Trends in de industrie 2004
Michiel de Nooij Joost Poort
Onderzoek in opdracht van Stichting Industriebeleid en Communicatie (SIC)
Amsterdam, december 2004
SEO-rapport nr. 779 ISBN 90-6733-281-X Copyright © 2004 SEO Amsterdam. Alle rechten voorbehouden. Het is geoorloofd gegevens uit dit rapport te gebruiken in artikelen en dergelijke, mits daarbij de bron duidelijk en nauwkeurig wordt vermeld.
Inhoud
Samenvatting en conclusies ..................................................................................................................... iii 1
Industrie in Cijfers........................................................................................................................... 1 1.1 Aandeel in de toegevoegde waarde .................................................................................... 2 1.2 Groei van de toegevoegde waarde ..................................................................................... 4 1.3 Groei van de werkgelegenheid............................................................................................ 6 1.4 Netto export t.o.v. van de toegevoegde waarde............................................................... 8 1.5 Investeringen t.o.v. toegevoegde waarde ........................................................................10 1.6 R&D-investeringen ............................................................................................................12 1.7 Arbeidsinkomensquote......................................................................................................14 1.8 Ontwikkeling van de uurlonen .........................................................................................16 1.9 Ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit.....................................................................18 1.10 Directe buitenlandse investeringen ..................................................................................20 1.11 Internationale concurrentiepositie ...................................................................................22
2
Data en definities...........................................................................................................................25 2.1 Keuze sectoren en landen .................................................................................................25 2.2 Keuze datasets.....................................................................................................................26 2.3 Toelichting bij indicatoren ................................................................................................27
i
Voorwoord Sinds november 2000 publiceert de Stichting voor Economisch Onderzoek (SEO) van de Universiteit van Amsterdam in opdracht van Stichting voor Industriebeleid en Communicatie (SIC) een SIC industriemonitor. SIC wil activiteiten ontwikkelen om de industrie te stimuleren, door actuele kennis van en inzicht in de industriële ontwikkelingen te verwerven en aandacht te vragen voor deze ontwikkelingen. Met ingang van dit jaar is gekozen voor een nieuwe opzet. Dit geldt voor zowel de inhoud als de presentatie. Net als in voorgaande jaren beoogt deze publicatie de vinger aan de pols van de Nederlandse maakindustrie te houden. De nadruk ligt daarbij op de concurrentiepositie. Gekeken wordt naar kengetallen als productiviteit, werkgelegenheid, prijsontwikkeling en investeringen die samen bepalen hoe goed de Nederlandse industrie internationaal kan concurreren. Nieuw is daarbij een meer systematische vergelijking met de maakindustrie in andere landen en met andere sectoren binnen onze economie. Een compleet beeld van hoe de maakindustrie in Nederland zich ontwikkelt, ontstaat immers pas door vergelijking. Omwille van de leesbaarheid en de bruikbaarheid is de gepresenteerde informatie geclusterd rondom tien indicatoren die telkens per openslaande pagina worden gepresenteerd. Daarbinnen vindt u telkens drie onderdelen: een vergelijking van de Nederlandse maakindustrie met een aantal benchmark-landen, een vergelijking met andere sectoren in de Nederlandse economie en een vergelijking van deelsectoren in de Nederlandse maakindustrie. Bij deze een nieuwe opzet is ook een nieuwe naam gekozen. Voortaan zal deze publicatie door het leven gaan als Trends in de industrie. Wij hopen dat u nuttig gebruik zult maken van deze publicatie. Namens het bestuur van de Stichting voor Industriebeleid en Communicatie, Willem van der Stokker Voorzitter
25
2
Data en definities
De gebruikte data komen van de OECD en het CBS. Iedere dataset van deze instellingen heeft zijn eigen definities. In dit hoofdstuk beschrijven we de belangrijkste keuzes die zijn gemaakt ten aanzien van: 1. De keuze van de sectoren en landen 2. De keuze van de databestanden 3. De specifieke keuzes per indicator. In dit hoofdstuk wordt geen aandacht besteed aan de data in paragraaf 1.11. Deze data van het World Economic forum worden reeds in die paragraaf besproken.
2.1
Keuze sectoren en landen
De Nederlandse industrie wordt vergeleken met vijf landen, namelijk Frankrijk, Duitsland, Japan, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. Vanwege de leesbaarheid van de grafieken is ervoor gekozen om slechts zes landen weer te geven. Deze keuze is op deze landen gevallen, omdat het landen zijn waarmee Nederland vaak vergeleken wordt, er voldoende statistieken beschikbaar zijn en deze statistieken redelijk internationaal vergelijkbaar zijn. Bij de keuze van de sectoren heeft een aantal overwegingen een rol gespeeld. Ten eerste was het doel om geen grote of snelgroeiende sectoren te missen. Verder is ernaar gestreefd zoveel mogelijk de ontwikkeling van de concurrentiepositie van de maakindustrie weer te geven. Dit is namelijk de sector die voor het Nederlandse industriebeleid zoals dit door het ministerie van Economische Zaken wordt gevoerd de meest relevante definitie van ‘industrie’ is. In internationaal perspectief is de industrie (zo mogelijk) steeds de ‘maakindustrie’. De bouwnijverheid, delfstoffenwinning en nutsbedrijven vallen buiten deze definitie. Meer technisch omschreven, is gekozen voor de sectoren die binnen de internationale Standaard Bedrijfsindeling (SBI’93, zoals deze onder andere door het CBS wordt gehanteerd) onder de sectie ‘D. Industrie’ vallen (codes 15 t/m 37). In het onderdeel Industrie in Nederland zijn steeds de hoofdsectoren weergegeven zoals het CBS deze onderscheidt, met uitzondering van twee kleine sectoren die een aparte dynamiek
26
Hoofdstuk 2
hebben. Dit zijn de delfstoffenwinning en energie, en waterleidingbedrijven. Het weglaten van deze sectoren komt de leesbaarheid van de overige sectoren ten goede. In Industrie in detail is steeds de onderverdeling die het CBS maakt van de industrie weergegeven. Bij groeicijfers is soms 1995 niet weergegeven, omdat ononderbroken reeksen vaak pas in 1995 beginnen, vervalt 1995 in verband met het berekenen van de jaarlijkse verandering. Tot slot is het belangrijk om op te merken dat statistische bureaus bedrijven tot een sector indelen op basis van de kernactiviteit van dat bedrijf. Wij volgen noodgedwongen deze ruwe indeling. Het is echter zeer wel mogelijk dat een bedrijf naast haar industriële hoofdactiviteit nog enkele omvangrijke nevenactiviteiten heeft die als diensten te kenmerken zouden zijn (bv. catering, transport, financiering etc.). Dit kan van invloed zijn op de verschillen tussen landen en tussen sectoren.
2.2
Keuze datasets
Er zijn ruwweg twee databronnen gebruikt. Voor de internationale cijfers zijn gegevens van de OECD gebruikt. Indien mogelijk is hiervoor steeds gebruik gemaakt van de STAN(Structural Analysis) Database, omdat de OECD de internationale vergelijkbaarheid van de cijfers heeft gecontroleerd en waar nodig en mogelijk heeft verbeterd. De OECD publiceert deze cijfers voor internationale vergelijkingen op sectoraal niveau wat ze zeer geschikt maakt voor het doel waar ze in deze publicatie voor gebruikt worden. Daarnaast zijn de gegevens die in de STAN-database staan aangevuld met wisselkoers- en bevolkingsgegevens uit de Annual National Accounts, gegevens over buitenlandse investeringen uit de International Direct Investment Database van de OECD en gegevens over investeringen in R&D uit de Main Science and Technology Indicators (2004-1). De STAN-database loopt vaak twee jaar achter, omdat er alleen met definitieve cijfers wordt gewerkt. De Annual National Accounts kunnen wat betreft het laatste jaar nog worden aangepast. Voor Nederland zijn CBS-cijfers gebruikt. Hierbij worden zoveel mogelijk de meest recente cijfers gepresenteerd. Sommige van deze gegevens (met name over de twee meest recente jaren) hebben echter nog een voorlopig karakter: in de loop van de tijd komen er van meer bedrijven en instellingen gegevens beschikbaar waardoor de cijfers nog kunnen veranderen.1
1
Het CBS stelt voor de meeste grootheden pas na ruim tweeënhalf jaar de definitieve waarde vast. Zo worden in de Nationale Rekeningen van september 2004 voor het eerst de definitieve cijfers over 2001 gepubliceerd. Doordat in deze uitgave van Trends in de industrie steeds de meest recente cijfers worden gepresenteerd, kunnen verschillen tussen verschillende uitgaven ontstaan.
Data en definities
2.3
27
Toelichting bij indicatoren
Aandeel in de toegevoegde waarde De toegevoegde waarde is een ruwe maat voor de bijdrage aan de welvaart van een land. Dit komt doordat de toegevoegde waarde wordt uitgerekend met behulp van de prijs van de eindproducten. Deze prijs is niet gelijk aan de waarde. Hierdoor kan de bijdrage van die sector aan de welvaart groter of kleiner zijn dan vermeld. Een verhelderend voorbeeld is de landbouwsector. Deze sector draagt wereldwijd minder dan 10 procent bij aan de totale toegevoegde waarde op aarde. Als deze sector zou verdwijnen, dan daalt de welvaart niet met 10 maar met 100 procent. Van de OECD is de STAN-database gebruikt. Hiervan is de toegevoegde waarde in lopende prijzen gebruikt. Van het CBS is de toegevoegde waarde tegen marktprijzen gebruikt.
Groei van de toegevoegde waarde De OECD data zijn dezelfde als die hierboven zijn aangehaald. Wat betreft de Nederlandse cijfers van het CBS is hier voor de toegevoegde waarde een afwijkende definitie gebruikt t.o.v. de rest van deze uitgave. Hier is de toegevoegde waarde tegen basisprijzen gebruikt. Het CBS geeft hiervan namelijk de volumemutaties, terwijl deze bij de toegevoegde waarde tegen marktprijzen (die in de rest wordt gebruikt) niet gegeven worden.
Groei van de werkgelegenheid Van de OECD is de STAN-database gebruikt. Hiervan is Total employment – Persons gebruikt. Van het CBS is het totaal arbeidsvolume werkzame personen gebruikt.
Investeringen t.o.v. de toegevoegde waarde Van de OECD is de STAN-database gebruikt. Van het CBS zijn de investeringen in vaste activa (bruto) in lopende prijzen gedeeld door de toegevoegde waarde tegen marktprijzen. Voor de chemische eindproductenindustrie zijn geen investeringscijfers voorhanden.
Netto export ten opzichte van de toegevoegde waarde Van de OECD is de STAN-database gebruikt. Van het CBS zijn de investeringen in vaste activa (bruto) in lopende prijzen gedeeld door de toegevoegde waarde tegen marktprijzen. Van veel geïmporteerde of geëxporteerde goederen is niet direct duidelijk bij welke sector dit hoort. Een hypothetisch voorbeeld kan dit verhelderen. Een geïmporteerde vrachtwagen valt qua productie onder de transportmiddelenindustrie, maar wordt geïmporteerd door een handelsbedrijf, en wordt gebruikt door een transportbedrijf. Het toedelen aan een sector
28
Hoofdstuk 2
hangt dus af van het probleem dat bestudeerd wordt. In de Nederlandse statistieken worden veel goederen en diensten hierdoor niet toegedeeld aan sectoren: 53 procent van de import werd in 2003 niet aan een sector toegedeeld, terwijl van de export 35 procent niet werd toegerekend. Tabel B1
1995 1996 1997 1998 1999 2000 2001 2002* 2003*
Percentage van de import en export toebedeeld aan sectoren import toegerekend naar de sectoren (percentage van de totale import) 50 50 49 47 46 47 47 47 47
export toegerekend naar de sectoren (percentage van de totale import) 71 70 68 66 65 64 64 65 65
Van het CBS zijn gebruikt de toegevoegde waarde tegen marktprijzen, de totale export, de totale import en de import en export van goederen en diensten toegeschreven aan bedrijfstakken.
Arbeidsinkomensquote Van de STAN-database van de OECD zijn de volgende reeksen gebruikt: Labour compensation of employees en Value added. Van het CBS zijn de Bruto toegevoegde waarde tegen basisprijzen, en de totale beloning van werknemers gebruikt. Er is dus niet gecorrigeerd voor het aantal mensen dat als zelfstandige werkzaam is.
Ontwikkeling van de uurlonen Van de STAN-database zijn de Labour compensation of employees en de Total employment expressed in Persons gebruikt. Verder zijn de STAN-cijfers uitgedrukt in euro’s (tegen de Nederlandse koers voor de jaren dat de euro nog niet bestond) met behulp van jaarlijkse wisselkoersen uit de OECD Annual National Accounts (Vol.I 1970-2002 (2003 provisional)). Verder zijn nog gewerkte uren per persoon nodig om de totsale arbeidsbeloning te kunnen delen door het aantal gewerkte uren. De gewerkte uren zijn niet afkomstig uit de STAN-database, omdat
Data en definities
29
deze te vaak ontbreken of niet betrouwbaar lijken.2 Daarom zijn de gewerkte uren uit een andere (OECD) bron gehaald. Namelijk de OECD Employment Outlook, 2004, Statistical Annex, Tabel F. Dit zijn gewerkte uren voor de gehele economie. In de berekeningen is dus impliciet aangenomen dat in iedere sector evenveel uren worden gewerkt door een voltijdsmedewerker. Bij deze gewerkte uren per land maakt de OECD het volgende voorbehoud: The concept used is the total number of hours worked over the year divided by the average number of people in employment. The data are intended for comparisons of trends over time; they are unsuitable for comparisons of the level of average annual hours of work for a given year, because of differences in their sources. Part-time workers are covered as well as full-time. Hier is deze waarschuwing dus genegeerd. De uitkomsten moeten dan ook met de nodige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd. De data gebruikt voor Nederland zijn afkomstig van het CBS en zijn het Arbeidsvolume werknemers betaalde uren, dit is de som van overeengekomen uren en overuren. Ziekte- en vorstverleturen behoren tot de betaalde uren. Verlof- en feestdagen worden niet aangemerkt als betaalde uren. De betaling over deze dagen wordt toegerekend aan de overige dagen. Verder zijn gebruikt de inkomsten uit het loon van het CBS. Dit is het aan werknemers toegekende loon vóór aftrek van loonbelasting en sociale premies ten laste van de werknemers en is inclusief de doorbetaling van loon bij ziekte, vorstverlet etc.
R&D-investeringen Van de OECD is de Main Science and Technology Indicators Vol 2004 release 01, gebruikt. De indicator die hieruit is weergegeven is de GERD: Gross Domestic Expenditure on R&D as a percentage of GDP. In deze dataset zijn geen aparte cijfers voor de industrie opgenomen. In de STAN-database zijn geen gegevens over R&D opgenomen. Van het CBS zijn gebruikt de toegevoegde waarde tegen marktprijzen en de totale uitgaven aan R&D. Het CBS registreert de R&D-uitgaven van de overheid en de zorg en overige dienstverlening onder gezamenlijke noemer, namelijk als de R&D-uitgaven van de (Semi)overheidsinstellingen. Voor de figuur waarin de sectoren in Nederland met elkaar vergeleken worden, is aangenomen dat de overheid en de zorg en overige dienstverlening ieder de helft van deze R&D op zich nemen.
Arbeidsproductiviteit 2
Zo geven de gewerkte uren in de STAN-database volgens de beschrijving weer hoeveel uur een werknemer daadwerkelijk werkt (‘Annual hours actually worked per employee’). In de database staat vervolgens dat een Fransman in de industrie per jaar 6030 uur werkt. Dit is als iedere dag wordt gewerkt ruim 16 uur…
30
Hoofdstuk 2
Voor de internationale vergelijking is de toegevoegde waarde gedeeld door de werkgelegenheid in personen maal het aantal gewerkte uren per persoon. Van het CBS is de bruto toegevoegde waarde (tegen basisprijzen in prijzen van 1995), gedeeld door het totale arbeidsvolume werkzame personen. Inflatie speelt dus geen rol. Van beide reeksen zijn de jaarlijkse veranderingen weergegeven. Niveaus zijn niet weergegeven vanwege beperkingen van de data.
Directe buitenlandse investeringen De uitstroom en instroom van directe buitenlandse investeringen komen uit de International Direct Investment Database van de OECD. De toegevoegde waarde die gebruikt is om sectoren en landen vergelijkbaar te maken is afkomstig uit de STAN-database. Internationale concurrentiepositie Geen toevoeging ten opzichte van de tekst. Momenteel zijn er geen kapitaalgegevens beschikbaar bij de OECD, daarom is het onmogelijk om de kapitaalintensiteit, de kapitaalproductiviteit, de totale factorproductiviteit of de winstgevendheid van investeringen tussen sectoren en landen te vergelijken.3
3
Dit wordt verder bemoeilijkt door het zeer brede begrip winst in internationale statistieken (bij de OECD), het winstbegrip omvat namelijk winst en belastingen. Vaak wordt het uitgerekend als de toegevoegde waarde min de arbeidsbeloning.