Uitwerking Basisopgaven Opgave 1 a. Gevraagd wordt om y = 3x – 2 te tekenen. Een manier om dit te doen is het berekenen van snijpunten met x-as en y-as: -
Snijpunt y-as: x = 0 invullen geeft y = 3.0 – 2 = -2. We vinden (0, -2). Snijpunt x-as: y = 0 levert op 3x – 2 = 0, dus 3x = 2 ofwel x = 2/3. We vinden (2/3, 0).
Figuur 11
b. We gaan y = -4x + 1 tekenen. Daartoe berekenen we het snijpunt met de x-as en de y-as: -
Snijpunt y-as: x = 0 invullen geeft y = -4.0 + 1 = 1. We vinden (0, 1). Snijpunt x-as: y = 0 invullen geeft -4x + 1 = 0, dus -4x = -1 ofwel x = ¼. We vinden (¼, 0).
Figuur 12
Opgave 2 a. y = -x + 7 = -1x + 7, dan zijn a = -1 en b = 7. b. y = 5x = 5x + 0 , dus a = 5 en b = 0 c. 3x + 3y = 6 is een impliciete vorm welke we herschrijven naar de expliciete vorm: 3x + 3y = 6 is hetzelfde als 3y = -3x + 6. Delen door 3 levert op y = -x + 2. We vinden a = -1 en b =2 d. 7x – 2y herschrijven we naar -2y = -7x + 9. Delen door -2 geeft y = 3,5x – 4,5. Dat betekent dat a = 3,5 en b = -4,5. Opgave 3 a. y = 12x – 24, hiervan berekenen we de snijpunten met de y-as en de x-as: Snijpunt y-as: x = 0, y = 12.0 – 24 = -24 levert op (0, -24); snijpunt x-as: y = 0, 12x – 24 = 0, 12x = 24, x = 2 levert op (2,0). b. y = -2x – 5, hiervan berekenen we de snijpunten met de y-as en de x-as: Snijpunt y-as: x = 0, y = -2.0 – 5 = -5, dus (0, -5); snijpunt x-as: y = 0, -2x – 5 = 0, -2x = 5 delen we door -2, x = -2,5 levert op (-2,5; 0). c. 5x – 4y = 1 is impliciet, maar hierin vullen we direct x = 0 en y = 0 in: Snijpunt y-as: x = 0, 5 · 0 – 4y = 1, ofwel -4y = 1 delen we door -4, y = -¼ en we vinden het punt (0, -¼); snijpunt x-as: y = 0, 5x – 4 · 0 = 1, dus 5x = 1 ofwel x = 1/5 met het punt (1/5, 0).
d. 7x + 6y = 3 Snijpunt y-as: x = 0, 7 · 0 + 6y = 3, dus 6y = 3 geeft y = ½ met het punt (0, ½); snijpunt x-as: y = 0, 7x + 6 · 0 = 3, dus 7x = 3 geeft x = 3/7, dus (3/7, 0). Opgave 4 a. 3x + 2 = 6x – 3, 3x – 6x = -3 – 2 , dus -3x = -5, delen door -3 geeft x = 5/3. Invullen in bijvoorbeeld y = 3x + 2, dus y = 3 · 5/3 + 2 = 5 + 2 = 7. Het snijpunt is (1 2/3, 7). b. 2x – 1 = 3x + 5, 2x – 3x = 5 + 1, dus -x = 6 vermenigvuldigen met -1 geeft x = -6. Invullen in bijvoorbeeld y = 2x – 1 geeft y = 2 · -6 – 1 = -13. Het snijpunt is (-6, -13). c. x + 10 = -2x + 7, x + 2x = 7 – 10 ofwel 3x = -3 delen we door 3 en we vinden x = -1. Invullen in bijvoorbeeld y = x + 10 geeft y = -1 + 10 = 9. Het snijpunt is (-1, 9). d. 4x + 5 = -3x – 6, 4x + 3x = -6 – 5, dus 7x = -11 delen we door 7 en we vinden x = -11/7 = -1 4/7. Invullen in bijvoorbeeld y = 4x + 5 geeft y = 4 · -11/7 + 5 = -44/7 + 35/7 = -9/7 = -1 2/7. Het snijpunt is (-1 4/7, -1 2/7). Opgave 5 a. (1, 3) en (3, 7) vullen we in bij de algemene gedaante y = ax + b: 3 =a·1+b= a+b 7 = a · 3 + b = 3a + b -4 = -2a Delen door -2 levert op a = 2. Invullen in bijvoorbeeld 3 = a + b geeft 3 = 2 + b, dus b = 1. Het lineair verband is y = 2x + 1. b. (0, 0) en (6, -1) vullen we in bij de algemene gedaante y = ax + b:
0 =a·0+b= b -1 = a · 6 + b = 6a + b We zien dat b = 0. Deze vullen we in bij -1 = 6a + b en dat wordt -1 = 6a + 0 = 6a. Delen door 6 geeft a = -1/6. Het lineair verband is y = -1/6x. c. (-2, -2) en (3, -4) vullen we in bij de algemene gedaante y = ax + b: -2 = a · -2 + b = -2a + b -4 = a · 3 + b = 3a + b 2 = -5a Delen door -5 geeft a = -2/5. Invullen in bijvoorbeeld -2 = -2a + b geeft -2 = -2 – 2/5 + b, ofwel -2 = 4/5 + b, dus -2 4/5 = b. Het lineair verband is y = -2/5x – 2 4/5. d. (-1, -2) en (-6, 8) vullen we in bij y = ax + b: -2 = a · -1 + b = -a + b 8 = a · -6 + b = -6a + b -10 = 5a Delen door 5 geeft a = -2. Invullen in bijvoorbeeld -2 = -a + b geeft -2 = 2 + b, dus b = -4. Het lineair verband is y = -2x – 4. Opgave 6 a. We vermenigvuldigen de eerste vergelijking met 1 en de tweede vergelijking met 3: 2x + 3y = 5 | 1| wordt 3x + y = 7 | 3| wordt
2x + 3y = 5 9x + 3y = 21 -7x = -16
Delen door -7 geeft x = 16/7 = 2 2/7. Invullen in bijvoorbeeld 2x + 3y = 5 geeft 2 · 16/7 + 3y = 5, dus 32/7 + 3y = 5, ofwel 3y = 35/7 – 32/7 = 3/7. Delen door 3 geeft y = 1/7. De oplossing is x = 2 2/7 en y = 1/7. b. We vermenigvuldigen de eerste vergelijking met 2 en de tweede vergelijking met 1: 5x – 2y = -2 | 2| wordt -3x + 4y = 8 | 1| wordt
10x – 4y = -4 -3x + 4y = 8 + 7x = 4
Delen door 7 geeft x = 4/7. Invullen in bijvoorbeeld -3x + 4y = 8 geeft -3 · 4/7 + 4y = 8, dus -12/7 + 4y = 8, ofwel 4y = 56/7 + 12/7 = 68/7. Delen door 4 geeft y = 17/7 = 2 3/7. De oplossing is x = 4/7 en y = 2 3/7. c. We vermenigvuldigen de eerste vergelijking met 3 en de tweede vergelijking met 7:
7x – 7y = 9 | 3| wordt -3x – 5y = 12 | 7| wordt
21x – 21y = 27 -21x – 35y = 84 + -56y = 111
Delen door -56 geeft y = -111/56 = -1 55/56. Invullen in bijvoorbeeld 7x – 7y = 9 geeft 7x – 7 · -111/56 = 9, dus 7x + 777/56 = 9, ofwel 7x = 9 – 777/56 = 504/56 – 777/56 = -273/56. Delen door 7 geeft x = -39/56. De oplossing is x = -39/56 en y = -1 55/56. d. Voordat we op analoge wijze als bij de vorige onderdelen gaan rekenen, vereenvoudigen we allereerst de eerste vergelijking -12x + 15y = 6. We kunnen namelijk door 3 en vinden dan -4x + 5y = 2. We vermenigvuldigen hierna de eerste vergelijking met 5 en de tweede vergelijking met 4: -4x + 5y = 2 | 5| wordt -5x + 7y = 20 | 3| wordt
-20x + 25y = 10 -20x + 28y = 80 -3y = -70
Delen door -3 geeft y = -70/-3 = 70/3 = 23 1/3. Invullen in bijvoorbeeld -4x + 5y = 2 geeft -4x + 5 · 70/3 = 2, dus -4x + 350/3 · y = 2, ofwel -4x = 6/3 – 350/3 = -344/3. Delen door -4 geeft x = 86/3 = 28 2/3. De oplossing is x = 28 2/3 en y = 23 1/3.
Uitwerking Toegepaste opgaven Opgave 1 In wiskundige notatie is gegeven: TK = 69, q = 6 TK = 77, q = 9 met TK in euro per maand en q in kilogram per maand. De algemene gedaante van TK = aq + b gaan we invullen: 69 = a · 6 + b = 6a + b 77 = a · 9 + b = 9a + b -8 = -3a Delen door -3 levert op a = -8/-3 = 8/3 = 2 2/3. Invullen in bijvoorbeeld 69 = 6a + b geeft 69 = 6 · 8/3 + b, dus 69 = 48/3 + b = 16 + b. En we zien dat b = 69 – 16 = 53. De totale kosten per maand zijn TK = 2 2/3q + 53.
Opgave 2 a. Figuur 13
b. TO = TK bij een break-evenpoint. Dat betekent hier het oplossen van: 32q = 20 + 12q, dus 20q = 20. Delen door 20 levert op q = 1. Invullen in TO of TK geeft TO= TK = 32. Het break-evenpoint is een afzet van 10 stuks per dag met een totale ontvangst en totale kosten van 32.000 euro per dag. Opgave 3 Allereerst bereken we de winst voor Brie: TO = 12q TK = 27 + 5q, dus TW = TO – TK = 12q – (27 + 5q) = 12q – 27 – 5q = 7q – 27. Invullen van q = 20 levert op: TW = 7 · 20 – 27 = 113. Bij 20 kilo per maand is de totale winst 113 euro. Daarna voor Brousson: TO = 10q TK = 23 + 4q, dus TW = TO – TK = 10q – (23 + 4q) = 10q – 23 – 4q = 6q – 23.
Invullen van q = 20 geeft: TW = 6 · 20 – 23 = 120 – 23 = 97. Bij 20 kilo per maand is de totale winst gelijk aan 97 euro. Conclusie: Brie heeft de grootste winst. Opgave 4 Uit de tekst van de opgave blijkt dat TO = 11q en TK = 4q + 25 met TO en TK in euro per week en q in kilogram per week.
We vinden het break-evenpoint als TO = TK, dus 11q = 4q + 25, ofwel 7q = 25 Delen door 7 geeft q = 25/7 = 3 4/7 kilogram per week. Invullen in TO en TK geeft 39 2/7 euro per week. Opgave 5 Allereerst kijken we naar cornedbeef: TO = 14q en TK = 18 + 5q, dus TW = TO – TK = 14q – (18 + 5q) = 14q – 18 – 5q = 9q – 18 Invullen van q = 18 levert op TW = 9 · 18 – 18 = 144, dus bij 18 kilogram per maand aan cornedbeef hoort 144 euro winst. Vervolgens aanschouwen we rollade: TO = 12q en TK = 23 + 4q dus TW = TO – TK = 12q – (23 + 4q) = 8q – 23 Invullen van q = 18 geeft TW = 8 · 18 – 23 = 121, dus bij 18 kilogram rollade per maand hoort een winst van 121 euro. Conclusie: De winst voor rollade is kleiner dan die voor cornedbeef. Opgave 6 a. We vinden het break even point door vraag en aanbod aan elkaar gelijk te stellen:
p + 6 = -0,5p + 18, dus 1,5p = 12 Delen door 1,5 geeft p = 8. Invullen in bijvoorbeeld q = p + 6 levert op q = 8 + 6 = 14. Het evenwichtspunt worden bereikt bij een prijs van 800 euro per ton en een hoeveelheid van 1.400 ton per maand. b. Het aanbodoverschot wordt berekend door te kijken hoe groot het aanbod is en dit te vergelijken met de vraag. Het verschil is het aanbodoverschot: p = 10 invullen in q = p + 6 geeft q = 10 + 6 = 16, p = 10 invullen in q = -0,5p + 18 geeft q = -0,5 · 10 + 18 = 13 Het aanbodoverschot bedraagt 1.600.000 – 1.300.000 = 300.000 kilogram per maand ofwel 300 ton per maand. c. De financiële consequentie is 300 · 1.000 = 300.000 euro per maand. d. Voor het tekenen van het aanbod gebruiken we bijvoorbeeld de punten: p = 0, q = 6 en p = 8, q = 14; voor het tekenen van de vraag kunnen we bijvoorbeeld gebruik maken van de punten: p = 0, q = 18 en p = 8, q = 14. We vinden visueel het aanbodoverschot door bij p = 10 een horizontale lijn te trekken en dan het verschil tussen vraag en aanbod dik te kleuren.
Figuur 14
e. Het vraagoverschot wordt, net als het aanbodoverschot, berekend door te kijken hoe groot het aanbod is en dit te vergelijken met de vraag. Het verschil is in dit geval het vraagoverschot: p = 7 invullen in q = p + 6 geeft q = 7 + 6 = 13, p = 7 invullen in q = -0,5 · 7 + 18 geeft q = -3,5 + 18 = 14,5 Het vraagoverschot bedraagt 1.450.000 – 1.300.000 = 150.000 kilogram per maand ofwel 150 ton per maand. In de grafiek is bij p = 7 een horizontale lijn getrokken. Het verschil tussen vraag en aanbod is aangeduid door de dikke lijn. Figuur 15
Uitwerking Competentieprikkel Er moet dus blijkbaar gelden dat: euro en euro. Laten we de prijs van de mountainbike x noemen en de prijs van de stadsfiets y: euro en euro. Of nog eenvoudiger als een herkenbaar stelsel van vergelijkingen (het keer teken mocht je immers weglaten):
Dit kun je oplossen m.b.v. het trucje uit paragraaf 2.4.8: Vermenigvuldig de onderste vergelijking met 3 en de bovenste met 2, als je ze dan van elkaar aftrekt krijg je het volgende:
________________
-
Ofwel: , de mountainbikes blijken dus 420 euro per stuk te kosten. En nu de prijs van de stadsfietsen nog. Nu, als je de prijs van 420 invult in de eerste vergelijking (voordat er vermenigvuldigt is!) dan krijg je:
Ofwel:
Ofwel
, de prijs van een stadsfiets is dus 720 euro.