Stedelijke vernieuwing en krimp
2
STEDELIJKE VERNIEUWING EN KRIMP
Verslag Breed Beraad gehouden op 23 & 24 januari 2009
Drs. K.B. de Graaf
3
INHOUD
VERSLAG
4
DEELNEMERS
15
AGENDA
18
ENKELE GEGEVENS OVER HET FORUM VOOR STEDELIJKE VERNIEUWING
21
BESTUUR
25
4
VERSLAG
5
Inleiding Het thema krimp is in sneltreinvaart bezig terrein te winnen in de discussies rond de ruimtelijke inrichting van Nederland. Amper drie jaar nadat De Volkskrant op de voorpagina repte van de consequenties van een structurele bevolkingsdaling, lijkt bouwend Nederland zich nu werkelijk serieus in deze materie te willen verdiepen. VROM-minister Eberhard van der Laan laat op werkbezoek in Limburg weten dat krimp een ernstig probleem vormt en een omslag in het denken noodzakelijk is. Hij is van mening dat het probleem van krimp hoog op de politieke agenda terecht moet komen, omdat bevolkingsdaling zich nu nog slechts in enkele regio’s van ons land voordoet, maar de komende jaren zich steeds verder zal verspreiden. Het tijdstip voor dit Breed Beraad is dan ook goed gekozen. Het Breed Beraad, dat onder leiding staat van Hans Dijkstal, gaat van start met een welkomstwoord door Forum-voorzitter Pim Vermeulen. Hij stelt het op prijs dat de aanwezigen de reis naar Vaals – het Drielandenpunt is niet ver – hebben willen ondernemen. Vermeulen is content dat er ook veel mensen aanwezig zijn die niet eerder aan een Breed Beraad hebben deelgenomen; een verfrissend gezicht. Over het onderwerp van dit Breed Beraad geeft Vermeulen aan dat het de vraag is of krimp daadwerkelijk een probleem vormt. ‘Of maken er vooral zelf een probleem van?’ Het is deze essentiële vraag die een beraad over krimp extra motiverend maakt. Na dit welkom gaat het Breed Beraad van start, dat wordt voorgezeten door Hans Dijkstal. Zelf is hij ook een deskundige op het gebied van krimp, zo grapt hij: ‘Vooral voor wat de krimp van mijn politieke partij betreft.’ Op meer serieuze toon wijst Dijkstal op het werk dat hij met voormalig burgemeester Jan Mans mag verrichten in opdracht van het ministerie van VROM/WWI. Gezamenlijk vormen beide heren een topteam dat een visie op het krimpvraagstuk moet ontwikkelen. Op basis van die visie moet een wenkend perspectief worden ontwikkeld voor de Regio Parkstad en moet de gemeente Heerlen handelingsperspectief krijgen om de problemen die krimp met zich meebrengt effectief aan te pakken. Vanuit die optiek is Dijkstal dan ook geïnteresseerd in hetgeen de aanwezigen tijdens het Breed Beraad aan analyses en oplossingen zullen aandragen. Bij wijze van inhoudelijke introductie op het thema wordt een inleiding verzorgd door Wim Derks, verbonden aan het Kenniscentrum voor bevolkingsdaling en beleid. In 1996 was hij op het eerste nationale congres van de Demografenvereniging, getiteld ‘Krimp: ramp of remedie’, de enige spreker die daadwerkelijk de aankomende daling van de Nederlandse bevolking aan de orde stelde. Daarna bleef hij tien jaar een roepende in de woestijn. Een situatie die duurde tot het voorjaar van 2006. Derks schreef toen samen met de adviseurs Peter Hovens en Leo Klinkers, in opdracht van de VROM-raad en de Raad voor Verkeer en Waterstaat, het rapport ‘Structurele bevolkingsdaling, een urgente nieuwe invalshoek voor beleidsmakers’. De Volkskrant zette het op de voorpagina (onder de kop ‘Krimp is blinde vlek bij politici en bestuurders’) en daarna ontbrandde het debat. Een debat dat in zekere zin vergelijkbaar is met dat over het ‘wilde wonen’, dat werd aangewakkerd door een geruchtmakend interview van Bernard Hulsman met Carel Weeber in NRC Handelsblad. Het zijn artikelen die – bedoeld of niet – precies het goede momentum weten te raken. In eerste instantie werd het debat rond krimp gedomineerd door lokale bestuurders die zich nog volop in de ‘ontkennende fase’ bevonden, maar inmiddels is er meer oog gekomen voor de consequenties van krimp en – minstens zo belangrijk – voor toekomstgerichte oplossingen en strategieën. Het is dan ook passend dat juist Derks de toon mag zetten voor dit Breed Beraad. In negen kernachtige punten vat hij de thematiek rond krimp – Derks spreekt zelf het liefst consequent van structurele bevolkingsdaling – samen. De echte oorzaak van bevolkingsdaling is gelegen in de vermindering van het aantal geboorten. Er is dus geen sprake van het massaal wegtrekken van grote delen van de bevolking, aldus Derks. Migratie kan de daling enigszins dempen of versterken, maar in principe is de daling van een bevolking een vrij hard gegeven, waarvan de marges ook goed zijn te voorspellen. Vervolgens is het de vraag hoe op dit proces wordt gereageerd. Momenteel is een ‘rouwproces’ gaande, waarbij afscheid wordt genomen van het groeidenken. De aanvankelijke reactie van bestuurders – ‘bij ons zal het niet gebeuren’ – moet plaats maken voor acceptatie en een omslag in het denken. ‘Van een groei in kwantiteit naar een groei in kwaliteit’, zo vat Derks deze omslag samen. Dat betekent onder meer dat gemeenten moeten afzien van het in stand houden van ongezonde concurrentie. ‘Inwonerskannibalisme’ en ‘freeriding’ zijn uit den boze. In plaats daarvan moet er regionaal worden samengewerkt. Daarbij moet beseft worden dat krimp geld kost, zo vervolgt Derks. Doordat de kwantitatieve groei opdroogt, drogen ook allerlei vertrouwde inkomensbronnen op. Het is de vraag of een groei in kwaliteit dit kan compenseren.
6
Maar niet alleen overheden krijgen te maken met de gevolgen van een bevolkingsdaling. Een sterke daling van het aantal jongeren raakt bijvoorbeeld ook scholen en sportverenigingen. De vermindering van het aantal huishoudens raakt de woningcorporaties: zij krijgen te maken met leegstand in de minst aantrekkelijke delen van de woningvoorraad. De vernieuwing van de woningvoorraad moet doorgaan, maar wie draagt de kosten van waardedaling en eventuele sloop? In de particuliere koopsector is het probleem mogelijk nog groter, zeker in deze tijden van recessie. Veel koopwoningen blijken structureel onverkoopbaar. Ook op het gebied van het voorzieningenbeleid is ingrijpen nodig. Veel voorzieningen lijden onder een afnemend economisch draagvlak. Een heel andere dimensie van de bevolkingsdaling laat zich na 2011 voelen: de terugloop in de beroepsbevolking. De naoorlogse babyboom stopt dan met werken en er ontstaat een tekort aan arbeidskrachten. Dit probleem zal zich landelijk voordoen, niet alleen in de regio’s waar nu al krimp voordoet. Derks sluit af met de constatering dat we tot nu toe in dit land vooral hebben gepraat over het tempo waarin er nieuwe woningen, bedrijventerreinen en wegen moeten worden toegevoegd. Die discussie is echter voorbij, zeker in de krimpgebieden. ‘Het temporiseren heeft hier geen zin meer. Er zijn gewoonweg teveel grote plannen. Het enige wat dan nog helpt is daarin schrappen.’ Deel I Achtergronden, oorzaken en consequenties Na deze heldere uiteenzetting van Wim Derks buigen de aanwezigen zich over de gecombineerde vraagstelling die Hans Dijkstal aanreikt: is er een probleem en zo ja: wat is het probleem dan precies? De voorzitter geeft daarbij aan dat er meerdere invalshoeken bestaan om de kwestie te analyseren: de sociaalculturele (hoe ontstaat krimp, wat doet het met mensen), de financieel-economische (wat zijn de consequenties in geldelijke termen) en de bestuurlijke (welke partijen moeten in actie komen en zo ja: hoe). Uit de discussie blijkt al snel dat er inderdaad heel verschillend tegen krimp worden aangekeken. Volgens sommigen is vooral de koppeling tussen de demografische ontwikkeling en de economische ontwikkeling essentieel. Als voorbeeld wordt het dorp Haren in Groningen genoemd: omgeven door een gebied waar de krimp al volop plaatsvindt (zie de discussie rond Ganzedijk in Oost-Groningen in 2008), maar zelf gezegend met de aanwezigheid van een sterke economische stad (Groningen) en een dito regio (de ‘hitte-as’ Groningen-Assen). ‘Haren zal vast een beetje krimpen, maar is verder onverminderd populair als vestigingsplaats.’ Uit de literatuur is het belang van de economie al langer bekend; Jane Jacobs toonde dit al aan in haar studie ‘Cities and the wealth of nations’. Een economie als de Nederlandse is een optelsom van steden met een omliggende regio. ‘Wanneer een gemeente zich binnen de invloedssfeer van een sterke stad bevindt, dan is krimp geen probleem.’ Een andere populaire gemeente, Hilversum, wordt in dit verband eveneens aangehaald. Hilversum krimpt al 25 jaar, maar dat is tot nu toe niet als een probleem betiteld. Ook hier speelt de positieve economische ontwikkeling een belangrijke verklarende rol. Datzelfde geldt voor enkele grote steden, in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw: gekrompen door de uitstroom van gezinnen naar de groeikernen, maar er toch weer bovenop gekomen. Hier tegenover staan de gebieden, zoals Parkstad Limburg, waar de economie juist klappen heeft gekregen en men nieuwe economische ‘dragers’ moet vinden. In termen van Jane Jacobs’ theorie: dit zijn de eenzijdige supply regions die worden ‘gekoloniseerd’ door de sterke stedelijke economieën in de rest van het land. In Parkstad dalen ook de steden in bevolkingsomvang. Wanneer in deze gebieden krimp optreedt en huishoudens selectief wegtrekken, ontstaat een vicieuze neerwaartse cirkel, die op allerlei terreinen voor negatieve ontwikkelingen zorgt. Er blijft een groep van mensen achter met een lager inkomen en een lage opleiding, die niet weg kan trekken. Verder ontstaat leegstand in de woningvoorraad en daalt de waarde van koopwoningen, waardoor het vermogen van mensen (en daarmee mogelijk een deel van hun pensioenvoorziening) vermindert. Als daar niets aan wordt gedaan, neemt de investeringsbereidheid in het gebied af, wat weer negatief uitwerkt op de vestiging van bedrijven. ‘En daarmee ontstaat weer een aanleiding voor krimp’, aldus een aanwezige. ‘Er is dan sprake van zelfversterkende krimp: krimp roept krimp op.’ De krimp in perifere regio’s wordt nog versterkt doordat veel nationale investeringen (door het Rijk, maar ook bijvoorbeeld door de NS) erop gericht zijn om de groei in de Randstad verder te accommoderen. Het instellen van kwartiersdiensten bij de treinverbinding tussen Amsterdam en Utrecht helpt misschien de congestie te verlichten, maar wakkert de groei van deze sterke economische ‘as’ wel verder aan. Een deelnemer: ‘Op
7
deze manier stellen we bewust of onbewust mechanismen in werking die het verschil tussen groei- en krimpregio’s verder vergroten.’ De context in internationaal opzicht speelt hier als een bijkomende variabele doorheen. Zo zijn bepaalde gebieden wel perifeer gelegen ten opzichte van de Randstad, maar bevinden zij zich in de nabijheid van groeiregio’s over de grens. Aken en Antwerpen worden als voorbeeld genoemd: hier kan in Parkstad en Zeeland van worden geprofiteerd. Noord-Oost Groningen evenwel mist een dergelijke sterke stad aan de andere kant van de grens: het Ems-gebied is relatief leeg en hier is niet de energie van een andere grote stad aanwezig. Het is in dit verband overigens opvallend dat de kaart van Nederland door veel beleidsmakers nog op een ouderwetse manier wordt getekend. De gebieden buiten Nederland worden ‘wit’ ingetekend. Ten onrechte, zo constateert een deelnemer: ‘Bewoners en bedrijven opereren steeds meer over de grens. Door een bredere blik te kiezen, komen ook voor krimpgebieden nieuwe perspectieven in beeld.’ Een laatste nuance heeft betrekking op het soort van economische activiteit dat in een bepaald gebied plaatsvindt. De perifere krimpgebieden laten daar geen eenduidig beeld zien. Zo zijn er gebieden als Delfzijl, waar wél economische groei plaatsvindt (in dit geval rond de Eemshaven waar allerlei investeringen in de energie-infrastructuur plaatsvinden), maar waar niettemin op jaarbasis 500 mensen wegtrekken. Blijkbaar sluiten de nieuwe werkgelegenheid en de aanwezige beroepsbevolking onvoldoende op elkaar aan. Bepaalde industrieën zijn footloose geworden en kunnen zich tegenwoordig overal vestigen. Hier staat Zeeland tegenover; een regio die niet hoog scoort op de ‘traditionele’ top-100 van economische groei, maar het wel goed doet in het toerisme en de verzorgende dienstverlening. ‘Op de wegen is het er ook druk: dus hoezo hebben we hier een probleem? We bevinden ons in Zeeland op de overgang naar een slow economy, daar hebben we andere economische begrippen voor nodig.’ Conclusie: het gaat om verschillende gebieden, met verschillende economische situaties, waar een algemeen demografisch verschijnsel als krimp heel specifiek kan uitwerken. Eenduidige verbanden zijn er niet. Zoals een aanwezige het verwoordt: ‘Het zou mooi zijn als de krimp mooi gelijkmatig over heel Nederland verspreid zou plaatsvinden. De werkelijkheid is anders. Op de ene plek slaat krimp veel harder toe dan elders.’ De krimp in Parkstad is een andere krimp dan die in sommige delen van de binnenstad van Rotterdam. Het gaat niet aan beide situaties over één kam te scheren. Een meer algemene dimensie in het debat over krimp wordt gevormd door het schaalniveau waarop de problematiek wordt bekeken. Op landelijk niveau mag krimp wellicht (nog) een relatief klein vraagstuk zijn, voor een stad als Heerlen is het een probleem van majeure importantie. Een aanwezige becijfert: ‘De bevolking van Heerlen is gedaald van 250.000 naar 200.000 inwoners. Dat zijn 25.000 woningen, maar ook 20 basisscholen! Voor ons is dat dus een gigantisch probleem.’ Soms is krimp zelfs een kwestie van buurten of woonblokken, zo wordt gesteld. In Oud-Charlois in Rotterdam is bijvoorbeeld weinig aan de hand, terwijl een paar straten verder de woningen geheel onverkoopbaar zijn. Bij de discussie over de probleemdefinitie speelt tevens de snelheid waarmee krimp optreedt een rol. Ook dat kan relevant zijn voor de vraag in hoeverre krimp werkelijk een probleem is. Zeeland zal bijvoorbeeld over een periode van 25 jaar 25.000 inwoners verliezen. In Delfzijl zijn in tien jaar tijd 5.000 inwoners vertrokken. Is dat veel of weinig, langzaam of snel? De betrokkenen zijn het daar nog niet over eens. Hiermee hangt samen welke interpretatie er aan het ‘objectieve’ demografische gegeven van krimp wordt gehangen. Sommige groepen lijken dit gegeven naar hun eigen hand te willen zetten, bijvoorbeeld in een romantische hang naar vroeger, toen Nederland rustiger en leger was. Krimp kan daaraan een positieve bijdrage leveren, zo wordt gesteld (‘geen files meer!’). Zeeland kan bijvoorbeeld een ‘verstild gebied’ worden, met een geheel eigen identiteit en kwaliteit. Een deelnemer: ‘Ons grootste probleem in dit land is juist dat we met 16 miljoen mensen op te weinig ruimte leven. Laten we blij zijn dat we krimpen!’ De ontwikkelingen op het Franse platteland en in Oost-Duitsland worden hierbij eveneens aangehaald. Deze gebieden ‘ontvolken’, maar voor wie is dat een probleem? Het wordt hier stiller, de natuur herstelt zich, het wonen is hier goedkoper: dat biedt weer kansen. Er wordt in dit kader gerefereerd aan de woonwensen die woonconsumenten er op na houden: een deel van hen wil stedelijk wonen, maar een ander deel wil juist de rust opzoeken. Nu is het nog zo dat veel mensen niet verder dan een uur reizen van hun werk wonen; wat gebeurt er met dat gegeven wanneer het in de Randstad druk blijft? Bepaalde groepen zullen er dan voor kiezen om nog verder van hun werk te gaan wonen. Wellicht volgen sommige bedrijven deze migratiestroom weer.
8
Bij de aanwezigen blijkt een sterke tweedeling te bestaan, tussen hen die krimp vooral als kans betitelen en zij die meer de problematische kant ervan zien. Deze laatste groep reageert wat kribbig op geluiden in de trant van ‘laat krimp maar gebeuren’. In hun beleving heeft krimp wel degelijk nadelige invloeden, bijvoorbeeld in het vinden van draagvlak voor openbaar vervoer, de herstructurering van oude stadswijken en allerhande voorzieningen. ‘In stedelijke gebieden kan krimp leiden tot leegstand, verloedering en minder onderhoud van de openbare ruimte. Dat mag je niet ongehinderd doorgang laten vinden.’ Anderen wijzen op het feit dat Nederland straks gaat krimpen en de beroepsbevolking kleiner wordt. Daarmee loopt bijvoorbeeld de betaalbaarheid van AOW en pensioenen gevaar. Maar het heeft bijvoorbeeld ook invloed op de bestuurskracht van sommige gebieden, aldus een aanwezige. ‘Neem een gemeente als Den Helder: kijk hoeveel moeite het kost om daar een goede burgemeester voor te vinden.’ Deze laatste groep is er dan ook nadrukkelijk voorstander van om krimp als een nationaal probleem te betitelen en niet als een uitdaging waar iedere regio zelf het antwoord maar op moet vinden. Dat het in Den Haag op dit punt – de recente uitlatingen van minister Van der Laan daargelaten – op dit punt nog oorverdovend stil is, wordt door de aanwezigen als weinig bemoedigend ervaren. Een uitzondering hierop vormde de motie die CDA en PvdA in 2006 indienden en waarin werd gepleit voor een samenhangend pakket aan maatregelen en een nationaal investeringsprogramma, gericht op krimpgebieden. Met deze constatering wordt het bruggetje gemaakt naar het tweede deel van het Breed Beraad: de oplossingsrichtingen. Deel II Strategieën en concrete initiatieven Krimp zelf is niet een probleem, maar de gevolgen ervan kunnen dat wél zijn – zo kan het eerste deel van het beraad worden samengevat. Hoe daarmee om te gaan? Al eerder tijdens het beraad is geconstateerd dat ieder gebied een eigen oplossing vergt. In de ‘randgebieden’ van Nederland waar economische dynamiek ontbreekt, zijn de gevolgen van krimp vooralsnog lastig te bestrijden. Nieuwe oplossingen zijn hier hard nodig, zo wordt gesteld. Net als bij de probleemanalyse vergt dat een fundamentele omslag in het denken. Allerlei vertrouwde principes – bijvoorbeeld in de toedeling van gelden naar gemeenten, maar ook naar scholen – zijn namelijk gebaseerd op groei. Nu die groei wegvalt, valt ook de logica achter de principes weg. In het verlengde hiervan wordt gesteld dat de nieuwe principes voor een krimpende bevolking op landelijk niveau moeten worden ontwikkeld, die inspelen op de verschuivingen in de demografie die nu plaatsvinden Een aanwezige: ‘Daar mogen we de regio’s niet zelf mee opzadelen. Uiteindelijk mag het niet zo zijn dat de kwaliteit van bijvoorbeeld het onderwijs in deze gebieden slechter wordt dan in de rest van Nederland.’ In het verleden was het zo dat groei van de bevolking zorgde voor voorzieningen, voor quality of life. Dat automatisme staat nu onder druk: de instrumenten ontbreken om in een krimpsituatie voorzieningen overeind te houden. Een voorbeeld is de Zeevaartschool in Delfzijl: door teruglopende leerlingaantallen moet deze verplaatst worden naar de stad Groningen. Niet echt ‘aan zee’ dus. Vanuit de krimpregio’s wordt in ieder geval aangegeven dat men mordicus tegen het verlagen van bijvoorbeeld de onderwijsnormen zou zijn. Tegelijkertijd komen er nu situaties voor dat in een kleine kern de laatste basisschool tegen zeer hoge kosten overeind moet worden gehouden. Ook dat is geen wenselijke situatie. Misschien moet de oplossing in dit geval veel meer gezocht worden in betere vervoersmogelijkheden voor kinderen/leerlingen. Tegelijkertijd is het de vraag hoe een eventueel nieuw generiek ‘krimpbeleid’ voor heel Nederland zich verhoudt tot de eerdere conclusie dat juist per gebied naar ‘maatwerk’ moet worden gestreefd, omdat de uitgangssituatie hier sterk kan verschillen. Een interessant punt dat zich hier aandient is de vraag in hoeverre alle burgers in heel Nederland aanspraak moeten kunnen maken op een vergelijkbaar voorzieningenniveau. Met andere woorden: moeten alle gemeenten in Nederland hetzelfde voorzieningenpakket aanbieden, of moeten krimpgemeenten bijvoorbeeld een status aparte hierin krijgen? De parallel met de aanrijdtijden van de hulpdiensten dringt zich op. Wanneer iemand er bewust voor kiest om in de middle of nowhere te gaan wonen, heeft hij dan nog steeds recht op dezelfde aanrijdtijd als iedereen? Bij het discussiëren over mogelijke oplossingen wordt duidelijk dat er een onderscheid gemaakt moet worden tussen ‘tijdelijke’ en ‘structurele’ oplossingen. Een voorbeeld van de eerste categorie is het compenseren van projectontwikkelaars of corporaties die de afgelopen tijd plannen hebben gemaakt, maar die eenvoudigweg niet gerealiseerd zullen worden. Dat afkopen (‘het onttrekken van bouwrechten’) kan per plan al gauw in de miljoenen lopen, zo wordt gezegd. Voor Parkstad zijn alle woningbouwplannen kritisch bekeken en dat heeft
9
geresulteerd in het neerwaarts bijstellen van de nieuwbouwproductie van 12.000 naar 1.200 woningen. Daar komt bij dat er nog enkele duizenden woningen extra gesloopt moeten worden. Hier betalen met name de corporaties de rekening voor. Er zijn corporaties bij die 50 tot 60 miljoen euro moeten afboeken. En dat terwijl de verdiencapaciteit in de nieuwbouw zeer beperkt is en het bovendien de vraag is of voor projecten die nú worden ontwikkeld, over 20 jaar nog wel huurders zullen zijn. Ook gemeenten krijgen de rekening gepresenteerd, onder meer in de vorm van een herstructurering van het onderwijsaanbod. In die zin staat krimp gelijk aan een ingrijpende transformatieopgave, zo constateert een deelnemer aan het beraad: ‘We hebben een te ruime jas aan. Die jas moet kleiner gemaakt worden, terwijl we tegelijkertijd minder geld in kas hebben. Dat is op zijn minst een tijdelijke opgave. Een opgave die we zo moeten invullen dat we er op termijn als regio beter uitkomen.’ Een termijn die overigens lang kan duren; verwacht wordt dat de krimp in Limburg bijvoorbeeld doorzet tot 2040. Ultimo zal er geland worden op een nieuw evenwicht, maar de weg ernaartoe is lang en ingrijpend. Het eindbeeld is daarmee niet zozeer het probleem, als wel de overgangsfase daartussen. De marktsituatie ter plekke bepaalt daarbij in belangrijke mate welke oplossingen er gekozen kunnen worden. Zo is het Rotterdam nog wel mogelijk om een complete woonwijk af te breken en te vervangen door nieuwe woningen. In Delfzijl is het zelfs de vraag of die nieuwe woningen nog wel afgenomen zullen worden. In dit verband kan overigens de principiële vraag gesteld worden óf er daadwerkelijk moet worden ingegrepen in dit transformatieproces. Naar analogie met de omgang met bedrijven die dreigen failliet te gaan, zijn er twee mogelijkheden. Optie één: laat de bedrijven (of in dit geval de krimpsteden of –regio’s) gewoon failliet gaan c.q. doodbloeden en op de puinhopen bloeien vanzelf nieuwe initiatieven op. Optie twee: kies voor een ‘Amerikaanse surséance’ en breng de gezonde onderdelen onder in een sterfhuisconstructie. De theoretische kracht van de eerste optie wordt door een aantal aanwezigen zeker onderkend. Deze optie past namelijk bij een besef dat er een einde is gekomen aan de ‘maakbare samenleving’ en dat we niet alles in dit land naar onze kant kunnen zetten. ‘We moeten accepteren dat we een deel van onze greep inleveren, omdat we niet meer groeien. We kunnen minder modelleren.’ In Nederland zijn we niet gewend aan verschillen, terwijl een land juist daar ook bij gebaat kan zijn, zo wordt gezegd. Dat vraagt om het loslaten van het idee van gelijke rechten, gelijke kansen. En waarom moet er altijd actief (lees: fysiek) worden ingegrepen? Waarom moeten er 57 woningen in Ganzedijk worden afgebroken en waarom kunnen ze bijvoorbeeld niet worden weggegeven aan mensen die daar graag willen wonen? De meeste anderen twijfelen er echter niet aan dat er door de politiek nimmer voor de ‘Verelendungs-optie’ gekozen zal worden. Een voorbeeld hiervan is de manier waarop in Engeland onder het regime van Thatcher de steden in Schotland massaal leegliepen en hele wijken leeg kwamen te staan. Mensen lieten hun huizen achter en vertrokken. ‘In de Nederlandse constellatie is een dergelijke optie ondenkbaar.’ De prijs voor de krimp zou in dat geval namelijk vooral terecht komen bij de inwoners van de krimpregio’s. ‘Je kunt mensen niet 20 jaar lang Verelendung aandoen.’ Volgens velen vormt het financiële probleem een van de belangrijkste opgaven voor de komende jaren. Wanneer de krimpregio’s niet in staat blijken zelf de kosten van deze transformatie te betalen, zal een vorm van verevening tussen de groeiregio’s en de krimpregio’s moeten worden ontwikkeld. Hiermee kan – naast eventuele Rijkssteun – een nationaal investeringsprogramma voor de krimpregio’s worden opgesteld. Enkele van de deelnemers uit de krimpregio’s gaan verder in hun reactie. Zij wijzen – enigszins kribbig – de Verelendungs-optie met kracht van de hand (‘typisch Randstaddenken’), zelfs wanneer de schaal van de problemen dermate groot wordt, dat ingrijpen feitelijk niet meer goed mogelijk is. Verder wijzen zij erop dat het Rijk niet alleen met nieuwe bekostigingsprincipes en een investeringsprogramma over de brug moet komen; ook het vestigingsbeleid van Rijksdiensten is een factor van belang. ‘In een scenario van “laat alles maar gebeuren” zal het Rijk zich op een gegeven moment ook uit dit soort regio’s terugtrekken. Denk aan functies als de regiopolitie en de rechtbank: die worden dan ook weggehaald. Waarmee de kwaliteit van het leefmilieu alleen maar verder achteruit gaat.’ Eerder in het beraad is gewezen op de kans om groepen woonconsumenten aan te trekken die kiezen voor rust en ruimte. Op zich kan dit een interessante strategie zijn, zo wordt gezegd. In kwantitatief opzicht moet er echter niet teveel van worden verwacht. Het binnenhalen van bijvoorbeeld empty nesters uit de Randstad zal nooit de daling van de bevolking kunnen compenseren. Een voorbeeld: met de ontwikkeling van Blauwestad in Groningen is dit geprobeerd, maar het blijkt in de praktijk lastig om Randstedelingen binnen te
10
halen. En als deze groep al komt, dan nog neemt het aantal leerlingen voor het basisonderwijs in dit gebied de komende tijd af met 50%. Een goed oog voor de potentiële impact van oplossingen is dus noodzakelijk. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor oplossingen in de sfeer van nieuwe infrastructuur, die door sommigen worden bepleit. Meer asfalt en de aanleg van zweeftreinen kunnen de perifere regio’s beter bereikbaar maken. Criticasters wijzen erop dat dit weer valt onder het oude maakbaarheidsdenken (‘Al die provincies die nu ineens van hun N-wegen vierbaanswegen willen maken.’) en dat de kans net zo groot is dat de krimpregio’s hierdoor nog harder leeglopen. In algemene zin wordt erop gewezen dat het denken over oplossingen voor de gevolgen van krimp in Nederland nog in de kinderschoenen staat. Sinds de discussie in 2006 losbarstte, heeft deze vooral in het teken gestaan van ‘rouwverwerking’ en ‘acceptatie’. Pas de laatste tijd wordt er creatief over oplossingen gedacht, getuige bijvoorbeeld de krimpstudie van de Bond van Nederlandse Architecten (BNA). Op een aantal plekken zijn bewoners zelf al actief om de gevolgen van krimp tegen te gaan. Neem de buurtsuper die door bewoners wordt overgenomen, of een oude school in Hauwerzijl (Groningen) die wordt omgetoverd in een Nationaal Theemuseum. Het zijn initiatieven die bij kunnen dragen aan de leefbaarheid ter plekke. Door een aantal aanwezigen wordt erop gewezen dat leren van het buitenland zeker interessante perspectieven kan opleveren. Zo wordt bijvoorbeeld bij onze oosterburen gewerkt met een subsidieregeling die sloop aantrekkelijk maakt. Verder is in sommige Duitse steden, zoals Leipzig, te zien hoe een forse daling van de bevolking is aangegrepen om de stad te vernieuwen en te vergroenen/verblauwen. ‘Steden als deze moeten even door het dal heen, maar komen er uiteindelijk beter uit.’ Bij het denken over mogelijke oplossingen is de houding c.q. de mindset van betrokkenen evenzeer van groot belang. Voorkomen moet worden dat groei en groeigebieden automatisch als ‘goed’ worden betiteld, en krimp en krimpregio’s als ‘slecht’. Krimp moet positief belicht worden. Hoe verkoop je de krimp en hoe krijg je mensen mee in een creatief proces, daar gaat het om. Daarbij moeten we niet schromen om onorthodox te denken. Krimp vraagt om out of the box-oplossingen. In de woorden van een aanwezige: ‘Waarom kan er in Vaals bijvoorbeeld niet een grote skibaan zoals in Garmisch Partenkirchen worden aangelegd? Dat trekt wel mensen aan.’ Het inspelen op Euregionale markten wordt hierbij opnieuw als kans gezien: kijk over de grens, waar op korte afstand miljoenen mensen wonen. Tenslotte kan het duurzaamheidsperspectief als een interessante nieuwe basis dienen. Krimpgebieden zijn ‘de gebieden van de hoop’: het zijn de gebieden waar de economie binnen Europa als eerste ‘kalmeert’. Niet meer groeien om de groei (of zoals Marc Chavannes in NRC Handelsblad aangaf: de slaafse steun voor de schaalvergroting), maar een veel bewustere omgang met de omgeving. Hans Dijkstal maakt aan het einde van dit deel van het Breed Beraad een lijst van interessante oplossingsrichtingen: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13.
Anders denken over krimp: niet meer negatief, maar positief. Groeiwetten ombouwen naar krimpwetten. Bevolking eerder en eerlijker voorbereiden op de gevolgen van krimp. Verschillen accepteren. Discussie over de gevolgen van krimp aangaan met alle maatschappelijke groepen. Investeren in bereikbaarheid. Euregionaal denken. Een visie ontwikkelen op de ‘levensvatbare delen’ en de rest afboeken. Het transitieproces goed organiseren. Opbrengsten van verkoop Essent/Nuon inzetten. Duurzaamheid als drager. Leipzig als het voorbeeld van denken over nieuwe krachten. Opdracht geven aan een kennisinstituut om regelgeving te inventariseren waar gemeenten last van hebben bij krimp. De hardheid van regionale sturing. Hoe dwing je gemeenten die niet mee willen doen (en toch ‘stiekem’ verder groeien).
11
Deel III De opgave voor publieke en private partijen Bij de start van het derde en laatste deel van het Breed Beraad wordt door Hans Dijkstal teruggegrepen op de noodzaak om oog te hebben voor het juiste schaalniveau. ‘Zowel in de beoordeling en de analyse van het probleem is dat van belang, maar ook in het denken over oplossingen. In het sociaal-culturele domein is bijvoorbeeld voorstelbaar dat er lokaal en provinciaal veel kan gebeuren. Op financieel-economisch gebied komen ook de landelijke partijen in beeld. Dat geldt ook voor het bestuurlijke vraagstuk.’ Met andere woorden: per onderdeel van het krimpprobleem kan de schaal anders zijn waarop moet worden ingegrepen en verschillen navenant de verantwoordelijke actoren. Dat vraagt om maatwerk in de gekozen oplossingen. Parkstad kan daarbij als voorbeeld dienen. Sociaaleconomisch is het ‘marktgebied’ van deze regio groter dan de zeven gemeenten die binnen Parkstad samenwerken. Zo wonen over de grens binnen 45 minuten rijden vier miljoen mensen. Daarentegen is de woningmarkt nog wel degelijk de woningmarkt van Zuid-Limburg. Weer andere ontwikkelingen voltrekken zich op een soort ‘tussenschaal’, waar bestuurlijk nog geen oplossing voor is gevonden. Het openbaar bestuur – met name provincies en gemeenten – worstelt hier momenteel mee. Als nadrukkelijke opgave voor de overheid wordt door de aanwezigen het intensiveren van de regionale samenwerking benoemd. Op sommige plekken worden daar de eerste resultaten mee geboekt, zoals in het Eemsmond-gebied waar vier gemeenten samen met de provincie een investeringsprogramma hebben opgesteld. Dit onder de noemer van ‘beter wonen met minder mensen’. Ook thema’s als de voorzieningen en het werken worden hierin meegenomen. Het opstellen van een dergelijk programma gaat met het nodige bestuurlijke duwen en trekken gepaard, zo wordt gezegd. Bovendien is aan de bevolking zelf gevraagd hoe zij hier tegenaan kijkt en wat haar wensen zijn. Dat is nuttig maar kost veel tijd, terwijl ondertussen de krimp onverminderd doorgaat. Het ware daarom beter wanneer in dit gebied sprake zou zijn van één gemeente. De schaal van de huidige gemeenten is te klein om de gevolgen van krimp effectief aan te pakken. De keuze voor het goede schaalniveau voor een financiële verevening kan nog wel eens anders uitpakken, zo wordt gezegd: ‘Op de as Groningen-Assen is nog volop sprake van groei. De vraag is dan of je een dergelijk groeigebied mee kunt laten betalen voor de investeringen in de Eemsmond.’ Van bestuurlijke herindelingen c.q. het instellen van nieuwe bestuurslagen wordt in dit kader door sommigen bitter weinig verwacht. ‘We zijn al twintig jaar vreugdeloos en vruchteloos bezig met deze discussie en elke grens die wordt getrokken is de verkeerde.’ Bestuurlijke herindeling mag dan niet hét antwoord zijn, wel kan het helpen om bestaande nationale wetgeving kritisch door te lopen. Voor het Rijk ligt hier een rol weggelegd; in het beleid moet ruimte zijn voor differentiatie en maatwerk. De regio’s hier aan tafel willen meer speelruimte en een grotere vrijheid in de aanwending van rijksbudgetten. Ook willen ze anders kunnen omgaan met bepaalde procedures en bekostigingsprincipes. Een voorbeeld is de nieuwe Wet op de Ruimtelijke Ordening, die het in een gebied als Parkstad noodzakelijk maakt dat een nieuw regionaal structuurplan door alle zeven aangesloten gemeenteraden moet worden geaccordeerd. Ook dat vergt onnodig veel tijd en energie. Een ander voorbeeld betreft de normen die vanuit het Rijk worden opgelegd ten aanzien van zaken als groenonderhoud (vastgelegd in de Wet Financiële Verhoudingen). Zo werd de gemeente Delfzijl onlangs op de vingers getikt door de inspectie omdat er teveel groen in de gemeente aanwezig zou zijn. In de toekomst, wanneer er meer duidelijkheid bestaat over de oplossingsrichtingen, kan de vraag mogelijk worden omgekeerd: welke vraagstukken spelen er in krimpregio’s en wat is er aan nieuw landelijk beleid noodzakelijk? In plaats van een bestuurlijke herindeling kan beter worden ingezet op het om tafel krijgen van de betrokkenen. Per regio moet in beeld worden gebracht wat de belangrijkste problemen zijn, hoe deze moeten worden aangepakt en welke partijen daarover moeten meedenken. Gezamenlijk moet dan worden gewerkt aan oplossingen en besluitvorming; de bijpassende bestuursvorm rol hier dan vanzelf uit. Dit vraagt wel om partijen die het voortouw willen nemen in dit soort processen en om een richtinggevend perspectief waar iedereen zich achter wil scharen. Dit laatste wordt door een van de aanwezigen de ‘stip op de horizon’ genoemd, met Zeeland als voorbeeld: ‘Stel dat je in Zeeland voor een absolute verstilling kiest: zee, zout en zon. Dat is een pijnlijke keuze en het kost misschien 50 jaar om daar te komen. Maar een dergelijk eindbeeld is wel iets dat je met elkaar kunt omarmen.’
12
Hier komt als complicatie bij dat de aanpak van een bepaald probleem soms op een geheel ander schaalniveau moet worden opgelost dan het niveau waarop het in de praktijk uitwerkt. Zo hebben voorzieningen als scholen een uitgesproken ‘buurtniveau’, maar moet er over schoolnormen en dergelijke op landelijk niveau worden besloten. Op zo’n moment is het niet eenvoudig om de actoren aan te wijzen die hierover ‘om tafel’ moeten gaan. Met name voor de provincie is een belangrijke taak weggelegd om deze probleem- en partijenanalyse te verrichten, vanuit haar ‘helikopterperspectief’. Een afgeleide opgave, in dit geval voor alle overheden, is het beëindigen van de vrijblijvendheid. Een voorbeeld is de keuze voor waar in de toekomst nog mag worden gebouwd. Nadat hier een visie op is ontwikkeld, moeten alle partijen zich hier ook aan houden. ‘Dat vergt nog wel het nodige van de bestuurscultuur in Nederland.’ Geleerd kan worden van onder meer de ervaringen bij de Drechtsteden, waar Dordrecht tot een arrangement moest komen met de kleine aangrenzende gemeenten. Dat vergde een overdracht van de middelen en bevoegdheden van het gemeentelijk niveau naar het Drechtsteden-niveau; iets waar Dordrecht mee heeft ingestemd, omdat het hogere belang – het voorkomen van annexatie door Rotterdam – duidelijk was. Een andere mogelijkheid om de vrijblijvendheid te doorbreken en/of een einde te maken aan ruziemakende gemeenten, is de inzet van een onafhankelijke derde partij. Genoemd worden de topteams van VROM, maar ook bijvoorbeeld de Lelystad-tafel. Dergelijke tijdelijke gremia kunnen doorbraken forceren. Overstappend naar de betrokkenheid van private partijen wordt aangegeven dat corporaties in krimpgebieden met een geheel andere bedrijfsvoering te maken krijgen dan hun collega’s in groeigebieden. Zij zullen bij grootschalige sloop aanspraak moeten maken op de ondersteuning door het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting. In algemene zin is een andere blik gewenst op hun financiering en op de wijze waarop deze corporaties uniform worden aangeslagen voor bijvoorbeeld de VPB en de Vogelaarheffing. Ook op dit punt zou het generieke rijksbeleid meer ruimte moeten bieden aan differentiatie en maatwerk. Anderen zijn hier echter kritisch over: ‘Wat krijgen we dan? Regionaal verschillend huurbeleid? Regionaal verschillende hypotheekrenteaftrek? Dan is het eind zoek.’ Op zijn minst zal er in de toekomst beter over moeten worden nagedacht hoe nationaal beleid op regionaal niveau uitpakt, zo wordt geconcludeerd. Nieuwe beleidsvoorstellen moeten krimp-proof worden opgesteld en bestaande wetgeving (zoals de fusietoets in het onderwijs) moet hierop worden aangepast. Niet de aantallen moeten leidend zijn, maar de kwaliteit. Voor marktpartijen als projectontwikkelaars die gronden hebben verworven en daarvoor plannen hebben ontwikkeld, is de vraag hoe hiermee wordt omgegaan. Worden zij gecompenseerd of is het een kwestie van ‘jammer, maar helaas’. Voor gemeenten is dit een lastige kwestie: zij hebben behoefte aan nieuwe instrumenten om met marktpartijen te kunnen onderhandelen. In dit verband wordt het als nadelig genoemd dat de WGR-plus regeling onlangs is geschrapt; deze maakte het voor gemeenten mogelijk om meer sturend op te treden. Ook voor particulieren met een eigen woning in een krimpgebied moeten mogelijk compenserende maatregelen worden bedacht. Een lastig thema, aangezien dit aanschuurt tegen mededingings- en staatssteunregels vanuit Brussel. Aan de ene kant is hier een laissez-faire standpunt denkbaar (‘Laat de markt haar werk maar gewoon doen.’), aan de andere kant ontstaan zo wellicht no go-areas waar niemand meer over straat durft. Die grens is lastig te trekken, aldus een deelnemer: ‘Wat accepteren we aan gevolgen voor de omgeving?’ Ook het maatschappelijk middenveld is aan zet. Corporaties en onderwijsinstellingen hebben een belangrijke rol in het debat rond krimp, zo wordt gezegd. Opvallend is echter dat ze soms in de visievorming worden overgeslagen en pas in de uitvoeringsfase aan bod komen. Ten onrechte, omdat dit soort organisaties de laatste tijd zijn ‘opgeschaald’ naar veelal een regionaal schaalniveau. Het is onverstandig om daaraan voorbij te gaan, niet in de laatste plaats omdat bijvoorbeeld ROC’s een grote beslissingsmacht hebben en er niet voor terugdeinzen om zelf scholen op te heffen. Ze mogen dus niet te ver los raken van ambtelijke en bestuurlijke circuits. Ook bij de corporaties is een ontwikkeling waarneembaar waarbij ze door fusies en schaalvergroting steeds meer ‘van buiten’ worden aangestuurd. De automatische één-op-één relatie tussen een gemeente en een corporatie verdwijnt daarmee en daarmee ook de directe aanspreekbaarheid van een corporatie. In situaties waarin extra investeringen in krimpgemeenten noodzakelijk zijn, moeten corporaties niet op een te grote
13
afstand komen te staan. Het is bijvoorbeeld denkbaar, zo opperen de deelnemers uit Groningen, dat corporaties worden ingezet om goedkope koopwoningen uit de markt te halen. Dit lijkt tegenstrijdig, maar het grootste kwaliteitsprobleem doet zich juist in de particuliere koopsector voor. Het zou geen goede zaak zijn wanneer door een gebrek aan slagkracht deze woningen blijven staan, terwijl de corporaties hun huurwoningen van een veel betere kwaliteit gaan afbreken. In plaats daarvan kunnen beter de koopwoningen worden gesloopt; hier is de totale waardeontwikkeling in het omliggend gebied het meest mee gebaat. Door de bewoners uit de koopwoningen door te laten stromen naar de huurwoningen, kan iedereen er beter van worden. De opgave is wel om de waardecreatie die op een gegeven moment weer ontstaat, toe te laten vallen aan de partijen die hier langjarig in hebben geïnvesteerd. Met andere woorden: de waardeontwikkeling mag niet weglekken naar derden. Dit vraagt slimme financierings- en organisatietechnieken. De meer pessimistisch gestemde aanwezigen vragen zich overigens wel af hoe reëel de genoemde waardestijging op termijn is. ‘De krimp gaat gewoon door. Je bent er niet met even de slechtste delen uit de voorraad te halen. Dat zul je blijvend moeten doen.’ Naast de private partijen in het vastgoed is ook het bedrijfsleven een partij die geraakt wordt door krimp. Zo kan het aantrekken van goede arbeidskrachten een probleem worden, wanneer deze massaal besluiten de regio te verlaten. Bij Dow Chemical in Terneuzen wordt dit probleem momenteel al gevoeld. Samen met de provincie wordt door DOW – vanuit een welbegrepen eigen belang – getracht jongeren voor een baan in de techniek te interesseren. In dit specifieke geval gaat het om beta-academici, die niet breed voorhanden zijn. Vandaar ook het initiatief om in Zeeland de mogelijkheid te onderzoeken van het oprichten van een eigen technische universiteit, die in deze lacune kan voorzien. Een dergelijke ‘beta-academie’ kan ook voor innovaties in de regio zorgen. In de Eemsmond wordt op een vergelijkbare manier samengewerkt tussen scholen, bedrijfsleven en overheid. Zo worden gezamenlijk leertrajecten ontwikkeld, die aansluiten bij de werkgelegenheid in de regio. Dit vanuit het besef dat er gezamenlijk meer succes kan worden geboekt dan wanneer iedereen dit voor zich doet. Het organiseren van parallelle belangen wordt dit door de aanwezigen genoemd, met behulp van nieuwe arrangementen. Dat Nederland door de krimp leger wordt en er daardoor meer ruimte komt voor water en groen, kan volgens een deelnemer gunstig zijn om grote Europese bedrijven binnen te halen. ‘Die bedrijven gaan nu nog naar Ierland. Maar als hier de congestie vermindert en we echt werk kunnen maken van aantrekkelijke woonmilieus, wordt Nederland een stuk interessanter als vestigingsmilieu.’ Bij de banken staat het denken over krimp nog echt in de kinderschoenen. Een uitzondering vormt de Rabobank in Noord-Oost Groningen, die aan ziet komen dat wanneer op enig moment niet wordt ingegrepen de waarde van de haar gefinancierde koopwoningen nog verder achteruit zal gaan. Bij het slot van dit deel van het Breed Beraad vraagt Hans Dijkstal aan de aanwezigen of zij met een ‘actieplan’ kunnen komen. In dat actieplan moet worden aangegeven welke partijen een bijdrage kunnen leveren aan het omgaan met de negatieve gevolgen van krimp. Op 17 juni 2009 organiseren de ministeries van BZK en VROM een groot congres over de consequenties van krimp; op dat moment zou een dergelijke inventarisatie er moeten liggen. Een belangrijke insteek daarbij zou de vraag moeten zijn door welke regelgeving de krimpgebieden nu gehinderd worden en hoe daarin verbetering kan worden gebracht. Zeeland, Groningen en Parkstad pakken deze handschoen op: zij zullen opdracht geven om een dergelijke inventarisatie op te stellen. Bij wijze van afsluiting wordt nog een laatste ronde langs de aanwezigen gemaakt, met de vraag hoe een ieder de komende tijd wil bijdragen aan het verder brengen van de discussie over krimp. Het levert een breed palet aan antwoorden op: - het creëren van een wenkend perspectief voor de krimpregio’s, vanuit het besef dat krimp ook ruimte geeft en er aantrekkelijke gebieden kunnen ontstaan; - investeren in conceptvorming, omdat het definiëren van een probleem alleen niet mobiliserend werkt. Denkkracht en expertise moeten worden georganiseerd; - het attenderen van regio’s die nog niet met krimp bezig zijn (maar waar het probleem ook gaat spelen); - het organiseren van experimenten rond de bestrijding van de negatieve gevolgen van krimp. De genoemde inventarisatie kan daar handvatten voor bieden;
14
-
het delen van de kennis over krimp. In Limburg zal hiertoe een kennis en expertisecentrum worden opgericht, dat onder meer een ‘basisboek krimp’ voor gemeenten zal maken; het ruimtelijk investeringsprogramma van het Rijk ombouwen naar een stimuleringsprogramma voor de krimpgebieden. Na 2013 lopen BLS, ISV en de Nota Ruimte af: dan is de tijd rijp om de ruimtelijke planning hier veel meer op in te richten; laat concreet zien dat krimp ook kansen biedt, voor kwaliteitsverbetering bijvoorbeeld. Alleen het benoemen van krimp als een probleem is niet genoeg; het ophouden met regelgeving die puur gebaseerd is op aantallen; doorgaan met bewustwording. Er is nog veel missiewerk te verrichten, niet in de laatste plaats in de Tweede Kamer en in het Kabinet; een perspectief creëren op basis van kracht. Met daarbij een goed oog voor wat de overheid zelf kan doen en waar zij anderen voor nodig heeft. Dat vergt ook het investeren in meer draagvlak (bij bevolking en gemeenteraadsleden); stop met de aanleg van nieuwe uitbreidingsgebieden. Voorkom dat je daar op termijn weer dezelfde problemen krijgt; alles inzetten op een waanzinnig jeugdbeleid. Wakker bij hen de ondernemingsgeest aan, laat ze nieuwe ideeën ontwikkelen. En bindt ze daarmee aan je stad c.q. regio; blijf er positief naar kijken, onder het motto: ‘de nieuwe groei heet krimp’. Een vermindering van het aantal basisscholen kan bijvoorbeeld ook betekenen dat er nieuwe brede scholen worden gebouwd, op mooie plekken in het groen. Krimp als kans!
Na deze ronde sluit Pim Vermeulen dit inspirerende Breed Beraad af. Hij dankt de aanwezigen, die in grote getale ook het tweede deel van het beraad hebben meegemaakt. Vermeulen geeft aan dat het interessant kan zijn om deze groep op enig moment weer bij elkaar te halen, aangevuld met een aantal nieuwe partijen zoals scholen en grote bedrijven. Tijdens dit Breed Beraad heeft de publieke verantwoordelijkheid een zware nadruk gekregen; bij een terugkom-moment kan de discussie over de rollen van partijen verder worden verbreed. ‘Want is het een utopie om te denken dat we alles kunnen regelen via de publieke kant.’ Op dat moment kan ook meer aandacht worden besteed aan leuke, verfrissende oplossingen, aldus Vermeulen. ‘We zitten nog soms nog erg te mopperen en te somberen. Geslaagde voorbeelden kunnen helpen om de toon positiever te zetten.’
15
DEELNEMERS
16
B.J. van Bochove
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Drs. A.J. de Boer
SEV
P.M. de Bruijne
Provincie Groningen
Drs. H.M.P. de Ceuster
Woongoed Middelburg
Drs. A.Th. van Delden
Ministerie VROM/WWI / Forum SV
Drs. W.M. Derks
Kenniscentrum voor Bevolkingsdaling en Beleid
H.F. Dijkstal
CvTA
G.H.M. Driessen
Provincie Limburg
Mw. drs. A.C. van Es
Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties
Drs. B.J.M. van Essen
Provincie Limburg
Ing. J.M.W. Gorgels
Woningcorporatie Weller
Drs. K.B. de Graaf
Vastgoedcommunicatie - verslaglegger
E.A. Groot
Gemeente Delfzijl
Ir. H. Hartzema
studio Hartzema
Dr. J.J.M. Hemel
Gemeente Amsterdam / Forum SV
Drs. J. Kleine
Bureau PAU
C.L. Liefting
Gemeente Terneuzen
R. van der Molen
Gemeente Delfzijl
H.W.J. Ovink
Ministerie VROM
Drs. R.F.I. Palmen
Gemeente Simpelveld
Mw. C. de Rie
Lysias Advies
Drs. A.J. Smeets
Gemeente Heerlen
Mw. drs. R.A. Vermeij
Tweede Kamer der Staten-Generaal
Ir. P.O. Vermeulen
Forum voor Stedelijke Vernieuwing
17
Mw. C.E. van Vlodrop
Forum voor Stedelijke Vernieuwing
Drs. F.A.G. Wassenberg
Nicis Institute
Drs. H. van Waveren
Provincie Zeeland
Ing. P. Wetselaar
vh Rabo Vastgoed
18
AGENDA
19
Geannoteerde agenda voor het Breed Beraad over het thema ‘Stedelijke vernieuwing en krimp’ dat op vrijdagavond 23 januari en zaterdagmorgen 24 januari 2009 wordt gehouden in Hotel Kasteel Bloemendal te Vaals.
Achtergrond Het CBS voorspelt dat in 2025 ruim 50% van de gemeenten minder inwoners heeft dan nu. Circa 20% van de gemeenten krijgt dan bovendien te maken met een dalend aantal huishoudens. Tegelijkertijd verandert de samenstelling van onze bevolking: minder jongeren en meer ouderen. Daarbij is overigens sprake van de nodige verschillen tussen gemeenten en regio’s. Voor zover de prognoses met betrekking tot krimp van - het aantal huishoudens - steden betreft, gaat het tot 2025 vooralsnog alleen om Delfzijl (Noordoost Groningen), Sluis / Terneuzen (Zeeuws-Vlaanderen) en Parkstad (Zuid-Limburg) In deze steden doen de consequenties van deze ontwikkeling zich nu al gevoelen. Na 2025 zullen naar verwachting steeds meer steden - in eerste aanleg buiten de noordelijke Randstad - te maken krijgen met krimp van het aantal huishoudens. Niet alleen uit recente discussies over deze ontwikkeling maar ook uit eerder ervaringen met dit verschijnsel in ons land (onze grote steden na 1960) en daarbuiten (steden in het oosten van Duitsland en de industriesteden in Engeland en Wallonië) komt naar voren, dat deze ontwikkeling diep kan ingrijpen op stedelijke samenlevingen. Zo erodeert het draagvlak voor voorzieningen (scholen, winkels, gezondheidszorg, recreatie et cetera), ontstaat krapte op de arbeidsmarkt en wordt de leefbaarheid in de zwakkere delen van de woningvoorraad bedreigd. Daarmee dreigt een neerwaartse spiraal, die allengs moeilijker omkeerbaar is. Inmiddels is duidelijk dat het ontkennen van het structurele karakter van krimp of de gedachte dat deze ontwikkeling door ‘een concurrentie strategie’ kan worden omgebogen weinig soelaas biedt. Dat betekent niet dat lijdzaam afwachten en stoppen met investeren de aangewezen remedie is. Integendeel. Met het (h)erkennen van de - per stad / regio verschillende - achtergrond, de impact en de context van krimp, zouden publieke en private investeringen juist zodanig moeten worden gericht dat deze - bijvoorbeeld door een gerichte vernieuwing van voorzieningen, arbeidsmarkt en woningvoorraad - bijdragen aan de leefbaarheid van de desbetreffende stad / regio. Daarbij is minder niet slechter. Het gaat erom dat, op basis van een doordacht (regionaal) ontwikkelingsperspectief, wordt geïnvesteerd in kwaliteit en leefbaarheid, zodat de vermindering in kwantiteit niet leidt tot een negatieve spiraal. De eerder genoemde ‘krimppioniers’ Delfzijl, Sluis / Terneuzen en Parkstad werken in dit licht, samen met ‘hun’ provincies Groningen, Zeeland, respectievelijk Limburg en betrokken private partijen en deskundigen, inmiddels hard aan de ontwikkeling en (eerste) uitvoering van ‘Krimpstrategieën’. Behoudens enkele onderzoeksrapporten en adviezen (onder andere ROB/RFV, Planbureaus) en een Tweede Kamermotie is het in Den Haag op dit gebied vooralsnog oorverdovend stil. Dat klemt. Niet alleen vanwege de bijdrage die de rijksoverheid op het gebied van wet- en regelgeving (onder andere experimenten), kennisontwikkeling en overdracht en de inzet van middelen aan de aanpak van de krimpproblematiek in deze steden zou kunnen leveren. Ook vanwege het belang van de geschetste ontwikkeling voor ons land in meer algemene zin. Ook nagenoeg alle andere regio’s zullen immers op middellange termijn met huishoudenskrimp geconfronteerd worden (de genoemde regio’s bieden met andere woorden de gelegenheid ervaring op te doen met huishoudenskrimp en hierop aangrijpende publieke en private strategieën). Dit gegeven stelt overigens de in veel regio’s thans nog voortdurende behoefte aan uitbreidingsnieuwbouw (tot 2020 komen er in ons lang nog ruim 500.00 huishoudens bij) in een bijzonder daglicht.
20
Aandachtspunten Tegen de hiervoor geschetste achtergrond zal tijdens het Breed Beraad in ieder geval aandacht worden besteed aan de navolgende aandachtspunten: 1. De achtergrond, de consequenties en de context van krimp voor de genoemde steden / regio’s en voor ons land in meer algemene zin. 2. Veelbelovende of inmiddels effectief gebleken strategieën en concrete initiatieven van publieke en private partijen in de genoemde steden / regio’s en ervaringen elders (in binnen- en buitenland). 3. De vraag wat publieke en private partijen (waaronder de rijksoverheid) al dan niet gezamenlijk (verder) te doen staat.
Agenda Vrijdagavond 23 januari 2009 20.00 uur
welkomstwoord door ir. P.O. Vermeulen, voorzitter Forum voor Stedelijke Vernieuwing
20.05 uur
opening door H.F. Dijkstal, voorzitter Breed Beraad
20.15 uur
discussie toegespitst op aandachtspunt 1
21.30 uur
discussie toegespitst op aandachtspunt 2
22.30 uur
afronding door H.F. Dijkstal
Zaterdagmorgen 24 januari 2009 09.30 uur
opening door H.F. Dijkstal
09.45 uur
(voortzetting) discussie toegespitst op aandachtspunt 2
10.45 uur
pauze
11.00 uur
discussie toegespitst op aandachtspunt 3
12.15 uur
afronding door H.F. Dijkstal
13.00 uur
slotwoord door ir. P.O. Vermeulen
21
ENKELE GEGEVENS OVER HET FORUM VOOR STEDELIJKE VERNIEUWING
22
De stichting Forum voor Stedelijke Vernieuwing - opgericht in 1983 - stelt zich ten doel een bijdrage te leveren aan het inzicht in de specifieke positie en de sterke en zwakke punten van de stad. In samenhang daarmee wil het Forum de ontwikkeling stimuleren van een stedelijk vernieuwingsbeleid, dat is gericht op de bestrijding van sociale en materiële verpaupering èn op een (re)vitalisering van de initiërende en stimulerende functies die de steden op velerlei gebied voor uiteenlopende betrokkenen (kunnen) vervullen. Dit betekent dat het Forum, naast de stedelijke fysieke omgeving, ook de stedelijke economische structuur, het sociaal-culturele klimaat in de steden en de organisatie van het bestuur van de steden tot zijn aandachtsgebied rekent. Het Forum voor Stedelijke Vernieuwing is opgericht ten behoeve van alle organisaties en personen die bij de stedelijke vernieuwing zijn betrokken. Derhalve behoren niet alleen overheidsorganisaties, politici en ambtenaren, maar ook (vertegenwoordigers van) private organisaties, publicisten, wetenschappers en ‘stedelingen’ tot de doelgroep van het Forum. In algemene zin probeert het Forum voor Stedelijke Vernieuwing zijn doelstelling te realiseren door te functioneren als platform voor de tot zijn doelgroep behorende organisaties en personen. Het Forum organiseert daartoe allereerst zogenaamde Breed Beraden. Tijdens de Breed Beraden wordt door een per beraad wisselend gezelschap van personen, die betrokken zijn bij de stedelijke vernieuwing, gesproken over ontwikkelingen, problemen en strategieën die van belang zijn voor de revitalisering van de steden.
Thema’s Breed Beraden: -
economische revitalisering van de steden sociale en culturele revitalisering van de steden stedelijke vernieuwing en bestuurlijk-financiële verhoudingen stedelijk beheer stedelijke vernieuwing en informele economie stedelijke vernieuwing en openbare orde en veiligheid investeren in de stad public-private partnership flexibilisering van de geldstromen in de volkshuisvesting stedelijke vernieuwing en de randstad stedelijke vernieuwing en stadsvernieuwing in de jaren negentig publiek-private samenwerking bij de ontwikkeling van stedelijke vernieuwingsprojecten in middelgrote steden de financiering van de volkshuisvesting in de jaren negentig naar een actief, integraal beheer van de na-oorlogse wijken stedelijke vernieuwing en het bestuur in grootstedelijke gebieden stedelijke vernieuwing en de bestrijding van sociale en materiële verpaupering stedelijke vernieuwing in de periode 1990 - 1994 stedelijke vernieuwing en architectuur stedelijke vernieuwing en milieubeheer stedelijke vernieuwing en de ontwikkeling van woningen in de sociale marktsector de relatie tussen gemeenten en woningcorporaties op lokaal niveau gerichte intensivering van ruimtelijke investeringen: mogelijkheden en beperkingen stedelijke vernieuwingsprojecten: hoe verder? de communicatie van de stedelijke vernieuwing financiële verhouding tussen de centrale overheid en de stedelijke overheden de toekomst van de knooppunten ‘Belstato’ stedelijke vernieuwing en projectontwikkeling stedelijke vernieuwing en de multiculturele stad beweeglijke burgers en stedelijke vernieuwing Europese eenwording, veranderende verzorgingsstaten en de stedelijke en bestuurlijke inrichting in Nederland
23
-
stedelijke vernieuwing en openbaar vervoer het beeld van de VINEX-locaties de consequenties van het nieuwe beleid inzake perifere en grootschalige detailhandels-vestigingen voor de binnensteden stedelijke vernieuwing en de ontwikkeling van vraag en aanbod op het gebied van de volkshuisvesting stedelijke vernieuwing en het nieuwe Grote Stedenbeleid de herontwikkeling van vroeg-naoorlogse wijken de ontwikkeling van de IJ-oevers stedelijke vernieuwing, vergrijzing en modernisering van de ouderenzorg stedelijke vernieuwing en de vernieuwing van het bestuur Zuidvleugel van de Randstad investeren in de bereikbaarheid van de steden herijking Belstato: de stedelijke vernieuwings- en beheeropgave in perspectief stedelijke vernieuwing en publiek-private samenwerking: voortschrijdende inzichten? stedelijke vernieuwing, materiële armoede en sociaal isolement stedelijke vernieuwing en Nederland 2030 stedelijke vernieuwing en de 24-uurs economie stad zonder horizon investeren in stedelijke gebieden aan het werk met het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing TNLI: kansen en bedreigingen voor de vernieuwing van onze steden de educatieve stad ruimtelijke ontwikkeling en stedelijke vernieuwing sociaal investeren in steden de toekomstige ordening in de woonsector stedelijke vernieuwing en grondbeleid Het Nationaal Verkeers- en Vervoersplan en Stedelijke Vernieuwing stedelijke vernieuwing en ICT de stad in de Vijfde Nota Ruimtelijke Ordening Utrecht West in perspectief stedelijke vernieuwing en het MKB betekenis en kansen van het plan Amsterdam-Zuidas stedelijke vernieuwing en veiligheid wonen ruimte voor mobiliteit ontwikkelingsperspectieven Almere stedelijke vernieuwing, ruimtelijke ordening en water Rotterdam en stedelijke vernieuwing stedenbaan de vernieuwing van de verhouding tussen corporaties en overheid vanuit praktisch perspectief ZaanDrecht - de Hollandse waterstad in transformatie over de betekenis van plekken de vernieuwing van de rijksbemoeienis met het wonen: tussen Marx en markt elektriserende netwerken vergrijzing, wonen, zorg en participatie ruimtelijke ordening in perspectief
Thema’s studiedagen en symposia: -
stadsvernieuwing opnieuw bezien stadsvernieuwingsrapportage public-private partnership investeren in stedelijke vernieuwing de financiering van de volkshuisvesting in de jaren negentig de stad in de samenleving: ontbinding en vernieuwing
24
-
internationalisering en stedelijke cultuur stedelijke vernieuwing en stedenbouw 1983 - 2008 25 jaar breed beraad over de stad
Publicaties: -
stadsvernieuwing opnieuw bezien public-private partnership investeren in stedelijke vernieuwing volkshuisvesting gewogen financiële prikkels voor actieve steden de stad in de samenleving: ontbinding en vernieuwing opstellenbundel over stedelijke ontwikkelingen internationalisering en stedelijke cultuur mijn plek in de stad, 20 jaar Forum voor Stedelijke Vernieuwing investeren in stedelijke vernieuwing - niet bij steen alleen 1983 - 2008 25 jaar breed beraad over de stad
De activiteiten van het Forum voor Stedelijke Vernieuwing worden mogelijk gemaakt door financiële bijdragen van vele bij de stedelijke vernieuwing betrokken partijen (rijk, provincies, steden, bouwondernemingen, projectontwikkelings-maatschappijen, institutionele beleggers, onderzoeksinstellingen et cetera).
25
BESTUUR
26
Dagelijks Bestuur: Ir. P.O. Vermeulen
voorzitter
Ing. J.Th. Blok
Directievoorzitter ERA Bouw
penningmeester
Dr. J.J.M. Hemel
Adjunct-directeur Gemeente Amsterdam DRO
lid
Prof. dr. L.A. de Klerk
Hoogleraar Planologie Universiteit van Amsterdam
lid
Drs. A.Th. van Delden
Plv. DG Wonen, Wijken en Integratie van het Ministerie VROM / WWI
adviseur
Algemeen Bestuur: Drs. E.M. Agricola Prof. drs. A.L.L.M. Asselbergs Prof. dr. O.A.L.C. Atzema Drs. A.A.M. Aussems Ir. I.M. Bakker J.B.M.V. Benraad Drs. J.H.R. Bergh Mr. drs. A.W.H. Bertram Ir. E. Bindels B.J. van Bochove A.M.W. Bodewes Prof. dr. ir. L. Boelens Prof. dr. R.W. Boomkens Drs. H. Bosch Drs. O. Bouman Ir. M.A.E. Calon Drs. L.H.C. Caubo Prof. ir. K.W. Christiaanse Prof. dr. W. Derksen A.Th. Duivesteijn Prof. dr. G.B.M. Engbersen Mr. M.J. Faro Drs. ing. J. Fokkema Ir. I. Frankenmolen Drs. R. Gude P. van der Gugten Prof. dr. M.A. Hajer Drs. M. Hanou T. Herrema M. Horselenberg-Koomen Prof. ir. F.M.J. Houben Ir. M. Huffstadt Ing. R.R. Huikeshoven MRE Drs. W. de Jager A. Jorritsma-Lebbink Em. prof. dr. A.M.J. Kreukels Drs. M.G. Kromwijk Ir. K. Laglas Mr. W.D. van Leeuwen Prof. dr. P.A.H. van Lieshout
Bureau Monumenten en Archeologie Amsterdam RU Nijmegen Universiteit Utrecht Trudo Gemeente Rotterdam Stadswonen Schiphol Area Development Company Gemeente Den Haag West 8 urban design & landscape architecture Tweede Kamer der Staten-Generaal Anke Bodewes Makelaardij Urban Unlimited / Universiteit Utrecht Rijksuniversiteit Groningen Gemeente Utrecht Nederlands Architectuurinstituut Provincie Groningen Ministerie van BZK KCAP Ministerie VROM / Erasmus Universiteit Rotterdam Gemeente Almere Erasmus Universiteit Rotterdam Van Doorne Neprom Urbis bureau voor stadsontwerp Internationale School voor Wijsbegeerte Proper-Stok Groep Planbureau voor de Leefomgeving / UVA Provincie Noord-Holland Gemeente Amsterdam Gemeente Lelystad Mecanoo architecten / TU Delft Breebaart & Huffstadt AM Heijmans Vastgoedontwikkeling Gemeente Almere Universiteit Utrecht Woonbron OVG Projectontwikkeling Aedes Vereniging van Woningcorporaties Universiteit Utrecht / WRR
27
Ir. W.G. Meyer Mr. P.G.A. Noordanus Mr. drs. J.M. Norder Ir. J.A.P. van Oosten Drs. J.W. Oosterwijk Mr. R.J.J.M. Pans Drs. M.G.T. Pastors B.C. Pluimer Drs. D.A. Regenboog Prof. dr. U. Rosenthal Ir. P.S.M. Ruigrok Ing. A.G. Schaap Drs. A.J.M. Schakenbos Prof. drs. P.J. Scheffer R. Scherpenisse Prof. dr. P. Schnabel Ing. K. Schrederhof Drs. J.G.C.M. Schuyt Mr. H.C.F. Smeets Drs. D.B. Stadig Drs. R. Steenbeek Ir. R.F.C. Stroink Prof. dr. C.N. Teulings Drs. A.C. van der Veen Drs. R.A. Vermeij A. van Vliet-Kuiper Ir. C.J. Vriesman Ir. H.S. Yap J.H. Zwart
Rotimex AM Gemeente Den Haag Koninklijke BAM Groep Erasmus Universiteit Rotterdam Vereniging van Nederlandse Gemeenten B&A Groep PWS Rotterdam ECORYS Vastgoed COT / Universiteit Leiden Burgfonds Gemeente Amsterdam Woning Bedrijf Rotterdam Universiteit van Amsterdam / Publicist Portaal Sociaal en Cultureel Planbureau / Universiteit Utrecht Woonbron Delft de Alliantie Vesteda Groep Boer Hartog Hooft Consultancy Ymere TCN Property Projects Centraal Planbureau / Universiteit van Amsterdam Mitros Wonen Nieuwegein Tweede Kamer der Staten-Generaal Gemeente Amersfoort G4P3 Yap Advies & Planning Timpaan