Vijftig jaar toneel in Utrecht
C. A. Schilp
Vijftig jaar toneel in Utrecht. Het is gemakkelijk gezegd, maar wie zich wat concreter in de stof gaat verdiepen, komt al gauw tot de conclusie hoe verbijsterend veelzijdig het mozaïek van verschijnselen en feiten is, waarmee hij te maken krijgt. Ik zal proberen de omvattende en wat chaotische stof in enkele hoofdstukken te verdelen. Daarbij meen ik goed te doen eerst de schouwburg centraal te plaatsen, waarbij de wijze van exploitatie van de oude schouwburg en de overgang van de oude naar de nieuwe aan de orde komen; zo ook een en ander over de gang van zaken in de nieuwe schouwburg. Vervolgens wordt een blik geslagen op het beroepstoneel, waarbij ik mij wel zeer moet beperken. Het is namelijk niet mogelijk in de ruimte, die mij is toegemeten, aan de vele aspecten van het beroepstoneel in de afgelopen halve eeuw voldoende recht te laten wedervaren. Wil de lezer zich wat grondiger in de faits et gestes van het beroepstoneel verdiepen dan zijn er tal van geschriften: Facetten vijftig jaar Nederlands toneel 1920-1970 (Moussaults Uitgeverij N.V.) Een eeuw Nederlands toneel van B. Hunningher, dat in 1949 bij Querido verscheen en nadien niet meer is aangevuld. Toneel in de serie Hedendaagse Nederlandse Kunst, door Joh. van der Woude, dat loopt van 1945 tot 1953 (Contact - Amsterdam). 10 Jaar Ned. Comédie, door drs. W. Ph. Pos en S. Carmiggelt (A. W. Bruna &Zn). Duizend jaar toneel in Nederland, door Ben Albach (C. A. J. van Dishoeck, Bussum). Tenslotte behoef ik de echte toneelliefhebber de vele jaargangen van het Ned. Theater Jaarboek niet aan te bevelen. In de derde plaats is mijn bedoeling in korte trekken het amateurtoneel de revue te laten passeren, dat in zijn vele vertakkingen (studententoneel, burgerlijk amateurtoneel, lekentoneel, arbeiderstoneel, streektoneel etc.) een eigen plaats heeft verworven in het bonte Utrechtse cultuurleven. Een vorm van toneel, die wel eens „herablassend" wordt bekeken, maar die, vooral tussen de beide oorlogen maar ook nog een reeks van jaren na de bevrijding, spectaculaire facetten kreeg, totdat het met de economische verschuivingen en de mutaties in het maatschappelijk denken de gevoelige weerslag daarvan onderging. 70
Gezicht op de zijgevel van de oude schouwburg Jaar v. weergave 1941. (foto van H. Spies).
aan het
Vreeburg.
De schouwburg Om te beginnen sluit ik mij hier aan bij de artikelen, die mr. J. H. C. van den Berg in ons Jaarboekje van 1941 heeft geschreven: De schouwburg van 1881 tot 1915 en Het Toneel van den ouden Schouwburg. De naam van de schrijver noem ik met piëteit, omdat hij èn als chef Algemene Zaken ter Secretarie èn als secretaris Afd. Utrecht Ned. Toneelverbond zich zeer heeft beijverd om de belangstelling voor het toneel in onze stad aan te wakkeren. Als secretaris van het Utrechtse Toneelverbond nam hij de taak over van de heer J. H. Mignon, die deze functie jarenlang heeft vervuld in een veel ondankbaarder tijd. De oude schouwburg op het Vredenburg is al voor de meeste bewoners van Utrecht een legende. Toch is het nog maar 32 jaar geleden, dat dit weleens minder elegant als „cavalje" bestempelde vestingwerk (zo zag het er aan de buitenkant uit!) werd afgebroken. Het had toen ver over de 100 jaar zijn plicht gedaan, zij het dat het in 1881 zo grondig was verbouwd, dat men welhaast van een herbouw kon spreken. Onooglijk aan de buitenzijde vertoonde ook het interieur niet bepaald een overvloed aan glamour. Het had niettemin het karakter van een typisch rangentheater, zoals dat in de renaissance- en baroktijd was ontwikkeld; hoefijzervormig met baignoires links en rechts, een balkon en liefst een viertal amphitheaters. Een paar za71
ken had het op andere schouwburgen, die wellicht aantrekkelijker waren ingericht, vóór, met name de meer dan voortreffelijke acoustiek en het ruime toneel. Geen plaats in de zaal of men kon de spelers, ook als ze fluisterden, verstaan. Het zien ging soms wat minder goed, althans op het vierde amphitheater, de „engelenbak", waar men meer staan- dan zitplaatsen aantrof en waar men van het toneel alleen maar de voorste helft kon zien terwijl men de spelers meer op hun kruin dan in het gelaat keek. Maar om zijn acoustiek was onze schouwburg bij Nederlandse en buitenlandse artisten bekend en geliefd. Toen in de jaren twintig Hedwig Bleibtreu en Georg Reimer van het Weensc Burgtheater in Utrecht optraden, maakten zij de directie hierover een bijzonder compliment; dit had te meer gewicht daar juist de Weense acteurs bekend waren (en zijn) om hun gecultiveerde spreektechniek. Toen de oude schouwburg werd afgebroken, werd het geheim van die voortreffelijke bespreekbaarheid ontdekt: de wand, die de toeschouwersruimte in haar geheel omsloot, bestond uit een dubbele afsluiting van hout met een royale spouw (luchtruimte) ertussen. Ook de gebogen balcon- en amphitheaterbalustrades bleken van hout te zijn. De grauwe buitengevels imponeerden door hun afmeting, maar daarmee is alles gezegd. Alleen de voorgevel vertoonde een architectonisch ietwat verzorgde oplossing. De achterzijde deed eerder iets van een pakhuis of manege vermoeden. Gingen de grote groene „stal"-deuren open, dan werd inderdaad de „paardenbrug" zichtbaar, een hellend plankier van ribbels of dwarslatten voorzien, waarover paarden het toneel konden bereiken. Het gebruik van paarden op de Bühne was geen dagelijkse zaak. In oude romantische stukken kwam het weleens voor en later werd het gewoonte, wanneer de Corpsleden hun vrouwelijke collega's van U.V.S.V. en C.C. met extra zwier wilden huldigen. Zo'n opkomst te paard moest wel eerst gerepeteerd worden, om er zeker van te zijn, dat zich geen vervelende incidenten zouden voordoen. Bij een van deze repetities nu weigerde het paard, hoewel door een pikeur begeleid, hardnekkig het plankier te beklimmen. Wat men ook probeerde of deed, het wilde niet „over de brug" komen. Totdat eindelijk iemand op het idee kwam stro over het plankier uit te spreiden. Dit hielp. In de late avond, toen de huldiging plaats had, verscheen het dier zonder moeilijkheden ten tonele, alleen - het meende recht te hebben op de grote bloemkrans, die opgedragen werd. Het deed een fikse hap naar de chrysanten, waarvan de bloemdelen wijd en zijd in het rond vlogen. Het schouwburgmeubilair was evenmin glorieus. Ik persoonlijk heb de tijd nog meegemaakt, dat de parterre vol stond met lange, ongemakkelijke banken met smalle zittingen. Een van deze banken was gereserveerd voor studenten, uiteraard in die tijd leden van het Utrechts Studentencorps, die naar ik meen half geld betaalden. De „Senatus Veteranorum" kon van bepaalde balkonplaatsen gebruik maken. Dit gebeurde vooral bij feestelijke gelegenheden, waarbij de heren en bloc in rok verschenen - op normale avonden waren er veelal maar enkelen in smoking, extra getooid met een rood koord om de hals om na afloop de „ster" op het toneel een statige bloemkrans aan te bieden. Vooral de actrices waren voor deze geste zeer gevoelig. Niet op alle toneel72
Gezicht in de -.aal met nummering der plaatsen voor de plaatsbespreking. Jaar van weergave: 1917 (lijnchliché door Biegclaar & Jansen).
avonden, maar toch vrij vaak, trof men in de orkestbak een strijkje aan, dat zich in de entr'actes liet horen en dat - onuitroeibare traditie! - de avond met het Io Vivat inzette. Uiteraard stonden alle aanwezige studenten dan kaarsrecht en zongen het studentenlied mee, gewoonlijk in een wat sneller tempo dan het strijkje aanhield. Het derde amphitheater was meestal gevuld met jongere intellectuelen, niet-studenten, die geen zakgeld genoeg hadden voor een wat behaaglijker plaats; het gebrek aan comfort liet ze koud. In 1882, toen na een ingrijpende verbouwing een officiële openingsplechtigheid plaats greep, legde mr. W. G. F. A. van Sorgen, samensteller van het voor die gebeurtenis bestemde gelegenheidsstuk, aan dr. Samuel Coster, de zeventiende eeuwse hoofdpersoon, de woorden in de mond: Want ja, dit Huis is schoon! 't Is schooner dan vóór dezen Zelfs mijn geliefd Gebouw in de Amstelstad mocht wezen. Deze uitspraak werd door het elegante publiek van toen met applaus beaamd. Zo omstreeks 1915 zou wel niemand meer op het denkbeeld gekomen zijn zoiets te zeggen. Niettemin waren de meeste Utrechters tevreden met hun 73
toneelzaal, ook al kon ze ondanks enige vernieuwingen op weinig briljants meer bogen. Maar men vond er een aantrekkelijke intimiteit. Intussen: de vestibule met garderobe kwam slechts weinig boven een verkooplokaal uit, de couloirs waren grijs en dof en de oude rookfoyer met aangrenzende retirades was beneden peil. De meeste mannelijke bezoekers hadden in die tijd dan ook de gewoonte in de pauze naar buiten te vluchten en een snelle oversteek te maken naar café „Noord-Brabant". Hier was, niet duur, een goede consumptie te krijgen, en als men zijn „pils" - heel wat omvangrijker dan die van thans - had geledigd, hoorde men een electrisch schelletje met het dringende sein, dat de toneclpauze was geëindigd. De toneelspelers van die tijd hadden er belang bij - de laatste trein naar Amsterdam! - de voorstelling zo snel mogelijk te laten aflopen. De situatie in de pauze werd aantrekkelijker, toen het houten paviljoen, dat door de Jaarbeurs als tijdelijk café-restaurant aan de noordkant van de schouwburg was opgericht, ook gebruikt kon worden als schouwburg-foyer. (Insiders spraken van de „puist"). Een korte wandeling door een tunnelgang van hout, waar het wel koud en tochtig kon zijn, en men belandde in de fleurig aandoende ruimte, waaruit de geur van waterchocola en koffie de dorstige mens al tegemoet kwam. Van 1881 tot 1915 werd het gebouw geëxploiteerd door een maatschappij, samengesteld uit welgestelde burgers van Utrecht. De winsten, die zij hierbij maakten, zullen heus niet van betekenis zijn geweest. Er werd later, ook in officiële stukken, wel beweerd, dat de oude exploitatie gebreken vertoonde, maar men mag toch niet zeggen, dat het beheer voor die tijd onvoldoende was. Van een schouwburgbespeling elke avond was intussen nog geen sprake. In 1911, toen de naasting van het gebouw door de gemeente ter sprake kwam, waren door de schouwburgmaatschappij plannen tot verbouwing ontwikkeld, waarbij ook het toneel aan de orde kwam: een betere berging van de decors los van het toneel, vervanging van gaslicht door elektrische verlichting, centrale verwarming en een vluchtgang tussen toneel en bergplaats. De veiligheid van het publiek werd door een en ander beter gewaarborgd en de praktische bruikbaarheid verhoogd. Een verfraaiing van het uiterlijk kwam ook aan de orde, waartoe een der bestuursleden van de maatschappij, ir. Van Vrijberghe de Coningh - men zegt een oom van de vermaarde acteur Cruys Voorbergh - een gedetailleerde schets had ontworpen. Hierbij kregen ook de zijgevels een wat flatteuzer aanzien. In de gemeenteraad, waar liefst zestien sprekers over de naasting etc. het woord voerden, kon men het moeilijk eens worden. Toen na allerlei wederwaardigheden het gebouw in 1915 werd overgenomen, vergde dit een aanmerkelijk groter financiële aderlating dan wanneer de Raad in 1911 terstond ja had gezegd. De verbouwing beperkte zich tot incidentele veranderingen. T o t . . . 1937 is 't bij incidentele veranderingen gebleven! Het is een trieste of zo men wil een tragikomische zaak te zien hoe het dagelijks bestuur van de gemeente, c.q. de schouwburgcommissie en later ook de „Commissie Schouwburgvraagstuk" telkens met nieuwe voorstellen op het tapijt komen, die door een toegeeflijke, zij het twijfelzieke raad worden aanvaard, maar die, als het op een werkelijk radicale oplossing aankomt, niet worden uitgevoerd. Die 74
radicale oplossing betekende nieuwbouw, waartoe de Schouwburgcommissie in 1915 reeds alle motieven aanwezig achtte. Aan de doortastende en grondige wijze van werken van deze Commissie heeft het zeker niet gelegen. Men won de adviezen in van twee bekende deskundigen: J. J. Gort, architect Gemeentewerken Den Haag, waar hij ook het bouwplan voor een nieuwe schouwburg had ontworpen, en J. J. Poutsma, directeur-administrateur van de Rotterdamse Schouwburg, die speciaal raad gaf over toneeltechnische aangelegenheden. Toen de Commissie er op uittrok om een geschikte plek te vinden voor een nieuwe schouwburg, kwamen o.a. het Lucas Bolwerk en het Lepelenburg al ter sprake. Het Bolwerk werd op goede gronden verworpen. Een lid van het Tivoli-bestuur maakte de Schouwburgcommissie attent op de toen nog bestaande Tivoli-tuin, meer speciaal het gedeelte aan de kant van de Wittevrouwen-singel, de plaats waar nu een verzekeringskantoor staat. Ook hier beet men niet toe. Jaren later, toen de hele tuin inmiddels door bebouwing was vervangen, werd dit verzuim hartgrondig betreurd. De geschiedenis van onze schouwburg is er wel een van gemiste kansen! Tot een concreet voorstel inzake nieuwbouw kwam het vanwege de hoge kosten niet. Het bleef dus weer bij een voorstel tot verbouwing, zij het een verbouwing van grondige aard. De heer Gort kwam zelfs al met vrij gedetailleerde gevelschetsen voor de dag. De „ongunst der tijden" hield alle resultaat van deze „ernstige en toegewijde arbeid" tegen. Inmiddels waren er op het Vreeburg hele andere dingen gebeurd. In de jaren twintig waren hier de vaste jaarbeursgebouwen verrezen en zij dreigden de oude schouwburg min of meer te verstikken. Opnieuw rees, en nu met te meer klem, de gedachte aan nieuwbouw. Na vijftig jaar, zo luidde het - men ging uit van de verbouwing van 1882 - was de schouwburg zo goed als versleten. Het is wel aardig aan het taalgebruik, ook in officiële stukken, maatschappelijke verschuivingen af te lezen. In 1915 had men het in nota's en voordrachten over rijtuigen, waarmee een gedeelte van de bezoekers voor het gebouw verscheen. „Automobielen" werden ook genoemd, maar op de tweede plaats. In een voordracht van 1931 kwamen de rijtuigen niet meer voor en zeven jaar later was het woord automobielen vervangen door auto's. In 1919 werd bij de nieuwe gemeenteraadsverkiezingen de evenredige vertegenwoordiging toegepast en dit bracht een volkomen andere samenstelling van het stadsbestuur mee. Vond de raad in 1915 (nog overwegend liberaal) een gemeentelijke schouwburgexploitatic min of meer vanzelfsprekend, na 1919 kwamen er stemmen op, ook van een enkel lid van het College van B. en W., die vonden, dat de schouwburg uitsluitend een kwestie was van particuliere zorg. In de voordracht, die nu met stelligheid op nieuwbouw mikte, kwam de idee van een stichting naar voren, half particulier, half gemeente en voor een lonende exploitatie achtte men een huwelijk van schouwburg met café-restaurant geboden. Tivoli werd het bij uitstek geëigende punt genoemd, maar die kans was, zoals men weet, verkeken. Wel kwam opnieuw het Lucas Bolwerk naar voren, maar dit, zo schreef men, zou neerkomen op „een vrij ingrijpende aantasting van den fraaien plantsoenaanleg, waartoe de 75
commissie des te minder vrijheid vond te adviseren, nu het Tivoli-terrein met huizenblokken is volgebouwd en daardoor dit stadsdeel reeds van een zijner „groene plekken" is beroofd. .. .Op wat is overgebleven dient men nu dubbel zuinig te zijn." Deze voortdurend wisselende overwegingen lezende, komt nogal eens het gevoel naar boven, dat het in de democratie sterk aankomt op het manoeuvreren en manipuleren met accenten. Heet in het stuk, dat nieuwbouw bepleit, de schouwburg zo goed als versleten, in het volgende luidt het: „de tekortkomingen van onzen schouwburg zijn immers niet zo zeer in de toeschouwersruimte te vinden, welke nog eenige kwaliteit heeft, o.a. een goede acoustiek, doch voornamelijk in de bekrompen onooglijke en ongeriefelijke ruimten, welke daaromheen gelegen zijn." De lezer voelt het: geen nieuwbouw maar verbouwing! Immers (1932): „de tijdsomstandigheden zullen niet toelaten dat binnen enige jaren een aanvang met de bouw van een nieuwe schouwburg zal worden gemaakt." In 1937 kwam een nieuw argument voor radicale verbouwing op de proppen: de werkverruiming. De crisis had ernstige vormen aangenomen en de werkloosheid was groot. De overheid moest derhalve zinnen op nieuwe werkobjecten. Er kon hier nu een „afdoende verbouwing" worden verkregen wanneer men er een bedrag van ƒ 235.000,— voor over had. Een nieuwe schouwburg zou ƒ 1.270.000,— kosten. De Raad kreeg de keus. Maar neen, er gebeurde plotseling iets, dat meer op een sprookje dan op werkelijkheid leek. Een particulier, blijk gevend van grote burgerzin, legde in de kamer van burgemeester Ter Pelkwijk een half miljoen op tafel! Iets dergelijks zou in Rotterdam misschien geen bijzondere sensatie wekken. In Utrecht lag dat anders. Toen eindelijk bekend kon worden gemaakt wie de geheimzinnige figuur was, die met dit royale aanbod was gekomen, kon een bepaald verband worden gelegd met de jongste bouwplannen van de Jaarbeurs, waardoor het immers wenselijk werd het terrein van de schouwburg vrij te krijgen. Dit feit mocht intussen niet beletten dr. F. H. Fentener van Vlissingen, de toenmalige voorzitter van de Jaarbeurs dankbaar te zijn voor een geste, die Utrecht uit een impasse hielp, het verziekte schouwburgprobleem tot een oplossing bracht en ons stadsbeeld kon verrijken met een nieuw waardevol bouwwerk. Zij het dan - de keerzijde van de medaille dat „dit stadsdeel" opnieuw van een deel van zijn „groene plekken" werd beroofd. Vele leden van de burgerij spuiden hun verontwaardiging over het verlies van het Lucas Bolwerk in adressen en vaak ongezouten ingezonden stukken in de pers. Laat ik in mijn verhaal enige schakels mogen overslaan. De oorlog van 1940 had ernstige stagnaties in de bouw kunnen veroorzaken, ware het niet dat alle materiaal, dat voor de bouw uit het buitenland moest komen, op tijd binnen was. Dat ir. Dudok de architectuur verzorgde, zou ons van een bouwwerk verzekeren, dat nog altijd, uit- en inwendig als een positieve aanwinst mag worden aangemerkt. Deze architect bezat echter ook enige défauts de ses qualités. Hij schatte, zou men kunnen zeggen, de esthetiek hoger dan de functie. Daardoor werd aan bepaalde toneeltechnische eisen niet voldoende aandacht geschonken. De toneelruimte begon met onvoldoende zijtoneel en de verlichtingsinstal76
Gezicht op ingang en zijgevel van de nieuwe het zuiden, (foto van G. J. Lauwers, ± 1958).
schouwburg
vanuit
latie kwam öp het toneel, weliswaar ter zijde, als een grote sta-in-de-weg, terwijl technici tevergeefs pleitten voor plaatsing aan de zaalzijde. Dit is pas veel later gebeurd. Thans kan de bediening van de lichtwijzigingen efficiënter plaats hebben en de lichtinspiciënt kan gemakkelijk waarnemen wat zijn manipulaties voor effect hebben op de speelruimte. Van een installatie uit terzij op het toneel was dit moeilijk, zo niet ondoenlijk. De Duitse bezetting bracht mee, dat de nieuwe schouwburg, uiteraard niet zonder vreugde begroet en op feestelijke wijze geopend, al vrij spoedig een proces van „vervreemding" kreeg te doorstaan. Immers, nadat de verfoeide „Kulturkammer" een feit was geworden, beschouwde een deel van het publiek de gezelschappen, die kwamen spelen, als niet echt-Nederlands; hoewel het repertoire zich zelf gelijk bleef, ja, meer dan vroeger zelfs, op het Nederlandse stuk de nadruk legde. Werk van Joodse auteurs was intussen verboden, zodat de naam Heijermans radxaal van de affiches verdween. Het enige gezelschap, dat nazistisch gestemde stukken speelde, was het Noord-Hollands Toneel. Zelfs het in Den Haag gevestigde Deutsches Theater, dat vaak op goede speelavonden beslag legde, had schijnbaar een a-politiek karakter, en speelde meestal blijspel of klucht, hoewel de Duitsers, die hier of in de omtrek verbleven, zich ook konden verlustigen in hun klassieken. Een inconvenient, dat toch ook wel weer iets aantrekkelijks had, was dat de schouwburgavonden steeds vroeger begonnen in verband met de „avond77
klok". Tenslotte kwam er een tijd, dat men helemaal geen behoefte meer had aan toneel. Voordat de oude schouwburg - dierbare herinnering - werd afgebroken heeft het aan dit „cavalje" gehechte publiek een officeel of officieus afscheid beleefd, waartoe, als ik het goed heb, de toenmalige exploitant of pachter, de heer Everardus Wilhelmus de Blauw het initiatief nam. Dat zou een voorstelling zijn door de beste amateurs van Utrecht, waartoe de spelers gekozen werden uit de verenigingen, die zich beschikbaar stelden. Het werden tenslotte twee avonden. De ene groep onder regie van Carel Briels speelde de klucht van Plautus „De Snoevende Krijgsman", de andere het blijspel „Wederzijds Huwelijksbedrog" van Pieter Langendijk, in de regie van Ad. Hooykaas. Het werden geanimeerde gebeurtenissen met volle zalen en veel bijval. Het patronaat van de avonden berustte bij de N.A.T.U. (Ned. Amateur Toneel Unie), die in 1940 was opgericht. Een oorlog moge een kwade zaak zijn, hij maakt wel eens mogelijk wat in normale tijden onbereikbaar scheen. De Bond van Arbeiders Toneelverenigingen in den lande was niet ten onrechte bang voor „gelijkschakeling"; d.w.z. ingelijfd worden in het verfoeide Nazi-regiem. De Bond heeft dit kunnen voorkomen door z'n socialistische grondslag los te laten en aansluiting te zoeken bij het burgerlijk georiënteerde Ned. Verbond van Dilettanten-toneelverenigingen. Dit stond onder leiding van mr. J. de Blieck, die nu de eerste voorzitter werd van de N.A.T.U. Hij maakte van zijn propaganda-tocht door het land een bescheiden zegetocht en kon gemakkelijk, ook in Utrecht, allerlei amateurgezelschappen, die tot dusver „in isolement hun kracht" zochten, tot een onderling samengaan bewegen. Na de bevrijding lokte het oude isolement opnieuw met het gevolg, dat de N.A.T.U. in Utrecht, zonder steun van vooraanstaande Rederijkerskamers, jarenlang min of meer vleugellam bleef. Zoals gezegd werd de oude schouwburg afgebroken en hoewel men al van de gedachte was uitgegaan, dat het „cavalje" niets meer zou achterlaten dan afval, heeft men integendeel de opstal nog tegen een bedrag van ruim ƒ 10.000,— kunnen verkopen aan de Rotterdamse Volks Universiteit. Door de brand van Rotterdam was zij beroofd van haar lokaliteiten en zij meende met behulp van de materialen uit Utrecht nieuwe ruimten te kunnen scheppen voor het geven van toneelvoorstellingen, filmvertoningen, concerten, lezingen enz. De kern van dit alles zou de Utrechtse schouwburg zijn, die men zoveel mogelijk in haar oude staat in Rotterdam wilde laten herrijzen. Een gedachte met perspectief, maar het zou een illusie blijven. De materialen zijn n.l. nooit naar Rotterdam verscheept. Zij werden op een terrein bij de Vaartse Rijn opgeslagen en na de oorlog hebben ze gemakkelijk en financieel voordelig hun weg gevonden bij de „wederopbouw". Na de bevrijding was de situatie in Rotterdam zó, dat de Rotterdamse Volksuniversiteit nooit met een oude schouwburg uit Utrecht genoegen had kunnen nemen. Intussen hebben Utrechtse amateurs, en niet zij alleen weleens de verzuchting geslaakt: wat zou het een uitkomst zijn, wanneer men naast het nieuwe theater de oude „zo goed als versleten" schouwburg nog voor allerlei doeleinden had kunnen behouden. 78
Rika Hopper als de moeder van Lanseloet en Janny van Oogen als Sanderijn in hanseloet van Denemarken, één der middeleeuwse spelen onder Ad Hooykaas in de Klooslerhof.
Over de vorm van exploitatie, zowel van oude als nieuwe schouwburg, is heel wat meer te vertellen dan hier in enkele woorden kan worden samengevat. Het Schouwtoneel, een gezelschap onder leiding van Adriaan v. d. Horst en Jan Musch in 1919 opgericht, kreeg de gelegenheid onze schouwburg te huren. Daarnaast had het gezelschap een pied à terre in Haarlem. De verbintenis met Utrecht stelde niet zo heel veel voor; trouwens die met Haarlem evenmin. Er kon weliswaar vrij geregeld worden gespeeld, maar er moesten heel wat avonden worden afgestaan aan andere gezelschappen, aan amateurs etc. Het Schouwtoneel organiseerde abonnementsvoorstellingen, waarvoor aanvankelijk grote belangstelling was, maar zag zich daardoor ook genoopt een sterk wisselend repertoire samen te stellen, dat niet in de eerste plaats 79
uitging van artistieke overwegingen. Dit ensemble kwam in den lande, terecht of niet, in een zekere reuk van burgerlijkheid te staan, hoewel het toch, overziet men zijn volledige staat van dienst, heel wat importante voorstellingen heeft gebracht. Ik denk aan Peer Cynt (Ibsen), Paschen (Strindberg), De Eenzame Weg (Schnitzler), De Opgeknoopte die werd Afgeknoopt (Ghéon), Mariken van Nieumeghen en niet te vergeten Vrijheid van Herbert Kranz, voor zover ik kan nagaan het eerste staal van Duits expressionisme, dat ons land binnenkwam. De sensatie eromheen - het stuk werd aanvankelijk door een verbod getroffen - maakte dat de eerste voorstellingen volle zalen kregen, maar het Nederlands publiek was blijkbaar toch te nuchter voor deze emotionele rhetoriek. Op zich zelf intussen een indrukwekkende voorstelling met geëxtasieerd spel en knappe collectieve bewegingseffecten. De schrijver had zelf de regie. Het Schouwtoneel legde ook een grote openheid aan de dag voor het Nederlandse stuk, dat in die tijd (en eigenlijk nog) behoefte had aan wat extra koestering. Niet voor niets is Jan Walch, die het Nederlandse stuk met klem van redenen propageerde, - hij zelf was ook de auteur van interessant toneelwerk - dramaturg van dit gezelschap geweest. Wat die functie inhield, was toentertijd nog aan velen onbekend: deskundig adviseur van de directie wat betreft de stukkenkeuze. Dat „Paradijsvloek", dramatische eersteling van Alphons Laudy, een drama dat veel furore maakte, het tweede stuk was dat Het Schouwtoneel entameerde, zal ook wel aan Walch te danken zijn geweest. Jan Musch was het tweede directielid, maar hij, die niet ten onrechte de Frans Hals onder onze toneelspelers is genoemd, heeft zich weinig met de zakelijke aangelegenheden bezig gehouden. Naast hem was de vrouw van Adriaan van der Horst, Mien van der Lugt-Melsert een veelzijdige helaas te jong gestorven kracht. De administrateur van Het Schouwtoneel was tegelijkertijd de man, die het in die dagen naast de schouwburgcommissie in ons theater voor het zeggen had en er voor het publiek zowel als voor de artisten de sfeer bepaalde. Na de zachtmoedige gentleman, die de oude heer W. Korlaar was, kwam Billé - eigenlijk Bille - een deftig maar wat hoekig man, die iets moeilijk genaakbaars had. Toen hij op een zondagmorgen plotseling uit het leven scheidde, bleken de geldelijke zaken van het Schouwtoneel nogal in de knoop te zitten. De acteur E. W. de Blauw werd geroepen om de functie over te nemen. Een getraind acteur, speciaal bekend om zijn komische rollen, die in het gewone leven intussen weinig liet blijken van acteurshebbelijkheden. Hij was in alles pretentieloos en ging met zijn oud-collega's even onbevangen om als met de toneelknccht en de wethouder. Hij genoot al gauw het volle vertrouwen van de autoriteiten en toen Het Schouwtoneel na ongeveer dertien jaar failliet ging - het lot van vele gezelschappen in die tijd - werd hij aangezocht als pachter op te treden. Het bracht in zijn optreden niet de minste verandering. Hij stelde menige verbetering voor, o.a. de invoering van de fraaie niet-rook foyer op de eerste verdieping aan de voorzijde. Het gemeentebestuur ging gewoonlijk grif op zijn ideeën in. Aan wie of waaraan had deze beminde mens toch te danken, dat hij, na nota bene nog allerlei adviezen te hebben gegeven, bestemd voor de overgang naar de nieuwe schouwburg, plotseling in een landelijk avondblad de advertentie moest lezen, waarin een 80
nieuwe schouwburgdirecteur werd gevraagd? Het klinkt ongeloofwaardig, maar het is gebeurd: Utrecht anno 1940. Toen de oude schouwburg op het punt stond te verdwijnen, heb ik verscheidene acteurs en actrices in den lande om hun reacties gevraagd. Onder de titel „Toneelspelers plengen een traan" heeft de directie van mijn krant, het Utrechts Dagblad, deze reacties in een klein geschrift samengevat en uitgegeven. Er kwam hier heel wat interessants los over de sfeer in de oude schouwburg - sommigen proefden er nog iets van de kermis in terug - naast loffelijke woorden over Billé maar bovenal over De Blauw. Is er ergens een directiekamer, vroeg Louis van Gasteren, waar zulk een gezellige huiskamersfeer heerst als op het Vreeburg? Ad. Engers schreef: „ik kan niet nalaten den directeur Eduard de Blauw - mijn vroegeren collega, ik speelde vroeger heel vaak met hem - hulde te brengen voor alles wat hij voor ons gedaan heeft." Louis Gimberg, die de reis naar Utrecht altijd beschouwde als het bezoekje aan een dierbaar familielid, prees de Utrechtse toneelruimte als de grootste en ruimste van Nederland. „Zonde voor ons en voor Utrecht dat hij gaat verdwijnen" klaagde een verontwaardigde Jacqueline RoyaardsSandberg. Zij, de aristocrate, kwam zelfs met een vraag, die de jonge democratiseerders van deze tijd ongetwijfeld zal aanspreken: „Hadden wij, toneelspelers, hier niet een woordje in mee moeten spreken? Het is tenslotte het huis, waarin wij ons werk moeten doen." Mr. J. de Blieck, oud-burgemeester van Wijk, een kleine gemeente in Overijssel, een jonge energieke man - ik noemde hem zoeven als de pionier van de N.A.T.U. - werd tot directeur van de nieuwe schouwburg benoemd. Technisch moest hij in dit ambt nog groeien, maar hij nam na een aantal maanden een onderneming ter hand, die weliswaar primair niet die eens directeurs is, maar wel naar buiten aansloeg: hij omringde zich met een aantal bekwame amateurs uit Utrecht en omgeving en speelde met hen onder leiding van Carel Briels Vondels Gijsbreght van Amstel. Een figuur uit de bankwereld, die ook in de Utrechtse Kunstkring een leidende rol vervulde, mr. Nyenbandring de Boer creëerde met talent de titelrol; de Blieck zelf was broer Arent. Het leek, of de Gijsbreght in de beklemmende tijd, waarin wij toen leefden, meer te zeggen had dan ooit. Het werk werd enige malen voor volle zalen gespeeld. De periode- de Blieck duurde slechts kort. De bezetters waren het met het „ras" van zijn vrouw niet eens. Na hem kwam de heer P. J. Houtman, die misschien minder toneelbloed bezat, maar des te meer over schouwburgkennis beschikte. Hij was typisch „nourri dans Ie sérail". Hier kreeg hij volop de wind in de zeilen. Na de bevrijding immers was de behoefte aan toneel intenser dan ooit. Utrechts centrale ligging en de consequente gewoonte van de gezelschappen om per touringcar te reizen, maakten onze schouwburg voor gezelschappen uit alle windstreken gemakkelijk bereikbaar. Houtman was behalve technicus ook gewiekst zakenman, op klantenwinning uit en op zuinigheid gericht. Daardoor kwam het zelden tot verbetering of onderhoudsvernieuwing, iets wat zijn opvolger voor enige extra problemen plaatste. De heer H. R. Faber, die op uitnodiging solliciteerde, kwam al spoedig te staan voor onvermijdelijke kosten. Hij wist gemakkelijk het vertrouwen te 81
winnen van het personeel, was gezien bij het publiek, maar niet alle bestuursleden schijnen achter hem gestaan te hebben en later liet ook de wethouder hem in de steek. En juist die steun had hij nodig in een periode, waarin moeilijkheden rezen van buitenaf. Een deel van de jongeren, richtte in navolging van de befaamde Actie-Tomaat zijn aanvallen op het zg. toneelbestel en op de gevestigde gezelschappen met hun elck-wat-wils-repertoire. Men wilde wat het schouwburgaanbod betreft, méér eigentijds, liefst geëngageerd toneel en eiste, dat bij de verhuur van onze schouwburg aan meer avantgardistisch gerichte groepen de pré werd gegeven boven de gezelschappen, die vooral het establishment bedienden. Weliswaar richtte men zijn grieven, over het hoofd van de directeur heen, tot het schouwburgbestuur, maar tenslotte heeft het toch Faber's kop gekost. Details van dit onverkwikkelijk gebeuren moet ik de lezers besparen. Toen Faber officieel afscheid nam, bleek hoezeer hij en zijn vrouw zich verzekerd konden weten van veler sympathie. Nu sindsdien de stichtingsvorm veranderd is in een gemeentelijke exploitatie, heeft de nieuwe directeur, de heer P. P. J. L. Verbist, ontvankelijk voor de verlangens van de jongere generatie, gelukkig slechts met één partij te maken. Het programma is minder toneel in beperkte zin; daarnaast méér musical, ballet, cabaret etc. De wens om het gebouw, dat onder het nieuwe bewind zijn elite-karakter al enigermate heeft afgelegd, duidelijker tot open huis te maken, heeft de volle sanctie van de overheid. De architect Sjoerd Wouda staat voor de delicate opdracht in Dudok's architectuur, die op zulke fragiele waarden berust, wijzigingen aan te brengen. Gelukkig beschikt hij over de nodige piëteit voor de schepping van zijn bejaarde collega.
Het beroepstoneel In de halve eeuw, die dit artikel bestrijkt, hebben geweldige veranderingen plaats gehad in de wereld van het toneel, in het karakter der stukken, de wijze van spelen en monteren, in de ontvankelijkheid en de houding van het publiek. De passieve instelling, die het publiek vroeger kenmerkte, is in een veel meer actieve gewijzigd. Allerlei instanties buigen zich over de organisatie van het toneelbestel en wat daarmee samenhangt. Deze evolutie begon zich af te tekenen in de periode tussen twintig en veertig en heeft zich na de oorlog in versneld tempo voltrokken. Wat vóór de oorlog een bekend verschijnsel was, nl. dat iedereen de namen van de toneelleiders kende - ik noem Royaards, Verkade en Van Dalsum en die namen in verband bracht met een bepaalde toneelvorm, is thans veel minder het geval. Wat genoemde pioniers betreft, tegen alle ongunst en tegenwind in, zonder een cent Rijkssteun, meermalen van het ene schip op het andere overstappend, vaak met een wisselende bemanning, hielden deze stuurlieden zee en zetten, nimmer geheel ontmoedigd, koers naar hun doel. De tijden waren moeilijk; toen de sociale onrust met de beruchte toneelspelersstaking in 1920 wat was geluwd, zou de economische crisis van '30 intreden met zijn desastreuze gevolgen en daarnaast was er de toenemende concurrentie van de bioscoop. Naast de artistieke waren er altijd weer de financiële 82
Ko van Dijk in de prachtige rol van Paneras Duif (Schakels van Heijermans).
zorgen en mensen als Royaards, Verkade en Heijermans konden zonder goedwillende maecenassen niet vooruit. Niettemin, zoals de boer voortploegde, zo deden zij en er kwamen steeds weer belangrijke, artistiek verantwoorde prestaties voor de dag. Royaards, die al in 1927 overleed, Verkade en Van Dalsum, zij hebben in Utrecht hun bijzondere bewonderaars en vrienden gehad, al wil dit zeker niet zeggen, dat zij hier steeds op volle zalen konden rekenen. De meerderheid van het publiek komt tegen nieuwigheden onwillekeurig in verzet. Zo was het ook in Utrecht. Zoals men eerst vreemd tegen de stukken van Strindberg had aangezien, begon men in latere jaren Royaards' voorliefde voor Pirandello in twijfel te trekken. Verkade heeft voor zijn Hamlets en Macbeths maar zelden de belangstelling gehad, die hij kreeg voor De Dienstknecht in het Huis, De Duivel etc, maar een van zijn onvergetelijkste toneeldaden, ook 83
voor zijn Utrechtse vereerders, bleef zijn Saint Joan met Nel Stants in de hoofdrol - de onbevangenste Jeanne, die ik ooit zag - met de strakke felle inquisiteur van Van Dalsum, de decadente dauphin van Herman Kloppers en de verbeten kapelaan Stogumber van Kommer Kleyn! Ik weet niet of de dames en heren van Tomaat, die tegenwoordig het psychologisch toneel als kapitalistisch toneel betitelen, ook Saint Joan onder deze noemer brengen. In dat geval ben ik geneigd te zeggen: wat een verarming. Ibsen, Schnitzler, Strindberg, Shaw en Pirandello, Ghéon, Giraudoux, Claudel en Raynal en om ook enkele Nederlanders te noemen Heijermans, Teirlinck, Fabricius, Van Eeden en Van Rossem, met acteurs als Louis Bouwmeester, Louis de Vries, Jan Musch, Frits en Adolf Bouwmeester, Cor van der Lugt, Ko Arnoldi, Gimberg, Paul Huf, Louis Saalborn en niet te vergeten Nap de la Mar en Cor Ruys, voorts met actrices als Else Mauhs, Tilly Lus, Charlotte Köhler, Magda Janssens, Nel Stants, Willy Haak, Loudi Nijhoff, Annie van Ees, Fie Carelsen, Annie Verhulst, Aaf Bouber, Ciska Kremer (met haar veel geprezen Merijntje) en, als grootste van allen Theo Mann-Bouwmeester, - ik ben, dat weet ik, onvolledig - maar men moet, gezien deze lijst wel met doorslaggevende motieven aankomen om een dergelijk verleden te durven verguizen. Het is ook kortzichtig te menen, dat het maatschappelijk engagement een uitvinding is van deze tijd. Van Dalsum o.a. voelde zich van nature ondanks veel tegenkanting maatschappelijk geëngageerd. (Alleen het woord gebruikte men toen nog niet.) Hij werd, kan men zeggen, de martelaar van de drang om zijn kunst het fundament te geven van een religieus gestemde ethiek. Hij was de eerste, die Brecht introduceerde en diens Driestuiversopera, een der topvoorstellingen van zijn Oost-Nederlands toneel, werd ook in Utrecht een doorslaand succes. Toen in 1935 zijn Amsterdamse voorstelling van De Beul, werk van de Noor Pär Lagerkvist, door de N.S.B, misbruikt werd om rellen te forceren, werd het stuk in de woonstad van Mussert, bakermat van de N.S.B., verboden. Er moest een aparte vereniging uit de grond worden gestampt, waarvan de leden toegang konden krijgen tot een besloten voorstelling in het NV.-Huis. De toestand na de oorlog veranderde, wat de organisatie van het toneel betreft, aanzienlijk. Het Rijk subsidieerde, kon daardoor bepaalde organisatorische voorwaarden stellen en stimuleerde de spreiding. Zo werden ook buiten de driehoek Amsterdam-Den Haag-Rotterdam gezelschappen gevestigd: Het Zuidelijk Toneel (later Globe) in Eindhoven en Toneelgroep Theater in Arnhem; Groot-Limb. Toneel, de Noorder Compagnie, Nieuwe Komedie etc. Utrecht bleef heel gezellig de spin in haar web, parasiterend en consumerend, zonder zelf al te grote financiële verplichtingen op zich te nemen. Ons schouwburgprogramma kon jarenlang veelzijdiger zijn dan waar ook - meer dan eens trokken Amsterdammers naar Utrecht om hier toneel te zien - totdat wij ons gingen voegen naar de eis om vooral Toneelgroep Centrum de pré te geven. Het eigenaardige verschijnsel deed en doet zich voor, dat de voornaamste zes gezelschappen bij alle verschil wat hun samenstelling en innerlijke sfeer betreft toch een zekere uniformiteit behouden in repertoire en speelwijze. Alleen kleinere groepen zoals Studio in De Brakke Grond sprongen hiertussen 84
uit. Het repertoire werd bepaald door schrijvers als Sartre en Anouilh, Beckett en Ionesco wat de Franse productie betreft, door Eliot, Fry, Osborne, Brendan Bchan, Dylan Fhomas en Pinter, de Engelse inbreng, terwijl daarnaast de Amerikanen het Europees toneel veroverden en ook op het Nederlands podium hun entree maakten, zoals O'Neill, Tennessee Williams, Arthur Miller en Albee. Invloedrijkste figuur was wel de Duitser Bertolt Brecht met zijn problematische vervreemdingsidce. Als dichterlijkste in deze groep de oudere Rus Tsjechow, die intussen vóór de oorlog hier nog nauwelijks werd begrepen. Naast hen allen noem ik de Nederlanders Jan de Ffartog, Hugo Claus, Gerben Hellinga en niet te vergeten Lodewijk de Boer. De bloedrode Tomaat, die het gehate Bestel met zijn binding aan het establishment aan het wankelen bracht - de Ned. Comédie, Rotterd. Toneel en merkwaardigerwijze ook het progressieve Studio abdicecrden - werd het signaal voor schokkende veranderingen, waar wij eigenlijk nog middenin zitten. Veranderingen, die de uiterlijke organisatie betreffen, maar ook hun oorzaak vinden in totaal anders gerichte stukken, die vaak een gewijzigde speeltrant eisen. Het proces van de ontluistering, die in de toneelkunst al door Ibsen op gang was gebracht, en door hervormers als Artaud, Brecht, Beckett, Pinter en vele anderen consequent werd voortgezet, brengt mee, dat de nadruk meer valt op instinct dan op intellect, op protest en hardheid meer dan op nostalgie en berusting, meer op lichamelijkheid, sex, agressie, geweld, etc. Het milieu werd meer en meer verlegd van „hogere" naar „lagere" groepen, liefst ook naar de meest a-sociale randfiguren (denk aan Varkens!). Dit proces is de laatste jaren met bijzondere turbulentie verlopen en menig lid van de oudere Utrechtse generatie, die dit alles moeilijk bij kon houden en de noodzaak ervan niet begreep, liep in de pauze of al eerder de zaal uit, beklaagde zich uitvoerig bij de garderobe en zwoer de schouwburg voor een poos af. Wat de kunst van het toneelspel betreft, meer dan vroeger treedt hier de mime op de voorgrond. Daarbij veel meer zintuiglijkheid, veel meer dynamiek, om niet te zeggen acrobatiek. Het „woord", dat in het vroegere toneel domineerde - denk aan Baty's uitdrukking „Sire Ie Mot" - doet afstand van zijn troon ten behoeve van gebaar, mimiek, beweging en vaak ongearticuleerd geluid. Persoonlijke prestaties, om niet te spreken van sterrollen, worden verdrongen door collectieve uitingen,, waarbij men de spelers vaak bliksemsnel van de ene situatie in de andere, ja van de ene rol in de andere, ziet overstappen. Zodoende wordt van de fantasie en intelligentie van de toeschouwer wel het nodige gevraagd en het spreekt haast vanzelf, dat de jongeren hier gemakkelijker meekomen dan de ouderen, die vaak heimwee hebben naar het logisch verhaal als grondslag van de handeling. Op één facet, dat speciaal de jaren twintig betreft, toen onze gulden nog spijkerhard was, heb ik nog niet attent gemaakt, nl. dat ook onze nederige Utrechtse schouwburg de meest glorieuze buitenlandse kunstenaars op bezoek kreeg. Duiters en Oostenrijkers vooral, maar ook Russen en Polen. Ik denk aan Albert Bassermann, Paul Wegener, Tilla Durieux, Maria Eis, Maria Orska, Ernst Deutsch en niet te vergeten Alexander Moïssi; voorts aan dat ge85
deelte van het Russische Kunsttheater - oorspronkelijk vazallen van de vermaarde Stanislawsky - dat zich o.a. met Peter Sjarof in Praag had gevestigd, het Hebreeuwse Habimà, het Jiddisches Künstlertheater uit Wilna etc. Ik noem ook het Russisch-Berlijnse cabaret De Blauwe Vogel van Jushny, balletten en solodansers van heinde en ver, zelfs het donkere spirituele figuurtje van Josephine Baker. Ook Franse gezelschappen als dat van Hébertot richtten hun belangstelling op Utrecht. Misschen doe ik goed hier ook de activiteiten van het Cabaret Modern op de Steenweg in herinnering te brengen. Pisuisse „himself" heeft hier geresideerd met Jenny Gilliams, met Alex de Haas, Louis Davids, etc. Ook hier kwamen Duitse artisten van het Überbrettl, zoals het toen heette en Weense grootheden. Ja, onze harde valuta trok zelfs de meest „linkse" zangeresjes, die zo trots waren op hun „Kokarde, die Rote", [n K. en W. heb ik nog de roemruchte Yvette Guilbert meegemaakt met haar geraffineerde liedkunst en haar nóg geraffineerder gebaar. In Tivoli het satirieke cabaret van de dappere Erika Mann. Tussen haakjes: dat Modern na de goede jaren van Pisuisse niet op dit hoge peil kon blijven, is volgens mij, al valt het moeilijk te bewijzen, vooral te wijten aan de houding van studenten die niet begrepen, dat zij ook de dienaren van de kleinkunst met respect hebben tegemoet te treden. Dat De Muizenval het in Utrecht zoveel jaren al heeft kunnen uithouden, mag een compliment heten voor de makers van dit cabaret en wellicht ook voor het publiek. Cabaret wordt na de oorlog ook vaak door amateurs beoefend. Ik meen, dat de artsen (de onvergetelijke Piet Mignon) ermee zijn begonnen - zij trokken acht jaar achtereen, uitsluitend voor goede doeleinden, stad en land af. Het Utrechts Studentencabaret met de originele Johan Noordmans als conférencier heeft de stoot gegeven tot soortgelijke initiatieven in zowat alle universiteitssteden. Ook het cabaret van onze meisjesstudenten maakte furore en de laatste jaren heeft deze vrolijke virus zelfs een aantal vrijmoedige hoogleraarsvrouwen gestimuleerd! Van cabaret naar revue il n'y a qu'un pas. Vóór de oorlog was het vooral de revue van Henri ter Hall met de clown Buziau als sterkste magneet. Hij werd door sommigen, (ten onrechte) zelfs boven Charlie Chaplin gesteld. Na de oorlog zou Sleeswijk met Snip en Snap de vacante plaats innemen. A mateurtoneel Het amateurtoneel kan onderscheiden worden in studententoneel, burgerlijk amateurtoneel, arbeiderstoneel, lekentoneel, toneel van streek- en personeelsverenigingen, met al derzelver gradaties. Al deze groepen hebben een lente- en zomerbloei beleefd in de periode tussen twintig en veertig, terwijl de thermometer wat dit betreft in de jaren na de bevrijding opnieuw koortsachtig steeg. De schouwburg had wel bijna elke week een of andere toneelavond van amateurs te boeken. Toch bleek dit glanzend getij iets van de herfst in zich te dragen: overvloedige kleurenpracht, die een naderend einde aankondigt. Ik zeg niet, dat wij thans in het eindstadium verkeren. Ghéon heeft 86
< ^ ^ M | |
Lustrum
De Grote
Geus.
Lustrum
Ichnaton.
niet ten onrechte gezegd: Rome (het antieke) bestaat slechts voor een tijd, het toneel is eeuwig. Wel heb ik de neiging met een paar versregels van H. A. Gomperts de situatie te typeren: Toch is de aftakeling zichtbaar op vele fronten een terugtocht De meest spectaculaire wapenfeiten van het studententoneel heeft het Utrechts Studenten Corps te aanschouwen gegeven: de groots opgezette lustrumspelen Ichnaton ('26), Cortez ('31) en De Grote Geus ('36) voor de oorlog, daarna een nieuwe reeks, waarvan de herinnering wat sneller verbleekt is, zoals Dsjenghis Khan, Xerxes, Johnny Walker, met François Villon als nieuwe top. Het allerlaatste, Coriolanus, betekende: terugtocht. Men vraagt nu: „Wachter, wat is er van de nacht?" Jarenlang is het travesti-toneel een typische specialiteit geweest van het Utrechts Studententoneel. Door strenge rechters werd het afgewezen, maar waarom zou de kolder, mits goed geserveerd, zoals vooral bij de honorairen het geval was, niet zijn eigen recht hebben, vooral in de academische wereld? Onder leiding van Ad Hooykaas, de enthousiaste avant-gardist en onvermoeide regisseur, heeft Unitas Studiosorum een grote reeks van jaren min of meer experimenteel toneel gebracht, waarbij één keer een ongewilde onderbreking intrad, doordat burgemeester Ter Pelkwijk een stokje stak voor de opvoering van Green Pastures, een negerstuk. Toen Unitas een tijd na de oorlog Hooykaas liet schieten, heeft Dixon deze taak overgenomen. In 1925 vroeg de Indologenvereniging, die een lustrum vierde, Hooykaas of 87
Ans C. Jansen en dr. Lashley in All Gods chillun got wings van O' Neill bij Unitas Studiosorum.
hij de regie wilde opnemen van Emperor Jones, een negerstuk van O'Neill. Alles hing ervan af of men voor de gekleurde hoofdrol werkelijk een geschikte negerstudent kon vinden. Het leek een gok, maar het bleek, dat men in een Surinaams medisch student Lashley de juiste figuur voor de rol had gevonden, de man, die als tiranniek vorst door zijn inboorlingen wordt verstoten en zich dodelijk voelt opgejaagd. Hooykaas trok een student uit Wageningen, de later bekend geworden tekenaar Doeve, aan, die een fantastisch uitgedoste dansende medicijnman op de planken zette. De voorstelling boeide door een typisch authentieke sfeer. Later heeft Van Dalsum het stuk op zijn programma gezet, maar het is bij hem nooit tot een voorstelling gekomen. De U.V.S.V. heeft in Marianne Teilegen, de latere directeur van het Kabinet der Koningin, een stimulerende figuur in toneelzaken gehad, zelf ook amateur van allure (Elckerlyc!). Later zou de club in de begaafde Eline Verkade-Cartier van Dissel iemand krijgen, die men huisschrijftster van de U.V.S.V. zou kunnen noemen - zij heeft geestige gelegenheidsstukken geproduceerd. Als derde figuur noem ik prinses Irene, die als bestuurslid C.C. geestdrift voor cabaret toonde en ook een kleine maar geslaagde rol vervulde in François Villon. De laatste tijd leken U.S.C, en U.V.S.V. elkaar in de toneelpraxis zo stevig te omstrengelen, dat men met Marsmans Twee Vrienden had kunnen zeggen: Hun harten zijn zozeer eender gekleurd dat de een als hij soms naar de ander ziet bij zichzelven zegt: maar ben ik dat niet.
Deze praxis kwam de laatste jaren hierop neer, dat men voorop liep in de heftigste toneelvernieuwing: ontluistering, absurditeit, sex, geweld (Varkens van Arden, Schaambaard etc.) Kortom het tegendeel van glamour en een wel zeer gevoelige distanciëring van de traditionele Corps-evenementen. Ik moet aannemen, dat honorairen, wanneer zij tenminste bij deze voorstellingen verschenen, meermalen met de ogen hebben zitten knipperen. Een eigen „tune" liet Veritas in de toneelactiviteit der studenten horen. Zij had een bijzondere stukkenkeus, ik denk o.a. aan Het Lied van Bernadette door Fr. Wcrfel, en beschikte doorgaans over soepeler spelersmateriaal - zuidelijk accent en dito temperament - dan andere groepen. Jan Derks was hier een tijdje de animateur en toen van een gezamenlijke lustrumviering met het Corps sprake was, waarbij plotseling grote moeilijkheden rezen, entameerde Veritas een eigen feest met als pièce de résistance een spectaculaire voorstelling van Isola Bella, een luchtige fantasie van de hand van Derks. De voorstelling ging in . . . Alphen aan de Rijn op het grote terrein van Avifauna. Studentenverenigingen als John Tomes (tandheelkundig) en Absyrtus (diergeneeskundig) vierden hun hoogtijdagen gewoonlijk met feestvoorstellingen in de schouwburg. Er was een periode, dat ook S.S.R., studenten uit reformatorische kring, jaarlijks met behoorlijk toneel voor de dag kwam. (Candida, Mercadet, de Magiër etc.) Ook de gymnasia en middelbare scholen riepen bij feestelijke gelegenheden het toneel te hulp. Speciaal het Sted. Gymnasium moet hier met ere genoemd, vanwege zijn periodieke aanpak van Griekse tragedies. Dat het deze schoolgemeenschap daarmee ernst was kon o.m. blijken uit het feit, dat belangrijke vakmensen in den lande te hulp geroepen werden voor de verzorging van onderdelen. Zo ontwierp Wijdeveld een origineel decor voor Antigone, kort na de eerste wereldoorlog, ik meen met muziek van Diepenbrock. Willem Pijper kreeg de muziek te schrijven voor een voorstelling van De Bacchanten (Euripides), die echter qua regie nogal kritiek opriep. De merkwaardigste prestatie is intussen wel geweest de vertoning van een minder bekend werk van Sofokles „Aias" in 1932 waarmee de jonge Bertus van Lier, - het eindexamen gymnasium nauwelijks achter de rug -, een meesterworp deed. In zijn vertaling, die hij in zijn eentje tot stand bracht, sloot hij zich geheel aan bij het ritme van de Griekse verzen en wist daarbij veel van de verheven stijl en het antieke pathos te behouden. Hij schreef ook de muziek en voerde bovendien de regie. Wat Pijper had ingevoerd bij de Bacchanten, nl. de koorteksten op toon laten spreken, een soort gemiddelde tussen zingen en spreken, werd door van Lier gevolgd. Ook na de tweede wereldoorlog zijn nog Griekse treurspelen tot opvoering gebracht, totdat men is gaan grijpen naar stukken uit het moderne repertoire. Het Christelijk Gymnasium is, zij 't op meer bescheiden wijze, niet achtergebleven en in mijn herinnering leeft nog een eclatante voorstelling, geregisseerd door een leraar met medewerking van Ad Hooykaas, van De Vogels door Aristofanes. Het burgerlijk amateurtoneel culmineerde in de drie Rederijkerskamers Jan
m
Aja Schilp als Kaatje in Wederzijds
Huwelijksbedrog
(1941).
van Beers, zowat de alleroudste in den lande (111 jaar), Molière, waarvan zich nog een tijd de Rederijkers hebben afgesplitst en Nicolaas Beets, terwijl daarnaast zich ook de Ver. van Spoorwegambtenaren voegde. Na de oorlog ontstond in deze sector een opmerkelijke hausse. Nieuwe verenigingen als Royal, Willem Royaards, Phoenix, Eduard Verkade, Het Masker, verrezen als paddestoelen uit de grond. Daarnaast noemen wij eveneens ernstig werkende katholieke groepen Domstad Toneel en Calderon, de laatste voortgekomen uit St. Antonius, alsook de verenigingen van Pr. Chr. huize Kaj Munk en D.E.S.T.O. Enigszins terzijde, tussen amateur- en lekentoneel in Het Prot. Jeugdtoneel, dat zich een weg baande en pioniersarbeid verrichtte onder het orthodoxe kerkvolk, met een meer religieus getint repertoire, dat later toen de naam veranderde in Wt (Uut) Rechte Liefde, uitbreiding kreeg in ook andersoortige stukken. Al deze namen worden zo in één ruk opgesomd, maar alleen insiders kunnen 90
weten met hoeveel strijd en tranen veel van die groepen zich hun plaatsje in de zon moesten veroveren. Hoe na ontzettend veel zenuwen op maar kortstondige avonden de glorie van het voetlicht alle moeite en zorg leek op te lossen in één schone roes, eindigend na de instemming van de zaal in iets ondefinieerbaars van voldoening en geluk: het veelgezochte succes. Amateurs, ja, maar die in zeldzame momenten van genade wel eens konden doen vergeten dat zij maar amateurs waren. Hun geestdrift kon het gebrek aan techniek soms compenseren. Onjuist te menen dat de rederijkers uitsluitend stukken kozen - al gebeurde het vaak genoeg - die het beroepstoneel al populair had gemaakt. Inzonderheid Jan van Beers, dat in technische en artistieke perfectie de beste brieven kon tonen, kwam meer dan eens met werk, dat door leden of regisseurs zelf werd vertaald, dus nieuw, al was het dan geen „avantgarde"; nu en dan ook werk door eigen leden geschreven (J. J. van Mechelen, K. H. Olij en W. de Haan). Eenmaal, in 1920, bijwijze van uitzondering, gaf Jan van Beers de première van het bijbels spel Saul, waarmee de Leidse theoloog prof. dr. L. Knappert op het toneel debuteerde: weliswaar geen sterk drama, maar uitgaand van een persoonlijke non-conformistische visie. Zo heeft Molière zich eenmaal gewaagd aan een werk van Heijermans, in de wereld van het burgerlijk amateurtoneel toentertijd een niet gebruikelijke stap. Het geschiedde niet zo heel lang na de dood van Heijermans, zodat er een kleine herdenking van zijn figuur aan verbonden werd. Gespeeld werd De Opgaande Zon, een drama, waarin de proletarische tendens minder meespreekt dan in ander werk van de auteur en dat in een milieu van kleine zelfstandigen is gesitueerd. Voor deze Kamer een milieu en een sfeer die haar goed lagen. Nicolaas Beets, de Kamer waar Nell Koppen haar talent heeft ontdekt en waar ook Christel Adelaar en Rijk de Gooyer hun entree op het toneel maakten, waagde zich in het begin van de jaren twintig eens aan een vrij riskante onderneming. Een openluchtvoorstelling in het hartje van Utrecht, dwz. in de machtige tuin van de beschermheer de heer Lampsins van der Velden (Plompetorengracht). De Kamer trof gelukkig een dag met zon - prettig voor de kleurige zeventiende-eeuwsef?) kostuums - maar zij had allerminst een gemakkelijk stuk gekozen. De poëtische pastorale van P. C. Hooft, Granida, is voor amateurs, die niet dagelijks met verzen omgaan, geen vanzelfsprekende stof. De taal van Hooft moge hoofs zijn, maar zij is onhoffelijk lastig. Niettemin jammer, dat het bij deze ene onderneming op deze plaats is gebleven. Dezelfde Kamer gaf bij het veertigjarig regeringsjubileum van Koningin Wilhelmina aan de vaderlandslievende en strijdbare majoor W. G. de Bas gelegenheid te debuteren met een historisch stuk uit de Franse tijd (Bal van de Hertogin van Richmond). Bij deze première kreeg Nicolaas Beets illuster bezoek van hooggeplaatsten zoals Minister-President Colijn en generaal Snijders. De grote Rederijkerskamers, die in de mobilisatiemaanden, trekkend van het ene legeronderdeel naar het andere, in het kader van de ontspanning van militairen goed werk deden, schreven ook om beurten bij belangrijke herdenkingen nationale zelfs internationle toneelwedstrijden uit: geloof maar dat dit evenementen waren, die door honderden met spanning werden 91
meegeleefd. „Internationaal" wilde zeggen, dat er ook Vlaamse verenigingen waren uitgenodigd. Er werden jury's samengesteld met klinkende namen, en ook de prijzen logen er niet om. Het Prot. Jeugdtoneel raakte al gauw met het spelen in de openlucht vertrouwd. (o.a. in het Rijzenburgse Bos, in Dijkzicht te Rotterdam en zelfs het Fort Blauwkapel). Het nam naast werk van Strindberg, Ghéon, Drinkwater, Lord Dunsany en Shaw waardevolle stukken van Nederlandse auteurs op zijn repertoire, die wellicht anders nooit gespeeld zouden zijn: Astrid (Madeleine Böhtlink), Absalom (René de Clerq, die zelf aanwezig was), de Man van Karioth (J. J. Zoetmulder) en De Dag, een ietwat absurdistisch-komisch werkje van Jos Panhuysen. In de oorlogsjaren gaf dit groepje, dat van meet af onder regie stond van de schrijver van dit artikel, meermalen uitvoeringen binnenskamers; illegaal uiteraard. De club, die zich De Rederijkers noemde, heeft na de oorlog op Koninginnedagen op verschillende punten van de stad wagenspelen gegeven, terwijl zij onder het patronaat van Stadsontspanning in het Wilhelminapark optrad met veelal spectaculair werk. Ook het arbeiderstoneel vond zijn eigen plaats in Utrecht. Zelfs was er nog een scheiding tussen het typische toneel van en voor arbeiders en de Toneelver. „Ontwikkeling", die uit het Instituut voor Arbeidersontwikkeling was voortgekomen en de „meer geëvolueerde mens" bereikte. Later is het nog tot een fusie gekomen tussen de groep die zich achter de letters A.B.C, opstelde (Actueel, Baanbrekend, Cultureel) en Mercurius. Men speelde Heijermans, maar ook Schipper naast God en het plotseling populair geworden zeventiende-eeuwse Vlaamse blijspel „De Gecroonde Leersse of de „Verheerlijkte Schoenlappers" van Michiel de Swaen. Voor het lekentoneel werden bijbelse stukken geschreven van allerlei aard. Combinaties als A.J.C, en V.C.S.B. kwamen met podiumbestormend werk - teksten o.a. van Henriette Roland Holst (Kinderen van deze Tijd) en van Anthonie Donker („Maar wij. . .") waarbij het spreekkoor met een eigen techniek in vaak massaal geluid gepaard aan balletachtige bewegingen de grote zalen, althans tijdelijk, vulde. Dit idealisme-uit-vele-monden-tegelijk schijnt mèt de oorlog weggevaagd. De streekverenigingen Selskip Fryslan, Groningen en Ommelanden, Drente, Twente en Ons Zeeland hebben eveneens tijden gekend van bijzondere bloei. Het ging erom de eigenheid, meegekregen van de geboortegrond, in de andere omgeving, in dit geval dus Utrecht, te bewaren en het toneel kon daartoe een belangrijke bijdrage leveren. Er zijn zelfs enige jaren achtereen onderlinge wedstrijden gehouden, waaraan door al deze clubs met vaak typisch folkloristisch gekleurd werk werd deelgenomen. Voor zover ik weet heeft Limburgia zich zelden of nooit met toneel beziggehouden. Zoeven ging het over openluchtspelen in Utrechts binnenstad. In de jaren dertig zijn er uitgaande, van V.V.V. spectaculaire vertoningen geweest van Driekoningenavond en Midzomernachtsdroom, het eerste in het plantsoen Servaas Bolwerk, het tweede op en aan de vijver van het Wilhelminapark, beide keren met medewerking van het U.S.O.; beide in de regie van Ad. Hooykaas met medewerking van beroepskrachten. Het waren ook beroepskrachten, soms jongeren, die zich aan de greep van de bezetter moes92
'
' . .';'
De Oosterse ruiters in vliegende derhofspel) aan de Croeselaan.
alop in het Bevrijdingsspel
(Rid-
ten onttrekken, die in de eerste oorlogsjaren onder Hooykaas juweeltjes van onze middeleeuwse toneelletterkunde opvoerden in de serene ruimte van de „Kloosterhof". Zo zag men hier Elckerlyc, Lanseloct van Denemarken, Esmoreit en Beatrijs met erna bekende middeleeuwse „cluyten" (kluchten). De wijze, waarop deze stukken werden gebracht, was hoogst eenvoudig, aangepast aan de sfeer van de omgeving en juist dit maakte de indruk zo onvergetelijk. Ook was er het feit dat de joden, die toen de schouwburg al niet meer mochten betreden, zich hier nog vrijelijk konden vertonen: men ademde derhalve in een goed Nederlandse sfeer te midden van een wereld, die in toenemende mate niet meer „ons eigen" was. Ook na de oorlog is nog meer dan ééns in De Kloosterhof gespeeld; o.a. door het Prot. Jeugdtoneel Joseph in Dothan. Wat Hooykaas nog in de jaren twintig-dertig aan de leden van de Utrechtse Kunstkring heeft aangeboden, sloeg minder aan. De meeste leden van deze coöperatief werkende organisatie waren op experimenteel toneel niet gesteld en konden Cocteau en zelfs de jonge Marcel Achard met zijn circusfantasie „Voulez-vous jouer avec moa?" moeilijk verwerken. Om nog even op de openlucht terug te komen moge ook, 1939, het spel door Jan Engelman, gewijd aan Willibrord, worden vermeld, dat in de schaduw van de resten van het voormalige Kartuizerklooster (Ondiep) tot opvoering kwam. In 1947 heeft Utrecht een groot bevrijdingsspel beleefd op het terrein naast de veemarkt aan de Croeselaan. Helaas toonden de Utrechters weinig belangstelling. Des te groter was hun animo voor de optocht, die uit dit spel resulteerde, de eerste gecostumcerde optocht na de Duitse onderdruk93
Charlotte en Lodewijk uit Wederzijds Huwelijksbedrog, gespeeld bij het afscheid van de oude schouwburg (Ans C. Jansen en Cris Leeflang).
king. Toen het Koninklijk paar zijn eerste officiële bezoek aan Utrecht bracht, zijn Juliana en Bernhard voor het stadhuis onthaald op een min of meer improvisorisch spel, waarvan het decor, al spelend, werd opgebouwd. Het had tot titel „Zij die vertrouwen". De tekst van dit spel en van het zoëvengenoemde werd door de schrijver van dit artikel samengesteld. Voor wat de produktie betreft mogen de namen worden genoemd van de heren Rozendaal, Bodegraven en Francis Kramer. Misschien is 't de moeite waard de hoofdrolspelers in het Bevrijdingsspel te vermelden: Aja Schilp, Adèle Oostveen, Guus Hoekman, Joh. Bodegraven, Harry Körner en .!. König. De kostelijke balletten waren van Anneke Goud. Na '45 is het bestuur van onze universiteit zich ervan bewust geworden, dat een lustrum viering van de academie niet langer een zaak alleen voor het 94
Studentencorps kon zijn. Zij zette een toneelevenement op touw, waarbij uiteraard de studenten het spelersmateriaal leverden. De eerste maal kwam Prinses Turandot (Gozzi) in de bewerking van Jan Engelman tot uitvoering met een berijmde actuele inleiding van de bewerker. De tweede maal kwam een stuk aan bod van een nog vrij onbekende Friese auteur die, als ik mij niet vergis, Sjef van der Heyden heette. De titel ben ik totaal vergeten en ik niet alleen. Hier gebeurde iets heel ongewoons. Wel kon men bij studentenvertoningen meermalen meemaken - typische studenten-zede - dat vertegenwoordigers van bevriende corpora bij de huldiging na afloop geen stuk van de voorstelling heel lieten, maar in dit geval was de kritiek bittere ernst en zij kwam niet uit de mond van een student, maar uit die van de Rector Magnificus! Deze bood de schrijver een krans aan, maar hield tegelijk een scherpe filippica tegen de inhoud van het vertoonde. De onthutste schrijver blééf staan glimlachen, maar misschien kon hier het klassieke gezegde van de Perzen gelden: „achter elke glimlach liggen tweehonderd tranen". Na de geschetste bruisende opgang, die het toneelamateurisme na de bevrijding te zien gaf, is er een aftakeling, weliswaar over de hele linie, op gevolgd, waarvan de gecompliceerde oorzaken moeilijk zijn te achterhalen en waarvan het einde nog niet is te zien. Wel zijn er nieuwe meestal kleine groeperingen ontstaan, die in het modern-experimentele toneel geloven en die de sociale status, waaraan het amateurtoneel tot dusver vaak gekoppeld was, hebben afgezworen. Zij trekken zich bij voorkeur in grachtkelders of in minitheatertjes terug. Men neemt genoegen met een klein publiek, desnoods speelt men alléén voor zich. Tekenend in dit verband is, dat de grote zaal van het N.V.-huis zelden meer voor toneel wordt gebruikt, terwijl K. en W. in deze sector eveneens een gevoelige teruggang boekt. Voor het experiment stonden Tejater Kikker en Kargadoor open: kleine zaaltjes tussen zwarte wanden, waarbij men zich van alles denken kan met weinig of geen accessoires, liefst bestaande uit enkele witte blokken, die in wisselende ordening worden gearrangeerd. Tijdens het ontstaan van dit artikel is ook theater 't Hoogt geboren, dat een reeks van evenementen verzorgt en o.a. ook de programma's van Mickery voor Utrecht ontsluit. Ik zou onvolledig zijn als ik de Utrechtse Amateur Toneelschool (studio) onvermeld liet, die in 1947 door Harry Körner, Gé Faber en C. A. Schilp werd opgericht en thans onder artistieke leiding van Geert Tijssens en met gewijzigde methoden nog steeds tal van cursussen organiseert. Het heeft nog weleens geleken, dat het toneel in de studentenwereld verbroederend tussen de verschillende gezelschappen zou werken. Enige jaren achtereen werden door de studentengezelschappen in K. en W. onderlinge wedstrijden georganiseerd in het uitbrengen van éénacters. Aanvankelijk ging dit erg leuk en geanimeerd en men kreeg originele voorstellingen te beleven die later soms zelfs in 't buitenland bijval vonden. Maar het verliep al betrekkelijk gauw, o.a. doordat de toeschouwers te studentikoos, men zou beter kunnen zeggen hinderlijk en baldadig, reageerden. De oprichting van een overkoepelend orgaan A.S.T.U. heeft eveneens, ook in 't buitenland, tot treffende 95
prestaties geleid - de naam van Hugo Heinen mag hier niet onvermeld blijven echter voor een niet te lange periode. Bestaat dit orgaan eigenlijk nog? Enige jaren vóór de oorlog en ook een tijd na '45 heeft Utrecht iets beleefd dat gerust uniek mag heten. Volkstoneel in de reinste zin: „Wijk C op de planken". Zoiets is alleen denkbaar in een omgeving, waar alle bewoners elkaar kennen, zij het vaak alleen per bijnaam en die op de Bühne geheel zichzelf mogen zijn. De geëmotioneerde rhetor, die Pater van Nuenen was, wierp zich op als geestelijk patroon, terwijl het schrijven van teksten en de spelleiding in handen kwamen van mensen als Ad. Sassen, Jan Derks en Anton Welling. De stukken waren meestal revueachtige van samenstelling; er werd in gezongen en gedanst. De muziek was vaak van de schrijvers zelf maar werd een enkele keer geschreven door Wouter Paap. Het typisch Utrechtse dialect klonk de zaal als muziek in de oren. Zowel onder de meestal jonge vrouwen als onder de vaak oudere mannen, die op de planken verschenen, kwam menig natuurtalent voor de dag. Anders had men het nooit met De Getemde Feeks (Shakespeare) aangedurfd, zoals een keer geschiedde. De club van „inboorlingen" kreeg in bepaalde gevallen aanvulling uit de kringen van Veritas. Onvergetelijk was het moment, waarmee de eerste voorstelling na de bevrijding opende: een muziekcorps kwam, in een carnaval-achtige invasie, luid spelend het toneel op met hossende mensen achter zich aan. „De Tijden worden goed" heette het en weken erna kon men nog de treffendste melodietjes eruit op straat horen fluiten of zingen. Later was de woningnood het hoofdthema en hoorde men het succesvolle vers met de schitterend gevonden middenregels: Ambtenaar geef ons een huis Geef ons toch, waar dan ook, een thuis Een plekkie, dat ons eigen is Geen kooi, waar het altijd zwijgen is. Geef ons een kamer, geef ons een thuis Ambtenaar, geef ons een huis! Tegen het slot van mijn verhaal moge ik nog een kleine buiging maken in de richting van het Toneelverbond afd. Utrecht, dat jaar in jaar uit onze stad de délice heeft verschaft van een eindexamen-uitvoering door de Amst. Toneelschool, thans Theateracademie. (Is ook dit innig genoegen passé?) Vooral, toen wijlen mr. J. H. C. van den Berg de ziel was van de Utrechtse afdeling wonnen deze avonden zeer aan populariteit. Hier maakte men kennis met de nieuwste oogst aan toneeltalent dat zijn allerbeste beentje voorzette en het publiek te raden gaf welke toekomst voor deze door de muze gezegende jongeren wel zou zijn weggelegd. De afdeling deed meer; zij stimuleerde het jeugdbezoek aan de schouwburg en schonk nu en dan gedenkpenningen aan amateurs of anderen die zich voor het toneel in Utrecht op bijzondere wijze verdienstelijk hadden gemaakt. Tenslotte werden onder auspiciën van het Toneelverbond ook bijzondere beroepsvoorstellingen georganiseerd. Ondanks het relatief gering aantal leden, gemeten naar de totale toneelbelangstelling in Utrecht, een uiterst respectabele activiteit! 96