Tomas Tranströmer De herinneringen zien mij VERDER LANDINWAARTS BLAUWE ANEMONEN UIT MAART ‘79 ZWARTE ANSICHTEN CARILLON Zij zijn verstomd. VLUGSCHRIFT PRELUDIUM SAMENHANG KYRIE OVER DE GESCHIEDENIS DE NAAM HET OPEN RAAM Langs de radius SCHUBERTIANA KORTE PAUZE IN HET ORGELCONCERT DIEP IN EUROPA GOUDWESP April en stilte Midwinter DE BOOM EN DE WOLKEN Aangezicht tot aangezicht De reis C-MAJEUR Dooi TOEN WIJ DE EILANDEN TERUGZAGEN DE HALFKLARE HEMEL Nocturne eenzaamheid Oklahoma Zomervlakte EEN KUNSTENAAR IN HET NOORDEN DE NAAM EEN PAAR MINUTEN Adempauze Juli Negentienhonderdtachtig ZES WINTERS DE NACHTEGAAL IN BADELUNDA ALCAEÏSCH BERCEUSE Straten in Sjanghai Diep in Europa VLUGSCHRIFT UIT JULI'90 De herinneringen zien mij Een junimorgen als het te vroeg is Om te ontwaken en te laat om weer te gaan slapen. Ik moet eruit, het groen in dat vol zit met Herinneringen, zij volgen mij met hun blik.
Ze zijn onzichtbaar, ze smelten totaal Samen met hun achtergrond, perfecte kameleons. Ze zijn zo dichtbij dat ik ze hoor ademen Hoewel de vogelzang oorverdovend is. VERDER LANDINWAARTS Op de grote invalsweg naar de stad wanneer de zon laag staat. Het verkeer neemt toe, kruipt. Het is een trage glinsterende draak. Ik ben een van zijn schubben. Plotseling staat de rode zon recht voor de voorruit en stroomt naar binnen. Ik ben doorzichtig en een schrift wordt zichtbaar binnen in mij woorden in onzichtbare inkt opdoemend wanneer het papier boven het vuur wordt gehouden! Ik weet dat ik ver weg moet dwars de stad door en daarna verder, tot het tijd is om naar buiten te gaan en lang in het bos rond te zwerven. In het voetspoor van de das te lopen. Het wordt donker, slecht zicht. Daar, op het mos, liggen stenen. Een van de stenen is kostbaar. Hij kan alles veranderen hij kan het donker doen oplichten. Hij is een schakelaar voor het hele land. Alles hangt van hem af. Kijk naar hem, raak hem aan... UIT MAART ‘79 Moe van iedereen die met woorden komt, met woorden maar niet met taal ging ik naar het sneeuwbedekte eiland. Het ongerepte heeft geen woorden. De ongeschreven bladzijden breiden zich naar alle kanten uit! In de sneeuw stuit ik op hoefsporen van een ree. Taal maar geen woorden. BLAUWE ANEMONEN Betoverd worden -niets is eenvoudiger. Het is een van de oudste trucs van de aarde en de lente: de blauwe anemonen. Ergens zijn zij onverwacht. Ze schieten omhoog uit het bruine geritsel van verleden jaar, op over het hoofd geziene plekken waar de blik anders nooit verwijlt. Zij branden en zweven, ja zweven, en dat komt door hun kleur. Die intense violetblauwe kleur weegt nu niets meer. Hier heerst extase, maar gedempt. 'Carrière' -niet ter zake! 'Macht' en 'publiciteit' belachelijk! Natuurlijk zetten zij een grote ontvangst in Niniveh op touw, zij maakten lawaai en groot gedruis. Hoog aan de zoldering boven alle schedels hingen kristalluchters als gieren van glas. In plaats van zulk een overgedecoreerde en rumoerige cul de sac openen de blauwe anemonen een geheime gang naar het echte feest, dat doodstil
IS. ZWARTE ANSICHTEN I Agenda volgeschreven, toekomst een vraag. De kabel neuriet een volksliedje zonder vaderland. Sneeuwval in de loodstille zee. Schaduwen slaan tegen de kade. II Midden in het leven komt soms de dood en neemt mensen de maat. Dat bezoek wordt vergeten en het leven gaat door. Maar het kostuum wordt in stilte gestikt. CARILLON Madame veracht haar gasten omdat zij willen logeren in haar vunzige hotel. Ik heb de hoekkamer op de tweede verdieping: armzalig bed, peertje aan het plafond. Vreemd genoeg zware gordijnen waarin een kwart miljoen onzichtbare mijten rondmarcheren. Buiten trekt een wandelstraat voorbij met trage toeristen, snelle schoolkinderen, mannen in werkkledij, rammelende fietsen aan de hand. Zij .die menen dat zij de wereld laten draaien en zij die menen hulpeloos rond te tollen in de greep van de aarde. Een straat waar wij allen lopen, waar komt die uit? Het enige raam van de kamer ziet uit op iets anders: Het Wilde Plein, een gistend stuk grond, een groot trillend oppervlak, soms vol mensen, soms leeg. Wat ik in mij heb komt daar concreet tot uiting, alle vrees, alle hoop. At het ondenkbare dat toch gebeuren zal. Ik heb lage oevers, stijgt de dood twee decimeter dan raak ik overstroomd. Ik ben Maximiliaan. Het jaar 1488. Ik word gevangen gehouden hier in Brugge omdat mijn vijanden besluiteloos zijn het zijn boosaardige idealisten en wat zij op de binnenplaats der verschrikking hebben uitgericht kan ik niet beschrijven, kan geen bloed veranderen in inkt. Ik ben ook de man in overall die zijn rammelende fiets voortduwt daarbeneden op straat. Ik ben ook de geziene, de toerist die loopt en stilstaat, loopt en stilstaat en zijn blik over de maanverbrande bleke gezichten en golvende draperieën op de oude schilderijen laat dwalen. Niemand beslist waarheen ik zal gaan, ikzelf wel het allerminst, toch staat iedere stap vast. Rond te lopen in de fossiele oorlogen waar allen onkwetsbaar zijn omdat ze allen dood zijn!
De stoffige bladermassa's, de muren met hun sleuven, de tuinpaden waar versteende tranen onder je hakken knarsen... Plotseling alsof ik struikel over een verborgen draad begint het klokkenspel in de anonieme toren te spelen. Carillon! De zak springt in zijn zomen open en de tonen rollen over Vlaanderen uit. Carillon! Het koerende ijzer der klokken, psalm en straatdeun, alles ineen, bevend in de lucht geschreven. De beverige dokter schreef een recept uit dat niemand kan lezen maar het handschrift herkent men... Over daken en pleinen, gras en gewas beieren de klokken voor levenden en doden. Christus en de Antichrist moeilijk te scheiden! Uiteindelijk vliegen de klokken ons huiswaarts. Zij zijn verstomd. Ik ben terug op de hotelkamer, het bed, de lamp, de gordijnen. Vreemde geluiden hoor ik, de kelder die zich de trappen opsleept. Ik lig op bed met mijn armen gespreid. Ik ben een anker dat zich stevig ingegraven heeft en de geweldige schaduw drijvend daarboven op zijn plaats houdt, het grote onbekende waar ik deel van uitmaak en dat zeker belangrijker is dan ikzelf. Buiten trekt de wandelstraat voorbij, de straat waar mijn voetstappen wegsterven evenals het geschrevene, mijn voorwoord tot de stilte, mijn binnenstebuiten gekeerde psalm. VLUGSCHRIFT De stille razernij kloddert op de binnenmuur. Vruchtbomen in bloei, de koekoek roept. Het is de narcose van het voorjaar. Maar de stille razernij schildert zijn leuzen naar achteren in de garage. Wij zien alles en niets, maar recht als periscopen bediend door de schuwe onderaardse bemanning. Dit is de oorlog der minuten. De brandende zon staat boven het ziekenhuis, parkeerplaats van het lijden. Wij levende spijkers in de maatschappij geramd! Op een dag zullen wij van alles losraken. Wij zullen de lucht van de dood onder onze vleugels voelen en milder en wilder zijn dan hier. PRELUDIUM Ontwaken is een parachutesprong uit de droom. Vrij van de verstikkende maalstroom zinkt de reiziger de groene gordel van de ochtend tegemoet. De dingen laaien op. Hij bespeurt -vanuit de vibrerende positie van de leeuwerik -de onderaards zwaaiende kroonkandelabers van de immense boomwortelstelsels. Maar bovengronds staat - in tropische overvloed -het groen met geheven armen te luisteren naar
het ritme van een onzichtbaar pompgemaal; Hij zinkt naar de zomer, wordt neergelaten in zijn verblindende krater, in schachten van vochtig groen gelaagde tijd, trillend onder de zonneturbine. Dan wordt deze loodrechte reis door het ogenblik beëindigd en spreiden vleugels zich in de zweefstand van de visarend boven een waterstroom uit. De vogelvrije klank van een hoorn uit de brons-periode hangt boven het bodemloze. In de eerste uren van de dag omvaamt het bewustzijn de wereld zoals de hand een zonwarme steen vastgrijpt. De reiziger staat onder de boom. Zal er zich, na zijn val door de maalstroom van de dood, boven zijn hoofd een groot licht ontvouwen? SAMENHANG Zie de grauwe boom. De hemel is door zijn vezels de aarde ingestroomd wanneer de aarde gedronken heeft rest slechts een verschrompelde wolk. Ontvreemde ruimte in het vlechtwerk van wortels gewrongen, omgesponnen tot gebladerte. -Deze korte momenten van vrijheid ontstijgen ons, wervelen door het bloed der schikgodinnen en verder. KYRIE Soms sloeg mijn leven zijn ogen in het donker op. Een gevoel alsof volksmassa's blind en onrustig door de straten trokken op weg naar een wonder, terwijl ikzelf onzichtbaar blijf staan. Als het kind dat doodsbang in slaap valt luisterend naar de zware stappen van zijn hart Lang, lang tot de ochtend zijn stralen in de sloten steekt en de deuren van het donker opengaan. OVER DE GESCHIEDENIS I Op een dag in maart daal ik af naar het meer en luister. Het ijs is even blauw als de hemel. Het breekt open onder de zon. Zon die ook in een microfoon onder de ijslaag fluistert Het gorgelt en gist. En in de verte lijkt iemand een laken uit te schudden. Dat alles lijkt op de Geschiedenis: ons HEDEN .Wij zijn neergelaten, wij luisteren. II Conferenties als vliegende eilanden op het punt neer te storten... Daarna: een lange trillende brug"van compromissen. Daar zal al het verkeer overheen gaan, onder de sterren, onder de bleke gezichten van de ongeborenen, de leegte ingeslingerd, anoniem als korrels rijst. III Goethe reisde in 1926 in Afrika verkleed als Gide en zag alles. Sommige gezichten worden' duidelijker van alles wat ze na de dood te zien krijgen. Toen het dagelijks nieuws uit Algerije werd gelezen verscheen er een groot huis waarvan alle ramen verduisterd waren,
alle behalve een. Daarachter zag men Dreyfus' gezicht. IV Radicaal en Reactionair leven samen als in een ongelukkig huwelijk, gevormd door elkaar, afhankelijk van elkaar. Maar wij, hun kinderen, moeten ons losrukken. leder probleem roept in zijn eigen taal. Ga als een speurhond naar waar de waarheid trappelde! v Buiten op het open terrein, niet ver van de bebouwing ligt sinds maanden een vergeten krant, vol van gebeurtenissen. Zij veroudert in dagen en nachten, in regen en zon, is bezig een plant te worden, een kool, bezig zich te verenigen met de aarde. Zoals een herinnering langzaam verandert in wat je bent. DE NAAM Slaperig geworden tijdens het rijden stuur ik de auto onder de bomen aan de kant van de weg. Ineengerold op de achterbank val ik in slaap. Voor hoelang? Uren. De nacht was gevallen. Plotseling wakker herken ik mijzelf niet. Klaar wakker, maar het helpt niet. Waar ben ik? Wie ben ik? Ik ben iets dat op een achterbank wakker schiet en in paniek rondworstelt als een kat in een zak. Wie? Eindelijk keert mijn leven terug. Mijn naam nadert als een engel. Buiten de muren klinkt een trompetstoot (als in de Leonore ouverture) en de reddende schreden dalen pijlsnel de al te lange trap af. Ik ben het! Ik ben het! Maar onmogelijk te vergeten die strijd van vijftien seconden in de hel der vergetelheid, een paar meter bezijden de hoofdweg waar het verkeer met licht aan voorbijglijdt. HET OPEN RAAM Op een ochtend stond ik mij boven te scheren voor het open raam. Zette het scheerapparaat aan. Het begon te spinnen. Het zoemde luider en luider. Het groeide aan tot geraas. Het groeide aan tot een helikopter en een stem -van de piloot -drong door het geraas en schreeuwde: 'Houd je ogen open! Je ziet dit voor de laatste keer.' We stegen op. Vlogen laag over de zomer. Zoveel waar ik van hield, heeft het enig gewicht? Dozijnen dialecten van groen. En vooral het rood in de wanden van houten huizen. De torren glansden in de mest, in de zon. Kelders met wortel en al uitgetrokken zeilden door de lucht. Activiteit. De drukpersen kropen voort.
Op dit moment waren de mensen de enigen die zich stilhielden. Zij namen een minuut stilte in acht. En vooral de doden op de dorpskerkhoven waren stil zoals men poseerde voor een foto in de beginjaren van de camera. Vlieg laag! Ik wist niet waar mijn hoofd te wenden mijn gezichtsveld gedeeld als dat van een paard. PRELUDES I-III I Ik deins terug voor iets dat overdwars aan komt sloffen door de natte sneeuw. Fragment uit wat komen gaat. Een losgebroken muur. Iets zonder ogen. Hard Een gezicht van tanden! Een vrijstaande muur. Of staat het huis daar ofschoon ik het niet zie? De toekomst: een leger lege huizen dat zich een weg zoekt door de natte sneeuw. II Twee waarheden naderen elkaar. Eén komt van binnenuit, één van buitenaf en waar zij elkaar ontmoeten bestaat een kans jezelf te zien. Hij die merkt wat er te gebeuren staat roept vertwijfeld: 'Halt! om het even wat, als ik mijzelf maar niet hoef te kennen.' En er is een boot die aan wil leggen -dat precies hier probeert hij zal het duizenden malen proberen. Uit het duister van het bos komt een lange bootshaak die door het open raam wordt geschoven, dwars tussen de feestgangers die zich warm hebben gedanst. III De woning waar ik het grootste deel van mijn leven heb gewoond moet leeggeruimd. Alles is er nu uit. Het anker is losgeslagen alhoewel er nog steeds rouw heerst, is het de lichtste woning in de hele stad. De waarheid heeft geen meubels van node. Ik ben het leven één keer rondgereisd en teruggekeerd naar het uitgangspunt: een leeggeblazen kamer. Dingen die ik heb meegemaakt vertonen zich hier op de muren als Egyptische schilderingen, scènes aan de binnen kant van een grafkamer. Maar zij raken steeds verder uitgewist. Het licht is namelijk te sterk. De ramen zijn groter geworden. De lege woning is een grote kijker gericht op de hemel. Zij is stil als een Quakerwijding. Wat je hoort zijn de achtertuinduiven, hun gekoer. LANGS DE RADIUS I De met ijs bedekte rivier straalt van zon hier is het dak van de wereld de stilte. Ik zit op een aan land getrokken gekantelde boot slik de pil van de stilte
draai traag in het rond. II Een wiel strekt zich eindeloos uit, wordt rondgedraaid. Hier is de as, bijkans in rust. Verder weg is beweging: voetstappen in de sneeuw schrift dat langs de gevels schuift. Het dreunende verkeer op de autowegen en het stille verkeer van geesten. Verder weg: de tragediemaskers in tegenwind in het geraas van de haast - verder weg de drukte waar de laatste woorden van liefde verdampen waterdruppels die over de metalen vleugels rillen profielen die roepen -de afgezette koptelefoons rammelen tegen elkaar kamikaze! III De met ijs bedekte rivier glinstert en zwijgt. Diep liggen hier de schaduwen zonder stem. Mijn voetstappen hierheen waren explosies in de grond die de stilte overschildert overschildert. SCHUBERTIANA I In het avondduister op een plek buiten New York, een uitzichtpunt van waaruit je met één enkele blik de huizen van acht miljoen mensen kunt omvatten. De reuzenstad daarginds is een langgerekte flikkerende sneeuwbui, een spiraalnevel van opzij. In het binnenste van de nevel worden koffiekopjes over de toonbank geschoven, bedelen etalages bij voorbijgangers, een krioelen van schoenen dat geen enkel spoor achterlaat. De klimmende brandtrappen, de liftdeuren die dichtglijden, achter deuren met veiligheidssloten een voortdurende stortvloed van stemmen.. Ineengezakte lichamen dutten in de subwaywagons, de voortstormende catacomben. Ik weet ook buiten alle statistiek om dat op ditzelfde moment ergens daarginds in een kamer Schubert gespeeld wordt en dat voor iemand die tonen werkelijker dan al het andere zijn. II De eindeloze gebieden van de menselijke hersens zijn tot vuistgrootte ineengefrommeld. In april keert de zwaluw terug naar zijn nest van vorig jaar onder de dakgoot van precies die schuur in precies die boerengemeente. Ze vliegt vanaf Transvaal, passeert de equator, vliegt zes weken lang over twee continenten, richt zich exact op dit verdwijnende stipje in de landmassa.
En hij die de signalen van een heelleven in een paar doodgewone akkoorden door vijf strijkstokken opvangt die een rivier door het oog van een naald laat stromen is een dikke Jongeman uit Wenen, door zijn vrienden 'de Paddestoel' genoemd, die met zijn bril op sliep en 's morgens punctueel voor zijn lessenaar ging staan. Waarop de wonderbaarlijke duizendpoten van het notenschrift zich in beweging zetten. III De vijf strijkstokken spelen. Ik loop door lauwe bossen huiswaarts met onder mij de verende grond kruip in elkaar als een ongeborene, slaap, rol gewichtloos de toekomst in, voel plotseling dat de planten gedachten hebben. IV Zoveel waarop wij moeten vertrouwen om ons dagelijks bestaan te kunnen leven zonder door de aarde te zakken! I Vertrouwen op de sneeuwmassa's die zich aan de berghelling boven het dorp vastklampen. Vertrouwen op de zwijgbeloften en de glimlach van verstandhouding, erop vertrouwen dat ongelukstelegrammen niet ons gelden en dat de plotselinge bijlslag van binnenuit uitblijft. Vertrouwen op de wielassen die ons over de snelweg dragen te midden van de driehonderd keer vergrote stalen bijenzwerm. Maar niets van dat alles is eigenlijk ons vertrouwen waard. De vijf strijkstokken zeggen dat wij op iets anders kunnen vertrouwen. Op wat? Op iets anders, en zij volgen ons een eindweegs daarheen. Zoals wanneer het licht op de trap uitgaat en de hand vol vertrouwen -de blinde armleuning volgt in het donker v Wij verdringen ons voor de piano en spelen vierhandig in f-moll, twee koetsiers op hetzelfde rijtuig, het ziet er een tikje belachelijk uit. De handen lijken klinkende gewichten te verplaatsen, alsof wij de tegengewichten beroerden in een poging de vreselijke balans van de grote weegschaalarm te verstoren: vreugde en lijden wegen precies evenveel. Annie zei 'deze muziek is zo heldhaftig', en dat is waar. Maar zij die verholen jaloers de mannen van de daad gadeslaan, zij die in diepste wezen zichzelf verachten geen moordenaar te zijn zij herkennen zichzelf hier niet. En de velen die mensen kopen en verkopen en denken dat alles te koop is, zij herkennen zichzelf hier niet. Niet hun soort muziek. De lange melodielijn die zichzelf is in alle transformaties, soms glinsterend en soepel, soms stug en hard, slakkespoor en staaldraad. Het halsstarrig neuriën dat ons volgt, nu opwaarts de diepte in. KORTE PAUZE IN HET ORGELCONCERT Het orgel houdt op met spelen en het wordt doodstil in de kerk maar een paar seconden slechts. Dan dringt van buiten het zwakke gebrom van het verkeer naar
binnen, het grotere orgel. Ja, wij zijn omsloten door het verkeersgemompel rond zwervend langs de domkerkmuren. Daarlangs glijdt de buitenwereld als een doorzichtig vlies met in pianissimo strijdende schaduwen. Alsof hij opging in de straatgeluiden hoor ik een van mijn polsen in de stilte kloppen, .ik hoor mijn bloed rondgaan, de waterval die zich binnen in mij verbergt, waar ik mee rondloop, en even dichtbij als mijn bloed en even veraf als een herinnering aan toen ik vier was hoor ik de vrachtwagen die voorbijrijdt en de zeshonderd jaar oude muren doet trillen. Hier, zo anders dan een moederomhelzing maar zijn kan, ben ik toch een kind nu dat de volwassenen in de verte hoort praten, de stemmen van winnaars en verliezers vloeien ineen. Op de blauwe banken zit een uitgedund gezelschap. En de pilaren verheffen zich als wonderlijke bomen: geen wortels (slechts de gemeenschappelijke vloer) en geen kroon (slechts het gemeenschappelijke dak). Ik herbeleef een droom. Dat ik alleen op een kerkhof sta. Overal glanst heide zover het oog reikt. Op wie wacht ik? Een vriend. Waarom komt hij niet? Hij is er al. Zacht schuift de dood het licht van onderop in, vanuit de grond. De hei steeds paarser glanzend nee in een kleur die niemand kent... tot het bleke ochtend licht door de oogleden naar binnen suist en ik ontwaak met dat onwrikbare MISSCHIEN dat mij door de wankelende wereld draagt. En ieder abstract beeld van de wereld is even onmogelijk als het ontwerp voor een storm. Thuis stond alwetend de Encyclopedie, een meter in de boekenkast, ik leerde erin lezen. Maar voor ieder mens wordt een eigen encyclopedie geschreven, zij groeit in iedere ziel, zij wordt van de geboorte af geschreven en vervolgd, de honderdduizenden bladzijden dicht tegen elkaar aan gedrukt en toch met lucht ertussen! als de trillende bladeren in een bos. Het boek der tegenspraken. Wat daarin staat wordt ieder ogenblik gewijzigd, de beelden retoucheren zichzelf, woorden trillen. Een deining golft door de hele tekst, gevolgd door de volgende en de volgende... DIEP IN EUROPA Ik, donkere romp, drijvend tussen twee sluisdeuren rust in het hotelbed terwijl de stad rondom ontwaakt. Stil geraas en grauw licht stromen naar binnen en tillen mij traag naar het volgende niveau: de ochtend. afgeluisterde horizon. Zij willen iets zeggen, de doden. Ze roken maar eten niet, ze ademen niet maar zijn nog bij stem. Eens zal ik mij als een van hen door de straten haasten.
De geblakerde kathedraal, zwaar als een maan, bepaalt eb en vloed. GOUDWESP De hazelworm, pootloze hagedis, glijdt langs de verandatrap kalm en waardig als een anaconda: kleiner alleen. De hemel vol wolken maar de zon drukt zich erdoor. Zo'n soort dag. Vanochtend verdreef mijn beminde de boze geesten. Zoals je een deur opentrekt van een donker magazijn in het zuiden en het licht binnenbruist en de kakkerlakken pijlsnel in hoeken en gaten wegvluchten en verdwenen zijn -je zag ze en zag ze niet zo met haar naaktheid verjoeg zij de demonen. Alsof zij er nooit waren geweest. Maar zij keren terug. Met duizend handen die de lijnen van de ouderwetse zenuw telefooncentrale verkeerd verbinden. Het is de vijfde juli. De lupinen reikhalzen alsof zij de zee willen zien. Wij zijn in de kerk van het zwijgen, in de tekstloze vroomheid. Alsof de gezichten van de onverzoenlijke aartsvaders niet bestonden noch de spelfout in steen van Gods naam. Ik zag een tekstgetrouwe televisiedominee die sloten geld had ingezameld. Maar nu was hij zwak en werd ondersteund door een bodyguard een goedgeklede jongeman met een glimlach strak als een muilkorf. Een glimlach die een schreeuw smoorde. De schreeuw van een kind achtergelaten in een ziekenhuisbed wanneer de ouders gaan. Het goddelijke raakt even aan een mens, ontsteekt een vlam maar wijkt dan terug. Waarom? De vlam trekt schaduwen tot zich, ze vliegen er knetterend in en verenigen zich met de vlam die rijst en roet. En de rook verspreidt zich, zwart en verstikkend. Ten slotte niets dan zwarte rook, ten slotte slechts de vrome beulDe vrome beul buigt zich over het plein en de volksmassa vormt een ruwe spiegel waarin hij zichzelf kan zien. De grootste fanaticus is de grootste twijfelaar. Hij weet het niet. Hij vormt een pact tussen de twee waarin de een voor de volle honderd procent zichtbaar zal zijn en de ander onzichtbaar. Wat verafschuw ik de uitdrukking 'voor de volle honderd procent'! Zij die nooit ergens anders dan in hun voorkant kunnen bestaan zij die nooit eens afwezig zijn zij die nooit de verkeerde deur openen en een glimp van De Ongeïdentificeerde opvangen ga aan hen voorbij! Het is de vijfde juli. De hemel vol wolken maar de zon drukt zich erdoor. De hazelworm glijdt langs de verandatrap, kalm en waardig als
een anaconda. De hazelworm alsof er geen departementen bestonden. De goudwesp alsof er geen idolatrie bestond. De lupinen alsof'de volle honderd procent' niet bestond. Ik ken de diepte waar men zowel gevangene als heerser is, zoals Persefone. Vaak lag ik daar beneden in het harde gras en zag hoe de aarde zich boven mij welfde. Aardgewelf Vaak, het halve leven. Maar vandaag heeft mijn blik mij verlaten. Mijn blindheid is geweken. De donkere vleermuis heeft mijn gezicht verlaten en knipt lukraak in de lichte ruimte van de zomer. APRIL EN STILTE De lente ligt braak. De zijdezwarte sloot kronkelt zonder spiegelbeelden naast mij voort. Het enige dat glanst zijn gele bloemen. Ik word in mijn schaduw gedragen als een viool in haar zwarte kist. Het enige dat ik wil zeggen blinkt buiten bereik als het zilver bij de pandjesbaas. Midwinter Een blauw schijnsel stroomt mijn kleren uit. Midwinter. Tinkelende tamboerijnen van ijs. Ik sluit mijn ogen. Er bestaat een geluidloze wereld er bestaat een kier waardoor doden de grens over worden gesmokkeld. DE BOOM EN DE WOLKEN Er loopt een boom in regen rond, snelt ons voorbij in het neerstromend grijs. Hij heeft een opdracht. Hij onttrekt leven aan regen zoals een merel in een boomgaard. Als de regen ophoudt blijft de boom staan. In heldere nachten is hij te zien, recht en stil, net als wij wachtend op het ogenblik waarop sneeuwvlokken uiteenvallen in de ruimte.
Aangezicht tot aangezicht In februari stond het leven stil. Vogels vlogen onwillig en de geest schampte tegen het landschap zoals een boot tegen de steiger waaraan hij ligt afgemeerd. De bomen stonden met hun ruggen naar hier. Sneeuwdiepte werd door dood riet gemeten. Voetsporen verouderden buiten in de korst. Onder een zeildoek kwijnde de taal. Op een dag verscheen er iets voor het raam. Het werk stokte, ik keek op. De kleuren stonden in brand. Alles draaide zich om. De grond en ik sprongen elkaar tegemoet. De reis Op het metrostation. Gedrang van affiches in een starend doods licht. De trein kwam gezichten en aktetassen halen. Volgende Donker. Wij zaten Als standbeelden in de wagons Die door de holen werden getrokken. Dwang, dromen, dwang. Op stations onder de zeespiegel Verkocht men het nieuws van de nacht. Mensen, in beweging, bedroefd, Zwijgend onder de wijzerplaten. De trein voerde overjassen En zielen met zich mee. Blikken naar alle richtingen Tijdens de reis door de berg. Nog steeds geen verandering. Maar dichter bij de oppervlakte Begonnen de bijen van de vrijheid te zoemen. Wij stegen op uit de aarde. He land sloeg één keer zijn Vleugels uit en viel toen stil onder ons, uitgestrekt en groen. Korenaren waaiden naar binnen over de perrons. Het eindstation! Ik ging mee tot achter dat eindstation.
Met zijn hoevelen waren wij? Vier, vijf, nauwelijks meer. Huizen,wegen,wolken blauwe inhammen, bergen openden hun ramen. C-MAJEUR Toen hij na het samenzijn op straat kwam wervelde er sneeuw door de lucht. Terwijl zij met elkaar sliepen was de winter ingetreden. De nacht glansde wit. Van blijdschap liep hij snel. De hele stad helde. Passerende lachjes allen glimlachten vanachter opgestoken kragen. Vrij! En alle vraagtekens begonnen over Gods bestaan te zingen. Zo dacht hij. Een muziek maakte zich los en schreed met grote stappen door de jagende sneeuw. Alles op weg naar de C. Een trillend kompas gericht op de C. Een tijdstip boven kwellingen verheven. Simpel! Allen glimlachten vanachter opgestoken kragen. Dooi De ochtendlucht bezorgde zijn brieven met gloeiende postzegels. De sneeuw schitterde en alle lasten drukten minder – eèn kilo woog nog maar700gram. De zon stond hoog boven het ijs te zweven warm en koud tegelijk. De wind gleed lichtjes voorwaarts alsof hij een kinderwagen voortduwde. Families trokken naar buiten, voor het eerst sinds lang zagen zij een onbewolkte hemel. Wij bevonden ons in het eerste hoofdstuk van een heel sterk verhaal. Het zonlicht hechtte zich aan alle pelsmutsen als stuifmeel aan de hommels hechtte zich aan de naam WINTER en bleef daar zitten tot de winter voorbij was. Een stilleven van boomstammen in de sneeuw stemde mij nadenkend. Ik vroeg hun: 'Gaan jullie mee naar mijn jeugd?' Zij antwoordden: `ja'. Binnen in de struiken een gemurmel van woorden in een nieuwe taal: de klinkers waren blauwe hemel en de medeklinkers zwarte twijgen
en er werd fluisterzacht gesproken boven de sneeuw. Maar de straaljager nijgend in zijn rokken van geraas deed de stilte op aarde groeien in kracht. TOEN WIJ DE EILANDEN TERUGZAGEN Als de boot daarbuiten nadert valt er een stortbui en slaat hem blind. Kwikzilverkogeltjes rillen over het water. Het blauwgrijze vlijt zich neer. De zee zit ook in de huisjes. Een straal in het donker van de hal. Zware stappen op de bovenverdieping en kisten vol pasgesteven lachjes. Een Indisch ketelorkest van koperen potten en pannen. Een baby met zwalkende ogen. (De regen neemt af. In de lucht boven de daken zet de rook een paar wankele schreden.) Hier volgen er meer groter dan dromen. Het strand met de elzenkrotten. Een plakaat met het opschrift KABEL. De oude heidegrond oplichtend voor iemand die aan komt gevlogen. Achter de rotsen rijk bouwland en de vogelverschrikker onze voorpost die de kleuren tot zich wenkt. Een altijd heldere verbazing Wanneer het eiland een hand uitsteekt En mij uit mijn droefenis tilt. DE HALFKLARE HEMEL De moedeloosheid onderbreekt haar loop. De angst onderbreekt zijn loop. De gier onderbreekt zijn vlucht. Het begerige licht stroomt toe, zelfs de spoken nemen een slok. En onze schilderingen komen aan het licht, de rode dieren uit onze ijstijdateliers. Alles begint om zich heen te kijken. Met honderden tegelijk lopen wij de zon in. Ieder mens een halfopen deur leidend naar een kamer voor allen.
De oneindige grond onder ons. Het water schittert tussen de bomen. De binnenzee is een venster op de aarde. NOCTURNE Ik rijd ‘s nachts door een dorp, huizen treden te voorschijn in het koplamplicht - ze zijn wakker, ze willen drinken. Huizen, schuren, uithangborden, onbeheerde voertuigen – nu tooien zij zich met het Leven. - De mensen slapen: sommigen kunnen vredig slapen, anderen vertonen gespannen trekken alsof zij intens liggen te trainen voor de eeuwigheid. Ze durven niet alles los te laten hoewel hun slaap zwaar is. Ze rusten als neergelaten slagbomen wanneer het mysterie voorbijtrekt. Buiten het dorp voert de weg verder tussen de bomen van het bos. En de bomen de bomen zwijgen in wederzijdse eendracht. Ze hebben de theatrale kleur van een vuurgloed. Wat zijn hun bladeren duidelijk! Ze volgen mij tot aan huis. Ik ga liggen om te slapen, ik zie onbekende beelden en tekens zichzelf neerkrabbelen achter mijn oogleden op de muur van het duister. Door de spleet tussen waken en dromen probeert een grote brief zich vergeefs naar binnen te dringen. EENZAAMHEID Hier kwam ik een februari-avond bijna om het leven. De auto gleed zijwaarts over de ijzel naar de verkeerde kant van de weg. De tegenliggers – hun koplampen -- kwamen dichterbij. Mijn naam, mijn dochters, mijn baan maakten zich los en bleven zwijgend achter, steeds verder weg. Ik was anoniem als een jongen op een schoolplein door vijanden omringd. Het tegemoet komende verkeer had enorme koplampen. Ze beschenen mij terwijl ik dolgedraaid stuurde in een doorschijnende ontzetting vervloeiend als eiwit. De seconden groeiden - er was ruimte daarbinnen – ze werden groot als ziekenhuisgebouwen. Je kon bijna pauzeren en een ogenblikje op adem komen voor je verpletterd werd. Toen opeens houvast: een behulpzame zandkorrel of een wonderbaarlijke windvlaag. De auto kwam los en krabbelde snel dwars over de weg. Een paaltje dook op en werd gekraakt - een scherpe knak – het vloog weg in het donker. Tot het stil werd. Ik zat in mijn gordel
en zag hoe iemand door de sneeuwjacht aankwam om te zien wat er van mij geworden was. OKLAHOMA I De trein stopte diep in het zuiden. Er lag sneeuw in New York. Hier kon je de hele nacht in je hemdsmouwen lopen. Maar niemand was buiten. Alleen de auto's vlogen voorbij in hun lichtkegels, vliegende schotels. II `Wij slagvelden trots op onze vele doden...' zei een stem terwijl ik wakker werd. De man achter de toonbank zei: `Ik probeer het niet te verkopen, ik probeer het niet te verkopen, ik wil alleen dat u ernaar kijkt.' En hij toonde de indianenbijlen. De jongen zei: `Ik weet dat ik een vooroordeel heb, ik wil dat niet langer koesteren sir. Wat vindt u van ons?' III Dit motel is een vreemde schulp. Met een huurauto (een grote witte bediende voor de deur) praktisch zonder herinnering en zonder beroep mag ik eindelijk naar mijn middelpunt zinken. ZOMERVLAKTE We hebben zoveel gezien. De werkelijkheid heeft uitgebreid op ons geteerd, maar hier is dan eindelijk de zomer: een groot vliegveld - de verkeersleider loodst vracht na vracht bevroren mensen uit de ruimte binnen. Het gras en de bloemen - hier landen wij. Het gras heeft een groene chef. Ik meld mij aan. EEN KUNSTENAAR IN HET NOORDEN Ik, Edvard Grieg, bewoog mij als een vrij man onder de mensen. Maakte vaak grappen, las kranten, reisde en voer. Leidde het orkest. De concertzaal met zijn lampen, trillend van triomf als het treinveer dat afmeert.
Ik ben hier naartoe gekomen om slag te leveren met de stilte. Mijn werkhuis is klein. De vleugel kan zich net zo min roeren als de zwaluw onder de dakpan. De mooie steile heffingen zwijgen veelal. Er is geen doorgang maar wel een luik dat soms wordt geopend en een merkwaardig sijpelend licht, direct van de trollen afkomstig. Reduceer! En de hamerslagen in de berg kwamen Kwamen kwamen kwamen op een lentenacht onze kamer binnen vermomd als hartslagen. Het jaar voor mijn dood zal ik vier psalmen op weg sturen om God op te sporen. Maar het begint hier. Een lied over wat nabij is. Wat nabij is. Slagveld binnen in ons waar wij, Beenderen der Doden vechten om tot leven te komen. DE NAAM Slaperig geworden tijdens het rijden stuur ik de auto onder de bomen aan de kant van de weg. Ineengerold op de achterbank val ik in slaap. Voor hoelang? Uren. De nacht was gevallen. Plotseling wakker herken ik mijzelf niet. Klaar wakker, maar het helpt niet. Waar ben ik? wie ben ik? Ik ben iets dat op een achterbank wakker schiet en in paniek rondworstelt als een kat in een zak. Wie? Eindelijk keert mijn leven terug. Mijn naam nadert als een engel. Buiten de muren klinkt een trompetstoot (als in de Leonoreouverture) en de reddende schreden dalen pijlsnel de al te lange trap a£ Ik ben het! Ik ben het! Maar onmogelijk te vergeten die strijd van vijftien seconden in de hel der vergetelheid, een paar meter bezijden de hoofdweg waar het verkeer met licht aan voorbijglijdt. EEN PAAR MINUTEN De gedrongen den in het moeras houdt zijn kruin omhoog: een donker vod. Maar wat je ziet is niets vergeleken met de wortels, het wijdgespreide, verborgen voortkruipende, onsterfelijke of halfsterfelijke wortelstelsel. Ik jij zij hij vertakt zich eveneens.
Buiten de eigen wil. Buiten de Metropolis. Uit de melkwitte zomerhemel valt een regenbui. Het is alsof mijn vijf zintuigen verbonden zijn met een ander wezen in even onverzettelijke beweging als de helder geklede atleten in een stadion waarin de duisternis neerstroomt. Adempauze Juli Hij die op zijn rug onder de hoge bomen ligt is ook daarboven. Hij loopt uit in duizenden twijgen, schommelt heen en weer, zit in een schietstoel die vertraagd afgaat. Hij die daar beneden bij de steigers staat knippert tegen het water. Steigers verouderen sneller dan mensen. Ze zijn van zilvergrijs hout en dragen stenen in hun maag. Het verblindende licht slaat recht naar binnen. Hij die de hele dag in een open boot over de glinsterende wateren vaart zal ten slotte binnen in een blauwe lamp inslapen terwijl de eilanden als grote nachtvlinders over het glas kruipen. Negentienhonderdtachtig Zijn blik glijdt schoksgewijs over de krantenpagina. Gevoelens komen op, zo bevroren dat ze voor gedachten worden aangezien. Slechts in diepe hypnose kon hij zijn andere ik worden, zijn geheimezuster,de vrouw die samen met de honderdduizenden loopt te schreeuwen`Dood aan de sjah!' - ofschoon die reeds dood is – een marcherende zwarte tent, vroom en vol haat. Jihad! Twee die elkaar nooit zullen ontmoeten regeren de wereld. ZES WINTERS In het zwarte hotel slaapt een kind. Daarbuiten: de winternacht waar de grootgeoogde dobbelstenen rollen. II Een elite van doden versteend op het Katarina kerkhof waar de wind rammelt in zijn Svalbard-harnas. III In een oorlogswinter toen ik ziek lag groeide buiten voor het raam een reusachtige ijspegel. Nabuur en harpoen, herinnering zonder reden. IV Ijs, neerhangend van de dakrand. IJspegels: de op zijn kop gezette Gotiek. Abstract vee, uiers van glas.
V Op een zijspoor een lege treinwagon. Stil.Heraldisch. Met de reizen in zijn klauwen. VI Vanavond sneeuwval, maneschijn. De maneschijnkwal zweeft voor ons in eigen persoon. Ons beider glimlach op weg naar huis. Betoverde laan. DE NACHTEGAAL IN BADELUNDA In het groene middernachtelijk uur aan de noordgrens van de nachtegaal. Zware bladeren hangen in trance, de dove auto's razen naar de neonlijn. De stem van de nachtegaal weigert te wijken, zij is even doordringend als het kraaien van een haan, maar heerlijk en zonder opschik. Ik was in de gevangenis en zij bezocht mij. Ik was ziek en zij bezocht mij. Toen merkte ik haar niet op, nu wel. De tijd stroomt van de zon en de maan alle ding-daag-ding-dankbare klokken in. Maar hier bestaat geen tijd. Alleen de stem van de nachtegaal, de rauw klinkende tonen die de lichtende zeis van de nachthemel slijpen. ALCAEÏSCH Een bos in mei. Hier spookt heel mijn leven: De onzichtbare kar met huisraad. Vogelzang. In stille vennen de als waanzinnig dansende vraagtekens van de muggenlarven. Ik vlucht naar dezelfde plekken en dezelfde woorden. Kille zeebries, de ijsdraak likt mij in mijn nek terwijl de zon steekt. De kar met huisraad brandt met koele vlammen. BERCEUSE Ik ben een mummie rustend in de blauwe kist van de bossen, in het onafgebroken gedruis van motoren, rubber en asfalt. Wat overdag gebeurde zinkt, de lessen wegen zwaarder dan het leven. De kruiwagen rolde voort op zijn ene wiel en zelf reed ik rond op mijn snorrende psyche, maar nu tollen mijn gedachten niet langer en krijgt de kruiwagen vleugels. Na lange tijd, wanneer de ruimte zwart is, zal er een vliegtuig komen. De passagiers zullen de steden onder zich zien glinsteren als het goud der Goten. Straten in Sjanghai I De witte vlinder in het park wordt door velen gelezen. Ik houd van dat koolwitje alsof het een fladderend tipje van de waarheid zelve was!
's Ochtends brengen mensenmassa's onze stille planeet al hollend op gang. Dan vult het park zich met mensen. Voor ieder van hen acht gezichten, gepolijst als jade, voor alle situaties, om vergissingen te omzeilen. Voor ieder van hen ook het onzichtbare gezicht dat`iets waarover men niet spreekt' weerspiegelt. Iets dat in lusteloze ogenblikken opduikt en sterk is als een slok adderdrank met die lange schubbige nasmaak. De karpers in de vijver zijn steeds in beweging, ze zwemmen terwijl ze slapen, zij strekken de gelovige tot voorbeeld: altijd in beweging. II Het middaguur. Wasgoed fladdert in de grauwe zeewind hoog boven de fietsers naderend in dichte scholen. Let op de zijlabyrinten! Ik ben omringd door schrifttekens die ik niet kan duiden, ik ben geheel en al analfabeet. Maar ik heb betaald wat ik moest en van alles heb ik een bon. Zoveel onleesbare bonnen heb ik vergaard. Ik ben een oude boom met verdorde achtergebleven bladeren die niet op de grond kunnen vallen. En een windstoot uit zee laat al deze bonnen ritselen. III 's Ochtends brengen mensenmassa's onze stille planeet al trappend op gang. Allen zijn wij op straat aan boord, een gedrang als op het dek van een veerboot. Waarheen zijn wij op weg? Zijn er theemokken genoeg? Wij, die op deze straat aan boord wisten te komen mogen ons gelukkig prijzen! Het is duizend jaar voor de geboorte van de claustrofobie. Achter iedereen die hier loopt zweeft een kruis dat ons in wil halen, passeren, zich verenigen met ons. Iets dat ons van achteren wil besluipen en zijn handen voor onze ogen wil slaan en fluisteren: `raad eens wie!' Wij zien er bijkans gelukkig uit in de zon, terwijl wij leegbloeden uit wonden waar wij geen weet van hebben. DIEP IN EUROPA Ik, donkere romp, drijvend tussen twee sluisdeuren rust in het hotelbed terwijl de stad rondom ontwaakt. Stil, geraas en grauw licht stromen naar binnen en Tillen mij traag naar het volgende niveau: de ochtend. Afgeluisterde horizon. Zij willen iets zeggen, de doden. Ze roken maar eten niet, ze ademen niet maar zijn nog bij stem. Eens zal ik mij als een van hen door de straten haasten. De geblakerde kathedraal, zwaar als een maan, bepaalt eb en vloed.
VLUGSCHRIFT De stille razernij kloddert op de binnenmuur. Vruchtbomen in bloei, de koekoek roept. Het is de narcose van het voorjaar. Maar de stille razernij schildert zijn leuzen naar achteren in de garage. Wij zien alles en niets, maar recht als periscopen bediend door de schuwe onderaardse bemanning. Dit is de oorlog der minuten.De brandende zon staat boven het ziekenhuis, parkeerplaats van het lijden. Wij levende spijkers in de maatschappij geramd! Op een dag zullen wij van alles losraken. Wij zullen de lucht van de dood onder onze vleugels voelen en milder en wilder zijn dan hier. UIT JULI'90 Het was een begrafenis en ik voelde dat de dode mijn gedachten las beter dan ikzelf Het orgel zweeg, de vogels zongen. De groeve daarbuiten in de felle zon. De stem van mijn vriend bevond zich aan de keerzijde van de minuten. Ik reed huiswaarts doorzien door de luister van de zomerdag door regen en rust doorzien door de maan.