijven steden de “ideale broedplaatsen waaruit oplossingen voor systemische veranderingen vorm en inhoud kunnen krijgen” (p. 124), maar kan holisme de motivatie van actoren fnuiken, omdat beleidsacties met een wat kleiner effect soms als té klein worden beschouwd om echt een invloed te kunnen uitoefenen 39
op het amalgaam van processen dat zich afspeelt in één of meerdere socio-technische systemen.
Ik geloof dat holisme van belang is, zolang dat het transitieproces niet hindert. Ik opteer echter voor een beter geschikte omschrijving: een breed omvattend maar toch specifiek
Popperiaans
‘socio-technisch
systeemperspectief’.
In
een
brede
transitiearena komen verschillende actoren met verschillende visies samen. De stad is zelf als het ware een holistisch concept, maar dat mag ons niet beletten om op een stapsgewijze manier de duurzaamheidstransitie verder te zetten, met oog voor het grotere geheel. Steden moeten vooral naar zichzelf kijken, want elke stad ondervindt unieke locatiespecifieke effecten op basis van haar fysieke en sociale eigenschappen. Wat men wel kan projecteren op de meeste steden, is het volgende. Ten eerste: afstappen van puur antropocentrisme en de natuur ook in de stad als mede-actor beschouwen, zoals Erik Rombaut (zie verder) proclameert, lijkt me een goede zaak. De wereld, maar ook de stad is immers een “interconnected biosphere” (Peoples & Vaughan-Williams, 2010, p. 103). De mens maakt uiteraard ‘deel uit van de natuur’, maar een diep-ecologische back-to-nature optiek is tegenstrijdig met de antropogene aspecten van de stad, waardoor ze niet bruikbaar wordt geacht. Ten tweede: de onzekerheid met betrekking tot de toekomst mag niet gezien worden als een hinderpaal – onzekerheid stimuleert immers innovatie en de motivatie om het beter en/of anders te doen. Ten derde wil ik ook een lans breken voor de notie van machtsverhoudingen, die hier minder aan bod kwamen. Actoren die met hun respectievelijke visies met elkaar in debat gaan, ondervinden consensus, maar ook frictie. De manier waarop het debat haar ingang vindt in de beleidsomgeving en de uiteindelijke realisatie van beslissingen, wordt sterk gestuurd door sociale, politieke en economische machtsverhoudingen; ze mogen niet afgedaan worden als een abstractie die er niet toe doet. Om een duurzaamheidstransitie te doen slagen, is de erkenning en daaropvolgende destabilisering van machtsrelaties die de gevestigde maatschappelijke mindset en het vigerende regime vormgeven van uitermate groot belang. Ten slotte: aangezien dit proces politiek van aard is, is het ook normatief getint; er moeten immers keuzes gemaakt worden. Normativiteit is zelfs nodig in een vraagstuk dat de toekomst als onderwerp heeft.
40
6.2 De stad: Utopia of Dystopia voor het klimaatprobleem?
6.2.1 Troeven van de stad
Tal van vakliteratuur vat aan met percentages over de demografie, het energieverbruik en de oppervlakte van steden en hoe deze evolutie zich in stijgende lijn verderzet: 50 procent van de wereldbevolking woont in steden, die samen voor 75 procent van het mondiale energieverbruik verantwoordelijk is en voor 80 procent van de uitstoot en dat op maximaal drie procent van het (landelijke) aardoppervlak.
Eerste hypothese: de stad is de oorzaak van de hele klimaatproblematiek
Waarom doet een fenomeen als urbanisatie zich dan voor, kan men zich afvragen, als het zelfs een minieme vorm van duurzame ontwikkeling zou fnuiken. Het antwoord is betrekkelijk eenvoudig: de wereldeconomie heeft zich in de voorbije eeuwen exponentieel
ontwikkeld,
met
toename
van
werk,
productie,
consumptie,
dienstverlening, migratie, expats en gastarbeiders en transport op basis van fossiele brandstoffen. Om een dergelijke evolutie beheer(s)baar te houden, is de stad echter net de ideale schaalgrootte. De stad biedt immers economische schaalvoordelen, densiteit, nabijheid en agglomeratievoordelen voor bedrijven en gezinnen; en zowel voor de handel in goederen als voor de openbare dienstverlening en aanleg van infrastructuur,
omdat
de
eenheidskost
per
gezin
of
bedrijf
bij
hoge
bevolkingsdichtheid significant lager ligt als meer sociale eenheden er gebruik van maken en er al dan niet financieel toe bijdragen. De vergelijking kan doorgetrokken worden naar de emissie van broeikasgassen per capita. Intuïtief lijkt het alsof steden broeihaarden van klimaatroofbouw voorstellen, omdat ze enorm veel energie verslinden en CO2 uitstoten en omdat stenen gebouwen warmte vasthouden (het fenomeen van het stedelijk hitte-eiland), maar dat is buiten de relatieve hoeveelheid mensen die er wonen en werken gerekend. De gemiddelde uitstoot per persoon in een stad ligt namelijk behoorlijk lager dan die van de niet-stedeling.
Het energieverbruik (en de uitstoot) varieert echter geografisch en sectoraal (industrie, transport, afvalbeleid, land- en bosbouw, residentiële en commerciële bebouwing etc.). Wanneer men het verbruik en de uitstoot per capita observeert, ziet men dat de 41
ecologische voetafdruk van de stedeling vele malen kleiner is dan die van zijn landelijke tegenhanger (Dodman, 2009; Satterthwaite, 2011; Barber, 2014; Corijn, 2006 in: Vermeulen et al., 2012; Holemans, 2012; ViA, 2012). De hypothese is dus foutief (argumentatie volgt).
6.2.2 De urban age: bevolkingsgroei wordt stedelijke groei
Tweede hypothese: de stad is er niet de oorzaak van, maar de plaats bij uitstek om de klimaatproblematiek aan te pakken
Volgens de meeste publicaties verschenen in de voorbije tien jaar zou tegenwoordig ongeveer de helft van de wereldbevolking in steden leven (Corijn, 2006 in: Vermeulen et al., 2012; Corijn in: Holemans, 2012; Derudder, 2014; Hunt, 2007; Satterthwaite, 2011, Dodman, 2009). Corijn schetste op een TED-lezing in mei 2012 een evolutie: in 1800 woonde slechts drie procent in de stad, in 1900 tien procent, in 1950 30 procent (Barber, 2014), in 1970 37 procent en reeds in 2000 sprak hij van die mijlpaal van 50 procent. De VN gewaagt pas in een rapport uit 2009 van dat cijfer en schat voor 2025 een percentage van 56,6 procent. In 2050 ten slotte zou meer dan twee derde in een stedelijke omgeving leven (VN, 2009). Deze sterk gegeneraliseerde percentages gaan uiteraard voorbij aan de geografische differentiatie van de urbanisatiegolf. Zo woont in de VS en Noord- en West-Europa ongeveer 80 procent van de bevolking in steden, maar in Oost-Afrika slechts 23 procent. In LatijnsAmerika en Australië/Nieuw-Zeeland gaan de percentages tot 84 en 89 procent respectievelijk. Intra-Aziatische percentages variëren ook van 30 tot 66 procent (ibid.)5.
De mens vestigt zich steeds meer in grootsteden. Men kan dus zeker in de eenentwintigste eeuw gewagen van een echte urban age (Derudder, 2014). Bevolkingsgroei en stedelijke groei vallen immers steeds meer samen. In 2010 telde de wereld 400 steden met minstens één miljoen inwoners en 21 megasteden van minstens tien miljoen. In 1950 telden slechts 86 steden meer dan één miljoen inwoners (en twee steden meer dan acht miljoen, New York en Londen) (ibid.). Als 5
Enkel in de Kaaimaneilanden, Bermuda, Anguilla, Monaco, Gibraltar, Vaticaanstad, Macau, Hong Kong, Singapore en Nauru woont 100 procent ‘in de stad’ (VN, 2009) 42
we de absolute bevolkingsaantallen even achterwege laten en overgaan tot verhoudingen, komen enkele interessante zaken aan het licht. De totale stedelijke bevolking verbruikt zoals gezegd driekwart van alle energie ter wereld, terwijl ze maar de helft van de mondiale bevolking uitmaakt, en dat op slechts één à drie procent van het landelijke aardoppervlak (Balk et al., 2004; Satterthwaite, 2011; Schneider et al., 2009; Dodman, 2009). Ten slotte staan steden ook in voor een comparatief hoger aandeel van het mondiale Bruto Binnelands Product (BBP): de 300 grootste steden huisvesten 19 procent van de wereldbevolking en staan in voor 48 procent van het mondiale BBP; de 600 grootste steden voor 60 procent ervan. De achttien snelst groeiende steden bevinden zich bovendien in China en de negentien snelst krimpende in Europa (The Atlantic, 2012).
Bovenstaande percentages zijn min of meer gemeengoed, maar een eerste vraag stelt zich welke definitie men in elk van die onderzoeken hanteert voor het begrip ‘stad’. Zonder hier al te diep op in te gaan, verkiest Satterthwaite (2011) het gebruik van de term urban centre, een concept dat hij niet kortweg definieert in enkele zinnen, maar in het hele verloop van zijn tekst verder verfijnt. De term ‘stad’ laat hij achterwege, omdat “there is such diversity among urban centres in their size, structure, spatial form, economy, wealth, local resource availability and local, regional and global ecological impact that few generalizations are valid” (p. 1764). In deze verklaring zijn bovendien heel wat parameters niet opgenomen. De stad als sociale constructie is geen empirisch af te bakenen entiteit. Men kan dus in feite stellen dat ‘stad’ steeds een wezenlijk betwist begrip zal zijn. Satterthwaite (2011) opteert bijgevolg voor het gebruik van de term urban centre, omdat “the term city implies a scale or a political or religious status that would mean that a large section of the world’s urban population does not live in cities” (p. 1764). Hij meent dan ook dat de stelling dat meer dan de helft van de wereldbevolking in steden leeft, niet correct is, omdat ook regionale en lokale stadjes en veredelde gemeentekernen hiertoe worden gerekend, maar bezwaarlijk steden kunnen worden genoemd.
43
6.2.3 De stedelijke ecologische voetafdruk: productie versus consumptie
Los van de implicaties rond definities, is de begrenzing van de stad een andere kwestie (bijvoorbeeld in het kader van de allocatie van emissies). Het UNFCCC (United Nations Framework Convention on Climate Change) verplicht staten om de emissies van vier sectoren te inventariseren: energie, industrie, landbouw en bosbouw en ten slotte afval (Dodman, 2009). Een gelijkaardige aanpak voor steden bestaat niet formeel, hoewel “in recent years urban authorities around the world have begun to commission inventories of this type as a means of measuring the overall carbon footprints of city activities” (p. 187-188). Het eerder vermelde ICLEI leidt dit in goede banen. Wat steden echter parten speelt, is hoe die emissies worden berekend: ofwel wordt de uitstoot toegewezen aan de plaats waar ze wordt gegenereerd, ofwel aan de plaats waar de uitstoot effectief plaatsvindt. De emissiegraad van steden hangt af van vele factoren, zoals de economische specialisatie (industrie of diensten), de ruimtelijke ordening en densiteit van gebouwen en de algemene rijkdom (individuele consumptiepatronen), maar er kan een vertekend beeld ontstaan naargelang men een “production-based approach” of een “consumption-based approach” hanteert (Dodman, 2009, p. 195).
Vroeger produceerden Europese en Amerikaanse bedrijven op hun eigen grondgebied producten en diensten die op datzelfde grondgebied werden verkocht en verbruikt. Door de stijgende loonkost en striktere milieuwetgeving in het Westen (en ook door de opkomst van MNO’s in perifere landen) besloten veel bedrijven te herlokaliseren naar lageloonlanden. Het perverse effect hiervan is dat veel CO2-intensieve bedrijvigheid op het conto van die steden wordt geschreven, terwijl de plaatselijke bevolking daar helemaal niet voor verantwoordelijk is en in feite een veel kleinere ecologische voetafdruk heeft dan de gemiddelde westerling. De afgewerkte producten keren immers terug naar het Westen om daar geconsumeerd te worden. Een productiebenadering
van
gasemissies
vertekent
met
andere
woorden
de
verantwoordelijkheid van steden (die van productiecentra wordt overschat, terwijl die van dienstencentra wordt onderschat) en schiet dus moreel en praktisch tekort: “Morally, [it] diverts attention and blame from the high consumption lifestyles that drive unsustainable levels of greenhouse gas emissions. Practically, this 44
system fails to identify the areas in which interventions are required to reduce emissions, by focusing attention on only one part of multiple complex commodity chains” (Dodman, 2009, p. 195). In diensteneconomieën is de consumptie veel doorslaggevender in de ecologische voetafdruk dan de productie. Als bijvoorbeeld Londen op basis van een productiebenadering beoordeeld wordt, dan is de uitstoot per capita bijna te verwaarlozen, omdat daar vandaag nog maar weinig echt geproduceerd wordt. Via een consumptiebenadering is die echter veel groter. Dan nog echter is de ecologische voetafdruk van de gemiddelde Londenaar (2,8 hectare) de laagste van heel GrootBrittannië en zelfs lager dan het Europese (3 ha) en het Amerikaanse (4-5 ha) gemiddelde (Dodman, 2009). Voor zover betrouwbaar, is Londen zelfs de derde ‘groene grootstad’ ter wereld, als het aankomt op green space in de vorm van parken en publieke tuinen, met zo’n 38 procent, na Singapore (47 procent) en Sydney (46 procent) (Mayor of London, 2012). De industriële activiteit heeft zich verplaatst naar andere regio’s in binnen- en buitenland en de emissies door transport zijn er relatief laag, omdat de metrolijnen en het openbaar vervoer in het algemeen er sterk uitgebouwd zijn.
Satterthwaite (2011) gaat in tegen het verwijt dat steden de grootste uitstoters van broeikasgassen zijn. Hij baseert zich op cijfers van het IPCC (Intergovernmental Panel on Climate Change) en stelt dat slechts 40-45 procent (in tegenstelling tot de vaak beweerde 75-80 procent) van de totale uitstoot afkomstig is van steden. 31 procent zou vervolgens te wijten zijn aan land- en bosbouw/ontbossing, terwijl energievoorziening, industrie, transport, gebouwen en afval in niet-stedelijke kernen en buitengebieden de rest uitmaken. Deze percentages vermengen echter verschillende sectoren, aangezien uitstoot door transport, gebouwen en afval voornamelijk in de stad te vinden zijn. Onderstaande Figuur 1 biedt meer duidelijkheid. Echt stedelijke emissiebronnen vindt men vooral in energievoorziening (26 procent), gebouwen (acht procent), afval (drie procent) en een deel van het transport, wat neerkomt op Satterthwaite’s correcte schatting van ongeveer 45 procent.
45
Figuur 1: Het aandeel van verschillende emissiebronnen weergegeven in een taartdiagram (bron: Dodman, 2009, p. 192).
Zowel Dodman (2009) als Satterthwaite (2011) besluiten dat de drijvende kracht achter broeikasgasemissies het individuele consumptiepatroon is en dat “attempts to blame cities for climate change serve only to divert attention from [this]”, namelijk de nood om zelf stil te staan bij het consumptiepatroon dat men in de rijkere landen volgt (Dodman, 2009, p. 186). Satterthwaite (2011) gaat na wat de opties zijn om steden in zowel het Globale Noorden als het Globale Zuiden ecologisch performanter te maken, met behoud (of verbetering) van de algemene levenskwaliteit. Hij illustreert hoe, door concepten als contraction, convergence en fair share levels, manieren kunnen gevonden worden om de grote uitstoters minder te doen uitstoten en de minder vervuilende stedelingen wat meer respijt te geven. Met een eerder liberale focus op de individuele verantwoordelijkheid komt een andere, evenzeer relevante visie van de nood aan stedelijke actie.
Satterthwaite vertrouwt, net als Eric Corijn, Dirk Holemans maar vooral Benjamin Barber, op de stad als platform van verandering, want ook hij meent dat “in high-
46
income nations, many city politicians have demonstrated a greater commitment to [greenhouse gas] reduction than national politicians” (Satterthwaite, 2011, p. 1779). 6.2.4 Het individu of de gemeenschap – wie betaalt, wie ageert?
Het staat vast dat steden (en de activiteit die erin plaatsvindt) een enorme impact hebben op het klimaat. Waar echter veel mensen samenleven, vindt men ook de hoogste graad aan creativiteit, innovatie en veerkracht. Op deze drie vlakken vindt men vooral in Europa koplopers in het duurzaamheidstransitiedebat. Het moet echter gezegd dat de ecologische voetafdruk van de inwoners van die Europese steden ook bij de hoogste zijn (volgens de consumptiebenadering). Steden in Afrika, LatijnsAmerika en Azië mogen dan wel vaak minder hygiënisch zijn, meer industriële activiteiten herbergen, slechtere huisvesting hebben en minder openbaar vervoer aanbieden, op nationale schaal worden deze niet-duurzame zaken tenietgedaan door de veel lagere voetafdruk van de niet-stedeling, aangezien daar wel nog kan gesproken worden van een uitgesproken urbaan-rurale dualiteit. Bovendien komen rond grote steden in het Globale Zuiden vaak sloppenwijken (slums; door stadsplanners vaak eufemistisch als spontaneous urban development aangegeven; The Guardian, 2014a), waar nauwelijks nutsvoorzieningen als elektriciteit, brandstof of stromend water voorhanden zijn. Hun bijdrage aan de emissie van broeikasgassen kan dus omwille van het positieve effect van densiteit als nihil worden beschouwd, omdat de bevolkingsdichtheid daar zo groot is. Vanuit een perspectief van ecologische duurzaamheid op nationale schaal, scoren deze steden en slums dus als het ware ‘goed’. De steden zelf zijn weliswaar absoluut niet duurzaam. Vanuit een gezondheids-, voedsel-, afval- of bouw- en woonperspectief, is de score beduidend lager. Het kan dus geen kwaad om het systeem stad af en toe te beschouwen als een op zichzelf staande entiteit waarbij de overige omstandigheden gelijk blijven. Het kan de erkenning en het begrijpen van de interne werking ervan bevorderen.
Het probleem is tweeledig. Ten eerste moet de ecologische voetafdruk van welvarende en gezonde steden naar omlaag, waarbij de levenskwaliteit op zijn minst wordt behouden. Ten tweede moeten de levensstandaard en -kwaliteit in armere en ongezonde steden omhoog, zonder gepaard te gaan met een al te grote stijging van de ecologische voetafdruk. Deze aanpak zou bijgevolg breken met het historisch 47
gangbare patroon, waarbij de evenredigheid zich manifesteerde als “a strong association between better health and larger ecological footprints and carbon emissions” (Satterthwaite, 2011, p. 1768). Satterthwaite (2011) breekt ten slotte een lans voor een belangrijke bijdrage tot de oplossing in lageloonlanden: “retaining the high-density low-income residential areas but improving the quality without expelling the low-income population who need to keep close proximity to livelihoods” (p. 1772).
6.2.5 Het huisvestingsprobleem van de urban uge: de groei van slums
Een significant probleem van de toenemende urban age is de huisvesting. In tal van grote steden in het Globale Zuiden ontstaat het fenomeen van slums – zoals gezegd, in beleidsdocumenten van ruimtelijke planners vaak ‘spontane stedelijke ontwikkeling’ genoemd (The Guardian, 2014a). Slums stellen een probleem, omdat de migratie van het platteland naar de stad vaak een psychologisch proces impliceert waarbij men de afwezigheid van mogelijkheden op het platteland minimaliseert en de aanwezigheid van doorgroeimogelijkheden in de stad maximaliseert. Dit brengt een ruraal-urbane stroom in beweging die zichzelf versterkt, waardoor de stad niet meer kan bijbenen op vlak van huisvesting. Nieuwe stedelingen komen terecht in de buitenwijken en voorsteden van de ‘echte’ stad in vormen als het ware de oorzaak van een razendsnel uitdijende urban sprawl. Die ‘voorsteden’ noemt men dus sloppen- of krottenwijken, in het Engels slums, of een andere benaming in de specifieke taal van het land. Aangezien de stedelijke overheid de huisvesting voor die toestroom van mensen niet meer garanderen, bouwen de mensen gewoon illegaal hun eigen woning uit golfplaten en wat men in de nabije omgeving en op vuilnisbelten kan vinden.
Slums hebben echter een betwiste betekenis. Ze zijn geen strikt fenomeen van het Globale Zuiden, omdat in wat wordt gezien als ontwikkelde landen ook mensen op straat leven. Een ruwe schatting spreekt van zes procent van de stedelingen in het Globale Noorden die in een slum of op straat wonen en van 80 procent slum/straatbewoners in steden van het Globale Zuiden (Derudder, 2010). Een andere kwestie is hoe een slum gedefinieerd wordt. Sommige wijken rond bijvoorbeeld Rio de Janeiro die als slums beschouwd worden, zijn in se degelijke appartementsblokken, die weliswaar nog steeds van laagwaardige kwaliteit zijn. Ze vormen een groot 48
contrast
met
de
huisjes
uit
golfplaten
tussen
vuilnisbelten,
waar
geen
nutsvoorzieningen als stromend water, elektriciteit of gas aanwezig zijn. De gangbare kenmerken zijn over het algemeen “minderwaardige behuizing, overbevolking, armoede, ontoereikende toegang tot drinkwater en sanitair en onzekerheid van de huisvesting” (Derudder, 2010, slide 11).
De slumproblematiek is een onderwerp dat door Barber niet of nauwelijks behandeld wordt. Er werd al geduid op zijn westerse visie en de prominente aanwezigheid van de as New York-Londen in zijn betoog, maar over de zuidelijke steden wordt veel minder gesproken (getuige ook het lage aantal burgemeestersprofielen van ‘nietwesterse' steden in zijn boek). Barber biedt dan ook geen concreet antwoord op deze problematiek, waar David Satterthwaite wel een poging doet door minder welvarende steden proportioneel minder te laten opdraaien voor hun externaliteiten (via fair share levels), maar dit reikt niet ver genoeg om de slumproblematiek op te lossen.
Als een beleid rond slums in de meeste gevallen al niet afwezig is, dan werkt een occasioneel wel gevoerd beleid vaak averechts. Wat men beschouwt als een geslaagd beleid, is vaak het afbreken van de wijk om van de grond af nieuwe woonblokken te bouwen waar iedereen meer ruimte en comfort heeft. Een dergelijk beleid gaat echter volledig voorbij aan de structuur van het sociale weefsel dat zich in de loop der tijd heeft ontwikkeld tussen inwoners van de slum. Bijna elke persoon vindt uiteindelijk een, weliswaar vaak mensonwaardige, manier om er overleven, bijvoorbeeld door ‘home workshops’ in een interne sociale economie, via ruilhandel of wederdiensten. Het probleem met de afbraak van de bestaande gebouwen is dat dit gepaard gaat met een afbraak van het bestaande sociale weefsel en resulteert in een “aliënatie door het verlies
van
gemeenschapsgevoel”
(Derudder,
2010,
slide
15).
Het
gemeenschapsgevoel op basis van organisch gegroeide relaties in de slum of een wijk is een gevoel dat vaak primeert op de optie om in een degelijk appartement te gaan wonen, omdat in dat laatste geval de band met de gemeenschap zou worden doorgeknipt. De slum is immers “vaak de plaats waar, zelfs onder verslechterende omstandigheden, productie nog steeds kan plaatsvinden” (ibid.).
De nood aan een andere visie op de oplossing van de slumproblematiek is bijgevolg aan de orde. Slums worden in dat geval niet als het probleem, maar als de oplossing 49
gezien – analoog aan de paradox van de stad als oorzaak van en oplossing voor de klimaatproblematiek. Als men stapsgewijs de bestaande infrastructuur en bebouwing renoveert, herstelt, bijwerkt, verstevigt en men behoudt de sociale structuur van de plaats, dan kan een legalisering van de meestal illegaal gebouwde huizen en krotten mensen formeel eigenaar maken van hun huis. Dit zal er dan toe leiden dat mensen meer zorg gaan dragen voor hun eigendom. De privatisering van slums kan de bewoners een incentive verschaffen om hun bestaande leven verder te zetten in een sociale cohesie die gewaarborgd blijft.
Als in de toekomst de stedelijke bevolking enkel maar zal toenemen, is de kans reëel dat steden die nog niet met slums te maken hebben, er vroeg of laat mee in contact komen. Het komt er dus op neer om die steden op een doordachte manier in te richten en aan te passen aan een veranderende realiteit op een manier die de toevloed vanuit het platteland kan opvangen. Strategische planning, multifunctionele verweving, hoogbouw versus open ruimte, (varianten op de) lobbenstad, CO2-neutrale steden horen bij potentiële oplossingen6. We moeten concreet vooral op zoek naar een realistische, maar radicale set van oplossingen.
Als ze dat al kan, hoe kan de stad dan echt het klimaat redden? De tweede hypothese, waarbij de stad als ideaal schaalniveau wordt gezien om de klimaatproblematiek aan te pakken, wordt in wat volgt getoetst.
6.3 De stad als space of flows in de netwerksamenleving
Het is niet verbazend dat de meeste auteurs het stedelijke potentieel om de wereld te redden steeds in de breedst mogelijke zin opvatten; dus niet enkel het klimaat als een geïsoleerd studieobject, waarbij de overige omstandigheden gelijk blijven. Dit is ook allerminst waar ik voor pleit, omdat het voor zich spreekt dat de space of places – de afgebakende thema’s, zones, locaties van de stad – in een tijdperk van toenemende interconnectiviteit steeds meer een space of flows wordt, in de woorden van Eric 6
Zoals bijvoorbeeld Gent en Leuven die in resp. 2050 en 2030 klimaatneutraal willen worden. De lobbenstad komt verder aan bod. De CO2-neutrale steden gaan hier over bepaalde ecowijken in bestaande steden; niet over onmogelijk implementeerbare en prestigieuze ‘toonzaalprojecten’ en paradepaardjes van de ‘arcologie’ (architectuur meets ecologie), zoals Masdar City in de Verenigde Arabische Emiraten, die de culminatie vormt van een toenemende gated community-mentaliteit (The New York Times, 2010) 50
Corijn. Ik haalde echter in de vorige paragraaf aan dat het beschouwen van de stad als een entiteit op zichzelf, om de inwendige activiteit ervan te vatten, ook zijn voordelen heeft.
Bevolkingsgroei valt meer en meer samen met stedelijke groei en dit leidt onverwijld tot meer verbondenheid, nabijheid en een bredere reikwijdte van informatie. Sociale media, de ICT-revolutie en de alomtegenwoordige beschikbaarheid van draadloos internet zijn elementen die in het voorgaande minder aan bod kwamen maar zijn rechtstreekse producten van de vele voordelen die stedelijke proximiteit met zich meebrengt. Smartphones en hun applicaties, bluetoothverbindingen, smart grids, gpstracking en dergelijke zijn voorbeelden van de virtualisering van stedelijke nabijheid en de “decentralisering van communicatiemiddelen” (De Weerdt in: ViA, 2012, p. 5657). Stedelijke nabijheid heeft met andere woorden een fysiek en een virtueel facet. De eenvoudige relatie tussen een stijgende bevolking op een relatief kleine oppervlakte en een boom in creativiteit en innovatie is ook een significante en effectieve relatie. Om het met een krachtig cliché te zeggen, moeten verschillende disciplines de handen in elkaar slaan om een duurzaam netwerk van steden te verwezenlijken. ‘Beter’ staat niet per se gelijk aan ‘groter’, ‘meer’ en/of ‘sneller’. ‘Beter’ getuigt van een “optimalisatiescenario” (ViA, 2012, p. 56), wat altijd nodig blijft; maar gezien door een politiek-ecologisch en transitieperspectief, volstaat dit niet en moet men ook ‘anders’ en ‘nieuw’ gaan denken; het impliceert een beter op elkaar afgestemde afweging van biodiversiteit en sociale diversiteit, zonder oog te verliezen voor sociaaleconomische performantie. Net als de veranderende focus van multi- naar transdisciplinariteit, moet ook naar de stedelijke natuur gekeken worden als een evolutie waarbij “planning en stadsontwikkeling doorheen de laatste 150 jaar evolueerde van een zoektocht naar de ‘getemde natuur’ in reactie op de ‘ongedisciplineerde natuur’ (via zonering en kanalisering), naar benaderingen die de ‘natuur als actor’ zien” (Van Dyck in: Holemans, 2012, p. 71). 6.4 Interstedelijkheid en interstatelijkheid
Sociale rechtvaardigheid wordt mede bepaald door ecologische rechtvaardigheid, de vrije en ongehinderde toegang tot een gezonde leefomgeving. Hier is nog veel werk 51
aan, getuige de hoge graad ozon en fijn stof in steden. In de periode 2009-2011was 96 procent van de stedelingen blootgesteld aan te hoge concentraties fijn stof en 98 procent aan te hoge ozonconcentraties (De Morgen, 2013b). Van Dyck (in: Holemans, 2012) stelt met een politiek-ecologisch perspectief voor om de toekomstige inrichting van de stad te benaderen als een hybridisatie van het sociale en het natuurlijke, als een “samenspel tussen ecologische processen, organisatiestructuren en machtsrelaties” (p. 78).
Transdisciplinaire
samenwerking
doet
grenzen
vervagen
en
verbindt
verschillende vormen van kennis.
6.4.1 Het supranationale niveau I: klimaatsclerose?
6.4.1.1 Perspercepties
In de media wint de stad reeds enkele jaren aan populariteit ten aanzien van staten. Er verschijnen meer opiniestukken over, steden krijgen een prominente rol in journaals en berichten over nationale besluitvorming (en vooral het gebrek aan of de blokkering ervan) dragen vaak een negatief aura met zich mee. Persberichten over klimaatwijziging en de fysieke verschijningsvormen daarvan (overstromingen, orkanen, hittegolven, droogte, mislukte oogsten, zeespiegelstijging etc.) etaleren vaak de onmacht van staten en internationale organisaties om tot een bindend akkoord te komen en tot concrete actie over te gaan. De VN-klimaattoppen (COPs, Conferences of the Parties) die sinds 1995 plaatsvinden en hun oorsprong vinden in het kader van het UNFCCC (bij de Earth Summit, Rio ‘92, het klimaatverdrag rond de reductie van broeikasemissies), zijn een jaarlijks wederkerend fenomeen in de media. De laatste jaren is dat echter niet meer omwille van de hoop die men nog vestigt in een bindend klimaatakkoord;
de
overspannen
verwachtingen
leiden
achteraf
vaak
tot
ontgoocheling, waardoor zelfs kleine stappen in de goede richting worden geminimaliseerd. De gouden jaren van vooruitgang in het klimaatdebat liggen, dat is althans de perceptie die gecreëerd wordt, al een tijdje achter ons. Eind jaren tachtig immers werd het Montrealprotocol overeengekomen, het verdrag dat de ozonlaag moet beschermen door onder meer een verbod op cfk’s. In 1997 werd het Kyotoprotocol getekend en in 2005 werd het door de meeste landen geratificeerd, maar de VS, één van de grootste vervuilers, heeft het nooit bekrachtigd. Bovendien is het Kyotoprotocol sinds 2012 verlopen, waardoor het klimaat de facto weer vogelvrij 52
is verklaard tot minstens 2020, wanneer een volgend klimaatverdrag ten vroegste in werking kan treden (Peter Tom Jones op Climaxi, 2013).
6.4.1.2 De EU-klimaatstrategie
Men zit echter niet stil. De Europese 20-20-20 doelstellingen mikken op een reductie van de uitstoot met 20 procent (tegen 2020 en ten opzichte van 1990), een toename met 20 procent van het aandeel hernieuwbare energiebronnen in de energiemix en het vage “20% improvement in the EU’s energy efficiency”(Europese Commissie, 2007), door Van de Graaf (2014b) omschreven als 20 procent minder energieverbruik. Figuur 2 visualiseert het Europa-2020 pakket.
Figuur 2: De drie in 2007 door Europa vooropgestelde 20-20-20 doelstellingen met betrekking tot klimaat en energie (bron: Van de Graaf, 2014b).
Wat betreft de eerste twee, is men goed op weg om de doelstelling te behalen. Momenteel is de uitstoot al met 19,2 procent gedaald ten opzichte van 1990 (De Morgen, 2014). Vooral in transport en industrie is de daling merkbaar. Hoewel Polen en Italië in 2012 de beste inspanningen hebben geleverd, steeg de uitstoot wel opnieuw in Groot-Brittannië en Duitsland. Het terrein waar meer inspanningen nodig zijn, is het algemene energieverbruik. Hier zit men nog maar aan de helft van wat men voor ogen heeft, maar het is tegelijk de moeilijkste opgave, omdat men hier met
53
noodzakelijke gewoonteveranderingen in de menselijke aard te maken heeft, met veranderingen in productiestructuren van bedrijven en met een algemeen sterk verankerd energieregime. Naar aanleiding van de toename van het Europese BBP met 45 procent sinds 1990 en de gelijktijdige daling van de uitstoot met 19 procent, stelt directeur van het Europese Klimaatagentschap Hans Bruyninckx vast dat de EU “heeft aangetoond dat er geen conflict bestaat tussen een groeiende economie en verminderde uitstoot van broeikasgassen” (ibid.). Los hiervan wordt dit in Dodman (2009) bevestigd met de vermelding dat Tokyo als meest welvarende stad vergeleken met Seoel, Peking en Shanghai, de laagste per capita emissies heeft, “clearly indicating that there is not an inevitable relationship between increasing prosperity and increasing emissions” (p. 191).
6.4.2 Het supranationale niveau II: intergouvernementele samenwerking
De troeven van de stedelijke schaal werden nu reeds uitvoerig beschreven en komen nog aan bod, maar wat een supranationaal niveau als de Europese Unie kan doen, was nog onderbelicht. De 20-20-20 doelstellingen tonen de Europese slagvaardigheid aan en zijn een toekomstig referentiepunt om vanaf dan de lat nog hoger te leggen. Hoewel deze verhandeling over de rol van steden in de klimaatwijziging gaat, mag men die steden niet in een vacuüm trekken als men ze wil vergelijken met andere schaalniveaus. Het is niet overbodig om hier statenbonden zoals de EU (en bijvoorbeeld de Latijns-Amerikaanse en Zuidoost-Aziatische equivalenten Mercosur en ASEAN) te vermelden, aangezien ik niet geloof dat énkel de stad het klimaat kan redden. Hoezeer Benjamin Barber ook hamert op het feit dat het concept ‘staat’ een achterhaalde constructie is die in de zeventiende eeuw werd ‘uitgevonden’ om op basis van exclusiviteit ten aanzien van anderen een homogene en onafhankelijke natie te creëren, de staat bestáát vandaag wel nog. Men kan als veelvuldig gelezen auteur de ondeugden van de staat proclameren zoveel men wil – daarmee verandert er de jure weinig als de idee niet breed gedragen wordt. De facto kan men op de duur wel gaan geloven dat iets als dusdanig is of wordt, als het voldoende herhaald wordt (ook wel een self-fulfilling prophecy genoemd). Barber is een sterk redenaar. Zijn retoriek, woordenschat en overredingskracht zijn echte troeven om zijn discours over te brengen op een publiek. De reële macht van staten moeten echter ook worden gekanaliseerd in intergouvernementele samenwerking, zoals de EU (en geografische 54
varianten) en de VN, het IPCC, FAO (Food and Agricultural Organization), het Non-proliferatieverdrag, internationale rechtsverdragen en dergelijke meer.
6.4.3 Steden: geografisch en historisch uniek
Steden overal ter wereld hebben gemeenschappelijke kenmerken. Ze vormen knooppunten in de stromen van kapitaal, informatie en handel, bakens van productie en consumptie, vertrek- en aankomstplaatsen van internationale migratie, plekken voor werkcreatie, zelfontplooiing, ontspanning, zorg en onderwijs, sociaal engagement en ankerpunten van maatschappelijke ordening. Ze zijn echter tegelijkertijd uniek. De invulling van elk van die aspecten is verschillend van stad tot stad, net als hun fysisch milieu en historische ontwikkeling, demografische variabelen, integratie in de netwerksamenleving enzovoort. Als men zich de vraag stelt of de stad het klimaat en bij uitbreiding de wereld kan redden, wordt die meteen gevolgd door de vraag hoe zo’n stad er dan uitziet of zou moeten uitzien: staan de noodzakelijke technologieën op punt? Heerst bij beleidsmakers, middenveld en bevolking de notie van de noodzaak van een transitie? En wat met de financiering en eenieders belangen, individuele en op groepsmaat? Een concentrisch uitgedijde stad als Gent vereist een ander perspectief dan de als lobbenstad geplande stad Kopenhagen en nog een andere aanpak dan centrifugale inktvlekken als Lagos, Rio de Janeiro of Mexico-Stad.
De auteurs die hier aan bod komen, voeren begrijpelijkerwijze geen comparatieve analyse van steden op wereldschaal uit, maar het moet gezegd dat de steden van nu moeilijk vergelijkbaar zijn met die van vroeger en dat steden uit verschillende werelddelen eveneens moeilijk te vergelijken zijn met elkaar, zowel nu als vroeger. Dé stad geldt met andere woorden niet altijd en overal, het is anders gezegd geen transgeografisch en transhistorisch fenomeen (Derudder, 2014). Zoals reeds aangekaart in hoofdstuk 6.1 over holisme, moeten stedelijke processen bestudeerd worden in de context van machts- en economische verhoudingen en de politiekmaatschappelijke sturing van deze processen (ibid.). In China is een algemene urbanisatie bijvoorbeeld pas écht van start gegaan in de jaren negentig, met de exponentieel stijgende buitenlandse investeringen (FDI) via Speciale Economische Zones (deze werden echter reeds in de eerste helft van de jaren tachtig gecreëerd, 55
onder meer in Shenzhen, Guangzhou en Shanghai). Nieuwe steden rijzen er nu als paddenstoelen uit de grond, omdat de overheid plots beslist heeft om een dergelijk pro-stedelijk beleid te voeren; steden zijn er niet spontaan gegroeid. In Europa is de historische ontwikkeling van steden helemaal anders op een spontanere manier verlopen – ze ontstonden op kruispunten van waterwegen, groeiden langs drukke handelsknooppunten en vormden onder de koepel van het Hanzenetwerk de bastions van gecentraliseerde macht.
6.5 Transitie: een proces van technologische en ideologische verandering
Ondanks de hoopvolle retoriek en de blijvende aandacht voor de nood aan een sociaal en ecologisch duurzame transitie, verzandt veel academische en maatschappelijke goodwill in onrealistisch tot bijna utopisch denken. In dit deel wil ik zelf ook meer de aandacht vestigen op een belangrijke kink in de kabel, die een transitie op de lange baan kan schuiven of zelfs onmogelijk kan maken. De concepten technological fix en ideological fix staan hier centraal. De technological fix impliceert een “gedachte dat de techniek de oplossing kan bieden voor grote maatschappelijke vraagstukken”, (Langstraat & Zijlstra, 2014, p. 23). Het ideologische complement neemt daar het belang van politiek-beleidsmatige vastberadenheid en slagkracht bij. Op deze begrippen kom ik later terug.
6.5.1 Plaatsen en stromen Gedurende lange tijd werden planners en stedenbouwkundigen gedreven door “het geloof dat technologie en een geordende ruimte zowat automatisch zullen leiden tot een betere maatschappij” (Van Dyck in: Holemans, 2012, p. 73). Een interessante kritiek op deze deterministische visie komt van de Amerikaanse activiste Jane Jacobs. Ze stelt vast dat “modernistische planning, louter gebaseerd op fysieke ingrepen, niet vertrekt van de manier waarop ruimtes functioneren en onderling verwikkeld zijn. Net zoals natuur en cultuur artificieel gescheiden worden in en door planning, verwijdert stedenbouw zich zo van de stad” (ibid.).
56
Dit illustreert de stad als een historische space of places, met een gebrek aan systeemtheoretische inzichten. De groeiende interdependentie van steden maakt van de stad echter een plaats van stromen, die om nieuwe – relationele – inzichten vraagt om met densiteit, complexiteit en diversiteit om te gaan. Erik Rombaut stelt dat het creëren van (of het aanpassen van bestaande steden tot) een ‘ecopolis’ vooreerst uitgaat van de ecologie, “de synthetiserende wetenschappelijke discipline die relaties bestudeert tussen levende wezens onderling en relaties tussen organismen en hun nietlevende omgeving” (Rombaut, 2013, p. 6) en bijgevolg een holistische kijk op de situatie vereist. Deze nieuwe invulling van het ecologische discours in de stedenbouw zet zich af tegen de klassieke interpretatie, namelijk de polariserende benadering van natuur versus cultuur; integendeel worden “ecologische processen als vertrekpunt” genomen (ibid.). Ecologisch duurzame stedenbouw focust dus op “het creëren van de juiste ecologische condities (patronen en processen), met als bedoeling de biodiversiteit (en de sociale diversiteit) te behouden en te herstellen in urbane en rurale omgeving” (p. 7). Materiële duurzaamheid volstaat echter niet. Duurzame stedelijkheid bestaat uit een fysieke en sociale dimensie en het duurzame ontwikkelingsdenken voegt daar nog een ecologische en tijdsdimensie aan toe. In se zou duurzame ontwikkeling dus moeten appelleren aan een breed publiek, terwijl dit vooralsnog eerder in beleids- en academische kringen leeft. Het reeds sterk integratieve interdisciplinaire debat tussen wetenschappers moet haar ingang vinden in een transdisciplinair debat, met incorporatie van de ‘gewone mens’. De lastige maatschappelijke diffusie van een dergelijk fenomeen wordt in hoofdstuk 6.5.5 besproken.
6.5.2 Socio-technische barrières houden regimes in stand
De technologische fixatie van vele beleidsmakers en politici gaat voorbij aan een bredere kijk op de complexiteit van transities. Voorbeelden van al dan niet tussentijdse technologische oplossingen in de elektriciteitssector zijn de opslag van koolstof in de grond (carbon sinks),
kernenergie, zonnedaken en de wat
controversiële zonnestraten (Brusaw, 2010), conventioneel aardgas en het controversiële schaliegas (Van de Graaf, 2014b). In de transportsector denkt men aan elektrische en hybride auto’s op waterstof en biobrandstoffen, magnetische treinen en zelfsturende voertuigen (Langstraat & Zijlstra, 2014). Deze fixatie is problematisch 57
om twee redenen. Ten eerste evolueren nieuwe technologieën zeer traag. Trage processen van trial & error gaan vooraf aan de maatschappelijke implementatie van de technologie en dan nog zal initieel slechts een bijzonder kleine groep ervan gebruik maken (niches). Bovendien is het gedrag van de mens zeer onvoorspelbaar en is men inherent niet happig op verandering, zeker als het op korte termijn de persoonlijke financiën aantast, ook al kan het op langere termijn financieel voordeliger uitpakken. Als men daarenboven – en dit is het tweede probleem – gelooft dat een duurzame transitie louter geconditioneerd wordt door een technologische ommezwaai, dan bevond die transitie zich toch al in een verder gevorderd stadium, kan men zich de vraag stellen. Het probleem is dat van de lock-in en de socio-technische barrières op politiek, economisch en socio-cultureel vlak. Dit is zelfs niet geheel onbegrijpelijk.
6.5.2.1 De bedrijfssector
Geen onderneming (wat volgt geldt uiteraard ook voor andere maatschappelijke domeinen), zelfs progressieve pioniers niet, wil de eerste stap zetten in een complete transformatie van de bedrijfsstructuur, omdat men dan als het ware de banden met andere bedrijven hogerop en lager in de verticale hiërarchie moet aanpassen. Dit veroorzaakt ongelofelijke onzekerheid en men loopt grote financiële risico’s als niemand bijtreedt. Deze andere actoren in de hiërarchie gaan dan gewoon op zoek naar partners die wel bij de oude structuur blijven. Zelfs als men weet dat het anders zou moeten en ook als men terdege beseft dat als iedereen meedoet, iedereen er beter van wordt, blijft het regime overeind. Belangen zijn immers sterk gevestigd in verstrengeld. Bedrijven die wel de eerste stap zetten, kunnen echter een nieuwe markt creëren voor hun product of dienst.
Ook Peter Tom Jones, onderzoeker aan de KU Leuven en belangrijke actor in het transitiedenken, is zich bewust van de enorme technologische mogelijkheden, maar voegt er aan toe dat een transitie daarom economisch of politiek niet per se op dezelfde termijn mogelijk is. Maatregelen die vandaag worden ingevoerd moeten een realistische doorlooptijd hebben om van een positief terugverdieneffect te kunnen spreken. Als men dan echt ver in de toekomst kijkt, stellen beleidsmakers maar ook andere actoren zich soms de vraag of het allemaal wel zó belangrijk is en of we niet eerst aan de problemen van vandaag moeten denken (Climaxi, 2013). 58
6.5.2.2 De autofixatie en rekeningrijden
De weerbarstigheid van regimes is duidelijk in het systeem mobiliteit. De fixatie op ‘koning auto’ als het vervoermiddel bij uitstek is de hoeksteen van ons mobiliteitssysteem. Frank Geels, professor in System Innovation and Sustainability in Manchester, getuigt dat “een eenzijdige focus op technologische innovatie in de transportsector misplaatst is. Overheden doen vaak alleen maar aan innovatiebeleid, aan het stimuleren van nieuwe niches, maar druk zetten op het dominante autoregime via belastingen of regelgeving gebeurt veel te weinig. Het regime is gewoon nog heel stabiel” (Langstraat & Zijlstra, 2014, p. 24). Die laatste zin is van groot belang in dit verhaal. De auto is een regime op zich en de infrastructuur, de verkeersregels kennen we al tientallen jaren zoals ze zijn. Een transitie is een inherent traag, slepend en op korte termijn weinig opmerkelijk proces. Dit verklaart bijvoorbeeld ook het (in Vlaanderen) maatschappelijk dedain voor een concept als rekeningrijden (waarbij men betaalt per kilometer, naargelang het spits- of daluur, stad/snelweg en het type weg, maar waarbij de vaste belastingen op autobezit wel komt te vervallen), omdat de bevolking er ‘plots’ in aanraking mee komt en nog niet goed op de hoogte is van de voor- en nadelen, wegens geen voorkennis of ervaring. Het proefproject dat de Vlaamse Overheid in februari 2014 lanceerde, resulteerde eind juli in 63 procent nee-stemmen. 85 procent vindt bovendien het openbaar vervoer in haar huidige vorm geen goed alternatief. Er werd slechts 5,5 procent minder gereden en op wegen buiten de proefproject-zone steeg het aantal kilometers zelfs met 4 procent (De Redactie, 2014b). In Stockholm bestaat rekeningrijden al acht jaar. Wie de stad binnenrijdt, betaalt meer of minder tol naargelang het tijdstip van de dag. De maatregel verbeterde de luchtkwaliteit en ontlastte de congestie en het aantal auto’s dat de stad binnenrijdt, is met een kwart gedaald. Gunnar Soderholm, verantwoordelijke voor het tolsysteem, illustreert: “You have to see it to like it. People changed their minds when they saw the effects and results of the congestion tax.” (De Redactie, 2014c). Zeven op de tien bewoners is er tevreden over. Het spreekt voor zich dat er waardige alternatieven voorhanden dienen
59
te zijn, wat in Stockholm het geval is. Bond Beter Leefmilieu europeaniseert de kwestie ten slotte: “In steden waar er al betaald moet worden voor autoverkeer, bleek de aanvankelijke weerstand tegen een belasting volledig om te draaien in een groot draagvlak. Dat was telkens het geval in Londen, Milaan en Stockholm waar een systeem van stadstol werd ingevoerd. Eens duidelijk dat de stadstol zorgt voor een betere leefkwaliteit, geraakte hij helemaal ingeburgerd en wordt hij net zo vanzelfsprekend als parkeermeters” (De Wereld Morgen, 2014). Het is moeilijk om zich op heel korte termijn aan te passen en de mentale klik te maken. Het wordt nog lastiger als men niet op dezelfde plaats woont en werkt en op de koop toe wordt het zo goed als onmogelijk om een paradigmashift te bevorderen als er geen of onvoldoende alternatieven voorhanden zijn – een argument dat steeds terugkomt (in sommige gevallen is de auto nu eenmaal een noodzaak). David Banister, professor Transport Studies in Oxford, bevestigt: “[d]e notie dat we iets op het gebied van technologie doen, en dat dat ertoe leidt dat mensen zomaar één activiteit, of één vorm van transport inwisselen voor een andere, is vrij simplistisch” (in: Langstraat & Zijlstra, 2014, p. 24). De psychologie en macht der gewoonte zijn bijgevolg niet te onderschatten factoren: wie nooit een auto heeft gehad, zal dat minder (tot niet) als een gebrek ondervinden, dan iemand die na jaren zijn of haar auto van de hand doet.
6.5.3 Van producten naar diensten, van hebben naar delen
De transitie naar een duurzame samenleving, waarin de stad de motor is van verandering, vraagt uiteraard om blijvende investeringen in onderzoek en ontwikkeling om nichetechnologieën te doen doorbreken en het autoregime te destabiliseren. De burger moet een alternatief worden aangeboden dat even praktisch, comfortabel en vooral tijdsefficiënt is als hoe hij of zij dat nu ondervindt (bijvoorbeeld een broodnodige oplossing van het last mile problem en het opvullen van missing links). Ten slotte nog dit: het ‘vergroenen’ van de autovloot kan de opwarming van de aarde en de CO2-uitstoot misschien doen afnemen, maar “de druk op de groene ruimte en hun ecosystemen, congestie, verkeersongelukken en ongebreidelde suburbanisatie zullen alleen maar 60
toenemen. Des te meer de (groene) auto aan populariteit wint, des te meer het landschap transformeert naar autolandschap met spreiding, functiescheiding en schaalvergroting” (p. 25). Deze beeldschets is de antithese van waar de stad voor staat. Figuur 3 toont aan dat de stedelijke bevolkingsdichtheid en het gemiddelde brandstofverbruik omgekeerd evenredig een exponentieel verband vertonen. De knik in de hyperbool bevindt zich rond 75-150 inwoners per hectare en stelt de minimale densiteit voor om openbaar vervoer rendabel te maken. Aziatische steden kapen de hoofdrol weg.
Figuur 3: het omgekeerd exponentiële verband tussen brandstofverbruik en stedelijke densiteit (bron: Rombaut, 2013, p. 46).
De inherente morfologische en demografische densiteit van steden is de ultieme troef om de ecologische voetafdruk per capita te reduceren: densiteit impliceert immers meer faciliteiten op korte afstand. In de stad van de eenentwintigste eeuw is alles met 61
elkaar verbonden. De vraag naar individueel transport verschuift naar een vraag naar mobiliteit. De vraag naar fysieke informatie verschuift naar de virtuele sfeer. De vraag naar energie manifesteert zich als een vraag naar energiediensten. Autobezit kan afnemen door degelijke alternatieven te bieden, door autodelen te promoten, waardoor er een vraag naar verplaatsing zou optreden; de eigen auto staat immers voor het overgrote deel van de tijd toch stil.
De stad mag dan wel een broeihaard van opwarming en vervuiling (stedelijk hitteeiland) zijn, in diezelfde ruimte vindt men net de kennis, creativiteit en andere troeven die een oplossing kunnen genereren voor dat probleem. Dat is de interessante paradox van de stad, die ik tijdens het onderzoeks- en schrijfproces van deze Masterproef ben tegengekomen en die ik eerder al vermeldde. 6.5.4 Multi-level perspectief: van multidisciplinair hokjesdenken…
Verschillende disciplines weerhouden verschillende perspectieven op het bestuderen van de stad. Stedenbouwkundigen en ruimtelijk planners hanteren misschien een holistische, politiek-ecologische kijk, waar sociologen en stadsgeografen meer aandacht vestigen op processen die de ruimtelijke segregatie beïnvloeden en welke invloed zaken als cultuur, sociale status, bedrijfslocaties en besluitvormingsprocessen hebben op het menselijk gedrag. Een economisch perspectief volgt dan weer de marktwerking en consumentengedrag op, toetst marketingstrategieën af en weegt saneringen, afschrijvingen en investeringen af. Van belang is dat elk perspectief op de huidige
toestand
en
op
het
uitzicht
van
een
duurzame
transitie
“complexiteitserkennend” is (Block & Paredis in: ViA, p. 118) door: “te beseffen dat vele problemen verankerd zijn op verschillende niveaus […] en ze dus niet op slechts een van de niveaus aangepakt kunnen worden. Dat ze verder ook door verschillende maatschappelijk geledingen snijden, en dus een multidisciplinaire aanpak vergen binnen een beleid dat zich over domeingrenzen heen ontwikkelt. Door aandacht te hebben voor de lange termijn en zich een blik toe te eigenen die onze huidige generatie overstijgt” (ViA, 2012, p. 29). Er moet zodoende op verschillende niveaus gehandeld worden. Dat ‘multidisciplinaire over domeingrenzen heen’, waarover sprake, is een oproep voor transdisciplinariteit. 62
Het transitiedenken hanteert hiervoor een analysekader dat men het multilevelperspectief noemt. Het onderscheidt drie niveaus waarop (deel)systemen (zoals mobiliteit, gezondheid, voedsel, wonen en bouwen, energie en materiaalbeheer) bestudeerd worden: niche, regime en landschap7 en vanzelfsprekend hun onderlinge verbondenheid (Block & Paredis in: ViA, 2012).
Kort gezegd brengen landschapsveranderingen (klimaatwijziging, opkomende landen, de economische crisis, vergrijzing, migratie,…) en interne regimestrubbelingen het regime onder druk, waardoor mogelijkheden ontstaan om dat regime te veranderen. Voldoende ontwikkelde nichetechnologieën (alternatieve energiebronnen) en praktijken (delen in plaats van hebben) die doorbreken kunnen een systeemtransitie in gang zetten, in wisselwerking met de twee andere niveaus (ViA, 2012).
Ook de stadsgeografie heeft naargelang de benadering een meer of minder holistische kijk op de stad. Men onderscheidt drie optieken: de demografisch-morfologische, de functionele en de sociologische (Derudder, 2014). Dit drietal hoeft echter niet exhaustief te zijn. De morfologische benadering kijkt naar de stad als een verzameling gebouwen en de mensen die erin wonen en werken en is minder interessant voor deze thesis. De functionele benadering heeft oog voor de economische processen van (post)industrialisering en de manier waarop de stad in een netwerk haar rol vervult als productie- en/of dienstencentrum. Elke stad heeft een bepaalde ‘uitstraling’, die bij de waarnemer bepaalde associaties oproepen. De sociologische benadering is in deze uiteenzetting misschien wel de meest interessante: de stad als bakermat van maatschappelijke verandering (laïcisering, socialisme, sociale verworvenheden en concrete veranderingen). Enkel door de stedelijke ruimte niet louter als een verzameling morfologische entiteiten te beschouwen, maar er ook de constituerende elementen bij te nemen, kan men de complexiteit van deze samenlevingsvorm vatten.
7
Niches zijn “kleine, afgeschermde ruimtes die fungeren als broedkamers voor technologische vernieuwing en nieuwe socioculturele praktijken” en gaan uit van burgers, ondernemers en/of sociale bewegingen. Een landschap is “de brede omgeving waarin regime- en nichespelers moeten handelen en bestaat zowel uit grote maatschappelijke ontwikkelingen op het gebied van politiek, economie en cultuur, als uit geografische kenmerken”. Een regime is de “dominante, gangbare manier om in een systeem maatschappelijke behoeften te vervullen, de mensen, technologieën, praktijken, instellingen en structuren die daarvoor zorgen, en de regels en denkkaders die daarbij gehanteerd worden” (ViA, 2012, p. 102-103). 63
6.5.5 …Naar transdisciplinaire samenwerking: een onmogelijke mondiale reikwijdte?
Het fenomeen waarbij radicaal nieuwe ideeën en technologieën moeilijk maatschappelijke ingang vinden verklaart socioloog Anthony Giddens in het kader van disembedding en re-embedding. Disembeddedness betekent dat men in de moderne samenleving steeds minder notie heeft van tijd en ruimte, door de revolutie in virtuele technologieën. De tijd en plaats waarin men vandaag leeft, beperkt zich niet tot onze onmiddellijke fysieke omgeving. In het kader van maatschappelijke veranderingsprocessen betekent dit zoveel als het ‘uit de samenleving halen’ van dat veranderingsproces (disembedding), waarna het wordt ‘uitgewerkt’ door experts ter zake en in die afgezonderde arena tot ontwikkeling komt, om nadien terug in het sociale weefsel te worden ‘gedropt’, waar het zich een weg moet zien te banen, terug naar het hart van de samenleving (re-embedding). Het veranderingsproces waarover hier sprake, is de uitbouw van een denkkader rond duurzame ontwikkeling (ViA, 2012; Giddens, 1990): kan het concept boven de hoofden van de mensen uitgewerkt worden om nadien haar ingang te vinden in de maatschappij?
Als mij de vraag zou worden gesteld of steden het klimaat kunnen redden, dan neigt mijn antwoord ook naar ‘ja’. De kwestie is echter complexer dan dat. Steden zijn een concept dat wordt ingevuld door het leven dat er zich in afspeelt. Enkel wanneer een kritische
drempel
‘duurzaam
verlichtingsdenken’
wordt
behaald
en
liefst
overschreden, is er potentie om dit te verwezenlijken. Steden kunnen de drijvende kracht vormen achter het bewerkstelligen van een dergelijke transitie, maar lang niet op hun eentje. Net als één actor in het multi-actorproces dat men ‘transitie’ noemt, ook niet zomaar het systeem naar zijn hand kan zetten (ViA, 2012). Staten zoals we ze nu kennen, zullen niet gauw ‘verdwijnen’, zelfs niet op lange termijn. Integendeel zullen ook zij meer multilaterale verbanden en verdragen sluiten met hun dichte en verre buren, op basis van een hopelijk snelle evolutie naar politiek-maatschappelijke rijpheid en een besef dat het anders moet.
De immense industrialiseringsgolf die zich echter tijdens de achttiende eeuw heeft ingezet en zich onverwijld verderzet, transformeerde ook het pre-kapitalistische mercantilisme in een steeds sterker verweven kapitalistische wereldeconomie, gedreven door winstvergaring, groei, investeringen en eindeloze kapitaalsaccumulatie 64
ter creatie van welvaart; zonder oog voor de geografische differentiatie van die welvaart. Inderdaad, de gemiddelde mondiale levensstandaard stijgt. De uitschieters aan weerszijden van dat gemiddelde doen dat echter ook en de sociaaleconomische ongelijkheid is nog nooit zo groot geweest, zowel tussen als binnen staten. In steden is die problematische ongelijkheid uiteraard ook aanwezig en kan ze als voedingsbodem voor xenofobe gevoelens en complexiteitsreducerende en identitaire wereldbeelden fungeren. Het spreekt voor zich dat sommige mensen die moeten vechten om te overleven, lak hebben aan de noodzaak van een duurzame transitie en hun prioriteiten stellen in het kunnen voeden van hun kinderen en het dak boven hun hoofd te behouden. En hebben steden als Mexico-Stad en Rio de Janeiro niet al de handen vol met het bestrijden van zware misdaad en drugshandel? Het bereik van een ‘duurzaam narratief’ zal dus nooit 100 procent zijn. Waar staten er tegenwoordig echter niet voldoende in slagen om samen te werken en de opwarming te bestrijden, moeten steden, gemeenten, provincies, regio’s alles in het werk stellen om dit aan te pakken.
Een voorbeeld (voor andere voorbeelden: zie bijlage 3) dat zowel Benjamin Barber als Peter Tom Jones aanhaalt, is het eerder vermelde C40-netwerk, dat wereldwijd 69 steden verbindt: samen net geen tien procent van de wereldbevolking en 18 procent van het mondiale BBP. Bovendien bundelt het netwerk mondiaal meer dan 8000 klimaatacties (C40.org, 2014). De continenten Afrika, Azië, Oceanië en LatijnsAmerika zijn waarschijnlijk het meest kwetsbaar voor klimaatverandering, maar op een lager schaalniveau zijn steden elders dat minstens evenzeer. Vanuit dat besef groeit de noodzaak om de urban climate resilience te verbeteren, met andere woorden om
de
veerkracht
van
steden
te
versterken.
Veerkracht
impliceert
het
absorptievermogen van schokken in een systeem, zonder aan functionaliteit te verliezen (Climaxi, 2013).
6.5.6 Vallen en opstaan: incrementalisme
Om een kritische massa mensen op de been te krijgen om zich achter de idee van duurzaamheidstransities te scharen, is uiteraard overredingskracht nodig van overheidswege en via algemene sensibilisering, informatisering (van ICT tot mondtot-mond) en de incorporatie van groene en transitie-accenten in initiatieven die reeds bestaan. Op die manier verwordt duurzaamheid tot een nieuwe ‘bril’ waardoor 65
mensen de wereld gaan zien. Er werd reeds voorkeur gegeven (hoofdstuk 3 en 6.1) aan de stapsgewijze aanpassing van de bestaande stedelijke structuur naar een duurzaam model, eerder dan aan de invoering van een blauwdruk die korte metten maakt met niet-duurzame praktijken en die vervangt door nieuwe. Dat laatste zou het sociale weefsel in zo’n mate aantasten dat een structureel maatschappelijk draagvlak onmogelijk wordt. Een zogenoemd ‘incrementeel’ proces met het grotere, holistische, kader in het achterhoofd dus. Block & Paredis spreken hieromtrent over goal-oriented incrementalism: “we zetten een richting en doel uit, maar we zullen daar met kleine stapjes naartoe moeten bewegen, zonder absolute zekerheid op succes” (ViA, 2012, p. 115). Alex Steffen heeft het tijdens een TedGlobal-uiteenzetting over “reweaving the urban fabric that we already have” door kleine aanpassingen te maken zoals infill development, urban retrofitting en tentpole density (Steffen, 2011). Zoals eerder reeds aangehaald: een radicale omslag blijft nodig, maar met een invulling van ‘radicaal’ als ‘verregaand’ en niet als ‘onmiddellijk’. Echte innovatie vraagt immers tijd. Nieuwe technologieën die nu nog afgetast worden in een nichemarkt hebben soms tientallen jaren nodig om tot wasdom te komen, waarna maatschappelijke diffusie nog eens enkele jaren in beslag neemt (Langstraat & Zijlstra, 2014).
6.6 Het supranationale niveau III: de mondiale impact van klimaatverandering
6.6.1 Het koolstofbudget
Ook in de stadsplanologie is het daarom van belang dat men nu reeds rekening houdt met een keerpunt dat rond het jaar 2100 zou liggen. Veel steden, ook in Vlaanderen willen tegen 2030 (Leuven) of 2050 (Gent) zelfs al klimaatneutraal worden (in de zin van een netto-energiebalans aanhouden). Londen heeft een duurzaamheidsgerelateerd 2050 London Infrastructure Plan ter waarde van maar liefst 1300 miljard pond, om 9000 hectare extra toegankelijke groene ruimte te creëren (The Guardian, 2014b). Kopenhagen implementeerde in 2012 het Cloudburst Management Plan tot 2033 om algemeen klimaatbestendiger te worden (Boezeman et al., 2014). Peter Tom Jones gelooft dat Leuven tegen 2030 op een economische perfect haalbare wijze 60 procent emissiereductie kan verwezenlijken. Volgens Jones zit men nu wereldwijd reeds aan anderhalve graad opwarming op basis van de gekende historische uitstoot. Wil men tegen 2100 een opwarming van maximaal twee graden toelaten, naar het 450 Scenario 66
van de World Energy Outlook (Van de Graaf, 2013), dan zijn grote inspanningen op globaal niveau – ook via concrete actie op lokaal niveau – absoluut noodzakelijk; zeker wanneer men de investeringen van vandaag incorporeert die in de toekomst nog meer nefaste gevolgen voor het klimaat kunnen behelzen.
Figuur 4 illustreert het resterende koolstofbudget; dit is de hoeveelheid CO2 die men nog mag uitstoten om geen onomkeerbare schade aan het milieu te berokkenen (geel balkje). 1400 Gigaton CO2 werd in het verleden reeds uitgestoten, wat gepaard ging met een historische temperatuurstijging van maximaal anderhalve graad. Om onder de 2°C-grens te blijven mag men slechts 20 procent (565/2795) van wat nu nog in de grond zit, verbruiken.
Figuur 4: het resterende koolstofbudget bedraagt slechts één vijfde van de totale hoeveelheid koolstof die nog onder de grond zit. Overschrijdt men die grens, dan overschrijdt men de vooropgestelde 2°Cgrens (bron: Van de Graaf, 2014a).
Met een mondiale energiemix die voor 80 procent uit fossiele brandstoffen bestaat en met steenkool (de grootste CO2-’leverancier’) als sterkste stijger in de periode 20002010 (Van de Graaf, 2014a), wordt dat een heel lastige onderneming. Steenkool is in vele landen nog de voornaamste bron van elektriciteit, met vooral in China en India geen uitzicht op vermindering8. Bovendien is in dit budget de toekomstige uitstoot van reeds geplande investeringen en activiteiten nog niet verrekend.
8
Enkel cijfers: Zuid-Afrika (93 procent), China (79 procent), Australië (76 procent), Kazachstan (70 procent), India (69 procent), maar ook de VS (45 procent) en de EU (Polen, 90 procent; Tsjechië 56 procent; Griekenland, 55 procent; Duitsland, 44 procent) (Van de Graaf, 2014b). 67
Onderstaande Figuur 5 komt ongeveer overeen met het eerder vermelde koolstofbudget, maar er zijn lichte verschillen naargelang de scenario’s; het resterende budget zou alleszins niet hoger liggen dan ongeveer 27 procent.
Figuur 5: Temperatuurstijging uitgezet tegenover de hoeveelheid CO2-emissies. Om niet boven de 2°Cgrens uit te komen mag men maximaal nog ongeveer 750 Gigaton CO2 (27 procent) uitstoten (bron: IPCC, 2013).
Opkomende landen met een exponentieel stijgende en rijker wordende bevolking, meer industrie, transport, energieverbruik, afval en bebouwde oppervlakte, krijgen hoogstwaarschijnlijk te maken met een hogere ecologische voetafdruk. Meer investeringen in hernieuwbare bronnen en efficiëntie in al die sectoren zijn dus broodnodig – net als in de kernlanden overigens.
6.6.2 Andere indicatoren Jones is er niet gerust op dat men dit 2°C-scenario kan halen en stelt dat “de meest waarschijnlijke emissiepaden die wereldwijd kunnen gevolgd worden, [uitkomen] bij een waarschijnlijke opwarming van vier graden Celsius tegen 2100” (Climaxi, 2013), 68
een potentiële catastrofe. Dit wordt door het vijfde IPCC-rapport bevestigd (IPCC, 2013; figuren ter illustratie van onderstaande informatie in bijlage 5). Het stelt dat de gemiddelde mondiale temperatuur ten opzichte van nu met 0,3 tot 4,8 graden zal stijgen tegen 2100. Land warmt sneller op dan water en de poolstreken sneller dan andere gebieden, wat de ijskappen sneller zal doen smelten en het zeeniveau doen stijgen. De hoeveelheid broeikasgassen in de atmosfeer is ongezien hoog: door menselijke activiteit zijn de hoeveelheden CO2, CH4 (methaan) en N2O (lachgas) sinds pre-industriële tijden gestegen met respectievelijk 40, 150 en 20 procent. Methaan wordt bovendien het traagst door de atmosfeer afgebroken. De zeeën absorberen een groot deel van het CO2, wat het water doet verzuren. Wat opvalt in het IPCC-rapport, is dat de oorzaak van de CO2-stijging meteen bij fossiele brandstoffen wordt gelegd, maar dat er op de methaanstijging niet wordt ingegaan, terwijl dat gas een significante impact heeft op de temperatuur en voornamelijk door veeteelt en vleesconsumptie de hoogte ingaat. De opsomming in het volgende hoofdstuk gaat hier deels op in.
6.7 Nood aan een socio-technische systeemtransitie
6.7.1 Tussen blauwdruk en teleologisch incrementalisme Wat men al weet over mogelijke toekomstscenario’s impliceert dat een ‘maatschappelijke transitie’ meer zal moeten omvatten dan enkele morrelingen aan het sedentaire bestaande systeem. De maatschappelijke transitie waarover sprake is een verzamelnaam voor vele veranderingen en verschuivingen, waaronder:
-
Een energietransitie gezien als een nieuwe invulling van het socio-technische systeem om energiebronnen en –dragers om te zetten in energiediensten (maar ook een verandering in socio-politieke praktijken daarrond)
-
Een mobiliteitstransitie: van hebben naar delen, van individuele naar gemeenschappelijke modi via hogere investeringen in elektrisch openbaar vervoer, fietsinfrastructuur en het aanpakken van missing links
-
Een vermindering van de vleesconsumptie: de link tussen deze zeer broeikasgas-intensieve bedrijvigheid en de stijging van de methaanuitstoot staat vast, maar komt niet aan bod in het IPCC-rapport. De methaanuitstoot 69
door veeteelt is naargelang de bron verantwoordelijk voor 18 (FAO, 2006) tot zelfs 51 procent (Goodland & Anhang, 2009) van de totale uitstoot en voor 37 procent van de totale methaanuitstoot (ibid.). Vee verbruikt ook acht procent van het drinkwater en de teelt palmt 26 procent van alle land op aarde in (Knack, 2012). Bovendien blijft methaan veel langer in de atmosfeer dan CO2. -
Overige zaken zoals de isolatie van gebouwen, het geleidelijk herinrichten van de open en bebouwde ruimte, het design van steden aanpassen
-
Minder energie laten verloren gaan door warmte. In de VS ging in 2013 59 procent van de geproduceerde energie verloren, zoals onderstaande Figuur 6 aantoont. Het Sankey-stroomdiagram geeft het aandeel van de verschillende energiebronnen in de vier sectoren plus elektriciteitsproductie weer. Slechts 38 procent resulteert in effectieve energiediensten, terwijl 59 procent verloren gaat door warmte.
-
…
Figuur 6: Het Sankey-stroomdiagram van energiebron tot -dienst (bron: https://flowcharts.llnl.gov).
Getuige bovenstaande cijfers en percentages, moeten de relevante maatschappelijke actoren die een transitie kunnen verwezenlijken (van planologen en overheden tot middenveld en bevolking) deze eeuw nog een re-imagining of re-designing van steden doorvoeren. Dit staat in contrast met de nood aan goal-oriented incrementalism 70
waarover sprake, dus moet, als middenweg tussen blauwdruk en incrementalisme, de stapsgewijze evolutie snéller gebeuren, bijvoorbeeld via brugtechnologieën en tussentijdse oplossingen (zoals schaliegas en kernenergie in afwachting dat werkelijke hernieuwbare
energiebronnen
doorbreken).
Tegenstanders
van
tussentijdse
oplossingen laken echter de gederfde investeringen in hernieuwbare bronnen en andere structureel duurzame oplossingen.
6.7.2 De sociaalecologisch rechtvaardige lobbenstad: transitie volbracht?
Hoe ziet de toekomstige stad er dan uit? Bestaande steden kunnen, waar mogelijk, evolueren naar het principe van de lobbenstad of een variant erop (de technische uitleg hierover is gebaseerd op Rombaut, 2013). Zoals in de jaren 1940 het vingerplan voor Kopenhagen werd uitgetekend, heeft dit de ruimtelijke vorm van een uitgestrekte hand, waarbij de blauwgroene ‘vingers’ stroken voorstellen van natuur en water en de compact bebouwde woonlobben tussen die vingers gemiddeld twee à drie kilometer lang en 600 meter breed zijn. De lobbenstad werd uitgetekend als alternatief voor het destijds gangbare, maar als verstikkend ervaren, concentrische stadspatroon. In de praktijk vindt men (varianten op) de lobbenstad in onder meer Kopenhagen, Stockholm, Amsterdam, Hamburg, Keulen, Berlijn en Stuttgart. De ultieme troef van de blauwgroene lobbenstructuur is de regulering van het stadsklimaat. Ter bestrijding van het hitte-eilandeffect, zorgt de afwisseling van woon- en natuurlobben voor een lagere gemiddelde temperatuur. Drukverschillen veroorzaken bovendien wind in de richting van de bebouwde gebieden (van hoge druk op koele plaatsen naar lage druk op warmere plaatsen). Bovendien ligt natuur in vogelvlucht nooit verder dan 300 meter van de woonplaats (een halve lobbreedte) en brengen centraal gelegen fietssnelwegen en railvervoer de pendelaar op korte tijd naar de vijf- of zeshoekige stadskern.
Rombaut
houdt
ten
slotte
een
pleidooi
om
van
de
eerder
besproken
bebouwingsdensiteit gebruik te maken om gemeenschappelijke energie- en meer bepaald warmtevoorziening te bewerkstelligen. In Europa is immers 70 procent van het energieverbruik in woningen warmtegerelateerd (The Guardian, 2014c). Wat hij het Scandinavische of Oost-Europese principe van stadsverwarming noemt (algemeen District Heating genoemd), houdt in dat een kleine warmtekrachtcentrale wordt 71
gebouwd in een (eco)woonwijk, waarbij de grootte en productie afhangen van de gemiddelde vraag. Dit kan het nuttig rendement doen oplopen tot 80 procent (52 procent in Polen, 60 procent in Denemarken en zelfs 95 procent in Ijsland, via geothermische energie; België bengelt hier achteraan) (Rombaut, 2013).
De praktische uitvoering van een dergelijk theoretisch model spreekt echter bijna tot de verbeelding. Kopenhagen is waarschijnlijk het beste voorbeeld, maar deze stad werd destijds dan ook zo gepland. Bestaande steden in concentrisch of rasterpatroon echter zo aanpassen, is andere koek. Rombaut (2013) houdt er echter een vurig pleidooi voor: “In tijden van globale klimaatswijzigingen [sic] dienen politici en stedenbouwkundigen zich bewust te zijn dat deze plantechnieken en – instrumenten de invloed van global warming in steden kan milderen. Sociale wetenschappers dienen er zich van bewust te zijn dat ze met deze instrumenten opnieuw mensen naar de stad kunnen aantrekken en er kunnen houden” (p. 56). De voordelen van de lobbenstad ziet hij in hun capaciteit om “ondergeschikte ecologische condities [te vrijwaren] om zo de biodiversiteit in de urbane omgevingen te herstellen én vooral [om via] de koelere en vochtigere blauwgroene vingers het stedelijk hitte-eiland effect [te] temperen” (p. 57). Voorts prijst hij nog de financiële rendabiliteit van railvervoer bij een grotere compactheid (zie ook Figuur 2) en de sterke daling van de CO2-uitstoot door een overstap op collectieve warmtevoorziening, alsook de wijziging in vervoersmodi.
72
7. EPILOOG
Politiek is een bedrijvigheid waarbij twee of meer actoren een niet steeds gedeelde visie hebben op een probleem en vooral op de ontwikkeling en oplossing van dat probleem. Het is een verdelende trade-off van middelen voor en door mensen op een bepaald moment, een bepaalde plaats, voor een bepaald doel en op basis van bepaalde machtsverhoudingen. De transitie naar een duurzame samenleving is een meervoudige uitdaging. Ze is socio-politiek, -ecologisch, -cultureel en -economisch van aard. Ze vergt investeringen in technologisch onderzoek en een paradigmashift aan een bepaalde tred in het maatschappelijke en politieke denken rond ‘samenleven’. De gevolgen van de transitie zijn vooral ook onzeker.
7.1 Verandering van spijs
In het interview met Frank Geels vond ik het antwoord op de vraag waarom nog zo weinig echte structurele actie plaatsgrijpt, erg eenvoudig, maar zodanig to the point dat het in mijn ogen een boutade werd: “Overheden hebben niet zoveel zin om in te gaan tegen wat consumenten willen, want dan ben je een soort “nanny state”. Dus komt er geen druk op het regime om radicaal te zijn” (Frank Geels in: Langstraat & Zijlstra, 2014, p. 25). De politieke lock-in verklaard. De werkelijkheid is complexer dan dat, maar er zit zeker een grond van waarheid in dit antwoord.
Banister en Geels zien echter al positieve tekenen aan de wand, met betrekking tot het veranderende mobiliteitsvraagstuk: de rol van de stad als steeds weerkerende koploper in historische transities; de afnemende populariteit van de auto bij de jeugd; het verkleinen van reisafstanden door de verdichting van steden; de veranderende betekenis van de concepten ‘beschikbaarheid’ en ‘toegang’ en de daardoor meer ontspannen houding ten aanzien van eigendom (delen in plaats van hebben); de uitbouw van alternatieven op individueel vervoer en het uitbreiden en efficiënter benutten van die capaciteit op een manier die toegankelijkheid, flexibiliteit en dienstverlening aantrekkelijker maakt dan individuele modi. Producten omzetten in diensten, daar komt het op neer. Ik voeg hier graag nog aan toe: het aantrekkelijker maken van de woon- en leefomgeving en die omgeving op korte afstand voorzien van 73
tegemoetkomingen (producten en diensten) voor de dagelijkse basisbehoeften om overbodige verplaatsingen in te perken. Deze veranderende ideeën in het kader van het systeem mobiliteit kunnen analoog geprojecteerd worden op de andere systemen die het overkoepelende socio-technische systeem ‘stad’ uitmaken.
7.2 De stad: een wezenlijk betwist begrip met een grootst gemene deler
Steden kunnen het klimaat redden, omdat het grootste deel van de wereldbevolking erin leeft en omdat innovatie ook vanuit de progressieve kenniseconomie komt die erin is opgebouwd, maar niet op hun eentje. De stad is immers ook een kwetsbare plek, met haar ziekenhuizen, bejaardentehuizen en scholen en met de grotere kans op conflict op een plek waar zoveel mensen met hun eigen aspiraties samenleven. Op geografische schaal nemen steden nauwelijks plaats in. Toch beschouwt men ze tegelijk als de plaatsen die klimaatverandering genereren, aanpakken en kunnen oplossen.
Barber, Corijn, Holemans en de meeste andere auteurs beschouwen de eenentwintigste eeuw als die van de stad. Voor de ene is de stad de baken van pragmatisme, vooruitgang en de Messias van de wereld, voor de andere weerspiegelt ze solidariteit in diversiteit, is ze de ‘conviviale’ broedplaats van een vernieuwde maatschappelijke politisering en verontwaardiging en de plek waar men samenleeft op basis van verschil en voor de derde is ze de plek waar elkeen tot zelfrelativering kan komen, de betekenis van ecologisch burgerschap voor zichzelf uitmaken en waar de toekomst wordt uitgetekend door een product van individuele talenten, de kracht van de groepsdruk en politieke wil. 7.3 Tot slot: ‘mind’ de groene valkuil
Welvaartscreatie geschiedt door een combinatie van publieke en private actoren. Bedrijven en de overheid stellen mensen te werk. Links en rechts schrijven verschillende recepten voor met betrekking tot de manier waarop welvaart het best gecreëerd kan worden – vaak met een ideologische achtergrond en misschien te vaak op basis van de eigen positie en belangen en niet genoeg op basis van solidariteit en het algemeen welzijn. Elk perspectief heeft zijn verdiensten en gebreken, het is de 74
kunst om er de best practices uit te halen en een gemeenschappelijk pad uit te stippelen voor een duurzame toekomst. Steden, staten en grensoverschrijdende gremia, links en rechts, ondernemingen, middenveld en bevolking, jong en oud, welgesteld of niet, denktanks en universiteiten en bovenal politici die het algemeen belang voor ogen hebben, in de burkeaanse betekenis, moeten op een transdisciplinaire, constructieve en open manier de dialoog aangaan. Het veranderingsproces moet zo breed mogelijk gedragen worden. Het denken in korte termijn economistische termen moet plaats maken voor het nadenken over lange termijn structurele oplossingen voor een generatie-overstijgende systeemcrisis, waarvan niemand weet wanneer de grenzen zullen worden overschreden, voor zover ze nog niet overschreden zijn. De troeven van de stad zijn in deze verhandeling meermaals uitvoerig besproken vanuit verschillende perspectieven en kritieken erop. Elk ervan heeft zijn sterktes en zwaktes. Een duurzame samenleving kan slechts realiteit worden als de transitie niet louter ecologisch, maar ook sociaal en economisch rechtvaardig is en bovenal democratisch van aard.
De Catch-22 paradox waarbij de stad zowel oorzaak van als oplossing voor het klimaatprobleem zou zijn, moet worden aangepakt op een manier die bij de bevolking geen green fatigue teweegbrengt (door bijvoorbeeld deprimerende apocalyptische discoursen die een gevoel van machteloosheid en laissez-faire oproepen), maar die het interdisciplinaire transdisciplinair maakt en duurzame ontwikkeling inbedt in het hart van de samenleving; op een manier die progressieve transitie-koplopers de motivatie om door te werken niet ontneemt door politieke stasis, messen die aan twee kanten snijden en januskoppen; op een manier die kmo’s niet schaadt, die werknemers niet uitperst, die segregatie tegengaat en op een manier die aan elke relevante actor een echte stem geeft. De burger moet bewust worden gemaakt van het grotere geheel, maar ook zelf een nuttige invulling geven aan wat hij of zij kan doen.
Om het belang nogmaals te benadrukken van een Popperiaans transdisciplinair (en socio-technisch systeem-) perspectief, zou ik willen eindigden met een citaat van hoogleraar Planologie Luca Bertolini (Universiteit van Amsterdam). Hij heeft het over de mobiliteitstransitie, maar ze is toepasbaar op elke systeemtransitie:
75
“Het debat over de transitie naar duurzame mobiliteit moet uit de kringen van deskundigen, bureaucraten en geïnteresseerde bedrijven, en in het midden van de maatschappij” (Bertolini, p. 30).
76
REFERENTIELIJST Anderson, B. (2013) “Green Conservatism”. The American Conservative. Opgehaald van: http://www.theamericanconservative.com/articles/green-conservatism/. Atlantic, The (2012) “The World’s Fastest-Growing and Fastest-Shrinking Cities in 2012”. 30 november 2012. Opgehaald van: http://www.theatlantic.com/business/archive/2012/11/the-worlds-fastest-growing-andfastest-shrinking-cities-in-2012/265781/. Avery, T. (2000) “Popper on “Social Engineering”: A Classical Liberal View”. Reason Papers Vol. 26. St. John’s University. Opgehaald van: http://www.reasonpapers.com/pdf/26/rp_26_3.pdf. Balk, D. et al. (2004) “The distribution of people and the dimension of place: methodologies to improve the global estimation of urban extents”. Urban Remote Sensing Conference. Global Rural Urban Mapping Project (GRUMP), New York, NY: CIESIN. Opgehaald van: http://archive.iussp.org/Activities/wgc-urb/balk.pdf.
Barber, B. (2014) Als burgemeesters zouden regeren. Haperende staten, opkomende steden. Amsterdam: Nieuw Amsterdam Berger, P. (2010) “Enter The Green Zionists”. The Jewish Daily – Forward. Opgehaald van: http://forward.com/articles/128801/enter-the-green-zionists/. Bertolini, L. (2014) “Mobiliteit als optie”. Agora – Magazine voor Sociaalruimtelijke Vraagstukken. 30 (2). 30. Boezeman, D., Ganzevoort, W., van Lier, M., Louwers, P. (2014) “De klimaatbestendige stad. Adaptatiestrategieën van Europese koplopers”. Geografie. 23 (2). 30-34. Block, T., Paredis, E. (2012) “Bestuurlijke transitie – Transitiemanagement – De Januskop van duurzaamheid in Vlaamse steden en van het gangbare transitiedenken”. 77
Verslagboek Vlaanderen in Actie-Rondetafel Stedenbeleid. Brussel: Agentschap voor Binnenlands Bestuur. Boussauw, K. (2014) “Bredere wegen, bredere files?”. Agora – Magazine voor Sociaalruimtelijke Vraagstukken. 30 (2). 8-11. Brusaw, S. (2010) “TedxSacramento 2010: The Promise of Solar Roadways”. Opgehaald van: https://www.youtube.com/watch?v=nvWTaqUvsfA. C40 (2014) “C40 Cities – Make a difference”. Opgehaald van: http://www.c40.org/cities. Climaxi (2013) “Kunnen steden en provincies het klimaat redden? Een gesprek met Peter Tom Jones”. Opgehaald van: http://www.climaxi.be/node/304. Corijn, E. (2006) “Kan de stad de wereld redden?” Oikos – Tijdschrift voor SociaalEcologische Verandering. 36 (1). 6-13. Corijn, E. (2012) “TedxFlandersSalon 21 mei 2012: De stad kan de wereld redden”. Opgehaald van: https://www.youtube.com/watch?v=ZqkPU6MCvcM. Corijn, E. (2012) “Breuklijnen in de Vlaamse stedelijkheid”. In: Holemans, D. (Red.) Mensen maken de stad. Bouwstenen voor een sociaalecologische toekomst. Berchem: EPO. Corijn, E., Saey, M., Kenis, A. De Decker, P. (2014) “Boekpresentatie Wereldvreemd in Vlaanderen – bakens voor een progressieve politiek”. 13 mei 2014. Informatie: http://vooruit.be/nl/show/detail/8007/Vooruitgroep.
Delrue, M. (2005) Kunst en spiritualiteit. Tielt: Uitgeverij Lannoo Derudder, B. (2010) “Opleidingsonderdeel Wereldsteden, Les 4: “Verstedelijking in de periferie – de ineenstorting van het platteland & de vorming van slums”. UGent, Faculteit Wetenschappen, VakgroepSociale en Economische Geografie. 78
Derudder, B. (2014) “Gastles Actuele Vraagstukken van het Globale Zuiden op 30 april 2014 – Powerpoint-presentatie: Trends in hedendaagse verstedelijkingsprocessen in het ‘globale Zuiden’”. UGent, Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen, Vakgroep Internationale Politiek. De Weerdt, Y. (2012) “Klimaattransitie – Hard en zacht verzoenen – Technologie en samenleefbaarheid in een duurzame stad”. Verslagboek Vlaanderen in ActieRondetafel Stedenbeleid. Brussel: Agentschap voor Binnenlands Bestuur. Dodman, D. (2009) “Blaming cities for climate change? An analysis of urban greenhouse gas emissions inventories”. Environment & Urbanization. 21 (1). 185201. Opgehaald van: http://eau.sagepub.com/content/21/1/185.full.pdf+html. Europese Commissie (2007) “Climate Action: The 2020 Climate and Energy Package”. Opgehaald van: http://ec.europa.eu/clima/policies/package/index_en.htm. FAO (2006) “Livestock’s long shadow: environmental issues and options”. Rome: LEAD. Opgehaald van: ftp://ftp.fao.org/docrep/fao/010/a0701e/a0701e.pdf. Foreign Affairs (2013) “How Big Business Can Save The Climate”. Foreign Affairs – September/October Issue. Opgehaald van: http://www.foreignaffairs.com/articles/139642/jerry-patchell-and-roger-hayter/howbig-business-can-save-the-climate.
Giddens, A. (1990) The Consequences of Modernity. Standford: University Press. Goodland, R., Anhang, J. (2009) “Livestock and Climate Change: What if the key actors in climate change are... cows, pigs, and chickens?” World Watch. Opgehaald van: http://www.worldwatch.org/files/pdf/Livestock%20and%20Climate%20Change.pdf. Guardian, The (2014a) “Hanoi: is it possible to grow a city without slums?”. 11 augustus 2014. Opgehaald van: 79
http://www.theguardian.com/cities/2014/aug/11/hanoi-slums-vietnam-urbanplanning-construction. Guardian, The (2014b) “How making London greener could make Londoners happier – interactive map” 14 augustus 2014. Opgehaald van: http://www.theguardian.com/cities/ng-interactive/2014/aug/14/-sp-london-greenspace-make-londoners-happier-interactive-map. Guardian, The (2014c) “Want cheap energy bills? Move to a city”. 21 mei 2014. Opgehaald van: http://www.theguardian.com/cities/2014/may/21/cheap-energy-billsmove-to-city. Hajer, M. A. (2006) “Doing discourse analysis: coalitions, practices, meaning”. In: van den Brink, M., Metze, T. (Red.) Words matter in policy and planning. Netherlands Geographical Studies 344. Utrecht: KNAG.
Holemans, D. (Red.) (2012) Mensen maken de stad. Bouwstenen voor een sociaalecologische toekomst. Berchem: EPO.
Hunt, J. C. R., Maslin, M., Killeen, T., Backlund, P., Schellnhuber, H. J. (2007) “Introduction. Climate change and urban ares: research dialogue in a policy framework”. Philosophical Transactions of The Royal Society. 365. 2615-2629. Opgehaald van: http://rsta.royalsocietypublishing.org/content/365/1860/2615. IPCC (2013) “Working Group I Contribution to the Fifth Assessment Report of the Intergovernmental Panel on Climate Change. Summary for Policymakers”. Zwitserland: IPCC. Knack (2012) “De prijs van vlees”. Knack Extra. 21 november 2012. Langstraat, F. & Zijlstra, T. (2014) “Gefixeerd op techniek”. Agora – Magazine voor Sociaalruimtelijke Vraagstukken. 30 (2). 22-26.
80
Lawrence Livermore National Laboratory (LLNL) (n.d.) Estimated U.S. Energy Use in 2013. https://flowcharts.llnl.gov/content/energy/energy_archive/energy_flow_2013/2013US Energy.png. London Evening Standard (2014) “Benjamin Barber: Being an MP will be a step down for Mayor Boris Johnson”. 11 augustus 2014. Opgehaald van: http://www.standard.co.uk/comment/benjamin-barber-being-an-mp-will-be-a-stepdown-for-mayor-boris-johnson-9661264.html. Mayor of London & The Greater London Authority (2012) “World Cities Culture Report”. Opgehaald van: http://www.london.gov.uk/sites/default/files/WorldCitiesCultureReport.pdf. Meadowcroft, J. (2011) “Engaging with the politics of sustainability transitions”. Environmental Innovation and Societal Transitions. 1. 70-75. Morgen, De (2013a) “Stedengoeroe Benjamin Barber: ‘Als democratie nog kan werken, is het in de stad’”. 14 juni 2013. Opgehaald van: http://www.kaaitheater.be/mediastorage/FSDocument/921/I_Benjamin_Barber_Karl_ Van_den_Broeck_De_Morgen_14juni13-cut.pdf. Morgen, De (2013b) “Te veel fijn stof en ozon voor 90 procent van stedelingen in EU”. 15 oktober 2013. Opgehaald van: http://www.demorgen.be/dm/nl/5376/Ecologie/article/detail/1723342/2013/10/15/Teveel-fijn-stof-en-ozon-voor-90-procent-van-stedelingen-in-EU.dhtml. Morgen, De (2014) “EU kan klimaatdoelstelling 2020 nog altijd halen”. 3 juni 2014. Opgehaald van: http://www.demorgen.be/dm/nl/5376/Ecologie/article/detail/1907194/2014/06/03/EUkan-klimaatdoelstelling-2020-nog-altijd-halen.dhtml.
81
New York Times, The (2010) “In Arabian Desert, a Sustainable City Rises”. 25 september 2010. Opgehaald van: http://www.nytimes.com/2010/09/26/arts/design/26masdar.html. OESO (2008) “Conference Proceedings: Competitive Cities and Climate Change”. Milaan: OESO.
Peoples, C., Vaughan-Williams, N. (2010) Critical Security Studies. An Introduction. Londen: Routledge.
Popper, K. (1957) The Poverty of Historicism. Londen: Routledge. Redactie, De (2014a) “Boris Johnson neemt deel aan Britse parlementsverkiezingen”. 6 augustus 2014. Opgehaald van: http://deredactie.be/cm/vrtnieuws/buitenland/1.2053175. Redactie, De (2014b) “63% deelnemers proefproject verwerpt rekeningrijden”. 31 juli 2014. Opgehaald van: http://deredactie.be/cm/vrtnieuws/binnenland/1.2047824. Rombaut, E. (2013) “Duurzame Architectuur, Ecologische Stedenbouw en Biodiversiteit: Naar een klimaatbestendige ecopolis. Pleidooi voor de Lobbenstad”. Gent: LUCA School of Arts. Opgehaald van http://www.cdo.ugent.be/Sessie1_De_staat_van_de_stad/erik_rombaut_tekst.pdf. Rybczynski, W. (2008) “Can cities save the planet?” Slate. Opgehaald van: http://www.slate.com/articles/arts/architecture/2008/12/can_cities_save_the_planet.ht ml. Satterthwaite, D. (2011) “How urban societies can adapt to resource shortage and climate change”. Philosophical Transactions of The Royal Society. 369. 1762-1783. Opgehaald van: http://rsta.royalsocietypublishing.org/content/369/1942/1762.full.pdf+html.
82
Schneider, A., Friedl, M. A., Potere, D. (2009) “A new map of global urban extent from MODIS satellite data”. Environ. Res. Lett. 4, 044003. Opgehaald van: http://sage.wisc.edu/people/schneider/research/schneider_erl2009.pdf. Standaard, De (2011) “Interview: Bart De Wever vs. David Van Reybrouck”. dS Weekblad verjaardagseditie 2011: Het beste uit het eerste jaar. Standaard, De (2013) “Burgemeesters boven: Benjamin Barber en de redding van de democratie. De toekomst is aan de verenigde steden”. dS Weekblad. 15 juni 2013. Steffen, A. (2009) “Bright Green, Light Green, Dark Green, Gray: The New Environmental Spectrum”. Worldchanging. Opgehaald van: http://www.worldchanging.com/archives/009499.html. Steffen, A. (2011) “TEDGlobal juli 2011: The shareable future of cities”. Opgehaald van: https://www.youtube.com/watch?v=mjDjbJJlqZ0. Stroup, R. L. (2008) “Free-Market Environmentalism”. In: Henderson, D. R. (Red.) The Concise Encyclopedia of Economics. Indianapolis, IA: Library of Economics and Liberty. Opgehaald van: http://www.econlib.org/library/Enc/FreeMarketEnvironmentalism.html. UN Department of Economic and Social Affairs (2009) “Urban and Rural Areas 2009: Population Division”. Opgehaald van: http://www.un.org/en/development/desa/population/publications/pdf/urbanization/urb anization-wallchart2009.pdf.
Van de Graaf, T. (2013) The Politics and Institutions of Global Energy Governance. Londen: Palgrave Macmillan. Van de Graaf, T. (2014a) “Powerpoint presentatie Internationale Energiepolitiek, Hoofdstuk 1: Inleiding”. UGent, Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen, Vakgroep Internationale Politiek.
83
Van de Graaf, T. (2014b) “Powerpoint presentatie Internationale Energiepolitiek, Hoofdstuk 6: Ecologie, duurzaamheid en alternatieven”. UGent, Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen, Vakgroep Internationale Politiek. Van Dyck, B. (2012) “De weg naar een stedelijke politieke ecologie”. In: Holemans, D. (Red.) Mensen maken de stad. Bouwstenen voor een sociaalecologische toekomst. Berchem: EPO.
Vermeulen, S. et al. (2012) Kan de stad de wereld redden? Teksten van Eric Corijn. Urban Notebooks/Stadsschriften/Cahiers urbains. Brussel: VUBPRESS. Vlaamse Overheid (2012) “Duurzame en creatieve steden – de stad als motor van de samenleving”. Verslagboek Vlaanderen in Actie-Rondetafel Stedenbeleid. Brussel: Agentschap voor Binnenlands Bestuur. Vooruitgroep (Red. Corijn, E., Saey, P.) (2014) Wereldvreemd in Vlaanderen – bakens voor een progressieve politiek. Een boek van de Vooruitgroep. Berchem: EPO. Wereld Morgen, De (2013a) “‘Kan de stad de wereld redden?’: Eric Corijns intellectuele zoektocht in beeld”. 30 mei 2013. Opgehaald van: http://www.dewereldmorgen.be/artikels/2013/05/30/kan-de-stad-de-wereld-reddeneric-corijns-intellectuele-zoektocht-in-beeld. Wereld Morgen, De (2013b) “Kan de stad de welvaartsstaat redden?”. 14 juli 2013. Opgehaald van: http://www.dewereldmorgen.be/artikels/2013/07/14/kan-de-stad-dewelvaartsstaat-redden. Wereld Morgen, De (2014) “Hoe sociaal en duurzaam is rekeningrijden?”. 18 februari 2014.
Opgehaald
van:
http://www.dewereldmorgen.be/artikels/2014/02/18/hoe-
sociaal-en-duurzaam-rekeningrijden. Zeronaut (2013) “Benjamin Barber: de toekomst aan de stad?”. 18 juni 2013. Opgehaald van: http://www.zeronaut.be/benjamin_barber/.
84
BIJLAGEN
Bijlage 1: Benjamin Barbers vergelijkingen tussen stad en staat (niet-exhaustief)
STAD
STAAT
STAD
STAAT
Functionaliteit
Identiteit
Inclusie
Exclusie
Onafhankelijkheid
Interdependentie Creativiteit
Culturele eigenheid
Motion/Dynamiek
Stasis
Aspiraties
Geschiedenis
Overtuigen
Bevelen
Debatteren
Uitvaardigen/ Pontificeren
Gemeenschappelijke
Karakteristieke
Havens
en Muren
problemen
identiteiten
bruggen
Democratische
Top-down
Horizontaliteit
Hiërarchie
glokaliteit
aanpak
Pragmatisme
Politiek
Vrijblijvende
Botsing en frictie
consensus Werken
aan Discussiëren
vandaag
over morgen
Superdiversiteit
Monocultuur
Making waves
A Sargasso Sea Succeeding
Concreet
Abstract Failing
of inertia Solving problems
Innovatie
Creating
Pragmatic
Bureaucratic
problems
governance
elephantitis
Ideologie
Oplossingen
Soevereiniteit
Bijlage 2: 100 Resilient Cities “Helping cities around the world become more resilient to the physical, social and economic challenges that are a growing part of the 21st century” – http://www.100resilientcities.org.
85
Het 100 Resilient Cities project steunt op vijf pijlers:
Pijler 1: Constant learning. The ability to internalize past experiences linked with robust feedback loops that sense, provide foresight, and allow new solutions. Pijler 2: Rapid rebound. The capacity to re-establish function, re-organize, and avoid long-term disruptions. Pijler 3: Limited or ‘safe’ failure. Prevents failures from rippling across systems. Pijler 4: Flexibility. The ability to change, evolve, and adapt to alternative strategies in the face of disaster. Pijler 5: Spare capacity. Ensures that there is a back-up or alternative available when a vital component of a system fails.
Een overzicht van de eerste 32 steden die zich al voor dit project geëngageerd hebben:
Ashkelon (Israël), Bangkok (Thaïland), Berkeley (VS), Boulder (VS), Bristol (VK), Byblos (Libanon), Christchurch (Nieuw-Zeeland), Da Nang (Vietnam), Dakar (Senegal), Durban (Zuid-Afrika), El Paso (VS), Glasgow (VK), Jacksonville (VK), Los Angeles (VS), Mandalay (Myanmar), Medellin (Colombia), Melbourne (Australië), Mexico City (Mexico), New Orleans (VS), New York City (VS), Norfolk (VS), Oakland (VS), Porto Alegre (Brazilië), Quito (Ecuador), Ramallah (Westelijke Jordaanoever), Rio de Janeiro (Brazilië), Rome (Italië), Rotterdam (Nederland), San Francisco (VS), Semarang (Indonesië), Surat (India), Vejle (Denemarken)
Bijlage 3: C40 en The Solutions Project
De C40-website getuigt van een sterk staaltje Web 2.0 en is zeer dynamisch en interactief. De pagina Why Cities are the Solution to Global Climate Change laat de bezoeker scrollen terwijl verschillende elementen van de stad en statements over steden, percentages en initiatieven over het scherm zoeven. Niet heel diepgaand, maar het trekt wel de aandacht (http://c40.org/ending-climate-change-begins-in-the-city).
Voorts lijst de pagina een aantal steden uit elk werelddeel op die inspanningen leveren op vlak adaptatie en water, energie, economische ontwikkeling, kwalitatieve metingen en planning, afvalbeleid, duurzame gemeenschapsopbouw en transport. De steden die 86
in elk van deze domeinen maatregelen treffen, zijn met een sterretje aangeduid: Johannesburg, Hong Kong, Seoel, Tokyo, Jakarta, Berlijn, Kopenhagen, Londen, Buenos Aires, Rio de Janeiro, Houston en Los Angeles.
The Solutions Project is een andere interactieve website die een kaart weergeeft van de VS op deelstaatniveau en de manier waarop elk van de deelstaten voor 100 procent op hernieuwbare energie kan draaien. Over de kaart slepen, geeft voor elke staat de toekomstige hernieuwbare energiemix weer. Hieronder het voorbeeld van Florida dat onder meer op 53 procent zonne-energie zou draaien en op 15 procent windenergie vanop zee (http://thesolutionsproject.org/).
Bijlage 4: Sustainable Cities Collective
SCC is een website die bloggers van overal ter wereld verenigt rond alles wat met de stad en duurzaamheid te maken heeft. De gemeenschap is zeer actief en er verschijnen elke dag opiniestukken, artikels, hoofdstukken, columns etc. De onderverdelingen gebeuren volgens Bouwen & Design, Planning, Grondstoffen en Energiebronnen, Economie en Transport. Elk thema is bovendien nog verdeeld in subcategorieën. 87
“Sustainable Cities Collective is an editorially independent, moderated community for leaders of major metropolitan areas, urban planning and sustainability professionals. We look to aggregate content and provide resources for all who work in or are interested in urban planning, sustainable development and urban economics. Looking at issues such as transportation, building practices, community planning & development, education, water, health and infrastructure, we hope to create a community where people can get involved and learn about the advances in how cities are becoming smarter and greener in the 21st century.” – http://sustainablecitiescollective.com/
Bijlage 5: IPCC-figuren rond mondiale temperatuurs-, zeespiegel-, neerslag- en zuurtegraadswijzigingen (bron: IPCC, 2013)
Temperatuurstijging uitgezet tegenover de de tijd. De huidige temperatuurstijging zet zich minstens tot 2040 met een halve graad voort in het best case scenario en voorbij 2100 met meer dan vier graden in het worst case scenario.
88
De mondiale temperatuurswijziging op wereldschaal. De poolstreken warmen het snelst op in beide scenario’s. Land warmt sneller op dan water. Vooral Rusland, Noord-Amerika, West-Azië, Noord- en zuidelijk Afrika ondervinden de sterkste stijging.
De mondiale wijziging in neerslaghoeveelheid. Vooral aan de polen en in de oceanen ter hoogte van de evenaar zal de neerslag fors toenemen. Onder meer Zuid-Europa en Midden-Amerika zullen droger worden
De zuurtegraad van zeeën en oceanen zal overal toenemen, met de grootste gevolgen aan de polen en in het algemeen voor de aquatische biodiversiteit. Dit beïnvloedt echter ook zeestromen op planetaire schaal en bijgevolg temperatuur, neerslag, windrichting en –snelheid.
89
De zeespiegel zal door het smelten van ijskappen en toenemende neerslag in elk scenario stijgen van 30 cm tot meer dan 1 m.
90