Sprookje ? Sneeuwwitje en de Geit Sneeuwwitje verveelde zich. Er was niet veel te beleven in het paleis, en waar waren alle knappe prinsen op witte paarden gebleven? Of knappe prinsen op paarden in welke kleur dan ook, Sneeuwwitje discrimineerde niet. Of liever nog: een stoere knappe prins op een motorfiets. Maar nee, ze had al in geen weken meer een prins gezien. Ze zette haar computer aan om te kijken of er op een chatsite misschien wat te beleven was, en jawel hoor, ze zag dat er iemand on-line was met de nickname “knappe prins”. Nou was Sneeuwwitje niet helemaal naief, en ze wist best dat mensen zich op internet soms als iets anders voordeden dan hoe ze in werkelijkheid waren, maar het kon geen kwaad om eens wat kennis te maken met deze knappe prins. Hij leek ook wel in haar geinteresseerd, al zat ze ingelogd op het account van haar boze stiefmoeder (met nickname boze stiefmoeder, boze stiefmoeders hebben een duidelijk gebrek aan fantasie). Hij bleek in het Buurland te wonen, aan de andere kant van de bergen, en uit alles leek dat het een erg leuke, charmante en grappige jongen moest zijn. En omdat Sneeuwwitje in een avontuurlijke bui was, sprak ze af om de volgende dag bij hem langs te gaan. Toen ze de volgende morgen haar spullen had ingepakt voor de reis en naar de paleisstallen ging, bleek dat Assepoester er met de koets vandoor was, dus ze zat zonder vervoer. Ze liep de paleispoort uit en ging staan liften. De eerste die langskwam was Kleinduimpje, en aangezien zijn zevenmijlslaarzen groot genoeg waren, en omdat hij toevallig toch onderweg was naar Buurland, kon Sneeuwwitje wel met hem mee. Een paar passen verder waren ze in Buurland. Sneeuwwitje bedankte Kleinduimpje en ging naar het adres wat “knappe prins” had opgegeven. Ze had het idee dat er iets niet klopte, het was niet het adres van een paleis waar je knappe prinsen gewoonlijk aantreft, mar het was een huisje aan de rand van het bos. Maar misschien had haar prins wel bedacht dat dat romantischer was, dus ze besloot bij het huisje aan te kloppen. Er werd opengedaan door een geitje. “Hoi” zei het geitje, “ben jij Gemene Stiefmoeder? Ik ben Knappe Prins. Leuk dat je gekomen bent!”. Sneeuwwitje schrok toch wel een beetje, maar nu ze er toch was, kon ze maar beter kennis maken met het geitje anders was ze helemaal voor niets gekomen. Het geitje bleek in werkelijkheid net zo grappig en charmant te zijn als op internet, en Sneeuwwitje begon toch echt een beetje verliefd op hem te worden. Dus toen hij vroeg of hij ook eens bij haar thuis mocht komen, zei ze meteen ja. “Mooi” zei het geitje, “zullen we dan meteen maar gaan? Straks komen mijn ouders, broertjes en zusjes thuis, en die vinden het vast maar niets dat ik met jou ga.”. Dat vond Sneeuwwitje prima, maar ze vertelde dat ze geen vervoer had, en dat de kans dat Kleinduimpje net weer langs zou komen niet zo groot zou zijn. “Oh, dat geeft niets”, zi het geitje, “dan gaan we op mijn motor.” Toen wist Sneeuwwitje natuurlijk helemaal dat het geitje de ware was voor haar, en op de motorfiets scheurden ze terug naar het paleis. En denk je dat ze nog lang en gelukkig leefden? Welnee, er komt nog een vervolg!
De wraak van de Dwergen Toen Sneeuwwitje terug was in het paleis met haar nieuwe vriend het geitje, ging het nieuws natuurlijk als een lopend vuurtje door het paleis, de stad, het land en de roddelbladen. De Zeven Dwergen zaten rustig te ontbijten en keken naar het 8 uur journaal, waar ze het niews over het geitje zagen. “Oh nee” zei Dwerg 1, “dat kan niet. Sneeuwwitje is van ons!”. Het is misschien noodzakelijk hier de relatie tussen Sneeuwwitje en de Zeven Dwergen nader toe te lichten. Dat is een erg lang verhaal, en het enige wat je nu hoeft te weten is: ja, ze hebben wat gehad met elkaar in het verleden, maar dat was al lang uit. En ja, ze had het met alle zeven tegelijk. Laten we maar zeggen dat dit verhaal niet de eerste keer was dat Sneeuwwitje zich verveeld had en een avontuurtje gewaagd had. Hoe dan ook, de Dwergen waren jaloers om Sneeuwwitje nu met een ander te zien en ze begonnen met elkaar te bespreken wat Sneeuwwitje nou in dat geitje kon zien. “Wat heeft die geit wat ik niet heb?” zei Dwerg 2. “Hoorns”, zei Dwerg 3. “En een mooie sik” zei Dwerg 4. “Dat is waar” zei Dwerg 5, “die sik is mooier dan onze dwergenbaarden”. “Weet je het zeker?” zei Dwerg 6. “Zeg jij ook eens wat Dwerg 7”, zei Dwerg 1. “Nee” zei Dwerg 7, “ik heb vandaag mijn ADV-dag dus ik doe niet mee. Ja, dat was waar, de Dwergen hadden onderling afgesproken dat elke dag van de week een van hen vrij zou hebben, en vandaag was het Dwerg 7's beurt. “We kunnen het aan de toverspiegel vragen.” zei Dwerg 2. Daar waren ze het allemaal mee eens, ook Dwerg 7, dus ze haalden de toverspiegel te voorschijn, die ze ooit van Sneeuwwitje's stiefmoeder gestolen hadden, hingen hem aan de muur en zeiden: “Spiegeltje, spiegeltje aan de wand. Wie heeft de mooiste baard van het land?” en de spiegel antwoordde: “Jullie baarden zijn prachtig, alle zeven. maar het geitje moet ik de eerste plaats geven.” De Dwergen werden woedend, en Dwerg 3 had al bijna de spiegel kapotgeslagen, maar Dwerg 1 hield hem tegen en zei: “Laten we onze agressie focussen op de sik van het geitje. Als die z'n sik kwijt is, zal Sneeuwwitje hem snel genoeg vergeten zijn.” Daar waren de andere Dwergen het ook mee eens, ook Dwerg 7, al ging die niet mee toen de anderen hun bijlen en messen pakten, hun helmen opzetten en op hun motorfietsen stapten. Toen iedereen sliep slopen ze het paleis binnen en gingen naar de stallen. Daar stond de motor van het geitje geparkeerd, naast de koets die Assepoester inmiddels teruggebracht had, al was hij weer in een pompoen veranderd, wat erg zonde was want de wegenbelasting was voor het hele jaar al betaald. Zeer subtiel saboteerden ze de motor van het geitje, door er met hun bijlen op te meppen. Daarna gingen ze er snel weer vandoor want de kans was groot dat iemand iets gehoord had. En inderdaad, het geitje was wakker geworden van het lawaai. Sneeuwwitje sliep nog, maar ze sliep altijd erg vast, vooral als ze appels gegeten had. Het geitje liet haar maar slapen en ging kijken waar het lawaai vandaan kwam, en zo vond hij zijn tamelijk helemaal in elkaar geslagen motor. Ontroostbaar zat het geitje te huilen in de stal. Een voorbijwandelende Boze Wolf hoorde het gesnik, en kreeg medelijden. Hij zei “wat scheelt er aan geitje?” Het geitje wees snikkend naar zijn motor. “Oh” zei de Boze Wolf, “daar is wel wat aan te doen. Wist je niet dat er hier in de buurt een hele goede garage is die zelfs 's nachts open is? Garage de Zweven Dwergen is dat.” Het geitje bedankte de wolf, en ging met het wrak naar de garage. Daar stonden de Dwergen hem al op te wachten, en in plaats van zijn motor te repareren, gooiden ze een lasso om het geitje heen, bonden hem op een stoel, gebruikten de toverspiegel als scheerspiegel en schoren de sik van het geitje af. Toen dat klaar was zeiden brachten ze het geitje diep het bos in waar hij vast zou verdwalen en ze gingen weer naar huis. Daar vroegen ze aan de toverspiegel: “Spiegeltje spiegeltje aan de wand Wie heeft de mooiste baard van het land?” maar de spiegel weigerde te antwoorden. En of dat nou was omdat de spiegel het niet meer wist, of omdat hij weigerde met zulke gemene Dwergen te praten, of dat hij beledigd was omdat hij als scheerspiegel gebruikt was, niemand die het wist.
Hans en Geitje Er was eens een arme houthakker, die in een hutje midden in het bos woonde. Elke dag kapte hij bomen, zoals houthakkers gewoonlijk doen, en die hakte hij dan tot kleine stukjes, om in d estad te verkopen aan rijke mensen met open haarden en te weinig tijd om zelf hout voor hun haard te hakken. Maar het was hard werk, en leverde niet veel geld op, dus de houthakker besloot om er mee te kappen en het bijltje er bij neer te gooien. Hij stopte zijn schamele bezittingen in z'n plunjezak, deed zijn huisje op slot en ging op weg naar de stad om daar z'n geluk te beproeven. Hij was nog niet ver, of hij zag daar het huilende geitje zonder sik, die inderdaad zoals de Dwergen gepland hadden hopeloos verdwaald was en flink in de war. Je zou zelfs wel kunnen zeggen dat het geitje in een identiteitscrisis geraakt was door het verlies van z'n sik, en dat is ook precies wat de houthakker zei. Hij zei: “Ach arm geitje, je bent je sik kwijt en ook de kluts geloof ik, Volgens mij heb je last van een identiteitscrisis.” . De houthakker had verstand van identiteitscrisissen, ten slotte was hij zelf een houthakker die er het bijltje bij neergegooid had. “Dank je” zei het geitje, “je zou zo psychiater kunnen worden, geloof ik.” “Nee jij bedankt” zei de houthakker, “ik wist nog niet wat ik moest gaan doen nu ik gekapt was met bomen kappen, maar jij hebt me net een fantastisch carriere-advies gegeven. Wat kan ik voor je doen om je te bedanken?” “Je zou me de weg naar het paleis van Sneeuwwitje kunnen wijzen”, zei het geitje. Dat wou de voormalige houthakker-wannabe-psychiater wel, want hij was toch op weg naar de stad. Onderweg vroeg het geitje of de houthakker iemand kende die hem kon helpen z'n sik terug te krijgen. De houthakker dacht aan kappers, maar hij kende er geen, want hij had altijd zelf gekapt. Bovendien dacht hij dat kappers altijd iets van je haar afhaalden, en nooit iets er bij, dus daar had het geitje niets aan. Het geitje zei: “Je moet nu eens kappen met die woordspelingen over je oude beroep. Hee, daar staat een huisje, misschien woont daar iemand die me kan helpen.” “Nee” zei de voormalige houthakker die we voortaan voor het gemak maar Hans zullen noemen, “in dat huisje woonde eens een enge heks die mij en mijn zusje Grietje gevangen heeft gehouden. Ze wou me opeten, maar we hebben haar in de over geduwd. Sindsdien spookt het er.” Wat een triest verhaal, dacht het geitje, daar zou wel een boek over te schrijven zijn. Maar zelf had hij er niets aan natuurlijk. Even verderop kwamen ze de Boze Wolf tegen. Hans klom van schrik in een boom, maar toen hij zag dat het geitje en de wolf elkaar als oude vrienden begroetten, klom hij weer naar beneden. Het geitje stelde Hans en de Boze Wolf aan elkaar voor. De wolf dacht diep na over het probleem van het geitje en zei tenslotte: “Er is er maar een die je helpen kan, en dat is Merlijn de tovenaar. Men zegt dat hij aan de andere kant van de woestijn woont. Ik zou wel met je mee willen gaan, maar ik heb net een grootmoeder op en die ligt wat zwaar op de maag.” Hans en het geitje namen afscheid van de Boze Wolf en besloten de woestijn in te gaan, op zoek naar Merlijn de Tovenaar.
Ali B en de 40 Al-Quaeda terroristen Het geitje en Hans liepen door de eindeloze, kurkdroge woestijn. Aan een voorbijkomende Arabier op een kameel vroegen ze de weg. “Merlijn?” zei de Arabier, die zich voorstelde als Ali Baba, “ja die ken ik wel, die woont in de derde Fata Morgana links. Het kan niet missen.” Ze bedankten deze vriendelijke Arabier en vervolgden vol goede moed hun weg. Na een tijdje zag Hans iets wat verdacht veel op een oase leek. Dat moest dus wel een Fata Morgana zijn. Ze renden er zo hard ze konden naar toe, maar helaas, het was een echte oase. Teleurgesteld wilden ze weggaan toen ze de vriendelijke Arabier aan zagen komen, ditmaal met een stoet pakezels achter z'n kameel. Ze wilden hem gezelschap houden, maar de Arabier deed geheimzinnig en afstandelijk. Het geitje en Hans besloten te doen alsof ze weggingen, maar ze verstopten zich in een palmboom en wachten af. Rond middernacht kwam er een grote groep zwaargewapende en gemaskerde Arabieren op (gemaskerde) kamelen aan. De Arabieren stapten af en Ali liep naar hen toe. “Heb je het vervoer Ali B?” vroeg een van de gemaskerden. “Ja” zei Ali bang. “Is alles goed met mijn moeder?” “Alles zal goed zijn met je moeder als je precies doet wat wij zeggen”, zei de gemaskerde. “Ik zal je vertellen wat we van je willen: wij verstoppen ons in de kruiken die je ezels dragen. Dan ga jij naar de stad, zoals je gewoonlijk doet als je de opbrengst van je oliebron gaat verkopen. Zo komen wij ongezien de stad binnen, en jij brengt ons naar de markt. Dan mag je weggaan en je arme oude moeder weer opzoeken in de grot waar we haar achtergelaten hebben, terwijl wij onszelf met ezels en al opblazen in een glorieuze zelfmoordaanslag die de hele markt zal verwoesten.” Zo gezegd, zo gedaan, de terroristen verstopten zich in de oliekruiken en Ali deed de deksels er op. Daarna tilde hij de loodzware kruiken op de ruggen van de ezels, die daar niet blij mee waren. Uitgeput ging Ali nog even wat water drinken in de oase voor hij op weg ging. Toen kwam het geitje uit de palmboom en fluisterde tegen Ali: “Je gaat dat toch niet echt doen he, die terroristen helpen?”. “Ik moet wel” zei Ali, “anders vermoorden ze mijn moeder.” Het geitje dacht snel na en zei: “En als ze dood zijn, hoe kunnen ze je dan vertellen waar ze je moeder verstopt hebben? Dat werkt dus niet, dus je kan maar beter niet meewerken aan die aanslag. Weet je wat, als je nou olie er bij giet in de oliekruiken zodat ze verdrinken, dan is de wereld weer 40 terroristen kwijt, en jij bent een held. En wij helpen je wel om je moeder te zoeken. Ali werd ineens weer blij toen hij dat hoorde. Hij leidde zijn ezels dus terug naar z'n oliebron, en geholpen door Hans en het geitje openden ze de kruiken een voor een en vulden ze snel met olie. Toen ze bij de laatste kruik waren, waar de leider van de terroristen in zat, en ze haalden het deksel er af, toen zei de terrorist: “Zijn we er al Ali B. ?” “Nee, nog niet” zei Ali. “Waarom doe je de deksel dan open?” “Oh gewoon, om te kijken of alles goed was” zei Ali, en hij goot de kruik vol met olie. Het geitje en Hans namen twee van de kamelen die de terroristen nu toch niet meer nodig hadden, en samen met Ali en zijn ezels gingen ze op zoek naar de grot waar Ali's moeder in opgesloten zou zijn. Onderweg kwamen ze langs een paar oase's en twee Fata Morgana's, en uiteindelijk vonden ze een grot, maar die was gesloten. Hans stelde voor om te wachten tot de volgende morgen, voor het geval de grot op de gewone openingstijden open zou gaan. Ali probeerde de gebruikelijke openingsspreuken zoals “Sesam open u”, “Alohamora” en “Mellon” maar niets hielp. Gelukkig was het geitje zo slim om onder de deurmat te kijken, en jawel, daar lag de sleutel. Snel openden ze de grot en gingen naar binnen. Wat ze daar zagen overtrof hun stoutste dromen: de hele grot lag vol met de kostbaarste schatten van oost en west, de geheime schat waar de terroristen hun aanslagen mee financierden! En tussen die schatten zat Grietje, de zus van Hans, die zich tegenwoordig Fatima noemde nu ze zich tot de Islam bekeerd had na haar huwelijk met de vader van Ali B. Hans besloot bij zijn hervonden familie te blijven, en ze leefden nog lang en gelukkig in enorme rijkdom. En het geitje vervolgde z'n weg. Het kon niet ver meer zijn, de volgende Fata Morgana moest die van Merlijn zijn.
Bij Merlijn In een kasteeltoren bij een oase die eigenlijk een Fata Morgana was woonde Merlijn de tovenaar. Lang, lang geleden had hij die toren namelijk veroverd op zijn aartsrivaal, de tovenares Mogana. Hij dacht er lang en gelukkig te kunnen leven en genieten van zijn welverdiende pensioen, maar zodra mensen wisten dat er ergens een goede tovenaar woonde, kwamen ze hem om raad vragen en om oplossingen voor hun allerdaagse problemen en probleempjes. Bovendien stond er iedere dag een rij jongens te proberen het zwaard, wat Merlijn als decoratie in zijn rotstuintje had ingemetseld, er uit te trekken, waarbij ze zijn hele tuin ruïneerden. Om daar een eind aan te maken had Merlijn ooit zijn kasteeltoren naar de woestijn getransporteerd, maar als hij dacht dat hij nu van zijn rust kon genieten dan had hij het mis, want op een ochtend klopte er een geitje aan de poort van zijn toren. Merlijn dacht even na of hij open zou doen of “scheer je weg” zou roepen, maar toen bedacht hij dat scheer je weg meer iets was om tegen een schaap te zeggen, dus hij deed maar open. Merlijn zag nog voor het geitje iets gezegd had dat er iets aan diens gezicht ontbrak, en hij was extra blij dat bij geen opmerking over scheren gemaakt had, want dat zou wel eens heel gevoelig kunnen liggen bij dit geitje. Hij nodigde het geitje dus uit om binnen te komen, en dat deed het geitje, na netjes z'n hoefjes geveegd te hebben op de deurmat. Merlijn bood hem een kopje thee aan en vroeg het geitje te vertellen wat er aan de hand was. Het geitje vertelde hoofdstuk 1 t/m 4 zodat Merlijn precies wist wat er gebeurd was, en vroeg of Merlijn hem kon helpen z'n sik terug te krijgen. Merlijn raadpleegde z'n toverboeken en vond daar een formule om een magisch haargroeimiddel te maken. De ingrediënten waren haar, gel, water en shampoo. Merlijn nam het geitje mee naar z'n achtertuin waar hij een kampvuurtje maakte, en tussen het roosteren van een paar marshmallows door gooide hij de ingrediënten in het vuur en sprak een paar spreuken uit, die volgens het geitje ook een kampvuurliedje in een vreemde taal hadden kunnen zijn. Vol spanning wachtte het geitje af wat er zou gebeuren, maar Merlijn ging rustig door met de marshmallows tot die op waren en het vuur bijna uit was. Toen haalde hij tussen de houtskool een enigszins verkoold maar niet verbrand stuk hout tevoorschijn, tikte er op met z'n staf, en haalde er een perfecte geitensik uit. Het geitje was gek van vreugde, vooral toen de sik hem ook precies bleek te passen. “Werkt altijd” zei Merlijn, “al vinden jonge tovenaars deze manier van toveren wat ouderwets en sloom. Maar zeg eens, geitje, wat ga je doen nu je je nieuwe sik hebt?” Het geitje vertelde dat hij weer naar zijn geliefde Sneeuwwitje zou gaan om met haar te trouwen. Dat vond Merlijn heel mooi, want hij had al in geen tijden meer een sprookjeshuwelijk meegemaakt, en hij vroeg of hij ook mocht komen. Natuurlijk mocht dat van het geitje, en hij beloofde om Merlijn uit te nodigen zodra hij een Sneeuwwitje een datum voor het huwelijk hadden afgesproken. Het geitje wou zo graag terug naar zijn geliefde dat hij beleefd het aanbod van Merlijn afsloeg om te blijven logeren, maar hij stapte meteen weer op z'n kameel en begon aan de terugreis.
Niemand weet... De terugreis naar het paleis van Sneeuwwitje verliep zonder noemenswaardige incidenten nu er geen terroristen meer waren die de woestijn onveilig maakten, en na een paar dagen kwam het geitje aan, zette z'n kameel in de stal en haastte zich naar de kamer van Sneeuwwitje. Die zat intussen uit verveling weer wat te chatten, maar geen van de knappe prinsen die ze on-line ontmoet had, was zo lief en charmant als het geitje, dus ze was dolblij toen hij binnenkwam, en ze zei zonder aarzelen ja toen hij haar ten huwelijk vroeg. Ze gingen dus meteen naar de burgemeester om een datum voor het huwelijk af te spreken. Hij legde hen alles uit hoe het op de plechtigheid zou gaan (in sprookjes hebben politici tijd om mensen te woord te staan) tot hij kwam bij: “En dan zeg ik, Neem jij, Sneeuwwitje, deze geit tot man? Nee wacht, dat klopt niet, ik moet dan de naam van het geitje zeggen anders is het niet officieel. Ik zeg immers ook niet, Neem jij, vrouw, deze geit tot man? Dat klopt niet, er moet een naam in, hoe heet je, geitje?” Ja, daar zei de burgemeester wat. Hoe heette het geitje? Hij had eigenlijk nooit een naam gehad, hij was een van de zeven geitjes, maar de geitjes hadden zelfs niet iets bedacht zoals de Dwergen die elkaar Dwerg 1 t/m Dwerg 7 noemden, dus hij kon zich niet eens voorstellen als Geitje 1, of welk nummer dan ook. Het geitje stelde voor om z'n nickname “knappe prins” te gebruiken, maar dat vond de burgemeester niet acceptabel. Er was niet aan te ontkomen, het geitje had zijn echte naam nodig. Ze gingen terug naar het paleis, en dachten na over hoe ze de echte naam van het geitje zouden kunnen vinden. Natuurlijk zochten ze op google, maar dat leverde geen nuttige informatie op. Toen besloot het geitje om het aan Merlijn te vragen. Bij gebrek aan een uil, stuurden ze Merlijn maar een smsje, maar er kwam geen antwoord. Tot een paar uur later Merlijn op een vliegend tapijt aan kwam vliegen. “Sorry, had geen boltegoed meer” zei Merlijn, en toen ze hem verbaasd aankeken zei hij: “Boltegoed, je weet wel, voor een prepay kristallen bol.” en hij liet zijn port-o-bol zien, het nieuwste model draagbare kristallen bol. Merlijn rolde zijn tapijt op, zette het in de stal, en ging met Sneeuwwitje en het geitje naar binnen om de situatie te bespreken. Het geitje vertelde wat er aan de hand was, en Merlijn mompelde begrijpend “hmm” of “jaja” of “zozo”, en toen het geitje uitgepraat was zei hij: “Wel, jullie moeten weten, dat ik niet zo goed ben met namen. Het zit namelijk zo dat ik dan wel een tovenaar van naam ben, wiens naam wereldwijd bekend is, maar ik ben nooit goed geweest in het onthouden van namen, en met name van innerlijke echte namen weet ik niet veel.” Het duizelde het geitje allemaal, en Sneeuwwitje vroeg of Merlijn het wou uitleggen. Dat wou Merlijn wel, en hij vertelde dat iedere persoon een innerlijke, echte naam heeft, een naam die bij je past en die voor altijd deel van je blijft uitmaken, ook al gebruik je hem nooit en ben je hem zelf vergeten. Maar helaas, Merlijn was niet zo goed thuis in de magie van namen, en hij verwees ze door naar Repelsteeltje, die de expert was op dit gebied. Al was Repelsteeltje's naam tegenwoordig bij iedereen bekend, hij had nog wel een geheim telefoonnummer, een geheim e-mail en msn adres, vele geheime bankrekeningen, en ook zijn huisadres was geheim. Niet zo gek als je je bedenkt wat hem ooit overkomen was toen zijn naam nog geheim moest blijven. Hij had zelfs zijn liedje veranderd in “Niemand weet, niemand weet, wie ik ben of hoe ik heet” om te voorkomen dat iemand zijn naam zou ontdekken door hem af te luisteren. Maar hij was door de mand gevallen door het e-mail adres
[email protected] te gebruiken, waardoor iedereen achter zijn naam gekomen was. Sindsdien had hij zich voorgenomen die fout niet nog eens te maken, dus zijn huidige adres was onbekend. Daarom stuurde Merlijn hem dan maar een uil, en per kerende uil kwam er antwoord: Repelsteeltje wilde wel meewerken, als Sneeuwwitje en het geitje 10 ton aan sto zouden storten op Repelsteeltje's geheime bankrekening (waar hij dan zelf goud van kon maken). Zo gezegd, zo gedaan, stro was er genoeg in de stallen, dus dat werd overgemaakt naar de geheime bankrekening, en Repelsteeltje stuurde een uil met een brief waarin stond waar de geheime plek was waar ze elkaar zouden ontmoeten. Ook stond er in dat ze hem moesten aanspreken bij zijn codenaam Peter R. de Vries – waarbij het nogal duidelijk was waar de R voor stond. Die geheime plek bleek een donker hutje in een donker bos te zijn, zo'n bos waar je door de bomen het hutje niet meer ziet, dus het was niet makkelijk te vinden. Was Hans maar hier geweest, dacht het geitje, die had wat bomen kunnen kappen zodat er wat meer licht op de zaak geworpen zou worden. Maar Hans was er niet, dus het Geitje en Sneeuwwitje ploeterden voort door het donkere bos zonder
te merken dat ze in kringetjes rondliepen. Toen kwamen ze de Boze Wolf tegen. “Hoi wolf” zei het geitje, “wat doe jij hier?” “Ik doe dingen die het daglicht niet kunnen verdragen” zei de Boze Wolf, “dat soort dingen doen boze wolven, weet je?” “Dan zit je hier goed” zei het geitje, “want daglicht is er hier nauwelijks. Maar ik heb niet het idee dat wij hier goed zitten...”. De wolf knikte en vroeg: “Kan ik je misschien op weg helpen? Vertel maar waar je heen moet.” “Nou”, zei het geitje, “ik weet niet of ik je dat kan vertellen, het is namelijk geheim....” “Aha” zei de Boze Wolf, “dan ben je vast op zoek naar Peter R. de Vries, linksaf bij de derde boom, het kan niet missen.” En inderdaad, na de derde boom zagen ze links het donkere hutje liggen en ze klopten er aan. “Wachtwoord” zei een stem. “Eh wachtwoord?” zei het geitje, “daar weet ik niets van...” De deur ging open en de stem zei: “Mooi, da's een eerlijk antwoord, kom maar binnen!” In het hutje zagen ze een enorm bureau met een enorme bureaustoel waar een klein mannetje op zat, of eigenlijk natuurlijk een gnoom, want dat was Repelsteeltje, hoe hij zich ook noemde. In een hoek van de kamer stond een spinnewiel, in een andere hoek een computer met printer; verder was het tamelijk leeg. Het geitje legde zijn situatie uit, en Repelsteeltje knikte. Toen het geitje uitgepraat was zei hij: “Een lastige situatie, maar bekijk het eens van de positieve kant: Je weet dat kennis van iemand echte naam een zekere macht over die persoon geeft. Dat is waarom niemand mijn naam mocht weten. Bovendien krijg je heel wat minder spam met een geheim e-mail adres, maar dat terzijde. Ik zou er een fortuin voor over hebben om met jou te ruilen, want als je je eigen naam al niet eens weet, dan is de kans dat een ander hem te weten kan komen minimaal.” Het geitje antwoordde: “Da's allemaal leuk en aardig voor een misdaadverslaggever zoals jij die in het geheim moet opereren, maar ik ben een geitje wat wil trouwen, en daarvoor heb ik een naam nodig. Maar je zegt dat je wil ruilen, en dat lijkt me een goed idee. Kan dat?” Repelsteeltje kon nu niet meer terug. Hij had immers zelf gezegd dat hij wel wou ruilen met het geitje, ook al had hij daar zo z'n bedenkingen bij, want het is niet niets om zomaar je naam af te staan. Hoe hij het ook wendde of keerde, er was geen speld tussen te krijgen, en beloofd was beloofd. Hoewel, Repelsteeltje zag nog wel een uitweg: “Als ik je nou de naam Peter geef, is dat genoeg? Of Peter de Vries als je ook een achternaam moet hebben?” Het geitje dacht dat dat wel in orde zou zijn, dus Repelsteeltje printte snel een paspoort, motorrijbewijs, identiteitskaart en bibliotheekkaart op naam van Peter de Vries uit, met pasfoto en handtekening van het geitje. Het geitje vroeg zich af of dit wel helemaal legaal was, maar ach, hij kon eindelijk met Sneeuwwitje gaan trouwen, dus wat deed het er toe?
Het Spinnewiel Intussen was Sneeuwwitje een beetje bang in de deuropening blijven staan. Dat viel het geitje nu eigenlijk pas op. “Wat is er liefste?” vroeg hij, “Waar ben je bang voor”. Sneeuwwitje stamelde: “spin.. spinne...”. “Ben je bang voor spinnen?” vroeg het geitje, die we voortaan Peter zullen noemen. “Nee, spinne, spinnewiel.” zei Sneeuwwitje, die nu sneeuwwit van angst zag. “Niets aan de hand” zei Peter, “dit is het spinnewiel waarmee Repelsteeltje van stro goud kan spinnen, is het niet?”. “Correctie”, zei de gnoom vroeger bekend als Repelsteeltje, “ik ben nu de Gnoom Vroeger Bekend als Repelsteeltje, of zo je wilt de Gnoom Zonder Naam. Maar het is inderdaad mijn spinnewiel waarmee ik goud kan maken. “Cool” zei Peter, “mag ik dat eens zien?”. In de ogen van Repelsteeltje begonnen euro-tekentjes te knipperen, en Sneeuwwitje viel flauw. “Eh” zei Peter, “ik ga even naar mijn vriendin kijken, volgens mij heeft ze ergens last van.” “Welnee”, zei Repelsteeltje, “het is nu of nooit als je goud wilt maken.”. “Okee, nu dan” zei Peter, die dacht dat Sneeuwwitje over een tijdje nog wel bewusteloos zou zijn zodat hij tijd genoeg zou hebben om te kijken wat er mis was. Repelsteeltje begon simpel, met kleine stukjes stro te spinnen, wat briefjes van 5 en 10 euro opleverde. Peter was erg onder de indruk, en mocht het zelf ook proberen. Toen stelde Repelsteeltje voor om aan het grote werk te beginnen, de briefjes van 100. Het spinnewiel begon harder en harder te draaien, en de hoeveelheid stro werd groter en groter. Peter kon het haast niet meer bijhouden en per ongeluk prikte hij zich aan het spinnewiel. “Au!” riep hij, en voelde zich duizelig worden. Het laatste wat hij zag terwijl hij op de grond viel was dat Repelsteeltje snel zijn zakken vulde met het gesponnen goud. Ook het spinnewiel nam hij mee. Toen verloor Peter het bewustzijn. Toen Sneeuwwitje bijkwam zag ze wat ze al gevreesd had: Peter het geitje lag in een diepe, magische slaap, een sprookjes-coma. Zodra ze het spinnewiel zag had ze al gedacht aan wat haar vriendin Doornroosje had meegemaakt, en haar ergste angsten waren uitgekomen. Maar Sneeuwwitje wou geen 100 jaar wachten om haar geitje terug te krijgen, dat moest sneller kunnen. Maar hoe? gewoonlijk was er een knappe prins nodig om iemand uit een sprookjes-coma te laten ontwaken, maar waar vind je die? Hoe groot was de kans dat er hier, in dit donkere hutje in het donkere bos, ooit een knappe prins zou langskomen? Sneeuwwitje probeerde of ze iemand kon bellen, maar haar mobiel had geen bereik. Telefonie was blijkbaar nog niet tot deze uithoek doorgedrongen. Had ze nu maar zo'n portable bol zoals Merlijn, of een uil om een brief te bezorgen. Ze doorzocht het hutje om te zien of Repelsteeltje iets nuttigs had achtergelaten, maar nee, er was niets te vinden, op wat vernietigd bewijsmateriaal in de papierversnipperaar en een doosje zwavelstokjes na. Sneeuwwitje zag al voor zich hoe zij hier zou sterven, proberend zich warm te houden met die zwavelstokjes. Dat was geen leuk vooruitzicht, zo'n langzame, pijnlijke dood. Sneeuwwitje besloot dat het beter was de zwavelstokjes ergens anders voor te gebruiken. Ze sleepte het geitje naar buiten, en stak met de zwavelstokjes het papier in brand, en ging toen snel naar buiten voordat het hele hutje vlam vatte. Nu was het ineens zo donker niet meer in dit bos. Als er knappe prinsen of andere voorbijgangers waren binnen 7 mijl, dan zouden ze dit vuur zeker zien. En inderdaad, 1 stap later kwam Kleinduimpje aanlopen. “Hoi Sneeuwwitje” zei hij, “wat doe jij hier?” . Sneeuwwitje vertelde wat er gebeurd was, en dat ze geen andere keus gehad had dan het hutje in brand steken om iemands aandacht te trekken. Kleinduimpje knikte, maar ging eest even wat water halen om een bosbrand te voorkomen. Toen hij terugkwam haalde hij ook een zak marshmallows te voorschijn: “zonde om een mooi kampvuur niet te gebruiken” zei hij. Ze bleven bij de resten van het hutje tot de vlammen gedoofd en de marshmallows op waren. Daarna stopte Kleinduimpje het geitje in z'n ene laars, en Sneeuwwitje nam plaats in de andere, en zo bracht hij hen terug naar het paleis.
Gezocht: Een knappe prins De dagen na hun terugkeer in het paleis deed Sneeuwwitje alles wat ze maar kon bedenken om een knappe prins te vinden om haar geitje Peter wakker te kussen. Ze vroeg het aan iedereen die ze tegenkwam, zocht op internet, zette een contactadvertentie, loofde een beloning uit, maar allemaal tevergeefs. Als er al knappe prinsen in het land waren, hadden ze geen zin om een geit te kussen. Toen had Sneeuwwitje een goed idee: ze organiseerde een vakbeurs voor prinsen, hier in haar paleis. Ze zond e-mails hierover aan alle koningshuizen, en wie het verder maar weten wou. Natuurlijk zonder te zeggen wat het werkelijke doel was: het wakker kussen van het geitje. Dus toen de datum van de prinsen-beurs aangebroken was, zag het in de stad zwart van de witte paarden met prinsen er op. Sneeuwwitje verwelkomde hen allemaal, wat niet makkelijk was omdat de meeste prinsen nogal vreemd op haar reageerden. Sommige prinsen wilden haar meteen zoenen en op hun paard meenemen, zo waren ze dat gewend. Andere prinsen waren meer verlegen en durfden haar niet aan te kijken, en weer anderen stonden een beetje te giechelen, alsof ze nog nooit een prinses gezien hadden met een huidje ze wit als sneeuw en haren zo zwart als, eh, nou ja, zwart. Je had prinsen blijkbaar in alle soorten en maten, het leken soms net echte mensen. Om de prinsen bezig te houden en om het kussen van het geitje niet al te erg op te laten vallen had Sneeuwwitje allerlei wedstrijden voor de prinsen georganiseerd: wie heeft de witste tanden, wie heeft het witste paard, wie kan het snelst het juiste glazen muiltje aan de juiste voet passen, wie kan het langst op een stapel matrassen op een erwt blijven liggen (okee, die was meer voor prinsessen bedoeld), er waren toernooien, gevechten tegen draken, en er konden kikkers, kamelen (tja, dat beest stond er toch nog in de stal) en geitjes gekust worden. En inderdaad, de meeste prinsen grepen iedere gelegenheid aan om te bewijzen dat zij de beste, knapste, dapperste prins waren, dus het geitje werd massaal gekust. Als hij homo geweest was (en bij kennis) zou hij in de zevende hemel geweest zijn. Maar Peter was geen homo (gelukkig voor Sneeuwwitje) en ook niet bij kennis (minder gelukkig), want wat er ook gebeurde, niets kon hem uit zijn sprookjes-coma doen ontwaken. Toen alle wedstrijden en andere evenementen van de vakbeurs achter de rug waren en de prinsen aanstalten maakten om weer naar huis te vertrekken – en een groot deel hoopte Sneeuwwitje mee te kunnen nemen – begon Sneeuwwitje te huilen. Als al deze prinsen haar Peter niet wakker konden kussen, wie dan wel? De laatste van de vertrekkende prinsen zag haar daar huilend zitten terwijl hij zijn prijzen voor Knapste Glimlach en Witste Paard in zijn zadeltassen opborg, en hij keek vol medelijden naar dat mooie, treurige meisje. En zijn prijswinnende paard keek vol medelijden naar dan mooie, slapende geitje. Uit medelijden sloeg de prins zijn arm om Sneeuwwitjes schouders en probeerde haar te troosten. Uit medelijden begon het paard aan het geitje te snuffelen. De prins gaf Sneeuwwitje een kus. En het paard gaf het geitje een kus. Het geitje werd wakker, en het eerste wat hij zag was Sneeuwwitje, in de armen van een of andere prins die haar kuste!
De Grote Boze Geit Peter was razend. Sneeuwwitje was van hem en van niemand anders. Niet van de Zeven Dwergen, en zeker niet van de prins met de Knapste Glimlach en het Witste Paard. Hij zon op wraak. Hoe kon hij Sneeuwwitje terugkrijgen, maar haar ook betaald zetten voor haar ontrouw? Maar van wraak had hij niet zo veel verstand, dus Peter ging op zoek naar iemand die hem daarbij kon helpen, en hij kwam de Grote Boze Wolf tegen. “Hoi Geitje”, zei de wolf. “Hoi wolf”, zei Peter, “ik heet tegenwoordig Peter.” “Hee, wat leuk” zei de wolf, “Dan zijn we Peter en de Wolf; dat moeten we vieren, laten we naar een duistere vieze kroeg gaan, ik trakteer.” “Ik voel me niet zo in de stemming om wat te vieren” zei Peter, “maar dat trakteren, daar heb ik wel oren naar.” Dus Peter en de wolf gingen naar een duistere, vieze kroeg, waar veel boze wolven, heksen, trollen en andere ongure sprookjesfiguren zaten. Ons witte geitje viel wel op in dat gezelschap, maar niemand zei er wat van, ze wisten wel beter dan hun neus in andermans zaken te steken. Onder het genot van een paar borrels vertelde Peter wat er gebeurd was en hoe boos hij was, en hij vroeg of de grote boze wolf hem kon helpen met wraak. “Wat ik doe” vertelde de wolf, “als ik eens echt boos ben, en dan bedoel ik echt heel boos, en niet gewoon boos als boze wolf, maar dan reageer ik mijn agressie ergens op af. Dan eet ik een grootmoeder of zo. Zeg, heeft Sneeuwwitje geen grootmoeder die je op kan eten?” “Nee” zei Peter, “alleen een gemene stiefmoeder, en ik denk dat ze blij zou zijn als die opgegeten zou worden...” “Of ik val ergens een hutje met geitjes binnen en eet ze allemaal op”, vervolgde de wolf, “is dat niet wat?” “eh, nee” zei Peter, “ik ben zelf een geitje weet je nog?” De wolf bekeek Peter ineens met hele andere ogen en het water liep hem al in de mond, dus Peter besloot dat het tijd was om afscheid van de wolf te nemen en elders verder te denken aan zijn wraakplannen. Die nacht droomde hij over het opeten van Sneeuwwitje (niet al te lastig, ze was een lekker ding) of haar stiefmoeder, en hij werd zwetend van angst wakker. Nee, die stiefmoeder opeten dat was wel het laatste wat hij wou doen, en vermoedelijk ook het laatste wat hij zou doen, want ze was net zo giftig als haar appeltjes. Na een tijdje viel hij weer in slaap en droomde een romantische droom, waarin hij ging trouwen en Sneeuwwitje jaloers toekeek. Dus toen hij wakker werd wist hij het: hij zou Sneeuwwitje met gelijke munt terugbetalen en ook vreemd gaan. Hij ging dus op zoek naar het paard van de prins, en trof hem aan in de paleisstal. Het leek wel liefde op het eerste gezicht, want er sprongen meteen hartjes uit de ogen van het paard. Niet zo gek, want dat paard had zich al aangetrokken gevoeld tot Peter toen hij nog in coma lag. Ze begonnen dus ijverig te zoenen en andere dingen te doen die verliefde paarden en geitjes doen, tot er een stem zei “Ahum, ik wil niet storen of zo, maar ik vind dit niet iets om in een openbare stal te doen.” Het was de kameel waarmee het geitje uit de woestijn gekomen was. “Zie je niet dat we bezig zijn?” zei het paard. “Natuurlijk zei ik dat” zei de kameel, “daarom zeg ik er ook wat van. Dit is compleet onnatuurlijk, wie heeft er nou ooit gehoord van een paard die het met een geit doet? Een paard met een kameel, dat zou nog kunnen, vooral zo'n volbloed Arabische hengst, daar val ik wel op.” Bij het horen van het woord “hengst” schrok Peter. Daar had hij eigenlijk helemaal niet op gelet, maar nu hij er bij stil stond viel het niet te ontkennen. Het paard was overduidelijk een hengst. Walgend van zichzelf rende Peter de stal uit, de kameel en de hengst achterlatend, maar het leek er op dat die in elkaar al de ware liefde gevonden hadden.
Rood Kapsel Walgend van zichzelf sprong Peter in de ijskoude slotgracht. Toen hij dacht dat hij nou wel alle sporen van die hengst van zich af gespoeld had (of beter gezegd: toen hij voelde dat hij het niet veel langer in het water zou uithouden) klom hij er uit, schudde en wrong z'n vacht uit, en trok zich terug in het bos, waar schaamte en boosheid in hem streden. Nou woonde er in dat bos een klein vrouwtje, zo klein dat veel mensen dachten dat ze een jong meisje was. Ze werd Rood Kapsel genoemd, omdat ze haar haren geverfd had. Rood Kapsel was helemaal geen jong meisje, ze was een vrouw van middelbare leeftijd, wiens kinderen het huis al uit waren. Een voor een had elk van haar vijf kinderen gezegd: “Moeder, ik ben nu oud genoeg om op eigen benen te staan, en ik trek de wijde wereld in om mijn geluk te beproeven.” En Rood Kapsel wou het geluk van haar kinderen niet in de weg staan, dus voor elk van hen had ze een lunchpakketje ingepakt, en ze een strippenkaart en een mobieltje met voldoende beltegoed meegegeven, en ze uitgezwaaid als de kinderen de wijde wereld in trokken. En iedere keer als er weer een kind uit huis vertrokken was, nam Rood Kapsel een nog feller rode kleurspoeling, tot haar haar zo vuurrood was dat je er pijn aan je ogen van kreeg om er naar te kijken. Maar ondanks het meegegeven beltegoed had geen van haar kinderen haar ooit gebeld, en Rood Kapsel leefde eenzaam in haar huisje en verfde haar haar, en bakte koekjes, waar ze niets mee deed, want ze had geen grootmoeder om koekjes heen te brengen. Sterker nog, haar oudste kinderen waren nu al zo lang het huis uit dat het best zou kunnen dat ze zelf inmiddels grootmoeder was. Maar aangezien de grote boze wolf nog geen pogingen gedaan had haar op te eten, nam Rood Kapsel aan dat ze nog geen grootmoeder was. Op een dag was Rood Kapsel het gras in haar tuin aan het maaien, toen ze een losse draad uit de grond zag steken. Hee, dat leek wel een telefoonlijn. En ja, het was ook een telefoonlijn, en hij was kapot. Dat verklaarde waarom geen van haar kinderen haar gebeld had al die tijd. Rood Kapsel besloot om naar de stad te gaan om in de primafoon winkel een afspraak te maken om haar telefoonlijn te laten repareren. Ze deed haar mandje dus vol koekjes (want wat moest ze er anders mee) en ging op weg. Ze was nog niet ver gekomen of ze zag een totaal verkleumd geitje langs de kant van de weg zitten. “Hee geitje” zei Rood Kapsel, “dit is geen plek voor geitjes hoor, weet je niet dat er hier een grote boze wolf woont?” “Ach” zei Peter, “wat maakt het uit, mijn leven heeft geen zin meer zonder haar.” Rood Kapsel, met haar obsessie met kapsels, dacht dat het geitje bedoelde dat hij niet zou kunnen leven zonder z'n vacht en zei: “maar geitje, je hoeft toch niet te leven zonder haar, je hebt haar genoeg, en een mooie sik.” Peter dacht: als dit persoon mij mooi vindt, dan heb ik misschien eindelijk iemand gevonden om mee vreemd te gaan en Sneeuwwitje jaloers te maken, dus hij bedankte Rood Kapsel voor het compliment, en ging met haar mee terug naar de stad. Nadat Rood Kapsel bij de primafoonwinkel geweest was, stelde ze voor om langs de kapper te gaan. Dat wilde het geitje liever niet; de kappersbehandeling die de Zeven Dwergen hem gegeven hadden lag hem nog vers in het geheugen. En aangezien Rood Kapsel al de felste haarkleur had die er verkrijgbaar was, hoefde ze eigenlijk ook niet zo nodig naar de kapper, dus ze besloten ergens een kopje thee te gaan drinken. Ze praatten wat over koetjes en kalfjes, geitjes en paarden, en over de laatste haarmode, tot plotseling Rood Kapsel zag dat er iemand op een paard en iemand op een kameel aan kwamen rijden. Het waren Sneeuwwitje en de prins. Dit was het moment, dacht Peter, nu moest hij zorgen dat Sneeuwwitje hem zag met Rood Kapsel, dus hij omhelsde haar en begon haar te zoenen. Rood Kapsel was daar niet van gediend, en was bang dat haar kapsel in de war zou raken, dus ze zei: “Kap nou, stomme geit. Scheer je weg.” Peter kon wel janken, en dat deed hij dan ook. Niet alleen mislukte nu zijn plan, maar hij voelde zich ook erg beledigd door die opmerking over scheren, hij was toch geen schaap! Maar plotseling stopte Rood Kapsel met tegenstribbelen en ze staarde vol ongeloof naar de prins. “Maar, maar, dat is Rob, mijn zoon! Hoe is hij prins geworden? Hee Rob, ik ben het, je moeder!” Prins Rob stapte af van z'n paard en rende op z'n moeder af “Mam, waarom nam je nou nooit de telefoon op?” zei hij, “ik heb een jaar lang geprobeerd je te bellen om te vertellen dat ik door de koning van Buurland geadopteerd ben en zo ben ik prins geworden!” Sneeuwwitje en prins Rob gingen mee naar binnen in het restaurant en namen ook een kopje thee. Sneeuwwitje vertelde dat ze Rob erg dankbaar was voor z'n steun maar dat ze hem net weg ging
brengen naar de grens, om daarna op zoek te gaan naar Peter. En prins Rob vertelde aan z'n moeder en de anderen wat hij beleefd had sinds z'n vertrek uit het ouderlijk huis, en hoe hij prins geworden was, maar dat is een heel ander verhaal.
Het verhaal van prins Rob Toen Rob het ouderlijk huis verliet en de wijde wereld in trok, had hij geen idee wat hij wou gaan doen. Overdag liep hij de zon achterna, en 's nachts sliep hij, en elke ochtend en avond probeerde hij z'n moeder te bellen, maar die nam nooit op. Uiteindelijk kwam hij met een zigzag beweging tussen oost en west in het zuidelijk gelegen Buurland aan. Hij had al dagen niet gegeten, en het enige wat hij bezat was zijn mobieltje, en omdat zijn moder toch nooit opnam, besloot hij dat te verkopen. Dus Rob ging naar de markt en zette een bordje neer: “mobieltje te koop, inclusief beltegoed”. Maar net op het moment dat er een eerste koper interesse toonde, rinkelde het mobieltje en Rob nam op. Wie zou hem nou bellen? Alleen zijn moeder had z'n nummer. Een stem uit het mobieltje zei: “Verkoop mij niet. Als je mij trouw bij je blijft dragen, zal ik je rijkelijk belonen.” “Wie ben jij?” vroeg Rob. “Ik ben je mobieltje, sukkel” zei het mobieltje. “Nou als je me wilt belonen” zei Rob, “zorg dan eerst maar dat ik een baan vind om geld te verdienen. Ik moet eten.” “En ik moet nieuw beltegoed” zei het mobieltje, “Het is zoals je zegt. Ik regel een baan voor je.” De koper die zojuist nog het mobieltje had willen kopen vertelde Rob dat hij het gesprek gedeeltelijk gehoord had, en dat hij wel een baan wist voor hem. De man was kleermaker en kon wel een leerling gebruiken. Dus Rob werd kleermakersleerling, en de eerste wens van het mobieltje was vervuld. Aan het eind van zijn eerste werkweek kreeg Rob zijn salaris uitbetaald. Het was niet veel, maar hij kon weer eten kopen, en beltegoed voor zijn mobieltje. Misschien gingen de zaken slecht voor de kleermaker, dacht Rob, en hij nam zich voor harder te werken om meer geld te verdienen. Maar toen hij na nog een week merkte dat de zaken helemaal niet slecht gingen, en hij nog steeds zo weinig geld kreeg, besloot hij aan de kleermaker te vragen waarom dat zo was. “Dat komt” zei de kleermaker, “omdat jij maar een nietsbetekenende leerling bent. Als jij niet wil werken voor dit salaris, dan vind ik wel een ander. Probeer eens iets bijzonders te maken.” Rob probeerde allerlei bijzondere ontwerpen, hij probeerde zelfs de Nieuwe Kleren van de Keizer na te maken waar hij al wel eens over gehoord had, maar het lukte niet, en de meester kleermaker gooide alles het raam uit. “Dat komt” zei de kleermaker, “omdat jij nog steeds een nietsbetekenende leerling bent. Als jij niet wil werken voor dit salaris, dan vind ik wel een ander. Als je nou een beroemde kleermaker was voor wie de edelen in de rij staan, dan zou je wel meer verdienen.” Rob nam dus zijn mobieltje en vroeg: “Kan je er voor zorgen dat ik een beroemde kleermaker wordt voor wie de edelen in de rij staan?” En het mobieltje zei: “Het is zoals je zegt, de edelen komen voor je in de rij staan.” En inderdaad, de volgende dag kwam er een baron in de kleermakerszaak. Dat kwam wel vaker voor, maar toch was het genoeg om de persoonlijke aandacht van de meester kleermaker te krijgen. Maar de baron vroeg naar de kleermaker die de Nieuwe Kleren van de Keizer gemaakt had, en liet een proefexemplaar zien wat de kleermaker uit het raam gegooid had. Blijkbaar had een bediende van de baron dat gevonden en aan zijn meester getoond. Rob werd er bij gehaald en hij kreeg de opdracht een hele garderobe voor de baron te maken. De baron was de winkel nog niet uit, of daar diende een graaf zich aan. De kleermaker had nog nooit eerder zo'n hoge edelman in zijn winkel gehad, dus hij boog twee keer zo diep als voor de baron en vroeg de graaf waar hij hem mee van dienst kon zijn. Maar de graaf vroeg naar de kleermaker die voor zijn vriend de baron zo'n mooi pak aan het maken was, want daar kon hij natuurlijk niet voor onderdoen, en zo kwam het dat Rob ook voor de graaf een kledinglijn zou gaan ontwerpen. Niet veel later werd een hertog aangekondigd. En ook de hertog wilde zo'n heel speciaal kostuum waar hij de baron en de graaf over had horen praten. Nu moest de kleermaker Rob wel een hoger salaris geven, want hij was bang, dat al deze edelen anders niet meer in zijn winkel zouden komen. De tweede wens van het mobieltje was vervuld. Maar het eind was nog niet in zicht, want er kwam een lakei van het paleis die vroeg of de kleermaker die voor de baron de graaf en de hertog werkte naar het paleis wou komen. Dat wou Rob wel, en in het paleis aangekomen was hij totaal overdonderd door wat hij zag. Hij had nooit gedacht dat er zoveel goud en marmer en beelden en schilderijen bestonden in de wereld. De koning ontving hem en zei: “Ik heb veel goede dingen over je werk gehoord van mijn trouwe adviseurs de Baron, de Graaf en de Hertog. Nou kan het natuurlijk niet zo zijn dat mijn edelen mooiere kleren hebben dan hun vorst, dus ik wil dat je voor mij meer en mooiere kleren maakt van hetzelfde type wat zij besteld hebben. Als je dat kan, zal ik je vorstelijk belonen.”
Rob beloofde de koning dat hij zijn uiterste best zou doen, en hij kreeg een kamer in het paleis toegewezen om in te wonen en werken, en terwijl hij daar wekte at hij van gouden borden het lekkerste eten wat hij ooit geproefd had, en dronk hij uit gouden bekers de heerlijkste dranken die er op de wereld te vinden waren. Hij had ruim de tijd om van het luxe leventje te genieten, want het maken van kleren volgens het Nieuwe Kleren van de Keizer principe kost erg weinig inspanning. Het grootste deel van de dag als hij niet aan het eten of drinken was stond Rob uit het raam van het paleis te kijken en zwaaide naar de mensen, en de mensen zwaaiden terug. “Kon ik altijd maar zo'n leven hebben” zei Rob tegen zijn mobieltje, “ik zou dolgraag een prins willen zijn.” En het mobieltje antwoordde: “Het is zoals je zegt, je zal een prins zijn.” Die avond arriveerde er een bode in het paleis met slecht nieuws: de kroonprins was bij het snowboarden in een gletsjer-spleet beland en overleden. De koning was radeloos, en durfde het slechte nieuws niet aan de koningin te vertellen. Toen liet hij Rob bij zich komen en zei: “Ik heb gezegd dat ik jou vorstelijk zou belonen voor de mooie kleren die je voor me aan het maken bent, maar ik heb nu een nog beter voorstel. Wil je doen alsof je mijn zoon bent en de plaats van de prins innemen? Mijn vrouw is nogal blond, en bovendien bijziend, dus ze zal het verschil niet merken, en dan hoef ik haar niet te vertellen dat onze zoon dood is, want dat nieuws zou zeker haar hart doen breken. Ik wil alleen twee dingen weten, er zijn namelijk drie dingen die een prins moet kunnen: zwaaien naar zijn volk, lintjes doorknippen en onderscheidingen opspelden. Ik heb al gezien dat je kan zwaaien, kan je dat andere ook?” “Ja” zei Rob, die nog nooit zo blij geweest was nu het lot hem zo gunstig gezind was, “ik ben kleermaker, dus lintjes knippen kan ik zeker en met spelden omgaan ook, dus dat moet lukken.” “Gefeliciteerd mijn zoon”, zei de koning, en zo was ook de derde wens van het mobieltje vervuld. En zo leefde Rob nog lang en gelukkig als prins van Buurland.
De prinses op de erwtensoep “En zo”, zei Rob, “leefde ik nog lang en gelukkig als prins. Ik had alles wat ik ooit gewenst had, op een ding na: ik miste mijn familie. Dus ik vroeg het mobieltje om contact op te nemen met mijn moeder, en met mijn broers en zussen, maar het mobieltje zweeg. Blijkbaar had het maar 3 wensen in zich gehad, en wat ik ook deed, het heeft nooit meer gesproken. Maar het had wel de nummers van al mijn familieleden in het adressenboek, dus ik kon toch gaan bellen.” “Natuurlijk heb ik eerst geprobeerd om jou te bellen, Roodkapsel”, vervolgde prins Rob, “Maar er werd niet opgenomen. De eerste die ik te pakken kreeg was Miriam. En weet je wat het vreemde is, zij was ook prinses geworden! Hoe groot is de kans, broer en zus uit een eenvoudig gezin, allebei opgenomen in een koninklijke familie. Hier volgt haar verhaal.” Miriam was een meisje wat altijd al prinses had willen zijn. Maar ja, hoe wordt je prinses? Door overerving? Geen kans, want haar moeder was maar een gewone vrouw. Door te trouwen met een prins? Weinig kans, want ook al was Miriam een mooi meisje, ze was niet zo bijzonder dat een prins zich voor haar over de enorme barrière tussen adel en volk heen zou zetten. Waren er verder nog methodes? Miriam wist het niet. Nadat ze het ouderlijk huis had verlaten met niet veel meer dan een lunchpakket en een mobieltje op zak, ging ze naar het dichtstbijzijnde kasteel. Als ze dan niet zelf prinses kon worden, kon ze op z'n minst proberen zo dicht mogelijk bij een prinses te komen, als kapster, schoonheidsspecialiste of hofdame. Ze klopte aan bij de kasteelpoort en vroeg of er vacatures waren. De wachter keek op het prikbord en zag dat de kok wel een keukenhulpje kon gebruiken. Dat was niet precies wat Miriam gehoopt had, maar het was beter dan niets. In ieder geval was ze nu in een kasteel. Maar dat viel tegen. In de keuken zou ze zeker geen prinsessen tegenkomen, dus ze smeekte de kok of ze ook af en toe de kamermeisjes mocht helpen, en dat mocht, want de kok vond Miriam erg aardig. Zo kwam ze tenminste overal in het kasteel. Maar in het kasteel woonde geen prinses, alleen een oude, humeurige, knorrige koning. De man was ooit getrouwd geweest, maar de koningin was al snel van verdriet gestorven, zo humeurig en knorrig was die koning. Kinderen had het paar gelukkig nooit gehad. Gelukkig voor die ongeboren kinderen dus, niet gelukkig voor de koning, die nog humeuriger werd door dit gemis. De oude koning probeerde van alles om aan een nieuwe koningin te komen, maar alle prinsessen in de wijde omgeving wisten hoe het met zijn vorige koningin afgelopen was, dus niemand wilde met hem trouwen. En ook jonkvrouwen en baronessen bedankten voor de eer. Miriam wist niet of ze moest hopen dat hij uiteindelijk ook niet-adelijke vrouwen zou overwegen. Ze wilde prinses worden, maar niet op die manier. Uiteindelijk legde de oude koning zich er bij neer dat hij nooit een nieuwe vrouw zou vinden. Maar wat hij echt nodig had, was een troonopvolger. Hij besloot dat als hij dan zelf geen kinderen zou hebben, hij ze maar zou adopteren. Maar natuurlijk kon hij niet iedereen adopteren die graag prins of prinses wou worden. Ze moesten wel aan zijn standaarden voldoen, dus werd er een wedstrijd uitgeschreven. Potentiële prinsen en prinsessen moesten natuurlijk zich hoffelijk kunnen gedragen volgens de geldende etiquette (de koning was de enige die niet hoffelijk hoefde te zijn). Prinskandidaten moesten dapper zijn, en prinses-kandidaten gevoelig. Om te beginnen liet de koning een groot bal organiseren waar alle prins-kandidaten en prinseskandidaten elkaar konden leren kennen en konden laten zien hoe goed ze waren in dansen en hoffelijkheid. Miriam voelde zich in haar element: ze had altijd al geoefend in dansen en zich gedragen zoals prinsessen dat horen te doen, en nu mocht ze een echte zijden jurk aan en glazen muiltjes. Ze was dan ook een van de drie prinses-kandidaten die aan het eind van het bal door de koning werden uitgekozen voor de volgende ronde. En wat misschien nog belangrijker was: ze had op het bal gedanst met een jonge ridder die graag prins wilde worden. Roland was zijn naam, en ze vond hem erg aardig, en dacht dat hij haar ook aardig vond. En bovendien werd Roland aan het eind ook uitgekozen om door te gaan naar de volgende ronde. Roland en de andere prins-kandidaten kregen de opdracht om een draak te gaan verslaan die ergens in de buurt de omgeving onveilig maakte. Voor de prinsessen was er een andere test: er werd een zaal vol bedden klaargezet met hele dikke stapels matrassen, en de kandidaten moesten door op de matrassen te gaan liggen voelen, op welk bed er een erwt onder lag. Want een echte prinses is
natuurlijk zo gevoelig dat ze dat verschil meteen zou merken. De eerste kandidaat was aan de beurt, en ging uitgebreid op elk bed liggen, soms wel een uur lang, maar moest uiteindelijk toegeven dat ze nog nooit in zulke heerlijke bedden had gelegen, en ze had nergens een erwt gevoeld. De tweede kandidaat was aan de beurt, maar eerst werden alle bedden verschoond en werd er een verse erwt verstopt, om de test zo eerlijk mogelijk te houden. Toen kon de tweede kandidaat naar binnen. Zij ging nog langer op elk bed liggen en viel zelfs in slaap. Dat gaf Miriam de tijd om over een plannetje na te denken. Ze ging naar haar voormalige collega's bij de kamermeisjes, die zojuist de bedden verschoond hadden en vroeg hen waar ze de erwt vandaan hadden. Dat was natuurlijk uit de keuken. Dus ze ging naar haar goede vriend de kok, en vroeg hem om een vriendendienst, om er voor te zorgen dat ze de erwt zeker zou voelen als zij aan de beurt was. De kok stemde toe, en hij had wel een idee wat hij moest doen. Dus toen de volgende morgen de tweede kandidaat de zaal uit kwam, was zij erg uitgeslapen maar ook erg teleurgesteld, want ze had nergens een erwt gevoeld. De kamermeisjes gingen weer naar de keuken voor verse erwten, en verschoonden de bedden en verstopten de erwt. En Miriam ging vol vertrouwen de zaal in, want ze wist dat haar vrienden haar geholpen hadden. Eerst klom ze op ieder bed, en ieder bed voelde perfect aan. Plotseling rook ze iets. Wat was dat, dat leek wel erwtensoep! Ze liep haar neus achterna en vond al snel het bed waar de geur vandaan kwam. Dus dat had haar vriend de kok gedaan: hij had van de erwt soep gemaakt. Triomfantelijk ging Miriam de kamer uit en kondigde aan dat ze het bed met de erwt gevonden had. Die avond werd zij door de koning geadopteerd en tot prinses benoemd. Maar de vreugde werd overstemd door slecht nieuws: de prins-kandidaten waren door de draak gedood. “alle drie?” vroeg Miriam verschrikt. “Nee, er waren maar twee kandidaten” zei de heraut, “de derde had zich teruggetrokken.” In haar hart wist of hoopte Miriam dat Roland die derde geweest moest zijn en ze ging hem zoeken. En ja, in de stallen van het paleis trof ze Roland aan die net zijn paard aan het zadelen was om te vertrekken. “Je zult me wel laf vinden” zei Roland, “maar ik kan het uitleggen. Ik had door dat ik altijd zou verliezen. Als ik de draak niet aan kon, zou ik sterven, net als de andere kandidaten. En als ik de draak zou overwinnen, zou ik als prins geadopteerd worden en jouw broer zijn, en dan zou ik nooit met jou kunnen trouwen. Dus ik heb besloten op te geven, en geen prins te worden.” Miriam was zo blij toen ze dat hoorde, dat hij van haar hield en dat hij zijn ambities om prins te worden had opgegeven uit liefde voor haar, dat ze hem spontaan omhelsde en kuste. Ze nam hem mee naar binnen naar de troonzaal waar het feest nog steeds aan de gang was, en stelde hem aan de koning voor als haar nieuwe vriend. En zo leefden ze nog lang en gelukkig, zelfs de koning, die dankzij zijn geadopteerde dochter eindelijk snapte wat liefde en geluk was.
Rozekapje en Oranjekapje Rozekapje en Oranjekapje waren de jongste kinderen van het gezin. Dat waren natuurlijk niet hun echte namen, maar iedereen noemde hen zo omdat de twee zusjes altijd zo gekleed waren: de een met een roze kapje op, en de ander met oranje. Na verloop van tijd wist eigenlijk niemand de echte naam van de meisjes meer, behalve zij zelf en hun moeder. Maar kleine meisjes worden groot, en op een dag besloten Rozekapje en Oranjekapje dat ze meer van de wereld wilden zien. Hun moeder huilde, want ze hield zielsveel van de meisjes, maar ze hield hen niet tegen, gaf ze een lunchpakketje mee en een mobiele telefoon. Het eerst gingen de meisjes naar de grote stad, maar daar vonden ze het te druk. Toen gingen ze naar de bergen, maar daar vonden ze het te rustig en hun mobieltje had er geen bereik. Ze gingen naar de woestijn, maar daar was het te licht. En ze gingen diep het woud in, maar daar was het te donker. Uiteindelijk besloten ze dat ze zich het meest thuis zouden voelen in een omgeving als waarin ze opgegroeid waren: een hutje aan de rand van het bos, in de buurt van een klein gezellig dorpje. Maar wat de meisjes niet wisten, was dat er in de buurt een Modderwolf rondzwief. Dat was niet zo maar een wolf, maar een hele gemene, die zich schuil hield in de modder. En modder was er genoeg, want het was een land als Nederland met heel veel water, heel veel klei, en heel veel regen. Bovendien heette de Modderwolf Modderwolf omdat hij moddervet was doordat hij al zo veel dieren en mensen had opgegeten. Om in hun levensonderhoud te voorzien, bakten de meisjes koekjes volgens het recept wat ze van hun moeder geleerd hadden. Die brachten ze naar het dorp op de dag dat het daar markt was en dan verkochten ze ze. En van het geld wat ze daarmee verdienden, kochten ze eten en kleren en wat ze verder maar nodig hadden. Ze waren niet rijk, maar ze waren gelukkig. Zo liepen ze op een dag weer naar het dorp, toen de modderwolf hen zag lopen. Van achter een struik bespiedde hij ze. Hij had ze natuurlijk kunnen aanvallen, maar hij hield niet van koekjes dus hij besloot om te wachten tot ze die verkocht hadden, want op de terugweg zouden ze boodschappen bij zich hebben, en dan had hij die ook, als toetje na het eten van de meisjes. En terwijl de meisjes in het dorp waren, ging de wolf aan de slag om op de modderige paden vallen te maken. Hij verstopte strikken in modderplassen, en hij groef een valkuil gevuld met modder zodat het gewoon een modderig stuk weg leek. Nu wilde het toeval dat Rozekapje en Oranjekapje net die dag nieuwe schoenen gekocht hadden in het dorp. Dus toen ze bij het pad kwamen waar de modderwolf zijn vallen had gemaakt zei Rozekapje: “Bah wat een modder, daar ga ik niet doorheen met mijn nieuwe schoenen. “ en Oranjekapje zei: “Gelijk heb je, we lopen wel om.”. Dus ze liepen om langs de andere kant van het bos waar het minder modderig was en de modderwolf zat voor niets te wachten bij zijn vallen. Die nacht maakte de modderwolf nieuwe vallen, sommige met modder, andere als meer traditionele valkuil met takken en bladeren, op alle paden die hij maar kon vinden in het bos. En toen de meisjes de volgende morgen wakker werden, waren ze ongemerkt omsingeld met vallen. En toen ze nietsvermoedend een wandeling gingen maken, vielen ze al snel in een valkuil. Het was er eentje zonder modder, en gelukkig landden ze veilig op de bodem, maar er uit konden ze niet. De meisjes probeerden van alles, een tunnel graven, traptreden graven in de zijkant, maar het hielp niet. Maar bij al dat graven vonden ze ineens een oude kist die op slot zat. “Vast een schat” zei Rozekapje. “Dan zijn we rijk” zei Oranjekapje. “Maar wat hebben we er aan als we vastzitten?” zei Rozekapje somber. Na een tijdje kwam de modderwolf kijken of hij al wat gevangen had in een van z'n vallen. Hij keek over de rand en zag de twee meisjes zitten. “Hmm, twee heerlijke mensenkinderen” zei hij “dat zal smullen worden.”. De zusjes bibberden van angst. Waarom was er nou nooit een jager in de buurt als je er een nodig had. Maar Rozekapje had een idee. “Hoe wil je ons hier uit krijgen?” vroeg ze aan de wolf “want je hebt geen ladder of touw.”. Dat was waar, daar had de wolf niet aan gedacht. Hij ging dus weg om een ladder te halen. Terwijl hij weg was, verscheen er een konijntje, dat voorzichtig over de rand van de valkuil keek. “Hee konijntje” zei Oranjekapje, “kan jij ons misschien helpen?” “Hoe dan?” vroeg het konijntje. Hij wilde wel graag helpen, want de wolf was ook zijn vijand en de vallen van de wolf hadden al een hoop andere konijnen-slachtoffers gekost. “Nou” zei Oranjekapje, “ik denk dat ik wel een idee heb om de wolf in deze kuil te krijgen in onze plaats, maar daar blijft hij niet eeuwig, dus het zou handig zijn als er een jager langskomt voordat de wolf ontsnapt. Kan jij die hierheen lokken?”
Als er een ding was waar het konijntje nog banger voor was dan voor de modderwolf, dan was dat wel de jager. Want voor een modderwolf kon je nog wel wegrennen, maar een jager, die schiet je neer op een afstand. Maar het konijntje zag de lieve meisjes en hij voelde het z'n plicht om hen te helpen, dus hij stemde in met het plan en ging op zoek naar een jager. Intussen legde Oranjekapje uit wat haar plan was: “Als de wolf komt met een ladder, dan vertellen we hem dat we een schatkist gevonden hebben, en dat die te zwaar is om via de ladder naar boven te dragen, en dat is ook zo. Dan gaat hij een touw halen om de kist op te hijsen, want hij wil vast de schat hebben. Als we geluk hebben laat hij de ladder staan en kunnen we ontsnappen.” Dat klonk goed, dus zo gezegd, zo gedaan. De wolf kwam terug en zette de ladder in de kuil. 'Wolf, wacht even.” zei Oranjekapje, “we hebben hier een schat gevonden en die kunnen we nooit meedragen op de ladder.” “Hmm” zei de wolf, daar heb je gelijk in. Ik ga een touw halen.” Maar de wolf was zo slim om de ladder weer omhoog te halen, dus daar ging het mooie plan. “Ik heb ook een plan” zei Rozekapje. “Als we nou zorgen dat de schatkist klem zit tussen de boomwortels, dan krijgt de wolf hem nooit omhoog. Dan bieden wij aan om te helpen als hij ons eerst naar boven laat en dan duwen we hem de kuil in.”. Dus ze gingen er voor zorgen dat de kist goed klem kwam te zitten. Toen de wolf terugkwam, gooide hij een eind van het touw naar beneden en zei: “bind dit aan de kist, dan hijs ik die eerst op voor ik jullie naar boven laat.” Dat deden de meisjes, en de wolf trok en trok uit alle macht, maar kreeg geen beweging in de kist. “Als je ons naar boven laat” zei Rozekapje, “dan helpen we je met de kist, misschien lukt het dan.” Dat leek de wolf een goed idee, dus hij zette de ladder neer en liet de meisjes naar boven. Met z'n drieën pakten ze het touw. “Wacht even.” zei Rozekapje, “het werkt vast beter als je het touw een paar keer om je middel slaat, dan kan je je gewicht gebruiken.” Dat leek de wolf een goed idee, dus hij gooide z'n gewicht in de strijd. Daar hadden Rozekapje en Oranjekapje op gewacht, want nu de wolf zichzelf een beetje had vastgebonden, konden ze hem makkelijker de kuil in gooien. Daar zat de wolf nu, met de schatkist. Rozekapje en Oranjekapje haalden meteen de ladder omhoog voor de wolf kans had gezien zich los te maken van het touw. Het konijntje had intussen een jager gevonden en lokte die met gevaar voor eigen leven door het bos. Hij maakte zelfs omwegen om de vallen van de modderwolf te vermijden, want wat heb je aan een jager als die in een strik in een boom hangt? Zo kwam het konijntje bij de twee zusjes die net uit de kuil waren. Ze bedankten hem voor zijn heldendaad, en het konijntje verstopte zich snel voor de jager. Dus toen de jager kwam, zag hij geen konijntje, maar alleen twee meisjes en een wolf in een valkuil. Natuurlijk vond hij een wolf een betere prooi dan een konijntje, dus de jager schoot de wolf neer en hielp de meisjes met de schatkist. Hij schoot het slot open en ze zagen dat de kist vol met goud en zilver zat. De jager kreeg een deel van de schat, en de wolf. En voor Rozekapje en Oranjekapje was er nog genoeg geld over om de rest van hun leven welvarend te zijn. Zo leefden ze nog lang en gelukkig, maar ze bleven wonen in hun huisje bij het bos, waar ze zich het meest thuis voelden, en het konijntje bleef altijd een trouwe vriend.
Hoe het verder ging met Rozekapje en Oranjekapje Enige tijd later kregen Rozekapje en Oranjekapje een uitnodiging van hun goede vriend het konijntje. Die had een Engels konijnemeisje ontmoet en wou met haar gaan trouwen en een gezinnetje stichten, en hij nodigde zijn goede vriendinnen Rozekapje en Oranjekapje uit voor het feest. Natuurlijk wilden Rozekapje en Oranjekapje naar het feest, en ze besloten mooie feestkleren voor zichzelf te kopen. Natuurlijk kocht Rozekapje een mooie roze feestjurk en bijpassende sieraden, en Oranjekapje kocht een oranje jurk met oranje juwelen. Ze kochten ook een huwelijkskado: een servies met bestek, waarop overal een worteltje was afgebeeld. En voor de volledigheid kochten ze er ook een tas vol worteltjes bij. Maar er was wel een probleem: want hoe konden Rozekapje en Oranjekapje in het konijnehol waar het feest gehouden zou worden? Daarvoor waren ze veel te groot. Ze besloten op weg te gaan naar de tovenaar Merlijn en hem om raad te vragen. Maar Merlijn had het te druk, en verwees hen door naar zijn collega Berlijn. Dus de meisjes gingen naar Berlijn. Berlijn dacht lang na toen ze hem het probleem verteld hadden, en uiteindelijk gaf hij hen twee paddestoelen. “Dit”, zei Berlijn, “is een krimp-paddestoel. Als je er een klein hapje van neemt, wordt je tienmaal zo klein. En dit is een groeipaddestoel, en een hapje hiervan maakt je tienmaal zo groot.” De meisjes bedankten de tovenaar en gingen op weg. Ze liepen door bos en veld en weer een bos, en 's avonds waren ze er nog niet aangekomen bij de zee, dus ze zochten een slaapplaats onder een boom, en droomden van het feest wat komen zou. De volgende morgen werden ze koud en hongerig wakker, dus ze besloten iets van de worteltjes te eten. Het servies alleen zou immers ook al een mooi kado zijn voor de konijntjes. Daarna gingen ze op weg. Na nog een paar uur lopen kwamen ze bij de zee. Rozekapje en Oranjekapje wisten niet dat Engeland een eiland was, daar hadden ze niet op gerekend. Ze zochten een haven en vonden daar een boot die naar Engeland zou varen. De kapitein wou heb wel meenemen, maar de meisjes hadden geen geld bij zich. “Dan mag u wel mijn armband hebben” zei Oranjekapje. “En mijn oorbellen” zei Rozekapje. Dat vond de kapitein goed, dus ze gingen op weg. Het stormde flink op zee, en de meisjes werden zeeziek en hun mooie feestkleren werden vies door hun misselijkheid (tja, dit is een sprookje, geen smerige details hier dus). Dus toen ze in Engeland waren, wasten ze hun kleren op het strand, en aten de rest van de wortels om wat aan hun lege magen te doen. Erg feestelijk zagen ze er nu niet meer uit, met hun natte, gekrukte jurken en zonder hun juwelen. Maar ze hadden het huwelijkskado nog, en hun magische paddestoelen, en vol goede moed gingen ze verder op weg. Ze liepen en ze liepen en 's avonds waren ze er nog niet. Moe en hongerig gingen ze weer slapen onder een boom. De volgende ochtend werden ze iets minder moe maar iets meer hongerig wakker. En wat het ergste was: vandaag was het de dag van het huwelijk, en ze wisten niet hoe ver ze nog moesten. Rozekapje zei: “Ik heb een idee: als we nu een hapje van de groei-paddestoel nemen, dan kunnen we boven de bomen uit kijken of we er al bijna zijn, en lopen gaat ook een stuk sneller als je 15 meter groot bent.” “En bovendien”, zei Oranjekapje, “is dat hapje paddestoel misschien genoeg om ons onze ergste honger te laten vergeten.” Zo gezegd, zo gedaan, de meisjes namen elk een klein hapje van de groeipaddestoel en veranderden in reuzen. Met gemak konden ze over de bomen heen kijken, en met hun reuzenbenen waren ze binnen een uur bij de heuvel waar de konijnenstad was. Hier waren wel duizend konijnenholletjes. Rozekapje en Oranjekapje namen nu elk twee kleine hapjes van de krimp-paddestoel. Met het eerste hapje kregen ze hun normale lengte weer terug, en met het tweede hapje werden ze klein genoeg om een konijnenhol binnen te gaan. Snel gingen ze op zoek naar het juiste konijnenhol van hun vriendje. Dat was niet al te moeilijk, want natuurlijk was de ingang van dat hol mooi versierd met slingers van bloemen en uit het hol klonk al het geluid van een gezellig feestje. Konijn was dolblij dat z’n vriendinnen gekomen waren, en het servies was het mooiste kado van alles wat het bruidspaar gekregen had, wat niet zo vreemd was, want van de andere konijnen hadden ze alleen worteltjes gekregen. Na een paar glazen worteltjesbier vielen Oranjekapje en Rozekapje is slaap, zomaar midden in het feesthol. De konijnen droegen de meisjes voorzichtig naar een andere kamer, waar ze hun roes uitsliepen. De volgende morgen ging het konijnen-paar op huwelijksreis en ze namen afscheid van Oranjekapje en Rozekapje. De meisjes besloten om maar meteen naar huis te gaan, want Engeland was zo Engels,
en thuis voelden ze zich veel meer thuis. Na het afscheid wilden ze elk weer twee kleine hapjes van de groei-paddestoel eten zodat ze weer reuzen werden om sneller terug te zijn, maar ze zagen tot hun schrik dat ze daar niet meer genoeg voor hadden. Van allebei de paddestoelen was al de helft op, en als ze nu die groei-paddestoel zouden eten, dan zou die op zijn. “Maar dat geeft toch niet?” zei Oranjekapje “want als we eenmaal groot zijn dan blijven we toch groot tot we thuis zijn.” “Nee” zei Rozekapje, “als reuzen passen we niet op de boot, maar als reuzen zijn we ook niet groot genoeg om door de zee te lopen of te zwemmen.” Ze dachten lang en hard na over het probleem. Als ze nu de paddestoel aten, moesten ze de krimppaddestoel gebruiken voor de boot, en dan moesten ze daarna het hele eind naar huis zelf lopen. Uiteindelijk had Oranjekapje een idee: “Als ik nu 2 hapjes groeipaddestoel neem, en jij blijft klein, dan kan ik je dragen tot de boot. En daar neem ik dan weer krimp-paddestoel zodat we allebei klein zijn en ongezien aan boord kunnen. Want geld voor de overtocht hebben we niet meer. En dan hebben we nog precies twee kleine hapjes groeipaddestoel over om weer onze gewone maat te worden als we terug zijn in ons eigen land.” Rozekapje was erg trots op haar slimme zus, dus ze deden het volgens dit plan. Oranjekapje de reus liep snel door heel Engeland, met haar zus als klein kaboutertje in de zak van haar jurk. En bij de haven nam ze twee kleine hapjes krimp-paddestoel om net zo klein te worden als Rozekapje (die natuurlijk al op tijd uit de zak gestapt was) en ze glipten ongezien aan boord. Wat was zo'n schip groot, als je zelf maar 15 cm klein bent. En wat was het makkelijk om stiekem aan wat eten te komen. Zo hadden de zusjes een prettigere reis dan op de heenweg en al snel was de boot aan de overkant, en gingen ze weer ongezien van boord. Daar aten ze de laatste stukjes groei-paddestoel en wandelden naar huis. En thuisgekomen leefden ze nog lang en gelukkig.
Sprookjeshuwelijk “Zeg” zei Geitje Peter, “die Rozekapje en Oranjekapje, zijn die niet later getrouwd met twee tovenaars?”. “Met Merlijn en Berlijn bedoel je?” zei het paard. “Ja, dat heb ik in de Story gelezen inderdaad.” “Oh” zei Roodkapsel, “dat wist ik niet. Toch erg als je over het huwelijk van je dochters moet lezen in de Story.” “Tja” zei Peter, “maar wat wil je, jouw telefoon deed het niet dus ze konden je niet bereiken om je uit te nodigen voor het huwelijk.” “Trouwens, al dat praten over trouwen”, zei Sneeuwwitje, “dat doet me ergens aan denken. We hebben nog een sprookjeshuwelijk te goed.”. “Oh ja?” zei Peter, “Wil je nog steeds met me trouwen?”. “Meer dan ooit” zei Sneeuwwitje, “want het wordt tijd om lang en gelukkig te gaan leven.” Het was duidelijk dat Sneeuwwitje en Peter daar geen Lang-en-Gelukkig drankje voor nodig zouden hebben, dus men kon meteen gaan beginnen met de uitnodigingen. Natuurlijk kregen alle sprookjesfiguren een uitnodiging, en alle hoogwaardigheidsbekleders uit Onsland, Buurland en uit een Land-Ver-Ver-Hiervandaan. Ook alle Prinsen en Witte Paarden werden uitgenodigd, alle kinderen vaan Roodkapsel, en vooruit, ook de Zeven Dwergen maar, want Sneeuwwitje was in een erg vergevingsgezinde bui. En omdat we nu ineens wel erg veel Shrek-verwijzingen in het verhaal hebben, werden ook Shrek en Fiona maar uitgenodigd. En toen de grote dag was aangebroken, bleek dat ze ook allemaal gekomen waren. Maar wie ook gekomen was, was Sneeuwwitje's Boze Stiefmoeder, van wie ze al jaren geen last meer gehad had. Ze had zich vermomd als oud vrouwtje, en kwam bij de keukendeur van het paleis met een kar vol appeltjes. Maar de kok had speciale instructies gekregen om geen appels te kopen, omdat Sneeuwwitje daar allergisch voor was, dus hij smeet de deur dicht voor de heks-achtige neus van het oude vrouwtje. Dat maakte de Boze Stiefmoeder pas echt boos, maar zoals gewoonlijk komt boosheid voort uit machteloosheid, en inderdaad, zonder haar appeltjes was de Boze Stiefmoeder machteloos. Ze ging op zoek naar duistere sprookjesfiguren en kwam dus terecht in de viezige bar waar Peter en de Wolf ooit ook geweest waren. De Boze Stiefmoeder begon te vertellen wat haar plannen waren, maar de trollen, altijd hongerig, zagen haar kar met appeltjes en begonnen meteen te eten, en niet veel later lagen ze allemaal uitgeschakeld op de grond. Toen kwam de Grote Boze Wolf binnen. Ook hij had honger, maar een Grote Boze Wolf eet geen appeltjes, die eet grootmoeders, zoals we inmiddels wel weten. Hij zag de Boze Stiefmoeder en het water liep hem al in de mond, hmm wat een overheerlijke grootmoeder, gewoon om op te eten, dacht hij. De Boze Stiefmoeder had zo'n vermoeden wat de wolf van plan was. “Nee Wolf, nee! Eet me niet op, ik ben geen grootmoeder!” riep ze bang. De Wolf vroeg zich af wat hij dan met haar moest, als hij haar niet op kon eten. “Wat ben je dan wel, als je geen grootmoeder bent?” vroeg hij ten slotte. “Ik ben een Boze Stiefmoeder” zei de Boze Stiefmoeder. “Sneeuwwitje's Boze Stiefmoeder om precies te zijn.”. De Wolf dacht weer even na. “Boze Stiefmoeder zeg je? En ik ben een Boze Wolf. Wat denk je, volgens mij zijn wij voor elkaar voorbestemd.” “Bedoel je dat je met me wil trouwen?” zei de stomverbaasde Boze Stiefmoeder. “Ja” zei de Wolf “Want waarom zouden alleen de goeden Lang en Gelukkig leven?” En zo gebeurde het dat die dag niet alleen Sneeuwwitje en Peter de Geit eindelijk met elkaar gingen trouwen, maar ook de Boze Stiefmoeder en de Grote Boze Wolf. En iedereen leefde nog lang en gelukkig.