UNIVERSITEIT GENT FACULTEIT POLITIEKE EN SOCIALE WETENSCHAPPEN
Kwalitatief onderzoek naar opvoedkundige uitdagingen voor ouders omtrent het Facebookgebruik van hun kinderen
Wetenschappelijke verhandeling aantal woorden: 20.026
WANNES RONDOU
MASTERPROEF COMMUNICATIEWETENSCHAPPEN afstudeerrichting NIEUWE MEDIA EN MAATSCHAPPIJ
PROMOTOR: PROF. DR. LIEVEN DE MAREZ COMMISSARIS: BASTIAAN BACCARNE
ACADEMIEJAAR 2013 – 2014
1
VOORWOORD Deze masterproef werd gemaakt in het kader van de afstudeerrichting Nieuwe Media & Maatschappij binnen de vakgroep Communicatiewetenschappen aan de Universiteit van Gent. De inzichten en vaardigheden die bijgebracht werden gedurende deze opleiding hebben mij geholpen doorheen het gehele onderzoeksproces.
De afronding van dit eindwerk zou echter niet tot stand gekomen zijn zonder de hulp en steun van een aantal personen, die ik bij deze wil bedanken.
Allereerst wil ik Dr. Prof. Lieven De Marez bedanken, voor de opname van het promotorschap van mijn masterproef, de hulp bij het vormgeven van het onderwerp en de aangereikte feedback. Daarnaast wil ik Junior Researcher Hadewijch Vanwijnsberghe bedanken die me belangrijke tips en inzichten bijbracht inzake de methodologie van het onderzoek.
Vervolgens gaat mijn dank uit naar mijn ouders die me gedurende het maken van de masterproef en de gehele opleiding steeds gesteund hebben, ook tijdens moeilijke momenten, waar ik veel belang aan hechtte. Graag wil ik ook mijn zus Marie Rondou en mijn schoonbroer Sander Steyaert bedanken die er steeds voor mij waren en onderdak verschaften te Gent wat niet onbelangrijk was. Daarbij wens ik mijn petekind Nona Steyaert het allerbeste toe en bedank ik haar voor de inspiratie die ze mij bezorgde door haar persoonlijke strijd die ze zelf voerde gedurende een groot deel van mijn onderzoek.
Ten slotte wil ik ook de volgende personen bedanken:
Jolien Van Ro en Marleen Van Snick die me hielpen bij de zoektocht naar geschikte respondenten en zo bijdroegen tot een cruciaal deel van het onderzoek. Jasmien Maes, die inzichten en feedback verleende bij de totstandkoming van mijn thesis. Alle deelnemers die tijd vrijmaakten en zich bereid zagen om de interviews af te leggen.
2
INHOUDSOPGAVE Voorwoord ..................................................................................................................... 1 Abstract .......................................................................................................................... 5 1. Inleiding ..................................................................................................................... 6 2. Theoretisch kader ....................................................................................................... 8 2.1. Jongeren en sociale media .................................................................................. 8 2.1.1. Opportuniteiten voor jongeren op sociale media ......................................... 8 2.1.2. Risico’s omtrent sociale mediagebruik van jongeren .................................. 9 2.2. Predictoren voor ouderlijke mediatisering ........................................................ 13 2.3. Moeilijkheden bij de toegepaste strategieën ..................................................... 15 2.3.1. Ouderschapsstijlen ..................................................................................... 15 2.3.2. Sociale netwerkvaardigheden .................................................................... 15 2.3.3. Moeilijkheden ............................................................................................ 16 2.4. Rolverdeling tussen ouders en scholen ............................................................. 18 2.4.1. Ouderlijke mediatisering ............................................................................ 18 2.4.2. Onderwijs en sociale media ....................................................................... 18 2.5 Publiciteit en bewustmaking .............................................................................. 20 3. Onderzoeksmethode ................................................................................................. 22 3.1. Type onderzoek ................................................................................................. 22 3.2. Steekproef ......................................................................................................... 23 3.3. Instrumenten ..................................................................................................... 23 3.4. Opzet en procedure ........................................................................................... 24 3.5. Data-analyse ...................................................................................................... 25 3.6. Betrouwbaarheid ............................................................................................... 25 3.7. Validiteit ........................................................................................................... 26 3.8 Ethische overwegingen ...................................................................................... 27 4. Resultaten................................................................................................................. 28 4.1. Risico’s en opportuniteiten ............................................................................... 28 4.2. Doorslaggevende elementen inzake de toegepaste ouderschapsstijl ................ 34 4.3. Moeilijkheden & rol persoonlijke socialenetwerkvaardigheden ...................... 38 4.4. Rolverdeling tussen scholen en ouders ............................................................. 45 4.5. Bewustmaking en publiciteit............................................................................. 48 5. Conclusies ................................................................................................................ 52 5.1 Inhoudelijke conclusie ....................................................................................... 52 5.2 Methodologische conclusie ................................................................................ 54 5.3 Aanbevelingen ................................................................................................... 55
3
6. Referenties ............................................................................................................... 56 7. Bijlagen .................................................................................................................... 63 Bijlage I – Inleidende enquête ................................................................................. 63 Bijlage II - Topiclist interview ................................................................................. 66 Bijlage III - Informed consent.................................................................................. 68
4
ABSTRACT Door het belang en de enorme populariteit van de sociale netwerksite Facebook in de leefwereld van jongeren, is het voor ouders cruciaal dat ze begrijpen wat dit sociaal medium inhoudt en wat de gevolgen kunnen zijn inzake de ontwikkeling en ontplooiing van hun kinderen. Het kan vaak een moeilijke opdracht betekenen voor ouders om de juiste balans te vinden binnen het kader van de opvoeding waarbij ze voor allerlei uitdagingen komen te staan. Dit onderzoek tracht een beeld te schetsen van de persoonlijke leefwereld van ouders waarbij via kwalititieve onderzoeksmethoden gepeild wordt naar de moeilijkheden die ze ervaren omtrent deze kwestie en of ze al dan niet meer nood hebben aan externe informatisering ter ondersteuning. Zestien ouders, waarvan de helft een laisser-faire-aanpak hanteert en de andere helft een ‘autoritatieve’ stijl, werden via diepte-interviews bevraagd hun percepties en meningen mee te geven rond deze thema’s. Op basis van de bekomen onderzoeksresultaten kunnen we concluderen dat ouders veel belang hechtten aan het karakter en de persoonlijkheid van het kind in kwestie. Vertrouwen speelde een cruciale rol bij het omgaan met de diverse moeilijkheden die aangehaald werden. Hoewel ouders zichzelf als de belangrijkste opvoeders beschouwden - waarbij benadrukt werd dat zij de eindverantwoordelijkheid droegen en niet de scholen - werd eensgezind onderstreept dat er meer nood was aan informatisering en publiciteit ter ondersteuning van de begeleiding van hun kinderen.
5
1. INLEIDING De laatste jaren heeft het internet een enorme revolutie ondergaan met de opkomst van sociale netwerken. Deze maken deel uit van web 2.0, een evolutie waarbij het netwerk zich omvormde tot een meer dynamisch platform waarbij gebruikers gestimuleerd worden om door henzelf gegenereerde inhoud te creëren en te verspreiden (Kaplan & Haenlein, 2010). Deze sociale media brengen verschillende types van communicatie samen onder gesloten of half gesloten kennissenkringen, waarbij het mogelijk is om privéconversaties te voeren, maar evenwel om als enkeling een heel publiek aan te spreken. Ze zijn multifunctioneel doordat ze berichten, chat, fotoalbums, blogs en vele andere applicaties samenbrengen (Hinduja & Patchin, 2010). Naast positieve aspecten zoals sociale voordelen en opportuniteiten, zijn er ook risico’s en gevaren terug te vinden voor jongeren op sociale media (Livingstone, 2002).
Alhoewel ouders en scholen algemeen beschouwd worden als de belangrijkste opvoeders om kinderen rond mediagebruik te begeleiden, bestaat er een leegte binnen het onderzoek die focust op de rol van deze partijen (Livingstone, Haddon & Olafsson, 2013). Andere actoren of acties die de socialemediawijsheid van jongeren kunnen bevorderen zijn autodidactische strategieën, sensibiliseringscampagnes en technische oplossingen. De technische aspecten worden in dit onderzoek minder belicht omdat sociale netwerksites zoals Facebook zich niet per se hoeven te schikken naar Belgische wetten, waardoor eventuele maatregelen op basis van aanbevelingen niet afdwingbaar zijn binnen Belgisch grondgebied (Baelden, 2013).
Weinig literatuur belicht de relatie tussen ouders en jongeren omtrent mediagebruik, waarbij er allerlei moeilijkheden kunnen ontstaan voor ouders om hun kinderen daarbij te begeleiden (Bruckman & Yardi, 2011). Dit onderzoek tracht te achterhalen welke uitdagingen ouders moeten trotseren bij de opvoeding omtrent het Facebookgebruik van hun kinderen en of er een nood bestaat aan meer informatisering rond deze problematiek. Dit kan belangrijke implicaties hebben voor organisaties of partijen die trachten de begeleiding omtrent het Facebookgebruik van jongeren te verbeteren. Er wordt aan de hand van de volgende deelvragen beoogd een duidelijk en overzichtelijk beeld te bieden dat de percepties en opvattingen van ouders rond deze aangelegenheid bloot legt:
6
In welke mate zijn ouders op de hoogte van potentiële risico’s en opportuniteiten in verband met Facebook en wat zijn hun percepties daaromtrent?
Welke factoren zijn voor ouders van belang bij de gehanteerde ouderschapsstijlen omtrent het Facebookgebruik van hun kinderen?
Welke moeilijkheden ervaren ouders bij de toegepaste ouderschapsstijlen en welke rol spelen hun persoonlijke socialenetwerkvaardigheden daarbij?
Welke rol zien ouders weggelegd voor scholen inzake deze problematiek en hoe zien ze de verdeling van verantwoordelijkheden tussen henzelf en de scholen?
Bestaat er bij de ouders een nood aan meer informatisering en openbaarmaking omtrent de opportuniteiten en risico’s van Facebook?
Zestien ouders werden geselecteerd op basis van hun toegepaste ouderschapsstijlen, waarvan precies de helft een laisser-faire-aanpak hanteerde en de andere helft een ‘autoritatieve’ aanpak. Door middel van diepte-interviews werd gepeild naar persoonlijke ervaringen en meningen van ouders op het vlak van Facebookbegeleiding.
In het tweede deel van deze thesis komt de literatuur uitgebreid aan bod, wat de basis betekende voor het verdere verloop van het onderzoek. De gebruikte methodes staan centraal in deel drie. Aansluitend worden de resultaten van de afgenomen interviews geanalyseerd en besproken. Ten slotte worden de conclusies toegelicht, waarbij naast het inhoudelijke aspect ook aandacht is voor de beperkingen van het onderzoek en aanbevelingen naar de toekomst toe.
7
2. THEORETISCH KADER In het tweede hoofdstuk van dit onderzoek wordt de literatuur belicht die voorafging aan de afname en verwerking van de interviews. De opportuniteiten en risico’s in verband met Facebookgebruik van jongeren komen aan bod in de eerste paragraaf. Daarna volgt een opsomming en bespreking van predictoren voor toegepaste ouderschapsstijlen. Paragraaf drie focust op moeilijkheden die ouders kunnen ervaren bij de opvoeding omtrent het mediagebruik van kinderen. Vervolgens wordt een bijdrage geleverd over de rol van ouders en die van het onderwijs. Tot slot worden de publiciteit en bewustmaking omtrent internetveiligheid en meer specifiek sociale media besproken in paragraaf vijf.
2.1. JONGEREN EN SOCIALE MEDIA 2.1.1. OPPORTUNITEITEN VOOR JONGEREN OP SOCIALE MEDIA Boyd (2009) stelt dat door de opkomst van het internet heel wat veranderd is inzake de definitie van het openbaar leven. Jongeren komen vandaag terecht in een publiek leven waarbij sprake is van een bijna onbegrensde openbaarheid. Voor veel ouders is dit een volstrekt nieuwe realiteit die zij in hun jeugd niet gekend hebben. Simpele zaken als conversaties of mededelingen kunnen in geen tijd door een gigantisch onzichtbaar publiek bekeken worden. Technologieën als sociale netwerksites maken dit mogelijk en deze openbaarheid sluit in principe nauw aan bij het publieke leven dat celebrities leiden. Het is moeilijk te voorspellen wat de toekomst zal brengen, maar het is wel een feit dat de jongeren van vandaag ook als volwassenen in deze ‘nieuwe’ publieke omstandigheden zullen leven. Bijgevolg is het volgens Boyd (2009) fout om hun de toegang tot deze publieke sfeer te verbieden en voortdurend grenzen te stellen, aangezien ze een leerproces doormaken waarbij fouten hen verder helpen te ontwikkelen. Er moet dus vooral gezocht worden naar manieren om hen bij te staan en te helpen bij het navigeren doorheen de publieke netwerken (Boyd, 2009). Verscheidene onderzoeken concluderen dat nieuwe technologieën zoals sociale netwerksites de ontwikkeling van kinderen ook stimuleren en hen helpen zich te integreren in onze samenleving (Boyd, 2008; Ito, 2009).
De voordelen die gebruikers kunnen halen uit het gebruik van sociale netwerksites kunnen worden opgedeeld in de volgende aspecten: psychosociale, sociaal-cognitieve en educatieve
8
voordelen. De psychosociale voordelen impliceren zaken die belangrijk zijn voor jongeren op sociaal vlak in de realiteit, en die via sociale netwerksites kunnen worden onderhouden en uitgeoefend wanneer ze online zijn. Connecties en relaties kunnen op die manier onderhouden worden met kennissen, vrienden of familie. Daarnaast kunnen ook nieuwe vriendschappen worden aangemaakt (Boyd, 2008).
Ten tweede duiden sociaal-cognitieve voordelen op de vorming van creatieve vaardigheden, zoals het maken, bewerken en delen van foto’s en filmpjes (O'Keeffe & Clarke-Pearson, 2011). Daarnaast kan een open en ruimdenkende geest ontwikkeld worden doordat er communicatie tot stand komt tussen individuen met diverse visies en opvattingen (Tynes, 2007). Het vertrouwen om zichzelf te uiten en de presentatievaardigheden kunnen door de aanwezigheid op sociale netwerken verder ontwikkeld worden (Sharples, Graber, Harrisson & Logan, 2009).
De educatieve voordelen sluiten deels aan bij de sociaal-cognitieve voordelen, zoals de ontwikkeling van de presentatievaardigheden (O'Keeffe & Clarke-Pearson, 2011). Vaak worden sociale media ook gebruikt om samen te werken voor schoolgerelateerde taken en groepswerken. Sociale netwerksites zoals Facebook bieden een medium waarop het mogelijk is om gedachten en ideeën uit te wisselen. Hier wordt handig gebruik van gemaakt door leerlingen van het lager, middelbaar en hoger onderwijs (Boyd, 2008). In een recent onderzoek binnen zes scholen bleek dat maar liefst de helft van de bevraagde kinderen reeds een groep op Facebook aanmaakte om zo te kunnen samenwerken voor huistaken en groepswerken (Apestaartjaren, 2014).
2.1.2. RISICO’S OMTRENT SOCIALE MEDIAGEBRUIK VAN JONGEREN In een onderzoek naar veilig internetgebruik bij kinderen maken Valcke et al. (2011) een onderscheid binnen onveilig gebruik tussen inhoudsrisico’s, contactrisico’s en commerciële risico’s. Inhoudsrisico’s duiden enerzijds op boodschappen waaraan kinderen kunnen worden blootgesteld en die mogelijk hun ontwikkeling schaden. Haat, racisme, geweld en pornografie zijn maar enkele voorbeelden van boodschappen die verspreid kunnen worden via sociale netwerken (Sharples et al., 2009). Anderzijds kan er sprake zijn van onbetrouwbare of foute informatie. Deze effecten worden versterkt doordat jongeren
9
zelden twijfelen aan de echtheid en betrouwbaarheid van informatie op het internet (Valcke & Decraene, 2007).
Risico’s die betrekking hebben op online contact kunnen zich op verschillende manieren voordoen: cyberpesten, privacygerelateerde gevaren en ongepaste seksuele intimiteiten zijn daar voorbeelden van (O'Keeffe & Clarke-Pearson, 2011).
Bij cyberpesten kan de anonimiteit van de pester en de afwezigheid van directe interactie met het slachtoffer de remming bij de pester wegnemen, waardoor de graad en de frequentie van het pesten kan toenemen (Heirman & Walrave, 2008). Er is meer en meer bewijs voor dat cyberpesten ernstige gevolgen kan hebben voor het welzijn van jongeren. Zo zetten ze zich vaak niet of nauwelijks meer in voor school en meer dan een derde van de gepesten zou minstens één kenmerk vertonen van psychologische stress (Cohen & Felson, 1979; Finkelhor et al., 2000). Jongeren die over een profiel beschikken op sociale netwerksites, vergroten het risico omdat ze op deze netwerken informatie over zichzelf online zetten waardoor pesters meer info over persoonlijke karakteristieken of contactgegevens hebben en daar misbruik van kunnen maken. Daarnaast kunnen ze bijvoorbeeld ook het slachtoffer beledigen of vernederen via chat rooms op de sociale netwerksites. Hoe jonger kinderen zijn, hoe minder ook ze bewust zijn van het risico van openbaarmaking. Hierdoor gaan ze meer informatie verspreiden over een groot publiek, wat weer met zich meebrengt dat het risico op cyberpesten groter wordt (Mesch, 2009). In België heeft 6% van negen- tot zestienjarigen te maken gekregen met ernstige vormen van cyberpesten, en de meesten onder hen ondervonden hiervan ook serieuze psychologische gevolgen (D'haenens & Vandoninck, 2012). Soms kunnen de gevolgen desastreus zijn, zoals bij een twaalfjarig meisje uit Nieuw-Zeeland, dat zelfmoord pleegde na aanhoudende pesterijen via het internet (O'Rourke, 2006). Ybarra (2004) kwam na onderzoek tot de conclusie dat kinderen die het slachtoffer zijn van cyberpesten, gemiddeld drie keer meer geneigd zijn depressieve kenmerken te vertonen dan kinderen die niet gepest worden op het internet (Ybarra, 2004).
Sociale netwerksites blijven aan populariteit winnen bij jongeren, wat online-marktspelers ertoe aanzet om meer en meer jeugd via sociale media te bereiken. Sociale netwerksites zijn op deze manier ook een onmisbare bron geworden voor hen, om over jonge consumenten persoonlijke informatie te verkrijgen (Boveda-Lambie & Hair, 2012). Wanneer we Facebook
10
onder de loep nemen, zien we in hun privacybeleid dat zij winst boeken door te adverteren: “Facebook is a free service supported primarily by advertising ... We (Facebook) take steps to ensure that others use information that you share on Facebook in a manner consistent with your privacy settings” (Facebook, 2009). Een belangrijk onderscheid binnen deze privacy-instellingen is de indeling die Facebook maakt inzake de publieke zichtbaarheid wanneer gebruikers bepaalde zaken posten. Zo kan men instellen of het geposte materiaal zichtbaar is voor het publiek, voor vrienden van vrienden of enkel voor vrienden (Facebook, 2009), waarbij de laatste twee opties als ‘privaat’ worden beschouwd (Lewis, Kaufman, & Christakis, 2008). Wanneer Facebook-gebruikers zich registreren en verzuimen om het privacybeleid te lezen, zijn ze niet op de hoogte van het feit dat de netwerksite hun persoonlijke gegevens en informatie met bedrijven zal delen. Dit wordt zeker problematisch wanneer jongeren hun profiel als publiek instellen, waardoor bedrijven en andere partijen makkelijk aan hun informatie kunnen (Feng & Xie, 2014). De beschikbaarheid van de persoonlijke en informatieve gegevens van jongeren kan zware gevolgen hebben en op meerdere manieren schade aanrichten (Feng & Xie, 2014). Vreemden kunnen kinderen en tieners zomaar contacteren en deze contacten kunnen in sommige gevallen ontaarden in cyberpesten of online stalken, waardoor de jonge slachtoffers zich angstig en benauwd gaan voelen (Trepte & Reinecke, 2011). Daarnaast komt ook de zogenaamde identiteitsdiefstal voor, waarbij de persoonlijke gegevens van jongeren gestolen of misbruikt worden om er vervolgens illegale praktijken mee uit te voeren. Ten derde worden soms ongepaste advertenties afgevuurd op tieners die hierdoor, al was het bijvoorbeeld maar vanwege hun leeftijd, gechoqueerd kunnen worden. Ten slotte kunnen zij ook worden lastiggevallen met ongewenste e-mails die commerciële doeleinden nastreven (Youn, 2008). Dankzij de massale opkomst van sociale netwerksites kunnen adverteerders en bedrijven door middel van cookies bezoekers identificeren, hun gebruik op de voet volgen en reclame of commerciële boodschappen afstemmen op de persoonlijke informatie, wat vaak tot frustraties leidt bij de gebruikers (Westin, 2002). Facebook bijvoorbeeld beschikt over de mogelijkheden om massaal gegevens te verzamelen over zijn gebruikers, wat ongezien is in de geschiedenis van mediatechnologieën (Lohr, 2012). Uit onderzoek is gebleken dat volwassenen zich beter bewust zijn van risico’s inzake privacy dan jongeren, terwijl uitgerekend deze laatsten op sociale netwerksites gemotiveerd worden om hun persoonlijke informatie zo veel mogelijk openbaar te maken. Al zijn jongeren dus minder beschermd tegen de potentiële gevaren, toch is het moeilijk om de openbaarmaking van hun persoonlijke gegevens op sites als Facebook zonder meer te verbieden (Lenhart, et al.,
11
2011). Daarnaast is er ook een tendens bij tieners om meer en meer informatie publiekelijk te verspreiden, waardoor er vanwege de samenleving en meer specifiek de ouders grotere zorgen ontstaan rondom deze privacyproblematiek (Willard, 2007). Opmerkelijk is dat wanneer jongeren op de hoogte zijn van potentiële gevaren op sociale media en daar ook om bezorgd zijn, ze desondanks toch persoonlijke informatie gaan posten en uitwisselen met familie en vrienden, wat bestempeld wordt door Barnes (2006) als een privacy-paradox. Wanneer tieners hun mate van bezorgdheid omtrent privacy stijgt, correleert dit positief met de strategieën die ze gaan toepassen om hun privacy te beschermen (Mohamed & Ahmad, 2012). Meer concreet gaan ze dan hun gedrag op Facebook aanpassen met het doel hun gegevens en informatie beter af te schermen, bijvoorbeeld door te communiceren via privémails of hun privacy-instellingen beter te beheren (Young & Quan-Haase, 2009).
Ongepaste seksuele intimiteiten kunnen zich voordoen wanneer ouderen met slechte bedoelingen via online contact het vertrouwen winnen van jongeren
en hierna de
onwetende jongeren offline trachten te ontmoeten (De Wever, Schellens, Valcke, & Van Keer, 2011). In een studie omtrent onveilig gebruik van het internet werd bevonden dat 7,5% van de bevraagde kinderen tussen de 10 en 12 jaar al wel eens een afspraak had gemaakt met mensen die ze nooit eerder hadden ontmoet; één op vijf van deze kinderen deed dit op eigen houtje (Valcke, Gerarts, Schellens, & Van Keer, 2008).
Ten slotte kunnen ook commerciële oogmerken risico’s inhouden voor kinderen. Via allerlei verleidingstechnieken zoals ‘gamevertising’ via sociale media, kunnen hun plots, zonder dat zij daar enig besef van hebben, grote bedragen worden aangerekend (Youn, 2008). Kinderen zijn zelden op de hoogte van de echte doelstellingen van hun favoriete websites. Zo toonde een kwalititief onderzoek van Henke en Fontenot (2007) aan dat amper 13% van de bevraagde jongeren wist dat de voornaamste doelstelling van een populaire website bestond uit ‘advertising’. Daarentegen was 74% ervan overtuigd dat entertainment de prioriteit was. De pogingen van commerciële partijen zoals Facebook om zo veel mogelijk achtergrondinformatie te bekomen over kinderen via het internet, worden eveneens als een latent risico gezien voor jongeren waarvan het merendeel niet beseft wat werkelijk met deze informatie gebeurt (Walrave, Lenaerts, & De Moor, 2008).
Een relatief onontgonnen onderzoeksgebied is het risico dat jongeren lopen wanneer ze een groot deel van hun vrije tijd gaan spenderen aan het gebruik van Facebook en hierbij
12
kenmerken van depressie beginnen te vertonen (Davila, Starr & Stroud, 2009; Sturm, 2014). Jongeren hechten veel belang aan het ‘erbij-horen’-gevoel: als ze uitgesloten worden door leeftijdsgenoten of het gevoel krijgen dat ze minderwaardig zijn, kunnen ze kenmerken van offline depressie gaan vertonen. Ze lopen het risico zich sociaal te isoleren en potentieel gevaarlijke websites te bezoeken die ‘hulp’ aanbieden en risicovolle activiteiten aanbevelen zoals druggebruik of zelfdestructieve handelingen (Clarke-Pearson & O'Keeffe, 2011). Wanneer we naar statistieken in België gaan kijken, zien we dat één op vier elf- tot zestienjarigen zich al blootgesteld heeft aan overmatig internetgebruik wat resulteerde in sociale isolatie, niet meer slapen en te weinig inzet voor school (D'haenens & Vandoninck, 2012).
Wanneer kinderen zich niet goed in hun vel voelen of sociale problemen ondervinden, zouden zij sneller in aanraking komen met bedreigingen en risico’s verbonden aan sociale netwerksites dan kinderen die hier geen last van hebben. De kinderen die meer kans hebben om op risico’s te stuiten, zouden tezelfdertijd ook sneller geneigd zijn om schade aan te richten via deze media (Valkenburg & Peter, 2007; Ybarra & Mitchell, 2004).
2.2. PREDICTOREN VOOR OUDERLIJKE MEDIATISERING Demografische kenmerken van jongeren worden samen met de percepties van ouders omtrent gevolgen van media beschouwd als significante ‘predictoren’ van ouderlijke mediatie. De leeftijd van het kind zou deels de hoeveelheid en de frequentie van toegepaste strategieën bepalen. Hoe jonger het kind, des te intensiever de aanpak van de ouders (Eastin et al., 2006; Livingstone & Helsper, 2008; Nathanson, 2001). De gemiddelde leeftijd waarop kinderen in België online gaan is negen jaar, dit ligt in lijn met het Europese gemiddelde. Reeds 25% van negen- tot tienjarigen in België heeft een profiel op een sociale netwerksite. Bij dertien- tot veertienjarigen loopt dit al op tot 84% (D'haenens & Vandoninck, 2012). Hoe jonger kinderen zijn, hoe minder ze over digitale vaardigheden beschikken die hun privacy en gebruik beschermen. Zo concluderen Livingstone et al. (2011) na hun onderzoek bij elftot zestienjarigen dat meer dan de helft van elf- tot dertienjarigen bijvoorbeeld niet weet hoe ze de privacy-instellingen moeten veranderen op een sociale netwerksite als Facebook. Ondanks de langere ervaring zou ook een derde van de groep van veertien- tot zestienjarigen dit nog niet weten (De Haan, Kuiper, Livingstone, & Sonck, 2011). Omgekeerd geldt dat hoe ouder kinderen worden, hoe beter ze hun vaardigheden zouden ontwikkelen
13
in het omgaan met sociale netwerksites en de risico’s die daarmee verbonden zijn. Alleen is er ook vastgesteld dat ze hun sociale kring meer en meer trachten uit te breiden, waardoor ze ook meer geneigd zijn persoonlijke informatie te verspreiden op het digitale netwerk (Lenhart, et al., 2011). Dit kan er dan weer toe leiden dat ze gekende risico’s omtrent hun online gedrag gaan negeren. Wanneer educatieve hulp verleend wordt aan opvoeders met als doel het online gedrag van hun kinderen bij te schaven, kan het dus essentieel zijn om een onderscheid te maken voor verschillende leeftijden (Feng & Xie, 2014). Kinderen in de leeftijdscategorie van tien tot en met vijftien jaar blijken enorm beïnvloedbaar door hun ouders inzake hoe ze omgaan met risico’s en opportuniteiten (Windle, Spear, & Fuligni, 2008). Rond hun tiende levensjaar bereiken ze de puberteit, wat vaak gepaard gaat met fysieke, emotionele en sociale veranderingen. Onder meer de identiteitsvorming en intieme sociale relaties ontwikkelen zich volop in deze tijdsperiode van hun leven. Het internet en sociale media oefenen hierbij een belangrijke invloed uit (Subrahmanyam & Greenfield, 2008).
Livingstone & Helsper (2008) stelden vast dat het geslacht geen impact zou hebben op de mate van betrokkenheid door de ouders. Eastin et al. (2006) bevonden daarentegen dat ouders sneller geneigd zouden zijn om het gebruik en de inhoud te beperken voor hun zonen dan voor hun dochters. Hoe ouders de gevolgen van media inschatten en percipiëren wordt eveneens gezien als een belangrijke voorspeller van ouderlijke mediatie (Nathanson, 2001; Shin & Huh, 2011). Ouders die veronderstellen dat media negatieve gevolgen impliceren voor hun kinderen, zullen over het algemeen meer mediatie binnenshuis toepassen, en dan voornamelijk restrictieve methoden (Nathanson, 2001). Dit wordt ook vastgesteld binnen een onderzoek naar ouderlijke mediatisering omtrent ‘videogaming’. Ouders die negatieve gevolgen verbinden aan het spelen van videogames, treden strenger op naar hun kinderen toe omtrent de regulering van hun gebruik (Shin & Huh, 2011). SookJung Lee (2012) suggereert dat ouderlijke pogingen om jonge kinderen te behoeden voor de negatieve effecten van media aan de basis liggen van restrictieve mediatisering. Hierop voortgaande stelt hij dat ouders restrictiever zullen optreden wanneer ze vinden dat hun kind een lage mate van zelfcontrole vertoont. Daarnaast vereist het internet, in tegenstelling tot traditionele media, specifieke vaardigheden waar ouders dikwijls niet over beschikken. Dit wordt verondersteld een invloed te hebben op de gehanteerde ouderschapsstijl omtrent het mediagebruik van kinderen (Livingstone & Helsper, 2008).
14
2.3. MOEILIJKHEDEN BIJ DE TOEGEPASTE STRATEGIEËN 2.3.1. OUDERSCHAPSSTIJLEN Mediatisering is een term die vooral gebruikt werd bij onderzoek naar opvoeding omtrent televisiekijken van kinderen, maar duidt ook op de begeleiding van mediagebruik in het algemeen (Mesch, 2009). In dit onderzoek werd resondenten geselecteerd op basis van ouderschapsstijlen. Deze stijlen worden volgens talrijke onderzoeken vaak gecategoriseerd in vier verschillende aspecten: ‘autoritatief’, permissief, autoritair en ‘laisser faire’ (Baumrind, 1966; Maccoby & Martin, 1983). ‘Autoritatieve’ ouders passen een combinatie toe van overleg of discussie en regelgeving. De permissieve stijl laat zich kenmerken door een focus op overleg en discussie, waarbij geen regels gehanteerd worden. Autoritaire ouders leggen de nadruk op regelgeving zonder hierover met hun kind te overleggen. De laisser-faire-aanpak ten slotte kenmerkt zich door een afzijdigheid vanwege de ouders, waarbij ze zich niet inlaten met de activiteiten die hun kinderen ondernemen. Opvoedingsexperten stellen dat de ‘autoritatieve’ strategie de meest geschikte oplossing zou zijn voor een goede ontwikkeling. Zo zouden jongeren met autoritatieve ouders onder meer over betere competenties en sociale vaardigheden beschikken (Maccoby & Martin, 1983).
2.3.2. SOCIALE NETWERKVAARDIGHEDEN Vaak wordt verondersteld dat de vereiste vaardigheden om digitale media te gebruiken zich beperken tot algemene knoppenkennis, wat dus makkelijk wordt opgepikt door de jongere generatie. Deze media zijn echter door de jaren heen complexer geworden en vergen vaardigheden die moeilijker aan te leren waren (Van Deursen, 2010). Verder stelt Van Deursen (2010) dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen operationele vaardigheden en formele vaardigheden, die vaak centraal staan bij het gebruik van nieuwe media. De operationele bekwaamheden die van toepassing zijn bij computergebruik stemmen grotendeels overeen met degene die vereist zijn bij het gebruik van bijvoorbeeld audiovisuele apparaten. De formele vaardigheden bij nieuwe media verschillen van die bij traditionele media doordat andere en verschillende structuren begrepen moeten worden. Een combinatie van deze vaardigheden is noodzakelijk voor de utilisatie van digitale media, maar niet voldoende. Zelfs wanneer deze vaardigheden in hoge mate aanwezig zijn, volstaat dat op zich nog niet om op een degelijke manier te kunnen omgaan met deze media. Ook de
15
inhoudsgerelateerde bekwaamheden spelen immers een belangrijke rol. Deze worden opgedeeld in informationele en strategische vaardigheden. Informationele vaardigheden houden onder meer het zoeken, selecteren, verwerken en evalueren van informatie in, terwijl de strategische vaardigheden eerder het verwerken van informatie impliceert, teneinde persoonlijke of professionele doelen te verwezenlijken. Inzake het internet wordt het nog complexer, omdat het hierbij gaat om een oneindige stroom van nieuwe informatie, waardoor de inhoudsgerelateerde vaardigheden continu onder druk worden gezet. Sociale netwerken zijn een belangrijk onderdeel van het internet dat bijkomende competenties vereist (Van Deursen, 2010).
‘Online socialenetwerkvaardigheden’ kunnen gedefinieerd worden als de kennis en de bekwaamheid waarmee mensen informatie- en communicatietechnologieën hanteren die gericht zijn op sociale interactie. Patrick Hsieh (2012) baseert zich hiervoor op voorgaande literatuur die focust op theoretische conceptualisatie van digitale vaardigheden. Hij gaat nog verder door de eigenschappen en mogelijkheden van sociale netwerksites dieper te onderzoeken. Door middel van twee theoretische dimensies tracht de SNS-vaardigheden van gebruikers te vatten:
“Online social networking skills are consistent of (1) understanding the technological properties that specifically enable social interactions; and, (2) knowing the practices that can increase interactivity”.
2.3.3. MOEILIJKHEDEN Veel ouders ondervinden weinig last om de nieuwste technologieën en programma’s die hun kinderen gebruiken te kunnen volgen. Maar daarnaast is er ook een omvangrijke groep ouders voor wie dat allemaal wat minder vlot verloopt en die het moeilijk vinden om hun digitaal vaardige kinderen behoorlijk op te volgen. Populaire technologieën zoals sociale media, cruciaal in het leven van hun kinderen, zijn voor sommige ouders ingewikkelde materie waar fundamentele vaardigheden bij komen kijken die zij ontberen. Vaak heeft dit voor een deel te maken met een gebrek aan tijd om ‘bij te blijven’ met de snelle veranderingen die zich afspelen in de internetwereld (Palfrey, Gasser, & Boyd, 2010). Daarnaast bestaat er soms ook een verdeeldheid tussen de denkwijzen van ouders en die van hun kinderen, omdat deze ouders zich mogelijk niet bewust zijn van de rol die sociale media vervullen in het leven van jongeren, waar de online activiteiten vaak in het verlengde
16
liggen van de offline wereld. Dit resulteert bij sommige gezinnen in een technische vaardigheden- en kenniskloof tussen beide partijen, wat op zijn beurt conflicten met zich mee kan brengen omtrent de internetactiviteit (Jenkins, Clinton, Purushotma, Robinson, & Weigel, 2006).
Wanneer ouders de door hun kinderen gebruikte technologieën niet begrijpen en beheersen, kan dat hun autoriteit ondermijnen. Wanneer ze niet op de hoogte zijn van de werking en functies van een bepaalde technologie, blijkt het ook moeilijk voor hen om hun kind(eren) hierbij te begeleiden of regels op te leggen inzake het gebruik (Bruckman & Yardi, 2011).
Veel
problemen
die
ouders
ondervinden
bij
de
opvoeding
omtrent
technologiegebruik kunnen bepaald worden door de technische vaardigheden waarover ze al dan niet beschikken. Zo gaan ouders met lage vaardigheden zich vooral afvragen hoe ze hun kinderen moeten begeleiden en hoe ze regels moeten opleggen waardoor ze zich sneller zouden afzijdig houden (laisser faire). Ouders met ruimere kennis van de technologieën zouden zich meer afvragen welke discussies ze moeten voeren en welke regels ze daarbij gaan toepassen (Bruckman & Yardi, 2011). Tieners kunnen beschouwd worden als ‘digital natives’ omdat ze zijn opgegroeid midden in de internetrevolutie. Voor ouders daarentegen ligt de situatie helemaal anders, aangezien zij deze technologie niet als kind leerden kennen, maar wel als volwassene op oudere leeftijd. Om die reden worden zij bestempeld als ‘digital immigrants’ (Prensky, 2001). Ondanks het leeftijdsverschil zijn het ook vaak de tieners die technische competenties zoals computer- en internetgebruik aan hun ouders moeten uitleggen en niet andersom (Kiesler, Zdaniuk, Lundmark, & Kraut, 2000).
Daarnaast is uit voorgaand onderzoek al meermaals geconcludeerd dat ouders ook andere percepties hebben dan hun kinderen wanneer het over potentiële gevaren omtrent privacy op het internet gaat. De grootste zorg hieromtrent bij de ouders is dat hun kinderen activiteiten verrichten op het internet die hun eigen privacy kunnen schenden (Herring, 2008).
17
2.4. ROLVERDELING TUSSEN OUDERS EN SCHOLEN 2.4.1. OUDERLIJKE MEDIATISERING Ouders worden beschouwd als de belangrijkste invloed in de omgeving van kinderen wanneer het gaat om de ontwikkeling van een brede basis inzake attitudes, normen, levenswijsheid en sociale vaardigheden (Carlson, Grossbart, & Stuenkel, 1992; Cram & Ng, 1999). Zo bevonden Feng & Chie (2014) in hun onderzoek dat ouders een positieve invloed hebben wanneer ze hun bezorgdheid uiten omtrent het gebruik van sociale media en privacy naar hun kinderen toe. Kinderen gaan op hun beurt betere methoden toepassen om risico’s te vermijden. Kanter et al. (2012) onderzochten de gevolgen voor de relatie ouder-kind die zich voordeden wanneer ouders hun kinderen bevriendden op Facebook. De resultaten botsten met de bestaande literatuur, die veronderstelt dat kinderen het als een inbreuk op hun privacy beschouwen wanneer hun ouders kunnen zien en controleren wat ze posten en meedelen (Livingstone, 2008). Er werd bevonden dat het integendeel positieve gevolgen zou hebben wanneer ouders zich bevrienden met hun kinderen op Facebook en dat bestaande conflicten hierdoor eerder zouden afnemen (Kanter, Afifi & Robbins, 2012). Hier dient evenwel te worden opgemerkt dat het bij deze studie ging om adolescenten tussen 18 en 22 jaar. Jongere mensen en kinderen zullen het eerder als een privacy-inbreuk percipiëren wanneer hun ouders zich met hen op Facebook bevrienden, omdat zij precies vanwege hun leeftijd een hoger belang hechten aan de ontwikkeling van hun zelfstandigheid en onafhankelijkheid (Kerr & Stattin, 2000).
2.4.2. ONDERWIJS EN SOCIALE MEDIA De impact van de gevaren en risico’s die online ‘verbondenheid’ met zich meebrengt, wordt enerzijds bepaald op het individuele niveau, waar diverse factoren een rol spelen zoals de toegang tot en het gebruik van digitale media. Deze factoren worden de microfactoren genoemd. Anderzijds speelt hier de afhankelijkheid mee van meer algemene sociale, technologische, economische en politieke omstandigheden, die zich veeleer op het macroniveau afspelen. Het belang van internetrisico’s en mediageletterdheid is meer prominent op de politieke agenda in landen waar het internet een grotere diffusie kent. Verder worden binnen Europa landen met een liberale aanpak als minder veilige omgevingen gezien voor wat betreft het gebruik van internet (Gasser, Maclay, & Palfrey, 2010). België behoort
18
binnen Europa tot de landen die een eerder restrictieve aanpak hanteren omtrent internetregulering, wat er enerzijds voor zorgt dat er zich een lagere kans voordoet op risico’s omtrent het internetgebruik van kinderen, maar anderzijds zouden op die manier ook de online activiteiten en potentiële opportuniteiten ingeperkt worden (Country Factsheet: Belgium., 2014).
De educationele en culturele context is eveneens van groot belang, daar de hiermee samenhangende ondergeschikte factoren mee de toegang, het gebruik, de attitudes en vaardigheden van jongeren vormen. Een veel geciteerd Europees onderzoek toont aan dat het online gebruik van kinderen nauw samenhangt met educationele vorming. Zo zouden hogere studies leiden tot een hogere mate van internetgebruik. Daarnaast zijn ook allerlei culturele aspecten van belang bij het niveau van de veiligheid van kinderen online (Jackson & Zhao, 2008).
De penetratie van het internet in scholen en het gebruik van online technologieën in een educationele context hebben een grote invloed op de digitale vaardigheden van jongeren. (Gasser, Maclay, & Palfrey, 2010). Er kunnen zich problemen voordoen wanneer er geen consensus wordt bereikt over de definiëring van mediageletterdheid. Dit brengt namelijk met zich mee dat scholen zich niet snel geneigd zullen voelen om mediaopleidingen om te zetten in trainingspakketten voor leerkrachten en in te voeren in het onderwijsprogramma. Bijgevolg ontstaat er een kloof tussen de kennis van jongeren en de vaak latente praktijken van de industrie zoals de commercialisering van persoonlijke data, gebruikers die opgespoord kunnen worden en ingebouwde marketing. Deze zaken zijn vaak niet gekend bij jongeren wanneer ze de instellingen overlopen en aanpassen. (Livingstone & Brake, 2009). Daarnaast is het niet altijd een pluspunt wanneer scholen internet beschikbaar stellen aan hun leerlingen, aangezien kinderen met minder digitale vaardigheden of een minder ontwikkelde geletterdheid niet in dezelfde mate zullen kunnen profiteren van de aangeboden opportuniteiten dan hoger ontwikkelde kinderen (Hargittai, 2007).
In België waren in 2008 reeds 93,7% van de scholen van het basisonderwijs en 97% van de scholen van het secundair onderwijs voorzien van breedband (Beleidsnota 2009-2014). De visies van scholen in Vlaanderen omtrent regulering en informatisering van Facebook, liggen volgens een rapport van “Apestaartjaren” (2014) ver uiteen. Bij sommige scholen wordt er strikt gereguleerd inzake het gebruik van smartphones en tablets, terwijl dit bij andere veel
19
losser wordt aangepakt. 35% van de leerkrachten betrekken sociale media in de lessen. Het merendeel (75%) van de jongeren vindt niettemin dat digitale media meer moeten gebruikt worden in de klasruimte. Bij dit onderzoek binnen zes verschillende scholen werd verder bevonden dat 41% van de jongeren het voorbije half jaar onderwezen werd over de privacyinstellingen van Facebook. Omtrent onderlinge communicatie tussen scholen en kinderen voor schoolactiviteiten zag slechts 9% van de bevraagde jongeren Facebook als een goed kanaal. In het secundair onderwijs (12-18 jaar) zien we dat meer dan een kwart van de bevraagden bevriend is met zijn of haar leerkracht op Facebook, voor het lager onderwijs (912 jaar) is dit 28,3% van de steekproef (Apestaartjaren, 2014).
De globale vakoverschrijdende eindtermen die van toepassing zijn voor het volledige secundaire onderwijs in Vlaanderen bevatten een deel ‘Mediawijsheid’ (Safer Internet Program, 2009). Een onderzoek bij 638 Vlaamse studenten met een leeftijd van 14 tot en met 18 jaar toonde aan dat 99,5% van de bevraagde jongeren nog nooit gehoord had van een lespakket rond mediawijsheid. Leerlingen gaven eveneens mee dat er weinig aandacht besteed werd aan veiligheid en privacy op sociale netwerksites (Vanderhoven & Schellens, 2012).
2.5 PUBLICITEIT EN BEWUSTMAKING Veilig internetgebruik wordt door nationale overheden in acht genomen door middel van wetgevende initiatieven om kinderen online te beschermen (De Wever, Schellens, Valcke, & Van Keer, 2011). Maar het internet kent geen grenzen en vereist een internationale focus op het gebied van de wetgeving, aangezien nationale wetten vaak machteloos staan tegenover internationale illegale praktijken (Kierkegaard, 2008). Naast de meer restrictieve aanpak via regulering, bestaan er ook alternatieve manieren die vooral focussen op bewustmaking of het aanscherpen van kennis en vaardigheden inzake veilig internetgebruik, via bewustmakingscampagnes, ouderlijke supervisie en schoolgerelateerde inspanningen (De Wever, Schellens, Valcke, & Van Keer, 2011).
Internationale campagnes proberen ervoor te zorgen dat het bewustzijn bij de bevolking rond veilig internetgebruik toeneemt. Acties in die zin kwamen er bijvoorbeeld op initiatief van de Europese Commissie sinds 1999. De laatst georganiseerde campagnes op Europees
20
niveau dateren van 2005 en 2008 (De Wever, Schellens, Valcke, & Van Keer, 2011). De belangrijkste doelstelling van het “Safer Internet Program” bestond erin het internet om te vormen tot een veiliger omgeving (European Commission, 2009). Deze inspanningen vinden ook navolging op het nationale niveau, waar met dezelfde bedoeling lokale acties worden opgestart zoals bijvoorbeeld de “Clicksafe”-campagne in Belgïe in 2002, waarbij kinderen, ouders en leerkrachten gesensibiliseerd werden rond veilig internetgebruik (UKCCIS, 2010). Er werden in België ook recenter nog campagnes gelanceerd rond internet en sociale media, zoals bijvoorbeeld de televisiespots “Wreed Mediawijs” op de openbare omroep (Daems, 2013) en het filmpje van Febelfin dat waarschuwde voor de verspreiding van persoonlijke informatie op het internet (Febelfin, sd).
Sensibiliseringscampagnes impliceren vaak autodidactische strategieën, waarbij dan verwezen wordt naar informatieve websites waar ouders en andere partijen terecht kunnen met hun vragen omtrent een specifieke problematiek (Baelden, 2013). Gebruikers van dat soort websites raken soms wel eens ontmoedigd. Dat heeft verschillende redenen. Allereerst vinden jongeren en ouders het soms moeilijk om op zo een website de juiste informatie te bereiken en vooral kinderen kunnen de betrouwbaarheid en kwaliteit van wat ze te lezen krijgen moeilijk inschatten (Baelden, Jehaes, Van Audenhove, & Vleugels, 2013). Verder zouden ook leerkrachten moeilijkheden ondervinden om uit het massale aanbod de gewenste informatie te distilleren (Coens, Clarebout, & Elen, 2007). Wanneer er educatieve hulp voorzien wordt voor leerkrachten of opvoeders, moet met deze verzuchtingen rekening worden gehouden, zodat nadien ook de bijstand van opvoeders naar kinderen toe verbeterd kan worden (Feng & Xie, 2014). Ten slotte wordt beweerd dat door een gebrek aan coördinatie en aan focus op preventie, het effect van de acties van korte duur is en de boodschap te snel vergeten wordt (Paquier, 2013).
21
3. ONDERZOEKSMETHODE In het volgende hoofdstuk worden de toegepaste methoden in verband met het onderzoek uitgelegd. De keuze voor het type onderzoek wordt verantwoord in paragraaf 3.1. Daarna worden de onderzoekspopulatie en de steekproef besproken. Vervolgens, in paragraaf 3.3, worden de gehanteerde onderzoeksinstrumenten omschreven. De opzet en procedure van het onderzoek komen aan bod in paragraaf 3.4. Aansluitend volgt er een toelichting van de analyse van de data. In paragraaf 3.6 wordt de betrouwbaarheid van het onderzoek bediscussieerd. Verder wordt er gekeken naar de interne en externe geldigheid van het onderzoek in paragraaf 3.7. Ten slotte komen de ethische overwegingen ter sprake die van belang waren voor de onderzochte doelgroep.
3.1. TYPE ONDERZOEK In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de kwalitatieve methode. Zo is het mogelijk om diepere meningen, ervaringen en inzichten te bekomen waardoor de persoonlijke leefwereld van respondenten beter kan begrepen en ingeschat worden. Als uitgangspunt stelt Boeije (2005) dat er geen eenduidige, objectieve werkelijkheid is, maar meerdere subjectieve waarbij de interpretatie en het perspectief van de respondenten centraal staan. Het doel bestaat erin het onderwerp zo goed mogelijk te beschrijven en indien mogelijk te verklaren. Om een beter inzicht te krijgen in deze aspecten, werd gebruik gemaakt van interviews. Op die manier kan veel informatie opgehaald worden die bruikbare inzichten kunnen opleveren (Boeije, 2005). Met het oog hierop werd een beperkt aantal ouders gecontacteerd die voldeden aan de selectiecriteria die hieronder verder besproken zullen worden.
De interviews verliepen op een rustige, open wijze, waarbij de nadruk lag op doorvragen en het ontdekken van diepgaande informatie. De meningen, gedachten en visies van de ouders kwamen zo het best aan de oppervlakte en zorgden voor voldoende diepgang. De verzameling en analyse van deze gegevens betekenden een meerwaarde voor het onderzoek, omdat op die manier uitspraken konden worden gedaan over de meningen en opvattingen van de respondenten (Baarda, De Goede & Teunissen, 2009). Daarnaast werd ook de bestaande literatuur onderzocht om te kijken en te leren welke bevindingen en uitspraken reeds gedaan zijn omtrent deze thema’s.
22
3.2. STEEKPROEF In dit onderzoek bestaat de populatie uit ouders die één of meerdere kinderen hebben met een leeftijd van tien tot en met vijftien jaar die over een Facebook-account beschikken. Voor de ouders zelf was het geen vereiste over een account te beschikken, wel werd met dit gegeven rekening gehouden in het betreffende interview. Deze respondenten maken dus deel uit van de populatie waarover een uitspraak wordt gedaan in het onderzoek.
Binnen deze doelgroep werd verder onderscheid gemaakt op basis van de ouderschapsstijl die bevraagd werd in de inleidende enquête. Enkel ouders met een ‘laisser faire’-stijl of ’autoritatieve’ stijl werden gecontacteerd en geïnterviewd. Deze twee ouderschapsstijlen worden in de literatuur (zie supra) beschouwd als extremen, maar zijn niettemin toch sterk vertegenwoordigd in België. Volgens het internationale onderzoeksnetwerk ‘EUKidsOnline’ vertegenwoordigen deze twee stijlen bij ouders in België respectievelijk 24 en 25 percent (Country Factsheet: Belgium., 2014). Daarnaast liggen deze twee opvoedingsstijlen het verst uit elkaar (De Wever et al., 2011), waardoor er na grondige analyse kon gekeken en besproken worden welke verschillen zich al dan niet voordeden inzake de opvattingen en visies van de geselecteerde respondenten.
In totaal werden 16 gezinnen bereikt die aan de hierboven gestelde voorwaarden voldeden en bereid waren mee te werken aan het verdere onderzoek. De twee verschillende stijlen vertegenwoordigden elk 50% van de totale steekproef om de latere analyse en vergelijking tussen beide mogelijk te maken.
3.3. INSTRUMENTEN Er werd aanvankelijk een inleidende enquête opgesteld die het mogelijk moest maken de precieze doelgroep te bereiken. In het begin van de enquête staat er een beknopte omschrijving van het onderzoek waarbij eveneens de onderzoeker kort wordt voorgesteld. In de eerste sectie van deze inleidende enquête werden een aantal sociodemografische gegevens bevraagd zoals het adres en de burgerlijke stand. Aansluitend werd in het tweede deel het socialemediagebruik van het gezin nagegaan. Daarbij werden de ouders gevraagd of ze kinderen hebben met een leeftijd van tien tot en met vijftien jaar en of deze al dan niet over een Facebook-account beschikken. In tweede instantie kwamen de sociale netwerkvaardigheden van de ouders zelf aan bod. Deze informatie werd gevraagd omdat de
23
technische vaardigheden van ouders een belangrijk gegeven bleek te zijn in de onderzochte literatuur (zie supra), maar diende enkel om a priori reeds een beter inzicht te krijgen in het socialemediagebruik van de respondenten en om hier later, gedurende het interview, dieper op in te kunnen gaan. Dit deel werd bevraagd aan de hand van een aantal standaardvragen omtrent sociale netwerksites die opgesteld werden door experts (Enquêtes over sociale Media, sd). Ten slotte kregen de ouders een korte, gevalideerde vragenlijst (Berk, 2006) voorgelegd die uitsluitsel moest geven over hun toegepaste opvoedingsstijl.
De structuur van het interview was op voorhand ingedeeld in zeven thema’s, namelijk: ‘Facebookgebruik in huis’, ‘toegepaste opvoedingsstijl’, ‘opportuniteiten omtrent Facebook’, ‘risico’s omtrent Facebook’, ‘persoonlijke sociale netwerkvaardigheden’, ‘rol van de scholen’ en ‘bewustmaking’. De keuze van deze onderwerpen was gebaseerd op de onderzochte literatuur en de aansluitende onderzoeksvragen. De thema’s zijn gedurende de interviewperiode hetzelfde gebleven, maar binnen de topics zijn er langzamerhand andere aspecten feller belicht dan aanvankelijk het geval was waardoor de vraagstelling eveneens licht gewijzigd is zodat die beter paste bij het veld van onderzoek. Ook lag dit voor de hand om meer relevante resultaten op te leveren voor het onderzoek. Dit was voornamelijk van toepassing voor de volgende aspecten: elementen die de toegepaste opvoedingsstijl beïnvloeden, de verdeling van verantwoordelijkheden en publiciteit.
Door middel van een topiclist, of een half gestructureerde vragenlijst, is getracht om de eigen inbreng van de geïnterviewden zoveel mogelijk te vrijwaren. Bij een nieuw onderwerp werd gestart met brede vragen, waarbij de respondent zoveel mogelijk aan het woord gelaten werd. Pas daarna werden deelvragen en specifiekere vragen gesteld teneinde zoveel mogelijk informatie te bekomen.
3.4. OPZET EN PROCEDURE In de eerste fase van het onderzoek is er binnen de persoonlijke kennissenkring gezocht naar potentiële respondenten. Via sociale media, telefonisch contact en face-to-face contact zijn deze mensen op de hoogte gebracht van het onderzoek. De personen of ouders die instemden tot medewerking hebben de inleidende enquête ontvangen en ingevuld en via de sneeuwbalmethode hebben deze personen meerdere enquêtes aan hun vrienden of kennissen uitgedeeld die eveneens binnen de doelgroep pasten. Indien de contactpersonen
24
voldeden aan alle criteria, werden zij telefonisch gecontacteerd om een afspraak te maken voor het interview. Alle interviews hebben plaatsgevonden bij de respondent thuis, behalve één interview dat is afgelegd bij de onderzoeker thuis omwille van praktische redenen.
Er werd geopteerd voor een geluidsregistratie met behulp van een voicerecorder zodat de verkregen informatie achteraf letterlijk kon worden uitgetypt en geanalyseerd. Daarnaast werd voor de vraagstelling en de structuur van het interview de topiclist gehanteerd. Voor het interview begon was er een korte kennismaking om het ijs te breken en de respondent op zijn of haar gemak te stellen. Ook werd vlak voor het interview gevraagd aan de persoon in kwestie om de toestemmingsverklaring te ondertekenen indien hij of zij daarmee akkoord ging. Op het einde van ieder vraaggesprek werd gevraagd of er nog zaken waren die hij of zij wenste toe te voegen en wat hun mening over de inhoud en het verloop van het afgelegde interview was.
3.5. DATA-ANALYSE Na verschillende afnames van interviews hebben er tussentijdse analyses, zonder behulp van software, plaatsgevonden waardoor sommige aspecten en deelvragen zijn aangepast (zie supra). Dit is ondernomen teneinde een cyclisch-iteratief onderzoeksproces te bekomen en de kwaliteit van het onderzoek te verhogen (Boeije, 2005). Wanneer alle interviews afgewerkt waren, is er een uitgebreide analyse gebeurd aan de hand van het softwareprogramma Nvivo 10 om de betrouwbaarheid en de efficiëntie te verhogen. In een eerste fase van de analyse zijn bij de samenhorende fragmenten bijpassende codes bepaald tot er verzadiging optrad, dit wordt open coderen genoemd. In de tweede fase, het axiaal coderen, zijn deze begrippen en codes verder afgebakend en gedefinieerd zodat dit hoofdcodes of ‘tree nodes’ opleverde. Ten slotte werden de begrippen in de laatste fase verder geabstraheerd en gestructureerd zodat hoofdcategorieën konden onderscheiden worden die samenvielen met de thema’s van het interview; deze fase wordt ook wel selectief coderen genoemd (Boeije, 2005).
3.6. BETROUWBAARHEID Betrouwbaarheid van een onderzoek duidt voornamelijk op het wegnemen van toevalligheden, deze toevalligheden kan men proberen weg te werken door standaardisatie
25
van antwoorden. De redenering luidt dat hoe meer waarnemingen men kan voltrekken, hoe meer onsystematische fouten elkaar zullen gaan opheffen. Extreme gevallen gaan elkaar opheffen. Kwalitatief onderzoek onderscheidt zich van kwantitatief onderzoek voornamelijk door zijn minder gestandaardiseerde karakter (Boeije, 2005). Bij kwalitatief onderzoek is het net de bedoeling zo veel mogelijk meningen en opvattingen te bekomen door open te staan voor toevalligheden en subjectieve ervaringen. Toch kan bij deze werkwijze ook betracht worden om de betrouwbaarheid hoog in het vaandel te dragen door middel van inzichtelijkheid en controleerbaarheid van de onderzoeksconclusies (Baarda, De Goede, & Teunissen, 2009). De interviews werden bij voorkeur individueel of per twee (beide ouders) afgelegd, zodat er geen externe prikkels aanwezig waren die de eerlijke meningen en opvattingen van de respondenten op een negatieve manier zouden kunnen beïnvloeden. Door zelfreflectie werd er na de interviews kritisch teruggekeken op de eigen rol als onderzoeker gedurende de bevraging. Daarnaast werden de opnames van de gesprekken zo snel mogelijk uitgeschreven na de interviews om eventuele bedenkingen niet uit het oog te verliezen en de betrouwbaarheid van de gegevens op die manier te verhogen. Voor de analyse werd gebruikgemaakt van computersoftware waardoor een systematische analyse van de gegevens mogelijk werd.
3.7. VALIDITEIT Bij dit aspect draait het erom dat de onderzochte realiteit op een zo correct mogelijke manier wordt weergegeven. Met andere woorden zijn de onderzoeksbevindingen van groot belang. In kwalitatief onderzoek gaat men kijken en trachten zo goed mogelijk weer te geven wat er leeft binnen een specifieke onderzoeksgroep (Boeije, 2005). De centrale vraag binnen dit onderzoek draait rond de moeilijkheden die ouders ervaren bij de opvoedingsstijl van hun kind(eren) op de sociale netwerksite Facebook en of ze die uitdagingen al dan niet zelfstandig aankunnen. Het kwalitatieve diepte-interview sluit hierbij het beste aan om op die vraag een antwoord te bieden. Dit is belangrijk voor de interne geldigheid van het onderzoek, wat de keuze van de best mogelijke onderzoeksopzet vereist (Baarda, De Goede, & Teunissen, 2009).
Wat betreft de externe geldigheid, moet er gestreefd worden om de realiteit zoveel mogelijk te laten samenvallen met de onderzoekscontext. Dit houdt in dat de onderzoeker de normale context niet teveel mag beïnvloeden zodat de respondent zich zoveel mogelijk op
26
zijn gemak voelt (Baarda, De Goede, & Teunissen, 2009). In het onderzoek werd hier rekening mee gehouden door de deelnemers te laten beslissen waar en wanneer het interview mocht doorgaan. In vijftien van de zestien gevallen was dit bij de respondent thuis, wat zorgde voor een vertrouwde omgeving zonder veel externe prikkels. Anderzijds gaat het hier om een beperkte steekproef, waardoor er zinvolle en rijke informatie beschikbaar is over de bevraagde respondenten, maar dit betekent ook dat dit beperkingen oplevert inzake de generalisatie van de gegevens. We mogen er niet van uitgaan dat deze gegevens bij andere gezinnen vergelijkbaar zullen zijn, aangezien externe elementen de resultaten sterk kunnen beïnvloeden.
Om de geldigheid van de dataverzameling te verhogen, werd er naast de analyse van kwalitatieve interviews ook onderzoek gedaan naar bestaande wetenschappelijke literatuur omtrent het onderzoeksonderwerp. Op die manier krijgen we een breder beeld van het onderzoeksdomein en levert het bovendien een belangrijke aanvulling op voor de resultaten, die op hun beurt vergeleken kunnen worden met deze materie.
3.8 ETHISCHE OVERWEGINGEN Voor het onderzoek van start kon gaan, was het belangrijk dat eventuele respondenten goed op de hoogte gebracht werden van het proces. De enquête die uitsluitsel moest geven over de vereisten van de bepaaalde selectiecriteria, bevatte op de eerste bladzijde reeds een beknopte introductie van de onderzoeker en het onderzoek. Indien personen, die de inleidende enquête invulden, voldeden aan de selectiecriteria werden ze telefonisch gecontacteerd waarbij na verdere uitleg de toestemming gevraagd werd om deel te nemen aan het interview. Op voorwaarde dat deze mensen hier positief op antwoordden, werd de beslissing vervolgens aan hen gelaten waar en wanneer zij het interview lieten doorgaan. Voor de definitieve afname van het interview, werden de respondenten gevraagd, indien ze akkoord gingen, het blad ‘informed consent’ te ondertekenen. Dit wees er noornamelijk op dat respondenten zich voldoende geïnformeerd achtten in verband met het onderzoek, zich bewust waren van hun rechten en de gegarandeerde anonimiteit.
27
4. RESULTATEN In dit hoofdstuk zullen de onderzoeksresultaten besproken worden die een antwoord trachten te geven op de gestelde onderzoeksvragen. Per paragraaf zal er ook aandacht besteed worden aan de verschillen of gelijkenissen die zich voordoen tussen de twee opvoedingsstijlen. In paragraaf 4.1 wordt er besproken wat ouders percipiëren als risico’s en opportuniteiten in verband met Facebook en worden eveneens een aantal case studies voorgelegd. Daaropvolgend wordt er in paragraaf 4.2 toegelicht waarom ouders voor een bepaalde opvoedingsstijl kiezen en welke elementen daarbij van belang zijn. De moeilijkheden die ouders ervaren bij de verschillende stijlen komen aan bod in paragraaf 4.3, alsook wordt er gekeken welke rol hun sociale netwerkvaardigheden daarbij spelen. Verder wordt er verduidelijkt welke rol er volgens de ouders weggelegd is voor de scholen en hoe ze die rolverdeling tussen henzelf en de scholen inschatten. Dit deel wordt afgesloten met paragraaf 4.5, waar beschreven wordt of ouders al dan niet meer nood hebben aan bewustmaking van of informatisering rond Facebook.
4.1. RISICO’S EN OPPORTUNITEITEN In het eerste deel van de resultaten wordt er getracht een antwoord te geven op de volgende onderzoeksvraag:
‘In welke mate zijn ouders op de hoogte van potentiële risico’s en opportuniteiten in verband met Facebook en wat zijn hun percepties daaromtrent?’.
Gedurende het interview werd er eerst gepeild van welke risico’s of opportuniteiten ouders al gehoord hadden. Dit hield ook in welke zij persoonlijk als gevaren voor hun kinderen percipieerden. Daarnaast werden telkens vier voorbeelden, twee specifieke risico’s (‘Facebookdepressie’ en ‘cyberpesten’) en twee specifieke opportuniteiten (‘sociale aspect’ en ‘samenwerken voor schooltaken en/of groepswerken’), voorgelegd. Wanneer de geïnterviewde zelf reeds een of meerdere termen aanhaalden werden deze aansluitend grondig besproken. Hierbij werd nagegaan of de respondenten al dan niet op de hoogte waren van de opgesomde gevaren of opportuniteiten en hoe ze deze inschatten.
28
Risico’s
Alle ouders konden zelf minstens een risico in verband met facebook aanbrengen. Negen deelnemers wijdden vooral uit over de anonimiteit die de sociale netwerksite kenmerkt. Vreemden met slechte bedoelingen die zich makkelijk kunnen voordoen als iemand anders en bedrog kunnen plegen bij de instelling van de leeftijd. Deze bezorgdheid werd vaak aangehaald gedurende het interview. De vriendenlijst van het kind of de kinderen in kwestie was voor vijf van de negen respondenten belangrijk. De ouders benadrukten dat ze de vriendenlijst van hun kinderen overlopen hadden om er zeker van te zijn dat er geen onbekenden tussen stonden. In een paar antwoorden werden ook het gebluf en de ‘fake’ wereld gehekeld, waarbij benadrukt werd dat het onmogelijk is om nieuwe vrienden vanachter een computerscherm te leren kennen.
“In het begin had je gewoon zo wat schrik van wie daar allemaal op zat, want je kan je daar feitelijk anoniem op maken. Gaan ze wel sterk genoeg in hun schoenen staan dat ze alleen met vrienden ‘Facebooken’? Dat ze hun niet laten leiden door een vriend van een vriend van een vriend en dat ze op de duur niet meer weten met wie ze bezig zijn.”
Pestgedrag was een tweede aspect dat vaak aan bod kwam. Vijf deelnemers maakten hier gewag van. Desondanks er zich nog geen negatieve ervaringen met het kind of de kinderen afgespeeld hadden, vonden ouders dit een niet te onderschatten problematiek. Er werd verschillende keren vermeld dat dit niet enkel een gevaar van facebook is, maar zich ook via andere mediakanalen kan voor doen, waarbij gevolgen als zelfmoorden niet zeldzaam zijn. Enige teruggetrokkenheid en angst tegenover dit risico was duidelijk terug te zien bij de respondenten.
“Ik vind vooral het pesten een gevaarlijk probleem. Omdat hij nogal een gevoelig type is en ik heb daar toch een beetje schrik voor. We zouden dat erg vinden moesten ze hem raken op die manier.”
Ten derde maakten vier ouders zich bezorgd over situaties waarbij hun kinderen foto’s of berichten zouden plaatsen die duidelijk maken dat het gezin op vakantie of voor langere tijd het huis uit is. Dit sloot voor hen aan bij de privacy en veiligheid van het gezin. Wanneer
29
kinderen zich hier aan bezondigen, vinden de ouders in kwestie dat onverstandig en onnodig. Er werd gewezen op de noodzaak om goed na te denken vooraleer iets te posten, aangezien deze zaken op Facebook direct voor het grote publiek beschikbaar zijn. Dit sluit aan bij het eerstgenoemde risico, waar er een bezorgdheid terug te vinden was omtrent onbekenden en vreemden die slechte bedoelingen zouden kunnen hebben. De ouders maakten zich hier eerder zorgen om de eigen veiligheid en de persoonlijke bezittingen.
“Het zijn wel dingen waar ik bij stil sta. Bijvoorbeeld vrienden van mij, een hartchirug, die foto’s post terwijl ze op reis zijn, dat vind ik niet slim en zou ik nooit doen. Achteraf misschien wel. Maar terwijl je op reis bent vind ik niet verstandig, nochtans doen veel mensen dat.”
De ouders die pesten niet zelf naar voren hadden gebracht werden gevraagd of ze al gehoord hadden over ‘cyberpesten’ en wat ze daarvan vonden. Alle respondenten waren vertrouwd met deze term maar nog geen enkel gezin was er rechtstreeks mee in aanraking gekomen.,.Slechts één geïnterviewde antwoordde dat hij zich daar geen zorgen om maakte omdat Facebook slechts een kanaal is en het medium zelf daar weinig mee te maken heeft. De rest van de personen vond dit wel een ernstig probleem.
Vervolgens werd aan alle zestien respondenten de term ‘Facebookdepressie’ voorgelegd aangezien niemand dit zelf vernoemd had. Slechts één persoon kende deze term omdat hij/zij daar een week eerder over gelezen had in een online nieuwsbericht. Het merendeel van de respondenten bleek hier, in tegenstelling tot ‘cyberpesten’, niet bezorgd over naar hun kinderen toe. Wel konden ze zich hier iets bij voorstellen, maar mede doordat ze hier nog niet van gehoord hadden leek het voor vele ouders een ver-van-mijn-bed-show en niet iets dat zijn of haar kind zou kunnen bedreigen.
“Ja, triestig, maar ik dacht eerder dat het was omdat je hen Facebook afpakte, op die manier, dat ze daardoor depressief worden. Bij hen was dat het geval, ze kloegen na een paar dagen dat ze zolang nog moesten wachten eer ze er terug op.. ..mochten gaan. Dan lopen ze hier ook zo rond, precies dat er niets anders bestaat. Maar zo een minderwaardigheidsgevoel, daar heb ik minder schrik van.”
30
Opportuniteiten
De respondenten hadden meer moeite met het aangeven van
opportuniteiten van
facebook. Tien ouders wezen erop dat ze het een handig communicatiemedium vinden, waarvan sommigen aanhaalden dat het vroeger allemaal veel trager ging en dat een positieve evolutie vinden. Een ander voordeel dat hierbij werd vermeld werd is dat het eveneens handig kan zijn om met verre vrienden of familie in contact te blijven. Ook het kostenloze aspect werd positief bevonden door twee ouders.
“Het is een snelle manier van communiceren, wat wij vroeger nog met een briefje deden, doen zij nu via Facebook.”
Het ‘sociale aspect’ werd ook nog voorgelegd aan degenen die het communicatieve aspect reeds aanhaalden. Het maken van nieuwe vrienden via Facebook maakt immers ook onderdeel uit van de sociale opportuniteiten. Wanneer kinderen het louter gebruiken als communicatiemiddel met vrienden of om met verre vrienden contact te houden, werd daar door veertien deelnemers positief op gereageerd. Elf ouders percipieerden het bevrienden van onbekende Facebookgebruikers eerder als een risico en beschouwen dat als een negatief aspect. Toch werd ook de positieve zijde werd belicht in een paar interviews, waaronder een antwoord van een respondent die de thuissituatie belicht.
“Maar ze zit in een strijd met haar problematiek, haar autisme. Ze wil dat niet accepteren en zit in een fase van ontkenning. Daarvoor vind ik die Facebook wel goed, dat ze het gevoel heeft dat ze wel veel vriendinnen heeft. Dat is moeilijk voor mensen die niet sociaal zijn. Als je van jezelf verlangt dat je wel sociaal bent en zoals de rest wil zijn, maar dat lukt niet dan is dat heel moeilijk om te aanvaarden.”
Een laatste voorbeeld dat aangereikt werd, betrof het samenwerken van kinderen via Facebook voor schooltaken en groepswerken. Hier waren de meningen evenredig verdeeld. Precies de helft van de geïnterviewden vond dit een positieve evolutie waar verscheidene verklaringen voor gegeven werden. Er kan bijvoorbeeld snel steun geboden worden aan andere leerlingen die sommige zaken niet goed begrepen hebben. Als er iemand iets vergeten heeft, kan dat via Facebook vlug doorgestuurd worden. Sommigen stelden dat als de technologie er is, je er op zulke manieren voordeel uit kan halen. Een ander aangehaald
31
voorbeeld was dat er zodanig veel groepswerken gegegeven worden tegenwoordig, dat je anders continue de baan op moet om de kinderen van hier naar daar te voeren. Een ouder die zelf les geeft in het lager onderwijs reageerde hier als volgt op:
“Positief, zoiets kan je niet tegenhouden. Wij stimuleren dat ook van de school uit. Het is er nu eenmaal en je kan dat toch niet blokkeren. Je kan beter de positieve kanten ervan gebruiken. Ook de klasgroep die erop zit. Soms zelfs met de titularis erbij.”
De andere helft was heel wat minder positief en de meeste ouders bekloegen zich vooral over de vaststelling dat het sociaal contact op die manier helemaal verloren gaat. Alles gebeurt vanuit de luie zetel waarbij er geen moeite meer gedaan wordt om het te doen zoals het hoort. Ze poneren dat, wanneer de kinderen samenkomen, er sprake is van een echte groepsdynamiek en ze op die manier taken tot een beter einde kunnen brengen dan wanneer ze dit vanachter een computerscherm doen. Ook werd de armoedekloof aangehaald, waarbij geargumenteerd werd dat niet alle kinderen over de middelen beschikken om dat via Facebook af te werken, wat een grote handicap kan betekenen als de anderen van hun groepje dat wel doen. Opnieuw zien we een antwoord van een (andere) leerkracht, maar ditmaal was de uitlating minder positief:
“Het sociale contact, maar ook om bepaalde afspraken te maken en de taken te verdelen. Het gaat over een groepswerk uiteindelijk. Je gaat minder snel in discussie gaan. Op Facebook worden er taken verdeeld, maar gaan veel details verloren en is er te weinig samenspraak. Je kan veel tijd verliezen door het via Facebook te doen omdat er veel dingen onduidelijk zijn terwijl je al klaar kon zijn als je een halfuurtje samen zat.”
Bespreking
Een opvallend aspect bij dit deel van de resultaten betreft de aarzeling en twijfel die veel ouders ondervonden wanneer ze gevraagd werden of ze ook opportuniteiten of voordelen zagen voor kinderen op Facebook. Meer dan een derde van de respondenten moest het antwoord schuldig blijven terwijl alle ouders wel één of meerdere zaken konden antwoorden bij de vraag of ze risico’s kenden. In de onderzochte literatuur lag de focus ook veelal op de nadelen en gevaren van internet en sociale media (Barnes, 2006; ClarkePearson & O’Keeffe, 2012; Kempf, 2012; Livingstone, 2008) Dit kan erop duiden dat de
32
opportuniteiten vaak onderbelicht worden waardoor mensen en meer specifiek ouders zich een negatiever beeld omtrent sociale netwerksites vormen. Daar komt nog bij dat bij ze sommige kansen niet per se als voordelen zagen, dit was het geval voor het voorbeeld van nieuwe vrienden maken via Facebook, wat in eerder onderzoek beschouwd werd als een opportuniteit voor jongeren (Boyd, 2008). Het merendeel van de ouders reageerde positief wanneer het ging om contact te houden met kennissen, vrienden of familie, wat wel in lijn ligt met de verwachtingen. Verder was er een opvallend verschil te merken hoe ouders keken naar de twee voorbeelden van risico’s op Facebook. ‘Cyberpesten’ was door alle geïnterviewden gekend, in tegenstelling tot het ‘Facebookdepressie’-voorbeeld. Op één uitzondering na gaven alle ouders toe dat ze pesten via Facebook een gevaarlijke problematiek vonden. Dit lag volledig anders voor de laatste term. De meeste respondenten konden zich hier wel iets bij voorstellen, maar omdat ze de indruk hadden dat het om een vrij zeldzaam en onbekend fenomeen ging, leken ze er vanuit te gaan dat zoiets wel nooit bij hun eigen kind zou kunnen gebeuren. In de literatuur konden we ook vaststellen dat dit niet vaak
aangehaald
werd
en
dat
het
bijgevolg
om
een
relatief
onontgonnen
onderzoeksonderwerp gaat (Sturm, 2014). De vaststelling dat respondenten zich niet bezorgd maakten omtrent Facebookdepressie sluit aan bij voorgaand onderzoek dat de perceptie van ouders omtrent risico’s en gevaren een belangrijke rol speelt bij de toegepaste mediatisering (Nathanson, 2001; Shin & Huh, 2001)
Wanneer we beide ouderschapsstijlen gaan vergelijken kunnen we hier een duidelijke tendens terugvinden. Op het einde van het deel over opportuniteiten en risico’s werd aan alle ouders bij wijze van afsluiter gevraagd of ze een afweging wouden maken tussen de negatieve en positieve aspecten en welke volgens hen doorweegden. Drie respondenten konden zich hierover niet uitspreken en wensten neutraal te blijven. Echter zeven van de in totaal acht ouders die een ‘laissez-faire’-stijl hanteren vonden de sociale netwerksite eerder positief, niet allemaal even vastberaden, maar als ze toch een keuze moesten maken, focusten ze eerder op de pluspunten. Zes van de acht ouders met een ‘authoritatieve’ stijl waren overtuigd van het tegendeel. In de onderzochte steekproef wordt er verondersteld dat ouders met een ‘laissez-faire’-stijl over het algemeen een positiever beeld hebben over Facebook dan ouders met een ‘authoritatieve’ stijl. Dit stemt overeen met vorige onderzoeken die suggereren dat ouders met een restrictievere aanpak zich eerder baseren op negatieve aspecten en gevolgen van media (Nathanson, 2001; Shin & Huh, 2011; Lee, 2012).
33
4.2. DOORSLAGGEVENDE ELEMENTEN INZAKE DE TOEGEPASTE OUDERSCHAPSSTIJL Het tweede deel van de resultaten gaat dieper in op de factoren die ouders cruciaal achten voor de keuze van hun welbepaalde opvoedingsstijl. Wat heeft ertoe meegespeeld voor hen dat ze hun kinderen veel regels opleggen of dat ze de kinderen volledig vrij laten in verband met het Facebookgebruik? De tweede onderzoeksvraag luidt:
‘Welke factoren zijn voor ouders cruciaal bij de gehanteerde ouderschapsstijlen omtrent het Facebookgebruik van hun kinderen?’
De respondenten werden eerst bevraagd wat de situatie in huis is omtrent de regels, afspraken en communicatie naar hun kinderen toe in huis omtrent Facebook. Wanneer ouders voorbeelden of informatie gaven over de situatie, werd er door middel van doorvragen of ‘probing’ getracht de onderliggende redenen en oorzaken te vinden voor deze opvoedingsstijlen.
De reden die het vaakst gegeven werd, was prominent aanwezig in alle interviews. Niet alleen in dit deel van het interview, maar omtrent andere onderwerpen werd dit aspect ook belangrijk bevonden, namelijk het karakter of de persoonlijkheid van het kind. Alle respondenten gaven het karakter van het kind op als een belangrijke factor in hun keuze voor de aan- of afwezigheid van bepaalde maatregelen inzake het Facebookgebruik. Het karakter van het kind had volgens de respondenten vaak een directe invloed op de mate van vertrouwen en de band met het kind. Amper twee ouders hadden op dit vlak iets minder vertrouwen in de mediawijsheid van hun kind, dit was dan meteen ook de reden waarom ze het kind niet helemaal laten begaan en een ‘authoritatieve’ stijl toepassen. Bij alle andere respondenten, ongeacht de toegepaste ouderschapsstijl, kwam duidelijk naar voren dat er veel vertrouwen aanwezig was in het kind of de kinderen omtrent hun gebruik van sociale netwerksite.
“Ja, ik heb altijd een wel heel goede band gehad met R. en ik voel hem perfect aan. Hij is ook heel braaf en heb eigenlijk zelden of nooit klachten over hem. Vandaar ook mijn vertrouwen nu in hem als het over internet gaat, ik zie hem ook bezig, hij is slim genoeg om daar op te letten.”
34
Een tweede element dat in 11 interviews terugkwam, heeft te maken met de vrijheid van handelen en doen van het kind. Dit kan betrekking hebben tot de beide stijlen. Ook sommige ouders met een ‘authoritatieve’ stijl die gebruik maakten van regels, vonden dat het kind desalniettemin veel vrijheid kreeg en benadrukten dat er wel zou ingegrepen worden, moest het vertrouwen door het kind geschaad worden. Dit was ook een redenering die ouders met een lossere aanpak volgden. Deze mensen benadrukten wel meer de aanname dat jonge mensen zelf grenzen moeten durven verkennen en dat ze in staat moeten zijn om op eigen initiatief op verkenning te gaan. Bij beide stijlen waren er ook respondenten van mening dat je mee moet met de tijd en niet achterop kan blijven, dus je ook niet zomaar die vrijheid van de kinderen mag beperken. Bij een bepaalde respondent die uitlegde waarom ze specifieke regels toepaste ontstond er ook twijfel nadat ze hierover verder nadacht:
“Soms twijfel ik wel over onze strenge aanpak, bijvoorbeeld dat we hen misschien teveel afnemen.”
Bij ongeveer de helft van de geïnterviewden was ook de overtuiging aanwezig dat je niet teveel regels mag opleggen, omdat dit anders een averechts effect kan opleveren. Ook ouders die hier en daar wel wat regels oplegden, vonden dit een belangrijk punt om niet te overdrijven en enige vrijheid te behouden. Anderen gaan er ook van uit dat het bij teveel regels en focus op zulke zaken bijna uitnodigend wordt voor kinderen om daarbij te gaan rebelleren. Vijf van de zeven respondenten geloven ook dat kinderen op de een of andere manier hun zin krijgen wanneer ze echt willen. Wanneer ze zich te beperkt zouden voelen, zijn er volgens deze ouders voldoende achterpoortjes aanwezig om tegen de regels of afspraken in te gaan.
“Ik denk dat het beter is om er gewoon over te praten, want als ze er echt op willen dan doen ze het toch. Ik denk dat je zo ook een averechts resultaat kan bekomen. Ik herinner mij een vriend van hem, die mocht niet meer op Facebook en dan had hij hem toch weer een profiel aangemaakt achter de rug van zijn ouders.”
Het effectieve Facebookgebruik van de kroost was bij de helft van de ouders een belangrijk element aangezien zij van mening zijn dat het niet echt noodzakelijk is om hun kinderen hier fel in bij te sturen. Toch konden er bepaalde regels of afspraken reeds aanwezig zijn, dit was ook het geval bij vijf ouders, maar deze merkten voornamelijk op dat het zo goed ging en er
35
dus geen nood was om zaken te veranderen. Gezinnen waar er geen regels of afspraken gemaakt waren, zaten in dezelfde situatie. Het leek bij het merendeel van de respondenten als vanzelfsprekend dat het op die manier verder aangepakt moest worden. Toch waren er ook vier ouders die hierbij opmerkten dat het snel kon veranderen wanneer er toch misbruik zou optreden.
“Er zijn er veel die daar alles op zetten. Zij doen dat niet zoveel en dat is ook de reden denk ik waarom er zo weinig regels rond zijn. Ze gaan er verstandig mee om en dat vind ik belangrijk. Maar ik ben zeker, moesten ze dat niet doen, dan zou ik wel ingrijpen en wel regels rond invoeren om het te beperken.”
De leeftijd van kinderen speelde voor zeven respondenten een belangrijke rol, dit werd bij beide stijlen aangehaald. Verscheidene respondenten benadrukten het belang van de minimumleeftijd, ook al waren de kinderen bij twee ouders jonger dan deze minimumleeftijd. Het bleek uit alle zeven antwoorden dat ze zich meer zorgen maken wanneer het kind jonger is en dus sneller geneigd waren om daarbij ondersteuning te bieden op een bepaalde manier. Eens ze een bepaalde leeftijd bereiken, wordt er met minder argwaan over gesproken. Zeker als ze over oudere kinderen spraken, broers of zussen, werd er niet verwacht dat er zich daarbij nog problemen zouden kunnen voordoen.
“Maar ik denk dat B. daar ondertussen nu al wat in gegroeid is. Hij is nu veertien jaar, ik zou die schrik meer gehad hebben als hij 12, 13 jaar was. Maar ik denk dat hij nu al een beetje sterker staat.”
Een voorlaatste belangrijk punt dat aangehaald werd bij deze vragen was de link met de schoolbezigheden. Zes ouders vonden het belangrijk dat deze externe factor niet op de achtergrond zou komen door de aanwezigheid van Facebook in het leven van het kind. Sommigen legden de nadruk op het verbod om de tablet of laptop mee te nemen tijdens het studeren, terwijl anderen het belangrijk vonden dat de resultaten goed bleven. Voor één ouder was dit bijvoorbeeld een zeer belangrijk criterium dat grote gevolgen kon hebben. Deze vond het namelijk van cruciaal belang dat de schoolresultaten er geenszins onder lijdden. Indien dit zich voordeed, was de respondent ervan overtuigd dat het snel gedaan
36
zou zijn met het hele socialemediagedoe. Dit was voor twee andere personen ook het geval, maar dan in iets mindere mate.
“Niet zo veel, ik kijk meer naar de resultaten op school en als dat minder gaat zal ik bijvoorbeeld de ipad eens afnemen. Bij de oudste is dat ook al gebeurd. Maar als ze hun best doen en de rest gaat niet verloren, dan is het oke voor mij.”
Ten slotte meenden vijf ouders ook dat het geslacht een factor is die invloed uitoefent. Dit werd wel steeds pas in tweede of zelfs derde instantie opgenoemd naast andere factoren (zie supra). Bij alle antwoorden werd duidelijk dat meisjes kwetsbaarder werden geacht dan jongens. Jongens zouden zich minder bezig houden met sociale media en minder risico’s lopen tegenover vreemden Bijgevolg maakten de ouders met een zoon zich minder zorgen dan zij die een of meerdere dochters hebben.
“’t Zijn jongens, als ge dan hoort van andere meisjes die zich uitkleden voor die webcam en zo, daar ben ik minder mee bezig omdat het jongens zijn, dus daar moet ik geen schrik voor hebben.”
Bespreking Het karakter van het kind was hier overduidelijk de meest bepalende factor, de meeste respondenten moesten niet lang nadenken om deze vraag te beantwoorden. Het merendeel focuste voornamelijk ook op de positieve kanten van de persoonlijkheid van hun kind. Er werden op een paar uitzonderingen na geen negatieve aspecten aangehaald bij de persoonlijkheid van hun kinderen. Er werd met een zekere fierheid en trots gesproken over de thuissituatie, dat het in de meeste gevallen niet nodig was om het kind hierin bij te sturen omdat het zo zelfstandig en flink is. Desalniettemin vermeldden de ouders meestal dat er snel ingegrepen zou worden moest het gebruik overdreven worden of moest het vertrouwen geschonden worden. Deze argumentering snijdt hout aangezien reeds onderzocht werd dat het karakter en de aard van het kind een belangrijke rol spelen inzake de kans dat kinderen in contact komen met risico’s en gevaren op het internet (Valkenburg & Peter, 2007; Ybarra & Mitchell, 2004).
37
Daarnaast werd door een groot deel van de bevraagden verteld dat er een angst bestond om een averechts effect te bekomen. Kinderen zouden volgens deze respondenten altijd wel via achterpoortjes hun wil kunnen doordrijven. Een ander opvallend aspect was dat sommige ouders de minimumleeftijd als belangrijk aanschouwden, maar terwijl wel toelieten dat hun kind jonger dan dertien jaar toch over een account beschikte op Facebook.
Wanneer we terugblikken op de onderzochte literatuur omtrent voorspellers van ouderschapsstijlen, blijkt dat de perceptie door de ouders van het karakter van het kind niet als een predictor werd aanschouwd, terwijl dit door alle ouders het vaakst terug naar voren kwam. Wel kwam de perceptie van risico’s en gevaren (Lee, 2012) ter sprake, maar de mate van bezorgdheid daaromtrent schreven ze toe aan de persoonlijkheid en aard van het kind in kwestie. De demografische kenmerken, voornamelijk de leeftijd en in mindere mate het geslacht, werden wel door enkele ouders aangehaald wat we terugvonden in verschillende wetenschappelijke teksten (Eastin et al., 2006; Livingstone & Helsper, 2008; Nathanson, 2001).
Inzake de verschillende ouderschapsstijlen was er niet veel verschil te merken bij de uitgesproken meningen en opvattingen. Ouders die weinig of geen regels hanteerden benadrukten wel eerder de noodzaak voor kinderen om zelf grenzen te kunnen verkennen en vonden de zelfstandigheid en vrijheid voornaam. Anderzijds vonden ouders die wel regels en afspraken ingevoerd hadden dat er amper sprake was van een strenge aanpak en meenden dat hun kinderen toch nog over een grote vrijheid beschikten, ook al was die er in veel mindere mate dan bij de andere ouders.
4.3. MOEILIJKHEDEN & ROL PERSOONLIJKE SOCIALENETWERKVAARDIGHEDEN De opvoedkundige uitdagingen waarmee ouders te maken krijgen worden uitgebreid besproken en belicht in dit deel van de resultaten. Daarnaast kijken we ook welke rol hun persoonlijke socialenetwerkvaardigheden daarbij spelen en of ouders het al dan niet hebben van een Facebookaccount als een belangrijk gegeven beschouwen. In de afgenomen interviews is telkens betracht de onderliggende redenen en opvattingen hiervoor terug te vinden. Deze punten leiden tot de volgende onderzoeksvraag:
38
“Welke moeilijkheden ervaren ouders bij de toegepaste ouderschapsstijlen en welke rol spelen hun persoonlijke socialenetwerkvaardigheden daarbij?”
Eerst zullen we de moeilijkheden bespreken en toelichten, daarna wordt de rol van de persoonlijke socialenetwerkvaardigheden besproken.
Moeilijkheden Na de bespreking van de elementen die een invloed hebben op de toegepaste opvoedingsstijlen omtrent het Facebookgebruik van kinderen, werden ouders ondervraagd of ze soms moeilijkheden ondervonden wanneer ze hun kinderen probeerden te begeleiden op Facebook. Een aantal ouders vermeldden hun gebrek aan computervaardigheden als struikelblok, maar dit aspect zal aangekaart worden in het volgende puntje ‘rol persoonlijke socialenetwerkvaardigheden’ waar deze kwestie centraal staat.
Drie vierde van alle respondenten liet optekenen dat ze het vaak lastig hadden met het feit dat ze dikwijls niet goed wisten wat hun kind of hun kinderen allemaal deden op internet en meer specifiek Facebook. Dit viel voor veel ouders samen met een gebrek aan controle, daar werden verscheidene oorzaken voor gegeven. Sommige ouders werken dikwijls tot laat in avond waardoor ze thuis vaak afwezig zijn, andere kinderen gaan op hun slaapkamer met de laptop of tablet en zelfs als ze in dezelfde ruimte zitten kunnen ze volgens enkele geïnterviewden nog steeds doen wat ze willen zonder dat er daar akte van genomen wordt door de opvoeder. Een derde van deze respondenten had het er ook moeilijk mee dat de toegang tot vrouwonvriendelijk materiaal en porno zo makkelijk bereikbaar is. Drie ouders brachten ook ter sprake dat kinderen teveel verleid worden door commerciële zaken wat grote gevolgen kan hebben als ze zich daaraan laten vangen zonder dat ze hun mama of papa daarvan op de hoogte brengen.
“Ze heeft haar eigen kaart, maar daar staat niet zoveel op. Dus ik weet wel hoeveel daarop staat. Ze beseft ook wel dat het van haar eigen kaart is. En ze is een beetje gierig op dat vlak eigenlijk. Maar het is nu niet omdat we daar afspraken hebben dat ze dat effectief opvolgt dus zoveel controle heb ik daar nu ook weer niet op. En die reclame kan toch wel verleidelijk zijn. Zoals Zalando bijvoorbeeld.”
39
De alomtegenwoordigheid van het medium Facebook bleek voor vele ouders ook een struikelblok te zijn. Tien respondenten lieten blijken dat Facebook er nu eenmaal is en dat je mee moet, ook al zouden sommigen liever zien dat hun kinderen over geen account beschikten. Indien je kinderen daarvan zou weerhouden, betekende dat voor enkelen dat je ze weerhield van iets dat bijna iedereen had. Bij allemaal leek het alsof het vandaag onmogelijk geworden is voor ouders om zoiets te verbieden. Een paar meningen lieten uitschijnen dat kinderen vaak wijzen op voorbeelden uit de dichte vrienden- of kennissenkring waardoor er een druk of ‘peer pressure’ wordt uitgeoefend.
“Ik zou liever hebben dat het niet bestaat. Dat het morgen niet meer kan. Dat zou ik liever hebben. Dat ze er niet op zitten, dat kan niet meer.”
Ten derde beschouwden zeven deelnemers het soms als tevergeefs om bepaalde regels of controlestrategieën op te leggen omdat jongeren via allerlei achterpoortjes deze maatregelen toch zouden weten te omzeilen. De meesten wekten ook de indruk dat de kinderen hier zodanig goed mee overweg kunnen, dat ze dingen konden doen waarvan zij als opvoeders geen flauw benul hebben. Het leek ook alsof sommige ouders wel meer regels wouden invoeren, of strenger wouden optreden om het gebruik te verminderen, maar zich verslagen zagen in de strijd omdat dit bijna niet mogelijk was door de aangehaalde redenen.
“Ik denk dat het beter is om er gewoon over te praten, want als ze er echt op willen dan doen ze het toch. Ze vinden dan toch een uitweg of een achterpoortje. Ze kunnen daar zodanig goed mee werken, dat ze toch altijd wel iets verzinnen.”
Praktische problemen vormden voor drie participanten een obstakel dat hen verhinderde bij de opvoeding. Hiermee wordt vooral geduid op zaken die het in de praktijk niet mogelijk maken om bepaalde levenswijzen aan te passen of vol te houden. Twee van de drie ouders wezen erop dat ze het gebruik wouden verminderen, maar dat ze dan de gsm van het kind in kwestie moesten afnemen wat onmogelijk was aangezien ze daarentegen wel wouden dat ze altijd en overal bereikbaar waren voor hen. Eén respondent vertelde over een regel die ze ingevoerd hadden om meer controle te kunnen uitoefenen over het gebruik van het kind, maar al snel afgevoerd werd door een praktisch detail.
40
“We hebben dat toch wel een jaar of langer volgehouden. Maar op een bepaald moment stoor je elkaar teveel uiteindelijk. Dan beginnen ze met de webcam te chatten en te praten met vrienden. Als zij dat doen en wij proberen ondertussen tv te kijken, ja, dan gaat dat niet meer. Dan stoort dat.”
Een laatste aspect dat door drie ouders naar voren geschoven werd als een heikel punt betrof de levensfase van de puberteit. Het betekende voor ouders iets waar ze rekening mee moeten houden bij de opvoeding. Eén respondent die amper regels en afspraken toepaste behoedde zich wel voor de veranderingen die de puberteit met zich zou meebrengen en vreesde dat dit naar de toekomst toe voor problemen zou kunnen zorgen. Bij de twee ouders met een ‘authoritatieve’ aanpak waren er voornamelijk al moeilijkheden geweest rond het toepassen van de regels en afspraken wat hun puberende jongeren soms lastig verteerden.
“We zeggen haar dat wel. Maar ken je dat, opgroeiende pubers. Een beetje nukkig.”
Rol persoonlijke socialenetwerkvaardigheden In de inleidende enquête die alle respondenten ontvingen voor aanvang van het interview, werd er onder andere bevraagd of ouders zelf over een account beschikken op Facebook of andere sociale netwerksites en hoeveel tijd ze daarop spenderen. Op die manier kregen we reeds een beperkt beeld van de socialenetwerkvaardigheden waarover ouders al dan niet beschikken. Hieruit konden we al opmaken dat vijf respondenten die een ‘authoritatieve’ stijl hanteren niet over een Facebookaccount beschikken. Alle andere deelnemers waren op het moment van de registratie wel aanwezig op Facebook. Of het volledig aan toeval te wijten is dat alle respondenten met een ‘laissez-faire’-stijl over een account beschikken bediscussiëren we hierna bij de bespreking.
Vier van de vijf participanten aan het interview die over geen account beschikten, beschreven dit feit als een struikelblok op de vraag of ze soms moeilijkheden ondervonden. Voornamelijk de afwezigheid op Facebook werd door deze ouders als zorgwekkend gesignaleerd omdat ze niet in staat zijn te kijken wat hun kinderen daarop doen of ondernemen. De onwetendheid speelde deze mensen duidelijk parten. Zo gaf een
41
alleenstaande moeder mee dat ze het aanvankelijk moeilijk had als haar kind een Facebookprofiel had aangemaakt:
“Maar vroeger zat hij heel vaak op die spelletjes ook via FB. Dus dan had ik het er soms wel moeilijk mee, omdat ik niet wou dat hij daar zoveel tijd aan spendeerde. Plus ik wist ook niet wat Facebook allemaal inhield en als ik hem vroeg wat hij deed antwoordde hij dat ik dat toch niet zou verstaan. Maar ja, zo ga ik het natuurlijk ook nooit weten.”
Wanneer de mensen met een account gevraagd werden of het voor hun van belang was dat ze zelf op Facebook een account hadden, reageerden amper drie van de elf ouders daar negatief op. Twee respondenten die hier negatief op antwoordden, benadrukten wel dat ze het belangrijk vonden om er voldoende kennis over te hebben teneinde te weten waar het kind mee bezig is. Alle andere reageerden hierop vastberaden dat dit een vereiste was voor de opvoeding. Een paar personen vermeldden dat het niet enkel belangrijk was ten aanzien van de kinderen, maar ook voor henzelf, zodat ze ‘mee’ zijn met hun tijd. Twee ouders vonden het ook relevant omdat ze op die manier hun kind persoonlijk konden begeleiden bij het aanpassen van de privacy-instellingen. Een moeder vatte het belang van haar aanwezigheid op Facebook als volgt samen:
Ik vind het niet kunnen als ouder dat je niet weet hoe dat in elkaar zit. Mijn man moet je dat niet vragen, die weet daar niks van. Ik kan mij voorstellen dat er nog veel ouders zijn die daar niks van kennen. En dat is wel spijtig want ik denk dat zo het risico veel groter is. Je kan er niet over praten want je weet niet waarover je het hebt. Die kinderen kunnen niet bij de ouders terecht. Als ouder moet je dat kennen vind ik. Ik ben er geen fan van, maar alleen voor het kind is het al belangrijk.
De mensen die zelf over een account beschikten werden ook gevraagd of ze bevriend waren met hun kind of kinderen op Facebook en of ze daar belang aan hechtten. Zeven van de 11 ouders bleken vrienden te zijn op Facebook, waarbij iets meer dan de helft dit wel belangrijk omdat ze zo konden kijken en controleren wat het kind uitspookte op de sociale netwerksite. De anderen vonden het wel leuk om te zien wat ze postten en leuk vonden, maar vonden het niet noodzakelijk om het kind op die manier te controleren. Van de vier ouders die niet bevriend waren, antwoordden er drie dat dit ook niet nodig was voor hun omdat ze het gevoel zouden krijgen dat er op die manier een gebrek aan vertrouwen
42
aanwezig zou zijn tussen hen en het kind. Eén respondent vond dit wel noodzakelijk ter controle van de activiteiten. Desalniettemin dat ze de wens van het kind respecteerde om de privacy te behouden op Facebook, had ze hier op haar eigen manier een oplossing op gevonden:
“Neen, in het begin natuurlijk wel, maar als ze wat ouder werd wou ze dat niet meer en heb ik dat gerespecteerd. Maar ze weet wel dat ze haar aan de afspraken moet houden. En dat kan ik dus checken via vrienden en familie. Ze heeft een heel hechte band met vrienden en familie, vooral met haar neven en nichten waarmee ze veel communiceert via FB. Dus als ze iets raars post of ze zegt dat ze een rotdag gehad heeft op school.. ..bijvoorbeeld, dan laten ze mij dat weten. Dan belt mijn vriendin mij bijvoorbeeld op en verwittigt ze mij dat er iets scheelt met haar.”
Bespreking Wat betreft de moeilijkheden, die ouders ervaren bij de toegepaste opvoedingsstijlen omtrent het Facebookgebruik, was het frappant dat in huishoudens waar minder regels en afspraken aanwezig zijn rond het Facebookgebruik van de kinderen, ook minder moeilijkheden gesignaleerd werden door de ouders. Het aantal opgesomde aspecten die gepercipieerd worden als lastig, ligt hoger bij de ouders die meer betrokken (autoritatief) zijn. Dit heeft waarschijnlijk deels te maken met het feit dat de laatste groep meer inspanningen verricht om ervoor te zorgen dat het gebruik beperkt blijft en daardoor ook meer problemen ondervinden omdat ze er zich meer met bezighouden. Uit de literatuur konden we afleiden dat kinderen zich beperkt kunnen voelen in hun vrijheid wanneer ouders maatregelen gaan opleggen om het mediagebruik te reguleren, inzoverre dat dit tot een averechts effect kan leiden (Brehm, 1981). Deze vrees werd door ouders verscheidene keren aangehaald.
Anderzijds bevonden we in het eerste deel van de resultaten dat de ouders met een lossere aanpak (laisser-faire) over het algemeen een positiever beeld hadden van Facebook, wat kan duiden op een mindere mate van bezorgdheid en in het verlengde daarvan een groter vertrouwen hebben in de Facebookacitiviteiten van het kind. Ook zagen we bij de vorige onderzoeksvraag dat ze een grotere nadruk op de vrijheid en de zelfstandigheid van het kind
43
leggen wat er toe kan bijdragen dat ze niet veel moeilijkheden ondervinden omdat ze het kind zoveel mogelijk zelfstandig zijn ding laten doen zonder daar veel graten in te zien.
Respondenten
die
niet
over
een
Facebookaccount
beschikten
en
weinig
socialenetwerkvaardigheden hadden zagen dit als een extra moeilijkheid rondom de begeleiding van hun kinderen op Facebook wat overeenkomt met eerder volbrachte onderzoeken omtrent deze problematiek (Bruckman & Yardi, 2011; Livingstone & Helsper, 2008).
De vaststelling dat alle ouders met een losse opvoedingsstijl (laisser-faire) over een Facebookaccount beschikken kan berusten op puur toeval gezien het beperkte aantal respondenten. Toch is het een opvallende constatatie aangezien in bestaand onderzoek werd bevonden dat het eerder ouders zijn met lage mediavaardigheden die een ‘laisserfaire’-stijl hanteren. Daartegenover staat dat deze ouders zoals hierboven reeds vermeld eerder focussen op de positieve punten van de sociale netwerksite, wat we kunnen linken aan de onbezorgde en geruste instelling dat zij vertonen. In het verlengde daarvan vinden vier van de vijf ouders Facebook grofweg gesteld een negatieve evolutie, wat hen er mede kan toe aanzetten het gebruik meer aan banden te leggen via afspraken en regels, wat we ook reeds bevestigd zagen in de literatuur (Lee, 2012).
Verder zien we dat beide stijlen het eerder noodzakelijk vinden om zelf aanwezig te zijn op Facebook om het kind daarin bij te staan, al ligt de focus bij de ‘laisser-faire-stijl meer op de kennis en de ‘knowhow’ in verband met Facebook, terwijl respondenten die een ‘autoritatieve’ stijl laten gelden zich meer concentreren op de controle. Deze vaststelling vinden we terug bij de perceptie van de vriendschapsbanden tussen ouders en kinderen. Bij de eerste groep (‘laisser-faire’) vinden ouders het meer een vanzelfsprekende zaak wat leuke voordelen meebrengt zodat ze af en toe eens zien wat hun kinderen posten of ‘liken’. Daartegenover vond de tweede groep (autoritatief) dit eerder een handige manier om controle uit te oefenen. Dit ligt in de lijn van de verwachtingen afgaande op de bestaande literatuur omtrent ouderschapsstijlen (Maccoby & Martin, 1983).
44
4.4. ROLVERDELING TUSSEN SCHOLEN EN OUDERS De verdeling van verantwoordelijkheden tussen ouders en de scholen omtrent deze problematiek is een moeilijke evenwichtsoefening. In dit deel van het interview lieten we de deelnemende ouders aan het woord over deze kwestie en trachtten we te achterhalen welke rol zij weggelegd zien voor het onderwijs. Daarnaast wouden we te weten komen bij wie zij menen dat de grootste verantwoordelijkheid ligt en wat hun argumenten daarvoor zijn. De vierde onderzoeksvraag luidt als volgt:
Welke rol zien ouders weggelegd voor de scholen inzake de mediatisering en opvoeding omtrent Facebook en hoe zien ze de verdeling van verantwoordelijkheden tussen henzelf en de scholen?
In het eerste deel van deze paragraaf zal een overzicht geboden worden van wat ouders verwachten van de scholen aangaande de sociale netwerksite Facebook. In deel twee wordt er nader aangeduid hoe zij de verdeling van de verantwoordelijkheden tussen beide partijen beogen. Ter afsluiting van deze paragraaf vindt een bespreking plaats van de bevonden resultaten.
Rol van de scholen Betreffende de rol van de scholen waren zo goed als alle antwoorden van de respondenten overeenstemmend tot op een bepaald niveau. Alle geïnterviewden achtten de scholen als goede kanalen om jongeren bewust te maken over de risico’s en gevaren van Facebook. Sommige respondenten verkondigden dit met meer vastberadenheid dan andere, maar de boodschap viel bij allen te herleiden tot een consensus. Namelijk dat scholen anno 2014 een minimum aan bewustmaking rond Facebook moeten meegeven voor jongeren. Daarrond werden verscheidene argumenten geformuleerd. Een paar ouders benadrukten hier nogmaals dat het om een populair communicatiemiddel gaat dat niet meer weg te denken is uit de maatschappij en dat ze daarom ook moeten ‘mee’ zijn en niet achterop blijven. Diverse respondenten vergelijkten het met infomomenten rond drugs of seksuele opvoeding en vonden dat dit ook zou moeten kunnen rondom Facebook. Een ouder met een dochtertje van 14 jaar zei daar het volgende over:
45
“Ik vind dat in deze tijd een plicht van de scholen, ja. Vooral ook voor de kinderen zelf. Sowieso vind ik dat er niet genoeg aandacht is in de lessen informatica bijvoorbeeld voor zo een zaken. Dat vind ik spijtig omdat het effectief veel problemen geeft. En vaak is het op school dat ze ermee geconfronteerd worden, bijvoorbeeld via cyberpesten dus dat vind ik wel een gemis.”
Er werden hier en daar ook wel vraagtekens bij geplaatst hoe moest bepaald worden vanaf welke leeftijd of vanaf welk studiejaar dit zou moeten onderwezen worden. Eén iemand vond dat dit reeds vanaf het vierde leerjaar mocht meegegeven worden, terwijl weer iemand anders vond dat dit pas noodzakelijk zou zijn vanaf het vijfde of zesde leerjaar.
Zes ouders voegden daar nog aan toe dat scholen ook meer inspanningen mochten verrichten inzake de controle op de speelplaats of in de klas. Vier deelnemers merkten op dat er op school wel een aantal regels bestonden omtrent het gebruik van gsm’s en Facebook, maar dat dit vaak door de vingers werd gezien en niet nauwlettend genoeg wordt opgevolgd. Bovendien vonden ze het allemaal positief wanneer scholen zulke regels opnam in het schoolreglement.
“Dat vind ik goed. Op school heeft ze geen gsm nodig. Ze heeft hem wel, voor het geval dat er iets moest gebeuren of er iets is. Ik heb graag dat ze haar gsm bij haar heeft, dat ze kan bellen. Dat we elkaar kunnen bereiken. Maar op school heb je uw FB niet nodig.”
Verdeling verantwoordelijkheden
Nadat de ouders hun licht lieten schijnen over de rol die scholen volgens hen moeten spelen omtrent het Facebookgebruik van kinderen, werden ze gevraagd wie naar hun mening de grootste verantwoordelijkheid draagt inzake de mediatisering en begeleiding van jongeren op Facebook. Geen enkele respondent was van mening dat het school daaromtrent de grootste verantwoordelijkheid moet dragen. Een aantal ouders benadrukte dat het ergens ook een gedeelde verantwoordelijkheid moest zijn, maar dat de eindverantwoordelijkheid zeker bij de ouders hoort te liggen. School werd door het merendeel van de geïnterviewden gezien als een ondersteundende factor. Verschillende meningen lieten ook uitschijnen dat het onderwijs al meer dan genoeg plichten en verantwoordelijkheden moet dragen en dat het niet voor alles moet opdraaien bij de ontwikkeling van kinderen.
46
“Bij de ouders. Ik vind dat met alles zo is. Dat is de totaalopvoeding van het kind. Daar begint alles. Misschien wel met ondersteuning van de school. Dat vind ik ook een groot probleem, dat veel ouders vinden dat de hoofdverantwoordelijk bij de school ligt. Maar ik vind dat fout, dat ligt thuis. Soms kan je misschien wel in samenspraak met de school dingen beslissen, maar de eindverantwoordelijkheid ligt thuis. Het is vaak de gemakkelijkste oplossing om te denken dat die verantwoordelijkheid ergens anders ligt, dat wel...”
Bespreking Rondom de meningen en opvattingen over de rol van de scholen en de verdeling van verantwoordelijkheden bestond een grote conformiteit. De bewustmaking rond risico’s en gevaren werd door alle ouders als een belangrijk aspect gezien waar scholen jongeren konden bij helpen. De opportuniteiten en voordelen van Facebook kwamen opmerkelijk genoeg helemaal niet ter sprake. Dit ligt in de lijn van de eerdere bevindingen omtrent de kennis van risico’s en opportuniteiten waarbij het ouders beduidend meer moeite kostte om opportuniteiten van Facebook op te noemen in vergelijking met de gevaren of risico’s. Aangaande de verantwoordelijkheden antwoordden de meeste respondenten resoluut en gedecideerd dat deze bij de ouders lagen. Deze bevinding strookt met eerder onderzoek waar ouders eveneens concluceerden dat de grootste verantwoordelijkheid bij henzelf lag (Bruckman & Yardi, 2011).
Bij sommige leek het bijna als een belediging over te komen dat de scholen een grotere verantwoordelijkheid zouden kunnen hebben inzake de begeleiding van kinderen op Facebook wat geïnterpreteerd kan worden als de aanwezigheid van een grote verbondenheid vanwege de ouders naar hun kinderen toe, ook wat de bescherming omtrent risico’s op het internet betreft.
Opmerkelijk is dat ouders die niet over een account op Facebook beschikten eveneens vastbesloten argumenteerden dat zijzelf de belangrijkste opvoeders waren, zelfs als het ging om de begeleiding op een sociale netwerksite waarbij sommigen eerder in het interview nog toegaven dat ze er amper mee konden werken noch goed wisten wat het allemaal inhield. De sociale wenselijkheid van de antwoorden kan bij sommige respondenten de respons
47
lichtelijk beïnvloed hebben, al was de overtuiging bij de meeste reacties sterk aanwezig. Deze reacties verbazen in vergelijking met de literatuur hieromtrent, die uitgaat van onzekerheden en twijfels die ouders met weinig vaardigheden ervaren bij de mediatie van hun kinderen (Bruckman & Yardi; Palfrey et al., 2010).
4.5. BEWUSTMAKING EN PUBLICITEIT Als laatste onderdeel van de resultaten wordt in deze paragraaf de kwestie belicht of ouders zelf meer nood hebben aan bewustmaking en publiciteit rondom de informatisering van Facebook. In dit deel van het interview werden de percepties van de respondenten omtrent publiciteit onderzocht door middel van een ‘case study’. Hierbij was het de bedoeling dat ouders zich zoveel mogelijk probeerden in te leven in de denkbeeldige situatie. Daarnaast werden de ouders bevraagd of ze eerder al gehoord hadden van de informatieve website ‘www.clicksafe.be’, een initiatief van Child Focus met de informatisering als centraal punt. Aldus zijn we bij de laatste onderzoeksvraag aanbeland:
Bestaat er bij de ouders een nood aan meer publiciteit en bewustmaking rond de informatisering van Facebook?
Eerst wordt de kennis van de respondenten inzake de informatieve website ‘clicksafe.be’ besproken, waarna we verdergaan met de standpunten die ze innemen omtrent de publiciteit van dit initiatief. Vervolgens wordt de ‘case study’ belicht, waarbij we de meningen van de respondenten zo goed mogelijk trachten in te schatten. De laatste paragraaf wordt afgesloten met een bespreking waarbij de opvattingen en standpunten zo correct mogelijk worden geïnterpreteerd.
Clicksafe.be Op de vraag of ze al ooit van de website ‘Clicksafe.be’ gehoord hadden konden slechts vier personen positief antwoorden, waarvan de helft zich niet kon herinneren wat de website inhield. De andere 12 respondenten hadden hier nog nooit van gehoord. Na een korte uitleg over de inhoud reageerde de meerderheid reeds positief en met belangstelling voor de website in kwestie.
48
“Ja, dat vind ik zeer interessant, ik ga het zelf opschrijven. Dat ga ik zeker eens checken dan. Ik had er wel nog nooit van gehoord.”
Nadien werd er doorgevraagd wat ze vonden van zulke initiatieven en of ze hier iets aan zouden kunnen hebben. Slechts één geïnterviewde repliceerde hier met een gelaten indruk op waarbij ze stelde dat ze het erg zou vinden moest ze voor zoiets hulp moeten gaan zoeken. De rest van de respondenten waren het unaniem eens over de positieve bijdrage van zulke acties. Ongeveer de helft liet daarbij optekenen dat ze het jammer vonden dat zulke zaken niet meer in de aandacht gebracht werden. Daarbij werd gewag gemaakt van de relevantie voor ouders en kinderen om de gevaren en risico’s zo beter te kunnen vermijden. Een paar respondenten vermeldden eveneens dat het belangrijk was alle doelgroepen te bereiken, omdat er volgens hen vaak mensen niet bereikt worden die dit het meest nodig hebben. Zo werd er verwezen naar de armoedekloof en kansarme groepen die het moeilijk hebben om zich goed te integreren in de maatschappij.
“Ik denk dat het zo zaken zijn, dat je niet snel zelfstandig zult gaan zoeken. Ik denk dat het zo een zaak is dat je eens ziet en dat je weet waarover het gaat. En dan kan je eens op die website gaan kijken. Moest ik dat nu al een paar keer gezien hebben, dan zou ik wel al eens sneller gaan kijken. Uit interesse. En daar schieten ze dan wel tekort. Als ze er vanuit gaan, dat de mensen daar zelf naar gaan zoeken, dan heb je ook direct al een bepaald doelpubliek en bereik je te weinig mensen.”
Een aantal ouders maakten de vergelijking met andere sensibileringscampagnes uit het verleden zoals seksuele voorlichting en het gebruik van condooms waar geargumenteerd werd dat dit ook geen vanzelfsprekendheid zou geworden zijn zonder de nodige bewustmaking daarrond.
Case study
Ter afsluiting van het interview werden ouders gevraagd zich in te leven in een situatie die van toepassing is in Engeland waar de ‘internet service providers’ onder druk van de eerste minister David Cameron een grote publiciteitscampagne lanceerden rond een informatieve website (Internetmatters.org) waarbij mensen aangemoedigd werden om deze website te gebruiken. In de lijn van de vorige reacties omtrent de website ‘Clicksafe.be’ waren ook hier de reacties zeer positief. De geïnterviewde die eerder negatief antwoordde aangaande klonk
49
reeds gematigder door mee te delen dat het voor sommige gevallen misschien wel handig kon zijn, maar zij er niet echt nood aan had. Opnieuw antwoordden alle andere respondenten op een enthousiaste manier waarbij veel naar voren kwam dat zo een actie erg geapprecieerd zou worden. Bij de meerderheid kwam het erop neer dat het nutteloos is om informatieve websites op te richten als niemand er weet of kennis van heeft. Sommigen benadrukten dat dit op een gecoördineerde en overzichtelijke manier aangepakt moest worden om het voor ouders zo aangenaam en makkelijk mogelijk te maken, zodat ook degene met een mindere technische bagage zouden geholpen worden. Andere ouders wezen op andere campagnes die gevoerd werden en volgens hen minder relevant waren. Een alleenstaande moeder die in het verleden reeds problemen ondervond om haar kind te begeleiden op het internet en meer specifiek Facebook, reageerde als volgt:
“Het zijn eigenlijk simpele oplossingen om leken zoals mij daarbij te ondersteunen, maar als je het niet kent kan je er ook geen hulp gaan zoeken. En mensen die het het meest nodig hebben, gaan er ook het minst makkelijk op geraken. Snap je wat ik bedoel? Ik zou dat bijvoorbeeld nooit vinden omdat ik niet goed met internet overweg kan. Ik ken veel mensen die daar goed mee overweg kunnen en daar alles in een vingerknip op kunnen terugvinden. Maar het zijn eigenlijk die mensen dat het niet nodig vinden. Dus dat vind ik echt een must, dat zulke zaken via spots of reclame aan de mensen getoond worden. Wat is het nut anders van zulke initiatieven als de mensen die ze nodig hebben niet weten dat het bestaat...”
Bespreking
Hoewel ouders niet bevraagd werden wat hun precieze standpunten waren omtrent infoavonden rond deze problematiek, gaven sommigen zelf aan dat initiatieven zoals ‘Clicksafe.be’ of ‘Internetmatters.org’ hun meer aanspraken dan infoavonden waarvoor er volgens hen teveel moeite en tijd aan besteed moet worden. Er bestond enige terughoudendheid in de reacties wanneer ze buitenshuis externe hulp zouden moeten inschakelen om hun kind zo beter te kunnen begeleiden. Alhoewel ouders dit niet letterlijk aanhaalden, wekten sommigen de indruk dat ze dit als een tekortschieten van hun persoonlijke opvoeding beschouwden. Het autodidactische aspect was een element dat respondenten vaak als een voordeel bestempelden, waarbij ze het gevoel hadden dat ze het heft in eigen handen namen. Dit bleken zij een voordeel te vinden bij de informatieve
50
websites, alleen had het merendeel hier geen kennis van. Dit gegeven vonden we tevens terug in een wetenschappelijk werk, waar bevonden werd dat ouders moeilijkheden kunnen ondervinden omtrent het vinden van goede informatie (Baelden et al., 2013).
Een recurrent, opvallend gegeven was dat de opportuniteiten en voordelen niet ter sprake kwamen bij de bewustmaking naar ouders en kinderen toe. Er werd voornamelijk gefocust op de risico’s en gevaren die kinderen kunnen remmen in hun ontwikkeling en die daarom zoveel mogelijk ontweken moeten worden. Daaruit kunnen we voor deze steekproef het gevolg trekken dat de geïnterviewde ouders weinig pluspunten en opportuniteiten zagen rond sociale media inzake de ontwikkeling van hun kinderen. Boyd (2009) benadrukte in zijn onderzoek dat het belangrijk is om deze voordelen niet te minachten en kinderen hiervan te laten profiteren door hen te begeleiden op sociale media, in plaats van hen teveel regels en grenzen op te leggen.
Aangezien, op een paar uitzonderingen na, alle ouders zeer positief reageerden en vonden dat er een noodzaak bestond omtrent meer publiciteit van initiatieven zoals ‘Clicksafe’, vinden we hier ook amper verschillen terug tussen de twee ouderschapsstijlen die op een andere redenering of gedachtegang zouden kunnen duiden.
51
5. CONCLUSIES In het vijfde deel van dit onderzoek worden de conclusies besproken, dat opgedeeld wordt in drie paragrafen. Eerst worden de antwoorden op de onderzoeksvragen geformuleerd met een focus op de inhoud van de interviews. Naar de literatuur wordt hier niet meer verwezen, dit werd reeds aangehaald in de besprekingen van de resultaten in deel vier. Daarna worden de validiteit en de betrouwbaarheid van het onderzoek besproken, waarbij een overzicht wordt gegeven van de beperkingen. Ten slotte worden aanbevelingen voor toekomstig onderzoek besproken.
5.1 INHOUDELIJKE CONCLUSIE In dit onderzoek werd er naar gestreefd een antwoord te bieden op de centrale vraag welke uitdagingen ouders meemaken bij de opvoeding van hun kinderen omtrent hun Facebookgebruik en of er een nood bestaat aan meer informatisering om deze uitdagingen het hoofd te bieden.
Na een analyse van de verkregen data afkomstig uit de interviews, werd vastgesteld dat de bevraagde ouders hun kennis omtrent risico’s en opportuniteiten eerder beperkt was. Met name de opportuniteiten en voordelen die verbonden zijn met het Facebookgebruik van kinderen, waren amper gekend. Een deel van de respondenten kon hierbij geen enkele opportuniteit bedenken. Daarnaast werden aspecten die in de onderzochte literatuur bestempeld werden als opportuniteiten, door het merendeel van de ouders als zijnde negatief beschouwd. Verder zagen we een duidelijk verschil in de perceptie omtrent twee aangereikte risico’s rond Facebook, namelijk ‘cyberpesten’ en ‘Facebookdepressie’. De eerste term was door alle ouders gekend en de laatste slechts door enkelen. Omtrent ‘cyberpesten’ viel er bij alle ouders een zekere mate van bezorgdheid op te merken, terwijl ‘Facebookdepressie’ voor de meeste respondenten geen issue was en een ver-van-mijn-bedshow leek te zijn. Dit doet vermoeden dat de gekendheid en actualisering omtrent risico’s een belangrijke rol speelt omtrent percepties van de bevraagde respondenten. Daarnaast konden we een duidelijk onderscheid opmerken tussen beide ouderschapsstijlen wanneer ze bevraagd werden een afweging te maken omtrent de besproken nadelen en voordelen inzake het Facebookgebruik van kinderen. Ouders met een minder betrokken aanpak (‘laisser-faire’) hadden een opvallend positiever beeld omtrent Facebook, dan ouders die
52
een ‘autoritatieve’ stijl hanteerden, wat er mede toe leidde dat ze meer controle en regelgeving invoerden.
Voor veel ouders waren het karakter en de persoonlijkheid van het kind de meest cruciale aspecten waarop ze hun toegepaste opvoedingsstijl baseerden, waarbij voornamelijk de positieve zaken werden opgenoemd. Het vertrouwen bleek daarbij een grote rol te spelen waarbij vaak benadrukt werd dat er gevolgen zouden zijn moest dit vertrouwen geschaad worden. De bezorgdheid bleek ook groter te zijn bij jongere kinderen en meisjes. Verder bleken een aantal ouders te vrezen dat er bij een te restrictieve aanpak een averechts effect zou optreden, wat een invloed uitoefende op de mate van regulering. Zelfstandigheid en vrijheid stonden centraal voor ouders met een lossere aanpak, terwijl een aantal respondenten met een meer betrokken houding (‘autoritatief’) vonden dat ze nog vrij mild optraden.
In huishoudens waar er minder regels en afspraken omtrent het Facebookgebruik aanwezig waren, werden beduidend minder moeilijkheden ervaren voor deze ouders. Toch werden ook binnen deze gezinnen enkele aspecten vermeld. Het meest aangehaalde struikelblok, betrof het gebrek aan controle en overzicht omtrent het Facebookgebruik van hun kinderen. Daarnaast betekende de alomtegenwoordigheid van de sociale netwerksite voor veel respondenten een externe druk wat ervoor zorgde dat ze ‘mee’ moesten, ook al zagen ze dit liever niet gebeuren. Een aantal ouders vond het tevergeefs om regels of afspraken op te leggen, aangezien kinderen toch via achterpoortjes hun zin konden krijgen. Ten slotte werden ook praktische problemen en de puberteit vermeld als moeilijkheden. Enkel personen die niet over een Facebookaccount beschikten maakten gewag van een handicap inzake de opvoeding aangezien ze niet goed wisten wat het medium allemaal inhield. Binnen deze steekproef wordt er verondersteld dat de keuze voor een ‘laisser-faire’-aanpak bewust is, eerder dan een afzijdigheid ten aanzien van de begeleiding van hun kinderen op Facebook. Al deze respondenten beschikten immers over een Facebookaccount en gebruikten deze regelmatig waardoor er geen gebrek aan vaardigheden bleek te zijn. Het vertrouwen en karakter van het kind speelden hier zoals eerder vermeld een belangrijke rol bij. Ten slotte werd de aanwezigheid op Facebook door de meeste ouders belangrijk bevonden, waarbij de ‘autoritatieve’ groep meer focuste op de controle en de ‘laisser-faire’ meer op de kennis omtrent Facebook.
53
Geen enkele respondent stelde dat de grootste verantwoordelijkheid omtrent de begeleiding van het Facebookgebruik van kinderen bij het onderwijs lag. Alle ouders dichtten een cruciale rol toe aan zichzelf toe als opvoeder. Ook respondenten bij wie de socialenetwerkvaardigheden een stuk lager lagen, vonden dat de eindverantwoordelijkheid desalniettemin bij hen lag. Wel werd een ondersteunende functie verwacht vanwege de scholen waarbij ook ouders meer geïnformeerd mochten worden omtrent Facebook. Opnieuw werd de bewustmaking van de risico’s benadrukt in tegenstelling tot de opportuniteiten die amper of niet ter sprake kwamen.
Slechts enkele ouders wisten van het bestaan van de informatieve website ‘clicksafe.be’. Nagenoeg alle geïnterviewden waren het erover eens dat er een nood bestond aan meer publiciteit en openbaarmaking van zulke initiatieven. Het autodidactische aspect werd door de meeste ouders ook toegejuicht. Het gevoel dat ze hierbij het heft in eigen handen konden nemen, werd door een aantal ouders als een belangrijk pluspunt beschouwd.
Ouders binnen deze bevraagde steekproef geven met andere woorden eensgezind aan dat er nog veel ruimte voor verbetering is inzake de bewustmaking van risico’s en opportuniteiten van de sociale netwerksite Facebook. Deze acties, in de vorm van campagnes, spots of schoolactiviteiten, kunnen ouders een belangrijke ondersteuning bieden in hun pogingen om de opvoedkundige uitdagingen omtrent het Facebookgebruik van hun kinderen.
5.2 METHODOLOGISCHE CONCLUSIE Omwille van de subjectiviteit van de verkregen data en de gekozen onderzoeksmethode is er geen garantie op de juistheid van het antwoord op de onderzoeksvraag. In dit onderzoek ligt de focus op het onthullen van percepties, opvattingen en ervaringen van de respondenten. Door een overzicht te bieden van deze subjectieve informatie werden gelijkenissen en tegenstrijdigheden bevonden tussen de verschillende ouderschapsstijlen.
Door de uitgebreide beschrijving van de onderzoeksmethoden in deel twee is het mogelijk om de gehele procedure te herhalen en zo de bekomen conclusies te bevestigen of te ontkrachten. Daarnaast werden de resultaten vergeleken en becommentarieerd aan de hand van de onderzochte literatuur. De rol van de onderzoeker zorgt bij deze
54
onderzoeksmethode ook voor een zekere bias aangezien hij de interviews afneemt, verwerkt en analyseert. Ook de respondenten konden op elk ogenblik ook verleid worden tot sociaal wenselijke antwoorden. In deel twee van dit onderzoek worden de manieren besproken waarop deze zwaktes zoveel mogelijk ondervangen werden.
Ten slotte moet er rekening gehouden worden met de beperkte omvang van de onderzochte doelgroep. Zestien ouders werden geselecteerd op basis van hun toegepaste ouderschapsstijlen, acht personen met een ‘laisser-faire’-stijl en acht met een ‘autoritatieve’ stijl. Bijgevolg is het niet mogelijk om tot een representatief besluit te komen. Dit kan bekomen worden door aansluitend onderzoek dat berust op kwantitatieve data.
5.3 AANBEVELINGEN Op basis van de bevonden onderzoeksresultaten kan er verondersteld worden dat de bevraagde ouders heel wat moeilijkheden ondervinden bij de opvoeding van hun kinderen omtrent hun Facebookgebruik. Uit de literatuur bleek dat er reeds initiatieven bestaan die ouders daaromtrent trachten te ondersteunen en bovendien positief bevonden werden door de bevraagde respondenten. Hierbij is het noodzakelijk dat deze goede informatiebronnen op een efficiënte en gecoördineerde wijze meegedeeld worden aan de verschillende doelgroepen.
Voor toekomstig onderzoek kan het interessant zijn de representativiteit van deze resultaten te vergroten door middel van kwantitatieve onderzoeksmethoden. Anderzijds kan het ook relevant blijken te onderzoeken op welke manieren bewustmakingscampagnes zo efficiënt mogelijk gevoerd kunnen worden.
55
6. REFERENTIES
Apestaartjaren. (2014). Onderzoeksrapport Apestaartjaren 5. Opgeroepen op April 10, 2014, van https://www.dropbox.com/s/a4gciviuwp20kx3/onderzoeksrapport%20Apest aartjaren%205%20web.pdf Baarda, D., De Goede, M., & Teunissen, J. (2009). Basisboek Kwalitatief Onderzoek: Handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Groningen/Houten: Noordhoff Uitgevers. Baelden, D. (2013). Jongeren en Sociale Media: input voor sensibiliseringsactie rond privacy geletterdheid. Brussel: iMinds-SMIT. Baelden, D., Jehaes, E., Van Audenhove, L., & Vleugels, C. (2013). Rapport deel 2: Quickscan analyse en diepteonderzoek van nieuwe media voor het draagvlak voor ontwikkelingssamenwerking bij jongeren. iMinds-SMIT. Barnes, S. B. (2006). A privacy paradox: Social networking in the United States. First Monday, 11(9). Baumrind, D. (1966). Prototypical descriptions of 3 parenting styles. Psychology, 37. Beleidsnota 2009-2014. (sd). Opgeroepen op April 7, 2014, van http://www.canoncultuurcel.be/sites/default/files/beleidsnota_20092014.pdf Berk, L. (2006). Development through the lifespan. . Boston: Pearson. Boeije, H. (2005). Analyseren in kwalitatief onderzoek: Denken en doen. Den Haag: Boom/Lemma. Boveda-Lambie, A. M., & Hair, N. (2012). Advertising versus invertising: The influence of social media B2C efforts on consumer attitudes and brand relationships. In A. G. Close, Online consumer behavior: Theory and research in social media, advertising and e-tail (pp. 209-236). New York: NY: Routledge. Boyd, D. (2008). Taken out of context: American teen sociality in networked publics. PhD Diss. Berkeley: UC. Boyd, D. (2009). Why youth heart social network sites. In D. Buckingham, Youth, identity and digital media (pp. 119-142). Cambridge: MIT Press.
56
Bruckman, A., & Yardi, S. (2011). Social and technical challenges in parenting teens' social media use. Vancouver: ACM. Carlson, L., Grossbart, S., & Stuenkel, J. K. (1992). The role of parental socialization: Types of differential family communication patterns regarding consumption. Journal of Consumer Psychology, 1(1), 31-52. Clarke-Pearson, K., & O'Keeffe, G. S. (2011). The impact of social media on children, adolescents, and families. Pediatrics, 801-805. Coens, J., Clarebout, G., & Elen, J. (2007). Een educatieve portaalsite voor Vlaanderen: haalbaarheidsstudie. Studie in opdracht van het Departement Onderwijs en vorming van de Vlaamse Gemeenschap. Cohen, L. E., & Felson, M. (1979). Social change and crime rate trends: a routine activity approach. American sociological review, 44, 588-605. Country Factsheet: Belgium. (2014). Opgehaald van EU Kids Online: http://www.lse.ac.uk/media@lse/research/EUKidsOnline/EU%20Kids%20III/ Classification/EUKOCountryFactsheet-Belgium.pdf Cram, F., & Ng, S. H. (1999). Consumer socialization. Applied Psychology: An International Review, 48(3), 297-312. Daems, A. (2013, April 8). “Wreed Mediawijs” Tv spot op één. Opgeroepen op Mei 3, 2014, van EMSOC: http://emsoc.be/4809-wreed-mediawijs-tv-spot-op-een/ Davila, J., Starr, L. R., & Stroud, C. B. (2009). Romantic and sexual activities, parentadolescent stress, and depressive symptoms among early-adolescent girls. J Adolesc, 32(4), 909-924. De Haan, J., Kuiper, E., Livingstone, S., & Sonck, N. (2011). Digital literacy and safety skills. London: EU Kids Online, LSE. De Wever, B., Schellens, T., Valcke, M., & Van Keer, H. (2011). Long-term study of safe Internet use of Young children. Computers & Education, 57, 1292-1305. D'haenens, L., & Vandoninck, S. (2012). Digitale geletterdheid en omgaan met online risico's: positie van Belgische kinderen en jongeren in vergelijking met leeftijdsgenoten in Europa. In L. D'haenens, & S. Vandoninck, Kids online: kansen en risico's van kinderen en jongeren op het internet (pp. 7-27). Gent: Academia Press. Eastin, M., Greenberg, B., & Hofschire , L. (2006). Parenting the internet. Journal of Communication, 56(3), 486-504. Enquêtes over sociale Media. (sd). Opgeroepen op Juni 17, 2014, van SurveyMonkey: https://nl.surveymonkey.com/mp/social-media-surveys/ 57
European Commission. (2009). Opgeroepen op April 19, 2014, van Empowering and protecting children online: http://ec.europa.eu/information_society/doc/factsheets/018-saferinternet.pdf Facebook. (2009). Facebook's privacy policy - full version. Opgehaald van Facebook: www.facebook.com/note.php?note_id=%20322194465300 Febelfin. (sd). Opgehaald van Febelfin wint Golden Lion in Cannes: http://www.febelfin.be/nl/febelfin-wint‐gold‐lion‐cannes Feng, Y., & Xie, W. (2014). Teens' concern for privacy when using social networking sites: An analysis of socialization agents and relationships with privacyprotecting behaviors. Computers in Human Behavior(33), 153-162. Finkelhor, D., Mitchell, K. J., & Wollak, J. (2000). Online victimization: a report of the nation youth. Crimes against children research center. Gasser, U., Maclay, C., & Palfrey, J. (2010). Working towards a deeper understanding of Digital Safety for Children and Young people in Developing Nations. Berkman Center for Internet & Society. Hargittai, E. (2007). Whose space? Differences among users and non-users of Social Network Sites. Journal of Computer-Mediated Communication, 13(1). Heirman, W., & Walrave, M. (2008). Assessing concerns and issues about the mediation of technology in cyberbullying. CyberPsychology, 2, 22-44. Henke, L., & Fontenot, G. (2007). Children & Internet use: perceptions of advertising, privacy and functional displacement. Journal of Business and Economics Research, 5(11), 59-65. Herring, S. (2008). Questioning the generational divide: Technological exotiscism and adult constructions of online youth identity. In D. Buckingham, Youth, identity and digital media. Cambridge: MIT Press. Hinduja, S., & Patchin, J. W. (2010). Trends in online social networking: adolescent use of MySpace over time. New Media & Society, 12(2), 197-216. Ito, M. (2009). Hanging out, messing around, geeking out: living and learning with new media. MIT Press. Jackson, A., & Zhao, Y. e. (2008). Morality in Cyberspace: A comparison of Chinese and U.S. youth's beliefs about acceptable online behaviour. Proceedings of the 41st Hawaii International Conference on System Science.
58
Jenkins, H., Clinton, K., Purushotma, R., Robinson, A., & Weigel, M. (2006). Confronting the challenges of Participatory Culture: Media Education for the 21st Century. Chicago: MacArthur Foundation Reports and Learning . Kanter, M., Afifi, T., & Robbins, S. (2012). The impact of parents " friending" their young adult child on Facebook on perceptions parental privacy invasions and parent-child relationship quality. Journal of Communication, 62, 900-917. Kempf, V. (2012, June 29). Facebook wants your children, but what are the risks. Opgehaald van ScreenRetriever: http://www.screenretriever.com/2012/06/facebook-wants-your-childrenbut-what-are-the-risks/ Kerr, M., & Stattin, H. (2000). What parents know, how they know it, and several forms of adolescent adjustment: further support for a reinterpretation of monitoring. Developmental Psychology, 36(3), 366-380. Kierkegaard, S. (2008). Cybering, online grooming and age-play. Computer Law & Security Report, 24(1), 41-55. Kiesler, S., Zdaniuk, B., Lundmark, V., & Kraut, R. (2000). Troubles with the Internet: The Dynamics of Help at Home. Human Computer Interaction, 15, 322-351. Lee, S.-J. (2012). Parental restrictive mediation of children's internet use: Effective for what and for whom? New Media & Society, 15(4), 466-481. Lenhart, A., Madden, M., Smith, A., Purcell, K., Zickuhr, K., & Rainie, L. (2011). Teens, kindness and cruelty on social network sites. Opgehaald van Pew Internet and American life project.: http://www.pewinternet.org/Reports/2011/Teensand-social-media/Part-1/Facebook.aspx Lewis, K., Kaufman, J., & Christakis, N. (2008). The taste for privacy: An analysis of college student privacy settings in an online social network. Journal of computer-mediated communication, 79-100. Livingstone, S. (2002). Young people and new media. London: Sage. Livingstone, S. (2008). Taking risky opportunities in youthful content creation: teenagers' use of social networking sites for intimacy, privacy and selfexpression. New Media & Society, 10(3), 393-411. Livingstone, S., & Bober, M. (2005). UK Children Go Online: Final report of key project findings. Media@LSE. Livingstone, S., & Brake, D. (2009). On the rapid rise of social networking sites: new findings and policy implications. Children and Society, 84(1), 75-83.
59
Livingstone, S., & Helsper, E. (2008). Parental mediation of children's internet use. Journal of Broadcasting & Electronic Media, 52(4), 581-599. Lohr, S. (2012, February 11). The age of big data. Opgehaald van New York Times: http://rkbusinessschool.com/uploads/2_The_New_York_Times_on_The_Age _of_Big_Data.pdf Maccoby, E. E., & Martin, J. A. (1983). Socialization in the context of the family: parent-child interaction. Handbook of child psychology, 4, 1-101. Mesch, G. S. (2009). Parental mediation, online activities, and cyberbullying. CyberPsychology & Behaviour, 12(4). Mohamed, N., & Ahmad, I. (2012). Information privacy concerns, antecedents and privacy measure use in social networking sites: Evidence from Malaysia. Computers in Human Behaviour, 28(6), 2366-2375. Nathanson, A. (2001). Parent and child perspectives on the presence and meaning of parental television mediation. Journal of Broadcasting & Electronic Media, 45(2), 201-220. Netmums. (sd). Your children and the internet: Social networking sites. Opgeroepen op Maart 23, 2014, van Netmums: http://www.netmums.com/teenagers/safe-surfing-on-the-internet/yourchildren-and-the-internet-social-networking-s O'Keeffe, G., & Clarke-Pearson, K. (2011). The impact of social media on childeren, adolescents and families. Pediatrics, 127(4), 800-804. Opsahl, K. (2010, April 28). Facebook's Eroding Privacy Policy, A Timeline. Opgehaald van Electronic Frontier Foundation: https://www.eff.org/deeplinks/2010/04/facebook-timeline O'Rourke, S. (2006). Teenage bullies hound 12-year-old to death. New Zealand Herald. Auckland: APN. Ou, M. (2011). Generation gap = Gap in online privacy perceptions? The case for Singaporean youths and their parents. Boston: MA. Palfrey, J., Gasser, U., & Boyd, D. (2010). Response to FCC Notice Of Inquiry 09-94: "Empowering Parents and Protecting Children in an Evolving Media Landscape. Cambridge: MA: Berkman Center for Internet and Society at Harvard University. Paquier, C. (2013). Identiteitsdiefstal en misbruik van persoonlijke data: onderzoek naar bewustzijn en sensibilisatiecampagnes in het veranderende digitale landschap. Masterproef , Vrije Universiteit Brussel, Vakgroep Communicatiewetenschappen. 60
Prensky, M. (2001). Digital natives, digital immigrants. On the Horizon, 9(5), 1-6. Program, S. I. (2009). Assessment report on the status of online safety education in schools. Sharples, M., Graber, M., Harrisson , C., & Logan , K. (2009). E-Safety and Web 2.0 for children aged 11-16. Journal of Computer-Assisted Learning, 25(1), 70-84. Shin, W., & Huh, J. (2011). Parental mediation of teenager's video game playing: antecedents and consequences. New Media & Society, 13(6), 945-962. Sturm, S. (2014, Maart 26). Social networking psych studies: research shows teen Facebook users prone to depression. Opgehaald van Trendhunter: www.trendhunter.com/trends/depression-from-facebook Subrahmanyam, K., & Greenfield, P. M. (2008). Online communication and adolescent relationships. The Future of Children, 18, 119-146. Trepte, S., & Reinecke, L. (2011). Privacy online. Heidelberg and New York: Springer. Tynes, B. (2007). Internet safety gone wild? Sacrificing the educational and psychosocial benefits of online social environments. Journal of Adolescent Research, 22(6), 575-584. UKCCIS. (2010). Opgeroepen op April 19, 2014, van Click clever click safe campaign materials: http://www.education.gov.uk/ukccis/news_detail.cfm%3Fnewsid%3D41&thi snews%3D2 Valcke, M., & Decraene, B. (2007). Children and the Internet: Help kit to tackle Internet usage by children and adolescents. Tielt: Lannoo NV. Valcke, M., Gerarts, M., Schellens, M., & Van Keer, H. (2008). Primary school children's safe and unsafe use of the Internet at home and at school: an exploratory study. Computers in Human Behaviour, 23(6), 2838-2850. Valkenburg, P. M., Mrcmar, M., Peeters, A. L., & Marseille, N. M. (1999). Developing a scale to acces three styles of television mediation: "Instructive mediation", "restrictive mediation", and "social coviewing". Journal of Broadcasting & Electronic Media, 43(1), 53-66. Valkenburg, P., & Peter, J. (sd). Internet Communication and its Relation to WellBeing: Identifying some Underlying Mechanisms. Media Psychology, 9(1), 4358. Van Deursen, A. (2010). Internet skills: vital assets in an information society. Doctoral dissertation. . Enschede: University of Twente. 61
Vanderhoven, E., & Schellens, T. (2012). Sociale netwerksites: een gevaar voor jongeren? Leuven: Welwijs. Walrave, M., Lenaerts, S., & De Moor, S. (2008). Cyberteens @ Risk: Teenagers addicted to the Internet, but aware of the risks? Antwerpen: TIRO Teens and ICT: Risks and Opportunities. Westin, A. F. (2002). A classified bibliography of U.S. privacy surveys. Hackensack: NJ: Center for social and legal research. Willard, N. (2007). Cyberbullying and cyberthreats: Responding to the challenge of online social cruelty, threats and distress. Eugene: OR: Center for Safe and Responsible Internet Use. Windle, M., Spear, L. P., & Fuligni, A. J. (2008). Transitions into underage and problem drinking: developmental processes and mechanisms between 10 and 15 years of age. Pediatrics, 121, 273-289. Ybarra, M. L. (2004). Linkages between depressive symptomatology and internet harassment among young regular internet users. Cyberpsychology & Behaviour, 7(2), 247-257. Ybarra, M., & Mitchell , K. (sd). Online aggressor/targets, aggressors, and targets: a comparison of associated youth characteristics. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 45(7), 1308. Youn, S. (2008). Parental influence and teens' attitude toward online privacy protection. The Journal of Consumer Affairs, 42(3), 362-388. Young, A. L., & Quan-Haase, A. (2009). Information revelation and internet privacy concerns on social network sites: a case study of Facebook. Proceedings of the fourth international conference on Communities and technologies (pp. 265-274). ACM.
62
7. BIJLAGEN BIJLAGE I – INLEIDENDE ENQUÊTE Facebookgebruik & ouderschapsstijlen Q0 Geachte mevrouw/mijnheer, Mijn naam is Wannes Rondou en ik studeer Communicatiewetenschappen aan de Universiteit Gent. In het kader van mijn masterproef voer ik een kwalitatief onderzoek naar moeilijkheden die ouders al dan niet ondervinden bij de opvoeding van hun kinderen inzake het gebruik van de sociale netwerksite Facebook. Het doel van dit onderzoek is in kaart te brengen of ouders nood hebben aan meer ondersteuning & hulp vanwege de overheid omtrent deze problematiek. Volgende inleidende enquête behandelt reeds een aantal belangrijke vragen voor mijn onderzoek en duurt ongeveer een drietal minuten. U begint de enquête door onderaan de pijltjes aan te klikken. Alvast bedankt voor uw medewerking, Met vriendelijke groeten, Wannes Rondou- Mocht u al vragen hebben over dit onderzoek, dan kan u mij contacteren op mailto:
[email protected] of telefonisch op het nummer 0492/79 94 08 Q1 Welk geslacht heeft u? Man (1) Vrouw (2) 2.1 Wat is uw huidig adres? Straat + Huisnr.: (1) Gemeente + Postcode: (2) Q3 Wat is uw burgerlijke staat? Gehuwd (1) Wettelijk samenwonend (2) Gescheiden (3) Andere: (4) ____________________ Q4 Hoeveel kinderen heeft u die een leeftijd van 10 tot en met 15 jaar hebben? 0 (1) 1 (2) 2 (3) 3 (4) > 3 (5) Q11 Wat is zijn/haar geboortedatum? / Wat zijn hun geboortedata?
63
Q14 Beschikt hij/zij over een Facebook-account? / Beschikt een of meer van hen over een Facebook-account? Ja (1) Nee (2) Q7 Bij welke van de volgende sociale netwerksites heeft u momenteel een account? Myspace (1) Google Plus (2) Facebook (3) Bebo (4) Tagged (5) Twitter (6) Andere: (7) ____________________ Geen enkele (8) Q8 Welke van de volgende sociale netwerksites gebruik je het vaakst gedurende een normale week? Myspace (1) Google Plus (2) Facebook (3) Bebo (4) Tagged (5) Twitter (6) Andere (7) ____________________ Geen enkele (8) Q9 Hoe groot is de kans dat u gedurende een normale week een of meerdere sociale netwerksites bezoekt? Zeer groot (1) Vrij groot (2) Middelmatig (3) Vrij klein (4) Zeer klein (5) Q10 Hoeveel tijd brengt u gemiddeld door op een sociale netwerksite in een normale week? Uren: (1) Minuten: (2)
64
Q5 Zijn er bij u thuis regels/afspraken wanneer het gaat om: Ja (1)
Nee (2)
Wat uw kind doet op Facebook? (1)
De toestellen waarmee uw kind Facebook gebruikt? (2)
De duurtijd en/of de plaats waar uw kind Facebook gebruikt? (3)
Q6 Hoe vaak praat u met uw kind over wat hij/zij doet op Facebook? Nooit (1) Zeer zelden (2) Zelden (3) Soms (4) Vaak (5) Zeer vaak (6)
65
BIJLAGE II - TOPICLIST INTERVIEW Voorstelling Plattegrond huis -
Welke apparaten & waar (kinderen)
Welke apparaten meest gebruikt? Reden? Privé/gemeenschappelijk? (ruimtes/apparaten) Meest populaire ruimte? Reden?
Toegepaste strategieën ivm Facebook
-
Regels? Afspraken? Communicatie?
Laissez-faire: Motivering afwezigheid regels en afzijdigheid? Belangrijkste redenen? Hoe tot stand gekomen? Bewuste keuze? Autoritatief: Motivering aanwezigheid regels en inmenging? Belangrijkste redenen? Hoe tot stand gekomen? - Tegenvoorbeelden Sommige gezinnen geen regels/communicatie <> Sommige gezinnen veel regels bijv software. Wat vindt u daarvan. Zouden jullie dat zo kunnen/willen doen? Waarom wel/niet?
Opportuniteiten ivm Facebook -
Persoonlijke kennis?
Voordelen wanneer kind op FB? Positieve zaken? Invloed bij opvoeding? - Ervaringen? Situaties - Sociale voordelen Nieuwe vrienden – bestaande vriendschappen versterken – verre vrienden contact houden Vindt u dit positief of negatief en waarom? - Groepswerken/schooltaken Wat vindt u daarvan? Was u daarvan op de hoogte? Positief/Negatief?
Risico’s ivm Facebook -
Persoonlijke kennis?
Mogelijke gevaren wanneer kind op FB? Nadelen? Bezorgdheid? Invloed bij opvoeding? - Ervaringen?
66
Situaties meegemaakt slechte ervaring of probleem? Reactie? - Facebookdepressie Er niet bij horen – populaire leeftijdsgenoten meer succes - minderwaardig. Had u daarvan al gehoord? Wat vindt u daarvan? Bezorgdheid? - Cyberpesten Pestgedrag via Facebook: voorbeeld: Meisje Hannah Smith vorig jaar in Engeland zelfmoord na pestboodschappen. Al gehoord of een ander geval? Bezorgdheid? Indien kind last van, hoe proberen aan te pakken? Invloed bij opvoeding? Opportuniteiten VS Risico’s? Balans FB voor kinderen? Afweging?
Moeilijkheden bij opvoeding Ervaren moeilijkheden? Lastige situaties? In welke mate? Oorzaken? Recente voorbeelden? Herinneringen? Reactie?
Rol sociale netwerkvaardigheden Wel account: Volleerde FB-gebruiker? Kennis-betere begeleiding? rol gespeeld bij de opvoeding rond Facebookgebruik? Nadelen die je kan bedenken? Bevriend met je kind op FB? Soms problemen door of eerder makkelijker? Ervaringen/voorbeelden? Geen account: Kennis Facebook? Problemen omdat u geen account hebt? Speelt rol met opvoeding daarrond? Ervaringen/voorbeelden?
Rol scholen -
Welke rol zie je weggelegd voor scholen? Waarom? Controle & monitoring? Bewustmaking naar kinderen? Lessenpakketten? Ouders VS scholen: wie grootste verantwoordelijkheid?
Bewustmaking -
Nood aan hulp bij opvoeding?
Persoonlijk nood aan meer informatie & advies, of overbodig? Zaken waarbij hulp/info nodig? Moest uw kind slachtoffer worden van cyberpesten bijvoorbeeld, waar zoeken? - Publiciteit Kennis Clicksafe – Child focus al van gehoord? Mening? Genoeg aandacht van overheid voor deze problematiek? Op de hoogte? Noodzakelijk? - Case study Bijvoorbeeld: Engeland eerste minister druk op 4 grootste ISP’s om ouders te helpen met opvoeding rond internet -> grote campagne + site, per leeftijdscategorie advies en veel publiciteit om ouders op hoogte te brengen. Noodzakelijk? Ook in België via Belgacom & Telenet? Noodzakelijk?
67
BIJLAGE III - INFORMED CONSENT 10 februari 2014, Gent. Geachte mevrouw/mijnheer, Mijn naam is Wannes Rondou en ik studeer Communicatiewetenschappen aan de Universiteit Gent. In het kader van mijn masterproef voer ik een kwalitatief onderzoek naar moeilijkheden die ouders al dan niet ondervinden bij de opvoeding van hun kinderen inzake het gebruik van de sociale netwerksite Facebook. Het doel van dit onderzoek is in kaart te brengen of ouders nood hebben aan meer ondersteuning en informatisering vanwege de overheid omtrent deze problematiek. Het onderzoek vindt plaats binnen gezinnen met kinderen van 10 tot en met 15 jaar die over een Facebook-account beschikken. Het interview wordt afgelegd bij de ouder(s) in kwestie. Mocht u reeds vragen hebben over dit onderzoek, dan kan u mij contacteren op mailto:
[email protected] of telefonisch op het nummer 0492/79 94 08. Alvast bedankt voor uw medewerking, Met vriendelijke groeten, Wannes Rondou
68
Titel onderzoek: Kwalitatief onderzoek naar ouderlijke uitdagingen inzake de opvoeding van hun kinderen op Facebook. Verantwoordelijke onderzoeker: Wannes Rondou
In te vullen door de deelnemer
Ik, ……………………………………………………………………, verklaar op een voor mij duidelijke wijze te zijn ingelicht over de aard, methode, doel en [indien aanwezig] de risico’s en belasting van het onderzoek. Ik weet dat de gegevens en resultaten van het onderzoek alleen anoniem en vertrouwelijk aan derden bekend gemaakt zullen worden. Mijn vragen zijn naar tevredenheid beantwoord. Ik ben ervan bewust dat er een naamsverandering is wanneer er personen vermeld worden in de thesis, zodanig dat de privacy behouden blijft. Ik zal de vragen zo volwaardig mogelijk beantwoorden. Ik begrijp dat audiomateriaal of bewerking daarvan uitsluitend voor analyse en/of wetenschappelijke presentaties zal worden gebruikt. Ik stem geheel vrijwillig in met deelname aan dit onderzoek. Ik behoud me daarbij het recht de uitvoerende onderzoeker te verzoeken om bepaalde fragmenten achterwege te laten. Het is in mijn recht het onderzoek te beëindigen wanneer ik dit wil. Datum: ……………
Handtekening deelnemer: …...………………………………….
69
In te vullen door de uitvoerende onderzoeker
Ik heb een mondelinge en schriftelijke toelichting gegeven op het onderzoek. Ik zal resterende vragen over het onderzoek naar vermogen beantwoorden. De deelnemer zal van een eventuele voortijdige beëindiging van deelname aan dit onderzoek geen nadelige gevolgen ondervinden. Naam onderzoeker: Rondou Wannes Datum: ……………
Handtekening onderzoeker: ...………………………………….
70
71
72