Joris Gerits Over Leon, de dagboekschrijver, en Leonard, de dichter Nolens’ eerste gepubliceerde dagboeknotitie is gesitueerd in Antwerpen en gedateerd op 27 december 1979. Ze staat in Stukken van mensen. Dagboek 1979-1982 dat pas in 1989 uitgegeven werd. In een tweede aflevering, Blijvend vertrek, over de periode 1983-1989, lezen we op 21 juli 1984: ‘Dit dagboek is in zoveel situaties mijn laatste reddingsboei, mijn meest verborgen schuilplek, mijn onderduikadres geweest – en zal dat blijven – dat ik zelfs maar het bestaan ervan niet wil doorvertellen, ook niet aan mijn beste vrienden.’ (p.59) En op diezelfde dag noteert hij ook: ‘Dit dagboek is mijn meest vrije plaats, de meest vrije tijd van mijn leven. Het is de levensruimte waarin ik kan ademen, spreken, denken, voelen, zonder welke inhibitie dan ook.’ (p.60) In een derde aflevering, De vrek van Missenburg. Dagboek 1990-1993, omschrijft hij de relatie tussen zijn prozaïsche dagboekaantekeningen en zijn verzen als volgt: ‘Het dagboek is de mens die met de losse pols wordt neergeschreven: Leon Nolens. Het gedicht is de gecomponeerde mens: Leonard Nolens.’ (p.100) De gecomponeerde mens, de dichter Leonard Nolens vangt zijn bundel Voorbijganger (1999) aan met een korte cyclus van drie gedichten met de overkoepelende titel ‘Kunstkritiek’. Het eerste gedicht luidt als volgt: Wat schildert de schilder vandaag? De schilder schildert het schilderen. Het schilderen schildert de schilder. De schiller schilt het schillen. Wat dicht de dichter vandaag? De dichter dicht het dichten. Het dichten dicht de dichter. De hufter huft het huften. Wat brouwt de brouwer vandaag? De brouwer brouwt het brouwen. Het brouwen brouwt de brouwer. En waar is het bier? Ik heb dorst! (Voorbijganger, p.8) < Uitreiking Constantijn Huygensprijs in Den Haag op 19 december 1997. Foto © Jan Stegeman
61
62
De dichter Nolens bericht in zijn dagboeken soms openhartig over zijn periodisch verblijf in de alcohel. Het eerste gedicht van ‘Kunstkritiek’ eindigt met een banale anekdotische vraag: ‘En waar is het bier?’ – en een ontluisterende intertekstueel verwijzende uitroep: Sitio! – ‘Ik heb dorst!’. De vragen die men na de lectuur van de eerste en de tweede drieregelige strofe had verwacht, namelijk: ‘En waar is het schilderij?’ en ‘En waar is het gedicht?’, die vragen zijn niet gesteld. In de plaats lezen we tautologieën: ‘De schiller schilt het schillen’ en ‘De hufter huft het huften’. De ironie van deze taalhantering zal geen enkele lezer ontgaan. Nolens zal de vraag ‘Wat schildert de schilder vandaag? nog viermaal herhalen in de andere gedichten van zijn korte cyclus. De vraag en het antwoord in de slotstrofe van het derde gedicht luiden als volgt: Wat schildert de schilder vandaag? Hij strijkt zijn verf. Hij strijkt in zijn verfstreek neer. Hij verft zijn geboortestreek. (Voorbijganger, p.10) In zijn drie antwoorden beklemtoont Nolens de poëtische functie van taal die erin bestaat dat de taal alle aandacht voor zichzelf opeist. Nolens gebruikt ‘strijken’ in ‘Hij strijkt zijn verf ’ overgankelijk maar laat de bijwoordelijke bepaling ‘op het doek’ of ‘op de muur’ weg, zodat de zin elliptisch wordt en de betekenis van ‘strijken’ meerduidig. Van Dale heeft wel een lemma ‘verfstreep’ maar niet ‘verfstreek’. De homonymie van ‘streek’ zorgt ervoor dat de lezer wel vreemd opkijkt als iemand ‘in zijn verfstreek neerstrijkt’ maar daarom zit die lezer nog niet om een interpretatie verlegen. En de mogelijkheid om in het Nederlands zowel ‘verf ’ als ‘geboorte’ met ‘streek’ te combineren tot een compositum zorgt ervoor dat Nolens in de slotregel van zijn kritische reflectie op de kunst uitkomt bij een oerthema van zijn poëzie: geboorte. In Missenburg noteert hij op 5 april 1993 in zijn dagboek: ‘Het oerthema van elke menselijke bezigheid is mijn geboorte. Alleen mijn allereerste begin is het waard om door iedereen voortgezet, doordacht en voortgezongen te worden. Alle mensen zijn variaties op de zuigeling die ik ben geweest. Ik alleen ben het absolute centrum van deze wereld, en met het feit dat deze zinnen al dan niet door iedereen kunnen worden uitgesproken en bevestigd, staat of valt de werkelijkheid.’ (De vrek van Missenburg, p.126) Het is een gespierde uitspraak van een dichter met een niet gering ego! Uit het poëticale gedicht ‘Dichterschap’, uit de bundel Honing en as (1994), blijkt dat zijn geboorte en zijn geboorteplek, Bree, belangrijke motiefwoorden zijn.
Nolens zelf heeft in zijn dagboek het verschil tussen de poëtische en de referentiële functie van de taal heel manifest geïllustreerd door op zaterdag 8 januari 1994 ‘Dichterschap’ te citeren in cursieve letters en de versregels telkens te onderbreken door flarden van een gesprek tussen gepensioneerden – weergegeven in romein – dat hij heeft opgevangen in het café Rembrandt. Die vermenging van gedicht en cafépraat leidt tot volgende merkwaardig hybride tekst: ‘Met een half gedicht in je hoofd in de Rembrandt binnengestapt om een kop koffie te drinken. Plaatsgenomen aan de enige tafel die nog vrij is, naast een groep gepensioneerden. Mijn ongemakkelijk leven ligt bleek in de zon / ‘De prijs van de rosbief in de Jawa is gestegen en het vlees wordt er veel te fijn gesneden, het kruipt tussen uw tanden.’ En nadert de vijftig. Dat heeft het van jongs af gedaan. / ‘Tegenwoordig doe ik mijn achterdeur op slot, ze hebben bij ons Jozefien vorige maand ingebroken, ’t zijn allemaal die vreemdelingen, ze komen naar hier en stelen en gaan weer naar huis en ze kunnen ginderachter een halfjaar leven van de gepikte centen.’ De vijftig nadert ook mij, misschien, en je kon / ‘Hebben ze bij u ook gebeld voor een bestelling, ge doet open en ze zeggen: Hier is uw kieken, madame. Maar ik had geen kieken besteld!’ Als je wou mijn lyriek horen janken, stokoud, afgedaan. / ‘Onzen Albert heeft in Lüdenscheid zijn marsjbevel gekregen, hij weet niet of hij naar Peutie of naar Jambes moet, normaal gezien binnen de veertien dagen, maar hij heeft ziekteverlof tot den eenendertigste.’ Ik lig voor mijn huis dat het mijne niet is en droom weg. / ‘Hij moet nu de rijkswacht verwittigen omdat hij ziek is, allez, vroeger moest dat zo, want de rijkswacht was vroeger afhankelijk van het leger, maar dat is niet meer zo.’ Ik droom mij een weg naar de plek waar ik viel uit mijn ma / ‘Zijn eenheid ligt in Duitsland en we hebben getelefoneerd en het is nu in orde, ik heb de papieren aangetekend verstuurd.’ In een mand van tien wiegende handen. Ik lig er en leg / In puur Brees mijn bezwarende vlees uit, en tier dat ik terugga.’ (Een lastig portret. Dagboek 1994-1996, p.25) In de bundel Honing en as en in de verzamelbundel Hart tegen hart heeft het gedicht ook een derde strofe. Voor een goed begrip van wat volgt citeer ik ‘Dichterschap’ in zijn geheel: Mijn ongemakkelijk leven ligt bleek in de zon En nadert de vijftig. Dat heeft het van jongs af gedaan. De vijftig nadert ook mij, misschien, en je kon Als je wou mijn lyriek horen janken, stokoud – afgedaan? Ik lig voor mijn huis dat het mijne niet is en droom weg. Ik droom mij een weg naar de plek waar ik viel uit mijn ma
63
In een mand van tien wiegende handen. Ik lig er en leg In puur Brees mijn bezwarende vlees uit, en tier dat ik terugga. 64
Mijn afgezaagde geboorte komt bloot in de zon En benadert de vijftig, mijn zonen zijn echter dan ik. Ze lezen me ginder, ze horen hun vader weer schrijven En roepen de vrouw die hem liefheeft. Ze geeft er geen kik. ‘Dichterschap’ is een poëticaal gedicht van een dichter die volgens de Nederlandse poëziecriticus Rob Schouten een van de heel weinigen is ‘die slagen in de gigantische poging het leven zelf en het gedicht met elkaar in overeenstemming te brengen, dus: de lezer te laten geloven in de tekst als een manier van leven.’ (Een lastig portret, p.212) Tussen de titel ‘Dichterschap’ en het onderwerp van de eerste versregel: ‘mijn ongemakkelijk leven’ bestaat een relatie van identiteit, en mocht dit te sterk uitgedrukt zijn, tussen dichten en leven wordt in ieder geval een zeer grote samenhang gesuggereerd. Dichterschap is gelijk aan mijn ongemakkelijk leven dat bleek in de zon ligt en de vijftig nadert. Het samenvallen van ‘dichten’ en ‘leven’ is zomaar geen gratuite hypothese van de lezer, het is een overtuiging die Nolens in zijn dagboeknotities geregeld zelf uit. Als ik niet aan dichten toe kom, kom ik niet aan leven toe, zo kan je de klacht samenvatten die hij op 27 maart 1991 geformuleerd heeft: ‘Ik ben op dit moment niet in staat te leven op het niveau van mijn gedichten. Groot is het verlangen om, zoals Rilke zegt, te bestaan in mijn werk zoals een pit in zijn vrucht. Maar ik sta de voorbije weken buiten mijn eigen poëzie, (...). Dit alles om te zeggen dat ik momenteel niet leef. Ik ben er gewoon. Ik ben aanwezig, ja, maar waar? En hoe? (De vrek van Missenburg, p.21) Nolens is een fervent tegenstander van tekstwetenschappers en taalfilosofen die het subject zoveel mogelijk buiten de beschouwing willen houden om zich te concentreren op de tekst en niets anders dan de tekst terwijl de buitentekstuele werkelijkheid tussen haakjes wordt geplaatst. Voor Nolens is het ik dat gedichten schrijft een mens van vlees en bloed, een kwetsbaar ik, dat ‘niet schrijft met een pen alleen, maar met zijn hele bestaan.’ (Een lastig portret, p.100) Dat die identiteit van het dichterlijke bestaan en het bestaan tout court geen meevaller is, blijkt uit de keuze van de adjectieven ‘ongemakkelijk’ en ‘bleek’ die de aard en de kwaliteit van zo’n leven omschrijven. Eigenlijk zijn ‘dichterschap’ en ‘leven’ in het identiteitsgezegde ‘mijn dichterschap is mijn leven’ zelfs geen gelijkwaardige partners, want het leven is ondergeschikt aan het dichterschap. Niet alleen zijn lyriek kan je horen janken (cf. de eerste strofe van ‘Dichterschap’), ook in zijn prozaïsche reflectie op de totstandkoming ervan overheersen het klagen en het
onbehagen: ‘Dichters discussiëren over vrijheid, en niemand die durft toe te geven: onvrij ben ik altijd, altijd verlang ik naar het gedicht en zelden komt het. Ik kan niet schrijven wanneer ik wil. Ik kan niet schrijven wat ik wil. Nooit beschik ik over mezelf. Nooit ben ik meester van het gedicht. Altijd is het gedicht me de baas, onvrij ben ik altijd.’ (Notitie van 25 mei 1994 in Een lastig portret, p.83) Hoe ‘ongemakkelijk’ die positie voor hem ook is, het belet de dichter Nolens niet het woord ‘leven’ onophoudelijk in zijn gedichten en aantekeningen te gebruiken. Waarom dat zo is probeert hij in volgende reflectie te expliciteren: ‘Hoeveel honderden keren zou het woord leven niet in je gedichten en aantekeningen figureren? Alsof je door het telkens opnieuw neer te schrijven vat zou kunnen krijgen op zijn eindeloze invulbaarheid. Is het een woord als een ander, zoals de postmodernist je wil laten geloven? Ook wanneer het telkens opnieuw, op iedere specifieke plek in je teksten gaat blinken van de mensenwoorden die eromheen staan? Als om een donker water waarin een bos brandend van de paradoxen zich kan spiegelen?’ (Een lastig portret, p.29) De ‘mensenwoorden’ die in de eerste strofe van ‘Dichterschap’ om het woord ‘leven’ heen staan en door hun chiastische positie de aandacht trekken zijn ‘En nadert de vijftig. (…) De vijftig nadert ook mij’. Het verouderingsproces, het verjaren, de slijtageslag worden door Nolens in zijn gedichten en aantekeningen met argusogen waargenomen, met kleffe angst geconstateerd, met klinische nauwkeurigheid geregistreerd. Na een optreden voor de VPRO in het programma van Michaël Zeeman portretteert hij zichzelf vol zelfironie in een aantekening op 24 september 1994: ‘een gearriveerde poète maudit, een schuchter jongetje dat met een ziek hart en een kapotte alvleesklier de vijftig nadert (...).’ (Een lastig portret, p.114) En als hij dan vijftig geworden is, en dat is alweer tien jaar geleden, schrijft hij in het gedicht ‘Nieuwkomer’ (Voorbijganger, p.11) deze juichende versregels in mineur: Vijftig jaar, Rimbaud, ben ik niet doodgegaan. Vijftig jaar heb ik mijn dood overleefd. Ik lig nog voor de hand en voor het grijpen. De beschrijving van de geboorte als een exitus a morte in de laatste preek van John Donne (‘Duel met de dood’) wordt door Nolens in de vertaling van Jan Eijkelboom geciteerd in een lange beschouwing over de weemoed van Fernando Pessoa, die zich noch zijn moeder (overleden toen hij een jaar was) noch zijn vader (die zelfmoord pleegde toen hij drie was) kon herinneren. ‘Wie zich niet kan herinneren ooit gewiegd te zijn in de schoot zelf van zijn oorsprong (de moeder, de vader) en ook fysiek het beeld van
65
66
zijn oorsprong niet bezit, is meer dan anderen opgezadeld en behept met zijn oorspronkelijkheid, zijn sprong uit een niets. Hij zal een leven lang proberen zijn eigen vader en moeder te worden, zijn eigen zoon. Hij zal zijn afkomst moeten maken om een toekomst te hebben. Hij zal zijn geboorte moeten (re-)construeren om te kunnen overleven.’ (De vrek van Missenburg, p.32) De tweede strofe van ‘Dichterschap’ is een reconstructie – in de droom – van zijn geboorte. Zijn herinneringen aan het Vrijthof in Bree, waar hij de benjamin was, die altijd naast zijn ma aan tafel zat, tegenover zijn drie zussen met vader en zijn oudere broer aan het hoofd van de tafel kunnen verspreid over zijn dagboeken als de aanzet gelezen worden tot een autobiografie. Het vierde deel, Een lastig portret, over de periode 1994-1996, begint met een lange tekst van 14 blz. waarin Nolens zijn omgang met zijn moeder in de laatste maanden voor haar dood in 1975 memoreert. Negentien jaar later komt hij tot de bevinding dat hij bij zijn bezoeken de vrouw bemoedert die hem zelf nooit heeft bemoederd. Zijn gevoelens tegen zijn ma, waaruit hij gevallen is in een mand van tien wiegende handen, zijn in zijn aantekeningen begin januari 1994 op z’n zachtst gezegd erg contradictorisch: ‘Ik houd niet van mijn moeder. Ik houd van haar. Ik wil haar. Ik wil haar omdat zij mij misschien niet heeft gewild.’ (p.17) Eerder, in december 1991, heeft hij over de moeder als sleutelbegrip in zijn dichterlijk oeuvre het volgende geschreven: ‘De moeder is de plaats waar ik vandaan kom en die ik niet ken. (...) De moeder verpersoonlijkt het begin waarnaar ik terugverlang, om vandaaruit mezelf en het leven, mijn wieg en de toekomst te kunnen overzien. De moeder is ’s werelds aanvang die in mij begraven ligt, die in mijn vlees is neergelegd, die ik dus ben en nooit aan het licht zal kunnen brengen, nooit zal kunnen vertalen.’ (De vrek van Missenburg, p.64) Die aantekening zorgt, althans wat mij betreft, voor een beter begrip van het adjectief ‘bezwarend’ in de achtste regel van ‘Dichterschap’ en van het geweld waarmee het lyrische ik aan het einde van diezelfde regel tekeer gaat. In wezen gaat het om eenzelfde beweging van aantrekking en afstoting door de moederfiguur die hij in Een lastig portret zal onderkennen (p.17). ‘Bezwarend’ heeft als juridische connotatie ‘een schuldlast leggend op’. Enerzijds is de moeder mede schuldig aan zijn bestaan (metonymisch weergegeven als ‘vlees’) dat hij als ‘ongemakkelijk’ ervaart waardoor hij gedichten schrijft die regels bevatten die haar doodmaken. Haar dood maken. (cf. Een lastig portret p.11) Anderzijds tiert hij dat hij teruggaat, dat hij terugverlangt naar de plaats waar hij vandaan komt.
De verleiding is natuurlijk groot om de tweede strofe van ‘Dichterschap’ te lezen als de loutere explicitering van een kanjer van een moederbinding. Maar er zijn in Nolens’ dagboeken ook teksten aanwezig waarin de moederschoot gelezen moet worden als een metafoor voor de ontstaansmogelijkheid van het poëticale gedicht. Ik citeer een dergelijke tekst: ‘Je kunt slechts uit je gedichten te voorschijn komen als je er eerst in bent verdwenen. Een dichter moet, wil hij zo compleet mogelijk aan het licht komen eerst de duisternis in van de moederschoot der woorden, de arctische kou van het alleenzijn met taal.’ (De vrek van Missenburg, p.18) De moederschoot der woorden is voor Nolens geografisch gelokaliseerd in Bree dat hij in het openingsgedicht van de cyclus ‘Het blijvend vertrek’ uit de bundel De gedroomde figuur (1986) omschrijft als ‘een dodenstad, een middenstand / Met een zangerig, klagerig plat / Dat me hardop droomt als ik slaap, / Als ik slapend word ondergedompeld / In langzaam Nederduits.’ (Hart tegen hart, p.308) ‘Ginder in Bree, schrijft Nolens op 9 november 1993, werd het begin dat ik vandaag ben, genoteerd in een register, en dat begin werd genoteerd met de naam en de woorden die ik nog moest leren, toen. Dat begin werd opgeschreven in de taal die ik ook vandaag nog leer en bestudeer om te kunnen beginnen. Om geboren te kunnen worden.’ (De vrek van Missenburg, p.188) ‘Mijn afgezaagde geboorte komt bloot in de zon’ luidt de openingsregel van de derde strofe van ‘Dichterschap’. ‘Afgezaagde geboorte’, omdat ze al zo vaak ter sprake is gekomen? Of afgezaagd omdat zijn geboorte geen hoge toppen kon scheren wegens de vrouw die hem nooit heeft bemoederd? Over zijn zonen die hij halverwege de jaren zeventig verlaten heeft voor ‘de vrouw die hem liefheeft’ weidt hij geregeld uit in zijn dagboeken. Hij schrijft er ook gedichten in op over hen of voor hen gemaakt, maar die hij, waarschijnlijk wegens het te hoge anekdotische gehalte, niet selecteert voor een opname in een dichtbundel. Nolens, en hij niet alleen – men kan er de bundel Het huwelijk (1987) van Charles Ducal op nalezen – is er zich van bewust dat in zijn poëzie de geliefde zo sterk aanwezig is omdat ze daarbuiten zo afwezig gemaakt wordt. Die paradox heeft hij o.m. geformuleerd in volgende vragen: ‘Is alleen het gedicht de plek waar onze liefde werkelijk plaats kan vinden, terwijl het jou en misschien ook mij terzelfdertijd buitensluit? En is die plek waar ik ons zo vaak heb achtergelaten, nadat het gedicht geschreven was, tevens de verwezenlijkte droom die mij telkens opnieuw alleen laat met mezelf? Want daar zijn wij samen, en hier zijn we alleen.’ (De vrek van Missenburg, p.154) Die verscheurende dualiteit, de kloof tussen zijn en schijn, de creatie op papier van een werkelijkheid die ‘echter’ overkomt dan de realiteit daar-
67
68
buiten, dat te doen ervaren bewerkt poëzie. Ik wil het illustreren met een gedicht uit En verdwijn met mate (1996), een liefdesgedicht waarin de aangesproken ‘je’ dezelfde is als de vrouw uit ’Dichterschap’ uit de eerdere bundel Honing en as (1994). De lezer van ‘Weerzien in oktober’ kan niet weten dat dat weerzien in oktober nooit heeft plaatsgegrepen, tenzij hij de dagboeknotitie van 20 september 1995, genoteerd in Missenburg kent: ‘Wat is echt? Wat herken jij, die mij een kwarteeuw kent, van jezelf en van ons, van ons samenzijn, als je mijn gedicht ‘Weerzien in oktober’ leest? Ik schreef het vorig jaar, ja, in oktober, hier, op Missenburg, maar wat er staat is nooit gebeurd. Lees maar: Weerzien in oktober Je staat je natte haar te schudden Bij de kachel, bloed Van de wilde wingerd plakt Aan je schoenen, damp slaat Van je blauwe jas In mijn gezicht. Ik mag verdwijnen In dat klamme donker tussen Je hals en je kraag, daar Mag ik je kussen tot ik traag Tevoorschijn kom Met mijn oude, vertrouwde gezicht Van iemand anders In slaap gedaan. Nee, wat hier staat is nooit gebeurd, maar natuurlijk heeft het plaatsgevonden op het ogenblik dat ik de gaskachel hoog draaide, hier, waar jij mij nooit wilt storen, en ik samen met die eerste regel (Je staat je natte haar te schudden) een klein visioen kreeg van je komst, ja, hier, waar jij nooit komt. En doordat ik het gedicht schreef is de daarin beschreven ontmoeting even reëel als jij en ik, deze veertien regels vormen de neerslag van een twintigjarig samenzijn. En nu je dit gedicht voor de eerste keer hoort, zal je reactie waarschijnlijk zijn: ‘Zeg, Leon, wie was die vrouw? Wie was die jij?’
Jij was het. Jij was het zelf. Jij bent het. Want anders had ik dat nooit kunnen schrijven. En als zo’n gedicht deel gaat uitmaken van ons samenzijn, als het zich vastzet in ons hoofd als een herinnering aan iets dat nooit heeft plaatsgevonden, is het dan geen realiteit? En als dat zogenaamde onbestaande ons wordt, ons is, gaat het dan ook niet op een onnaspeurlijke wijze deel uitmaken van de mensen die wij de hand drukken, met wie wij praten, die wij omhelzen? Wat is er échter dan zo’n herinnering aan iets dat zogezegd verzonnen werd en vlees en bloed kan worden van ons en dus ook van de anderen?’ (Een lastig portret, p.173-174) Het gedicht maakt dus echt wat niet gebeurd is, herinnert zich wat nooit plaatsgevonden heeft, roept te voorschijn wat er altijd al geweest is, schept inzicht zonder te verklaren.
69