1
Voorwoord Na bijna zeven jaar studeren zit het er dan toch echt bijna op. Ieder jaar op zichzelf is uniek te noemen. Voor het eerst studeren op de Universiteit, voor het eerst een eigen kamer en ‗los van je ouders‘ wonen. Een jaar ertussen uit om de functie van bestuurslid van de studievereniging V.U.G.S. te vervullen. Veel reizen maken voor de studie (Ierland en de Verenigde Staten), maar ook vanwege de interesse voor andere culturen, vreemde landschappen en het onbekende. Uiteindelijk moet je dan toch een besluit nemen over welk onderzoek je gaat uitvoeren om de felbegeerde bul binnen te halen. Ik heb gekozen om het onderzoek relatief dicht bij huis te houden; namelijk uitgaan. Tijdens al de studiejaren ben ik regelmatig uit geweest in de stad waar ik studeer, Utrecht. Ik heb me altijd al afgevraagd waarom mensen nu eigenlijk naar die ene kroeg gaan of naar die andere discotheek. Ik betrap me er zelf op dat uitgaan soms een routine wordt. ‗Waar spreken we af om een biertje te gaan drinken? Nou laten we maar naar de Ouwe Dikke dries gaan, daar is het altijd gezellig.‘ En vervolgens zit je er bijna iedere week. Omdat de drang naar iets nieuws en onbekends er altijd is geweest, heb ik toch gekozen om mijn onderzoek niet TE dicht bij huis uit te voeren. Rotterdam heeft mij als stad altijd gefascineerd en ik geniet iedere keer weer van het bijna Amerikaanse karakter van de stad met haar wolkenkrabbers en brede straten. Door de grootse opzet van de stad, verbaasde ik me er altijd over hoe studenten dat doen; uitgaan in Rotterdam. In Utrecht ligt vrijwel iedere uitgaansgelegenheid op loopafstand of ten minste op fietsafstand. Echt nadenken over waar je uitgaat, hoeft hier niet, dat zie je wel als je ermee bezig bent. Maar dan in Rotterdam. Heb je echt zin om een half uur te fietsen voor een biertje, of zoek je het lekker dicht bij huis? Dit master onderzoek heb ik dan ook met beide handen aangepakt om hier nou eens achter te komen en zie hier het resultaat. Bijna 100 pagina‘s aan tekst, kaarten, tabellen en grafieken. Met behulp van een aantal mensen ben ik uiteindelijk tot dit resultaat gekomen. Ik wil mijn begeleider Irina van Aalst dan ook van harte bedanken voor het begeleiden van mijn onderzoek en het bijsturen waar nodig. Verder wil ik Jarno Hoekman bedanken voor zijn hulp bij het analytische gedeelte. Zijn inbreng heeft me erg geholpen om tot dit resultaat te komen. Verder wil ik Egbert van der Zee en Flip van der Valk bedanken voor het helpen bij het maken van de verschillende kaarten. Zonder de vele koffiepauzes met mede studenten op de V.U.G.S.-kamer had ik het zeker niet gered. Verder wil ik mijn ouders en zus bedanken voor het geloof dat ze in mij hebben gehad en voor hun psychologische steun. Als laatste bedank ik Carline Loman. In goede en slechte tijden heeft zij mij gemotiveerd om door te blijven gaan. Daarnaast heeft zij geholpen bij het aanpassen van de tekst en opmaak. Ik wens iedereen veel plezier met het lezen van mijn scriptie. Het heeft me, naast dat het bloed, zweet en tranen heeft gekost, toch zeker ook een leerzame ervaring opgeleverd. Niels Voogt
2
Inhoudsopgave Pagina:
Voorwoord……………………………………………………………………… 2 Inhoudsopgave………………………………………………………………… 3 1.
Inleiding ………………………………………………………………………… 4 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 1.6
Aanleiding en doelstelling Gebruikte onderzoeksmethoden Belang van het onderzoek Onderzoeksgroep Onderzoekslocatie Leeswijzer
4 6 6 7 8 8
2.
Theoretisch kader ……………………………………………………………………… 11 2.1 Inleiding 11 2.2 De tijdsgeografie volgens Torsten Hägerstrand 12 2.2.1 Tijd, ruimte en tijdruimtediagrammen 12 2.2.2 Beperkende factoren, begrenzende factoren 14 2.3 Kritiekpunten op de tijdsgeografie 18 2.3.1 De sociale context en netwerken 18 2.3.2. Het belang van gevoelens en multipele identiteit 20 2.4 Emoties en ruimtelijk gedrag 22 2.4.1 Ruimtelijk gedrag en opwekken van emoties 23 2.4.2 De invloed van emoties op ruimtelijk gedrag 24 2.4.3 Omgaan met gevoelens van angst 25 2.5 Uitgaansgedrag van studenten 27 2.5.1 Studenten en het nachtleven 27 2.5.2 Verschillen tussen studenten 28 2.6 Afsluiting 30
3.
Methodologie: Onderzoekswijze en aanpak………………………………. 33 3.1 3.2 3.3
3.4
3.5
3.6
Inleiding Onderzoeksmethoden Onderzoeksinstrumenten 3.3.1 Semi-gestructureerd interview 3.3.2 Enquêtes 3.3.3 Gebruikte analytische hulpmiddelen Procedure 3.4.1 Werving en selectie 3.4.2 Tijdsplanning De onderzoekspopulatie 3.5.1 Geslacht en etnische achtergrond 3.5.2 Leeftijd, studiejaar en type onderwijsinstelling 3.5.3 Woonplaats en woonsituatie 3.5.4 Culturele groep en studentenvereniging Afsluiting
3
33 33 34 34 36 37 38 39 41 41 42 43 45 46 47
4.
Context: Studenten en Rotterdam…………………………………………. 48 4.1 Inleiding 4.2 Ontwikkelingen binnen de Nederlandse studentpopulatie 4.3 Rotterdam, een korte beschrijving 4.3.1 Rotterdam als studentenstad 4.3.1 Rotterdam, uitgaansstad 4.4 Afsluiting
5.
Uitgaansgedrag en waardering voor het uitgaan……………………….. 58 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6
6.
58 58 59 62 63 65
Inleiding Beperkende factoren Emotionele en sociale factoren Kenmerken van een uitgaansgelegenheid Veiligheidsgevoelens en aanpassingsstrategieën Afsluiting
67 67 69 70 73 74
De verschillen tussen studenten…………………………………………… 77 7.1 7.2
7.3 7.4 7.5
8.
Inleiding Waardering voor het uitgaan Frequentie en uitgaven tijdens uitgaan, hoe vaak, wanneer en… Waar gaan studenten uit De studenten uitgaansgebieden Afsluiting
Keuze factoren………………………………………………………………… 67 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5 6.6
7.
48 48 50 50 52 56
Inleiding Verschillen op basis van één persoonlijke eigenschap 7.2.1 Geslacht 7.2.2 Etnische achtergrond 7.2.3 Woonplaats 7.2.4 Woonsituatie 7.2.5 Studiejaar 7.2.6 Lidmaatschap van een studentenvereniging 7.2.7 Onderwijsinstelling 7.2.8 Culturele groep Intersectionality en overlap tussen groepen Verband tussen veiligheidsgevoelens en locatiekeuzefactoren Afsluiting
77 77 80 81 82 82 83 83 84 84 86 89 91
Conclusies en aanbevelingen………………………………………………. 93 8.1 8.2 8.3 8.4
Inleiding Conclusie Aanbevelingen voor verder onderzoek Beleidsadviezen
93 93 96 96
9.
Literatuurlijst …………………………………………………………………… 99
10.
Bijlagen………………………………………………………………………….. 104
4
1.
Inleiding
1.1 Aanleiding en doelstelling Wat maakt een stad aantrekkelijk voor haar bewoners, voor bedrijven en toeristen? Met deze vraag kampen verschillende gemeentes en stadsbesturen al enige jaren en het antwoord lijkt beetje bij beetje op tafel te komen. Terwijl er tot enkele jaren geleden voornamelijk werd geïnvesteerd in het creëren van een divers woon –en werkklimaat, is men er tegenwoordig achter dat er meer factoren van invloed zijn op hoe aantrekkelijk een stad wordt gevonden (Oosterman, 2000; Hobbs e.a., 2005). De belangrijkste factoren, naast een divers aanbod van werk en woningen, zijn gerelateerd aan de vrijetijdsbesteding van mensen binnen een 24-uurs economie. Voorbeelden hiervan zijn een bezoek aan een sportcomplex, theater, bioscoop, café en andere horecagelegenheden. Een divers aanbod van activiteiten die mensen in hun vrije tijd kunnen doen, bepaalt in zekere mate hoe aantrekkelijk een stad wordt gevonden en kan een graadmeter van het ‗succes‘ van de stad zijn (Jayne, 2006; Roberts & Eldridge, 2007; Pine II & Gilmore, 1998). Hoe aantrekkelijker de binnenstad, hoe sneller bewoners, bedrijven en toeristen naar de stad zullen trekken om zich te vestigen en gebruik te maken van de aanwezige voorzieningen. Hoe meer er gebruik wordt gemaakt van deze voorzieningen, hoe meer geld er wordt uitgegeven en verdiend. Vanuit economisch oogpunt is het voor een stad dus van belang om een divers aanbod van vrijetijdsvoorzieningen te hebben (Jayne, 2006; Crewe & Lowe, 1995; Jansen-Verbeke, 2003; Roberts & Eldridge, 2007). Stedelijke identiteit en imago spelen daarbij een belangrijke rol (Jayne, 2006; Crewe & Lowe, 2003); staat een stad bekend om haar diverse aanbod van winkels, kun je in de stad goed naar een theatervoorstelling of cultureel evenement, of is de stad juist de ideale plek voor jongeren om uit te gaan. Het aanbod van een divers pakket aan mogelijkheden en voorzieningen om vrije tijd te besteden lijkt dus steeds belangrijker te worden. Hoe groter het aanbod van verschillende en variërende voorzieningen binnen een relatief korte afstand van elkaar, hoe meer en efficiënter consumenten van deze voorzieningen gebruik kunnen maken (Roberts & Eldridge, 2007; Geiger, 2007). Verschillende activiteiten kunnen worden gecombineerd en afgewisseld, zowel overdag, ‘s avonds en ‗s nachts. De vraag naar voorzieningen die ‗s nachts toegankelijk zijn, is gegroeid en steeds meer overheden en ondernemers spelen hier, soms nog in beperkte mate, op in. De kennis over ruimtelijk gedrag van consumenten gedurende de nacht en welke factoren een rol spelen bij de locatiekeuzes, is beperkt. ‘s Nachts zijn wellicht andere locatiefactoren, zoals angstgevoelens, van belang dan overdag. Willen overheden en ondernemers hier beter op in kunnen spelen, zal de kennis over dit onderwerp moeten worden aangevuld. Het zogeheten knowledge gap zal ingevuld moeten worden. In dit onderzoek staat dan ook de vrijetijdsbesteding gedurende de avond en de nacht centraal. De doelstelling van dit onderzoek is om de (locatie)keuzes die mensen maken tijdens het uitgaan en welke factoren hier aan ten grondslag liggen,
5
bloot te leggen. In dit onderzoek wordt onder uitgaan het bezoeken van een kroeg, discotheek, bioscoop of theater gedurende de avond en nacht, verstaan. Het doel is om de kennis over dit onderwerp te verbreden en de kwoledge gap voor een deel in te vullen. De meeste literatuur komt uit de Anglo-Amerikaanse literatuur en beschrijft de situatie in landen als de Verenigde Staten, Engeland en Ierland. De nadruk in dit onderzoek ligt op de Nederlandse situatie en dan in het bijzonder op studenten in Rotterdam. Studenten hebben relatief veel vrije tijd, gaan vaak uit en besteden relatief veel geld aan uitgaan (Hollands, 1995; Chatterton, 1999; Holdsworth, 2006; Hollands & Chatterton, 2003). Voor horeca ondernemers is deze groep belangrijk voor een goede omzet. Studenten hebben de tijd en het geld om uit te gaan op de momenten dat er weinig andere groepen uitgaan. Er is juist voor studenten in Rotterdam gekozen vanwege de unieke geschiedenis van de stad (bombardement tijdens de tweede wereldoorlog) en het relatief nieuwe en bijna on-Nederlandse karakter van de binnenstad. Het aanbod aan uitgaansgelegenheden is verspreid over een groot gebied, waardoor er een keuze moet worden gemaakt waar men uit gaat. Grote afstanden zijn immers meestal moeilijker te overbruggen dan kleine. Daarnaast kampt Rotterdam met het probleem dat veel studenten na het afronden van hun studie weg trekken uit de stad en dat terwijl de stad juist (hoger opgeleide) mensen wil aantrekken of behouden (gemeente Rotterdam, 2010). Door middel van dit onderzoek wordt geprobeerd enkele handvaten te bieden voor horeca ondernemers en overheden. Zodra de kennis wordt vergroot over welke factoren een rol spelen bij de locatiekeuze tijdens het uitgaan, kunnen beleidsbepalers en ondernemers deze kennis gebruiken om de stad aantrekkelijker te maken op het gebied van (nachtelijke) vrijetijdsvoorzieningen. Om het bovengenoemde doel te bereiken zijn de volgende deelvragen opgesteld: 1. Waar gaan studenten in Rotterdam uit, hoe vaak gaan ze uit en wanneer? 2. In hoeverre zijn verschillende type factoren van belang bij de locatiekeuze tijdens het uitgaan gedurende de avond en nacht? 3. In hoeverre verschillen studenten van elkaar bij de locatiekeuze tijdens het uitgaan gedurende de avond en nacht? 4. In hoeverre spelen veiligheidgevoelens een rol bij de locatiekeuze en hoe gaan studenten hiermee om? De eerste deelvraag heeft een beschrijvend karakter, het antwoord op de vraag geeft weer hoe vaak en waar studenten uitgaan en hoe het uitgaanspatroon van Rotterdamse studenten eruit ziet. De tweede vraag gaat in op de verschillende factoren die van invloed kunnen zijn op de locatiekeuze tijdens het uitgaan. Welke factoren zijn het meest bepalend bij de locatiekeuze van studenten? Er wordt gecontroleerd of de factoren die in het theoretisch kader naar voren komen ook voor de Rotterdamse studenten van toepassing zijn. De derde vraag gaat dieper in op de verschillen tussen studenten. Persoonlijke eigenschappen als geslacht, etnische achtergrond en leeftijd, maar ook studiejaar of woonsituatie kunnen de locatiekeuze beïnvloeden. Niet iedere student gaat om dezelfde redenen uit en studenten hebben verschillende motivaties om ergens wel of niet uit te gaan. De vierde en laatste
6
deelvraag gaat dieper in op de veiligheidsgevoelens tijdens het uitgaan. In hoeverre spelen gevoelens van (on)veiligheid een rol bij de keuze voor een bepaalde uitgaansgelegenheid of uitgaansgebied en hoe gaan studenten met deze gevoelens om? 1.2 Gebruikte onderzoeksmethoden Op basis van literatuur over gedragsgeografie van zowel bedenkers van de tijdsgeografie (Hagerstrand, 1973; 1984), van de aanhangers van de structuration theorie (Giddens, 1984) en vanuit de hoek van feministisch geografen (Rose, 1993) is een conceptueel model samengesteld. Door middel van korte interviews met twee studenten zijn de ontbrekende schakels en gaten opgevuld met extra informatie over het uitgaansgedrag van de Nederlandse student. Op basis van de literatuur en deze aanvullende informatie is een enquête opgesteld. Deze enquête vormt de leidraad van dit onderzoek. Bestaande literatuur wordt getoetst en de uitkomsten geven een beeld van waar studenten uitgaan en vooral waarom ze ergens uitgaan. De enquête is gehouden onder 192 studenten die aan een van de drie grootste HBO en WO onderwijsinstellingen in Rotterdam studeren. Op 17, 18 en 19 mei zijn de enquêtes afgenomen (overdag) op de drie onderwijsinstellingen. De enquêtes zijn door de respondenten zelf ingevuld. In hoofdstuk drie worden alle onderzoeksmethoden en de gebruikte technieken verder toegelicht. 1.3 Belang van het onderzoek Er is nog maar weinig onderzoek gedaan naar de locatiekeuze van mensen gedurende deze vaak, zowel letterlijk als figuurlijk, onderbelichte periode van de dag. Een onderzoek naar dit vraagstuk kan daarom tot nieuwe inzichten leiden (Hartgers, 2007). De focus bij eerdere onderzoeken op dit gebied ligt enerzijds op het ruimtelijk gedrag van mensen overdag en anderzijds op de vestigingslocatie; waar gaat iemand wonen, waar vestigt een bedrijf haar hoofdkantoor, op welke plekken zijn winkels van een bepaalde keten gevestigd en waarom juist daar (Spierings, 2006a)? Onderzoek naar het uitgaansgedrag van studenten staat in Nederland nog in de kinderschoenen, in de Anglo-Amerikaanse literatuur (Hollands, 1995; Chatterton, 1999; Holdsworth, 2006; Hollands & Chatterton, 2003) zijn er echter wel meer studies naar dit onderwerp gedaan. Locatievoorkeuren van studenten komen daar echter nauwelijks aan bod. Met behulp van dit onderzoek wordt geprobeerd tot nieuwe inzichten en theoretische aanvullingen te komen, die op dit moment binnen de bestaande literatuur nog ontbreken. De kennis over waar studenten uitgaan in Rotterdam, maar zeker ook de kennis over waarom studenten ergens uitgaan, wordt door middel van dit onderzoek vergroot. Het maatschappelijk belang van dit onderzoek is tot inzichten te komen hoe Rotterdam haar uitgaansaanbod en daarmee de binnenstad aantrekkelijker kan maken. De resultaten van het onderzoek geven een beeld van hoe de infrastructuur binnen de studentenwereld in Rotterdam eruit ziet. Welke studenten gaan waar uit en in hoeverre hebben persoonlijke eigenschappen invloed op de locatiekeuze. Studenten komen graag op bepaalde locaties vanwege de sociale omgeving, eerdere positieve ervaringen, het aanbod van muziek, de prijs, de atmosfeer etc.
7
(Chatterton, 1999). Andersom ontwijken mensen bepaalde locaties vanwege bijvoorbeeld het slechte imago, een onveilig gevoel, slechte bereikbaarheid of negatieve emoties die een bepaalde plaats opwekt (Pain, 2000). Wanneer deze factoren bekend zijn kunnen beleidsbepalers en horecaondernemers hier op in spelen door te zorgen voor een zo aantrekkelijk en toegankelijk mogelijk aanbod van uitgaansgelegenheden in een zo aantrekkelijk mogelijke omgeving voor studenten tijdens het uitgaan (Roberts e.a., 2006; Roberts & Eldridge, 2007). Het onderzoek geeft tevens antwoord op de vraag of studenten ook daadwerkelijk naar plekken gaan die overeenkomen met hun locatievoorkeur. Moet de uitgaansgelegenheid van een ondernemer voldoen aan de ‗eisen‘ van de student om mee te kunnen profiteren van ‗studentenland‘, of maakt het niet zoveel uit aan welke eigenschappen de gelegenheid voldoet? Is er gemeentelijk beleid nodig om de stroom studenten die op doordeweekse dagen de binnenstad van Rotterdam bezoekt te reguleren, of is de locatiekeuze een willekeurig proces en daardoor niet te voorspellen? In het concluderende hoofdstuk wordt hier een antwoord opgegeven.
1.4 Onderzoeksgroep De groep studenten studerende aan een hoger onderwijs instelling (leeftijd tussen 17 en 30 jaar) heeft relatief veel vrije tijd en spendeert een groot deel daarvan in het nachtelijke uitgaansleven van de stad waar zij woont en/of studeert, wat de groep interessant maakt om te onderzoeken (Chatterton, 1999; Chatterton & Hollands, 2002; Holdsworth, 2006; Hubbard, 2005). Een uitgangspunt in dit onderzoek is dat studenten zich relatief veel verplaatsen gedurende de avond en nacht. In uitgaansgelegenheden kunnen studenten nieuwe mensen leren kennen in een voor veel studenten, nieuwe levensomgeving. Uitgaansgelegenheden zijn daarom een belangrijke plek binnen het sociale leven (Chatterton, 1999; Hollands, 1995; Holdsworth, 2006). Daarnaast bezoeken studenten die ‗s nachts uitgaan, volgens eerder onderzoek in Engelse steden, meestal niet één uitgaanslocatie maar meerdere verschillende locaties (Chatterton, 1999). Uit dit onderzoek moet blijken waarom juist wel of niet voor bepaalde uitgaanslocaties wordt gekozen. In dit onderzoek staan studenten centraal die aan de verschillende hogescholen en de Erasmus Universiteit studeren. In totaal studeren er 54.102 studenten aan de elf onderwijsinstellingen op HBO of Universitair niveau (Kiesjestudie, 2009; RotterdamLife, 2009; Qompas studeren, 2009). Er is gekozen voor studenten die studeren aan één van de volgende drie onderwijsinstellingen op HBO en Universitair niveau; de Erasmus Universiteit Rotterdam (19.440 studenten), Hogeschool Rotterdam (26.921 studenten) en Hogeschool InHolland (9.000 studenten). Meer dan negentig procent van alle studenten in Rotterdam studeert aan een van deze drie instellingen. De onderzoeksgroep – studenten - is relatief gemakkelijk te benaderen en te bereiken, wat mee helpt aan de slagingskans van het onderzoek.
8
1.5 Onderzoekslocatie De onderzoekslocatie vormt de binnenstad van Rotterdam. Rotterdam wordt in de volksmond ook wel de stad zonder hart genoemd, de stad waar geen herkenbare centrale binnenstad is. Dit komt onder andere doordat het historische centrum tijdens de Tweede Wereldoorlog is gebombardeerd en er een compleet nieuw stadscentrum moest worden gepland en gebouwd (van de Laar & van Jaarsveld, 2004). Doordat er geen sprake is van één centrale plek in de binnenstad, zijn veel functies verspreid over een grote oppervlakte met als gevolg dat deze functies of voorzieningen vaak ver uit elkaar liggen (zie figuur 4.4, pagina 54). Dit geldt ook voor de ligging van uitgaansgelegenheden; er is niet één centraal ‗uitgaansplein‘ -of gebied aan te wijzen, maar meerdere ‗kleinere‘ concentraties van uitgaansgelegenheden. Gedurende dit onderzoek wordt de nadruk gelegd op de verschillende uitgaanslocaties en uitgaansconcentraties, en de overgangsgebieden tussen deze verschillende concentraties. Wat Rotterdam verder nog interessant maakt is de aanwezigheid van relatief veel nachtclubs en een relatief klein aantal cafés en kroegen ten opzichte van de andere grote steden in Nederland (van Spronsen & Partners, 2007; gemeente Rotterdam, 2007). Daarnaast kampt Rotterdam met de uitstroom van afgestudeerden naar andere delen van het land buiten de gemeentegrenzen. Dit onderzoek kan deze trek uit de stad verklaren aan de hand van het aanbod van het aanwezige uitgaansleven in Rotterdam. Zoals aan het begin van deze inleiding al is vermeld, wordt de aanwezigheid van een juist aanbod van vrijetijdsvoorzieningen steeds belangrijker bij de keuze om ergens te studeren of te gaan wonen. Dit geldt ook voor vrijetijdsvoorzieningen die gedurende de avond en de nacht worden bezocht na de studietijd. In hoofdstuk vier wordt dieper op de Rotterdamse situatie ingegaan. 1.5 Leeswijzer Voor de start van het onderzoek wordt de bestaande theorie op het gebied van locatiekeuzes tijdens activiteiten die buitenshuis plaatsvinden bestudeerd. In het theoretisch kader (hoofdstuk twee) staan de bevindingen van eerdere onderzoeken, die voornamelijk binnen de Anglo-Amerikaanse literatuur zijn uitgevoerd. In deze literatuur wordt een onderscheid gemaakt tussen de beperkingen (en mogelijkheden) van een individu tijdens het uitgaan en de emoties die bij ruimtelijk gedrag komen kijken. Daarnaast spelen sociale factoren een rol bij het ruimtelijk gedrag van mensen. Bij het uitwerken van de beperkingen van een individu, wordt de verdeling die Hägerstrand (1973:1984) in zijn tijdsgeografie heeft toegepast, namelijk capability, coupling en authorithy constraints, gebruikt. Deze beperkingen hebben betrekking op persoonlijke kenmerken als biologische, mentale en materialistische ‗grenzen‘ van het individu (capability constraints), de afhankelijkheid van andere personen op een bepaalde tijd en plaats (coupling constraints) en de toegang tot activiteiten aan de hand van sociale regels, wetten, financiële barrières en machtsrelaties (authority constraints) (Dijst, 2009). In dit hoofdstuk worden echter ook de tekortkomingen van deze theorie behandeld. Het gaat hierbij om tekortkomingen ten aanzien van de verschillen tussen personen en de invloed van emoties op het ruimtelijk gedrag. Het derde deel van dit hoofdstuk gaat in op het uitgaansgedrag van studenten binnen de ‗studenteninfrastructuur‘ of ‗studentenland‘.
9
Als afsluiting en ter conclusie van het hoofdstuk is de theorie in een conceptueel model verwerkt die als leidraad voor de daaropvolgende hoofdstukken zal dienen. Het derde hoofdstuk behandelt het methodologische onderdeel van het onderzoek. Uitgelegd wordt welke onderzoeksmethoden zijn gebruikt en waarom. Voordat het kwantitatieve gedeelte van het onderzoek (in de vorm van enquêtes) is uitgevoerd zijn twee ‗pilot‘ interviews afgenomen. De nog openstaande vragen na bestudering van de literatuur worden beantwoord met uitspraken van de geïnterviewde studenten. Daarnaast wordt beschreven hoe het onderzoek is aangepakt en wordt de onderzoekspopulatie beschreven aan de hand van verschillende persoonlijke kenmerken. In dit hoofdstuk gaat het om het hoe, wat, wie, wanneer en waarom vraagstuk van het onderzoek. Het eerste onderdeel van hoofdstuk vier bestaat uit een beschrijving van de Rotterdamse student. Wie is de Rotterdamse student en wat houdt hem of haar bezig tijdens een avondje uit? In het tweede deel wordt de stad Rotterdam, de stad die in dit onderzoek centraal staat, nader bekeken. Er wordt ingegaan op wat voor type uitgaansstad Rotterdam is en in hoeverre deze stad vergelijkbaar met of verschillend is van andere Nederlandse grote steden. Met behulp van kaartmateriaal is weergegeven hoe de verschillende (typen) uitgaansgelegenheden verspreid zijn over de stad, en wordt duidelijk waar de uitgaansgelegenheden geconcentreerd zijn. Daarnaast wordt gekeken welk beleid er wordt gevoerd door de lokale overheid als het gaat om het Rotterdamse uitgaansaanbod en uitgaansleven. Hoofdstuk vier geeft een goed beeld van de onderzoeksgroep en de stad Rotterdam als uitgaansstad, waarbij de focus ligt op beleid, locatie en de inrichting van de fysieke omgeving. Hoofdstuk vijf geeft antwoord op de eerste deelvraag, waar, wanneer en hoe vaak studenten in Rotterdam uitgaan. Met behulp van kaarten en figuren wordt aangegeven waar de onderzoekspopulatie uitgaat in Rotterdam. Wat zijn populaire plekken onder studenten? Op welke dagen gaan studenten voornamelijk uit en hoe vaak? Ook is er aandacht voor de waardering van de respondenten voor zaken die met uitgaan in Rotterdam te maken hebben. Het belangrijk is uitgaan voor ze en hoeveel geld geven de respondenten gemiddeld uit aan uitgaan? In hoofdstuk zes wordt de tweede deelvraag beantwoord, namelijk welke factoren een rol spelen bij de locatiekeuze tijdens het uitgaan. Spelen beperkende factoren zoals geld en tijd of juist emotionele factoren een rol? Wat is de invloed van andere personen, zowel bekenden als onbekenden, op de locatiekeuze? En in hoeverre spelen de eigenschappen van de uitgaansgelegenheid zelf een rol? In dit hoofdstuk wordt gekeken of het conceptueel model dat is gemaakt op basis van de bestaande literatuur ook voor de onderzoekspopulatie geldt. In hoofdstuk zeven zijn in het eerste deel de verschillen tussen studenten onderzocht. Hebben autochtone studenten bijvoorbeeld een andere voorkeur voor uitgaansgelegenheden dan allochtone studenten, speelt veiligheid een grotere rol tijdens het uitgaan bij vrouwen dan bij mannen en zijn er verschillen aan te wijzen
10
tussen HBO en WO studenten? Gaat de ene groep studenten juist om sociale redenen uit en de ander vanwege de muziek? In dit deel van hoofdstuk zeven wordt antwoord gegeven op de derde deelvraag. Het tweede gedeelte van dit hoofdstuk staat in het teken van de beantwoording van de vierde deelvraag. In hoeverre spelen (on)veiligheidgevoelens een rol bij de locatiekeuze en hoe gaan studenten hier mee om? Tot slot worden in hoofdstuk acht de uitkomsten uit het vijfde, zesde en zevende hoofdstuk gecombineerd en conclusies getrokken. Aan de hand van welke factoren is de locatiekeuze tijdens het uitgaan en daarmee het uitgaansgedrag van studenten te verklaren en werpen de inspanningen van horecaondernemers om studenten aan te trekken haar vruchten af, of is er sprake van willekeur als het gaat om de keuze van studenten om ergens wel of niet uit te gaan? Naast deze conclusies is er ruimte voor aanbevelingen voor verder onderzoek op het gebied van het thema ‗stad in de nacht‘ en dan met name voor onderzoek naar de locatiekeuze van studenten tijdens het uitgaan in Nederlandse steden en de verklaring van deze locatiekeuze.
11
2.
Theoretisch kader
2.1 Inleiding De kennis over locatiekeuze van studenten tijdens het uitgaan in Nederlandse steden staat nog in de kinderschoenen, maar in landen als Engeland, Ierland, Amerika, Denemarken en Duitsland is al wel onderzoek verricht naar het ruimtelijk gedrag van (onder andere) jongeren gedurende de nacht (Hubart, 2005; Roberts et al, 2006; Chatterton & Hollands, 2002 en 2003). Uitgaan is slechts een onderdeel van de vele activiteiten die ‗s nachts plaats kunnen vinden, naast bijvoorbeeld werken, het bezoeken van een nachtwinkel of het maken van een reis (Geiger, 2007; Breedveld e.a., 2006). Enkele van deze activiteiten zijn noodzakelijk om geld te verdienen, aan eten te komen of een bepaalde bestemming te bereiken. Bij de activiteit ‗uitgaan‘ draait het om het besteden van de vrije tijd, iets wat doorgaans wordt gedaan omdat men het als plezierig, leuk of sociaal ervaart. Er is dus sprake van een vrije keus; de persoon in kwestie doet de activiteit niet uit noodzaak, maar kiest ervoor om zijn of haar vrije tijd gedurende de avond en nacht te besteden in een kroeg, discotheek, theater of bioscoop (Breedveld e.a., 2006; Nasaw, 1993). Om het uitgaansgedrag en de locatiekeuzes die worden gemaakt tijdens het uitgaan beter te begrijpen en te herkennen wordt eerst uitgelegd wat het ruimtelijk keuzegedrag van mensen in het algemeen beïnvloedt of zelfs bepaalt. Door welke factoren wordt een persoon beperkt in het ruimtelijk gedrag, ofwel met welke beperkingen heeft een persoon te maken wanneer het van plan is om een bepaalde activiteit te ondernemen? In paragraaf 2.2 worden de beperkingen van een individu aan de hand van de tijdruimtegeografie van Torsten Hägerstrand uitgebreid behandeld. De beperkingen, of zoals Hägerstrand ze omschrijft ‗constraints‘, zijn onderverdeeld in capability, coupling en authorithy constraints en worden in deze paragraaf verder toegelicht. Aan de hand van deze beperkingen kan een model worden gemaakt van de potentiële actieruimte van een individu, de maximaal te bereiken ruimte binnen een bepaalde tijdspanne. Binnen deze ruimte vindt dan het keuzeproces plaats van welke activiteit men uiteindelijk gaat ondernemen. In paragraaf 2.3 is er aandacht voor kritiek op de theorie van Hägerstrand en wordt benadrukt dat beperkingen ook mogelijkheden kunnen bieden voor een individu. Tevens worden de beperkingen, zoals Hägerstrand ze omschrijft, kritisch onder de loep genomen. De kritiek komt voornamelijk vanuit de hoek van de aanhangers van de structure-agency theorie en van feministisch geografen. Paragraaf 2.4 gaat in op de relatie tussen emoties en ruimtelijk gedrag. In hoeverre wekt ruimtelijk gedrag (van anderen) emoties op en in hoeverre zijn emoties bepalend voor het ruimtelijk handelen? Hoe gaan mensen hiermee om? Gevoelens van angst spelen hierbij een grote rol, maar ook eerdere positieve ervaringen bijvoorbeeld. Paragraaf 2.5 gaat in op de bestaande kennis over het uitgaansgedrag van studenten. Hier wordt uitgelegd dat studenten in een studentenland leven of gebruik maken van een studenteninfrastructuur. Daarnaast komen de verschillen tussen studenten aan bod. In de daaropvolgende en laatste paragraaf (2.6) wordt geprobeerd om alle eerder genoemde factoren die uit de bestaande theorie naar voren komen in een
12
conceptueel model te plaatsen. Dit model geeft een overzicht van de relaties tussen de verschillende factoren en beperkingen en het keuzegedrag van een individu tijdens het uitvoeren van een activiteit en vormt de leidraad voor de rest van dit onderzoek. 2.2 De tijdsgeografie volgens Torsten Hägerstrand De gedachte dat mensen handelen als een homo-economicus, een persoon die rationele keuzes maakt en altijd voor de beste, kortste of goedkoopste optie kiest, is in de hedendaagse wetenschap over gedragsgeografie achterhaald. Mensen verschillen van elkaar en kiezen voor verschillende opties wanneer ze op een bepaald moment op dezelfde plaats voor dezelfde keuze staan. Om te kunnen verklaren waarom mensen anders van elkaar handelen en verschillende keuzes maken (en zich verschillend ruimtelijk gedragen) moet gekeken worden welke factoren dit bepalen. Torsten Hägerstrand (die leefde van 1916 tot 2004) was een van de grondleggers van een ‗nieuwe‘ manier van kijken naar welke condities bepalend zijn voor het menselijk handelen in de ruimte (Hägerstrand, 1973; Thrift, 1977; Krantz, 2006; Dijst, 2009). Zijn grootste kritiek op de tot dan toe bestaande theorie op het gebied van de sociale geografie was dat deze vrijwel onbruikbaar was voor beleidsmakers en planologen. Hij construeerde de tijdsgeografie als een conceptueel en instrumenteel kader die het menselijke handelen binnen tijd en ruimte gebonden situaties kan verklaren. Zijn theorie is gebaseerd op een drietal pilaren die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn: ruimte, tijd en de identiteit van een persoon (Hägerstrand, 1973; Thrift, 1977; Dijst, 2009). 2.2.1 Tijd, ruimte en tijdruimtediagrammen Volgens Hägerstrand is ruimte niet alleen de afstand tussen materialistische eenheden, maar ook de plek die door deze eenheden wordt ingenomen. Een mier neemt bijvoorbeeld slechts een relatief klein stukje 3-dimensionale ruimte in beslag ten opzicht van een internationale luchthaven. Er vindt als het ware een concurrentiestrijd plaats tussen gebouwen, wegen, mensen, dieren, planten etc. als het gaat om het in gebruik nemen van de beschikbare ruimte. Wanneer de ruimte is ingenomen door één van deze eenheden, moet een andere op zoek naar een plekje ergens anders (vrij vertaald naar Dijst, 2009. pp. 1-3). De tweede pilaar tijd zorgt net als ruimte voor bepaalde grenzen waar bestaande eenheden aan gebonden zijn. Tijd is geen budget, zoals bijvoorbeeld geld, dat opgespaard kan worden en op een later moment kan worden gebruikt. Tijd tikt tijdens het leven van ieder individu weg, net als bij een klok. Op ieder moment in de tijd is een individu op één plaats, wat weer consequenties heeft voor activiteiten van het individu op een later tijdstip (vrij vertaald naar Dijst, 2009. pp. 1-3). De laatste en derde pilaar waarop de tijd-ruimte geografie is gebaseerd is de identiteit van een persoon. Hier doelt Hägerstrand op de multipele identiteit van een persoon. Eerder werd een persoon in één hokje geplaatst en werd een individu getypeerd als vader, echtgenoot, collega, sportman of winkelend persoon. Er werd hierbij buiten beschouwing gelaten dat een individu de verschillende activiteiten passende bij elke typering met elkaar moet combineren. Het uitoefenen van het beroep leraar, heeft bijvoorbeeld invloed op de tijd die naast het werk (vaak overdag) overblijft om te sporten of voor de kinderen te zorgen. Hierdoor
13
kunnen de mogelijkheden van een leraar om binnen andere activiteiten te participeren in het geding komen (vrij vertaald naar Dijst, 2009. pp. 1-3). Hägerstrand kwam met het idee om het handelen van een individu in beeld te brengen door middel van tijd-ruimte diagrammen (zie figuur 2.1). Tijd en ruimte zijn hierbij de centrale begrippen en moeten worden gezien als (hulp)middel of ‗resource‘ zoals Hägerstrand het omschrijft. Hij probeert door middel van een relatief simpel model het ruimtelijk gedrag van één of meerdere individuen in kaart te brengen om die vervolgens te analyseren (Thrift, 1977). Zo kan van ieder individu het levenspad (of een gedeelte daarvan) in kaart worden gebracht aan de hand van de dynamiek van het individu door tijd en ruimte. Op bepaalde momenten komt het levenspad van het ene individu samen met die van een ander (dit wordt ook wel bundeling genoemd) om op een later moment weer uit elkaar te gaan. De tijd-ruimte diagrammen kunnen worden gebruikt om de (ruimtelijke) geschiedenis (ofwel het levenspad) van een of meerdere individuen na te gaan door de tijd heen. Het model geeft schematisch weer waar iemand heen gaat, wanneer en hoeveel tijd het kost om daar te komen. In figuur 2.1 is op een simpele manier weergegeven hoe een individu van zijn huis naar zijn werk gaat en weer terug. Het diagram moet van onder naar boven gelezen worden om het pad van begin tot eind te volgen. Allereerst is de persoon in dit voorbeeld in zijn huis (rechte lijn omhoog, de plaats waar de persoon zich bevindt verandert niet, maar de tijd tikt wel door). Vervolgens besluit de persoon om op een bepaald moment naar zijn werk te gaan. Deze reis naar zijn werkplek is met een schuine lijn weergegeven (reizen kost immers tijd). Daarna is de persoon op zijn werkplek en verlaat deze niet totdat hij weer besluit om naar zijn huis te gaan (schuine lijn terug naar ‗home‘).
Figuur 2.1 Voorbeeld van een tijd-ruimte diagram van iemand die van huis naar zijn werk gaat en weer terug. Uit Krantz, H. (2006), „Household routines—A time-space issue: A theoretical approach applied on the case of water and sanitation‟. Applied Geography 26, pp. 227-241.
Figuur 2.1 is maar een klein onderdeel van het levenspad van het individu, maar kan zeer nuttig zijn wanneer meerdere tijds- of levenspaden in eenzelfde diagram worden
14
weergegeven. Levenspaden van verschillende individuen komen samen, wanneer twee personen op hetzelfde punt in de tijd op dezelfde plaats zijn. Figuur 2.2 (rechts) is een voorbeeld van een plaats waar verschillende mensen op het zelfde moment samen zijn, zoals in dit voorbeeld op een school. De verschillende individuen komen elk van een andere plek in de ruimte en zijn op hetzelfde moment op de school. Dit moment van samen zijn is weergegeven als een dikke bundel. Wanneer de school dicht gaat (of de les voorbij is) gaat ieder individu weer zijn of haar eigen weg naar huis, naar de winkel, de sportles of de speeltuin. Op de linker afbeelding (figuur 2.2) is een voorbeeld van een tijd-ruimte diagram van een gezin weergegeven. De tijdsperiode bestaat uit een etmaal waarbij ieder lid van het gezin ‘s ochtends vanaf dezelfde plaats start, en in dit geval is dat het huis waar het gezin woont. Gedurende de dag verplaatsen de leden zich naar bijvoorbeeld hun werk, school of de supermarkt om uiteindelijk weer terug te keren naar het startpunt, namelijk het huis. Tijdruimtediagrammen worden gebruikt als een hulpmiddel om het ruimtelijk gedrag of activiteitenpatroon van een of meerdere personen weer te geven.
Figuur 2.2 Tijd-ruimte diagram (bundels): van een gezin (links) en van een school (rechts). Uit Thrift, N. (1977). An Introduction to Time Geography. Norwich: Geo Abstracts, University of East Anglia (CATMOG-13).
2.2.2 Beperkende factoren, begrenzende factoren Volgens Hägerstrands (1973; 1984) tijdsgeografie is een persoon bij zijn handelen of het ruimtelijk gedrag in het algemeen, afhankelijk van een aantal beperkingen. Een individu is nu eenmaal niet vogelvrij wanneer het wil bewegen door tijd en ruimte. Hägerstrand heeft deze beperkingen onderverdeeld in een drietal ‗constraints‘; capability, coupling en authorithy constraints. Deze ‗constraints‘ of beperkingen hebben allen dezelfde basisprincipes (zie box 1) die voor ieder persoon bindend zijn. De beperkingen die de leidraad vormen binnen de tijdsgeografie en verklaren hoe mensen door de tijd en ruimte kunnen bewegen, hebben betrekking op persoonlijke kenmerken als biologische, mentale en materialistische ‗grenzen‘ van het individu (capability constraints). Zo heeft een mens per etmaal gemiddeld zo‘n zeven tot acht uur slaap nodig. Een mens is gebonden aan een bepaald intelligentie niveau en vaardigheden waardoor sommige activiteiten niet kunnen worden uitgevoerd.
15
Bovendien zijn mensen afhankelijk van verschillende transportmogelijkheden en de daarbij horende reistijd die nodig is om een bepaalde afstand te overbruggen. Iemand die in een rolstoel zit is bijvoorbeeld een stuk minder mobiel en meer beperkt tijdens het bewegen door de ruimte dan iemand die niet in een rolstoel zit en ‗gewoon‘ kan lopen. Naast deze persoonlijke grenzen van een individu spelen ook coupling constraints een rol. Coupling constraints treden op wanneer mensen afhankelijk zijn van andere personen. Wanneer mensen samen komen op een bepaalde tijd op een bepaalde locatie (bundeling), spelen bijvoorbeeld tijdschema‘s of herkomstlocatie een rol. Mensen zijn afhankelijk van bus -en of treintijden om ergens te kunnen komen op een bepaalde plaats. Tevens speelt de plek waar een persoon vandaan moet komen of de verschillende individuele paden samen kunnen komen mee. Het derde type beperking waar mensen mee te maken hebben (authority constraints), hebben betrekking op de toegang tot activiteiten aan de hand van sociale regels, wetten, financiële barrières en machtsrelaties. Werktijden, reiskosten en openingstijden van een kroeg zijn voorbeelden van deze authority constraints. Ze kunnen iemand beperken in het ‗vrij‘ bewegen door de tijd en ruimte. (naar Thrift, 1977 en Dijst, 2009).
Hägerstrand benoemd deze beperkingen om aan te kunnen geven dat mensen en andere levende wezens en objecten beperkt zijn in handelen door de tijd en de ruimte. Deze constraints betekenen een beperking van de handelingsruimte en leggen grenzen op aan een persoon. De mobiliteit van een persoon is verbonden met de eerder genoemde constraints of beperkingen. Ofwel hoe vaak kan een bepaalde afstand overbrugd worden en welke afstand kan overbrugd worden binnen een bepaalde tijd. Welk traject of tijdspad iemand af kan leggen is afhankelijk van deze beperkingen en wordt ook wel de potentiële actieruimte genoemd. Met potentiële actieruimte wordt de ruimte bedoeld die bereikt kan worden binnen de grenzen die de constraints een persoon opleggen. De belangrijkste beperkingen zijn het tijdstip vanaf wanneer iemand zijn basisplaats of startlocatie (bijvoorbeeld zijn of haar huis) kan verlaten en het moment waarop dezelfde persoon weer op de basisplaats moet zijn. Zo ontstaat er een tijdsblok waarbinnen een persoon kan bewegen door de ruimte. Daarnaast is de tweede factor, de maximale snelheid waarmee iemand zich kan bewegen door de ruimte, van invloed op de afstand die overbrugd kan worden binnen het beschikbare en gelimiteerde tijdsblok. Het
16
resultaat van deze twee factoren is een soort tijd-ruimte prisma waarbinnen bewogen kan worden. In figuur 2.3 is zo‘n prisma schematisch weergegeven.
Figuur 2.3 De potentiële actieruimte in 3-Demsionale weergave van een persoon. Uit Wu, Y. & H. Miller (2001) Computational Tools for Measuring Space-Time Accessibility within Transportation Networks with Dynamic Flow. In: Journal of Transportation and Statistics 4 (2001) pp 1 - 14
Wanneer de maximale snelheid groter of kleiner wordt, of wanneer het tijdsblok waarin ‗bewogen‘ kan worden groter of kleiner wordt, zal de potentiële actieruimte ook groter of kleiner worden. Figuur 2.4 geeft deze veranderingen schematisch weer. In de linker afbeelding is de potentiële actieruimte van een individu (voor een tijdsperiode van een dag) weergegeven die te voet reist (oppervlakte A). In de middelste figuur voor iemand die met de auto kan reizen (Oppervlakte B). Voor beide individuen is de tijd waarin gereisd kan worden gelijk, maar verschilt de potentiële actieruimte aanzienlijk. Iemand met de beschikking tot een auto zal binnen een zelfde hoeveelheid tijd een veel grotere afstand af kunnen leggen dan iemand die te voet is. De mogelijkheden van de persoon met de auto om meerdere of verder weg gelegen plaatsen en activiteiten te bezoeken zijn groter dan die van de voetganger. Het kost immers minder tijd om een bepaalde afstand te overbruggen, waardoor er meer tijd overblijft om aan activiteiten deel te nemen. De potentiële actie ruimte neemt dus toe naarmate de maximum snelheid hoger ligt, immers is oppervlakte ‗B‘ groter, dan oppervlakte ‗A‘ (naar Thrift, 1977). Het meest rechtse prisma stelt de potentiële actieruimte voor van iemand die naast de begin locatie nog een basisplek ‗w‘ heeft, namelijk de werkplek. Omdat de persoon op gezette tijden aanwezig moet zijn op zijn werkplek, is de potentiële actieruimte kleiner geworden. De tijd die beschikbaar is om te reizen is beperkt waardoor de oppervlakte van de drie kleinere prisma‘s opgeteld een stuk kleiner is dan bij de middelste figuur. De potentiële actieruimte is dus gekrompen (terwijl de maximum snelheid gelijk is aan die bij de middelste figuur, dit kun je herleiden aan de hand van de hoek die de prisma maakt; snelheid = afstand / tijd). Wanneer een bepaalde plek wordt bezocht (die binnen de oorspronkelijke potentiële actie ruimte ligt), heeft dat consequenties voor de resterende potentiële actie ruimte, die wordt namelijk kleiner. Dit kan betekenen dat projecten of activiteiten die eerst
17
nog binnen de potentiële actie ruimte lagen, na het bezoek aan een andere locatie buiten de potentiële actieruimte komen te vallen. Er kan dus niet meer aan de activiteit worden deelgenomen. De potentiële actie ruimte is als een soort opblaasbare plastic ballon die om een persoon heen zit. Hoe groter de ballon is, hoe meer de persoon kan ondernemen en hoe kleiner de ballon hoe minder groot de mogelijkheden zijn om iets te ondernemen. De potentiële actie ruimte heeft net als de ballon een flexibel karakter dat van grootte kan veranderen naarmate er bepaalde keuzes worden gemaakt. De maximale grootte van de ballon (de potentiële actieruimte) wordt in de eerste plaats bepaald door de constraints of beperkingen. In de tweede plaats is de grootte van de ballon afhankelijk van de keuzes die worden gemaakt. Besluit iemand bijvoorbeeld om een snackbar te bezoeken terwijl die persoon op weg naar huis is, dan kost dat extra tijd, waardoor er minder tijd over blijft om aan andere activiteiten deel te nemen.
Figuur 2.4 De potentiële actieruimte in de vorm van tijd-ruimte prisma‟s. Waarbij „d‟ staat voor afstand, „t‟ voor tijd, „b‟ en „c‟ voor de startlocatie van een individu en „w‟ voor de werklocatie. „A‟ geeft de potentiële actieruimte van een persoon weer die te voet is, „B‟ voor iemand die met de auto kan reizen. Uit Thrift, N. (1977). An Introduction to Time Geography. Norwich: Geo Abstracts, University of East Anglia (CATMOG-13).
Door de tijd heen transformeert het tijd-ruimte prisma (waar de potentiële actieruimte wordt weergegeven aan de hand van de oppervlakte van het prisma) in het tijdspad van het individu. Zodra het individu op een bepaalde locatie is, geldt dat de potentiële actieruimte alleen nog maar in de toekomst kan worden bezocht. Het verleden is immers geweest en kan niet meer worden aangepast. De keuzes die worden gemaakt tijdens bijvoorbeeld het uitgaan hebben dus invloed op de mogelijkheid om op een later tijdstip een andere locatie te bezoeken. Wanneer de eerste kroeg die je bezoekt aan de ene kant van de stad ligt, kan door tijdgebrek een kroeg aan de andere kant van de stad niet meer bezocht worden. Keuzes die aan het begin van de avond worden gemaakt kunnen dus een beperkende uitwerking hebben op de rest van de avond. Door de tijd heen wordt de potentiële actieruimte steeds kleiner en wordt de keuzemogelijkheid van te bezoeken uitgaansgelegenheden steeds beperkter. Andersom kan het ook zo zijn dat je voor een bepaald tijdstip in een bepaalde discotheek wilt zijn. In sommige gevallen kom je voor een bepaald tijdstip nog ergens gratis binnen of krijg je een welkomstdrankje. In andere situaties wil je misschien de ‗grote drukte‘ ontwijken en wil je voorkomen dat je in een lange rij moet staan om
18
binnen te komen. Door op een van te voren vastgesteld tijdstip op een vastgestelde locatie te willen zijn, worden de mogelijkheden van wat je vóór deze actie kunt gaan doen beperkt. Er blijft immers minder tijd over om iets anders te gaan doen, dat kan variëren van een bezoek aan vrienden, een bioscoop of een kroeg. De keuze die eerder is gemaakt werkt dus als een beperking of ‗constraint‘ voor de potentiële actieruimte voorafgaand aan het bezoek van die ‗vastgestelde‘ locatie. Een keuze voor een later tijdstip heeft dus invloed op het ruimtelijk gedrag voorafgaand aan het daadwerkelijk uitvoeren van de eerder gemaakte locatiekeuze. De keuze voor een locatie om te gaan voordrinken of om met vrienden alvast af te spreken is dus afhankelijk van wat er later op de avond ‗op het programma staat‘. Afstand en reistijd spelen hierbij een grote rol. Hoe kleiner de afstand en de reistijd, hoe groter de potentiële actieruimte en hoe groter dus het aanbod van potentieel te bezoeken uitgaansgelegenheden is. Tijdens dit onderzoek wordt gekeken naar hoe binnen de potentiële actieruimte keuzes worden gemaakt. Alle respondenten zijn minstens één keer uit geweest in Rotterdam, dus alle respondenten hebben in ieder geval de mogelijkheid (gehad) om uit te gaan in Rotterdam. De mate waarin de beperkingen worden ervaren kunnen echter wel invloed hebben op de locatiekeuze. Het gaat dan meer om de rationeel getinte beperkingen. Tijd, geld en afstand zijn voorbeelden van middelen die als een beperking kunnen optreden bij het ruimtelijk gedrag. Bij een gebrek aan geld wordt eerder voor een goedkope(re) uitgaanslocatie gekozen, bij gebrek aan tijd voor een locatie waarvoor minder lang gereisd hoeft te worden. In de rest van dit onderzoek wordt gekeken in welke mate deze beperkingen van invloed zijn op de locatiekeuze tijdens het uitgaan. 2.3 Kritiekpunten op de tijdsgeografie De tijdsgeografie die in de jaren zeventig door Torsten Hägerstrand is ontwikkeld, behandelt slechts een gedeelte van de analyse van het ruimtelijk gedrag en het (locatie)keuze gedrag van de mens. De tijdsgeografie gaat voornamelijk in op beperkingen (capability, coupling en authority constraints) die bepalen hoe groot je potentiële actie ruimte is. Waar kan iemand binnen de tijd die hij of zij heeft naar toe, aan welke activiteiten kan hij of zij deelnemen en in hoeverre hebben de keuzes die worden gemaakt (om aan bepaalde activiteiten deel te nemen) invloed op de resterende potentiële actie ruimte. Kritiek op deze theorie komt voornamelijk vanuit de hoek van aanhangers van de structuration theorie (Giddens, 1984), de social network theorie en van de feministische geografen (Rose, 1993; Dijst, 2009). 2.3.1 De sociale context en netwerken Anthony Giddens (1984), de grondlegger van de structuration theorie, vindt dat de tijdsgeografie een individu te veel loskoppelt van de sociale context van het dagelijks leven. Volgens hem gaat de theorie niet in op de oorsprong en achtergrond van het project, het domein, de activiteiten en de beperkingen van een persoon. De tijdsgeografie gaat alleen maar in op behaviorale routines in plaats van op het dynamische en veranderlijke karakter van het menselijk handelen. Terwijl binnen de tijdsgeografie de constraints abstracte gegevens zijn en puur als een gedefinieerde beperking worden gezien, kunnen sommige constraints volgens Giddens veranderen (Dijst,2009). Door nieuwe communicatie technologieën spelen coupling constraints
19
op een andere manier een rol bij afspraken. Eveneens spelen authority constraints een grotere of juist minder grote rol bij het menselijk handelen als winkels en horecagelegenheden de werktijden of openingstijden wijzigen. Constraints kunnen dus als het ware aanknopingpunten zijn om tot actie over te gaan. Een winkel sluit om half zes ‘s middags wat betekent dat een werkend persoon, vóór half zes van zijn werk moet vertrekken om nog boodschappen te kunnen doen. Deze beperking (voor de persoon die zijn boodschappen moet doen) kan door de winkelier aangegrepen worden om de openingstijden te verruimen. Ook kan door het invoeren van verschillende openingstijden van horecagelegenheden invloed worden uitgeoefend op bepaalde groepen mensen. In paragraaf 2.5 wordt hier verder op ingegaan. De opvatting van de structuration theorie verschilt dus met de opvatting die bij de tijdsgeografie leeft, namelijk dat de constraints abstract en bepalend zijn voor het menselijk handelen (Giddens, 1984). Een tweede punt van kritiek op de tijdsgeografie is dat het volgens Giddens onbreekt aan een interactie tussen het menselijk handelen (agency) en de bestaande structuur of samenleving (structure). Hij ziet de samenleving niet onafhankelijk van het menselijk handelen noch als een product ervan (Dyck & Kearns, 2006). De samenleving is zowel de wereld waarbinnen als waarnaar een persoon handelt, maar dankt tegelijkertijd haar bestaan aan het menselijk handelen. Hierbij heeft de samenleving noch het menselijk handelen (de actie) de boventoon. De structure is zowel een medium als een product van de reproductie van handelingen. Wanneer handelingen of acties binnen een samenleving telkens opnieuw op dezelfde manier worden uitgevoerd, ontstaat er een soort standaard (structuur) of sociaal systeem. Als die standaard eenmaal bestaat, dan zijn mensen snel geneigd om zich aan deze standaard te houden en te handelen naar de regels en wetten die binnen het sociale systeem gelden. Op deze manier houdt de standaard (structure) stand, totdat deze niet meer wordt nageleefd. Mensen kunnen buiten de regels en wetten van het sociale systeem treden, waardoor de bestaande structure geen stand meer houdt. Wanneer de ‗nieuwe‘ handeling vaker wordt uitgevoerd, zal dit weer tot een herziening van de standaard leiden en zullen mensen volgens deze ‗nieuwe standaard‘ (structure) gaan handelen (naar Giddens, 1984; Dyck & Kearns, 2006). De regels en wetten die als constraints worden gezien binnen een bepaalde structuur of samenleving, zijn alleen geldig als het routinematig dagelijks handelen van mensen ook naar de maatstaven van de samenleving is. Paragraaf 2.5 gaat dieper in op de structure die geldt binnen de studentenwereld. Zolang de wetten en regels die door de samenleving worden opgelegd door een individu worden genegeerd, zullen deze regels en wetten geen beperking vormen voor acties in de toekomst. De zogenoemde authority constraints zijn dus volgens Giddens rekbaar en niet per se bindend en beperkend voor het ruimtelijk handelen van een individu. Tijdens het uitgaan zijn er onderlinge machtsverhoudingen waarneembaar. Binnen een vriendengroep kunnen een of meerdere ‗natuurlijke leiders‘ zijn die voor een groot deel bepalen wat voor activiteit er wordt ondernomen. Een deel van de groep of zelfs een enkele individu kan voor de rest van de groep bepalen welke uitgaanslocatie wordt bezocht (Berkowitz, 1982; Moody & White, 2003). De social
20
network theorie gaat in op relaties tussen personen binnen een groep. Het geeft aan welke relaties er tussen verschillende personen zijn, hoe beslissingen worden genomen en wie uiteindelijk de macht heeft om de ‗knoop door te hakken‘ en een beslissing te nemen (Berkowitz, 1982). De macht binnen de groep is niet evenredig verdeeld over de deelnemers van de groep en mensen kunnen zich beperkt voelen in hun handelen. Dit sociale proces is vaak niet duidelijk aan te wijzen en niet iedereen binnen de groep zal dit als zodanig ervaren. Toch zal de invloed van anderen (ook binnen de vriendengroep) op het uitgaansgedrag in het onderzoek worden meegenomen. Naar de netwerken en relaties tussen personen is echter geen onderzoek gedaan via een social network analyse. Deze complexe analyse van hoe onder andere beslissingen worden genomen binnen een groep zou als vervolgonderzoek plaats kunnen vinden. Dit onderzoek beperkt zich tot het achterhalen van welke factoren voor ieder individu doorslaggevend zijn bij de locatiekeuze tijdens het uitgaan. Naast machtverhoudingen binnen een vriendengroep zijn er ook andere vormen van structuren aan te wijzen die gebaseerd zijn op machtsverhoudingen. Beveiligers van een discotheek kunnen bijvoorbeeld macht uitoefenen op de bezoekers door hun eigen regels te hanteren en door bepaalde groepen mensen te weigeren (Hobbs, 2003). Maar ook binnenshuis kunnen ouders macht uitoefenen op hun kinderen door bepaalde regels op te stellen die zowel binnen als buiten het huis voor de kinderen gelden. Regels van verschillende machthebbers spelen dus een rol binnen iedere samenleving of sociaal systeem en gelden niet voor iedereen en op elke plaats. Wie de macht heeft, en daarmee een ander persoon kan beperken in zijn of haar doen en laten, is dus per situatie anders. 2.3.2. Het belang van gevoelens en multipele identiteit Vanuit de feministisch geografische hoek is onder aanvoering van Gillian Rose, kritiek geuit op de tijdsgeografie. Volgens deze stroming is er (te) weinig discussie over de diversiteit van het lichaam (Rose, 1993; Dijst, 2009). Alhoewel de tijdsgeografie ingaat op de tastbaarheid van het lichaam, is er geen discussie over het lichaam zelf. Een lichaam (persoon) wordt gereduceerd tot een punt of pad dat door de tijd en ruimte beweegt. De theorie ontkent dat een lichaam verschilt naar geslacht, seksualiteit en etniciteit en de daarbij horende emoties die invloed hebben op het bewustzijn en handelen binnen tijd en ruimte (Pain, 2000; Valentine, 1989; Dijst, 2009). De geboorte van een kind, het verzorgen ervan en het onderhouden van een huishouden, zorgen bijvoorbeeld voor een andere subjectieve en sociale beleving bij vrouwen dan bij mannen die overdag naar hun werk gaan en ‘s avonds terug komen. Door de verantwoordelijkheden die de vrouw in deze situatie voelt voor haar gezin, verandert haar perceptie van wat wel of niet sociaal aanvaardbaar of gewenst is. Voor mannen, voor wie het dagelijks leven nauwelijks verandert ten opzichte van de periode voor de geboorte van het kind, zal deze verandering in subjectiviteit en socialiteit in mindere mate of zelfs helemaal niet voorkomen. Vrouwen zullen dus op basis van zo‘n verandering (het krijgen van een kind en het verzorgen ervan) anders handelen dan mannen. De perceptie van wat binnen het sociale systeem geldt, kan voor mannen en vrouwen verschillen, waardoor het
21
ruimtelijk handelen van beide op een andere manier beïnvloed wordt. Een belangrijk aspect hierbij is het verschil in mate van angstgevoelens tussen mannen en vrouwen, maar later hierover meer (Koskela & pain, 2000; Pain, 2000; Valentine, 1989). Het volgende punt van kritiek vanuit de feministisch hoek op de tijdsgeografie van Hägerstrand, gaat over de conceptualisering van het begrip ruimte. Volgens de tijdsgeografie is 3-Dimensionale ruimte oneindig, grenzeloos en transparant. Volgens de feministische geografen wordt voorbij gegaan aan de gevoelens die beperkingen (constraints) met zich mee brengen (Dijst, 2009; Rose 1993). Sommige vrouwen erkennen bijvoorbeeld gevoelens van angst veroorzaakt door seksuele intimidatie (Beke e.a., 2001; Koskela & Pain, 2000; pain, 2000; Valentine, 1989) en homoseksuele of allochtone mensen zijn bang voor geweld of discriminatie, wanneer ze op straat lopen. Een bepaalde plaats of ruimte wekt verschillende gevoelens op bij verschillende mensen en zal daarom anders ervaren worden. Als reactie hierop kunnen mensen zich anders gaan gedragen en kan de associatie bij een bepaalde plaats een extra beperking zijn voor bepaalde bevolkingsgroepen. Een gekleurd persoon zal zich eerder gediscrimineerd of bedreigd kunnen voelen in een omgeving waar voornamelijk blanke personen zijn. In sommige gevallen worden mensen op grond van hun etnische achtergrond niet welkom geheten of zelfs geweigerd tot bepaalde ruimtes (Pain, 2000; Walker, 1994). In uitgaansgelegenheden komt dit laatste nog wel eens voor. Mensen worden op basis van hun etnische achtergrond of geloofsovertuiging geweigerd tot sommige uitgaansgelegenheden. Er bestaat een bepaald beeld over mensen met een andere huidskleur en dat beeld is maar moeilijk bij te stellen (Pain, 2000; Walker, 1992). Ditzelfde geldt voor homoseksuele personen in een omgeving waar voornamelijk heteroseksuele personen aanwezig zijn. Doordat in een club voornamelijk heteroseksuele mensen aanwezig zijn, zal een homoseksueel persoon zich mogelijk minder snel welkom voelen (Pain, 2000; Berrill, 1992). Andersom kunnen mensen zich juist weer prettiger voelen in een omgeving waar overwegend mensen met dezelfde seksuele voorkeur of etnische achtergrond als zijzelf aanwezig zijn. Door de associatie die mensen hebben met een bepaalde ruimte en met de mensen die er zijn kan de keuze om een plaats te bezoeken of juist te vermijden per geval veranderen. Volgens feministische geografen (Rose, 1993; Pain, 2000) is een ruimte dan ook niet oneindig, grenzeloos en transparant; de subjectieve en sociale gevoelens die een plaats oproept beperken mensen in hun handelen door tijd en ruimte. In later werk van feministisch geografen (o.a. Valentine, 2007) is onderzoek gedaan naar verschillen op basis van seksualiteit, leeftijd, onvermogen of invaliditeit. Een tekortkoming van al deze onderzoeken is dat ze vrijwel altijd zijn uitgevoerd op basis van één van deze eigenschappen. In eerder werk is een blanke man zonder lichamelijke beperkingen van middelbare leeftijd de standaard. Zodra één van deze eigenschappen verschilde van dit ‗normaal‘ beeld zou er voor die persoon of groep beperkingen optreden. Het onderzoek richtte zich op verschillen tussen mannen en
22
vrouwen, tussen blanken en gekleurde mensen, tussen gezonde en lichamelijk beperkte/invalide mensen, tussen homoseksuelen en heteroseksuelen etc. Zoals Valentine (2007) omschrijft maakten sommige academici en populaire stukken de volgende associaties: „ black people have race, white women have gender, black women experience race and gender, and white men of course are unmarked (pp. 12).‘ Er treden echter problemen op wanneer mensen meerdere van deze ‗afwijkende‘ eigenschappen bezitten. De beperkingen die per groep (op basis van geslacht, klasse, etniciteit, leeftijd etc.) optreden kunnen niet zomaar bij elkaar opgeteld worden (Valentine, 2007). Een invalide vrouw van Afrikaanse afkomst zal in verschillende situaties te maken krijgen met beperkingen die het ‗vrouw zijn‘ met zich mee brengt. Binnen andere situaties zal het feit dat de vrouw een donkere huidskleur heeft of lichamelijk beperkt is haar beperken in haar bewegingsvrijheid (zie voor voorbeelden Valentine, 2007, pp. 15-18). In de literatuur wordt dit fenomeen ook wel ‗intersectionality‘ of ‗samenkomst van lijnen‘ genoemd. Of zoals Minow (1997, pp.38) het omschrijft: „…The way in which any particular individual stands at the crossroads of multiple groups.‟ Een kruispunt waar de verschillende eigenschappen en hun bijkomende beperkingen elkaar tegenkomen. „…intersectionality captures the recognition that difference is located not in the spaces between identities but in the spaces within‟ (Valentine, 2007, pp 12). Een eenvoudig en werkbaar theoretisch kader waarin deze ‗intersections‟ tussen verschillende categorieën samen moeten komen is echter nog niet ontwikkeld. In dit onderzoek wordt geprobeerd om met deze ‗intersections‟ rekening te houden en individuen niet alleen maar op één van de categorieën (geslacht, etnische achtergrond, leeftijd, validiteit etc.) van elkaar te scheiden. In paragraaf 2.4 wordt dieper ingegaan op de emoties die per groep en per individu op kunnen treden. 2.4 Emoties en ruimtelijk gedrag Mensen zijn gebonden aan biologische, mentale en materialistische ‗grenzen‘ van het individu. Ze zijn afhankelijk van andere mensen en worden beperkt door regels en wetten die al dan niet door de sociale samenleving zijn opgelegd. Mensen zijn afhankelijk van zowel menselijke als niet menselijke actoren om een bepaald doel te bereiken. Kort samengevat zijn mensen in hun ruimtelijk handelen altijd afhankelijk van iets of iemand, of het nu het eigen lichaam is, de medewerking van iemand anders of beperkende factoren zoals sluitingstijden, spoorboekjes of ‗ongewenst zijn‘. Bij alle eerder genoemde factoren die invloed hebben op het ruimtelijk gedrag werden emoties in de meeste gevallen buiten beschouwing gelaten. Juist bij uitgaan, wat in dit onderzoek de centrale ‗ruimtelijke actie‘ is, spelen (zowel positief als negatief gerelateerde) emoties een grote rol (Hubbard, 2005; Bannister & Fyfe, 2001; Pain, 2000; Koskela & pain, 2000; Thomas & Bromley, 2000). De relatie tussen emoties en ruimtelijk gedrag is tweezijdig; zo wekt ruimtelijk gedrag enerzijds bepaalde emoties bij mensen op en anderzijds kunnen emoties het ruimtelijk gedrag beïnvloeden (Pred, 1981; 1984). Emoties die zijn opgewekt bij een eerdere (ruimtelijke) handeling, kunnen weer van invloed zijn op de manier waarop in een later stadium gehandeld wordt. In deze paragraaf wordt geprobeerd de complexe
23
relatie tussen het ruimtelijk handelen en positieve en negatieve emoties uiteen te zetten. 2.4.1 Ruimtelijk gedrag en het opwekken van positieve en negatieve emoties Uitgaan is een vorm van vrijetijdsbesteding en mensen gaan uit om zichzelf te vermaken, te amuseren, te ontspannen of om sociale contacten te onderhouden (Chatterton & Hollands, 2002; Oosterman, 1993; Nasaw, 1993; Breedveld e.a., 2001). De emoties die tijdens het uitgaan worden opgewekt zullen meestal geassocieerd worden met positieve ervaringen. Blijdschap, opwinding, zin, verrukking en vervoering zijn een aantal voorbeelden van positieve emoties die een avond uitgaan op kan wekken (Hubbard, 2005). Het dansen midden in de nacht in een omgeving die overdag nauwelijks voor te stellen is, brengt gevoelens naar boven die als opwindend worden ervaren. Mensen gaan ‘s nachts uit om te dansen, om te drinken en om te flirten met anderen. Men ontsnapt voor een avond aan het dagelijks leven en aan de sleur die het dagelijks leven met zich mee brengt. Het uitgaansaanbod is er dan ook meestal op gericht om mensen te amuseren in een omgeving die voor hen niet alledaags is. Een ontsnapping aan de werkelijkheid. (Nasaw, 1993; Hubbard, 2005) Toch heeft dit verhaal ook een keerzijde. Naast alle positieve en spannende emoties die een avondje uitgaan opwekt, kunnen er ook negatieve emoties worden opgewekt (onder andere Pain, 2000; Bieleman e.a., 1998; Hubbard, 2005). Geweld en criminaliteit zijn hiervoor de belangrijkste elementen. Lichamelijk geweld in een discotheek of op straat, een overval tijdens de fietsrit op weg naar huis, een ingeslagen autoruit of seksuele mishandeling zijn gebeurtenissen die tijdens een avond uit plaats kunnen vinden. Door het gebruik van alcohol en drugs groeit de mate van agressiviteit, waardoor ruzies of onenigheden uit kunnen lopen op geweld (Roberts e.a., 2006; Hobbs e.a., 2005; Beke e.a., 2001; Bieleman e.a., 1998). Een geparkeerde auto in een verlaten donker steegje is een gemakkelijk doelwit voor een dief. Een vrouw alleen op de fiets in een donker en verlaten park is een gemakkelijk doelwit voor een verkrachter of overvaller(Beauregard e.a., 2007). Het donker van de nacht en de afwezigheid van sociale controle worden door criminelen gebruikt om hun slag te slaan (Beauregard e.a., 2007; Beke e.a., 2001). Negatieve emoties als angst, verdriet en boosheid zijn het gevolg van gewelddadige en criminele activiteiten die ‗s nacht plaats kunnen vinden. Wanneer iemand in een gevecht terecht komt of overvallen wordt zullen angst en boosheid de boventoon voeren. Ook het bijwonen van, het horen over in de media of via bekenden, of het zien van geweldsdelicten en criminaliteit wekken gevoelens van angst, boosheid en verdriet op (Hubbard, 2005; Pain, 2000; Sutton & Farrell, 2005). Het ruimtelijk gedrag van anderen kan dus in zowel positieve als negatieve zin invloed uitoefenen op de emoties van een persoon. Doordat verschillende mensen op hetzelfde moment op dezelfde plaats zijn (bundeling van levenspaden), kan het gedrag van de één invloed hebben op het gedrag en de gevoelens en emoties van de ander. Als het gedrag van een persoon door de ander als onprettig of ongewenst
24
wordt ervaren, kan dit tot negatieve emoties leiden (Pain, 2000). Andersom kan positief gedrag ook positieve emoties opwekken. 2.4.2 De invloed van emoties op ruimtelijk gedrag Zoals gezegd wekken het gedrag van anderen en het eigen ruimtelijk gedrag emoties op. Eerdere gebeurtenissen brengen een bepaalde associatie met zich mee. Deze associatie kan zowel positief als negatief zijn. De aard van de eerdere gebeurtenis werkt door in de associatie die een persoon heeft met een bepaalde situatie. Wanneer een persoon op een eerder moment een leuke avond heeft gehad in ‗club X‘, waar werd gedanst, leuke muziek gedraaid, aardige mensen aanwezig waren en niets van negatieve aard is gebeurd dan zal de associatie van die persoon bij de plaats ‗club X‘ positief zijn. Wanneer dezelfde persoon bij een eerder bezoek juist een negatieve ervaring heeft gehad zal de associatie bij diezelfde plek een negatief karakter hebben. Voorbeelden van een negatieve gebeurtenis zijn slechte muziek, een gestolen fiets of een ruzie op de dansvloer. De persoon zal bij een volgende keer dat hij of zij uitgaat, de associatie die hij met een plek heeft meenemen bij de beslissing om wel of niet naar deze uitgaansgelegenheid te gaan. Kortom, een eerder ervaren emotie op een bepaalde locatie wordt meegenomen bij de locatiekeuze op een later tijdstip. Een negatieve ervaring kan een zwaardere stempel drukken op de keuze om ergens niet naar toe te gaan, dan een positieve ervaring om ergens wel naar toe te gaan. Uit dit onderzoek moet blijken of deze stelling juist is. In de literatuur worden gevoelens van angst voor criminaliteit (fear of crime) als grootste negatieve emotie gezien. Een algemeen geaccepteerde definitie van fear of crime is er volgens Pain (2000) niet. Waar de meeste wetenschappers het wel over eens zijn is dat het geen vaste en constante eigenschap is waar sommige mensen wel over beschikken en sommige mensen niet. Fear of crime is tijdelijk en situatie gebonden. Zoals Pain (2000), Valentine (1989) en Stanko (1990) het mooi omschrijven; …‟we all move in and out of shades of fear over our life courses, influenced by our own experiences and by spatial, social and temporal situation‘ (Pain, 2000. pp.368). Gevoelens van angst om in een criminele situatie terecht te komen spelen een belangrijke rol bij het ruimtelijk gedrag van mensen. Een inbraak in huis, een gestolen fiets, een geweldsdelict of een verkrachting zijn voorbeelden van zo‘n criminele situatie. Er wordt onderscheid gemaakt tussen persoonlijk leed en materialistisch leed als gevolg van criminaliteit (Pain, 2000). Onder persoonlijk leed vallen geweldsdelicten, mishandeling, verkrachting of moord. Materialistisch leed is een gevolg van een inbraak in huis, de vernieling van een auto of een gestolen voorwerp. De scheidslijn tussen deze twee vormen van criminaliteit is vaag. Bij een overval of beroving treedt zowel persoonlijk als materialistisch leed op. Persoonlijk geweld wordt vaak gebruikt om een materialistisch doel te bereiken, zoals fysiek geweld dat gepaard gaat bij het stelen van een handtas tijdens een overval. Meestal is de kans op materialistisch leed voor de sociale groep of locatie groter als de kans op een persoonlijk delict ook groter is (Pain, 2000). Persoonlijk leed heeft een grotere
25
impact op de fear of crime dan materialistisch leed en daarmee ook een grotere impact op het ruimtelijk gedrag van een persoon. Verderop in deze paragraaf wordt hier dieper op ingegaan. De mate van angst om in een criminele situatie terecht te komen is niet per definitie gelijk aan de kans om ook daadwerkelijk slachtoffer van criminaliteit te worden. De mate van angstgevoelens is per persoon verschillend, ook als men in dezelfde situatie terecht komt. In de literatuur wordt onderscheidt gemaakt tussen mensen op basis van geslacht, seksualiteit, leeftijd, geloofsovertuiging en etniciteit. Het grootste verschil tussen mannen en vrouwen is dat vrouwen een hogere mate van angstgevoelens hebben dan mannen. Doordat vrouwen fysiek gemiddeld genomen minder sterk zijn dan mannen is de angst voor seksueel geweld en misbruik bij vrouwen groter dan bij mannen (Stanko, 1990; Pain, 2000; Valentine, 1989). Bij vrouwen is het bovendien sociaal geaccepteerd dat ze een zekere mate van kwetsbaarheid tonen. Uit verschillende onderzoeken naar angstgevoelens onder mannen geven zij aan weinig tot geen gevoelens van angst te hebben. Een mogelijke reden hiervoor is dat mannen bang zijn om in hun mannelijkheid aangetast te worden (Goodey, 1997; Sutton & Farrall, 2004). Het is niet sociaal geaccepteerd dat mannen bang zijn en gevoelens van angst tonen. De gevoelens die er zijn worden afgezwakt wanneer er naar gevraagd wordt. Dit masculiene gedrag komt vooral voor bij heteroseksuele mannen. Maar na grondig kwalitatief onderzoek (Sutton & Farrall, 2004; Pain, 2000) naar de angstgevoelens van mannen, wordt steeds vaker gesuggereerd dat de fear of crime bij mannen minstens zo groot is als onder vrouwen. Dit is ook niet vreemd wanneer je bedenkt dat mannen relatief vaak in aanraking komen met geweld, vooral geweld veroorzaakt door onbekenden en in openbare ruimtes (Stanko, 1990; Pain, 2000). Met de intersectionality (Valentine, 2007) in het achterhoofd, geldt ook niet voor iedere man of vrouw hetzelfde. Juist binnen deze groepen zijn er verschillen aan te wijzen op basis van leeftijd, etnische achtergrond, validiteit etc. Op het gebied van gevoelens van angst en veiligheid is het meeste onderzoek echter wel gebaseerd op het verschil tussen mannen en vrouwen. Verderop in dit hoofdstuk wordt daarom voornamelijk gerefereerd aan het onderscheid tussen deze twee groepen. In dit onderzoek is echter ook rekening gehouden met verschillen op basis van andere categorieën dan alleen geslacht. 2.4.3 Omgaan met gevoelens van angst Gevoelens van angst om slachtoffer te worden van crimineel gedrag door derden komt zowel bij mannen als vrouwen voor. Wat interessant is voor dit onderzoek naar de locatiekeuze van studenten tijdens het uitgaan en hun uitgaansgedrag, is hoe mensen met deze gevoelens van angst omgaan. Valentine (1989), Painter (1992), Metha & Bondi (1999), Koskela en Pain (1997; 2000) gaan in op hoe vrouwen omgaan met hun gevoelens van angst om slachtoffer te worden. De in de literatuur genoemde coping strategies of aanpassingsstrategieën worden gebruikt om de fear of crime, de angstgevoelens om slachtoffer te worden, te verkleinen. Koskela (1997) omschrijft het als „taking the bold walk‟, een manier voor vrouwen om zich niet te laten leiden door gevoelens van angst.
26
Een van de aanpassingsstrategieën die wordt gebruikt is het beslag leggen op de ruimte. Ruimte die onbekend is of nooit eerder is bezocht, wordt naar subjectief oordeel ingevuld als een soort ‗mental map‘. Deze mental map ontstaat aan de hand van geruchten en verhalen uit de media en zorgt voor een scheef en vaak negatief beeld van de werkelijkheid (Koskela, 1997). Een overval, schietpartij of mishandeling wordt eerder door de media behandeld dan een positieve gebeurtenis. De nieuwswaarde van een negatieve gebeurtenis ligt hoger dan die van positieve gebeurtenissen, waardoor een bepaalde (onbekende) plaats negatief in het nieuws kan komen. Dit beïnvloedt het beeld dat een persoon van deze plaats heeft eerder negatief dan positief. Door wel gebruik te maken van de onbekende ruimte en er als het ware beslag op te leggen, wordt het beeld dat is ontstaan bijgedraaid naar de realiteit. Het vertouwen neemt toe en de gevoelens van angst nemen af. Lichaamstaal, zoals met opgeheven hoofd en vastberaden stappen lopen, draagt bij aan het vertrouwen en laat zien dat je niet bang bent (Koskela, 1997). Een tweede middel betreft het hanteren van praktische strategieën. Door in groepen te lopen over straat of samen met bekende personen naar huis te fietsen neemt het gevoel van veiligheid toe en de gevoelens van angst af (Metha & Bondi, 1999). Ook andere praktische strategieën als het vasthouden van een verdedigingsvoorwerp, zoals peperspray, of een mobiele telefoon vallen onder deze methode. Een derde strategie is het vertrouwen in de sociale vaardigheden van de eigen persoon en van anderen (Koskela, 1997). De aanwezigheid van andere, onbekende, personen schept vertrouwen ook als de kans klein is dat deze personen te hulp schieten, mocht er iets gebeuren. De nabijheid van politie en cameratoezicht in de binnenstad worden ook genoemd als middelen om vertrouwen te geven (Pain, 2000). Daarnaast draagt het inschatten van gevaarlijke situatie op basis van eigen intuïtie bij aan een groter gevoel van veiligheid. Gevaarlijke situaties worden herkend en vermeden. De vierde strategie bestaat uit het objectief redeneren om angsten weg te nemen. Door angst als iets irrationeel te beschouwen en jezelf te overtuigen dat er geen reden is voor angst, groeit het vertrouwen en nemen angstgevoelens af (Metha & Bondi, 1999). Het redeneren is echter geen alternatief voor angst, maar meer iets wat naast angst bestaat en in sommige situaties toegepast kan worden (Koskela, 1997). De hierboven genoemde strategieën worden gebruikt om de bewegingsvrijheid of de potentiële actieruimte, zoals die wordt omschreven in paragraaf 2.2.2, zo groot mogelijk te houden. Er wordt geprobeerd om een beperkende factor, gevoelens van angst voor een bepaalde plaats of gebeurtenis, zoveel mogelijk te negeren, waardoor de keuzemogelijkheid om ergens naar toe te gaan vergroot wordt. Gevoelens van angst slaan vaak niet alleen op een bepaalde plaats die men zou willen bezoeken maar vooral op de ruimte die moet worden overbrugd om op een bepaalde locatie te komen. Juist tijdens het uitgaan kan de ruimte tussen start en eindpunt als onveilig worden ervaren en door gebrek aan alternatieve routes het eindpunt nooit bereikt. Verderop in deze thesis wordt dieper ingegaan op hoe ‗gevaarlijke‘ of beangstigende plekken of situaties invloed hebben op de keuze om wel of niet naar een bepaalde uitgaanslocatie te gaan.
27
2.5 Uitgaansgedrag van studenten Dat tijdens dit onderzoek de groep studenten (met de leeftijd tussen 17 en 30 jaar) centraal staat komt niet helemaal uit de lucht vallen. Bij eerder (voornamelijk Brits) onderzoek naar uitgaansgedrag stonden studenten vaker centraal (Chatterton, 1999; Chatterton & Hollands, 2002; Holdsworth, 2006). Studenten hebben een bijzondere plaats binnen het onderzoek naar uitgaansgedrag in de binnenstad. Ten opzicht van niet studerende leeftijdsgenoten hebben studenten relatief veel vrij tijd en besteden ze een groot deel daarvan aan uitgaan. Terwijl de weekenden voor veel andere groepen de dagen zijn om uit te gaan, gaan studenten vaak ook op doordeweekse avonden uit (Hollands, 1995; Chatterton, 1999). Op deze doordeweekse avonden zijn er speciale studentenavonden, waar niet-studenten geweigerd kunnen worden of speciale acties gelden voor studenten door middel van lage drankprijzen of vrije entree. Er bestaan verenigingen die erop zijn gericht om studenten samen te brengen, sociale netwerken op te bouwen en gezamelijk feest te vieren als er niet gestudeerd hoeft te worden. Tevens zijn er woningcomplexen waar studenten op grote schaal samen wonen, soms inclusief winkels, kroegen, wasserettes etc. Als laatste is er nog de universiteitscampus. Hier komen studenten samen om te studeren, te eten, te sporten en soms om te wonen. In de literatuur wordt dan ook wel gesproken van ‗studentland‘ (studentenland) of de studenten infrastructuur. Studentenland is de wereld waarbinnen studenten leven, uitgaan en studeren. Traditionele studenten komen nauwelijks buiten dit studentenland en buitenstaanders komen er nauwelijks binnen (Chatterton, 1999), maar daarover meer in de volgende subparagrafen. 2.5.1 Studenten en het nachtleven Zoals eerder gezegd wordt in de Angelsaksische literatuur gesproken over een ‗studentland‘ of studenteninfrastructuur waarbinnen studenten leven en bewegen. Dit studentenland kan bestaan uit universiteitsgebouwen, woonhuisvesting voor studenten, studentensportverenigingen en studentenverenigingen of sociëteiten (Holdsworth, 2006; Chatterton, 1999). Naast deze speciaal voor studenten beschikbare en ingerichte ruimtes bestaat studentenland ook uit delen van de stad die niet specifiek voor studenten zijn ingericht. Terrassen, winkels, kroegen, discotheken en restaurants die voor iedereen vrij toegankelijk zijn, kunnen onderdeel van studentenland zijn. Deze ‗openbare‘ruimtes worden door zowel studenten als andere groepen mensen gebruikt, maar op verschillende tijden. Veel van deze door studenten bezochte plaatsen vallen op sommige tijden of dagen binnen de studenteninfrastructuur en op andere dagen erbuiten. Een student ervaart ruimte echter al snel als onderdeel van de studenteninfrastructuur, van studentenland (Holdsworth, 2006; Chatterton, 1999). Hieronder wordt een voorbeeld geschets; Een kroeg die op woensdag en donderdag speciale studentenfeestjes organiseert, waar alleen studenten worden toegelaten en waar speciale ‗studenten‘ prijzen gelden voor bijvoorbeeld drank kan op de overige dagen een heel ander publiek trekken. Op de woensdag en donderdag valt deze kroeg binnen studentenland. De kroeg wordt gedurende die dagen overgenomen door studenten, de studenten vormen de norm en iedere student mag op deze dagen
28
naar binnen. Dit geldt echter niet voor niet-studenten. Op enkele uitzonderingen na zullen er op deze woensdag en donderdag geen mensen in de kroeg aanwezig zijn die geen student zijn. Op de overige dagen vormen studenten juist de minderheid. Lokale bezoekers die doordeweeks werken of nog op de middelbare school zitten vormen dan de meerderheid. Er is geen ‗students only‘ beleid, er gelden geen ‗studentenprijzen‘ en mensen die geen student zijn, zijn ook welkom. Voor studenten kan dit een reden zijn om deze kroeg op die momenten te ontwijken. Studenten komen om een goede tijd te hebben, ze hebben geld ondanks de rumoeren dat ze dat niet zouden hebben en zorgen voor weinig problemen (Chatterton, 1999). Het enige probleem ontstaat als ze in aanraking komen met de (niet studerende) lokale bevolking, die eerder hun vuisten gebruiken dan hun hersens en de humor en het leven van een student minder goed begrijpen (Chatterton, 1999). Deze momenten komen niet of nauwelijks voor op de ‗students only‘ avonden, in de weekenden echter wel. De aanwezigheid van andere studenten kan voor studenten een reden zijn om voor een bepaalde kroeg of discotheek te kiezen. Studenten kiezen voor een uitgaansgelegenheid waar dezelfde soort mensen komen als zij zelf (Chatterton & Hollands, 2002). Goedkope drank, goedkope toegangsprijzen en af en toe een themafeest of avond, zijn volgens Britse kroegeigenaren (Chatterton, 1999) populair onder studenten. Het imago van de uitgaansgelegenheid is echter ook niet onbelangrijk bij de populariteit van de uitgaansgelegenheid onder studenten. Gelegenheden die nog niet binnen studentenland vallen doen er goed aan zichzelf te promoten tijdens een introductieweek, op de juiste plaatsen te adverteren en goede studentenfeesten te organiseren. Met het uitdelen van speciale VIP of vrijkaartjes nodig je studenten uit om een keer langs te komen (Chatterton, 1999). Wanneer dit bezoek goed bevalt en past binnen de bestaande studenteninfrastructuur, is de kans groot dat de gelegenheid een succes wordt binnen studentenland. In Britse steden pikken veel uitgaansgelegenheden die doordeweeks zeer matig worden bezocht, graag een graantje mee van het geld dat studenten doordeweeks uitgeven aan uitgaan. Studenten hebben meer vrije tijd en minder verantwoordelijkheden dan de lokale werkende bevolking, die op doordeweekse dagen geen gelegenheid heeft om een kroeg of discotheek te bezoeken. 2.5.2 Verschillen tussen studenten Het type mensen, de aanwezigheid van studenten, goedkope drank en entreeprijzen, themafeesten en het imago van een uitgaansgelegenheid; dit zijn een aantal aantrekkingsfactoren of kenmerken van een uitgaansgelegenheid die van belang kunnen zijn bij de locatiekeuze. Persoonlijke voorkeuren en eigenschappen spelen echter ook een rol bij de locatiekeuze. Zo speelt volgens Holdsworth (2006) de woonsituatie een grote rol bij hoe betrokken een student zich voelt bij het studentenleven. Volgens hem hebben studenten die op zichzelf (op kamers) wonen in de stad waar ze studeren veel meer binding met andere studenten die ook op kamers wonen in dezelfde stad. Ze proberen allen hun draai te vinden binnen studentenland. Ze observeren het gedrag en de opvattingen van andere studenten
29
en passen hun gedrag daar op aan (Holdsworth, 2006). Studenten die op zichzelf wonen hebben ten opzichte van thuiswonende studenten veel meer vrijheden om te doen en laten wat ze willen en worden met minder huiselijke regels geconfronteerd. Thuiswonende studenten hebben zowel praktische beperkingen (heen en weer reizen van huis naar stad) als sociale beperkingen. Voorbeelden van sociale beperkingen zijn dat thuiswonende studenten minder worden geaccepteerd als een ‗echte student‘, ze minder contact hebben met andere studenten buiten het academische leven en ze nog een extra leven of netwerk met hun lokale sociale omgeving hebben (Holdsworth, 2006). Chatterton (1999) duidt juist meer op een verschil in beleving van het studentenleven tussen traditionele en niet-traditionele studenten. De traditionele student komt volgens de auteur uit de midden -of rijke klasse en is van huis uit ‗rijk‘. Deze student is voorbereid op het studentenleven door verhalen van vrienden of familie. De niettraditionele student combineert het studeren met het werkende leven of met bijvoorbeeld het ouderschap. Deze student woont niet in de stad waar hij of zij studeert. Deze benadering van het begrip ‗traditionele / niet-traditionele‘ student is voornamelijk gebaseerd op de Britse en Amerikaanse situatie (Chatterton, 1999). In Nederland is het onderscheid tussen deze twee typen studenten minder duidelijk en is er sprake van een grote diversiteit in subculturen zoals ‗clubber‘, ‗mainstream‘, ‗alternatief‘ of ‗urban‘ (Wissink, 2007). In hoofdstuk vijf worden deze subculturen nader toegelicht. De traditionele student die in de Angelsaksische landen voorkomt, komt in Nederland in veel mindere mate voor. Een kleine groep Nederlandse studenten kan onder deze noemer worden geclassificeerd. Dit zijn studenten die lid zijn van een studentenvereniging, zoals het Studenten Corps. Deze verenigingsmensen (of traditionele studenten) bouwen een groot deel van hun sociale leven op rondom de vereniging waar ze lid van zijn. Om lid te worden moet eerst een ontgroening worden doorstaan. De intentie van een ontgroening of kennismakingsperiode is het creëren van een band tussen studenten door ze in dezelfde (vaak onprettige) situatie activiteiten te laten ondernemen. Na het doorlopen van de ontgroening ontstaat een sterke band met de vereniging en andere leden die hetzelfde hebben meegemaakt. Sommige verenigingen bieden huisvesting aan voor hun leden, hebben een sociëteit of ruimte waar leden dagelijks kunnen komen. Binnen de vereniging gelden verschillende regels die nageleefd moeten worden. Tijdens dit onderzoek wordt gekeken of de studenten die lid zijn van een studentenvereniging daadwerkelijk worden beïnvloed door hun lidmaatschap bij de locatiekeuze tijdens het uitgaan. Daarnaast speelt bij de locatiekeuze mee in welk studiejaar een student zit. Eerstejaars studenten zijn nieuw binnen studentenland en moeten alle regels en de studenteninfrastructuur zelf nog ontdekken. Volgens Chatterton (1999) leren studenten de regels binnen studentenland gaandeweg. Tijdens de eerste maanden of het eerste jaar bezoeken studenten zoveel mogelijk plekken binnen studentenland. Eerstejaarsstudenten worden via ouderejaars, tijdens introductiedagen en via websites, universiteitsbladen en folders geïntroduceerd in studentenland. In de latere studiejaren worden juist alternatieven buiten studentenland gezocht omdat
30
studentenland en haar aanbod van horecagelegenheden gericht is op de eerstejaarsstudenten. Ouderejaars studenten voelen zich minder thuis op deze plekken; het publiek is jong en relatief ‗onervaren‘ en ouderejaars studenten willen niet geassocieerd worden met eerstejaars studenten. Door de jaren heen verandert het uitgaansgedrag van een student. In de beginjaren worden zoveel mogelijk gelegenheden op een avond bezocht, in latere jaren een meer beperkt aantal gelegenheden (zie voor voorbeelden Chatterton, 1999, pp. 125). Kortom, de classificatie in Nederland is meer divers dan in Angelsaksische landen. Er moet onderscheid gemaakt worden op basis van uit en thuis wonend, het studiejaar, het lidmaatschap van een studenten -of gezelligheidsvereniging en de culturele groep waartoe een student zich rekent. Daarnaast gelden natuurlijk de persoonlijke eigenschappen die in paragraaf 2.3 en 2.4 zijn behandeld, zoals geslacht, geloof, etnische achtergrond, validiteit etc. In dit onderzoek is geprobeerd om met alle persoonlijke eigenschappen, voorkeuren, emoties en beperkingen die in dit hoofdstuk zijn behandeld, rekening te houden als het gaat om welke factoren de locatiekeuze tijdens het uitgaan beïnvloeden. 2.6 Afsluiting In dit hoofdstuk is geprobeerd een zo goed mogelijk beeld te geven van de factoren die het ruimtelijk gedrag van een persoon bepalen. In paragraaf 2.2 kwamen de beperkingen aan bod, waar ieder persoon in het ruimtelijk handelen mee te maken heeft (de beperkende of rationele factoren). Op ieder moment in de tijd is een persoon op één plek in de ruimte. Hierbij moet rekening worden gehouden met de verschillende beperkingen of constraints, zoals Hägerstrand (1973 en 1984) ze omschrijft. Voor iedere persoon zijn deze grenzen of beperkingen echter verschillend en in een andere mate van invloed op het ruimtelijk gedrag en de keuzes die men maakt. Volgens de feministisch geografen kunnen persoonlijke eigenschappen als geslacht, leeftijd, seksualiteit, religie of etnische achtergrond de beperkingen of mogelijkheden om ergens te komen beïnvloeden (Dijst, 2009). Een tweede pijler die volgens de literatuur het uitgaansgedrag en daarmee de locatiekeuze beïnvloed zijn de emoties die een persoon ervaart (de emotionele factoren). Emoties kunnen een positief, een negatief of zowel positief en negatief karakter hebben. Een bepaalde plaats kan door iedere persoon anders ervaren worden en brengt verschillende emoties naar boven. Persoonlijke kenmerken, en dan met name geslacht, seksualiteit en etnische achtergrond zijn bepalend of er al dan niet positieve of negatieve emoties worden opgeroepen. De mate van emoties verschilt per persoon. De sociale context en de regels en wetten die voortkomen uit de samenleving zijn bepalend voor de mogelijkheden tot ruimtelijk gedrag. Volgens Giddens (1984) zijn deze regels en wetten afhankelijk van wie er aan de macht is op dat moment. Tevens zijn deze opgelegde regels en wetten veranderlijk naarmate ze worden nageleefd of niet. Politici, kroegeigenaren, uitsmijters en politieagenten zijn voorbeelden van entiteiten die tijdens het uitgaan bepaalde regels (en daarmee beperkingen) kunnen
31
opleggen aan het uitgaanspubliek. Ook kan binnen een (vrienden) groep iemand de leiding nemen door te beslissen waar naar toe te gaan. Onbewust legt een individu of groep van individuen regels op voor de rest van de groep. Daarnaast kan het ook zijn dat je bewust voor een locatie kiest omdat er juist bekende mensen of vrienden heen gaan. Deze factoren worden gedurende dit onderzoek dan ook omschreven als de sociale factoren. Naast de beperkende, emotionele en sociale factoren spelen de eigenschappen van een uitgaansgelegenheid een rol bij de locatiekeuze tijdens het uitgaan. Deze eigenschappen bestaan uit de reputatie van de uitgaansgelegenheid en is afhankelijk van eigen eerdere ervaringen en van geruchten en verhalen verspreid via vrienden, kennissen en door de media. De aard van de reputatie of het imago (positief of negatief) van een bepaalde uitgaanslocatie kan bepalend zijn voor de keuze om er juist wel of niet naar toe te gaan. Daarnaast vallen ook de ligging van een gelegenheid, het type bezoekers dat naar de gelegenheid komt, drank of entreeprijzen en een ‗students only‘ beleid onder de eigenschappen van een uitgaansgelegenheid. Nadat door alle sociale, emotionele en beperkende factoren het aantal mogelijkheden van uitgaansgelegenheden die kunnen worden bezocht tot een beperkt aantal is gereduceerd, speelt de voorkeur voor een uitgaansgelegenheid een rol. Hier komen de kenmerken van een uitgaansgelegenheid bij kijken. Op basis van wat een uitgaansgelegenheid heeft te bieden, wordt uiteindelijk de keuze gemaakt voor een bepaalde locatie. Deze factor geldt dan ook als een soort laatste filter. In figuur 2.5 zijn alle factoren schematisch weergegeven in het conceptueel model. Naast de drie bepalende factoren (de beperkende, emotionele -en sociale factoren) spelen de persoonlijke eigenschappen van de student een overkoepelende rol. Deze persoonlijke eigenschappen zijn van invloed op vrijwel alle factoren. De verschillen tussen studenten op basis van persoonlijke eigenschappen (en de studiesituatie) worden nader onderzocht tijdens dit onderzoek. Zoals gezegd kunnen veiligheidsgevoelens een grote invloed hebben op het ruimtelijk gedrag. In dit onderzoek wordt onderzocht in hoeverre deze gevoelens van (on)veiligheid de locatiekeuze kunnen beïnvloeden. De belangrijkste negatieve emotie ‗angst voor criminaliteit‘ (fear of crime) is volgens de literatuur bepalend voor het ruimtelijk gedrag. Terwijl sommige personen zich laten leiden door angstgevoelens gedurende het uitgaan, hebben anderen strategieën bedacht om met deze gevoelens van angst om te gaan. Spelen bijvoorbeeld emotionele factoren een grotere rol bij de locatiekeuze voor een uitgaansgelegenheid wanneer iemand sterke angstgevoelens heeft dan bij iemand die nauwelijks gevoelens van angst ervaart? Vervolgens wordt gekeken in welke mate aanpassingsstrategieën worden toegepast tijdens het uitgaan. Door wie worden deze strategieën toegepast en in hoeverre hangen ze samen met beperkende, emotionele en sociale factoren.
32
Figuur 2.5 Conceptueel model van de totstandkoming van de locatiekeuze van studenten tijdens het uitgaan op basis van de bestaande literatuur. Eigen interpretatie.
Dit hele proces speelt zich af binnen de potentiële actieruimte van een persoon. Alle respondenten die hebben meegewerkt aan dit onderzoek zijn minstens een keer uit geweest in Rotterdam. De keuze om in Rotterdam uit te gaan is al gemaakt. Alle respondenten zijn dus in staat (geweest) om uit te gaan in Rotterdam. Hoe dit ‗uitgaan‘ is ingevuld en uitgevoerd staat centraal in de rest van dit onderzoek. In welke mate eigenschappen en factoren de locatiekeuze beïnvloeden is en blijft complex. Tijdens dit onderzoek zal moeten blijken welke factoren en eigenschappen de grootste invloed hebben op de locatiekeuze tijdens het uitgaan. Daarnaast wordt onderzocht of dit conceptueel model de gehele lading dekt als het gaat om het maken van locatiekeuzes van Rotterdamse studenten tijdens het uitgaan. Eventuele ontbrekende factoren zijn in hoofdstuk drie, aan de hand van een tweetal interviews, toegevoegd.
33
3.
Methodologie: Onderzoekswijze en aanpak
3.1 Inleiding Dit hoofdstuk geeft de gebruikte onderzoeksmethoden en technieken weer die tijdens het onderzoek gebruikt zijn. De gebruikte methoden worden toegelicht en verantwoord. Daarna worden de onderzoeksinstrumenten, het semi gestructureerde interview en een uitgebreide enquête, kort toegelicht en verantwoord. Hoe is tot de vraagstelling gekomen en welke onderwerpen komen aan bod? In paragraaf 3.3 worden deze verschillende type vragen toegelicht en behandeld. Paragraaf 3.4 geeft weer op welke manier de respondenten zijn geworven en in welke periode het onderzoek heeft plaats gevonden. Paragraaf 3.5 geeft een beschrijving van de onderzoekspopulatie. Hoe is de populatie verdeeld, waar komen de respondenten vandaan, in welke studiefase zitten ze en welke groepen zijn er te onderscheiden? In dit hoofdstuk staat dus het hoe, wat, waar, wanneer, wie en waarom vraagstuk van het onderzoek centraal. 3.2 Onderzoeksmethoden Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van een kwantitatieve onderzoeksmethode en heeft daarmee een deductief karakter, waarbij bestaande theorieën uit de literatuur, worden getoetst voor de onderzoekspopulatie (Bryman, 2004). In hoofdstuk twee is alle theorie op het gebied van de tijdsgeografie en gedragsgeografie samengevat in een conceptueel model (zie figuur 2.5). Op basis van dit model zijn in paragraaf 3.5 een aantal hypothesen opgesteld die door middel van de verzamelde data worden getoetst. De data is verzameld door 192 enquêtes uit te delen aan Rotterdamse studenten, hoe dit is gedaan komt tijdens de volgende twee paragrafen aan bod. Naast het kwantitatieve deel, is er ook gebruik gemaakt van kwalitatieve onderzoeksmethoden. Voordat de enquête is opgemaakt is er een tweetal interviews afgenomen om ontbrekende factoren en variabelen te achterhalen. De bestaande theorie die getoetst wordt, is niet compleet dekkend voor het onderzoek. Dit onderzoek naar hoe de locatiekeuze tijdens het uitgaan tot stand komt, is niet eerder uitgevoerd door derden en de bestaande theorie sluit niet exact aan op dit onderwerp. Door het afnemen van het semi-gestructureerd interview is geprobeerd te achterhalen welke factoren van belang zijn bij de locatiekeuze tijdens het uitgaan, die nog niet in de eerdere literatuur naar voren zijn gekomen. Uitkomsten van deze interviews zijn verwerkt bij het formuleren van de hypothesen (paragraaf 3.5). Verder zijn ook de opvallende uitspraken of aan bod gekomen keuzefactoren mee genomen bij het opstellen van de enquête. Om tot resultaten te komen is gebruik gemaakt van een ‗mixed-methoden‟ onderzoeksstrategie (Bryman, 2004). De resultaten van het (zeer beperkte) kwalitatieve onderzoeksgedeelte, zijn gebruikt bij het opstellen van de kwantitatieve hypothesen en het onderzoeksinstrument, de enquête. Er wordt een zo compleet en volledig mogelijk antwoord gegeven op de onderzoeksvraag door de twee verschillende onderzoeksmethoden te combineren. Deze benadering wordt ook wel
34
‗completeness‘ of volledigheid genoemd. Bij het informatie vergaren (‗sampling‘) is in de eerste plaats de kwalitatieve informatie verwerkt. In het kwalitatieve onderdeel is de vraagstelling vereenvoudigd. In dit onderdeel is de opgedane kennis uit de theorie bevestigd en zijn nieuwe zaken aan het licht gekomen, alvorens de toetsing plaats kan vinden. In de volgende paragraaf zijn de gebruikte onderzoeksinstrumenten, het semi-gestructureerd interview en de enquête, nader toegelicht. 3.3 Onderzoeksinstrumenten Zoals gezegd is gebruik gemaakt van zowel kwalitatieve als kwantitatieve onderzoeksmethoden. Voor het kwalitatieve gedeelte is gebruik gemaakt van een semi-gestructureerd interview. Dit interview is slechts ter ondersteuning van het kwantitatieve gedeelte en vormt een klein onderdeel van het daadwerkelijke onderzoek. Het grootste en belangrijkste gedeelte bestaat uit een enquête met vragen die betrekking hebben op de persoonlijke situatie, het uitgaansgedrag, de voorkeuren en de meningen over uitgaan. Hieronder worden beide onderzoeksinstrumenten verder toegelicht. 3.3.1 Semi-gestructureerd interview In totaal zijn twee mensen gevraagd om mee te werken aan een interview. Via bekenden, of de zogenoemde „snowball‟ methode (Bryman, 2004), zijn twee studenten bereid gevonden voor een kort interview van ongeveer dertig minuten met de onderzoeker. Het was niet noodzakelijk om studenten uit het onderzoeksgebied Rotterdam te interviewen, aangezien het de onderzoeker ging om er achter te komen of er nog ontbrekende gaten in de theorie zaten. In dit geval maakt het dus niet uit of de student in Rotterdam studeert of niet, het gaat om algemene factoren die het uitgaansgedrag en hun voorkeur voor bepaalde aspecten tijdens het uitgaan bepalen of beïnvloeden. Bij het interview is gebruik gemaakt van een onderwerpenlijst, met vragen, die persoonlijk door de onderzoeker zijn gesteld. In het gesprek met de ondervraagden zijn alle onderwerpen aan bod gekomen, zonder dat deze onderwerpen door de onderzoeker zijn benoemd. Algemene vragen als ‗aan welke eigenschappen moet een uitgaansgelegenheid volgens jou voldoen,‘ zijn gesteld om te achterhalen welke eigenschappen of factoren voor de ondervraagde van belang zijn bij het uitgaan. Waarom wordt voor een bepaalde locatie gekozen of waarom juist niet? Via bovenstaande werkwijze ontstaat een gestructureerd interview, waarin, indien nodig, van de structuur afgeweken wordt. Wanneer een onderwerp ter sprake wordt gebracht door de geïnterviewde, dan wordt het onderwerp afgevinkt. Op het eind van het interview zijn alle nog niet behandelde onderwerpen door de interviewer alsnog ter sprake gebracht. De respondenten zijn een mannelijke student van 23 jaar oud, vierdejaars student farmacie (vanaf hier ondervraagde A genoemd) en een 19 jarige vrouwelijke eerstejaars psychologie studente (vanaf hier ondervraagde B genoemd). Beide respondenten studeren aan de Universiteit Utrecht en zijn woonachtig (beide zelfstandig) in Utrecht. De interviews zijn afzonderlijk van elkaar afgenomen en vonden overdag plaats in de aula van de Universiteit Utrecht.
35
In de interviews zijn enkele interessante onderwerpen aan het licht gekomen die in de literatuur nauwelijks aan bod komen. Een van de geïnterviewden wijst bijvoorbeeld op de rol van muziek in een uitgaansgelegenheid . Volgens de persoon heeft muziek een belangrijke aantrekkingskracht op een uitgaansgelegenheid. Zo zegt ondervraagde B (vrouw, 19 jaar): ―Ik vind het heerlijk om lekker te dansen. Ik ga vaak naar feestjes waar salsamuziek of andere Zuid-Amerikaanse muziek gedraaid wordt. Ik heb vroeger ook op dansles gezeten, vandaar.‟ Even verderop in het interview antwoord ze: „Ik houd dus heel erg van zuid Amerikaanse muziek en in Utrecht zijn maar een paar plekken waar dat gedraaid word.” Volgens de mannelijke geïnterviewde A (man, 23 jaar) speelt de bierprijs een grote rol voor studenten bij de keuze voor een uitgaanslocatie: ”Als ik kan kiezen tussen een biertje van €2,20 of een biertje van €1,- dan kies ik natuurlijk voor die van €1, -. Als je maar genoeg drinkt, wordt het vanzelf gezellig”. Ondervraagde B zegt het volgende met de zelfde strekking: ”Ik denk dat het voor vrouwen minder belangrijk is hoe duur een biertje is. Mannen drinken tijdens een avond uit veel meer bier, waardoor het op een avondje uit al aardig wat geld kan schelen. Voor vrouwen, voor mij en mijn vriendinnen in ieder geval, is het veel belangrijker dat we een leuke avond hebben. De sfeer in de kroeg of de mensen die er komen zijn daarvoor bepalend, hoeveel ik voor een biertje betaal maakt me niet zo veel uit”. Daarnaast zegt ze:”Ik drink bijna nooit bier, ik drink sowieso niet zo veel alcohol tijdens het uitgaan. Soms een wijntje of een cocktail, maar meestal een jus of colaatje.” Een derde punt dat wordt aangehaald heeft betrekking tot roken. Hoewel beide ondervraagde studenten aangeven niet te roken, hebben ze een uiteenlopende mening over roken. Geïnterviewde A (Man, 23 jaar) laat zich soms leiden door zijn rokende vrienden die een locatie zoeken met een rokersruimte. ‖Een paar vrienden van mij roken, en zij klagen in de winter altijd dat ze weer naar buiten moeten om een sigaretje op te kunnen steken. Als er dan geen afdakje of kacheltje is, is dat volgens hen bijna niet te doen. Ik vind het zelf een beetje onzin, moet je maar niet gaan roken. Maar ik denk wel dat mensen voor een kroeg kiezen waar ook een rokersruimte binnen is.” Ondervraagde B (vrouw, 19 jaar) probeert juist de kroegen waar gerookt wordt te vermijden en omschrijft ze als rookcafés: “Ik zal ook niet zo snel naar zo‟n rookcafé gaan, waar allemaal oude mannen zitten. Ik voel me daar niet zo op mijn gemak en kan mezelf niet echt een houding geven.” Of het nu draait om het roken of om het type mensen dat er komt wordt later duidelijk wanneer ze het volgende zegt: “Ik ga liever ergens heen waar dezelfde soort mensen als ik komen, mensen van mijn leeftijd. Studenten.” Volgens beide studenten maakt het uit of iemand wel of niet op kamers woont. Beide ondervraagden denken dat een student minder snel uitgaat in de stad waar je studeert als je er niet woont. ―Als je eerst anderhalf uur met de trein en bus moet, dan doe je dat toch niet zo snel (ondervraagde B, man, 23 jaar)‖. Reistijd en de moeite die het kost om een slaapplaats te regelen zijn hier debet aan. Daarnaast denken beide ondervraagden dat studenten die lid zijn van een studentenvereniging een andere uitgaanspatroon hebben dan zijzelf. Ondervraagde B denkt zelfs dat als
36
zij lid zou worden dat ze vaker uit zou gaan ‖Ik denk alleen dat ik wat vaker uit zal gaan, of ik dat ook wil, weet ik nog niet”. Ondervraagde B gaat nog verder en is blij niet lid te zijn van een studentenvereniging. Hij denkt dat verenigingsmensen zichzelf meer student voelen dan anderen: ―ze doen zo vaak alsof iedereen die niet lid is, maar een suffe student is”. Samenvattend is in de ogen van de ondervraagde studenten een aantal factoren van belang tijdens het uitgaan die niet in de literatuur naar voren komen. Deze factoren hebben betrekking op de muziek , het type mensen, of er gerookt mag worden in de uitgaansgelegenheid en de prijs die moet worden betaald voor een biertje. Voor de vrouwelijke ondervraagde student zijn vooral de muziek en het type mensen van belang bij de keuze om ergens naar toe te gaan. Bij de mannelijke ondervraagde speelt juist de bierprijs een grotere rol. Beide ondervraagden erkennen bovendien dat thuis- of uitwonend zijn en het lidmaatschap van een studentenvereniging voor een actiever uitgaansleven zorgen. Naast deze ‗nieuwe‘ inzichten zijn de bestaande inzichten ten aanzien van veiligheidsgevoelens en hoe daar mee om te gaan bevestigd in de interviews. Alle punten die tijdens de interviews aan bod zijn gekomen, zijn als variabelen in de enquête opgenomen, Op deze wijze kan worden gecontroleerd de punten ook daadwerkelijk een rol spelen bij de locatiekeuze van studenten tijdens het uitgaan. 3.3.2 Enquêtes Op basis van de literatuur en de uitkomsten van de hierboven behandelde interviews is de enquête opgesteld. In bijlage i is de complete enquête terug te vinden, die in A5 formaat boekjes zijn uitgedeeld. De enquête bestaat uit een voorpagina met een korte uitleg van wat het belang van het onderzoek is en in welk kader het onderzoek plaats vindt. Hieronder staat de inleidende tekst die iedere deelnemer heeft kunnen lezen: In het kader van mijn afstudeeronderzoek „stad in de nacht‟ aan de Universiteit Utrecht doe ik onderzoek naar het uitgaansgedrag van studenten in Rotterdam. Door middel van deze enquête probeer ik een beeld te krijgen van waar studenten uitgaan en op welke manier ze dat doen. Waarom kies je bijvoorbeeld wel voor de ene kroeg en niet voor die andere? Om hier achter te komen heb ik jouw hulp nodig. Jij bent immers een Rotterdamse student en zonder jouw gegevens en meningen is het beantwoorden van mijn onderzoeksvraag onmogelijk. Ik hoop van harte dat je wilt mee werken aan dit onderzoek door deze vragenlijst volledig en nauwkeurig in te vullen. Het invullen van deze enquête duurt ongeveer tien minuten. Onder de deelnemers van dit onderzoek wordt een irischeque ter waarde van €25,- verloot. Je gegevens zullen met grote zorg worden behandeld en anoniem worden verwerkt. Je privacy zal hiermee worden gegarandeerd. Alvast bedankt voor je deelname en met vriendelijke groet,
De enquête bestaat uit 34 vragen, die variëren van vragen die betrekking hebben op de persoonlijke situatie en achtergrond, mening en waardering over uitgaan, bezochte uitgaanslocaties en de beperkingen tijdens het uitgaan. Vrijwel al deze
37
vragen zijn als meerkeuzevragen voorgelegd om een goede vergelijking tussen de gestandaardiseerde antwoorden te kunnen maken. Bij een open vraag, zijn de antwoorden achteraf gestandaardiseerd. Bij sommige vragen is de deelnemers gevraagd een getal (leeftijd of postcode) of geboorteland invullen. Twee vragen zijn bewust als open vraag gesteld; in de eerste is gevraagd welke uitgaansgelegenheden de respondent in de afgelopen maand (tot aan het onderzoek) heeft bezocht en hoe vaak, in de tweede is gevraagd of de respondent gebieden in de stad aan kan geven die volgens hem of haar bekend staan als uitgaansgebieden voor studenten. Op deze manier wordt een beeld verkregen van de werkelijk bezochte locaties en welke gebieden in de „mental map‟ bekend staan als uitgaanslocaties binnen studentenland. Verderop in het onderzoek is een vergelijking gemaakt tussen de verschillende antwoorden. Naast deze twee open vragen is respondenten gevraagd in hoeverre ze het eens zijn met zeventien stellingen over de locatiekeuze tijdens het uitgaan en twaalf stellingen over veiligheidgevoelens (vraag 25 in de enquête, zie bijlage i). Met behulp van een 5-punts likert schaal van één (sterk mee eens) tot vijf (sterk mee oneens) wordt deelnemers gevraagd in hoeverre de stellingen betrekking hebben op hun eigen uitgaansgedrag en hun veiligheidsgevoelens. Met deze inzichten wordt een beeld verkregen van de mening van de respondent en de aspecten die belangrijk zijn bij de keuze om een bepaalde uitgaanslocatie te bezoeken. Vraag 18 tot en met vraag 24 wordt de respondent gevraagd naar de verschillende beperkingen tijdens het uitgaan. Deze beperkingen zijn in hoofdstuk twee al aan bod gekomen en nader gedefinieerd. Het betreft beperkingen als geld, afstand, reistijd, de af te leggen route (veiligheid) en meer sociale beperkingen als de mening van anderen uit de groep en selectie aan de poort (geweigerd worden op basis van persoonlijke kenmerken). 3.3.3 Gebruikte analytische hulpmiddelen. Om een antwoord te kunnen geven op de vier deelvragen, is gebruik gemaakt van de data die door middel van de enquêtes is verkregen. Deze data is verwerkt in het programma SPSS 16.0 waarna deze data is geanalyseerd met behulp van statistische toetsing. Tijdens dit onderzoek is gebruik gemaakt van een aantal verschillende statistische technieken. Hieronder worden de verschillende gebruikte technieken toegelicht. Door het grote aantal stellingen, aantal verschillende persoonlijke eigenschappen en informatie over het uitgaansgedrag (waar, wanneer hoe vaak etc.) zijn er ruim zestig verschillende variabelen verkregen. Veel van deze variabelen zijn met elkaar vergeleken of er is gezocht naar verbanden tussen verschillende variabelen. Door het grote aantal statische toetsen die hierbij zijn uitgevoerd is een enorme hoeveelheid uitkomsten gegenereerd. Veel van deze uitkomsten zijn niet interessant genoeg om uitgebreid te behandelen in het analytische gedeelte van dit onderzoek. Daarom is ervoor gekozen om alleen de significante en voor het onderzoek relevante uitkomsten weer te geven.
38
De variabelen die op ordinale schaal zijn gemeten (het overgrote gedeelte van de variabelen) zijn met elkaar vergeleken met behulp van een aantal verschillende nietparametrische toetsen. Wanneer de verdeling tussen twee groepen (bijvoorbeeld mannen met vrouwen of allochtonen met autochtonen) is vergeleken voor een ordinale variabele, is gebruik gemaakt van de Mann-Whitney toets. Deze toets controleert of de verdeling van de gegeven antwoorden voor beide groepen gelijk is. Wanneer dit niet het geval blijkt te zijn, is er dus sprake van een verschil in de verdeling tussen de twee groepen. Voor het vergelijken van verdelingen tussen meer dan twee groepen is de Kruskal-Wallis toets gebruikt. Deze toets toetst hetzelfde als de Mann-Whitney, maar dan voor meerdere groepen. De nul-hypothese is dat alle groepen aan elkaar gelijk zijn (de Vocht, 2002). Tijdens de analyse zijn alleen de significante (met een betrouwbaarheidsinterval van minimaal 95 procent) verschillen weergegeven. Er wordt immers vanuit gegaan dat alle verdelingen gelijk aan elkaar zijn. Voor variabelen die op interval of ratio schaal zijn gemeten, zijn de gemiddelden van twee groepen (bijvoorbeeld man met vrouw) met elkaar vergeleken door middel van een Student’s t-toets. Door middel van deze toets kan worden aangetoond of de gemiddelde uitkomst van de twee groepen aan elkaar gelijk zijn of significant van elkaar verschillen. Geven mannen bijvoorbeeld het zelfde gemiddelde cijfer voor hoe leuk ze het vinden om uit te gaan als vrouwen? De nul-hypothese hierbij is dat de gemiddelden gelijk aan elkaar zijn (de Vocht, 2002). Variabelen die op nominale meetschaal zijn gemeten (zoals geslacht of etnische achtergrond) zijn door middel van een Chi-Kwadraat toets met elkaar vergeleken. Met deze toets kan getoetst worden of er een statistisch significant verband bestaat tussen twee (nominale of geclassificeerde) variabelen. De nul-hypothese daarbij is dat beide variabelen onafhankelijk van elkaar zijn; dus dat er geen verband is (de Vocht, 2002). Voor het zoeken naar verbanden tussen twee variabelen die zijn gemeten op ordinale schaal is de Spearman’s Rongcorrelatie (rho) gebruikt. De waarden voor beide variabelen worden eerst omgezet in rangscores, daarna wordt over deze rangscores de correlatiecoëfficiënt berekend. De uitkomst (rho) ligt tussen -1 en +1. Er is sprake van een perfect negatief verband bij een rho van -1. Bij een rho van +1 is er een perfect positief verband, bij rho = 0 is er geen verband tussen de rangscores van de twee variabelen (de Vocht, 2002). 3.4 Procedure In deze paragraaf wordt beschreven hoe de respondentenpopulatie tot stand is gekomen. Op welke manier is de respondent benaderd en op welke locatie? Welke selectiemethoden zijn gehanteerd en in welke periode heeft het onderzoek plaats gevonden? Allereerst wordt de manier van werving beschreven, daarna komt de tijdsplanning aan bod. Beide onderdelen worden kort geëvalueerd aan het eind van elke subparagraaf.
39
3.4.1 Werving en selectie De groep waaronder het onderzoek is uitgevoerd bestaat uit de groep studenten, studerend in Rotterdam. Er is gekozen om alleen studenten die (in ieder geval) staan ingeschreven aan één van de drie grootste onderwijsinstelling op HBO of WO niveau in Rotterdam. Dit zijn de Hogeschool Rotterdam, Hogeschool InHolland (Rotterdam) en de Erasmus Universiteit Rotterdam. Er is gekozen voor deze groep omdat het grootste gedeelte (ruim negentig procent) van de in Rotterdam studerende studenten staan ingeschreven aan een van de onderwijsinstellingen en dus een goede weergave is van de ‗gemiddelde Rotterdamse student‘. Daarnaast zijn de overige onderwijsinstellingen zeer klein en met weinig studenten en daarom moeilijker bereikbaar. Naast deze praktische reden om mensen van kleine HBO instellingen in Rotterdam niet mee te nemen in het onderzoek, wordt er tevens van uitgegaan dat binnen de groep HBO studenten de antwoorden niet significant van elkaar zullen verschillen. Een tweede eis waaraan de respondent aan moet voldoen is dat de respondent gedurende de tijd dat hij of zij in Rotterdam studeert ook daadwerkelijk minimaal één keer is uitgegaan in Rotterdam. Het onderzoek spitst zich toe op studenten die uitgaan in Rotterdam, dus deze eis is mede van belang om iets te kunnen zeggen over de ‗Rotterdamse student‘. Met deze twee voorwaarden of criteria in het achterhoofd heeft de onderzoeker (één persoon) overdag op doordeweekse dagen (zie volgende subparagraaf voor exacte data en tijden) de onderwijsinstellingen bezocht. In de algemene ruimtes zoals de kantine, de aula, studieruimtes en binnenpleinen is aan alle aanwezigen gevraagd of de potentiële respondent aan beide voorwaarden voldoet. Omdat elke persoon die op dat moment aanwezig is, ondervraagd is, mag worden verondersteld dat de onderzoekspopulatie een goede weergave is van het totaal aantal studenten van de drie onderwijsinstellingen die op de onderzoeksdagen aanwezig waren. In paragraaf 3.5 blijkt of de populatie normaal verdeeld is. Bij een positief antwoord op de gevraagde voorwaarden is kort het onderwerp van het afstudeeronderzoek toegelicht en benadrukt dat alle antwoorden anoniem zullen blijven. Vervolgens is de persoon om medewerking gevraagd. Daarbij is de respondent geattendeerd op de kans om een irischeque ter waarde van 25,- te winnen na inlevering van een volledig ingevulde enquête. Studenten in en groepsamenstelling tot vijf personen maar ook studenten die alleen aan een tafel zaten zijn ondervraagd. In de tijd dat de respondenten de enquêtes invulden heeft de onderzoeker op een afstandje gewacht tot ze klaar waren en de enquêtes vervolgens weer opgehaald. Deze methode heeft tot een hoge respons geleid. Van de 248 gevraagde personen hebben uiteindelijk 201 personen medewerking verleend. 48 mensen waren niet bereid om medewerking te verlenen, omdat ze geen tijd of zin hadden. Daarnaast voldeed een deel van deze mensen niet aan beide voorwaarden die hierboven gesteld zijn. Van de 201 uitgedeelde enquêtes zijn uiteindelijk 192 enquêtes volledig ingevuld. Bij minimaal zestig ingevulde enquêtes op één onderwijsinstelling (verdeeld over meerdere locaties, gebouwen of kantines) werd een van de overgebleven instellingen bezocht. Het streven was een onderzoekspopulatie van minimaal 150
40
studenten. Door iets hoger in te zetten is de kans op een kleinere populatie zo veel mogelijk verkleind. Hierbij is rekening gehouden dat mensen de enquête verkeerd of niet volledig ingevuld retour geven. Het nadeel van deze methode is dat de verdeling tussen mannen en vrouwen, tussen autochtone en allochtone mensen en tussen zelfstandig wonende en thuiswonende pas achteraf kan worden vastgesteld. De verschillen tussen de respondenten komen pas na invoering van de data aan het licht en worden in paragraaf 3.5 nader toegelicht. 3.4.2 Tijdsplanning Alvorens de enquêtes konden worden afgenomen zijn op 30 en 31 maart 2010 de twee interviews afgenomen. De enquêtes zijn zo dicht mogelijk na elkaar afgenomen om de antwoorden van de respondenten zoveel mogelijk met elkaar te kunnen vergelijken. Alle enquêtes zijn binnen drie dagen afgenomen op maandag 17 (InHolland), dinsdag 18 (Hogeschool Rotterdam) en woensdag 19 mei (Erasmus Universiteit). Deze data vallen aan het begin van het studieblok. Daarmee voorkom je dat mensen midden in een drukke studieperiode zitten met tentamens en in te leveren opdrachten. In deze periode heeft de respondent bovendien meer vrije tijd om uit gaan en kan zich daarom beter herinneren waar en waarom hij of zij ergens naartoe is gegaan. Het ‗uitgaan‘ ligt immers nog relatief vers in het geheugen. Alle enquêtes zijn overdag afgenomen op een plek die niet direct geassocieerd wordt met uitgaan, namelijk in een van de onderwijsgebouwen. Hierdoor worden de antwoorden op de vragen over uitgaan zo min mogelijk beïnvloed door gevoelens die kunnen optreden bij een uitgaanslocatie. Wanneer de respondenten op een uitgaanslocatie dezelfde vragenlijst zouden invullen, dan kunnen de antwoorden beïnvloed zijn door gevoelens die de uitgaanslocatie op dat moment opwekt. Dit kan uiteindelijk resulteren in scheve of niet representatieve antwoorden. Om dit uit te sluiten is voor een neutrale en voor iedereen een dezelfde soort omgeving gekozen bij het afnemen van de vragenlijst. De respondenten hebben de antwoorden zelfstandig ingevuld, zonder hardop te hoeven communiceren over de antwoorden., Met het bovenstaande en het relatief kleine formaat van de enquête, is geprobeerd om de respondent eerlijk en nauwkeurig te laten antwoorden. De enquête is uitgeprint als een boekje in een half A4 formaat en alle antwoorden staan binnenin het boekje. De respondent hoeft dus niet bang te zijn dat de anoniem ingevulde vragenlijst voor anderen direct zichtbaar is. De keuze om de vragenlijst overdag en in een neutrale omgeving af te nemen heeft bijgedragen aan een hoge respons onder de deelnemers. Daarnaast is de kans dat respondenten een ‗sociaal gewenst‘ antwoord geven zoveel mogelijk ondermijnd. 3.5 De onderzoekspopulatie De onderzoekspopulatie is onderverdeeld naar een aantal verschillende eigenschappen. Deze eigenschappen zijn eerder in de literatuur aan de orde gekomen en onderscheiden subgroepen van elkaar. De verschillende eigenschappen kunnen bepalend zijn voor het uitgaansgedrag en de locatiekeuzes en -voorkeuren tijdens het uitgaan. De eigenschappen (uit de literatuur) die in dit onderzoek zijn meegenomen zijn geslacht, etnische achtergrond, seksualiteit, leeftijd,
41
studiejaar, type onderwijsinstelling, woonplaats, woonsituatie, de culturele groep waar men zich toe rekent en het lidmaatschap van een studentenvereniging. Voor iedere subgroep is gekeken of deze groot genoeg is voor statistische toetsing. Bij dertig respondenten of meer per subgroep, is de groep representatief en kan er daadwerkelijk worden onderzocht of er verschillen tussen deze subgroepen zijn waar te nemen. Wanneer subgroepen uit minder dan dertig respondenten bestaan zijn ze buiten beschouwing gelaten of samengevoegd met andere subgroepen 3.5.1 Geslacht en etnische achtergrond In totaal hebben 90 mannelijke studenten en 102 vrouwelijke studenten een volledig en correct ingevulde enquête geretourneerd aan de onderzoeker. Deze verhouding (47 om 53 procent) tussen mannen en vrouwen komt sterk overeen met de verdeling tussen mannen en vrouwen die volgens het CBS (2010) staan ingeschreven bij alle hogere onderwijsinstellingen binnen Nederland (48 om 52 procent).
nederland nederland met niet westers ouders
16%
afghanistan bosnië curaçao guyana hongarije india
28%
irak
56%
iran israel marokko mexico somalie suriname
Figuur 3.4
Verdeling van de 192 respondenten naar geboorteland. Eigen data 2010.
Voor wat betreft de etnische achtergrond blijkt dat 110 respondenten in Nederland zijn geboren en de beide ouders ook. Van de 82 overgebleven respondenten zijn 26 respondenten in een niet westers land geboren en zijn 56 respondenten wel in Nederland geboren, maar hebben minimaal één ouder die in een niet westers land is geboren. De groep van 82 respondenten wordt vanaf hier aangeduid als ‗allochtonen‘. De verdeling van autochtonen en allochtonen binnen de onderzoekspopulatie (57 procent autochtoon om 43 procent allochtoon) komt niet overeen met de verhouding van autochtonen en allochtonen bij alle hoger onderwijs instellingen (74 procent autochtoon tegenover 26 procent westerse en niet westerse allochtoon). Wordt de verdeling echter vergeleken met de verdeling binnen de gemeente Rotterdam dan zijn er grotere overeenkomsten waar te nemen. Binnen de gemeente Rotterdam wonen 46,9 procent allochtonen, waarvan 36,5 procent nietwesterse allochtonen. Exacte cijfers over het aantal autochtone en allochtone
42
studenten dat staat ingeschreven aan een Rotterdamse hoger onderwijsinstelling zijn niet beschikbaar. Het is daarom niet toetsbaar of de onderzoekspopulatie representatief is voor de gehele Rotterdamse studentenpopulatie. Wel heeft het er alle schijn van dat het percentage allochtone studenten binnen de onderzoekspopulatie aan de hoge kant is. Binnen de onderzoekspopulatie is één respondent in een westers land geboren (Hongarije). Deze is onder de groep allochtoon geschaard. De verdeling naar herkomst en geboorteland is in figuur 3.4 terug te vinden. In paragraaf 2.3.2 is eerder gesproken over het begrip ‗intersectionality‘. Hier wordt toegelicht dat mensen niet op één eigenschap verschillend van elkaar zijn, maar op meerdere eigenschappen. Zo is iemand niet alleen maar allochtoon of vrouw, maar bijvoorbeeld een allochtone vrouw. Deze persoon zal zich anders gedragen dan een allochtone man of een autochtone vrouw. In de onderstaande tabel (figuur 3.5) is de verhouding weer gegeven van de verschillende groepen op basis van zowel geslacht als etnische achtergrond. Later in dit onderzoek wordt er ook onderscheid gemaakt tussen deze verschillende subgroepen. Geslacht man Etnische achtergrond
vrouw
totaal
autochtoon
54
56
110
niet westerse allochtoon
36
46
82
totaal
90
102
192
Figuur 3.5 Verdeling van de 192 respondenten naar geslacht en etnische achtergrond. Eigen data, 2010.
In de vragenlijst is gevraagd naar de seksuele voorkeur van de respondenten. Van alle respondenten hebben vier personen aangegeven op mensen van hetzelfde geslacht te vallen. Eén persoon gaf geen antwoord. Alle overige respondenten geven aan een seksuele voorkeur te hebben voor mensen van het andere geslacht. De groep homoseksuele mensen is met vier personen te klein om statistische toetsen op uit te voeren. Deze eigenschap zal verder in het onderzoek dan ook niet worden meegenomen. Of mensen met een homoseksuele voorkeur ook daadwerkelijk andere keuzes maken tijdens het uitgaan of andere uitgaansgelegenheden bezoeken, kan dus helaas niet worden gecontroleerd. 3.5.2 Leeftijd, studiejaar en type onderwijsinstelling De gemiddelde leeftijd van de respondenten ligt op eenentwintig jaar en een maand. De respondenten hebben allen een leeftijd tussen zeventien en tweeëndertig jaar. In figuur 3.6 is de verdeling van de respondenten in een histogram weergegeven in vergelijking met de verdeling van alle Nederlandse studenten die staan ingeschreven aan een hoger onderwijsinstelling. De populatie is op basis van leeftijd niet representatief voor alle studenten in Nederland. Het moment waarop het onderzoek
43
is afgenomen kan hier een verklaring voor zijn. Omdat het onderzoek overdag heeft plaatsgevonden, is de kans groot dat mensen met een hogere leeftijd (die meestal deeltijd studeren naast dat ze een baan hebben) niet zijn meegenomen omdat zij overdag moeten werken. Verder is de leeftijdscategorie van twintig, eenentwintig en tweeëntwintig jaar, sterk oververtegenwoordigd. Een eenduidige verklaring is hiervoor niet te geven, behalve dat het te maken kan hebben met de onderzoekslocatie zelf (in kantines en openbare ruimtes op de onderwijsinstellingen) waar veel mensen van die leeftijd gebruik van hebben gemaakt tijdens de onderzoeksperiode. Dit is echter niet op feiten gebaseerd en kan ook door toeval tot stand zijn gekomen.
25 percentage 20
15 Nederland Populatie 10
5
0 17
18
19
20
21
22
23
24
25
26
27
28
29
30 +
leeftijd
Figuur 3.6 Verdeling van de 192 respondenten naar leeftijd vergeleken met de verdeling van alle Nederlandse studenten. CBS Statline, 2010 en eigen data, 2010.
Volgens de literatuur kan behalve de leeftijd ook het studiejaar van de student invloed hebben op het uitgaansgedrag (paragraaf 2.5.2). Er wordt daarom onderscheid gemaakt tussen beginnende studenten en ouderejaars studenten. Wanneer iemand nieuw is in de stad waar hij of zij studeert, moet deze persoon de stad nog ontdekken en leren kennen. Het studiejaar van de studenten op het moment van ondervraging is weergegeven in figuur 3.7. Deze gegevens zijn gecorrigeerd naar het studentenverleden van de respondent. Als een respondent een eerdere studie heeft gevolgd in Rotterdam, dan is een extra studiejaar toegevoegd bij die respondent. Uitgangspunt is dat wanneer een respondent al eerder een studie in Rotterdam heeft gevolgd (wel of niet afgerond), de stad in dat jaar (of in die jaren) beter heeft leren kennen. De extra ervaring van de student in de stad Rotterdam is op deze manier vertaald naar een statistische maat. Hiermee wordt voorkomen dat een eerstejaarsstudent die vóór de studieperiode van de huidige studie drie jaar een andere studie heeft gevolgd in Rotterdam, tot eerstejaars of beginnende student wordt bestempeld. Studenten die in een andere stad hebben gestudeerd, hebben geen ‗extra jaar gekregen‘. Zij waren immers nog niet bekend met de stad Rotterdam
44
en zijn uitgaansleven. Helemaal dekkend is deze methode niet, omdat de student niet is gevraagd naar het aantal jaar dat hij of zij heeft gestudeerd in Rotterdam vóór de huidige studie. Echter, omdat de meeste studenten binnen het eerste jaar stoppen met een studie, alvorens in het daaropvolgende jaar met een nieuwe studie te beginnen, is voor deze rekenmethode gekozen. Tussen de leeftijd van een respondent en het studiejaar is wel enige overlap. Hoe ouder de student, hoe groter de kans dat hij of zij in een hoger studiejaar zit. Voor de onderzoekspopulatie is er sprake van een middel sterk verband: V = 0.539 (Cramér‟s V gebaseerd op Chi kwadraat toets). Niet iedere student begint direct na de middelbare school (rond 18 jaar) met studeren en loopt nominaal na een aantal jaar studeren. In de analysefase is rekening gehouden met de overlap tussen beide variabelen. Van de 192 respondenten zijn 61 studenten ingeschreven aan de Hogeschool InHolland, 65 mensen aan de Hogeschool Rotterdam en 66 mensen aan de Erasmus Universiteit. De verdeling van het aantal HBO en WO studenten binnen de onderzoekspopulatie (66 procent HBO om 34 procent WO studenten) is vergelijkbaar met de verhouding HBO en WO studenten in heel Nederland (64 om 36 procent, CBS Statline, 2010). In figuur 3.7 is de verdeling van HBO en WO studenten naar studiejaar weergegeven. Het aantal vierdejaarsstudenten of nog hogerejaarsstudenten is bij WO studenten aanzienlijk hoger dan bij HBO studenten. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat HBO studenten vaker stage lopen en daarom niet op de onderwijsinstelling aanwezig zijn. Daarnaast doen WO studenten gemiddeld langer over hun studie (CBS, 2010) en schrijven veel WO studenten hun afstudeerscriptie op de universiteit en op plaatsen waar de enquêtes zijn afgenomen (algemene ruimtes en kantines).
Onderwijsinstelling HBO Studiejaar
Universiteit
totaal
eerste jaar
33
9
42
tweede jaar
40
11
51
derde jaar
38
14
52
vierde jaar of hoger
15
32
47
126
66
192
totaal
Figuur 3.7 Verdeling van de 192 respondenten naar onderwijsinstelling (HBO en WO) en studiejaar. Eigen data, 2010.
3.5.3 Woonplaats en woonsituatie Naast studiejaar, leeftijd, onderwijsinstelling, etnische achtergrond en geslacht speelt volgens de literatuur de woonplaats en de woonsituatie een rol bij hoe betrokken een student zich voelt met de stad waar hij of zij studeert. Deze betrokkenheid met de stad hebben weer betrekking op het uitgaansgedrag. Van alle respondenten woont precies de helft in de gemeente Rotterdam (94 respondenten) en de andere helft (94) buiten de Rotterdamse gemeentegrenzen. Vier respondenten hebben geen antwoord gegeven. Van alle mensen die in Rotterdam wonen, wonen 33 respondenten bij hun ouders, 61 respondenten wonen zelfstandig binnen de gemeentegrenzen (op kamers
45
in een studentenhuis, alleen of samenwonend). Van alle respondenten die buiten Rotterdam woonachtig zijn, leven er 16 zelfstandig en de overige 78 bij hun ouders. In bijlage ii is de herkomst van alle respondenten weergeven in een kaart. Van alle WO studenten woont 62 procent zelfstandig, terwijl slechts 30 procent van de HBO studenten zelfstandig woont (zie figuur 3.8). Een verklaring kan zijn dat er meer HBO instellingen zijn verspreid over heel Nederland en dat de meeste HBO studenten kiezen voor een studie of instelling die relatief dicht bij hun ouderlijk huis ligt. Voor WO studenten is er een minder groot aanbod aan onderwijsinstellingen die de studie aanbieden die zij willen volgen. Het gevolg is dat mensen ver van hun ouderlijk huis gaan studeren en vanwege meer praktische redenen (zoals een lange reistijd tussen huis en studie) een zelfstandige woonruimte zijn gaan zoeken.
woon je op jezelf onderwijsinstelling HBO
Universiteit
woonplaats
woonplaats
nee
ja
Totaal
buiten Rotterdam
64
10
74
in Rotterdam
22
27
49
Total
86
37
123
buiten Rotterdam
14
6
20
in Rotterdam
11
34
45
Total
25
40
65
Figuur 3.8 Verdeling van 188 respondenten naar woonsituatie, woonplaats en onderwijsinstelling (HBO en WO). Eigen data, 2010.
Tussen mannelijke en vrouwelijke studenten is er geen verschil of men thuis woont of zelfstandig. Wel maakt het uit in welk studiejaar de respondenten zitten. Hoe hoger het studiejaar hoe meer respondenten zelfstandig wonen. In bijlage iii is duidelijk te zien dat het aantal zelfstandig wonende studenten groeit naarmate ze in een hoger studiejaar zitten. Aangezien het studiejaar is gerelateerd aan de leeftijd lijkt dit ook logisch te verklaren. De drang om zelfstandig te gaan wonen, groeit naarmate men ouder wordt. Naast het feit dat men zelfstandig gaat wonen, krijgt de student meer vrijheden om te doen en laten wat hij of zij wil en minder regels opgelegd vanuit het ouderlijk huis. Opvallend is dat het aantal zelfstandig wonende studenten onder niet westerse allochtone studenten (47 procent) hoger ligt dan bij autochtone studenten (36 procent). Hier kan niet direct een verklaring voor worden gegeven. 3.5.4 Culturele groep en lidmaatschap van een studentenvereniging In de enquête is gevraagd tot welke culturele groep de respondent zichzelf rekent. De respondenten konden een keuze maken tussen een vijftal culturele groepen binnen de studentenwereld. De zesde optie is dat men zich tot geen enkele culturele groep rekent. Van alle respondenten geven 74 studenten aan zich een mainstream student te voelen en 18 studenten een traditionele student. Mainstream staat voor niet afwijkend van de 'normale' of gemiddelde student in Nederland. Traditioneel staat voor de ‗stereotype‘ student, beter bekend als de ‗corpsbal‘. Deze twee type
46
studenten vormen tezamen de grootste groep (48 procent). Deze groep bestaat voor het grootste gedeelte uit autochtone studenten (76 procent), zowel mannelijke als vrouwelijke studenten studerende aan een HBO of WO instelling (bijlage iv). Van de respondenten rekent 24 procent zichzelf tot de groep alternatieve studenten (11 respondenten), clubbers (18) of Urban (18). Deze drie subculturen binnen de studentencultuur zijn in het onderzoek samengevoegd. Ze representeren ieder een alternatieve subcultuur op het gebied van muziekstijl, kledingstijl of levenswijze ten opzichte van de ‗algemeen bekende student‘ of mainstream student. Deze groep bestaat voor ruim 80 procent uit HBO studenten. Autochtonen binnen deze groep voelen zich voornamelijk tot de groep Clubbers aangetrokken, allochtone studenten het meest tot de groep Urban (zie bijlage v). Van alle studenten voelt 28 procent zich tot geen enkele culturele groep aangetrokken. Opvallend is dat deze groep voor het grootste gedeelte bestaat uit allochtone vrouwen (55 procent), studerende aan een HBO instelling. Een mogelijke verklaring is dat hun etnische achtergrond belangrijker is dan het ‗student zijn‘. Ze voelen zich voornamelijk Turkse, Marokkaanse of Antilliaanse en rekenen zichzelf niet tot één van de subculturen binnen de studentenwereld. Tot slot speelt het lidmaatschap van een studentenvereniging volgens de literatuur een rol bij de verklaring van het uitgaans –en locatiekeuzegedrag van een student. In totaal hebben 28 respondenten aangegeven lid te zijn van een studentenvereniging. Van deze groep studeren er 24 aan de Universiteit. Hoewel de groep kleiner is dan dertig respondenten en dus niet representatief is, is wel gekeken of studenten met een lidmaatschap van een studentenvereniging andere locatievoorkeuren hebben en ander uitgaansgedrag vertonen dan studenten die geen lid zijn. 3.6 Afsluiting In de komende hoofdstukken wordt antwoord gegeven op de drie deelvragen die in de inleiding staan beschreven. De analyse van de verkregen data vormt de basis van deze beantwoording. De data is verkregen door middel van 192 ingevulde enquêtes door Rotterdamse studenten. Een tweetal interviews is afgenomen ter ondersteuning van de literatuur en vormt samen met die literatuur de basis voor de enquête en de verwerking van de verkregen data. Door middel van verschillende statistische analyses en technieken die beschreven zijn in paragraaf 3.3.3, is op alle mogelijke verbanden tussen variabelen en vergelijkingen tussen subgroepen gecontroleerd. In de volgende hoofdstukken worden alle significante uitkomsten gepresenteerd en alle opvallende of van de literatuur afwijkende uitkomsten benoemd en toegelicht.
47
4.
Context: Studenten en Rotterdam
4.1 Inleiding In dit hoofdstuk staan de onderzoeksgroep en de onderzoekslocatie die de case van deze thesis vormen centraal. De volgende paragraaf geeft een korte beschrijving van de Nederlandse student. Welke ontwikkelingen zijn er gaande binnen de Nederlandse studentenpopulatie en wat betekent dit? Hoe is de verhouding tussen mannelijke en vrouwelijke studenten, is er sprake van een groeiend aantal studenten of juist een afname en hoe is de verhouding tussen autochtone en allochtone studenten en zijn daarin veranderingen aan te wijzen? In paragraaf 4.3 vormt de stad Rotterdam als uitgaansstad de kern. Wat heeft Rotterdam te bieden aan studenten en aan uitgaansgelegenheden? In hoeverre verschilt dit van andere Nederlandse grote steden? Welk imago heeft de stad opgebouwd en welk imago probeert het stadsbestuur met haar gevoerde beleid uit te stralen op het gebied van uitgaan? Aan de hand van overzichtskaarten is het uitgaansaanbod in kaart gebracht. Het geeft de spreiding van uitgaansgelegenheden en uitgaansgebieden weer (paragraaf 4.3.2). De laatste paragraaf bestaat uit een korte samenvatting van het hoofdstuk. 4.2 Ontwikkelingen binnen de Nederlandse studentpopulatie In het studiejaar 2008-2009 zijn er ruim 600.000 mensen ingeschreven bij een hogere onderwijsinstelling in Nederland. Het hoger onderwijs bestaat uit alle (51) HBO (Hoger Beroeps Onderwijs) instellingen en (13) Universiteiten (Wetenschappelijk Onderwijs). In het studiejaar 2008-2009 zijn er volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek (2010) 383.696 studenten aan een HBO instelling en 220.347 studenten aan een Universiteit ingeschreven. Het aantal studenten in Nederland en de variatie binnen deze groep is de laatste twintig jaar aan verandering onderhevig geweest. Het aantal studenten ingeschreven bij zowel HBO instellingen als Universiteiten is namelijk met ruim 40 procent gestegen (CBS, 2010). Het aantal HBO studenten is overigens sterker gestegen (58 procent) dan het aantal Universiteitsstudenten (21 procent). Deze stijging is voor een groot deel veroorzaakt door een toename van het aantal vrouwelijke studenten. In zowel absolute als relatieve zin is het aantal vrouwen dat ingeschreven staat aan een HBO instelling of Universiteit gestegen. In figuur 4.1 is deze stijging weergegeven en is duidelijk zichtbaar dat er sinds een paar jaar meer vrouwen dan mannen aan het hoger onderwijs studeren. Waar deze stijging van het aantal vrouwen een afgeleide van is, is niet duidelijk. Er is ook een stijging waar te nemen van het aantal niet westerse allochtonen in zowel absolute als relatieve zin (figuur 4.2). Sinds het studiejaar 1995/96 is het percentage niet-westerse allochtonen op het HBO gestegen van 5,6 procent naar 14,1 procent. Op de Universiteiten is dat percentage gestegen van 6,1 procent naar 12,4 procent. Het aantal allochtone vrouwen ten opzichte van het aantal allochtone mannen is echter niet meer gestegen dan onder autochtone studenten
48
200000
200000
180000
Mannen
180000
Mannen
160000
Vrouwen
160000
Vrouwen
80000
2008/'09
2007/'08
2006/'07
2005/'06
2004/'05
2003/'04
2002/'03
2001/'02
2000/'01
1999/'00
1998/'99
1997/'98
1996/'97
1990/'91
2008/'09
2007/'08
2006/'07
2005/'06
2004/'05
2003/'04
2002/'03
2001/'02
2000/'01
1999/'00
1998/'99
1997/'98
1996/'97
0 1995/'96
0 1994/'95
20000 1993/'94
20000 1992/'93
40000
1991/'92
40000
1995/'96
60000
1994/'95
60000
100000
1993/'94
80000
120000
1992/'93
100000
140000
1991/'92
WO studenten
120000
1990/'91
HBO studenten
140000
400000
350000
350000
Herkomst onbekend Niet-westerse allochtonen
300000
300000
Westerse allochtonen
WO studenten
400000
250000 200000 150000
Herkomst onbekend 100000 50000
Autochtonen 250000 200000 150000 100000
Niet-westerse allochtonen Westerse allochtonen
50000
Autochtonen 0
Figuur 4.2 Aantal ingeschreven studenten tussen 1995/96 en 2008/09 in Nederland verdeeld naar herkomst. Links het aantal ingeschreven studenten aan een HBO instelling, rechts aan een Universiteit. Naar CBS Statline, geraadpleegd op 8 januari 2010.
De studentenpopulatie is de afgelopen twee decennia meer divers geworden. Terwijl in de jaren negentig van de twintigste eeuw de studentenpopulatie nog gedomineerd werd door autochtone en mannelijke studenten, is deze groep in relatieve zin gekrompen. Er zijn meer vrouwelijke studenten bijgekomen op zowel HBO als Universitaire instellingen en het aantal studenten van allochtone afkomst is sterk gestegen. Dé Nederlandse student van 2009 is niet meer te vergelijken met die van twintig jaar eerder. De diversiteit binnen de studentenpopulatie komt overeen met de diversiteit en ontwikkelingen van de gehele Nederlandse bevolking. Het aantal mensen dat niet gelijk is aan de standaard van 'blanke man van middelbare leeftijd', zoals besproken in het werk van Valentine (2007), groeit en daarmee het aantal
49
2008/'09*
2007/'08
2006/'07
2005/'06
2004/'05
2003/'04
2002/'03
2001/'02
2000/'01
1999/'00
1998/'99
1997/'98
1996/'97
1995/'96
2008/'09*
2007/'08
2006/'07
2005/'06
2004/'05
2003/'04
2002/'03
2001/'02
2000/'01
1999/'00
1998/'99
1997/'98
1996/'97
0 1995/'96
HBO studenten
Figuur 4.1 Aantal ingeschreven studenten tussen 1990/91 en 2008/09 in Nederland verdeeld naar geslacht. Links het aantal ingeschreven studenten aan een HBO instelling, rechts aan een Universiteit. Naar CBS Statline, geraadpleegd op 8 januari 2010.
verschillende groepen binnen de studentenpopulatie ook. Of deze verschillende groepen een ander uitgaanspatroon en andere voorkeuren hebben voor een uitgaansgelegenheid komt in de volgende hoofdstukken aan de orde. 4.3 Rotterdam, een korte beschrijving Rotterdam, de op één na grootste stad van Nederland met 587.134 inwoners op 31 december 2008 (CBS Statline, 2010), profileert zich graag als een stad die durft, een stad waar alles kan (Rotterdam.nl, 2010). Doordat de historische binnenstad tijdens de Tweede Wereldoorlog is gebombardeerd door Duitse bommenwerpers, zijn het stratenpatroon en de gebouwen in het centrum totaal anders dan die van andere grote Nederlandse steden. De voor de Nederlandse historische binnensteden zo karakteristieke steegjes, straatjes, pleinen, kerken en grachten zijn alleen terug te vinden aan de randen van het ‗nieuwe centrum‘ van Rotterdam (van de Laar & van Jaarsveld, 2004). Het huidige nieuwe centrum bestaat uit brede rechte straten, wijde winkelstraten en veel hoogbouw. De Rotterdamse binnenstad is slechts enkele decennia geleden opnieuw gebouwd en ingericht. Het heeft een modern, bijna Amerikaans, karakter en is naar Nederlandse begrippen uniek. In figuur 4.3 is een overzicht gegeven van de belangrijkste en bijzondere gebieden en gebouwen in Rotterdam. Het huidige centrum bestrijkt ongeveer het gebied dat tussen het centraal station, de Erasmusbrug en de Oude haven ligt. Andere belangrijke centra op cultureel, winkel of sportief gebied zijn Delfshaven, de Kop van Zuid, Zuidplein/Ahoy, Stadion de Kuip en Alexandrium (staat niet op de kaart). De volgende subparagrafen lichten Rotterdam als uitgaansstad en als studentenstad toe. 4.3.1 Rotterdam als studentenstad In Rotterdam zijn 54.102 studenten ingeschreven bij een HBO of WO instelling. In totaal zijn er tien HBO onderwijsinstellingen en twee WO instellingen gevestigd in Rotterdam. Hiervan zijn de Hogeschool Rotterdam (26.921 studenten), de Erasmus Universiteit Rotterdam (19.440) en Hogeschool InHolland (ongeveer 9.000) de grootse instellingen (Kiesjestudie, 2009; RotterdamLife, 2009; Qompas studeren, 2009). Hierbij kan dubbeltelling zijn opgetreden doordat studenten aan meerdere instellingen in verschillende steden ingeschreven kunnen staan. Deze drie instellingen vormen de poel van studenten waaruit de respondenten van dit onderzoek zijn getrokken. De drie onderwijsinstellingen liggen verspreid over de stad en zijn geconcentreerd rond drie gebieden. Het enige gebouw van de Hogeschool InHolland Rotterdam is gevestigd op de Kop van zuid. De Hogeschool Rotterdam heeft meerdere vestigingen, geconcentreerd ten oosten en ten westen van het centrum van Rotterdam. De gebouwen van Erasmus Universiteit zijn geconcentreerd ten oosten van het centrum en de wijk Kralingen. De medische faculteiten zijn gevestigd rondom het Erasmus Universitair Medisch Centrum, gelegen nabij de Euromast (zie figuur 4.3).
50
Figuur 4.3 Overzichtkaart van Rotterdam met enkele belangrijke of bijzondere bouwwerken en gebieden. Eigen interpretatie, naar „van de Laar & Jaarsveld‟, 2004 en google.maps.nl.
Rotterdam herbergt negen studentenverenigingen, waaronder gezelligheidsverenigingen, een roeivereniging en verenigingen voor mensen met een bepaalde geloofsovertuiging. Studentenvereniging Laurentius, het Rotterdams Studenten Corps, RVSV, SSR, NSR, roeivereniging SKADI en RSG zijn de grootste en meest bekende verenigingen. Hiervan zijn zowel HBO als WO studenten lid. De overige verenigingen bestaan uit enkele tientallen leden en spelen een kleine rol van betekenis ten opzichte van het totaal aantal studenten. Naast de bovengenoemde verenigingen bestaan er speciale studentensportverenigingen, sportverenigingen en studieverenigingen (die verbonden zijn aan de onderwijsinstellingen of opleidingen) waarvan veel studenten lid zijn. De studieverenigingen organiseren voornamelijk inhoudelijke activiteiten en hebben een laagdrempelig karakter in vergelijking tot studentenverenigingen. Op het gebied van studentenhuisvesting kunnen studenten terecht bij een van de ruim 6.000 studentenwoningen van woningbouwcorporatie ‗Stadswonen‘, die zich speciaal richt op studentenhuisvesting, of bij particuliere verhuurders. De
51
woningbouwcomplexen of huizen liggen voor het grootste gedeelte in het centrumgebied en rondom de twee grote onderwijsconcentraties van de Hogeschool Rotterdam en de Erasmus Universiteit nabij de wijk Kralingen en Delfshaven (Stadswonen, 2010). Op deze complexen wonen tientallen of soms zelfs honderden studenten samen in kleinere wooneenheden. Studenten in deze wooneenheden delen vaak een gemeenschappelijke ruimte of keuken met meerdere studenten. In de wooneenheden is dikwijls sprake van een studentencultuur. De wooncomplexen vormen een belangrijk onderdeel van studentenland of de studenteninfrastructuur voor de studenten die er wonen. 4.3.2 Rotterdam, uitgaansstad Als het aan de gemeente of het informatiepunt Rotterdam ligt, heeft Rotterdam veel te bieden op uitgaansgebied. De informatiewebsite heeft namelijk de volgende slagzin als kop: „Bruisend tot diep in de nacht! Uitgaan met grootstedelijke allure doe je natuurlijk in Rotterdam. Of je nu van dance, pop of salsa houdt, er is altijd wel een plek met jouw favoriete muziek te vinden.‘ Volgens de officiële website van de gemeente is Rotterdam populair, zet het de trend, heeft het stijl, mixt het erop los en is Rotterdam hét alternatief (Rotterdam.info, 2010). Wanneer het Rotterdamse uitgaansaanbod wordt vergeleken met het aanbod van horecagelegenheden in de andere drie grote steden Amsterdam, Den Haag en Utrecht vallen de volgende zaken op. Terwijl in de overige steden tussen 1996 en 2006 een afname van het aantal clubs en discotheken is waargenomen, is dit aantal in Rotterdam juist gestegen (Mulder, 2007). In Rotterdam is er volgens het onderzoek van ‗van Spronsen en Partners‘ (2007) ook een groter aanbod in clubs en discotheken (1:36.800) dan in de andere drie steden (1:55.500). Uit dit horecaonderzoek naar het aantal participanten in de vier grootste steden van Nederland blijkt wel dat Rotterdam ondervertegenwoordigd is op vrijwel alle andere vlakken binnen de horecabranche en dan met name kroegen. Zo blijkt ook uit de kwaliteitsanalyse beschreven in de Horecanota Rotterdam 2007-2010 (Gemeente Rotterdam, 2007), waar Rotterdam wordt vergeleken op het aanbod en de kwaliteit van het aanbod van horecagelegenheden. ‗De kwaliteit van de Rotterdamse horeca, afgezet tegen de kwaliteit van de horeca in de andere grote steden, springt er volgens de verschillende indexen en verkiezingen niet echt uit.‟ (Gemeente Rotterdam 2007, pp. 22) Het gemeentelijk horecabeleid staat beschreven in de Horecanota Rotterdam 20072011 (Gemeente Rotterdam, 2007) en wordt als leidraad gebruikt bij ontwikkeling van horeca in de stad en naleving van de wet. In de nota zijn een aantal doelstellingen opgenomen die beknopt het te voeren beleid weer geven. Deze vier doelstellingen zijn: - Stimuleren van de groei van de horecasector. - Verlichten van de lasten van de ondernemers. - Beschermen van het woon –en leefklimaat en handhaven van de openbare orde. - Creëren van een gevarieerd horeca-aanbod van goede kwaliteit.
52
Een belangrijk aspect van het nieuwe horecabeleid met betrekking tot het onderwerp van deze thesis is ‗het onderzoek naar de mogelijkheid of het loslaten van de sluitingstijden van horeca-inrichtingen met een nachtontheffing een oplossing biedt voor de overlastproblematiek‘. Er komt een proef waarbij gelegenheden met een nachtontheffing gedurende de periode van een jaar zelf hun sluitingsuur kunnen bepalen. De verwachting is dat het uitgaanspubliek bij vertrek hierdoor meer zal opgaan in het ochtendpubliek, wat de openbare orde ten goede zal komen (Gemeente Rotterdam, 2007). Uit de evaluatie van de vorige horecanota blijkt dat het sluitingsuur tussen 06.00 uur en 07.00 uur, wat eigenlijk rust in de stad zou moeten brengen, in sommige situaties in het weekend juist het tegenovergestelde effect heeft. Reden hiervoor is dat het sluitingsuur dusdanig gekozen is, dat vertrekkende bezoekers veelal moeten wachten tot het openbaar vervoer weer van start gaat. Het uitgaanspubliek blijft daarom in de stad rondhangen en produceert veel lawaai. Bovendien vertrekken veel bezoekers tegelijkertijd op dit tijdstip, met als gevolg veel overlast, aldus de Gemeente Rotterdam (2007). Een tweede beleidspunt is het ‗stadsbreed uitrollen van de proef met een zogenaamde afkoelperiode, die van oktober 2005 tot april 2006 in een aantal uitgaansgebieden in Rotterdam is gehouden‘. Dit betekent dat gasten tot een half uur na de reguliere sluitingstijd hun laatste drankje kunnen drinken en de zaak verlaten (Gemeente Rotterdam, 2007). Tijdens deze afkoelperiode mag er geen muziek worden gedraaid, mogen er geen nieuwe mensen naar binnen en moet alle verlichting aan staan. Uit de proef is gebleken dat de afkoelperiode een positief effect heeft. Op ondernemers, die nu beter in staat zijn hun gastheerschap vorm te geven en op de openbare orde en veiligheid, omdat bezoekers niet meer tegelijk de zaak verlaten. Voor horecaondernemingen gold voorheen op doordeweekse dagen een sluitingstijd van 01.00 uur en in het weekend van 02.00 uur. Voor nachtzaken was het wel mogelijk om een ontheffing te krijgen voor een sluitingstijd om 06.00 uur. Daarnaast kunnen bij aanvraag en tijdens speciale festiviteiten een tiental uitzonderingssluitingstijden, ofwel een ‗verlaatje‘ worden aangevraagd. Dit is een manier om ondernemers de mogelijkheid te bieden om festiviteiten te organiseren of om mee te profiteren tijdens speciale activiteiten buiten de dagelijkse activiteiten om. Daarnaast is de rol van beveiliging tijdens het uitgaan steeds belangrijker geworden. Op steeds meer plekken zijn ‗particuliere beveiligers‘ of ‗uitsmijters‘ aanwezig in of rondom uitgaansgelegenheden om de openbare orde en de veiligheid van de bezoekers te waarborgen. Net als in Britse steden lijkt ook in Nederlandse steden de private partijen de macht steeds meer te domineren ten opzichte van de publieke partijen (Hobbs e.a., 2005). Particuliere beveiligers bepalen of iemand wel of niet naar binnen mag, mogen bezoekers fouilleren op wapens en treden op bij calamiteiten. Om discriminatie bij de deur of ‗selectie aan de poort‘ te voorkomen zijn er verschillende convenanten opgesteld waar horecaondernemers zich aan moeten houden (Gemeente Rotterdam, 2007). Zo moet voorkomen worden dat mensen op basis van hun uiterlijk of huidskleur geweigerd worden. Discriminatie tijdens het uitgaan komt voor en zorgt voor onveilige situaties omdat de geweigerde personen op straat blijven hangen. Een extra reden om bepaalde groepen niet buiten het
53
uitgaansleven te sluiten waar voornamelijk jongeren behoefte aan hebben (Hobbs, 2003).
Figuur 4.4 Overzichtkaart van Rotterdam met alle uitgaansgelegenheden rondom het centrumgebied. Eigen werk, naar Rotterdam.info.nl, goudengids.nl, kroegenweb.nl, inrotterdamuit.nl, Rotterdam-uitgaan.startpagina.nl, djguide.nl en uit123.nl/Rotterdam. Geraadpleegd en samengesteld tussen juni 2009 en mei 2010.
54
Figuur 4.4 geeft een weergave van alle uitgaansgelegenheden in het centrumgebied van Rotterdam. Door middel van een internetonderzoek op verschillende uitgaanswebsites, informatiesites over Rotterdam, de gouden gids en via de ‗googlemaps‘ applicatie is een actuele lijst (beschikbaar bij auteur) samengesteld van alle uitgaansgelegenheden in het centrumgebied van Rotterdam. Het centrumgebied bestaat uit de wijken Centrum, Noord, Kralingen, Feijenoord en Delfshaven. Onder uitgaansgelegenheden zijn bij dit onderzoek kroegen, cafés, clubs, discotheken, podia, bioscopen, theaters, coffeeshops, casino‘s, studentenverenigingen en overige gelegenheden meegenomen. Restaurants en andere eetgelegenheden zijn bij dit onderzoek buiten beschouwing gelaten. Wanneer een restaurant naast een eetfunctie ook een uitgaansfunctie heeft, is deze locatie wel meegenomen in dit onderzoek. Door het verwijderen van bijvoorbeeld tafels en stoelen ontstaat er een ruimte die gebruikt kan worden als dansvloer. Zo kan een locatie meerdere functies hebben op verschillende tijden door soms simpele veranderingen met het interieur van de locatie. De lijst met uitgaansgelegenheden (die in dit onderzoek zijn meegenomen) bestaat uit 281 kroegen, cafés of coffeeshops, 30 clubs, podia of discotheken, 19 bioscopen, filmhuizen of theaters, negen studentenverenigingen en een casino, bowlingcentrum, stadsbrouwerij en een speelhal. Figuur 4.4 geeft weer waar al deze uitgaansgelegenheden gevestigd zijn en laat zien dat deze gelegenheden over een groot oppervlak verspreid liggen. Wel zijn er enkele meer geconcentreerde gebieden waar te nemen rondom het winkel- centrum in de binnenstad, bij Delfshaven, de Oostzeedijk en enkele kleinere concentraties in het zuiden van Rotterdam. Ook zijn een aantal uitgaansaders te herkennen van oost naar west (tussen Delfshaven en de oude binnenstad). Op de detailkaart van het centrum van Rotterdam (zie figuur 4.5) zijn een aantal pleinen en straten te herkennen waar relatief veel uitgaansgebieden zijn gevestigd. Bekende concentraties van uitgaansgelegenheden of uitgaansgebieden zijn het stadhuisplein (nummer 1 op de kaart), de Meent (2), de Oude Haven (3), de Witte de Withstraat (4), de Nieuwe Binnenweg (5) en het Westelijk Handelsterrein (6). Het winkelcentrum (aangeduid als voetgangersgebied) met bekende straten als de Lijnbaan, de Beurstraverse of Koopgoot en de Hoogstraat zijn vrij van uitgaansgelegenheden. Opvallend is dat de uitgaansgelegenheden voornamelijk direct langs de randen van het winkelgebied liggen. Dit betekent dat wanneer ‘s avonds of ‘s nachts van de oostnaar de westkant van de binnenstad gereisd moet worden, er een gebied moet worden overbrugd waar nauwelijks mensen op straat te vinden zijn. Vanwege functiescheiding in het centrum van de stad, wordt het winkelgebied alleen maar als winkelgebied gebruikt en is het grootste gedeelte van dit gebied na sluitingstijd leeg. Deze lege gebieden maken de binnenstad van Rotterdam juist interessant omdat er tussen uitgaansgebieden grote afstanden te overbruggen zijn en mensen niet snel van het ene naar het andere gebied kunnen komen. Dit maakt de keuze naar welke uitgaanslocatie men gaat complex en geografisch interessant. Terwijl in andere
55
(kleinere) steden een duidelijk plein of centrum aan te wijzen is waar vrijwel alle uitgaansgelegenheden geconcentreerd zijn, is er in Rotterdam sprake van een ruimtelijke spreiding over een groot gebied. Je zou dan ook kunnen verwachten dat bij de locatiekeuze de factor afstand een grote rol kan spelen bij de keuze voor een uitgaansgelegenheid. Mensen moeten van te voren een keuze maken in welke gedeelte van de stad men uitgaat.
Figuur 4.5 Detailkaart van de spreiding van uitgaansgelegenheden rondom het winkelgebied van Rotterdam. Uitvergroting van figuur 4.4. Andere detailkaarten zijn te vinden als Bijlage vi, vii en viii.
4.4 Afsluiting Studenten in Rotterdam staan centraal in dit onderzoek naar locatievoorkeuren -en keuzes tijdens het uitgaan. De 'student' is een bijzondere en unieke groep voor wat betreft het analyseren van hun uitgaansgedrag. Studenten hebben relatief veel vrije tijd en gaan relatief vaak uit, ook op doordeweekse dagen. Tijdens de studententijd leven studenten binnen een 'studentenland'. Alle voorzieningen die betrekking hebben op studenten en door studenten worden gebruikt vallen binnen dit studentenland en worden omschreven als de studenteninfrastructuur. Onderwijsgebouwen, studentenhuisvesting en studentenverenigingen, maar ook uitgaansgelegenheden kunnen binnen deze infrastructuur vallen. Sommige uitgaansgelegenheden of uitgaansgebieden kunnen op doordeweekse dagen onderdeel zijn van de studenteninfrastructuur en in de weekenden juist buiten de
56
studenteninfrastructuur vallen. Horecaondernemers doen hun best om binnen de studenteninfrastructuur te vallen gedreven door financiële motieven. Met het organiseren van studentenavonden of het hanteren van lage prijzen probeert een ondernemer zijn uitgaansgelegenheid aantrekkelijk te maken voor studenten op dagen die normaal gesproken lage bezoekersaantallen kennen. Studenten kunnen echter niet over een kam worden geschoren. Iedere student is uniek en heeft te maken met verschillende mogelijkheden en beperkingen zoals die in hoofdstuk twee zijn behandeld. Daarnaast zijn er enkele speciaal onder studenten aan te wijzen verschillen en overeenkomsten. Volgens Brits onderzoek (Holdsworth, 2006) is uit- of thuis wonen van invloed op de betrokkenheid met andere studenten en studentenland. Net als een lidmaatschap van een studentenvereniging brengt het wonen in een studentenhuis meer binding met andere studenten en de stad waarin je studeert met zich mee. Dit leidt mogelijk tot een actiever uitgaansgedrag –of patroon. Het verschil tussen ouderejaars- en eerstejaarsstudenten is een andere factor die de locatievoorkeur van een student kan verklaren. Eerstejaarsstudenten moeten de uitgaansgelegenheden binnen studentenland namelijk nog ontdekken. Ze kennen de stad en haar uitgaansaanbod nog niet en leren die gaandeweg kennen door veel studentenfeestjes en uitgaansgelegenheden met een ‗students only‘ beleid te bezoeken. Ouderejaars studenten zijn juist eerder geneigd zich van deze studentikoze en ‗eerstejaars‘ gelegenheden af te keren. Kortom, de locatievoorkeur en de locatiekeuze tijdens het uitgaan, verschilt per persoon naar zowel geslacht, muziekvoorkeur, leeftijd en etnische achtergrond, maar ook op basis van woonsituatie, studiejaar en verenigingslidmaatschap. De vraag of verschillen in locatievoorkeuren daadwerkelijk tot andere locatiekeuzes zullen leiden, wordt in de volgende hoofdstukken beantwoord. Als expliciet wordt gekeken naar de Rotterdamse situatie, dan blijkt dat het aanbod en de kwaliteit van uitgaansgelegenheden in Rotterdam achterloopt in vergelijking met de andere drie grote steden van Nederland (Amsterdam,. Den Haag en Utrecht). Op vrijwel alle gebieden binnen de horecasector is het aanbod in Rotterdam ondervertegenwoordigd. Alleen op het gebied van discotheken en clubs is Rotterdam zeer goed vertegenwoordigd. De Rotterdamse gemeente probeert dan ook om het aanbod en de kwaliteit en met name de diversiteit van uitgaangsgelegenheden, te verbeteren. Het wordt voor ondernemers makkelijker gemaakt om vergunningen aan te vragen en er worden maatregelen getroffen om het uitgaansaanbod te helpen ontwikkelen, de veiligheid te vergroten en de openbare orde te handhaven. Dit gebeurt via het verruimen van de sluitingstijden, het instellen van een afkoelperiode en het uitdelen van zogenoemde ‗verlaatjes‘. Of de Rotterdamse student van deze maatregelen profiteert is niet bekend. Er is niet eerder onderzoek gedaan naar de locaties waar studenten in Rotterdam uitgaan en welke uitgaansgelegenheden en gebieden binnen de studenteninfrastructuur vallen. Welke locaties precies bezocht worden en welke locaties populair zijn onder studenten komt in hoofdstuk vijf aan bod.
57
5.
Uitgaansgedrag en waardering voor het uitgaan
5.1 Inleiding Hoofdstuk vijf staat in het teken van de beantwoording van de eerste deelvraag ‗Waar gaan studenten in Rotterdam uit, hoe vaak gaan ze uit en wanneer? Allereerst (paragraaf 5.2) wordt uiteengezet hoe de onderzoekspopulatie het uitgaan in het algemeen waardeert en in hoeverre het aanbod van uitgaansgelegenheden een rol speelt bij de keuze om in Rotterdam te studeren. Vervolgens (paragraaf 5.3) wordt het uitgaansgedrag van de studenten geanalyseerd. Dit gebeurt aan de hand van antwoorden op vragen die betrekking hebben op de frequentie, de dagen in de week en het bestede bedrag tijdens het uitgaan. Zo ontstaat een beeld van het uitgaansgedrag van de onderzoekspopulatie en het belang dat de respondenten hechten aan uitgaan. In paragraaf 5.4 is in kaart gebracht welke locaties de studenten in de maand vóór het moment van afname van de enquête hebben bezocht. Hoewel dit slechts een momentopname is, geeft het een goede weergave van de meest drukbezochte plekken en de populariteit ervan onder studenten in die periode. De meest bezochte locaties worden uitgebreider belicht. Naast de werkelijk bezochte locaties is gevraagd wat volgens de respondent gebieden zijn die binnen het studenten uitgaansleven vallen. Zo ontstaat een mental map van hoe de respondenten denken dat het studentenuitgaansgebied eruit ziet (paragraaf 5.5). Vervolgens is deze mental map vergeleken met de kaart van de bezochte locaties om te controleren of ze overeenkomen of niet. 5.2 Waardering voor het uitgaan De respondenten is gevraagd hoe leuk ze uitgaan vinden in het algemeen met behulp van een cijfer van 1 tot 10. Gemiddeld geven de respondenten een 7.77. Slechts 11 respondenten geven een onvoldoende. In figuur 5.1 is de verdeling van de cijfers van alle respondenten weergegeven. De meeste respondenten geven een cijfer zeven, acht of negen. Vervolgens is de studenten gevraagd een cijfer te geven voor het aanbod van uitgaansgelegenheden in Rotterdam. Ook hiervoor wordt gemiddeld een voldoende gegeven (7,22). Het cijfer ligt echter een halve punt lager dan voor uitgaan in het algemeen. Wederom geven 11 personen een onvoldoende, maar doordat er meer respondenten zijn die een zes geven ligt het gemiddelde cijfer iets lager (figuur 5.1). Na statistische toetsing blijkt dat er geen tot zeer zwak verband (Pearson Correlation: r2 =0,04). bestaat tussen het cijfer voor uitgaan in het algemeen en het cijfer voor het aanbod van uitgaansgelegenheden in Rotterdam. Anders gezegd, mensen die uitgaan in het algemeen hoog waarderen, waarderen het uitgaansaanbod in de stad Rotterdam niet per definitie ook hoog . Naast de waardering voor uitgaan is de respondent gevraagd naar het belang van het aanbod van uitgaansgelegenheden bij de keuze om in Rotterdam te gaan studeren. Ruim 70 procent van de respondenten geeft aan dat het aanbod van uitgaansgelegenheden zeer onbelangrijk tot onbelangrijk is geweest bij de keuze om in Rotterdam te gaan studeren. Het aanbod van uitgaansgelegenheden is waarschijnlijk geen aantrekkingsfactor voor de populatie om in Rotterdam te gaan
58
studeren. Desalniettemin speelt het aanbod van uitgaansgelegenheden wel een belangrijke rol bij de totale beoordeling van de stad Rotterdam. Bijna de helft van de respondenten geeft aan dat het aanbod aan uitgaansgelegenheden belangrijk is bij de totale beoordeling. In figuur 5.2 is de verdeling van de meningen van de respondenten weergegeven. Na statistische toetsing blijkt dat tussen het cijfer voor uitgaan in het algemeen en het belang van het aanbod voor de totale beoordeling van Rotterdam het sterkste verband bestaat (Spearman‘s rangcorrelatie: rho = +0,307). Wanneer mensen uitgaan hoger waarderen, vinden zij het aanbod van uitgaansgelegenheden belangrijk(er) bij de totale beoordeling van Rotterdam. 40 35 30 25 Uitgaan in het algemeen
20
Aanbod in Rotterdam
15 10 5 0 2
3
4
5
6
7
8
9
10
Cijfer
50
50
45
45
40
40
35
35
30
30
percentage
percentage
Figuur 5.1 Verdeling van de cijfers door alle 192 respondenten op de vragen hoe leuk men het vindt om uit te gaan in het algemeen en welk cijfer men geeft voor het aanbod aan uitgaansgelegenheden in Rotterdam. Eigen data, 2010.
25 20
25 20
15
15
10
10
5
5
0
0 Zeer onbelangrijk
Onbelangrijk
Neutraal
Belangrijk
Zeer belangrijk
Zeer onbelangrijk
Onbelangrijk
Neutraal
Belangrijk
Figuur 5.2 Verdeling van de antwoorden van de respondenten op de vraag „hoe belangrijk was het aanbod van uitgaansgelegenheden bij de keuze om in Rotterdam te gaan studeren (links)‟ en „hoe belangrijk is het aanbod van uitgaansgelegenheden bij jouw totale beoordeling van de stad Rotterdam (rechts)‟. Eigen data, 2010.
5.3 Frequentie en uitgaven tijdens uitgaan, hoe vaak, wanneer en hoeveel Van alle respondenten geeft ruim 85 procent aan minimaal één keer per maand uit te gaan in Rotterdam. Van deze groep gaat bijna de helft minimaal één keer per week uit (zie figuur 5.3). Slechts zeven respondenten geven aan niet meer dan één keer
59
Zeer belangrijk
per jaar uit te gaan in Rotterdam. Dit aantal ligt laag omdat in het onderzoek alleen studenten zijn meegenomen die wel eens in Rotterdam zijn uitgeweest (zie paragraaf 3.4). Het aantal is dus niet representatief voor alle studenten in Rotterdam. Aantal respondenten Meer dan 1 keer per week 1 keer per week meer dan 1 keer per maand 1 keer per maand Meer dan 1 keer per jaar 1 keer per jaar of minder Totaal
Percentage
36 43 58 27 21 7
18.8 22.4 30.2 14.1 10.9 3.6
192
100.0
Cumulatief Percentage 18.8 41.1 71.4 85.4 96.4 100.0
Figuur 5.3 Verdeling van de respondenten naar de frequentie van het aantal keer uitgaan in Rotterdam. Eigen data, 2010.
Vervolgens is de vraag gesteld op welke dagen de studenten meestal uitgaan. Het betreft hier niet de dagen waarop de respondent de afgelopen maand is uitgeweest, maar de dagen waarop de populatie het meest uitgaat. Het geeft een beeld van de populaire uitgaansavonden onder de onderzoekspopulatie. In figuur 5.4 is af te lezen dat vrijdag- en zaterdagavond door meer dan de helft van alle respondenten worden gebruikt om uit te gaan in Rotterdam. Bijna 70 procent geeft aan op zaterdagavond uit te gaan. Voor vier op de tien ondervraagde studenten geldt donderdagavond ook als uitgaansavond. Slechts een klein percentage studenten geeft aan op de overige dagen uit te gaan. Bijna 70 procent van de respondenten geeft aan op twee of meer dagen uit te gaan. 80 70 60
percentage
50
40 30 20 10 0 m aandag
dins dag
woens dag
donderdag
vrijdag
zaterdag
zondag
Figuur 5.4 Verdeling van het aantal respondenten dat in Rotterdam uitgaat per dag. Eigen data, 2010.
Nu is de vraag of mensen die aangeven in de weekenden uit te gaan ook op doordeweekse avonden uitgaan en andersom; zijn studenten die doordeweeks uitgaan op zogenaamde 'studentenavonden' ook studenten die op de traditioneel druk bezochte avonden in de weekenden uitgaan of juist niet? Uit figuur 5.5 blijkt dat
60
70 respondenten zowel in het weekend als op doordeweekse dagen uitgaan. Slechts 15 personen (acht procent) geven aan alleen op doordeweekse dagen uit te gaan. Van de 192 respondenten geven 102 personen (53 procent) aan alleen in de weekenden (vrijdag, zaterdag en zondag) uit te gaan. De onderzoekspopulatie gaat dus voornamelijk (90 procent van de populatie) uit op traditionele uitgaansavonden (in het weekend) en een deel daarvan (40 procent) ook op de studentenavonden (doordeweeks). Er is een matig sterk verband tussen uitgaan in het weekend en doordeweeks (Chi-Kwadraat: Cramér‘s V = 0.211). Ga je uit op doordeweekse dagen nee Ga je uit op weekend dagen
nee
ja
Totaal
5
15
20
ja
102
70
172
Totaal
107
85
192
Figuur 5.5 Kruistabel van de verdeling van respondenten die uitgaan op weekend dagen en op doordeweekse dagen. Eigen data, 2010.
Uit de literatuur blijkt dat studenten relatief veel geld besteden tijdens het uitgaan. Studenten krijgen hun geld binnen via studiefinanciering, donaties van ouders, (goedkope) mogelijkheid om te lenen en bijverdiensten via baantjes. Door de relatief lage vaste lasten (huur van een kamer, gratis openbaar vervoer, studentenkortingen bij verzekeraars etc.) en weinig verantwoordelijkheden, houden studenten relatief veel geld over om het aan ‗andere dingen‘ te spenderen. Uit het onderzoek blijkt dat van alle respondenten 38 procent meer dan honderd euro uitgeeft aan uitgaan per maand. Slechts 13 procent geeft meer dan 200 euro uit (zie figuur 5.6). Eén op de vier studenten geeft zelfs niet meer dan 50 euro per maand uit. Aantal respondenten Besteed bedrag per maand aan uitgaan
Percentage
Cumulatief Percentage
minder dan €50
45
23.4
23.4
Tussen €50 en €100
74
38.5
62.0
Tussen €100 en €200
48
25.0
87.0
tussen €200 en €300
20
10.4
97.4
5
2.6
100.0
192
100.0
Meer dan €300 Totaal
Figuur 5.6 Besteed bedrag per maand aan uitgaan van de respondenten. Eigen data, 2010
Studenten die vaker uitgaan geven per maand ook meer geld uit aan uitgaan. Er is een matig sterk positief verband tussen het aantal keer dat een student uitgaat en de hoeveel geld die een student uitgeeft (Spearman‘s rangcorrelatie: rho = +0.353). Naarmate studenten meer geld uitgeven, waarderen ze uitgaan in het algemeen hoger (rho = +0.337). Tevens groeit het belang van het aanbod van uitgaansgelegenheden voor de totale beoordeling van Rotterdam hoe vaker
61
studenten uitgaan (rho = + 0.341). Met andere woorden, hoe vaker een student uitgaat of hoe meer geld hij of zij uitgeeft tijdens het uitgaan, hoe hoger hij of zij het uitgaan waardeert. Dit is logisch, aangezien uitgaan een groter deel inneemt van de te besteden tijd en geld van studenten. 5.4 Waar gaan studenten uit Respondenten van het onderzoek is gevraagd aan te geven welke uitgaansgelegenheden (maximaal vijf) zij de afgelopen maand (het meest) hebben bezocht. 27 deelnemers hebben niets ingevuld. De overige 165 deelnemers hebben in totaal 446 antwoorden ingevuld. Dit heeft geresulteerd in een lijst van 87 verschillende door respondenten bezochte uitgaansgelegenheden (vraag auteur voor totaal overzicht) in de maand voorafgaand aan het onderzoek.
Figuur 5.7 Kaart van meest bezochte uitgaansgelegenheden door de respondenten, inclusief indicatie van het aantal bezoekers. Eigen data, 2010.
In figuur 5.7 is in kaart gebracht welke gelegenheden (minimaal door twee respondenten genoemd) en door hoeveel respondenten ze zijn bezocht. Hoe groter de rode cirkel op de kaart, hoe meer respondenten de gelegenheid hebben bezocht. Opvallend is dat vrijwel alle bezochte locaties in het centrum van de stad liggen. Wat nog meer in het oog springt is het hoge aantal bezoekers van twee locaties die ver van het centrum liggen (Pathé bioscoop de Kuip en de Maassilo, de stippen rechts onderaan de kaart). In de volgende paragraaf wordt hier verder op ingegaan. Op de kaart is een aantal concentraties van bezochte uitgaansgelegenheden te vinden. Het meest bezochte deel van de stad is het stadhuisplein (nummer 1 op de kaart). Daarnaast worden de Meent (nummer 2) en de Oude Haven (nummer 3) relatief
62
vaak genoemd. De Witte de Withstraat (4) en de Binnenweg (5) worden relatief weinig bezocht door de respondenten, ondanks dat hier een grote concentratie van uitgaansgelegenheden ligt. Onder de 20 meest genoemde uitgaansgelegenheden (zie figuur 5.8), zijn twee bioscopen (op de eerste en de vijfde plaats), negen clubs en podia (waarvan zes in de top tien), acht kroegen en cafés en het Holland Casino. In totaal is 14 keer de sociëteit genoemd. Omdat niet bekend is om welke sociëteit het gaat, is deze gelegenheid buiten beschouwing gelaten. Het is niet verwonderlijk dat de clubs (en podia) het meest zijn bezocht door de respondenten. Deze uitgaansgelegenheden kunnen ten opzichte van kroegen veel mensen ontvangen. Bovendien zijn er minder clubs en podia dan kroegen in Rotterdam. Het aantal mensen dat naar zo‘n uitgaansgelegenheid gaat, is verspreid over een minder groot aantal gelegenheden. Onderaan de lijst staan vooral de kroegen en cafés. Deze komen vaak voor en kunnen per gelegenheid relatief weinig mensen ontvangen. De spreiding van de respondenten over alle genoemde kroegen en cafés is daarom ook groter. rang
naam
aantal
type
rang
naam
aantal
type
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Pathé schouwburg Skihut Sorbonne Club Vie Pathé de Kuip Maassilo Off Corso Rotown Thalia Lounge Bed
57 28 25 21 18 16 14 12 12 11
Bioscoop Club Kroeg Club Bioscoop Club Club Club Club Kroeg
11 12 13 14 15 16 17 18 19 20
Plan C Hollywood Riva Villa kakelbont Witte Aap Saint Tropez Coconuts Holland Casino Cinema ‗t Plein
10 9 9 8 8 8 8 8 7 7
Club Club Kroeg Kroeg Kroeg Kroeg Kroeg Casino Club Kroeg
Figuur 5.8 Tabel met twintig meest bezochte uitgaansgelegenheden naar aantal bezoekers en type uitgaansgelegenheid. Eigen data, 2010.
5.5 De studenten uitgaansgebieden Om een beeld te krijgen van waar studenten uitgaan en welke locaties binnen de studenteninfrastructuur vallen, is de respondenten gevraagd naar gebieden, straten of pleinen (maximaal vier) waarvan zij denken dat veel studenten uitgaan. Op deze manier is geprobeerd een ‗mental map‘ van de studenteninfrastructuur van de respondenten te verkrijgen . 25 respondenten lieten de vraag open. Van de overige respondenten noemde 70 procent het Stadhuisplein als studentenuitgaansgebied. De Oude Haven scoort tweede met 40 procent van alle respondenten. In figuur 5.9 zijn alle bezochte uitgaansgebieden vergeleken met de mental map van de respondenten. Hoe groter de cirkel hoe meer respondenten het gebied hebben bezocht (geel) of aangewezen (rood) als studentenuitgaansgebied. De gebieden met een groot verschil tussen de rode en gele cirkel zijn interessant. Deze gebieden worden óf niet tot een uitgaansgebied voor studenten gerekend, maar vallen wel binnen de studenteninfrastructuur óf worden wel tot een uitgaansgebied voor studenten gerekend, maar niet (evenredig vaak bezocht) bezocht.
63
letter
uitgaansgebied
letter
uitgaansgebied
A B C D E F G H I
Stadhuisplein Schouwburgplein Kruiskade De Meent Stationsgebied/ Weena Oude Haven Club Vie / Boompjes Nieuwe Binnenweg Witte de Withstraat
J K L M N O P Q R
Oostplein / Oostzeedijk Maassilo / Maashaven De Kuip / Cor Kieboomplein Zuid Delfshaven Westelijk Handelsterrein Kralingen Noord Beursplein
Figuur 5.9 Kaart met overzicht van de door de respondenten bezochte uitgaansgebieden in vergelijking met het aantal respondenten dat een gebied tot een uitgaansgebied voor studenten rekent. Inclusief tabel met verwijzing van de verschillende uitgaansgebieden. Eigen data, 2010.
Wanneer de drie drukst bezochte gebieden (Stadhuisplein, de Meent en het Schouwburgplein) met elkaar worden vergeleken, vallen de volgende zaken op; twee van deze gebieden worden door meer respondenten bezocht dan dat ze tot uitgaansgebied voor studenten worden gerekend. Dit geldt voor zowel het Schouwburgplein als voor het gebied rondom de Meent. Het schouwburgplein (B in
64
figuur 5.9) en de Meent (D in figuur 5.9) vallen (voor wat betreft het aantal respondenten dat dit gebied of plein heeft bezocht) wel binnen de studenteninfrastructuur, maar worden niet in dezelfde hoedanigheid erkend door de respondenten. Hoewel ruim een kwart van de respondenten deze gebieden heeft bezocht, beschouwen zij het gebied NIET als een studentenuitgaansgebied. Een mogelijke verklaring is dat het gebied rondom het Schouwburgplein uit een (mega) bioscoop, een concertgebouw en enkele cafés en restaurants bestaat die niet de uitstraling hebben van een studentenuitgaansgebied. Vrijwel alle respondenten die het plein hebben bezocht, hebben een bezoek aan de bioscoop gebracht (en niet aan een van de cafés). De bioscoop wordt blijkbaar niet tot een uitgaansgebied van studenten gerekend door de respondenten. Het gebied rondom de Meent wordt vaker genoemd als studentenuitgaansgebied dan het Schouwburgplein. Een mogelijke reden hiervoor is dat er aan het Schouwburgplein relatief meer verschillende uitgaansgelegenheden gelegen zijn. Studenten rekenen dit mogelijk wel tot een uitgaansgebied maar niet tot een uitgaansgebied waar veel studenten heen gaan. Voor het Stadhuisplein geldt het tegenovergestelde. Evenveel respondenten hebben een uitgaansgelegenheid op het Stadhuisplein bezocht, als op het schouwburgplein of bij de Meent. Toch noemen zeven op de tien respondenten het Stadhuisplein als een gebied waar veel studenten uitgaan. De aanwezigheid van meerdere grote feestcafés, grote terrassen en de centrale ligging in de binnenstad dragen mogelijk bij aan de grote bekendheid van het Stadhuisplein als uitgaansgebied. Volgens de respondenten is het tevens het bekendste uitgaansgebied voor studenten. Het aantal respondenten dat het Stadhuisplein daadwerkelijk bezoekt blijft echter achter. De uitgaansgebieden Oude Haven, Witte de Withstraat, Stationsgebied / Weena en het Oostplein worden net als het Stadhuisplein vaker genoemd als studentenuitgaansgebied dan dat ze daadwerkelijk door studenten worden bezocht. Een aantal gebieden wordt door de respondenten tot studentenuitgaansgebieden gerekend, maar door geen enkele respondent bezocht. Mogelijke reden hiervoor is dat de respondenten de gebieden wel bezoeken, maar niet in de maand voorafgaand aan de afname van de enquetes. Een ander denkbare reden is dat respondenten de uitgaansgelegenheden in deze gebieden wel hebben bezocht, maar minder vaak dan andere uitgaansgelegenheden en de uitgaansgelegenheden dus niet voorkomen in de lijst van (maximaal vijf) meest bezochte gelegenheden. Beide redeneringen kunnen hebben bijgedragen aan andere verschillen die in figuur 5.9 te zien zijn.
5.6 Afsluiting Zoals gezegd is in dit hoofdstuk antwoord gegeven op de eerste deelvraag ‗Waar gaan studenten in Rotterdam uit, hoe vaak gaan ze uit en wanneer?‟ Allereerst is de respondenten gevraagd hoe zij het aanbod van uitgaansgelegenheden in Rotterdam waarderen en hoe respondenten uitgaan in het algemeen waarderen. Uitkomst is dat het aanbod van uitgaansgelegenheden wel degelijk een belangrijke rol speelt bij de totale beoordeling van de stad Rotterdam, maar dat het vrijwel geen rol speelt bij de
65
keuze van studenten om juist in Rotterdam te gaan studeren. Hoe vaker studenten uitgaan hoe groter de kans dat studenten het uitgaansaanbod in de stad belangrijk vinden. Bij studenten die frequent uitgaan speelt uitgaan een grote rol in de vrijetijdsbesteding en is de waardering voor het aanbod van (veel) uitgaansgelegenheden hoger dan bij mensen die minder vaak uit gaan. Negen op de tien studenten gaan uit op de traditionele uitgaansavonden in het weekend (vrijdag en zaterdag), slechts vier op de tien ook op doordeweekse avonden. Het percentage van de onderzoekspopulatie dat op de studentenavonden uitgaat is dus vrij laag. Dit is niet vreemd aangezien slechts twee op de tien studenten aangeven, vaker dan een keer per week uit te gaan. In hoofdstuk zeven wordt gekeken of persoonlijke eigenschappen de doorslag geven voor verschillen tussen subgroepen onder studenten. In dit hoofdstuk is de onderzoekspopulatie in zijn totaliteit onderzocht. De meest bezochte individuele uitgaansgelegenheden door de onderzoekspopulatie zijn een bioscoop of een club. In de top tien van meeste bezochte gelegenheden komt één kroeg voor. Er worden weliswaar meer kroegen dan één genoemd, maar omdat er veel kroegen in Rotterdam zijn en deze meestal niet zo veel bezoekers kunnen ontvangen (door ruimtegebrek) is de spreiding tussen bezochte kroegen groter dan tussen bezochte clubs. Er zijn minder clubs dan kroegen in Rotterdam, maar iedere club is groter dan een (gemiddelde) kroeg en kan meer bezoekers ontvangen. Er is geen verband tussen het bezochte type uitgaanslocatie en het bedrag dat een student uitgeeft aan uitgaan. Bezoekers van zowel kroegen als clubs geven per maand iets meer geld uit aan uitgaan dan bezoekers van theaters en bioscopen. Tussen kroeg- en clubbezoekers is geen significant verschil. De meeste door de respondenten bezochte uitgaansgelegenheden liggen in de binnenstad verspreid over een gebied met een straal van ongeveer twee kilometer. De bezochte uitgaanslocaties zijn geconcentreerd in een aantal uitgaansgebieden in de binnenstad. De drukst bezochte gebieden zijn het Stadhuisplein, het Schouwburgplein, de Meent, de Kruiskade, de Oude Haven en het stationsgebied / Weena, enkele uitzonderingen buiten de binnenstad daargelaten. Sommige van deze gebieden worden door de respondenten evenredig vaak bezocht als dat ze gerekend worden tot een uitgaansgebied voor studenten. Enkele gebieden worden juist vaak bezocht, maar niet tot een studentenuitgaansgebied gerekend en enkele gebieden worden veel minder vaak bezocht dan dat het tot een studentenuitgaansgebied wordt gerekend.
66
6.
Keuze factoren
6.1 Inleiding We weten nu waar de respondenten uitgaan, hoe vaak ze uitgaan en wanneer. Daarnaast weten we hoe belangrijk uitgaan voor de studenten is en hoe belangrijk het aanbod van uitgaansgelegenheden is bij de keuze om in Rotterdam te gaan studeren. Bekend is dus welk uitgaansgedrag de respondenten vertonen bij het uitgaan in Rotterdam. In dit hoofdstuk wordt onderzocht welke factoren dit uitgaansgedrag beïnvloeden. Er wordt een antwoord gegeven op de tweede deelvraag ‗In hoeverre zijn verschillende type factoren van belang bij de locatiekeuze tijdens het uitgaan gedurende de avond en nacht?‟. Aan de hand van de drie verschillende factoren – beperkende, emotionele en sociale factoren - uit de literatuur wordt onderzocht welke factoren en variabelen het belangrijkste zijn bij de locatiekeuze tijdens het uitgaan. Vervolgens wordt gekeken welke kenmerken van een uitgaansgelegenheid doorslaggevend zijn voor de locatiekeuze. Welke kenmerken zijn volgens de respondenten het meest van belang? Omdat alle variabelen niet normaal zijn verdeeld (Kolmogorov-Smirnov goodness-offit toets > Sig. = 0.000), is er een grote spreiding tussen de antwoorden van de respondenten. Het gaat hier immers om een gemiddelde van alle respondenten en die kan uit zeer uiteenlopende antwoorden bestaan, zoals hier het geval is. Op een schaal van 1 (hele grote beperking) tot en met 5 (geen beperking) hebben de respondenten aangegeven in welke mate zij de verschillende factoren als een beperking ervaren en in welke mate zij het eens zijn met stellingen die betrekking hebben op sociale en emotionele factoren. In hoofdstuk zeven worden de verschillen aan de hand van persoonlijke kenmerken belicht en de uitkomsten van dit onderzoek vergeleken met de literatuur. In dit hoofdstuk worden de verschillende variabelen met elkaar vergeleken. Met andere woorden; er wordt antwoord gegeven op de vraag welke variabelen volgens de onderzoekspopulatie het belangrijkste zijn bij de locatiekeuze tijdens het uitgaan. In bijlage ix is een compleet overzicht van alle scores en de bijhorende standaard deviatie terug te vinden. In de afsluitende paragraaf worden alle verschillende factoren en daarbij horende variabelen met elkaar vergeleken. In bijlage x zijn alle verbanden tussen de verschillende variabelen weergegeven. 6.2 Beperkende factoren De respondenten is gevraagd in hoeverre zij uiteenlopende factoren als een beperking ervaren tijdens het uitgaan. Volgens Hägerstrand beïnvloeden een aantal beperkingen het ruimtelijk (uitgaans)gedrag. In dit onderzoek zijn de volgende mogelijke beperkingen meegenomen: (beschikbaar) geld, afstand tot uitgaanslocatie, reistijd, de af te leggen route, de mening van mensen uit de groep met wie de student uitgaat en selectie aan de poort op basis van geslacht, etnische achtergrond, leeftijd of seksuele voorkeur. Tot slot is gekeken in welke mate de studenten de afwezigheid van een aparte rokersruimte als een beperking ervaren bij de keuze voor een uitgaanslocatie. In figuur 6.1 zijn de gemiddelde scores van de gehele
67
onderzoekspopulatie voor de verschillende variabelen weergegeven. Hoe hoger de gemiddelde score, hoe minder studenten de variabele als een beperking beschouwen bij de locatiekeuze. Alle gemiddelde scores liggen boven het cijfer drie. Dit betekent dat de meeste respondenten de verschillende beperkingen klein vinden. De variabele reistijd, afstand, (beschikbaar) geld en de mening van anderen wordt als grootste beperking ervaren. Tussen de variabelen reistijd en reisafstand bestaat het sterkste verband (Spearman‘s correlation: rho = +0.740). Als een student de af te leggen afstand als een grote beperking ervaart, is de kans groot dat deze student reistijd als een even grote beperking ervaart en andersom. In de literatuur was deze relatie ook al evident. De reistijd wordt langer, naarmate de af te leggen afstand groter wordt. Indien studenten afstand (rho = +0.613) en reistijd (rho = +0.616) als een grote beperking ervaren, dan neemt de kans dat de af te leggen route als een beperking wordt ervaren ook toe en andersom. De af te leggen route bestaat uit de te overbruggen afstand, reistijd en meer sociale en emotionele factoren. Toch zijn de verbanden tussen de beperkingen ten aanzien van tijd en ruimte het sterkst. Indien studenten geld als een beperking ervaren, dan is de kans groot dat ze afstand, reistijd, de af te leggen route, de mening van anderen, selectie aan de poort en de afwezigheid van een rokersruimte ook als beperkingen ervaren. Omgekeerd kunnen deze verbanden ook zijn ontstaan doordat respondenten geen van de beperkingen als beperking ervaren.
5,00 4,50
Gemiddelde score
4,00 3,50 3,00 2,50 2,00 1,50
re is tij d
af te
af w
ez ig he id
ro
ke r
sr ui m te le gg se en le ro ct ie ut e aa n af de st po an or d t in ki lo m m en et in er g s va n an (b de es re ch n ik ba ar )g el d
1,00
Figuur 6.1 Grafiek met gemiddelde scores (tussen 1 en 5) van totale onderzoekspopulatie op de vraag in hoeverre zij de weergegeven variabelen als een beperking ervaren bij de locatiekeuze tijdens het uitgaan. Eigen data, 2010.
68
6.3 Emotionele en sociale factoren De sociale factoren bestaan uit variabelen die betrekking hebben op bestaande relaties (bekenden of vrienden) en nieuwe relaties (sociale contacten) als motivatie om uit te gaan. Een emotionele factor is een eerdere positieve ervaring. Negatieve ervaringen en gevoelens van (on)veiligheid onder de respondenten worden in het volgende hoofdstuk behandeld. Uitgaan is een vrijetijdsbesteding waaraan mensen doen om het naar hun zin te hebben, sociale contacten te onderhouden of nieuwe mensen te leren kennen. Dit laatste gebeurt zeker ook binnen de studentenwereld. Studenten die nieuw zijn in een stad, gaan uit om een nieuw sociaal netwerk op te bouwen (voornamelijk onder eerstejaars) of een bestaand netwerk (onder ouderejaars studenten) te onderhouden (Chatterton, 1999; Chatterton & Hollands, 2002; Holdsworth, 2006). In het onderzoek is gevraagd in welke mate de respondenten het eens zijn met de volgende stellingen: „ik kies voor een bepaalde uitgaansgelegenheid om nieuwe mensen te leren kennen‟, „ik kies voor een bepaalde uitgaansgelegenheid omdat dat van mijn omgeving (vrienden, familie of kennissen) verwacht wordt‟, „ik kies voor een uitgaansgelegenheid omdat er veel bekenden naar toe gaan‟ en „ik kies voor een uitgaansgelegenheid omdat er de mogelijkheid is om iemand te versieren‟. Daarnaast is gevraagd of de respondenten ‗voor een bepaalde uitgaansgelegenheid kiezen vanwege een eerdere positieve ervaring‟. De respondenten hebben op een schaal van 1 (sterk mee eens) tot en met 5 (sterk mee oneens) aangegeven in welke mate ze het eens zijn met de stellingen. 5,00 4,50
gemiddelde score
4,00 3,50 3,00 2,50 2,00 1,50 1,00 kiezen omdat dat zo verwacht wordt
kiezen vanwege mogelijkheid tot versieren
kiezen om nieuwe mensen te leren kennen
kiezen vanwege aanwezigheid bekenden
kiezen vanwege eerdere positieve ervaring
Figuur 6.2 Grafiek met de gemiddelde scores (tussen 1 en 5) van de totale onderzoekspopulatie in welke mate ze het eens zijn met de stellingen die betrekking hebben op emotionele en sociale factoren. Eigen data, 2010.
Figuur 6.2 geeft de gemiddelde scores van de respondenten op de vijf stellingen weer. Voor alle respondenten blijkt een eerdere positieve ervaring de belangrijkste reden om voor een bepaalde uitgaanslocatie te kiezen. De aanwezigheid van
69
bekenden speelt ook een belangrijk rol. Veel minder belangrijk blijkt de mogelijkheid om nieuwe mensen te leren kennen of om iemand te versieren (vaak ook een onbekend persoon). Tussen deze laatste twee variabelen bestaat wel een middel sterk positief verband (Pearson‘s rangcorrelatie: rho = +0,406). Studenten die hun locatiekeuze laten afhangen van de mogelijkheid om iemand te versieren, laten die keuze ook afhangen van de mogelijkheid om nieuwe mensen te leren kennen. Kiezen voor een bepaalde uitgaansgelegenheid omdat het van de omgeving wordt verwacht is voor alle respondenten de minst belangrijke sociale reden, gezien de hoge gemiddelde score (en dus oneens met de stelling). In paragraaf 6.2 is de mening van mensen uit de groep met wie je uitgaat aan bod gekomen als beperkende factor. Alle respondenten vinden de mening van anderen een kleine beperking. Dit lijkt logisch, omdat de studenten niet uitgaan omdat dat van hun verwacht wordt. Er is echter geen significant verband tussen beide variabelen. De mening van anderen is in de ogen van de respondent iets anders dan de verwachting van anderen. De aanwezigheid van bekenden is wel belangrijk voor de respondenten. De afwezigheid van bekenden wordt echter niet als een beperking ervaren. Er is echter geen verband te vinden. Een mogelijke verklaring is dat ‗bekenden‘ of vrienden dezelfde interesses hebben als de respondent en daarom voor dezelfde uitgaanslocatie kiezen. In de volgende paragraaf wordt gekeken welke kenmerken van een uitgaansgelegenheid voor de respondenten het belangrijkste zijn bij de locatiekeuze en welke verbanden er zijn tussen beperkende, sociale en emotionele factoren en de kenmerken van een uitgaansgelegenheid. 6.4 Kenmerken van een uitgaansgelegenheid Het conceptueel en het theoretisch kader gaan uit van het belang van kenmerken van een uitgaanslocatie bij de locatiekeuze. De kenmerken zijn aantrekkingsfactoren voor verschillende mensen. De muziek die er wordt gedraaid, het type bezoekers, de gehanteerde drankprijzen en het gevoerde studentenbeleid zijn allemaal kenmerken die een uitgaansgelegenheid uniek maken. Nadat het aantal mogelijk te bezoeken uitgaansgelegenheden door beperkende, sociale en emotionele factoren is gereduceerd tot een aantal gelegenheden, maakt iemand op basis van het aanbod van de overgebleven uitgaansgelegenheden zijn of haar definitieve keuze. Belangrijk vraagstuk is welke van deze kenmerken de belangrijkste rol spelen bij de keuze voor die ene discotheek of juist die andere kroeg. Er is onderscheid gemaakt tussen de locatiekenmerken op basis van de geografische situatie (afstand en nabijheid van andere uitgaansgelegenheden), de gehanteerde (drank)prijzen, de bezoekers (studenten en het type bezoekers) en de uitstraling van de uitgaansgelegenheid (de muziek die er gedraaid wordt, het imago van de gelegenheid en de themafeesten die er worden georganiseerd). In figuur 6.3 staan de gemiddelde scores voor de stellingen over de kenmerken van een uitgaansgelegenheid. Er is gevraagd in welke mate (op een schaal van 1, sterk mee eens tot en met 5, sterk mee oneens) de respondent het eens is met de stelling dat hij of zij voor een uitgaansgelegenheid kiest op basis van een van de in figuur 6.4 gepresenteerde variabelen. Uit de figuur blijkt dat de gedraaide muziek en het type
70
bezoekers de belangrijkste variabelen zijn voor de respondenten. De aanwezigheid van andere studenten en lage drankprijzen lijken het minst belangrijk. De respondenten vinden het type bezoeker in de uitgaansgelegenheid kennelijk belangrijk, maar onbelangrijk of het studenten zijn. Dit is een interessante bevinding aangezien sommige horecaondernemers hun best doen om een studentenatmosfeer te creëren op doordeweekse dagen. Uit de gegevens kan niet worden opgemaakt of studenten liever voor een locatie kiezen waar helemaal geen studenten aanwezig zijn, de aanwezigheid van andere studenten is alleen geen doorslaggevende variabele voor de locatiekeuze. 5,00
4,50
gemiddelde score
4,00
3,50
3,00
2,50
2,00
1,50
la ge
dr
an kp rij ze n
th em af ee st en na bi di jh ch ei tb d an ij hu de is re ge le ge nh ed im en ag o ge le ty ge pe nh m ei en d se n da te rk om ge t dr aa id e m uz ie k
aa nw
ez ig he id
st ud en te n
1,00
Figuur 6.3 Grafiek met de gemiddelde scores (tussen 1 en 5) van de totale onderzoekspopulatie in welke mate ze het eens zijn met de stellingen die betrekking hebben tot kenmerken van een uitgaansgelegenheid. Eigen data, 2010.
Opvallend is dat er een negatief verband bestaat tussen de keuze voor een locatie vanwege de muziek en de verwachting van de omgeving (rho = -0.254). Eenzelfde negatief verband bestaat tussen het kiezen vanwege de muziek en de aanwezigheid van studenten (rho = -0.180). Kennelijk kiezen studenten tussen muziek en de aanwezigheid van studenten of omdat het door de omgeving verwacht wordt. Een keuze gebaseerd op beide redenen is onwaarschijnlijk. De keuze voor een uitgaansgelegenheid vanwege de muziek staat wel in verband met de keuze vanwege een eerdere positieve ervaring (rho = +0.424), het type bezoeker (rho = +0.352), themafeesten (rho = +0.259), de aanwezigheid van bekenden (rho = +0.216) en het imago van de uitgaansgelegenheid (rho = +0.172). Dezelfde interesses (voorkeur voor muziek, het type mensen en themafeesten) zijn
71
blijkbaar een verbindende factor tussen bekenden van de respondent. Dit is niet verwonderlijk, daar het imago van een uitgaansgelegenheid vaak wordt bepaald door de bezoekers, de muziek(stijl) en het type themafeesten. Volgens verwachting kiezen studenten die geld of afstand, reistijd en de af te leggen route een grote beperking vinden voor een uitgaansgelegenheid vanwege lage drankprijzen of een ligging dichtbij huis. Wanneer bovenstaande beperkingen minder worden ervaren, weegt een lage prijs of kleine afstand ook minder zwaar mee in de locatiekeuze. Tot slot is gevraagd in hoeverre de respondenten bereid zijn om entreegeld te betalen en in de rij te staan voor een uitgaansgelegenheid. Indien de respondenten bereid zijn om entreegeld te betalen of in de rij te staan, vormt dit voor deze respondenten logischerwijs geen belemmering bij de locatiekeuze. Over het algemeen wordt voornamelijk voor clubs, discotheken en podia entreegeld gevraagd of in de rij gestaan. De respondenten zijn volgens de gemiddelde scores (zie figuur 6.4) eerder bereid om toegangsgeld te betalen dan in de rij te staan. Indien er entreegeld wordt gevraagd is de kans groot dat er een speciaal feest is, de locatie bijzonder is of er een bekende artiest of DJ optreedt. Een andere mogelijkheid is dat studenten min of meer verplicht zijn om naar het feest in de uitgaansgelegenheid te gaan, omdat ze kaartjes in de voorverkoop hebben gekocht..Als er een rij voor de ingang van een uitgaansgelegenheid staat en studenten nog geen kaartje van te voren hebben gekocht zijn ze eerder geneigd door te lopen naar een andere uitgaansgelegenheid. Tenslotte kiezen de respondenten gemiddeld eerder voor een bepaald uitgaansgebied dan voor een specifieke uitgaansgelegenheid. Dit is volgens verwachting aangezien de uitgaansgelegenheden, op enkele uitzonderingen na, altijd binnen een uitgaansgebied liggen. Als een student voor een bepaalde gelegenheid kiest, dan kiest hij of zij automatisch ook voor een bepaald uitgaansgebied. 5,00
gemiddelde score
4,50 4,00 3,50 3,00 2,50 2,00 1,50 1,00 bereid om in de bereid om rij te staan toegangsgeld te betalen
van te voren bepalen welke gelegeneheid
van te voren bepalen welk gebied
Figuur 6.4 Grafiek met de gemiddelde scores (tussen 1 en 5) van de totale onderzoekspopulatie in welke mate ze bereid zijn om entreegeld te betalen of in de rij te staan en in welke mate ze van te voren bepalen naar welke uitgaansgelegenheid of -gebied ze gaan. Eigen data, 2010.
72
6.5 Veiligheidsgevoelens en aanpassingstrategieën Uit de literatuur is gebleken dat veiligheidsgevoelens (en dan met name gevoelens van angst) een rol spelen bij het (uitgaans)gedrag van individuen. Voor ieder individu spelen veiligheidsgevoelens in verschillende mate een rol bij het ruimtelijk gedrag. Verschillende middelen of zogeheten aanpassingsstrategieën kunnen worden toegepast om met gevoelens van angst om te gaan. Het vermijden van bepaalde locaties of groepen mensen valt hieronder, net als het gezamelijk reizen (zie paragraaf 2.4.3). Deze paragraaf geeft weer in welke mate veiligheidsgevoelens een rol spelen bij het uitgaan en in welke mate aanpassingsstrategieën worden toegepast door de respondenten. Er wordt puur een indicatie gegeven voor de gehele populatie door het tonen van de gemiddelde scores die de respondenten op verschillende stellingen hebben gegeven. De link met de vierde deelvraag, in hoeverre veiligheidsgevoelens invloed hebben op het keuzegedrag, komt in het volgende hoofdstuk aan bod. De gemiddelde score van de respondenten voor wat betreft veiligheidsgevoelens is kleiner dan 3 (zie figuur 6.5). Dit betekent dat de populatie zich gemiddeld genomen veilig voelt. Vooral als er veel mensen op straat zijn of de respondent zich in een goed verlichte omgeving begeeft, voelt hij of zij zich veilig. Cameratoezicht lijkt het minst effect te hebben op de veiligheidgevoelens van de respondenten. Er is wel een significant verband tussen veiligheidsgevoelens in de ene situatie en veiligheidsgevoelens in een andere situatie. Tussen alle verschillende variabelen met betrekking tot veiligheidsgevoelens zijn alleen maar positieve verbanden te vinden. Dit betekent dat indien een student zich veilig voelt in de buurt van bijvoorbeeld politie, hij of zij zich ook veilig voelt in een dichtbebouwde omgeving. Andersom voelt een student die zich niet veilig voelt in de buurt van politie, zich ook niet veilig in een dichtbebouwde omgeving. In bijlage x zijn alle verbanden weergegeven in een tabel. Tevens bestaan er verbanden tussen de verschillende aanpassingsstrategieën. Wanneer een student aangeeft de ene aanpassingsstrategie toe te passen, is de kans groot dat hij of zij ook andere strategieën toe past en andersom. Er is vooral een sterk verband tussen samen reizen op de heenweg en samen reizen op de terug weg (Spearman‘s rangcorrelatie: rho = +0.685). Uit de resultaten kan voorzichtig worden geconcludeerd dat studenten uit Rotterdam die weleens uitgaan in Rotterdam zich over het algemeen veilig voelen onder verschillende omstandigheden. Indien een student zich niet veilig voelt in een bepaalde situatie, is de kans groot dat hij of zij zich in andere situaties ook niet veilig voelt. Een andere conclusie is dat studenten aanpassingsstrategieën toepassen zoals het vermijden van bepaalde gebieden of samen reizen met anderen. Wanneer een student een bepaalde strategie toepast, is de kans groot dat hij of zij ook andere strategieën toepast tijdens het uitgaan.
73
5,00
gemiddelde score
4,50 4,00 3,50 3,00 2,50 2,00 1,50
ve ili g vo ve e ili g l en wa vo el en nne er in c di ch am ve t be era ili g vo bou toe z ve el en wde i cht ili g ve bi om is vo j il g ve el en i g v pol itie evin ili g oe in g op vo go l en ve el st ed in en r rm aa R ve ot i jd bi t rli te jv en c rd ht ee va a e lm m nw o en mg eg e s ve e vi en ne ve ng r op rm mi j g at de s i jd ie tra n en va ve at va nw me nw di eg ag eg e er ni e e s t v uch le sa c t ei m lig en en hte ve be re v o rm iz en reik ele i jd en op baa n rh v d ei sa anw e h d e m en en ege w re de e iz m g en e ns op e te ru n gw eg
1,00
Figuur 6.5
Grafiek met de gemiddelde scores (tussen 1 en 5) van de totale onderzoekspopulatie op de vragen in welke mate ze zich veilig voelen en in welke mate aanpassingsstrategieën worden toegepast door de respondent. Eigen data, 2010.
In bijlage xi is goed zichtbaar dat er tussen veilig voelen en het toepassen van aanpassingsstrategieën (in de meeste gevallen) een positief verband is. Mensen die zich veilig(er) voelen maken in grotere mate gebruik van aanpassingsstrategieën. Mensen die zich minder veilig voelen, maken juist minder gebruik van aanpassingsstrategieën. Het heeft er alle schijn van dat Rotterdamse studenten aanpassingsstrategieën toepassen om zich veiliger te voelen. Uit de literatuur was al duidelijk geworden dat deze strategieën worden toegepast om gevoelens van onveiligheid te bestrijden. De onderzoekspopulatie komt in dit geval dus overeen met hetgeen dat besproken is in de literatuur. Opvallend zijn de (matig sterke) negatieve verbanden tussen zich veilig voelen in Rotterdam en het vermijden van gebieden doordat men zich er niet veilig voelt (Spearman‘s rangcorrelatie: rho = -0.219) en de slechte bereikbaarheid (rho = -0.195). Kennelijk leidt het toepassen van deze twee aanpassingsstrategieën niet tot een veiliger gevoel in Rotterdam of leiden onveiligheidsgevoelens in Rotterdam tot het gebruik maken van aanpassingsstrategieën. Een andere mogelijke verklaring is dat mensen zich buiten het uitgaan om minder veilig voelen in Rotterdam en dat aanpassingsstrategieën gedurende de nacht weinig invloed hebben op het veiligheidsgevoel. 6.6 Afsluiting In dit hoofdstuk zijn alle verschillende factoren en hun bijhorende variabelen met elkaar vergeleken. Op basis van een likert-schaal hebben de respondenten op verschillende stellingen die ieder een andere variabele representeren aangegeven in
74
welke mate ze het eens zijn met de stelling (van 1, sterk mee eens, tot 5, sterk mee oneens). De stellingen zijn zo geformuleerd dat wanneer de respondent het eens is met een stelling (en dus een laag cijfer geeft), hij of zij de variabele een belangrijke variabele vindt bij de locatiekeuze. In dit hoofdstuk zijn alle gemiddelde scores van de respondenten met elkaar vergeleken. Hoe lager de score op een stelling, hoe meer mensen het eens zijn met de stelling. Omdat de antwoorden op ordinale schaal zijn weergegeven, moeten de antwoorden (en de gemiddelde scores) niet als een absoluut cijfer worden gezien. Er is immers sprake van een keuze van de respondent tussen verschillende categorieën met een rangorde. Omdat er wel een rangorde is (1 is ergens sterker mee eens zijn dan 2 en 5 is sterker mee oneens zijn dan 4) zijn de gemiddelde scores van alle respondenten met elkaar vergeleken. In figuur 6.6 zijn alle scores van alle variabelen in volgorde van ‗belangrijkheid‘ naast elkaar gezet. Om de tweede deelvraag ‗In hoeverre zijn verschillende type factoren van belang bij de locatiekeuze tijdens het uitgaan gedurende de avond en nacht?‟ te beantwoorden kan het volgende worden gezegd. De belangrijkste keuzefactoren voor de totale onderzoekspopulatie zijn de muziek, een eerdere positieve ervaring, het type bezoekers en de aanwezigheid van bekenden. Van de zeven variabelen die een gemiddelde score hebben onder de drie (neutraal) zijn er vijf variabelen die onder de kenmerken van een uitgaansgelegenheid vallen. De emotionele factor ‗een eerdere positieve ervaring‘ en de sociale factor ‗de aanwezigheid van bekenden‘ lijken de belangrijkste factoren te zijn die geen directe kenmerk van de gelegenheid zelf zijn. De overige sociale factoren (nieuwe mensen leren kennen, iemand versieren of omdat het door de omgeving verwacht wordt) lijken van weinig belang te zijn bij de locatiekeuze. Ook de aanwezigheid van studenten is van weinig belang. De beperkende factoren blijken ook niet doorslaggevend te zijn voor de keuze voor een bepaalde uitgaanslocatie. Al met al blijkt de ervaring die men heeft of heeft gehad tijdens een avond uit de belangrijkste ervaring. Muziek, het imago, bekenden en eerdere positieve ervaring zijn de belangrijkste redenen om voor een locatie te kiezen. Meer praktische redenen zoals afstand, reistijd of geld lijken van minder doorslaggevende betekenis te zijn. Op het gebied van veiligheid geven studenten aan zich in alle situaties (redelijk() veilig te voelen. Wanneer een student zich in de ene situatie veilig voelt, is de kans groot dat hij of zij zich ook in andere situaties veilig voelt. Andersom geldt dit ook voor gevoelens van onveiligheid. Een zelfde soort vergelijking is er tussen het toepassen van aanpassingsstrategieën. Wanneer een student een bepaalde strategie toepast, is de kans groot dat hij of zij ook andere aanpassingsstrategieën tijdens het uitgaan toepast. Tevens is er een positief verband tussen het toepassen van aanpassingsstrategieën en het veilig(er) voelen. Net als uit de literatuur is gebleken, gebruiken studenten strategieën om zich veiliger te voelen. In het volgende hoofdstuk wordt gekeken of de verkregen informatie voor alle (sub)groepen geldt of dat voor uiteenlopende studenten verschillende factoren van belang zijn bij de locatiekeuze. Tevens wordt gekeken in hoeverre gevoelens van (on) veiligheid en
75
aanpassingsstrategieën om met deze gevoelens om te gaan in verband staan met de in dit hoofdstuk behandelde factoren.
Figuur 6.6 Grafiek van alle gemiddelde scores, gegeven onderzoekspopulatie gerangschikt naar typefactor. Eigen data, 2010.
76
door
de
totale
7.
De verschillen tussen studenten
7.1 Inleiding Nu bekend is welke locatiefactoren een rol spelen voor de gehele onderzoekspopulatie en hoe vaak, wanneer en waar de respondenten uitgaan is het interessant om te kijken in hoeverre er verschillen zijn tussen de studenten op basis van hun persoonlijke eigenschappen. Een reden hiervoor is dat de groep studenten zeer divers verdeeld is op verschillende vlakken, variërend van geslacht en etnische achtergrond tot woonsituatie, studie en lidmaatschap van een studentenvereniging. Daarnaast is in hoofdstuk zes duidelijk gemaakt dat de gemiddelde scores op de stellingen die de variabelen representeren niet normaal verdeeld zijn. Ofwel, er is een grote spreiding tussen de gegeven antwoorden. Het eerste gedeelte van dit hoofdstuk staat dan ook in het teken van de derde deelvraag ‗In hoeverre verschillen studenten van elkaar bij de locatiekeuze tijdens het uitgaan gedurende de avond en nacht?‟ Allereerst worden de verschillen in de antwoorden die de respondenten hebben gegeven blootgelegd die op basis van één persoonlijke eigenschap aan het licht komen. Per eigenschap worden alle significante verschillen behandeld. Een persoon is echter niet puur op basis van één eigenschap zoals geslacht of etnische achtergrond, te onderscheiden. Iemand is niet alleen maar vrouw of man of autochtoon of allochtoon. Iemand is bijvoorbeeld een allochtone vrouw of autochtone man. Deze intersectionality (zoals in paragraaf 2.3.2 staat beschreven) wordt in paragraaf twee toegepast op de onderzoeksresultaten. In hoeverre voelen bijvoorbeeld allochtone mannen zich anders ten opzichte van allochtone vrouwen als het gaat om hoe veilig zij zich voelen in de buurt van politie. Het tweede gedeelte van dit hoofdstuk (paragraaf 7.4 en verder) staat in het teken van de beantwoording van de vierde en laatste deelvraag ‗In hoeverre spelen veiligheidgevoelens een rol bij de locatiekeuze en hoe gaan studenten hiermee om?‟ Gekeken wordt of veiligheidsgevoelens invloed hebben op de mate waarin sociale, beperkende of emotionele factoren van belang zijn bij de locatiekeuze tijdens het uitgaan. Is er bijvoorbeeld een verband tussen veilig voelen en kiezen vanwege sociale factoren? Of is er juist een verband tussen onveilig voelen en kiezen voor een uitgaansgelegenheid vanwege beperkende factoren? 7.2 Verschillen op basis van één persoonlijke eigenschap De makkelijkste manier om verschillen tussen personen aan te duiden is te kijken naar persoonlijke eigenschappen van die persoon. Geslacht, etniciteit en woonplaats zijn voorbeelden van eigenschappen waar je mee bent geboren of die door omstandigheden tot stand zijn gekomen. Deze verschillen in eigenschappen worden vaak gebruikt om verschillen in gedrag of meningen te onderzoeken. In deze paragraaf zijn alle uitkomsten die in hoofdstuk vijf en zes naar buiten zijn gekomen, gecontroleerd naar die persoonlijke eigenschappen. In de subparagrafen zijn voor iedere persoonlijke eigenschap de verschillen toegelicht. Door middel van statische
77
S4 E1
Beperking Geld Beperking afstand Beperking reistijd Beperking route Beperking mening anderen Beperking selectie aan poort Beperking rokersruimte Nieuwe mensen Wordt verwacht Bekenden aanwezig Versieren Positieve ervaring
K1
Type mensen
B1 B2 B3 B4 B5 B6 B7 S1 S2 S3
K2 K3 K4 K5 K6 K7 K8
1e jaars
Culturele groep
Onderwijs instelling
Studenten vereniging
Studiejaar
Woonsituatie
Woonplaats
Omschrijving
Etnische achtergrond
Code
Geslacht
toetsing van twee onafhankelijke steekproeven (mannen worden vergeleken met vrouwen of allochtonen worden vergeleken met autochtonen) worden de verdelingen (van de gegeven antwoorden) van beide groepen met elkaar vergeleken. Door middel van de niet-parametrische Mann-Whitney toets zijn alle verdelingen (die op basis van een ordinale schaal zijn gemeten) met elkaar vergeleken. Voor verschillen in de verdeling tussen groepen van variabelen die op interval/ratio schaal zijn gemeten is een Student‘s t-toets uitgevoerd. In deze paragraaf zijn alleen de significante verschillen (met minimaal 95 procent betrouwbaarheid) tussen twee of meer groepen weergegeven.
HBO
elders
lid muziek geen gr. muziek geen gr.
allochto
WO autoch
mainstr.
man autoch mainstr. muziek
autoch
man autoch lid Drank prijzen vrouw autoch elders niet-lid HBO Muziek niet-lid HBO Thema feesten Dichtbij huis Nabijheid autoch gelegenheden Imago gelegenheid Studenten R'dam zelfst. lid WO mainstr. aanwezig Figuur 7.1 Overzicht van verschillen van de verdeling voor twee of meer groepen onderscheiden op basis van een persoonlijke eigenschap voor alle locatiekeuzefactoren. Een rood vak betekent dat er geen significant verschil is, een groen vlak dat er wel een significant verschil is tussen de verdeling van de groepen. Eigen data, 2010.
78
In figuur 7.1 zijn alle factoren (beperkende, emotionele en sociale) en de kenmerken van een uitgaansgelegenheid weergegeven. In de figuur is met groen aangegeven of er een significant verschil (minimaal 95 procent betrouwbaarheid) is tussen groepen op basis van een persoonlijke eigenschap. In het groene vlak is aangegeven welke groep (man of vrouw, autochtoon of allochtoon, in Rotterdam wonend of elders etc.) lager scoort op de stellingen die in hoofdstuk zes staan beschreven. Hoe lager de score, hoe sterker het men eens is met de stelling hoe groter de variabele een rol speelt bij de locatiekeuze.
A1
Vermijden niet veilig
A2
Vermijden bereikbaarheid
A3
Vermijden mensen
A4
Samen heenweg
vrouw
A5
Samen terugweg
vrouw
A6
Vermijden media
vrouw
V1
Veilig Rotterdam
V2
Veilig politie
vrouw
V3
Veilig verlichting
vrouw
V4
Veilig bebouwing
vrouw
V5
Veilig mensen
vrouw
vrouw
HBO ouders
HBO hoog
R'dam R'dam
zelfst.
lid
WO WO
V6 Veilig camera‘s vrouw R'dam Figuur 7.2 Overzicht van verschillen van de verdeling voor twee of meer groepen onderscheiden op basis van een persoonlijke eigenschap op het gebied van veilig voelen en het toepassen van aanpassingsstrategieën. Een rood vak betekent dat er geen significant verschil is, een groen vlak dat er wel een significant verschil is tussen de verdeling van de groepen. Eigen data, 2010.
79
Culturele groep
Onderwijs instelling
Studenten vereniging
Studiejaar
Woonsituatie
Woonplaats
Omschrijving
Etnische achtergrond
Code
Geslacht
In Figuur 7.2 is een vergelijkbaar schema te zien alleen is nu gekeken naar verschillen tussen groepen op basis van een persoonlijke eigenschap voor de veiligheidsgevoelens en de mate waarin aanpassingsstrategieën worden toegepast. Wanneer er een significant verschil is tussen twee groepen is het vlak groen gekleurd. Een rode kleur betekent dat er geen significant verschil op basis van die eigenschap is voor hoe veilig men zich voelt of in welke mate aanpassingsstrategieën worden toegepast. In het vlak is ook aangegeven welke groep zich veiliger voelt of in grotere mate een aanpassingsstrategie toepast tijdens het uitgaan.
Culturele groep
Onderwijs instelling
Studenten vereniging
Studiejaar
Woonsituatie
Woonplaats
Etnische achtergrond
Waardering en gedrag
Geslacht
Figuur 7.3 geeft de verschillen tussen groepen weer voor hun waardering voor uitgaan, hoe vaak ze uitgaan en hoeveel geld ze uitgaan. De figuur is op dezelfde manier opgebouwd als figuur 7.1 en figuur 7.2 met het verschil dat in dit figuur alle groepen zijn weergegeven die het hoogst scoren op de vragen. De groep die het hoogste cijfer geeft, het vaakst uitgaat of het meeste geld uit geeft is weergegeven in de groene vakken. Wederom zijn alleen de significante verschillen (met een betrouwbaarheidsinterval van minimaal 95 procent) tussen groepen weergegeven. In onderstaande subparagrafen zijn de belangrijkste of meest opvallende verschillen per persoonlijke eigenschap weergegeven.
Cijfer voor uitgaan in het autoch algemeen nietCijfer voor aanbod in ouders muziek Rotterdam lid Hoe belangrijk is aanbod voor keuze om in man autoch Rotterdam te studeren Hoe belangrijk is aanbod nietvoor beoordeling allochto HBO mainstr. lid Rotterdam Aantal keer uit per R'dam zelfst. hoog lid WO maand Aantal verschillende R'dam zelfst. hoog lid WO dagen uit Aantal bezochte gelegenheden op 1 autoch zelfst. avond Besteed bedrag per man hoog lid WO maand Figuur 7.3 Overzicht van verschillen van de verdeling voor twee of meer groepen onderscheiden op basis van een persoonlijke eigenschap op het gebied uitgaansgedrag en waardering voor het uitgaan. Eigen data, 2010
7.2.1 Geslacht Vergelijkingen op basis van geslacht, dus tussen mannen en vrouwen, levert een aantal interessante uitkomsten op. Mannelijke studenten geven per maand significant meer geld uit aan uitgaan dan vrouwen (Mann-Whitney toets: sig. =0.000). Hoe veel meer ze uitgeven is niet bekend aangezien de antwoorden op ordinale schaal (oplopende categorieën) zijn verkregen en er dus geen gemiddeld bedrag berekend kan worden voor de groepen. Bij de keuze voor een bepaalde uitgaansgelegenheid speelt voor mannen mee dat er lage drankprijzen zijn (sig. =0.015). Ook de mogelijkheid om iemand te versieren is voor mannen belangrijker dan voor vrouwen (sig. =0.000). In hoeverre deze twee keuzevariabelen met elkaar te maken hebben is niet onderzocht. Vrouwen kiezen juist eerder voor een bepaalde gelegenheid vanwege de muziek die er gedraaid wordt (sig. =0.001). Op basis van beperkende en emotionele factoren lijken mannen en vrouwen niet van elkaar af te wijken.
80
Op het gebied van veiligheid zijn er wel veel verschillen tussen mannen. Opvallend is dat vrouwen zich veiliger voelen op straat dan mannen in de buurt van politie, in een dichtbebouwde omgeving, in een goed verlichte omgeving of als er veel mensen op straat zijn. De kans dat mannen slachtoffer worden van criminaliteit is groter dan dat vrouwen slachtoffer worden (Goody, 1997). In de literatuur komt meestal naar voren dat mannen toch aangeven zich veiliger te voelen dan vrouwen ondanks dat ze sneller in contact komen met onveilige situaties (Smith & Torstensson, 1997). De studenten uit de onderzoekspopulatie lijken deze risico‘s te niet te negeren en geven een ‗eerlijk‘ antwoord. Het feit dat alle enquêtes anoniem zijn afgenomen kan hier aan hebben bijgedragen. Naast dat vrouwen zich veiliger voelen, passen vrouwen ook eerder aanpassingsstrategieën toe. Vrouwen geven aan samen heen en terug te reizen van en naar huis en ze geven aan bepaalde gebieden te vermijden omdat ze zich daar niet veilig voelen. Het is de vraag of vrouwen zich juist veiliger voelen omdat ze bepaalde gebieden vermijden of angstige situaties (zoals alleen reizen in het donker) zoveel mogelijk ontwijken of juist andersom. Hier zou extra onderzoek naar moeten worden gedaan. Of vrouwen zich ook veiliger voelen in het algemeen is niet bekend, wel is bekend dat zowel mannen als vrouwen zich even veilig voelen in Rotterdam. Er zijn verder geen (significante) verschillen tussen mannen en vrouwen aan te wijzen op bijvoorbeeld uitgaansfrequentie of de waardering voor uitgaan in Rotterdam of in het algemeen. 7.2.2 Etnische achtergrond Tijdens dit onderzoek is onderscheid gemaakt op etnische achtergrond tussen autochtone Nederlanders en allochtone Nederlanders. Onder autochtone Nederlanders worden alle mensen die in Nederland zijn geboren en waarvan beide ouders in Nederland zijn geboren geschaard. Wanneer iemand in het buitenland is geboren (in een land buiten de Europese Unie, de Verenigde Staten of Canada) of waarvan minimaal één van beide ouders in het buitenland is geboren, valt deze persoon binnen de groep allochtone Nederlanders. Autochtone studenten geven gemiddeld een hoger cijfer op de vraag voor hoe leuk ze het vinden om uit te gaan (Student‘s t-toets: sig. =0.002). Autochtonen geven gemiddeld ruim een half punt hoger dan allochtonen (8,00 om 7,45). Dit kan te maken hebben met de culturele achtergrond en het geloof van de allochtone studenten. Uitgaan is binnen de cultuur wellicht minder belangrijk. Daarnaast kan discriminatie ook een rol spelen, waardoor allochtone studenten het minder leuk vinden om uit te gaan. Allochtone studenten geven dan ook aan zich meer beperkt te voelen tijdens het uitgaan door selectie aan de poort op basis van leeftijd, geslacht, of etnische achtergrond (Mann-Whitney toets: sig. =0.018). Opvallend is wel dat het aanbod van uitgaansgelegenheden heden in Rotterdam belangrijker is voor allochtonen dan voor autochtonen bij de totale beoordeling van de stad. Wat hier de achterliggende reden is, is onbekend. Allochtonen geven ook aan minder snel voor een uitgaansgelegenheid te kiezen vanwege een eerdere positieve ervaring, het type mensen dat er komt, of er bekenden zijn, of de drankprijzen laag zijn, welke muziek er gedraaid wordt en of er
81
andere uitgaansgelegenheden in de nabijheid zijn. Het lijkt of al deze factoren er voor allochtonen minder toe doen bij de keuze voor een uitgaansgelegenheid. De lagere waardering voor uitgaan in het algemeen kan hier de oorzaak voor zijn. Uit de gegevens komt niet naar voren wat allochtone studenten wel belangrijk vinden bij de keuze voor een bepaalde uitgaansgelegenheid. 7.2.3 Woonplaats Zoals bekend woont precies de helft van het aantal respondenten in Rotterdam en de andere helft buiten de gemeentegrenzen. De waardering voor uitgaan in het algemeen en de waardering voor het uitgaansaanbod in Rotterdam is voor beide groepen niet significant verschillend. De frequentie van het uitgaan is wel verschillend voor beide partijen. Studenten die in Rotterdam wonen, gaan per maand vaker uit (Mann whitney toets: sig. =0.000) en op meer verschillende dagen (sig. =0.012). Aangezien deze groep een minder grote afstand hoeft af te leggen is deze uitkomst te verwachten. Studenten die buiten Rotterdam wonen, geven dan ook aan afstand als een (grotere) beperking te ervaren dan studenten die wel in Rotterdam wonen. Studenten die in Rotterdam wonen voelen zich in Rotterdam veiliger dan studenten van buiten de stad (Mann whitney toets: sig. =0.001), ook voelen zij zich veiliger in de buurt van politie (sig. =0.003) en bewakingscamera‘s (sig. =0.004). Een verklaring is dat mensen die in de stad wonen, de weg beter kennen en gewend zijn aan politie op straat of aan camera‘s die de buurt observeren en zich daarom veiliger voelen. Mensen van buiten de stad kunnen veel politie op straat associëren met een onveilig gevoel. ‗Waarom is er zoveel politie op straat, er zal vast iets niet helemaal veilig zijn‘. De studenten die in Rotterdam uitgaan en in Rotterdam wonen vinden het belangrijker dan studenten van buiten de stad dat er studenten aanwezig zijn in de uitgaansgelegenheid waar zij voor kiezen (sig. =0.012). Andersom is muziek weer belangrijker voor mensen van buiten Rotterdam (sig. = 0.034). Omdat mensen van buiten Rotterdam nog een sociaal leven hebben in hun eigen woonplaats, is de kans aanwezig dat ze alleen voor een uitgaansgelegenheid in Rotterdam kiezen als er een bijzonder feest is (Holdswort, 2006). Men moet immers meer moeite doen (een grotere afstand overbruggen) als men in Rotterdam uitgaat. 7.2.4 Woonsituatie Op basis van de woonsituatie van studenten, woon je op jezelf of woon je bij je ouders, zijn de verschillen tussen deze twee groepen vergelijkbaar met de verschillen tussen studenten die in Rotterdam en daarbuiten wonen. In paragraaf 3.5.3 werd duidelijk dat er veel overeenkomst is tussen op jezelf wonen en in Rotterdam wonen. Studenten die op zichzelf gaan wonen, doen dat vaak in de stad waar ze studeren. Wanneer studenten op zichzelf wonen voelen zij zich eerder zelfstandig en hoeven zich minder aan de regels te houden die door hun ouders wordt opgelegd (Holdsorth, 2006). Een gevolg daarvan kan zijn dat studenten die bij hun ouders wonen daarom er eerder voor kiezen om samen te reizen met anderen
82
op de terugweg. Dit kan door de ouders zijn opgedragen omdat zij nog verantwoordelijkheid hebben voor de veiligheid van hun kinderen. Zelfstandig wonende studenten voelen zich ook veiliger in de buurt van politie op straat. Hiervoor geldt waarschijnlijk dezelfde reden dat zelfstandig wonende studenten meer gewend zijn aan politie op straat en dit minder snel zullen associëren met een onveilig gevoel dan studenten die bij hun ouders wonen. 7.2.5 Studiejaar In de literatuur kwam naar voren dat eerstejaarsstudenten zich anders gedragen tijdens het uitgaan dan ouderejaars studenten. Eerstejaarsstudenten kennen de stad nog niet goed en gaan als het ware op ontdekkingsreis door de stad. Zij moeten de stad nog leren kennen en de regels die binnen studentenland gelden leren (Chatterton, 1999). Omdat ze nog onervaren zijn binnen studentenland, is de kans groot dat zij ook minder snel in aanraking met geruchten die in de rondte gaan over ‗onveilige gebieden‘. Onder ouderejaars studenten ontstaan deze geruchten of worden via de media verspreid. Zij zullen dan ook eerder op de hoogte worden gebracht (door hun netwerk binnen studentenland) van de negatieve verhalen en anticiperen hierop door die gebieden te vermijden (Chatterton, 1999). Eerstejaarsstudenten zijn wellicht iets minder gevoelig voor deze geruchten en verhalen en zullen minder snel zo‘n ‗onveilig gebied‘ vermijden. Gebrek aan kennis kan hier dus ook een rol bij spelen. Omdat eerstejaars de stad nog niet zo goed kennen en dus veel nieuwe uitgaansgelegenheden moeten en willen ontdekken, zijn ze (in vergelijking met de tijd voordat ze gingen studeren) veel geld kwijt aan uitgaan. Eerstejaars zien geld dan ook als een beperking tijdens het uitgaan. Terwijl ouderejaars significant meer geld uit geven (sig. =0.014) en vaker uitgaan (sig. =0.029), zien zij geld als een minder grote beperking. Zij zijn waarschijnlijk meer gewend aan de hoeveelheid geld die ze aan uitgaan maandelijks kwijt zijn. Uitgaan is een belangrijk onderdeel van het studentenleven en daar wordt rekening mee gehouden dat dit geld gaat kosten (Chatterton, 1999). Voor eerstejaarsstudenten is het relatief nieuw om (veel) geld uit te geven aan deze activiteit en daarom kunnen zij een gebrek aan dit geld zien als een extra beperking. Daarnaast kan leeftijd en inkomen een rol spelen bij de hoeveelheid geld eerstejaars studenten hebben. Eerstejaarsstudenten zijn jonger dan ouderejaarsstudenten en jongere mensen verdienen per gewerkt uur minder geld. Naar inkomen is echter niet gevraagd waardoor deze verklaring niet te onderbouwen is. 7.2.6 Lidmaatschap van studentenvereniging Studenten die lid zijn van een studentenvereniging hebben vaak een actief uitgaansleven. Een deel van hun sociale omgeving staat in relatie tot andere leden van de studentenvereniging. Vaste borrelavonden, feesten of andere activiteiten vormen een verbindingsfactor met de vereniging. Soms zijn er huizen waar alleen maar mensen die lid zijn van een bepaalde vereniging mogen en kunnen wonen. Deze verbondenheid met de vereniging legt ook een zekere druk op het uitgaansgedrag (Chatterton, 1999). Zo ondervinden verenigingsmensen de mening
83
van anderen als een grote(re) beperking tijdens het uitgaan dan mensen die niet lid zijn van een studentenvereniging. De mening van anderen kan de mening van vrienden zijn, die vaak ook weer lid zijn bij dezelfde vereniging. Door het groepsgevoel en de druk van anderen om niet onder te doen voor hen, kan de keuze om voor een bepaalde uitgaansgelegenheid worden beperkt door die sociale druk. Verenigingsmensen kiezen eerder voor een locatie waar veel studenten aanwezig zijn en lage drankprijzen gelden (Chatterton & Hollands, 2002). Binnen de verenigingswereld wordt vaak veel alcohol gedronken en wordt er significant vaker uitgegaan (en meer geld besteed). Om dit vol te houden wordt gezocht naar goedkopere alternatieven en drank is hier een van (Chatterton, 1999). Studenten die niet lid zijn van een studentenvereniging vinden muziek en het aanbod van themafeesten juist weer belangrijker bij de keuze voor een uitgaansgelegenheid. Deze studenten gaan waarschijnlijk meer uit voor de ervaring die de uitgaanslocatie hen biedt en minder vanwege sociale redenen. 7.2.7 onderwijsinstelling Tussen HBO studenten en Universiteitsstudenten zijn een aantal verschillen te ontdekken. HBO studenten zien geld als een grotere beperking dan WO studenten (Mann whitney: sig.= 0.020). Wederom kan leeftijd hier een belangrijk rol in spelen. Op jongere leeftijd kunnen mensen beginnen met een HBO opleiding dan met een WO opleiding (dit komt door de kortere vooropleiding die eerste afgerond moet worden), waardoor er meer jongere mensen op het HBO studeren (CBS, 2010). Per uur werken verdienen deze studenten minder geld dan oudere mensen, waardoor er minder inkomsten per maand zijn. Minder geld kan dan worden gezien als een beperking tijdens het uitgaan. WO studenten kiezen eerder voor een uitgaansgelegenheid omdat dat verwacht wordt (sig. =0.003) en als ze voor een locatie kiezen, kiezen ze voor een locatie waar veel andere studenten heen gaan. Daarnaast gaan zij vaker uit en geven meer geld uit per maand dan HBO studenten. Omdat meer WO studenten op zichzelf of in Rotterdam wonen en er meer WO studenten lid zijn van een studentenvereniging (zie hoofdstuk drie), speelt de sociale druk een grotere rol bij het uitgaan dan bij HBO studenten. HBO studenten die nog thuis wonen of buiten Rotterdam, zitten minder in de studentenwereld en voelen wellicht minder druk vanuit studentenland (van andere studenten) om hun locatiekeuze van sociale factoren af te laten hangen (Holdsworth, 2006). De muziek en themafeesten spelen een relatief belangrijkere rol bij de locatiekeuze dan sociale factoren bij HBO studenten. 7.2.8 Culturele groep De laatste persoonlijke eigenschap waarop de onderzoekspopulatie is verdeeld, is de culturele groep waar de respondent zichzelf toe rekent. Er is onderscheid gemaakt tussen de studenten die zich tot de groep mainstream of traditionele student rekenen (de grootste groep), tussen mensen die zich tot een muzikaal georiënteerde subgroep rekenen en mensen die zich tot geen enkele groep rekenen. Mensen van de groep die zich niet tot een culturele sub groep rekenen ervaren selectie aan de poort als een grotere beperking dan mainstream studenten. Een verklaring hiervoor is dat de groep die zich tot geen enkele groep voelt aangetrokken voor het grootste
84
gedeelte bestaat uit allochtone vrouwen. Dit kan ook de reden zijn dat deze groep significant een lager cijfer geeft voor hoe belangrijk ze het aanbod aan uitgaansgelegenheden vinden voor de totale beoordeling van Rotterdam (sig. =0.025). Zoals in paragraaf 7.2.2 is aangetoond, lijken allochtone studenten uitgaan lager te beoordelen of minder belangrijk te vinden en omdat deze groep uit voornamelijk allochtone studenten bestaat is deze uitkomst te verwachten. Discriminatie op basis van geslacht en etnische achtergrond kunnen hier aan ten grondslag liggen, maar voor de hele groep is dit niet significant verschillend van de andere subgroepen. Mensen uit de groep mainstream kiezen eerder voor een locatie vanwege de aanwezigheid van studenten dan mensen uit de muzikale subgroep of mensen die tot geen groep horen. Ook de aanwezigheid van bekenden en het type mensen is voor mainstream studenten belangrijker dan voor mensen die niet binnen deze groep vallen. Mainstream studenten associëren zichzelf met een ‗echte student‘ en gedragen zich hier ook naar (Chatterton, 1999). 7.3 Intersectionality en overlap tussen groepen Zoals uit de voorgaande (sub)paragrafen al bleek is er veel overlap tussen verschillende groepen. Een verschil op basis van de studie (HBO of WO) alleen is niet genoeg om iets te kunnen zeggen over iemand. Er zijn ook verschillen tussen mannelijke HBO studenten en Vrouwelijke HBO studenten. En voor WO studenten geldt ook weer hetzelfde. Daarnaast zijn de studenten ook nog onder te verdelen op basis van hun etnische achtergrond, hun woonplaats, woonsituatie, studiejaar etc. Zoals uit het verhaal van Valentine (2007) blijkt (paragraaf 2.3.2), kunnen de verschillen op basis van één persoonlijke eigenschappen niet zomaar met elkaar vermenigvuldigd worden. Door middel van toetsing kan worden gecontroleerd of er verschillende subgroepen (naar twee of meer persoonlijke eigenschappen verdeeld) van elkaar verschillen. Dus of bijvoorbeeld allochtone vrouwelijke studenten verschillen van autochtone vrouwelijke studenten? Door op meer eigenschappen tegelijk te controleren neemt het aantal subgroepen exponentieel toe. Op basis van geslacht alleen, zijn er twee groepen te onderscheiden, haal je daar de eigenschap etnische achtergrond bij, krijg je vier subgroepen (22). Kijk je ook naar de woonplaats, ontstaan er acht groepen (23). Haal je daar ook nog het type studie bij, ontstaan er zestien subgroepen (24). Wil je zo voor alle groepen controleren in één model dan zijn er (27 *3 (subculturen) =) 384 subgroepen te onderscheiden. Aangezien de totale onderzoekspopulatie uit 192 respondenten bestaat, blijven bijna tweehonderd combinaties leeg. Er zijn dus te veel mogelijkheden wanneer alle eigenschappen voor elkaar tegelijk worden gecontroleerd om te onderzoeken. Daarnaast zijn ook niet alle combinaties even interessant om te controleren. In de literatuur wordt in de meeste gevallen alleen gekeken naar de intersect tussen geslacht en etnische achtergrond. Aangezien deze eigenschappen een gegeven zijn en tijdens het uitgaan voor verschillen in uitgaanservaring, veiligheidsgevoelens en locatievoorkeuren zorgen is voor een analyse van deze intersect gekozen. In deze paragraaf zijn dus mannelijke
85
allochtonen, mannelijke autochtonen, vrouwelijke allochtonen en vrouwelijke autochtonen met elkaar vergeleken. Welke groepen wijken af van de rest en welke groepen zijn vergelijkbaar? In figuur 7.4 is schematisch weergegeven op welke variabelen de vier intersectgroepen van elkaar verschillen. Wanneer een vlak geel is, wijkt de groep niet significant af van de andere groepen. Wanneer een vlak rood is, is men het minder sterk eens met een stelling, vindt men iets minder belangrijk of voelt men zich minder veilig. Een groep vlak geeft aan dat de groep het juist significant sterker eens is met een stelling, meer geld uitgeeft, zich veiliger voelt of vaker aanpassingsstrategieën toepast. De stellingen waar geen enkele groep significant van de rest afwijkt zijn niet meegenomen in de figuur.
Man Man Vrouw Vrouw allochtoon autochtoon allochtoon autochtoon Besteed bedrag per maand aan uitgaan Hoe belangrijk is aanbod voor keuze stad Hoe belangrijk is aanbod voor beoordeling stad kiezen om nieuwe mensen te leren kennen kiezen vanwege eerdere positieve ervaring
meer
meer
minder
minder
minder
meer
minder
minder
meer
meer
minder
meer
minder
meer
minder
meer
kiezen vanwege type mensen kiezen vanwege lage drankprijzen kiezen vanwege muziek kiezen vanwege bekenden keizen vanwege mogelijkheid tot versieren van te voren bepalen welk gebied vermijden vanwege niet veilig voelen veilig voelen bij politie op straat veilig voelen goed verlichte omgeving veilig voelen veel mensen op straat samenreizen op de heenweg samenreizen op terugweg vermijden vanwege negatieve mediageruchten
minder
meer
minder
minder
minder
minder
meer
minder
minder meer
minder
meer
meer
meer
minder
minder
minder
minder
minder
meer
minder
meer
meer
minder
minder
meer
minder
meer
minder
meer
minder
minder
minder
minder
meer
minder
minder
meer
meer meer meer
Figuur 7.3 Tabel met alle significante afwijkingen t.o.v. de hele groep (95 procent betrouwbaarheid) voor de subgroepen verdeeld op basis van geslacht * etnische achtergrond. Alleen groepen die significant van andere verschillen zijn in de figuur opgenomen. Eigen data, 2010.
86
Om tot de resultaten te komen zijn alle groepen met elkaar vergeleken door middel van een Kruskal-Wallis toets. Allereerst is gecontroleerd of er überhaupt een verschil is tussen de verdelingen van de groepen. Indien dit het geval is, is er voor iedere combinatie een mann-Whitney toets gedaan. Uit de figuur komen een aantal interessante punten naar voren. Zodra één van de vier groepen er positief of negatief tussenuit steekt, betekent dit dat deze groep significant verschilt van de andere groepen. Wanneer er twee groepen van de twee andere groepen afwijken, kan dit twee dingen betekenen. Als eerste kunnen mannen van vrouwen verschillen (en is dus de eigenschap geslacht doorslaggevend voor het verschil) en als tweede kunnen allochtonen van autochtonen verschillen (en is dus de etnische achtergrond doorslaggevend). Andere combinaties komen hier niet voor. Mannen en vrouwen verschillen van elkaar op basis van het bedrag dat ze uitgeven per maand aan uitgaan. Mannen geven significant meer geld uit dan vrouwen, etnische achtergrond maakt daarbij geen verschil. Daarnaast kiezen mannen eerder voor een bepaalde uitgaansgelegenheid vanwege de mogelijkheid om iemand te versieren dan vrouwen. Wederom maakt het niet uit welke etnische achtergrond de persoon heeft. Op de vraag hoe veilig men zich voelt in verschillende situaties, antwoorden mannen en vrouwen op vrijwel elk gebied verschillend van elkaar. Vrouwen voelen zich significant veiliger dan mannen. Tevens passen vrouwen significant meer of vaker strategieën toe om met gevoelens van angst om te gaan. In sommige gevallen is het verschil tussen autochtonen en allochtonen wel aanwezig. Allochtone studenten wijken dan niet significant af van de autochtonen studenten. Allochtone mannen wijken slechts één keer af van de drie andere subgroepen. Zij geven aan minder snel te kiezen voor een bepaalde uitgaansgelegenheid vanwege een eerdere positieve ervaring. Autochtone mannen verschillen echter op meerdere punten van de overige groepen. Zo is het aanbod aan uitgaansgelegenheden voor deze groep significant belangrijker bij de keuze om in Rotterdam te gaan studeren, dan voor de andere groepen. Daarnaast zijn lage drankprijzen voor autochtone mannen een belangrijkere factor om voor een bepaalde uitgaansgelegenheid te kiezen, dan voor elke andere groep. Allochtone vrouwen kiezen minder snel voor een bepaalde uitgaansgelegenheid vanwege het type bezoekers of om nieuwe mensen te leren kennen. Hun antwoorden in welke mate ze het eens zijn met de stelling dat ze voor een gelegenheid kiezen vanwege deze variabelen wijkt significant af van de rest van de groepen. Autochtone vrouwen wijken op het meeste aantal punten af van de overige groepen. Zo vinden zij het aanbod van uitgaansgelegenheden significant minder belangrijk bij de totale beoordeling van de stad dan de overige groepen. Een eerdere positieve ervaring, het type mensen, de aanwezigheid van bekenden en de muziek die er wordt gedraaid zijn juist weer significant belangrijker bij de locatiekeuze tijdens het uitgaan. Daarnaast maken autochtone vrouwen significant meer van te voren een keuze voor een uitgaansgebied dan de overige groepen. Of dit een bewuste keuze van hen is of dat de andere groepen hier minder over nadenken is de vraag.
87
7.4 Verband tussen veiligheidsgevoelens en locatiekeuzefactoren In deze paragraaf staat de vierde en laatste deelvraag centraal ‗In hoeverre spelen veiligheidgevoelens een rol bij de locatiekeuze en hoe gaan studenten hiermee om?‟ Er is gekeken welke verbanden er zijn te vinden (en in welke richting) tussen variabelen met betrekking tot veiligheidsgevoelens en aanpassingsstrategieën aan de ene kant en de verschillende locatiekeuzefactoren aan de andere kant. Omdat alle variabelen op een ordinale schaal zijn gemeten is voor elke combinatie een Spearman‘s rangcorrelatie uitgerekend. De waarde (rho) geeft aan of er een positief dan wel negatief verband is tussen veiligheidsgevoelens en locatiekeuzefactoren en tussen aanpassingsstrategieën en locatiekeuzefactoren. Verbanden tussen deze variabelen onderling zijn in hoofdstuk zes al aan de orde geweest. In deze paragraaf wordt er expliciet gekeken of veiligheidsgevoelens en aanpassingsstrategieën een rol spelen bij de locatiekeuze. Ofwel is er een verband tussen veilig voelen en de mate waarin beperkende, sociale of emotionele factoren worden ervaren bij de locatiekeuze en is er een verband tussen veiligheidsgevoelens en de keuze voor een locatie vanwege kenmerken van een locatie? Dezelfde vragen worden gesteld voor het toepassen van aanpassingsstrategieën. In figuur 7.4 zijn alle significante verbanden weergegeven (met een betrouwbaarheidsinterval van minimaal 95 procent). De oranje vlakken geven aan dat er geen significant verband is. De groene vlakken geven aan dat er een positief verband is en de rode vlakke dat er een negatief verband is. Hoe hoger de correlation coëfficiënt , hoe sterker het verband is. Dit geldt zowel voor de positieve als de negatieve verbanden. Hoe dichter het getal bij de nul ligt, hoe zwakker het verband is. Er moet echter wel rekening mee worden gehouden dat wanneer een variabele een gemiddeld lage score heeft, de kans groot is dat er een (rang)correlatie wordt weergegeven met andere variabelen die een lage gemiddelde score hebben. Hetzelfde geldt voor variabelen met een hoge score die zullen correleren met variabelen die ook een hoge gemiddelde score hebben. In de figuur zijn een aantal interessante uitkomsten te vinden. Allereerst zijn er vier variabelen die geen enkel verband hebben met veiligheidsgevoelens of aanpassingsstrategieën. De eerste drie (beperking geld, kiezen vanwege lage drankprijzen en kiezen vanwege mogelijkheid om iemand te versieren) lijken zo op het eerste gezicht ook niets met veiligheidsgevoelens van dienst te hebben. De vierde variabele ‗kiezen vanwege nabijheid andere uitgaansgelegenheden‘ heeft ook geen enkel significant verband met veiligheidsgevoelens of aanpassingsstrategieën. Wanneer een persoon op een avond meerdere gelegenheden bezoekt, moet er tussen deze gelegenheden een zekere afstand overbrugd worden. Hoe korter deze afstand, hoe korter men hoeft te reizen, hoe minder groot de kans is op onplezierige of angstige momenten. Je zou dus kunnen verwachten dat mensen die zich minder veilig voelen, juist kiezen voor een uitgaansgelegenheid die in de buurt van andere uitgaansgelegenheden ligt zodat de kans op zo‘n angstig of onplezierig moment zo klein mogelijk wordt gemaakt. Er is echter te weinig informatie over welke keuzes worden gemaakt tijdens een avond uit en welke beweegredenen hier achterliggen. Vervolgonderzoek zou hier rekening mee moeten houden.
88
Figuur 7.4 Overzicht van significante (met een betrouwbaarheidsinterval van minimaal 95 procent) verbanden tussen locatiekeuzefactoren, veiligheidsgevoelens en aanpassingsstrategieën. Geel is geen verband, groen geeft een positief verband weer en rood een negatief verband. Inc. sterkte verband (rho) en significantieniveau. Eigen data, 2010
89
Wat nog meer opvalt, zijn de negatieve verbanden tussen ‗veilig voelen in Rotterdam‘ en een aantal beperkende en sociale factoren. Blijkbaar spelen veiligheidsgevoelens in Rotterdam averechtse op de mate waarin studenten beperkingen ervaren of keuzes maken vanwege sociale factoren. Wat hier exact de reden voor is, is niet bekend. Tussen veiligheidsgevoelens in de buurt van politie, in de buurt van veel mensen op straat, in een goedverlichte en een dichtbebouwde omgeving en een aantal locatiekeuzefactoren zijn wel veel verbanden terug te vinden. Met name positieve veiligheidsgevoelens zijn verbonden aan een positieve eerdere ervaring, de aanwezigheid van bekenden, het type mensen dat er komt, het imago van de gelegenheid en de muziek die er gedraaid wordt. Wanneer iemand zich veilig voelt, spelen deze factoren een belangrijke(re) rol. Wanneer iemand zich juist minder veilig voelt, spelen deze factoren een minder belangrijke rol. Tevens is er een positief verband tussen veilig voelen en van te voren bepalen waar naar toe te gaan. Wanneer iemand zich veilig voelt is de kans groter dat deze persoon van te voren al bepaalt naar welke gelegenheid of welk gebied hij of zij gaat. Mensen die van te voren bepalen waar naar toe te gaan, geven ook aan bepaalde gebieden te vermijden vanwege een slechte bereikbaarheid, de mensen die er komen of vanwege mediageruchten. Of dit gebied of deze gelegenheid ook als een veilig gebied wordt ervaren is een vraag die door middel van dit onderzoek niet beantwoord kan worden. Wel kan worden vastgesteld dat mensen die van te voren een bewuste keuze maken voor een bepaalde locatie, rekening houden met veiligheidsgevoelens en aanpassingsstrategieën toepassen. Als laatste is er een relatie tussen de aanpassingsstrategie ‗het vermijden van een gebied vanwege de slechte bereikbaarheid‘ en de mate waarin studenten afstand, reistijd en de af te leggen route als een beperking ervaren. Hoe groter de mate van de beperkingen, hoe sneller mensen een bepaald uitgaansgebied zullen mijden vanwege de afstand. Deze correlatie ligt dan ook binnen het verwachtingspatroon als wordt gekeken naar de literatuur (Hägerstrand, 1973; 1984; Dijst, 2009). Afstand en reistijd vormen een (grotere) beperking naarmate deze groter wordt. 7.5 Afsluiting In hoofdstuk zeven zijn twee deelvragen behandeld; deelvraag drie ‗In hoeverre verschillen studenten van elkaar bij de locatiekeuze tijdens het uitgaan gedurende de avond en nacht?‟ en de vierde deelvraag ‗In hoeverre spelen veiligheidgevoelens een rol bij de locatiekeuze en hoe gaan studenten hiermee om?‟. Op beide vragen is geen eenduidig antwoord te geven. De variatie tussen alle mogelijke verschillende type studenten op basis van de acht verschillende persoonlijke eigenschappen die tijdens dit onderzoek zijn gehanteerd, is enorm. Er kan dus, met de onderzoekspopulatie die voorhanden is, niets worden gezegd over iedere mogelijke combinatie van persoonlijke eigenschappen. Wel is geprobeerd om een beeld te geven van de verschillen die er zijn tussen studenten op basis van één persoonlijke eigenschap of op basis van twee (geslacht en etnische achtergrond) eigenschappen.
90
Samenvattend kan worden gesteld dat beperkende factoren door slechts enkele verschillen in eigenschap als anders worden ervaren. Zo ervaren eerstejaarsstudenten en HBO studenten geld als een grotere beperking en ervaren studenten die niet in Rotterdam wonen afstand als een grotere beperking. Leden van een studentenvereniging ervaren de mening van anderen juist als een grotere beperking dan niet leden. Allochtonen en mensen die zichzelf tot geen enkele of tot een muziekaal getinte (sub)cultuur rekenen zien selectie aan de poort op basis van geslacht, leeftijd of etnische achtergrond als een grotere beperking dan mainstream studenten. In welke mate sociale en emotionele factoren worden ervaren hangt onder andere af van de studie; WO studenten kiezen eerder voor een bepaalde uitgaanslocatie omdat dat verwacht wordt dan HBO studenten. Autochtone studenten en studenten die zichzelf als een mainstream student omschrijven kiezen juist voor een locatie vanwege de aanwezigheid van bekenden. Zowel allochtone als autochtone mannen kiezen voor een locatie vanwege de mogelijkheid om iemand te versieren. Voor autochtone vrouwen speelt een eerdere positieve ervaring een significant belangrijkere rol bij de locatiekeuze tijdens het uitgaan dan bij andere groepen. Terwijl voor allochtone vrouwen het type bezoekers van een locatie een minder belangrijke rol speelt, speelt dit voor autochtone vrouwen juist wel een belangrijke(re) rol. Andere kenmerken spelen ook voor de verschillende groepen een significant grotere of kleinere rol. Voor mannelijke autochtone studenten is een lange drankprijs juist belangrijk. Terwijl autochtone vrouwen juist voor een locatie kiezen vanwege de muziek die er gedraaid wordt. Muziek speelt ook voor mensen van buiten Rotterdam, voor niet-leden en HBO studenten een grotere bij de locatiekeuze dan voor mensen die wel uit Rotterdam komen, verenigingsleden en WO studenten, Voor deze groep is de aanwezigheid van studenten juist belangrijker bij de locatiekeuze. Op het gebied van veiligheid voelen met name (autochtone) vrouwen zich in alle situaties veiliger dan (autochtone) mannen. Ook passen zij eerder aanpassingsstrategieën toe dan mannen. Er is dan ook een verband tussen veilig voelen en het toepassen van een aanpassingsstrategie, wat uit de literatuur ook naar voren is gekomen (Koskela, 1997). Verder voelen met name mensen van buiten Rotterdam en mensen die bij hun ouders wonen zich minder veilig in Rotterdam, in de buurt van politie en in de buurt van beveiligingscamera‘s. Een reden hiervoor kan zijn dat zelfstandig wonende mensen en inwoners van Rotterdam meer gewend zijn aan politie en de aanwezigheid van camera‘s op straat. Op de vraag in hoeverre gevoelens van (on)veiligheid een rol spelen bij de locatiekeuze is wederom niet een eenduidig antwoord te geven. Een belangrijk aspect wat niet vergeten moet worden is dat de rangcorrelaties die zijn gevonden redelijk zwak zijn. Er zijn geen sterke verbanden gevonden. Vergelijkbare scores op verschillende vragen (en dan met name gemiddeld lage scores of gemiddeld hoge scores) kunnen voor een verkeerd beeld zorgen. Indien iedere respondent twee niet
91
met elkaar correlerende variabelen, een lage score toekent, is de kans aanwezig dat bij de analyse de twee variabelen toch een verband aantonen. Er zijn wel (rang)correlaties aan te wijzen tussen gevoelens van veiligheid en kiezen vanwege het type mensen, de aanwezigheid van bekenden, de muziek die er gedraaid wordt en het imago van de uitgaansgelegenheid. Deze variabelen, die voornamelijk een positief karakter hebben om juist voor een uitgaanslocatie te kiezen en die voor de gehele populatie de belangrijkste factoren lijken te zijn (zie hoofdstuk zes), staan in verband met veilige gevoelens. Zodra men zich veiliger voelt, spelen deze factoren een belangrijkere rol. Andersom spelen deze factoren juist een minder belangrijkere rol bij de locatiekeuze als er onveilige gevoelens ervaren worden. Verder spelen veiligheidsgevoelens en aanpassingsstrategieën een rol bij het van te voren bepalen naar welke locatie er wordt uitgegaan. Zodra aanpassingsstrategieën worden toegepast en men zich veiliger voelt wordt de keuze voor een uitgaansgelegenheid of -gebied van te voren genomen. Wellicht voelen mensen zich juist veiliger in die gebieden en kiezen daarom voor dat gebied. Hierbij wordt er wel van uitgegaan dat de respondenten al eerder in de van te voren gekozen locatie zijn geweest.
92
8.
Conclusies en aanbevelingen
8.1 Inleiding In bijna 90 pagina‘s tekst, kaarten, tabellen en grafieken is geprobeerd om aan de doelstelling te voldoen. De doelstelling die aan het begin van dit onderzoek werd beschreven bestond uit een aantal kernpunten. Allereerst is de doelstelling om de knowledge gap op gebied van kennis over uitgaansgedrag en locatiekeuzes tijden het uitgaan voor een deel in te vullen. Over de Nederlandse situatie, waar mensen uitgaan en waarom juist daar, is relatief weinig onderzoek gedaan in vergelijking met andere (voornamelijk Anglo-Amerikaanse) landen. De kennis op dit onderwerp over uitgaan in Nederlandse steden is beperkt, maar wordt steeds meer uitgebreid. Dit onderzoek probeert daar een bijdrage aan te leveren. Ook al is het onderzoek beperkt tot de situatie van studenten in Rotterdam, kunnen enkele uitkomsten toch als een startpunt dienen voor verder onderzoek in andere (Nederlandse) steden. Door in kaart te brengen hoe de verschillende uitgaansgelegenheden zijn verspreid over de stad Rotterdam, wordt duidelijk dat er niet één of twee uitgaanscentra zijn aan te wijzen. Door de grote spreiding van uitgaansgelegenheden speelt de ruimtelijke factor een belangrijke rol met waartoe mensen in staat zijn. Iedere locatie kan niet zomaar bezocht worden en er moeten keuzes worden gemaakt waar men naar toe gaat. Dit onderzoek gaat in op welke factoren deze keuzes beïnvloeden voor studenten die in Rotterdam studeren. Allereerst worden de conclusies weergegeven. Komt het conceptueel model (en daarmee het theoretisch kader) overeen met de uitkomsten of zijn hier verschillen te ontdekken en waarom? Vervolgens wordt in paragraaf 8.3 het onderzoek zelf geëvalueerd. Welke kansen biedt dit onderzoek voor vervolg studies en welke problemen zijn tijdens het onderzoek zelf aan het licht gekomen. In de laatste paragraaf (8.4) worden aanbevelingen gedaan ten behoeve van beleid. Welke stappen dienen ondernomen te worden door zowel overheden als horeca ondernemers om een beter uitgaansklimaat te creëren voor (onder andere) studenten? 8.2 Conclusie In dit onderzoek staan vier deelvragen centraal. Het antwoord op de eerste vraag ‗Waar gaan studenten in Rotterdam uit, hoe vaak gaan ze uit en wanneer?‟, kan als volgt worden omschreven. Rotterdamse studenten gaan voornamelijk uit in de centrumgebieden van Rotterdam, enkele uitzonderingen daargelaten (Maassilo en Pathé bioscoop de Kuip). De bioscoop gelegen op het Schouwburgplein is de meest populaire uitgaansgelegenheid onder studenten. Daarna volgen een aantal clubs. De spreiding van de respondenten die naar kroegen gaan is divers. Er zijn immers veel verschillende kroegen en door gebrek aan capaciteit kan iedere individuele kroeg aan minder mensen plaats bieden, waardoor deze relatief laag staan in de lijst met meest bezochte locaties. De meest populaire uitgaansgebieden zijn het Stadhuisplein, het gebied rondom de Meent, de Oude Haven, het stationsgebied/Weena en de Kruiskade. Ruim 85 procent van de respondenten gaat minimaal een keer paar maand uit in Rotterdam. Ruim 40 procent gaat iedere week of vaker uit. Ondanks dat de totale onderzoekspopulatie uit louter studenten bestaat,
93
zijn de weekenddagen (vrijdag en zaterdag) de dagen waarop de meeste respondenten uitgaan. Deze traditioneel drukbezochte uitgaansavonden zijn onder studenten ook nog steeds het meest populair. In Nederland wordt de donderdagavond meestal gezien als studentenavond. Van de respondenten geeft slechts veertig procent aan regelmatig op deze dag uit te gaan. Minder dan tien procent geeft aan op maandag, dinsdag of woensdag uit te gaan. Voor ondernemers valt op deze dagen dus nog een hoop aan omzet van studenten te winnen. Bij de beantwoording van de tweede deelvraag ‗In hoeverre zijn verschillende type factoren van belang bij de locatiekeuze tijdens het uitgaan gedurende de avond en nacht?‟, is gekeken of de factoren die in het conceptueel model centraal staan even zwaar wegen bij de locatiekeuze tijdens het uitgaan. Er is gekeken in hoeverre studenten beperkende factoren, emotionele en sociale factoren meenemen in hun besluit voor een bepaalde uitgaanslocatie. Er is vanuit gegaan dat deze drie verschillende factoren het aantal mogelijk te bezoeken uitgaansgelegenheden tot een kleiner aantal reduceert. Vervolgens spelen de kenmerken van een uitgaansgelegenheid een rol bij de definitieve locatiekeuze. Wat heeft de gelegenheid te bieden en waar ben ik naar op zoek? Uit een vergelijking tussen de scores die respondenten hebben gegeven aan de mate waarin kiezen voor een bepaalde uitgaansgelegenheid vanwege iedere beperkende, sociale of emotionele variabele, is opgemaakt welke factoren of variabelen de grootste rol spelen. Van de drie factoren spelen (de meeste) sociale en beperkende factoren de kleinste rol bij de locatiekeuze. Het ontmoeten van nieuwe mensen of voor een gelegenheid kiezen vanwege sociale druk, speelt nauwelijks een rol. Net als dat de respondenten gebrek aan geld, een lange reisafstand of reistijd als een kleine beperking ervaren bij hun locatiekeuze. Een emotionele factor, ‗een eerdere positieve ervaring‘ lijkt van het grootste belang te zijn bij de locatiekeuze. Daarnaast speelt mee of er bekenden van de respondent aanwezig zijn in de te bezoeken uitgaansgelegenheid. De kenmerken van een uitgaansgelegenheid lijken toch het meest doorslaggevend te zijn voor studenten. De muziek, het type bezoekers en de ruimtelijke context (nabijheid van andere gelegenheden en afstand tot huis) spelen de belangrijkste rol bij de keuze voor een uitgaansgelegenheid. Opvallend is dat de aanwezigheid van studenten nauwelijks een rol van betekenis speelt bij de keuze voor een bepaalde uitgaansgelegenheid. Deze lage score stemt overeen met het feit dat slechts vier op de tien studenten op studentenavonden (doordeweeks) uitgaat. Het is dan ook logisch dat de gemiddelde score voor de totale onderzoekspopulatie lager is. Zoals in het conceptueel model ook naar voren is gekomen, spelen deze kenmerken een soort filterrol. Op basis van wat een gelegenheid te beiden heeft en wat men zoekt in een uitgaansgelegenheid, wordt de definitieve keuze gemaakt. Omdat de andere (beperkende, sociale en emotionele) factoren in een eerder stadium worden afgewogen en omdat mensen deze factoren voor lief kunnen nemen - studenten nemen genoegen met het feit dat ze bijvoorbeeld niet veel geld hebben en ervaren deze factor dus ook niet als een beperking bij de locatiekeuze, het is meer een gegeven - scoren deze factoren relatief laag.
94
Tot nu toe is er nog geen rekening gehouden met verschillen tussen studenten. Nu komt de derde deelvraag kijken; ‗In hoeverre verschillen studenten van elkaar bij de locatiekeuze tijdens het uitgaan gedurende de avond en nacht?‟. Zoals in het conceptueel model is weergegeven, is iedere persoon, en dus ook iedere student, uniek en te onderscheiden van anderen op basis van een aantal persoonlijke eigenschappen. Geslacht en etnische achtergrond zijn eigenschappen waar in de literatuur meestal naar gekeken wordt. Op basis van deze eigenschappen zijn er enkele interessante bevindingen naar voren gekomen. Zo speelt voor autochtone mannen een lage drankprijs een veel grotere rol dan voor vrouwen en allochtone mannen. Studentenavonden staan vaak bekend om lage drankprijzen en dan met name voor bier. Hieruit blijkt dat dit middel, dat wordt gebruikt door horeca ondernemers om studenten aan te trekken, maar voor een beperkte groep interessant en van invloed is op de uiteindelijke locatiekeuze. Een vergelijkbare situatie is er tussen autochtone vrouwen en de keuze voor een gelegenheid vanwege de muziek die er gedraaid wordt. Deze groep geeft aan dat muziek een significant grotere rol speelt bij de locatiekeuze dan de andere groepen. De vraag is nu of het gewenste publiek wel wordt aangetrokken of dat er andere middelen moeten worden gezocht om de totale studentenpopulatie voor een uitgaansgelegenheid te laten kiezen. Verder blijkt uit het onderzoek dat autochtone studenten de aanwezigheid van bekenden, een eerdere positieve ervaring en het type bezoekers zwaarder mee laten wegen bij hun locatiekeuze dan allochtone studenten. Uit het onderzoek blijkt niet dat voor allochtone studenten andere factoren wel een grote(re) rol spelen om voor een bepaalde uitgaanslocatie te kiezen. Voor studenten speelt echter ook mee in welk studiejaar hij of zij zit, in welke plaats ze wonen, of ze zelfstandig of thuis wonen, of ze een HBO of WO opleiding volgen en of ze lid zijn van een studentenvereniging. Studenten die actiever zijn in de studentenwereld of studentenland, hebben een ander uitgaanspatroon en gaan voor andere redenen uit dan studenten die studeren meer als een bijzaak beschouwen. Studenten die vooral binnen studentenland leven, wonen zelfstandig in de stad waar ze studeren, zijn lid van een studentenvereniging en scharen zichzelf binnen de groep mainstream of traditionele studenten. Deze groep vindt het dan ook belangrijker dat de drankprijzen laag zijn en er andere studenten aanwezig zijn. Deze groep studenten geeft ook aan vaker uit te gaan dan studenten die niet in Rotterdam wonen, nog thuis wonen, een HBO opleiding volgen of niet lid zijn van een studentenvereniging. Die groep vindt de muziek of een themafeest juist een belangrijkere reden om voor een locatie te kiezen. Volgens de literatuur (Chatterton, 1999) hebben eerstejaarsstudenten een ander uitgaanspatroon dan ouderejaars studenten. Eerstejaarsstudenten komen nieuw in een stad en moeten de studenteninfrastructuur nog ontdekken. Volgens dit onderzoek zouden eerstejaarsstudenten dan ook een actiever uitgaanspatroon hebben dan ouderejaars studenten. Uit dit onderzoek blijkt dat het aantal keer dat men uitgaat per maand, het bedrag dat men uitgeeft en het aantal verschillende dagen dat men uitgaat hoger ligt onder ouderejaars studenten dan onder eerstejaarsstudenten. De theorie dat eerstejaarsstudenten vaker en naar meer
95
verschillende plekken uitgaan wordt dus deels ontkracht. Om iets te kunnen zeggen over de invulling van de avond waarop een student uitgaat, zou extra onderzoek moeten worden verricht. In dit onderzoek is slechts naar algemene zaken gevraagd en kan niets worden gezegd over het uitgaansgedrag gedurende een stapavond. De vierde deelvraag ‗In hoeverre spelen veiligheidgevoelens een rol bij de locatiekeuze en hoe gaan studenten hiermee om?‟, gaat in op de laatste onderdelen in het conceptueel model; veiligheidsgevoelens en hoe hier mee om te gaan (aanpassingsstrategieën). Volgens de literatuur spelen emoties (en dan in het bijzonder gevoelens van angst voor criminaliteit, fear of crime) een belangrijke rol bij hoe mensen zich ruimtelijk gedragen. Gevoelens van angst maakt mensen meer alert en meer bewust van waar men wel en waar men niet naar toe gaat. Aanpassingsstrategieën als het vermijden van gebieden of samen reizen met anderen zijn voorbeelden van manieren om met angstgevoelens om te gaan. Door het toepassen van aanpassingsstrategieën of coping strategies, kunnen de gevoelens van angst of onveiligheid werden gereduceerd. Uit dit onderzoek blijkt dat vrouwen eerder geneigd zijn verschillende aanpassingsstrategieën toe te passen dan mannen. Vrouwen geven ook aan zich veiliger te voelen dan mannen. Tussen het toepassen van aanpassingsstrategieën en veiligheidgevoelens is een positief verband gevonden. Mensen die deze strategieën toepassen voelen zich veiliger en mensen die ze minder snel toepassen voelen zich minder veilig. Daarnaast heeft het hebben van een veiliger gevoel invloed op de mate waarin sommige factoren een rol spelen bij de locatiekeuze. Wanneer iemand zich veilig(er) voelt zal deze persoon eerder voor een locatie kiezen vanwege het type bezoekers, vanwege een eerdere positieve ervaring, vanwege de muziek en vanwege het imago van de uitgaansgelegenheid. Blijkbaar staan deze variabelen in relatie tot een veilig gevoel. Dit houdt dus in dat wanneer studenten zich minder veilig voelen deze variabelen een minder grote rol spelen bij de locatiekeuze. De atmosfeer die tijdens het uitgaan wordt ervaren (muziek, imago, het type mensen) zorgt voor een veilig gevoel. Als laatste is er een verband tussen veilig voelen in verschillende situaties en aanpassingsstrategieën en het van te voren bepalen waar de respondent die avond uitgaat. Wanneer iemand zich veilig voelt is de kans groter dat deze persoon van te voren al bepaalt naar welke gelegenheid of welk gebied hij of zij gaat. Mensen die van te voren bepalen waar naar toe te gaan, geven ook aan bepaalde gebieden te vermijden vanwege een slechte bereikbaarheid, de mensen die er komen en mediageruchten. Of dit gekozen gebied ook als een veilig gebied wordt beschouwd, is een vraag die door middel van dit onderzoek niet beantwoord kan worden. Wel kan worden vastgesteld dat mensen die van te voren een bewuste keuze maken voor een bepaalde locatie, rekening houden met veiligheidsgevoelens en aanpassingsstrategieën toepassen.
96
8.3 Aanbevelingen voor verder onderzoek In dit onderzoek zijn een aantal interessante ontdekkingen gedaan die hierboven staan beschreven. Echter is er wel het een en ander op te merken of aan te bevelen. Omdat het de eerste keer is dat een dergelijk onderzoek naar locatiekeuzefactoren en veiligheidsgevoelens in Rotterdam is uitgevoerd, zijn veel uitkomsten redelijk algemeen gebleven. Er is gedurende het onderzoek gevraagd waar studenten in een tijdbestek van een maand zijn uit geweest, hoeveel en hoe vaak ze gemiddeld per maand uitgaan en welke factoren over het algemeen een rol spelen bij de locatiekeuze. Dit onderzoek biedt dan ook kansen voor vervolgstudies. Nu is bekend wat voor studenten van belang is tijdens het uitgaan en welke factoren het keuzeproces voor een locatie beïnvloed. Op een gedetailleerdere manier kan verder worden gezocht naar de motivaties van studenten. Er kan dan een link worden gelegd tussen de bezochte uitgaansgelegenheid en welke factoren specifiek voor de keuze voor die gelegen een rol hebben gespeeld. Voor een keuze tussen kroegen zijn waarschijnlijk andere factoren van belang dan voor een keuze tussen clubs. Daarnaast is er ook nog een mogelijkheid om tussen zowel kroegen als clubs te kiezen. In dit onderzoek is voor studenten als onderzoekspopulatie gekozen. Deze groep gaat relatief vaak uit en vormt voor horecaondernemers een belangrijke groep om op de minder druk bezochte avonden een goede omzet te genereren. Alle uitkomsten uit dit onderzoek gelden dus alleen voor studenten in Rotterdam. In verdere studies kan er ook onderscheid worden gemaakt tussen studenten en andere groepen zoals middelbare scholieren, yuppen of bejaarden. Welke factoren spelen juist bij die groepen een rol en hoe zijn die verschillen te verklaren? Daarnaast kan de vergelijking tussen steden worden gemaakt. Speelt het aanbod van uitgaansgelegenheden en de spreiding ervan over de stad bijvoorbeeld een rol bij de locatiekeuze? Al met al is geprobeerd om het gat in de kennis (knowledge gap) over uitgaansgedrag en locatiekeuzefactoren voor een deel te dichten. Maar zoals na ieder onderzoek, komen er meer vragen bij dan dat er beantwoord zijn. Dit maakt wetenschap juist zo interessant. 8.4 Beleidsadviezen Zoals in de inleiding en de doelstelling naar voren is gekomen, moet dit onderzoek enkele handvaten bieden voor horecaondernemers en overheden. Aangezien de studie is verricht in de stad Rotterdam, zijn de adviezen ook voornamelijk aan horeca ondernemers in Rotterdam en de Rotterdamse overheid (gemeente) gericht. Onder de Rotterdamse studenten zijn slechts vier op de tien studenten die aangeven op doordeweekse avonden (studentenavonden) uit te gaan. Dit lijkt weinig en er is voor ondernemers dus nog een hoop te winnen. Zes op de tien studenten geven immers aan niet op studentenavonden uit te gaan. Studies in andere studentensteden moeten inzicht bieden op hoeveel studenten daar gebruik maken van de studenten uitgaansavonden. De groep die wel gebruik maakt van de doordeweekse stapavonden zijn voornamelijk WO studenten die zelfstandig wonen en vaak lid zijn
97
van een studentenvereniging. Op deze groep ligt nu de focus. Lokkertjes als goedkoop bier, een ‗students only‘ beleid, gratis entree en andere promotieacties die zich puur op studenten richten, worden gebruikt om studenten aan te trekken. Echter is deze groep, die voor een locatie kiest vanwege lage drankprijzen en de aanwezigheid van studenten, beperkt. Lang niet iedere student die in Rotterdam studeert voelt zich tot deze groep aangetrokken. Muziek, themafeesten en het imago van een uitgaansgelegenheid spelen juist een belangrijke rol bij de keuze voor een bepaalde gelegenheid. Om op doordeweekse dagen studenten aan te trekken, die nu nog niet op die dagen uitgaan, zal er specifiek voor die groep iets moeten worden verzonnen. Speciale dansavonden of de keuze voor de muziek die wordt gedraaid, het imago dat de gelegenheid uitstraalt of speciale themafeesten zijn zaken waarmee een nieuwe groep studenten kan worden aangetrokken. Het bieden van een alternatief voor de typische studentenavonden, kan bijdragen aan het vergroten van de klantenkring van een horeca ondernemer. Het organiseren van themafeesten of het draaien van andere muziek alleen, zal niet voldoende zijn als horeca ondernemer studentenland binnen te komen. Wanneer een uitgaansgelegenheid niet bekend is onder studenten, is de kans groot dat deze locatie ook niet wordt opgenomen binnen studentenland. Door middel van een juiste promotie, door bijvoorbeeld VIP kaarten uit te delen, raken studenten bekend met de uitgaansgelegenheid. Indien de ervaring binnen de gelegenheid bevalt, is de kans groot dat de persoon nog een keer terugkomt. Mond op mond reclame moet de rest doen. Het feit dat de aanwezigheid van bekenden een belangrijke rol speelt, net als een eerdere positieve ervaring, kan ervoor zorgen dat steeds meer studenten de uitgaansgelegenheid bezoeken en er ook vaker terugkeren. Een advies aan de gemeente is om de regels voor bijvoorbeeld sluitingstijden en het toelaten van bijzondere activiteiten te versoepelen. De studentenwereld is zeer veranderlijk en er zullen steeds nieuwe hypes en trends moeten worden bedacht om de studenten actief en geïnteresseerd te houden. De creativiteit van horeca ondernemers kan hier een belangrijke rol in spelen door iedere keer met nieuwe uitgaansconcepten te komen die de aandacht van studenten blijven trekken. De kans dat studenten van zo‘n nieuwe hype gebruik maken en het willen ervaren is er, alleen moet die creativiteit wel de kans krijgen. In het kader van een steeds belangrijker wordende aantrekkelijke belevings –en 24-uurseconomie, is het van belang dat een stad niet achter raakt. Constante vernieuwing is noodzakelijk om aantrekkelijk genoeg te blijven voor bewoners en toeristen. Studenten spelen hierbij een belangrijke rol, zij zijn immers de toekomst.
98
9.
Literatuurlijst
Bannister, J. & N. Fyfe (2001), Introduction: Fear and the city. In: Urban studies, volume 38, issue 5-6, pp. 807-813. Beauregard, E., D.K. Rossmo & J. Proulx (2007), A Descriptive Model of the hunting Process of Serial Sex Offenders: A Rational Choice Perspective. In: Journal of Family Violence, volume 22, issue 5, pp. 449-463. Beauregard, E., B. Leclerc (2007), An Application of the Rational Choice Approach to the Offending Process of Sex Offenders: A Closer Look at the Decision-making. In: sexual Abuse, volume 19, issue 2, pp. 115-133. Beke, B.M.W.A., W.J.M. de Haan & G.J. Terlouw (2001), Geweld verteld: daders, slachtoffers en getuigen over ‗geweld op straat‘. Den Haag: Wetenschappelijk Onderzoek – en Documentatiecentrum. Berkowitz, S. D. (1982), An Introduction to Structural Analysis: The Network Approach to Social Research. Toronto: Butterworth. Berrill, K. T. (1992), Anti-Gay Violence and victimization in the US: an overview. In Herek, G.M. & Berrill, K.T., editors, Hate crimes: confronting violence against lesbians and gay men, Londen: Sage. Bieleman, B., H. Maarsingh & G. Meijer (1998), Aangeschoten wild: onderzoek naar jongeren, alcohol, drugs en agressie tijdens het uitgaan. Groningen: Stichting INTRAVAL. Breedveld, K., A. van den Broek & J. de Haan (2001), Trends in de tijd, een schets van recente ontwikkelingen in tijdsbesteding en tijdsordening. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Breedveld, K., A. van den Broek, J. de Haan, L. Harms, F. Huysmans & E. van Ingen (2006), De tijd als spiegel, hoe Nederlanders hun tijd besteden. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau. Bryman, A. (2004), Social Research Methods (second edition). New York: Oxford University Press inc. CBS Statline, Central Bureau voor de Statistiek (2010), Hoger onderwijs, ingeschrevenen naar herkomstgroepering. [online beschikbaar]
geraadpleegd op 8 januari 2010. Chatterton, P. (1999), ‗University students and city centres - the formation of exclusive Geographies: The case of Bristol, UK‘. In: Geoforum, volume 30, pp. 117-133. Chatterton, P. & R. Hollands (2002), ‗Theorising Urban Playscapes: Producing, Regulating and Consuming Youthful Nightlife City Spaces‘. In: Urban studies, volume 39, pp. 95-116. Chatterton, P. & R. Hollands (2003), Urban Nightscapes: youth cultures, pleasure spaces and corporate power. London: Routledge.
99
Choocharukul, K.H.T. van & S. Fujii (2008), Psychological effects of travel behavior on preference of residential location choice. In: Transportation Research. Part A, Policy and Practice, volume 42, pp. 116-124. COS (2005), ‗COS feitenkaart, negende belevingsmonitor, oktober 2005‘. Centrum voor onderzoek en statistiek, gemeente Rotterdam. COS (2006), ‗Rotterdammers in hun vrije tijd 2005, resultaten uit de vrijetijdsomnibus 2005‘. Centrum voor onderzoek en statistiek, gemeente Rotterdam. Crewe, L. & M. Lowe (1995), Gap on the Map? Towards a geography of consumption and Identity, Environment and planning A. volume, 27, pp. 1877-1898 Dijst, M. (2009), Time geographical analysis. In : R. Kitchin and N. Thrift (eds.), International Encyclopedia of Human Geography. Dyck, I. & R.A. Kearns (2006), Structuration theory: agency, structure and everyday life. In: S. Aitkin en G. Valentine (eds.), Approaches to Human Geography, pp. 86-97 Geiger, S. (2007), ‗Exploring night-time grocery shopping behaviour‘. In: Journal of retailing and Consumer Services, volume 14, pp. 24-34. Gemeente Rotterdam (2007), ‗Horecanota Rotterdam 2007-2011‘. Gemeente Rotterdam, directie veiligheid. Goodey, J. (1997), Boys don‘t cry: masculinities, fear of crime and fearlessness. In: British Journal of Criminology, volume 37, pp. 401-418. Gordon, J., N. King, E. Gullone, P. Muris & T.H. Ollendick (2007), ‗Nighttime fears of children and adolescents: Frequency, content, severity, harm expectations, disclosure, and coping behaviours‘. In: Behaviour Research and Therapy, volume 45, pp. 2464-2472. Hägerstrand, T. (1984). Escapes from the cage of routines. Observations of human paths, projects and personal scripts (Manuscript). Hägerstrand, T. (1973). The domain of human geography. In: Chorley, R. J. (ed.) Directions in Geography. London: Methuen. Hartgers, R. (2007) ‗De kwaliteit van een stad zie je ‘s avonds of ‘s nachts: interview met Ivo Opstelten‘. In: S&RO, volume 5, pp. 32. Harvey, D. (2007), Space as a keyword. In: N. Castree and D. Gregory (eds.) ‗David Harvey: A Critical Reader.‘ Malden, MA: Blackwell, pp. 270-286. Hemker, A. (2007) ‗ Nacht‘. In: S&RO, volume 5, pp. 12. Hobbs, D. (2003), Bouncers: Violance and Governance in the night-time economy. Oxford: Oxford U.P..
100
Hobbs, D., S. Winlow, P. Hadfield & S. Lister (2005), ‗Violent Hypocrisy: Governance and the Night-time Economy‘. In: European Journal of Criminology, volume 2, pp. 162-183. Holdsworth, C. (2006), ‗Don‘t you think you‘re missing out, living at home? Student experiences and residential transitions‘. In: The Sociological Review, volume 54, issue 3, pp. 495-519. Hollands, R. (1995), Friday Night, Saturday Night: Youth Identification in the Post-Industrial City. Working Paper No. 2 ed. University of Newcastle Upon Tyne. Department of Sociology. Hollands, R. & P. Chatterton (2003), ‗Producing Nightlife in the New Urban Entertainment Economy: Corporatization, Branding and Market Segmentation‘. In: International Journal of Urban and Regional Research, volume 27, Issue 2, pp. 361-385. Hubbard, P. (2005), The geographies of ‗going out‘: emotion and embodiment in the evening economy, Chapter 9. In: Davidson, j., L. Bondi & M. Smith (eds). Emotional geographies. Ashgate. Ivey, B. & S.J. Tepper (2006), ‗Cultural Renaissance or Cultural Divide?‘. In: Chronicle of Higher Education, volume 52, Issue 37, pp. 83-89. Jayne, M (2006), Cities and consumption (Critical introductions to urbanism and the city), Routledge: London. Kiesjestudie (2009) Kies je studie, Rotterdam [online beschikbaar]
geraadpleegd op 11 november 2009. Koskela, H. (1997), ‗Bold walk and breakings‘: Women‘s spatial confidence versus fear of violence. In: Gender, place and culture, volume 4, issue 3, pp. 301-320. Koskela, H. & R. Pain (2000), Revisiting fear and place: women‘s fear of attack and the built environment. In: Geoforum, volume 31, pp. 269-280. Krantz, H. (2006), ‗Household routines—A time-space issue: A theoretical approach applied on the case of water and sanitation‘. In: Applied Geography, volume 26, pp. 227-241. Laar, P.T. van de & M. van Jaarsveld (2004), ‗Historische atlas van Rotterdam: de groei van de stad in beeld‘. Amsterdam: Uitgeverij Boom. Latour, B. (2005), Reassembling the social: An introduction to Actor-Network-Theory. Oxford: Oxford University Press. Metha, A. & L. Bondi (1999), Embodied Discourse: on gender and fear of violence. In: Gender, place and culture, volume 6, issue 1, pp. 67-84. Minow, M. (1997), Not only for myself: Identity, politics and the law. New York: The New Press. Moody, J & D. R. White (2003). ‗Structural Cohesion and Embeddedness: A Hierarchical Concept of Social Groups.‘ American Sociological Review volume 68, issue 1, pp. 103-127.
101
Murdoch, J. (2006), Post-structuralist Geography, chapter 3. Londen: Sage, pp. 56-77. Nasaw, D. (1993), Going out: the rise and fall of public amusements. New York: BasicBooks. Oosterman, J. L. (1993), Parade der passanten: de stad, het vertier en de terrassen. Utrecht: van Arkel. Pain, R. (2000), Place, social relations and the fear of crime: a review. In: Progress in Human Geography, volume 24, Issue 3, pp. 365-387. Pain, R. (1997), Social geographies of women‘s fear of crime. In: Transactions, Institute of British Geographers, volume 22, pp. 231-244. Painter, K. (1992), Different worlds: the spatial, temporal and social dimensions of female victimisation. In Evans, D. J., Fyfe, N. R. and Herbert, D. T., editors, crime, policing and place, Londen, Routledge. Pine II, J & B. Gilmore (1998), Welcome to the experience economy. In: Harvard Business Review (July-August), pp. 97-105. Pred, A. (1981), social reproduction and the time-geography of everyday life. Geografiska Annaler Series B. In: human Geography, Volume 63, Issue 1, pp. 5-22. Pred, A. (1984), Place as historically contingent process: structuration and the timegeography of becoming places. In: Annals of the Association of American Geographers, volume 74, Issue 2, pp. 279-297. Qompas Studeren (2009) De digitale gids voor studiekeuze en loopbaanoriëntatie. Hogeschool InHolland Rotterdam [online beschikbaar] Geraadpleegd op 23 oktober 2009. Richards, G. & J. Wilson (2004), ‗The Impact of Cultural Events on City Image: Rotterdam, Cultural Capital of Europe 2001‘. In: urban Studies, volume 41, Issue 10, pp. 1931-1951. Roberts, M., C. Turner, S. Greenfield & G. Osborn (2006), ‗A Continental Ambience? Lessons in Managing Alcohol-related Evening and Night-time Entertainment from Four European Capitals‘. In: Urban Studies, volume 43, Issue 7, pp. 1105-1125. Roberts, M. & A. Eldridge (2007), ‗Quieter, Safer, Cheaper: planning for a More Inclusive Evening and Night-time Economy‘. In: Planning, Practice & Research, volume 22, Issue 2, pp. 253-266. RotterdamLife (2009) Studeren, opleidingen in Rotterdam [online beschikbaar] Geraadpleegd op 19 oktober 2009. Smith, W. R. & M. Torstensson (1997), Gender Differences in Risk Perception and Neutralizing of fear of crime: towards resolving the Paradoxes. In: British Journal of Criminology, volume 37, pp. 608-634.
102
Spiering, B. (2006a), Cities, consumption and competition: the image of consumerism and the making of city centres. Nijmegen: Radboud University dissertation. Spierings, B (2006b), Modern Consumption Spaces and Urban Nostalgia: Analysing Redevelopment Processes of City Centres in The Netherlands within a regional context, pp 110, Paper presented at the International Forum of Urbanism, Modernization and Regionalism – Re-inventing the Urban Identity, Beijing, China. Spronsen, van en Partners (2007) Horecaontwikkeling in de 4 grote steden: 4 unieke karakters. [Online beschikbaar] Geraadpleegd op 21 januari 2009. Stanko, E. A. (1990), Everyday violence: Women‘s and men‘s experience of personal danger. Londen: Pandora. Sutton, R. M. & S. Farrall (2005), Gender, Socially Desirable Responding and the Fear of Crime: Are Women Really More Anxious about Crime? In: British Journal of Criminology, volume 45, pp. 212-224. Thomas, C. J. & R. D. F. Bromley (2000), City-centre revitalisation: Problems of Fragmentation and Fear in the Evening and Night-time City. In: rban Studies, volume 37, issue 8, pp. 1403-1429. Thrift, N. J. (1977). An introduction to time geography. Norwich: Geo Abstracts Ltd., University of East Anglia (CATMOG 13). Valentine, G. (1989), The geography of women‘s fear. In: Area, volume 21, pp. 385-390. Valentine, G. (2007), Theorizing and Researching Intersectionality: A Challenge for Feminist geography. In: The Professional geographer, volume 59, issue 1, pp. 10-21. Vocht, A. de (2002), Basishandboek SPSS 11 voor Windows. Utrecht: Bijleveld Press. Walker, M. A. (1994), Measuring concern about crime: some inter-racial comparisons. In: British Journal of Criminology, volume 34. pp. 366-378. Wissink, B. (2007) ‗Ruimte voor subculturen‘. In: S&RO, volume 5, pp 40-44. Wu, Y. and H. Miller (2001) Computational Tools for Measuring Space-Time Accessibility within Transportation Networks with Dynamic Flow. In: Journal of Transportation and Statistics, volume 4, pp 1-14. Zurhake, S. (2007) ‗Studenten maken Utrecht leuk!‘ Algemeen Dagblad, 13 augustus 2007 [Online beschikbaar] Geraadpleegd op 30 november 2008.
103
10.
Bijlagen
Bijlage i
Enquête
Enquête: Studeren en uitgaan in Rotterdam Mei 2010
Beste deelnemer aan dit onderzoek, In het kader van mijn afstudeeronderzoek ‗stad in de nacht‘ aan de Universiteit Utrecht doe ik onderzoek naar het uitgaansgedrag van studenten in Rotterdam. Doormiddel van deze enquête probeer ik een beeld te krijgen van waar studenten uitgaan en op welke manier ze dat doen. Waarom kies je bijvoorbeeld wel voor de ene kroeg en niet voor die andere? Om hier achter te komen heb ik jouw hulp nodig. Jij bent immers een Rotterdamse student en zonder jouw gegevens en meningen is het beantwoorden van mijn onderzoeksvraag onmogelijk. Ik hoop van harte dat je wilt mee werken aan dit onderzoek door deze vragenlijst volledig en nauwkeurig in te vullen. Het invullen van deze enquête duurt ongeveer tien minuten. Onder de deelnemers van dit onderzoek wordt een irischeque ter waarde van €25,- verloot. Je gegevens zullen met grote zorg worden behandeld en anoniem worden verwerkt. Je privacy zal hiermee worden gegarandeerd. Alvast bedankt voor je deelname en met vriendelijke groet,
Niels Voogt
Universiteit Utrecht Faculteit Geowetenschappen 104
1) Aan welke onderwijsinstelling studeer je? O Hogeschool InHolland O Hogeschool Rotterdam O Erasmus Universiteit Rotterdam O anders nl.: ……………………………………………………………… 2) Ben je voltijd student of deeltijd student? O Voltijd student O 3) In welk studiejaar zit je? O Eerste jaar Bachelor Bachelor O Tweede jaar Bachelor O Derde jaar Bachelor
Deeltijd student
O
Vierde jaar of hoger
O
Pre-Master O Master
4) Voordat je aan je huidige studie bent begonnen, heb je daarvoor nog een andere studie gedaan en zo ja waar (* = omcirkel wat van toepassing is? O Nee O Ja, namelijk: MBO / HBO / WO * In (plaatsnaam): ……………………………………………… 5) Ben je lid van een studenten –of gezelligheids- (geen studie-)vereniging en zo ja, welke? O Nee O Ja, namelijk: ……………………………………………… …… 6) Heb je meegedaan aan de introductieweek in Rotterdam? O Nee O Ja 7) Tot welke culturele groep reken je jezelf? O ‗Mainstream‘ student O ‗Alternatief‘ (kleding, muziek-- en/of levenstijl afwijkend van ‗mainstream‘) O ‗Clubber‘ (o.a. bezoek van grote dance, trance of house feesten) O ‗Urban‘ (Hip-hop of urban kleding- muziek en/of levenstijl) O Traditionele student (ook wel bekend als ‗stereotype‘ student of ‗corpsbal‘) O Geen enkele culturele groep O Andere groep, namelijk: ……………………………………………… Welk bedrag besteed je maandelijks aan uitgaan tussen 18.00 en 07.00 uur (bioscoop, theater, kroeg, discotheek etc.)? O Minder dan €50,- per maand O Tussen €50,- en €100,- per maand O Tussen €100,- en €200,- per maand O Tussen €200,- en €300,- per maand O Meer dan €300,- per maand, namelijk €…………….. per maand
105
9) Als je een cijfer zou moeten geven voor hoe leuk je het vindt om uit te gaan in het algemeen, welk cijfer zou je dan geven? (1 = helemaal niet leuk, 10 = heel erg leuk) 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
10) Welk cijfer geef je voor het aanbod aan uitgaansgelegenheden in Rotterdam? (1= zeer slecht, 10= uitstekend) 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11) Hoe belangrijk was het aanbod van uitgaansgelegenheden bij de keuze om in Rotterdam te gaan studeren? O Zeer onbelangrijk O Onbelangrijk O Neutraal O Belangrijk O Zeer belangrijk 12) Hoe belangrijk is het aanbod van uitgaansgelegenheden bij jouw totale beoordeling van de stad Rotterdam? O Zeer onbelangrijk O Onbelangrijk O Neutraal O Belangrijk O Zeer belangrijk 13) Hoe vaak ga je uit in Rotterdam? O Meer dan één keer per week O Eén keer per week O Een paar keer per maand O Eén keer per maand O Een paar keer per jaar O Nooit / één keer per jaar 14) Op welke dag ga je meestal uit in Rotterdam (meerdere antwoorden mogelijk)? O Maandag O Vrijdag O Dinsdag O Zaterdag O Woensdag O Zondag O Donderdag O Ik ga nooit uit 15) Op welke wijze verplaats je je meestal tijdens een avond uitgaan (van huis naar uitgaansgelegenheid en tussen gelegenheden in). Meerdere antwoorden zijn mogelijk. O Te voet O Met de auto O Met de fiets O Met de taxi O Met het openbaar vervoer O Anders, nl…………………… 16) Bezoek je tijdens een avond uit meerdere uitgaansgelegenheden en zo ja hoeveel? O Nee O Ja, namelijk gemiddeld ………… uitgaansgelegenheden per avond
106
17) Welke uitgaansgelegenheden (kroeg, club, sociëteit, theater, bioscoop) heb je de afgelopen maand (tussen 18.00 en 07.00 uur) bezocht in Rotterdam en hoe vaak heb je deze uitgaansgelegenheden in die periode bezocht. Indien het er meer dan vijf zijn, geef dan de vijf meest bezochte uitgaansgelegenheden aan. Geef bij de locatie de naam van de uitgaansgelegenheid aan zoals ‗Hollywood‘, ‗café Witte Aap‘ of de naam van de studentensociëteit. Locatie
Aantal keer bezocht
18) In welke mate zie je (beschikbaar) geld als een beperking bij je keuze voor een bepaalde uitgaanslocatie? (omcirkel wat van toepassing is) Hele grote beperking
Grote beperking
Neutraal
Kleine beperking
Geen beperking
NVT
19) In welke mate zie je afstand (in kilometers) tot een bepaalde uitgaanslocatie als een beperking bij je keuze voor een bepaalde uitgaanslocatie? Hele grote beperking
Grote beperking
Neutraal
Kleine beperking
Geen beperking
NVT
20) In welke mate zie je reistijd als een beperking bij je keuze voor een bepaalde uitgaanslocatie? Hele grote beperking
Grote beperking
Neutraal
Kleine beperking
Geen beperking
NVT
21) In welke mate zie je de af te leggen route als een beperking bij je keuze voor een bepaalde uitgaanslocatie? Hele grote beperking
Grote beperking
Neutraal
Kleine beperking
Geen beperking
NVT
22) In welke mate zie je de mening van mensen uit de groep waarmee je uitgaat als een beperking bij je keuze voor een bepaalde uitgaanslocatie? Hele grote beperking
Grote beperking
Neutraal
107
Kleine beperking
Geen beperking
NVT
23 In welke mate zie je selectie aan de poort (op basis van leeftijd, geslacht, etnische achtergrond, seksuele voorkeur etc.) als een beperking bij de keuze voor een bepaalde uitgaanslocatie? Hele grote beperking
Grote beperking
Neutraal
Kleine beperking
Geen beperking
NVT
24) In welke mate zie je de afwezigheid van een aparte rokersruimte als een beperking bij de keuze voor een bepaalde uitgaansgelegenheid? Hele grote beperking
Grote beperking
Neutraal
Kleine beperking
Geen beperking
NVT
Ik ga uit om nieuwe mensen te leren kennen. Ik ga uit omdat dat van mijn omgeving (vrienden, familie of kennissen) verwacht wordt. Ik ben bereid om toegangsgeld te betalen als ik uitga naar een kroeg, club of discotheek. Ik ben bereid om in de rij te gaan staan als ik uitga naar een kroeg, club of discotheek. Ik kies voor een uitgaansgelegenheid waar alleen maar of voornamelijk studenten (mogen) komen. Ik kies voor een uitgaansgelegenheid omdat ik er eerder een positieve ervaring heb gehad. Ik kies voor een uitgaansgelegenheid vanwege het type mensen dat er komt. Ik kies voor een uitgaansgelegenheid vanwege de lage drankprijzen. Ik kies voor een uitgaansgelegenheid vanwege de muziek die er gedraaid wordt. Ik kies voor een uitgaansgelegenheid vanwege de themafeesten die er gehouden worden. Ik kies voor een uitgaansgelegenheid omdat er veel bekenden naar toe gaan. Ik kies voor een uitgaansgelegenheid omdat het dicht bij mijn huis is.
108
Niet van toepassing
Sterk mee oneens
Stellingen met betrekking tot locatiekeuze
Sterk mee eens Gedeeltelijk mee eens neutraal Gedeeltelijk mee oneens
25) Geef bij de volgende stellingen aan in welke mate je het eens bent met die stelling. Omcirkel wat voor jou van toepassing is.
1 2 3 4 5 NVT 1 2 3 4 5 NVT 1 2 3 4 5 NVT 1 2 3 4 5 NVT 1 2 3 4 5 NVT 1 2 3 4 5 NVT 1 2 3 4 5 NVT 1 2 3 4 5 NVT 1 2 3 4 5 NVT 1 2 3 4 5 NVT 1 2 3 4 5 NVT 1 2 3 4 5 NVT
Ik vermijd bepaalde uitgaansgebieden omdat ik me daar niet veilig voel. Ik vermijd bepaalde uitgaansgebieden omdat ze slecht te bereiken zijn. Ik vermijd bepaalde uitgaansgebieden vanwege de mensen die er komen. Ik voel me veilig in Rotterdam. Ik voel me veilig als er politie op straat aanwezig is. Ik voel me veilig als de omgeving goed verlicht is. Ik voel me veilig als er veel mensen op straat zijn. Ik voel me veilig in een dichtbebouwde omgeving. Ik voel me veilig op straat als er cameratoezicht is. Ik reis altijd met iemand anders samen op de heenweg naar een uitgaansgelegenheid. Ik reis altijd met iemand anders samen op de terugweg naar huis. Wanneer er negatieve verhalen of geruchten in de media verschijnen over een bepaalde uitgaanslocatie dan vermijd ik deze locatie zo veel mogelijk.
109
1 2 3 4 5 NVT 1 2 3 4 5 NVT 1 2 3 4 5 NVT
Niet van toepassing
Stellingen met betrekking tot veiligheid
1 2 3 4 5 NVT
Sterk mee oneens
Ik bepaal van te voren naar welk uitgaansgebied (straat of plein) ik ga.
1 2 3 4 5 NVT
Sterk mee eens Gedeeltelijk mee eens neutraal Gedeeltelijk mee oneens
Ik kies voor een uitgaansgelegenheid omdat er de mogelijkheid is om iemand te versieren. Ik kies voor een uitgaansgelegenheid omdat er meerdere andere uitgaansgelegenheden in de nabijheid zijn. Ik kies voor een bepaalde uitgaansgelegenheid vanwege het imago van die uitgaansgelegenheid. Ik bepaal van te voren naar welke kroeg of discotheek ik ga.
1 2 3 4 5 NVT 1 2 3 4 5 NVT 1 2 3 4 5 NVT 1 2 3 4 5 NVT 1 2 3 4 5 NVT 1 2 3 4 5 NVT 1 2 3 4 5 NVT 1 2 3 4 5 NVT 1 2 3 4 5 NVT 1 2 3 4 5 NVT 1 2 3 4 5 NVT 1 2 3 4 5 NVT
26) Noem vier gebieden in Rotterdam die bij jou bekend staan als uitgaansgebieden waar veel studenten heen gaan (omschrijf het gebied door middel van het gebruik van straatnamen, de naam van een plein, een wijk etc.) 1. ……………………………………………………………………… 2.
…………………………………………………………………
3.
……………………………………………………………
4.
…………………………………………………………………
De volgende afsluitende vragen gaan over jouw persoonlijke situatie. Hierbij wil ik nogmaals benadrukken dat alle gegevens zorgvuldig en anoniem zullen worden verwerkt. 27) Wat is je geslacht? 28) Wat is je leeftijd?
O man
O vrouw
……… jaar
29) In welk land ben je geboren? ……………………………………………………………... 30) Is tenminste één van je ouders in een niet-westers land geboren? O nee O Ja 31) Wat is je woonsituatie? O Thuiswonend (bij ouders) buiten gemeente Rotterdam O Thuiswonend (bij ouders) binnen gemeente Rotterdam O Uitwonend (‗op jezelf‘) buiten gemeente Rotterdam O Uitwonend (‗op jezelf‘) binnen gemeente Rotterdam O Anders nl.: …………………………………………………………… 32) Wat zijn de cijfers van je postcode? 33) Wat is je seksuele voorkeur? O Vrouwen O Zowel mannen als vrouwen O Mannen O Geen antwoord 34) Hoe vaak rook je tijdens het uitgaan? O Nooit O Af en toe O Regelmatig O Ik rook wel, maar niet tijdens het uitgaan Heb je nog iets toe te voegen of aan te merken op deze enquête? ………………………………………………………………………………………………… …………
110
Bedankt voor het invullen van deze enquête, alle gegevens zullen zorgvuldig en anoniem behandeld worden. Om kans te maken op 1 van de te verloten prijzen, kun je je e-mailadres hieronder opgeven. Dit is noodzakelijk om je op de hoogte te brengen indien je een van de winnaars bent. Vul hier je mailadres in als je kans wilt maken op een prijs:
……………………………………………………. @ ..................................................................
Wil je een samenvatting ontvangen met de eindresultaten van dit onderzoek? O Ja graag (dit zal naar het hierbovenr opgegeven mailadres verstuurd worden). O Nee, bedankt.
Voor vragen, opmerkingen of meer informatie over dit onderzoek kun je contact op nemen met de onderzoeker: Niels Voogt [email protected] 06-41150999 Bijlage ii
Kaart met herkomst respondenten per 2-digit postcode gebied.
111
Bijlage iii
Kruistabel studiejaar * op jezelf wonen * woonplaats woon je op jezelf
studiejaar
nee
eerste jaar
woonplaats
tweede jaar
woonplaats
derde jaar
woonplaats
23
1
24
in Rotterdam
12
5
17
Total
35
6
41
buiten Rotterdam
20
5
25
in Rotterdam
12
13
25
Total
32
18
50
buiten Rotterdam
26
5
31
3
16
19
29
21
50
buiten Rotterdam
9
5
14
in Rotterdam
6
27
33
15
32
47
Total woonplaats
Total
Bijlage iv
Total
buiten Rotterdam
in Rotterdam
vierde jaar of hoger
ja
Kruistabel etnische achtergrond * culturele groep * geslacht allochtoon of autochtoon
geslacht man
vrouw
niet westerse allochtoon
autochtoon Tot welk culturele groep reken je jezelf
Tot welk culturele groep reken je jezelf
Mainstream student
Total
27
11
38
Alternatief
4
4
8
Clubber
7
3
10
Urban
0
8
8
Traditionele student
8
2
10
Geen groep
8
8
16
Total
54
36
90
Mainstream student
31
5
36
Alternatief
2
1
3
Clubber
7
1
8
Urban
4
6
10
Traditionele student
4
4
8
Geen groep
8
29
37
56
46
102
Total
112
Bijlage v
Kruistabel etnische achtergrond * culturele groep * studie
allochtoon of autochtoon HBO of Universiteit HBO
Tot welk culturele groep reken je jezelf
Mainstream student
Tot welk culturele groep reken je jezelf
4
45
3
4
7
13
4
17
Urban
4
10
14
Traditionele student
3
3
6
Geen groep
12
25
37
Total
76
50
126
Mainstream student
17
12
29
Alternatief
3
1
4
Clubber
1
0
1
Urban
0
4
4
Traditionele student
9
3
12
Geen groep
4
12
16
34
32
66
Alternatief
Total
Bijlage vi
Total
41
Clubber
Universiteit
niet westerse allochtoon
autochtoon
Detailkaart van spreiding uitgaansgelegen Rotterdam Noord
113
Bijlage vii
Detailkaart van spreiding uitgaansgelegen Rotterdam West
Bijlage viii
Detailkaart van spreiding uitgaansgelegen Rotterdam Zuid
114
Bijlage ix
Overzicht van alle gemiddelde scores en hun standaard deviatie
Stellingen met betrekking tot locatiekeuze In welke mate zie je (beschikbaar) geld als een beperking bij je keuze voor een bepaalde uitgaanslocatie? In welke mate zie je afstand (in kilometers) tot een bepaalde uitgaanslocatie als een beperking bij je keuze voor een bepaalde uitgaanslocatie? In welke mate zie je reistijd als een beperking bij je keuze voor een bepaalde uitgaanslocatie? In welke mate zie je de af te leggen route als een beperking bij je keuze voor een bepaalde uitgaanslocatie? In welke mate zie je de mening van mensen uit de groep waarmee je uitgaat als een beperking bij je keuze voor een bepaalde uitgaanslocatie? In welke mate zie je selectie aan de poort (op basis van leeftijd, geslacht, etnische achtergrond, seksuele voorkeur etc.) als een beperking bij de keuze voor een bepaalde uitgaanslocatie? In welke mate zie je de afwezigheid van een aparte rokersruimte als een beperking bij de keuze voor een bepaalde uitgaansgelegenheid? Ik ga uit om nieuwe mensen te leren kennen. Ik ga uit omdat dat van mijn omgeving (vrienden, familie of kennissen) verwacht wordt. Ik ben bereid om toegangsgeld te betalen als ik uitga naar een kroeg, club of discotheek. Ik ben bereid om in de rij te gaan staan als ik uitga naar een kroeg, club of discotheek. Ik kies voor een uitgaansgelegenheid waar alleen maar of voornamelijk studenten (mogen) komen. Ik kies voor een uitgaansgelegenheid omdat ik er eerder een positieve ervaring heb gehad. Ik kies voor een uitgaansgelegenheid vanwege het type mensen dat er komt. Ik kies voor een uitgaansgelegenheid vanwege de lage drankprijzen. Ik kies voor een uitgaansgelegenheid vanwege de muziek die er gedraaid wordt. Ik kies voor een uitgaansgelegenheid vanwege de themafeesten die er gehouden worden. Ik kies voor een uitgaansgelegenheid omdat er veel bekenden naar toe gaan. Ik kies voor een uitgaansgelegenheid omdat het dicht bij mijn huis is. Ik kies voor een uitgaansgelegenheid omdat er de mogelijkheid is om iemand te versieren. Ik kies voor een uitgaansgelegenheid omdat er meerdere andere uitgaansgelegenheden in de nabijheid zijn. Ik kies voor een bepaalde uitgaansgelegenheid vanwege het imago van die uitgaansgelegenheid. Ik bepaal van te voren naar welke kroeg of discotheek ik ga. Ik bepaal van te voren naar welk uitgaansgebied (straat of plein) ik ga.
115
Mean score
Std. Deviatie
N
3.18
1.083
192
3.23
1.082
190
3.13
1.053
192
3.52
1.043
192
3.21
1.074
189
3.39
1.250
181
3.95
1.290
172
3.32
1.292
180
4.22
1.084
179
2.36
1.048
183
2.86
1.165
181
3.71
1.254
175
2.02
0.994
187
2.15
0.978
187
3.20
1.180
173
1.93
1.022
184
3.05
1.246
172
2.49
0.977
183
2.96
1.035
181
3.42
1.277
164
2.83
1.025
186
2.78
0.986
184
2.68
1.060
180
2.48
1.080
178
Ik vermijd bepaalde uitgaansgebieden omdat ik me daar niet veilig voel. Ik vermijd bepaalde uitgaansgebieden omdat ze slecht te bereiken zijn. Ik vermijd bepaalde uitgaansgebieden vanwege de mensen die er komen. Ik voel me veilig in Rotterdam. Ik voel me veilig als er politie op straat aanwezig is. Ik voel me veilig als de omgeving goed verlicht is. Ik voel me veilig als er veel mensen op straat zijn. Ik voel me veilig in een dichtbebouwde omgeving. Ik voel me veilig op straat als er cameratoezicht is. Ik reis altijd met iemand anders samen op de heenweg naar een uitgaansgelegenheid. Ik reis altijd met iemand anders samen op de terugweg naar huis. Wanneer er negatieve verhalen of geruchten in de media verschijnen over een bepaalde uitgaanslocatie dan vermijd ik deze locatie zo veel mogelijk.
2.93
1.337
183
2.89
1.221
184
2.59
1.134
185
2.42 2.53 2.25 2.23 2.60 2.80 2.61
0.995 1.123 0.972 0.929 0.966 1.191 1.301
189 189 191 190 189 186 184
2.52
1.326
180
3.11
1.145
183
OP VOLGENDE PAGINA: Bijlage x
Overzicht van verbanden tussen de verschillende locatiefactoren. Geel betekent dat er geen verband is. Groen betekent dat er een significant (95 procent betrouwbaarheid) positief verband is en rood een significant negatief verband.
OP PAGINA DAARNA: Bijlage xi
Overzicht van verbanden tussen veiligheidsgevoelens en het toepassen van aanpassingsstrategieën. Geel betekent dat er geen verband is. Groen betekent dat er een significant (95 procent betrouwbaarheid) positief verband is en rood een significant negatief verband.
116
117
118