SAMENVATTING - SUMMARY IN DUTCH Inleiding
Het sturen van beleidsverandering is alom gewenst, echter buitengewoon lastig te realiseren. Binnen de beleidswetenschappen wordt, behalve daar waar het marginale en incrementele verandering betreft, de ruimte voor beleidsverandering zeer beperkt geacht (Schneider et al. 1995; Ingram en Fraser 2006; Huitema en Meijerink 2009). Tegelijkertijd is, getuige onder andere de (dreigende) economische-, financiële-, voedsel- en energiecrises, de waterschaarste en de uitdagingen samenhangend met veiligheid en klimaatsverandering, de noodzaak voor veranderingen groot (Hanjra en Qureshi 2010; EUROSTAT 2011; Johnson en Jacobs 2012; World Economic Forum 2013). Ook wanneer we enkel inzoomen op een beperkt beleidsterrein van een klein en welvarend land – het waterbeheer van Nederland – zijn de uitdagingen groot en beleidsveranderingen hard nodig (Roth en Warner 2007; Huitema en Meijerink 2009; Kuks 2009; Van Leussen en Lulofs 2009).
Dit onderzoek richt zich op de rol van zogenaamde beleidsondernemers in beleidsveranderingstrajecten. Voortbouwend op het werk van Kingdon (1984) en Mintrom (2000) definieert dit onderzoek in Hoofdstuk 1 beleidsondernemers als bijzondere ambtenaren die, net als private ondernemers, uiterst alert zijn voor nieuwe kansen (voor beleidsverandering) en de capaciteit hebben nieuwe ideeën te ‘verkopen’ en in ‘de markt’ te zetten. Dit maakt zeker niet iedereen die ideeën heeft of bijdraagt aan beleidsverandering een beleidsondernemer. Beleidsondernemers worden gekenmerkt door hun bereidheid hun nek uit te steken en risico’s te nemen, alsmede hun betrokkenheid gedurende het gehele beleidsveranderingsproces. Als er al individuen zijn die beleidsverandering enigszins kunnen sturen, zo veronderstelt dit onderzoek, dan zijn het deze actoren. Opvallend is dat in de literatuur de bijdrage van deze ondernemers in beleidveranderingsprocessen heel lang onderschat of zelfs genegeerd is. Pas vanaf begin jaren tachtig wordt door verschillende politicologen en beleidswetenschappers (zoals ondermeer Cobb en Elder 1983; Kingdon 1984; King en Roberts 1987; Weissert 1991; Baumgartner en Jones 1993; Schneider et al. 1995; Mintrom en Vergari 1996, 1998; Mintrom 1997, 2000; Huitema en Meijerink 2009, 2010; Taylor et al. 2011) direct of indirect ruimte erkent voor deze individuele actoren. Dat neemt niet weg dat er tot op heden veel onzekerheden en vragen bestaan over wie deze beleidsondernemers zijn en hoe ze te werk gaan. Doel van deze studie is om een gezicht geven aan de tot op heden relatief abstracte en ondergewaardeerde figuur van de beleidsondernemer, en nog veel belangrijker, het beter begrijpen van hun strategisch - 301 -
handelen. Hiermee tracht deze studie bij te dragen aan een beter begrip van de strategieën die beleidsondernemers gebruiken in hun streven naar beleidsverandering, en te analyseren wanneer zij welke strategieën gebruiken met welk effect. Vier onderzoeksvragen vormen de basis van dit onderzoek:
1. Hoeveel beleidsondernemers zijn er in het lokale Nederlandse waterbeheer, en wie zijn ze? 2. Welke strategieën gebruiken beleidsondernemers in hun streven naar beleidsverandering? 3. Welke factoren beïnvloeden de strategiekeuze van beleidsondernemers? 4. In welke omstandigheden zijn welke beleidsveranderingsstrategieën het meest effectief?
Theoretische inbedding
Hoofdstuk 2 van deze studie laat zien dat ook de vier belangrijkste theorieën op het gebied van beleidsverandering - te weten het stromenmodel van Kingdon (1984), het punctuated equilibrium model (Baumgartner and Jones 1991, 1993; Jones et al. 1998; Baumgartner et al. 2009), het advocacy coalition framework (Sabatier 1988, 1998; Sabatier and Jenkins-Smith 1993; Sabatier et al. 2005; Sabatier and Weible 2007), en de netwerktheorie van ondermeer De Bruijn en Ten Heuvelhof (1995, 2000, 2008) – zij het ieder op een unieke manier, ruimte bieden voor individuele actoren als beleidsondernemers. In het stromenmodel van Kingdon (1984) is deze ruimte het duidelijkst aanwezig en spelen beleidsondernemers een essentiële rol in beleidsveranderingsprocessen door het benutten van zogenaamde windows of opportunity en de koppeling tussen oplossingen (beleidsalternatievenstroom), problemen (problemenstroom) en politieke ontwikkelingen (politiek-bestuurlijke stroom). Ook Baumgartner en Jones (1993) suggereren in hun punctuated equilibrium model dat er ruimte is voor individuele actoren, voornamelijk waar het gaat om het interpreteren van activiteiten en gebeurtenissen, en het op zoek gaan naar fora waar de beste kansen zijn om een idee voor beleidsverandering verder te brengen. Het advocacy coalition framework van Sabatier (1988) en de verdere uitwerkingen daarvan (zie ondermeer Sabatier en Jenkins-Smith 1993; Sabatier et al. 2005; Sabatier en Weible 2007; Weible et al. 2011) schept veeleer op een indirecte manier ruimte voor beleidsondernemers. De endogene en exogene shocks die het framework ziet als potentiële bronnen voor beleidsverandering dienen om effect te hebben immers wel te worden opgepakt, vertaald en geïnterpreteerd; activiteiten die typisch behoren tot de competenties van beleidsondernemers (Mintrom en Vergari 1996; Dudley en Richardson 1999; Nohrstedt 2011). Ondanks het feit dat een focus op ofwel het individu of het netwerk tegenstrijdig lijkt, bepleit ik tot slot dat zelfs in de netwerktheorie (De - 302 -
Bruijn en Ten Heuvelhof 1991, 1995, 2000, 2008) ruimte zit voor beleidsondernemers, en dat zij op één en hetzelfde moment prima deel kunnen uitmaken van verschillende intra- en inter-organisatorische netwerken, de hiërarchische structuur van hun organisatie, en nog steeds hun identiteit als individu kunnen behouden.
Na een uitvoerige bespreking van deze vier theorieën over beleidsverandering en de analyse dat zij allen ruimte bieden voor beleidsondernemers, ga ik ter beantwoording van de theoretische uitwerking van de tweede onderzoeksvraag systematisch na welke strategieën voorkomen in ieder van deze theorieën. Dit doe ik ook voor de vier belangrijkste werken over beleidsondernemers zelf waar deze studie in belangrijke mate op voortbouwt, te weten Roberts en King (1991), Mintrom (1997, 2000), Huitema en Meijerink (2009) en Taylor et al. (2011). Op basis van deze theoretische exploratie wordt aan het einde van Hoofdstuk 2 een typologie van tien strategieën gepresenteerd, waarbij het gebruik van iedere strategie gelezen kan worden als een hypothese. Deze strategieën worden vervolgens gegroepeerd in vier logische categorieën: (1) attentionand support-seeking strategieën, om het belang van problemen aan te tonen en om partijen te overtuigen van gewenst beleid; (2) linking strategieën, ter koppeling van projecten, ideeën en partijen; (3) relational management strategieën, om de relationele factor in beleidsveranderingstrajecten te sturen; en tot slot, (4) arena strategieën, ter beïnvloeding van de tijd en plaats waar het spel van beleidsverandering zich afspeelt. In Hoofdstuk 6 t/m 9 worden al deze tien theoretisch afgeleide strategieën uitvoerig besproken.
Grootschalige en unieke opzet
In het derde en vierde hoofdstuk van deze studie wordt respectievelijk eerst uitgelegd in welke context – het Nederlandse waterbeheer - en op welke manier deze studie is verricht. Beschreven wordt hoezeer het waterbeheer is vergroeid met de Nederlandse cultuur en geschiedenis. Tevens wordt de organisatie van het Nederlandse waterbeheer uitvoerig besproken, met hierin speciale aandacht voor de waterschappen. Ook komen de uitdagingen waar het Nederlandse waterbeheer thans voor staat aan bod; een stijgende zeespiegel, (verwachte) extremere (piek)afvoeren in de rivieren, een dalende bodem, en toenemende ruimtelijke druk vanuit wonen, industrie, infrastructuur, en landbouw maken dat waterbeheer projecten niet langer vragen om enkel technische, maar ook om complexe ruimtelijke oplossingen (Van der Brugge et al. 2005; Roth en Warner 2007; Van Leussen en Lulofs 2009). Tegelijkertijd, en deels hiermee samenhangend, zijn waterbeheerders voor de realisatie van hun doelen steeds vaker afhankelijk van andere organisaties, projecten en beleidsdomeinen. Kortom, de problemen en uitdagingen waar Nederlandse waterbeheerders voor staan worden alsmaar complexer (Van der Brugge et al. 2005). Het Nederlandse waterbeheer vormt - 303 -
hiermee een uitstekende casus om het strategisch gedrag van beleidsondernemers te bestuderen. In het vierde hoofdstuk van deze studie wordt in chronologische volgorde nauwkeurig uiteengezet op welke manier deze bestudering is verricht. De eerste fase uit dit onderzoek bestond uit een tiental marathoninterviews en een focusgroep met een beperkt aantal beleidsondernemers. Doel van deze exploratieve fase was een beeld vormen van de handelswijze, motivatie, en betekenisgeving van het strategisch handelen van beleidsondernemers. De tweede fase van dit onderzoek had een kwantitatief en veel grootschaliger karakter en bestond uit een online enquête, afgenomen onder alle beleidsondernemers in het lokale Nederlandse waterbeheer (census). Het is hier waar heel duidelijk wordt hoezeer deze studie anders is dan haar voorgangers (zie ondermeer Schneider et al. 1995; Mintrom 1997, 2000; Huitema en Meijerink 2009, 2010; Taylor et al. 2011). Daar waar voorgaande studies over beleidsondernemers veelal een bepaalde beleidsverandering tot casus hadden, zijn in deze studie de beleidsondernemers zelf het centrale onderwerp ter bestudering. Bovendien zijn nog nooit in een studie zoveel beleidsondernemers betrokken geweest. In het totaal hebben in deze studie 239 beleidsondernemers de enquête ingevuld, een response rate van 70,5%. De laatste fase van dit onderzoek had opnieuw een kwalitatief karakter en bestond uit aanvullende interviews met 50 beleidsondernemers willekeurig geselecteerd uit een groep van 133 beleidsondernemers (55,6%) die in de enquête hadden aangegeven hiertoe bereid te zijn. Belangrijkste doel van deze aanvullende interviews was het verkrijgen van een dieper inzicht in de enquêteresultaten en meer kennis over de effectiviteit van de verschillende strategieën.
Beleidsondernemers
Om kennis te verzamelen over de aanwezigheid van de veelal onzichtbaar blijvende beleidsondernemers zijn voorafgaand aan de enquête alle Nederlandse gemeenten (443), provincies (12), waterschappen (26) en lokale directies van Rijkswaterstaat (10) telefonisch benaderd. 146 Afhankelijk van de grote en het type van de organisatie is gesproken met ofwel de gemeentesecretaris (bij gemeenten met minder dan 20,000 inwoners) of het betrokken afdelingshoofd. In het totaal is aan bijna 500 van deze sleutelinformanten (met response rate van 95,3%) de vraag voorgelegd of zij één of meerdere personen met de hierboven geschetste eigenschappen van beleidsondernemers herkenden binnen hun ambtelijke organisatie op het gebied van
De selectie van beleidsondernemers heeft plaatsgevonden in het najaar van 2008. Inmiddels zijn door fusies en herindelingen zowel het aantal waterschappen als gemeenten gedaald. 146
- 304 -
water. 147 Anders dan wat men op basis van heroïsche biografieën en case studies zou kunnen verwachten (zie ondermeer Kanter 1983; Doig en Hargrove 1987), en anders dan het ambtelijke en stroperige beeld van de overheid dat bij veel mensen leeft, laat Hoofdstuk 5 van dit onderzoek zien dat beleidsondernemerschap op lokaal niveau wel degelijk veel voorkomt (slechts eenmaal hiervoor in de Verenigde Staten vastgesteld door Schneider et al. 1995). Deze studie heeft in het totaal 339 beleidsondernemers geïdentificeerd, in meer dan de helft van alle betrokken organisaties tenminste één. Hoewel beleidsondernemers voorkomen binnen alle vier de betrokken overheidsorganisaties blijkt dat de kans het grootst is deze aan te treffen binnen relatief grote organisaties en hogere bestuurslagen. 148 Voorts laat deze studie zien dat beleidsondernemerschap niet gebonden is aan bepaalde plekken of hiërarchische posities binnen organisaties; beleidsondernemers blijken betrokken bij innovatieve projecten op velerlei gebieden, variërend van (integraal) waterbeheer, riolering, tot ruimtelijke ordening, en hun formele posities variëren van projectmedewerker, projectleider tot afdelingshoofd. De rol die zij in de praktijk op zich nemen laat echter een veel coherenter beeld zien: beleidsondernemers omschrijven zichzelf veelvuldig als spin in het web, aanjager, lobbyist, en initiator.
Veruit de grootste meerderheid (89%) van de beleidsondernemers is man en tussen de 36 en 55 jaar oud (67%). Bijna zonder uitzondering zijn de beleidsondernemers hoogopgeleid (ongeveer de helft heeft een universitaire graad) en hebben een technische studieachtergrond, zoals weg- en waterbouw, civiele techniek of bouwkunde (53%), cultuurtechniek (22%), hydrologie of fysische geografie (11%). De typische beleidsondernemer laat zich dan ook schetsen als een mannelijke ingenieur tussen de 36 en 56 jaar oud die thans als senior beleidsmedewerker werkt op het gebied van (integraal) waterbeheer.
Beleidsveranderingsstrategieën
De attention- and support-seeking-, linking-, relational management-, en arena strategieën worden uitvoerig besproken in Hoofdstuk 6 t/m 9. In ieder van deze hoofdstukken wordt waardevol nieuw empirisch materiaal gepresenteerd om een beeld
Om een positieve bias te voorkomen is hierbij immer expliciet aangeven dat het voorkomen van beleidsondernemers niet vanzelfsprekend is, en belangrijker nog, dat hun mogelijke aan- of afwezigheid nooit op organisatieniveau bekend zal worden gemaakt. Bovendien zijn in de enquête aan alle geïdentificeerde beleidsondernemers een set van controlevragen voorgelegd om te verifiëren of zij dezelfde eigenschappen bij zichzelf herkenden als hun leidinggevende. 148 Zo vond deze studie bijvoorbeeld dat in gemeenten met minder dan 10.000 inwoners de kans een beleidsondernemer aan te treffen 40,4% is; bij de gemeenten met meer dan 100.000 inwoners behelst diezelfde kans 73,9%. 147
- 305 -
te krijgen of de theoretisch afgeleide strategieën daadwerkelijk gebruikt worden (de 2e onderzoeksvraag), en als dat zo is, op grond waarvan deze geselecteerd worden (de 3e onderzoeksvraag), en onder welke omstandigheden deze strategieën effectief zijn (4e onderzoeksvraag). Ter beantwoording van deze laatste onderzoeksvraag begint ieder van deze hoofdstukken met een theoretische exploratie inzake de effectiviteit van de betreffende strategie, waarbij niet enkel wordt gekeken naar de beleidswetenschappelijke en bestuurskundige literatuur, maar ook literatuur wordt geraadpleegd uit aanverwante disciplines, inclusief projectmanagement literatuur, politiek wetenschappelijke literatuur, en netwerkmanagement literatuur.
Hoofdstuk 6 laat zien dat beleidsondernemers gebruik maken van drie verschillende attention- and support-seeking strategieën: de demonstration strategie, de strategie van rhetorical persuasion, en de gerelateerde strategie van de exploitation of focusing events. Al deze drie strategieën, zij het ieder op een unieke manier, maken het voor beleidsondernemers mogelijk om het belang van specifieke problemen aan te tonen, en uiteindelijk steun te verwerven voor de door hen geprefereerde ideeën. Zeker in situaties waarin er weinig vertrouwen en steun voor bepaalde projecten bestaat, kan het effectief zijn te beginnen met kleine deelprojecten om zo de waarde en haalbaarheid van het grote geheel aan te tonen (Imperial 2005). Beleidsondernemers richten hun pijlen niet alleen op het ‘verkopen’ van oplossingen (lees beleidsideeën) die zij voorhanden hebben, maar besteden net zoveel aandacht aan het verwerven van aandacht voor problemen waarvoor hun oplossingen zogenaamd bedoeld zijn. Deze studie duidt erop dat beleidsondernemers met gebruik van de demonstration strategie (ondermeer gebaseerd op Roberts en King 1991; Sabatier 1998; Mintrom 2000; Taylor et al. 2011) veel moeite doen om allereerst de ernst van bepaalde problemen aan te tonen om daarna, of tegelijkertijd, anderen te overtuigen van de waarde van hun beleidsidee. Dit door te laten zien dat hun idee de meest adequate oplossing biedt voor het zojuist aangetoonde probleem. Beleidsondernemers gebruiken voor deze koppeling (correlation) van problemen en oplossingen niet alleen de demonstration strategie, maar ook de strategie van rhetorical persuasion (ondermeer gebaseerd op Roberts en King 1991; Schneider et al. 1995; Huitema en Meijerink 2009, 2010; Taylor et al. 2011). Door het gebruik van deze laatstgenoemde strategie trachten beleidsondernemers steun te krijgen voor de door hen geprefereerde beleidsverandering door argumentatie en het spelen met taal. Zo laat deze studie zien dat beleidsondernemers meesters zijn in het (onder)belichten van specifieke elementen van zowel problemen als beleidsideeën en, afhankelijk van de zorgen en posities van de ontvanger, issues op verschillende wijzen kunnen presenteren. Het gebruik van retorical persuasion, hoewel effectief in alle fasen van het beleidsveranderingsproces, is in het bijzonder van belang wanneer ideeën aan de man moeten worden gebracht en coalities gesmeed moeten worden. De derde attention- and support-seeking strategie die beleidsondernemers gebruiken, zij het op - 306 -
beperkte schaal, is de exploitation of focusing events strategie (ondermeer gebaseerd op Kingdon 1984; Sabatier 1988; Baumgartner en Jones 1993; Sabatier en Jenkins-Smith 1993; Birkland 1998; Albright 2011). Deze strategie betreft kort gezegd het uitbuiten van relatief kortstondige en onverwachte schadelijke gebeurtenissen (zoals rampen) om aandacht te verkrijgen voor problemen. Bij geen enkele strategie hangt de effectiviteit zo sterk af van de context als bij deze. Enkel wanneer calamiteiten daadwerkelijk plaatsvinden, wat in het Nederlandse waterbeleid relatief weinig voorkomt, wordt deze strategie als effectief ervaren. Een samenhangende, maar meer abstracte, conclusie van dit onderzoek luidt dat de effectiviteit van de verschillende strategieën afhangt van de specifieke context (eerder aangeven in ondermeer Fisher et al. 1983; Scharpf 1997; Mintrom 2000; Taylor et al. 2011), maar dat het belang van de context zeker niet voor alle strategieën gelijk is. Een van de bijzondere aspecten van deze studie is dat zij niet stopt bij deze vrij algemene conclusie, maar voor iedere individuele strategie tracht te begrijpen wanneer en onder welke condities zij het meest effectief is.
Hoofdstuk 7 laat zien dat beleidsondernemers behalve de drie attention- and supportseeking strategieën ook verschillende linking strategieën gebruiken. Daar zij voor vrijwel iedere beleidsverandering afhankelijk zijn van anderen, trachten beleidsondernemers veelvuldig hun plannen en ideeën te realiseren in samenwerking en door het bouwen van coalities, en dus gebruikmakend van de coalition building strategie (ondermeer gebaseerd op Sabatier et al. 2005; De Bruijn en Ten Heuvelhof 2000, 2008; Mintrom 2000; Huitema en Meijerink 2009, 2010; Taylor et al. 2011). Dit onderzoek laat zelfs zien dat de strategische uitdaging niet zozeer ligt in de vraag van wel of geen coalitie bouwen, maar veeleerder in de afweging om te streven naar een brede ofwel smalle coalitie, en daarmee samenhangend de meest effectieve samenstelling van een coalitie. Daar zowel een te smalle als een te brede coalitie processen ernstig kunnen vertragen en verstoren, wegen beleidsondernemers in hun streven naar de juiste balans telkens opnieuw de voor- en de nadelen. Brede coalities zijn hierbij zeker niet altijd het uitgangspunt en dienen zelfs vermeden worden wanneer het radicale beleidsveranderingideeën betreft, wanneer vertrouwelijkheid een must is, of wanneer er minimale tijd is voor projectrealisatie. Behalve dat beleidsondernemers actoren koppelen in coalities laat deze studie ook zien dat zij actief zijn in het gebruik van de issue linking strategie, ofwel het koppelen van problemen en oplossingen (ondermeer gebaseerd op Kingdon 1984; Sabatier et al. 2005; Sabatier en Weible 2007; De Bruijn en Ten Heuvelhof 2000, 2008). Beleidsondernemers gebruiken deze strategie zowel om processen te faciliteren (het komen tot oplossingen die bevredigend zijn voor de coalitiepartners) als om inhoudelijke redenen (het verbeteren ofwel ‘verrijken’ van oplossingen). Wederom draait de effectiviteitsvraag bij deze strategie om het vinden van de juiste balans, het punt waar verrijking omslaat in - 307 -
nodeloze extra complexiteit en kosten, waarbij in oogschouw moet worden genomen dat ook het niet erkennen van de gegeven complexiteit risico’s van conflict en stagnatie met zich meebrengt. Deze studie laat zien dat het koppelen van problemen en oplossingen vermeden dient worden wanneer dit samenwerking impliceert met partners met te zeer uiteenlopende belangen, wanneer men zich in het prille begin of juist in de eindfase van een project bevindt, of – wederom – wanneer er minimale tijd is voor de realisering van een project, al dan niet met een (dreigende ) ramp als oorzaak. De derde linking strategie die beleidsondernemers gebruiken is de zogenaamde game linking strategie, een strategie waarbij, met als doel steun te verkrijgen voor bepaalde plannen, concessies worden gemaakt met parallelle of toekomstige projecten (ondermeer gebaseerd op Kingdon 1984; De Bruijn en Ten Heuvelhof 2000, 2008; Sabatier et al. 2005; Sabatier en Weible 2007). Meer dan alle andere strategieën is dit een strategie waarbij niet zozeer de inhoud, maar veeleer het spel voorop staat. Een inductieve analyse van de onderzoeksdata laat zien dat het mogelijk is een onderscheid te maken tussen ‘parallel game linking’ waarbij een actor een offer maakt in project A, met als doel meer te winnen in een op hetzelfde moment plaatsvindend project B, en ‘game linking in time’ waarbij men wat weggeeft in project A met als doel compensatie of winst in een toekomstig project B. De game linking strategie kan met name effectief zijn om noodzakelijke coalities mogelijk te maken in situaties waarin het koppelen van problemen en oplossingen onrealistisch of onwenselijk is, maar dient vermeden te worden wanneer het gebruik ervan impliceert dat zaken moeten worden gedaan met partners die men niet of zeer matig vertrouwd.
Voorts komt in deze studie naar voren dat het succes van beleidsveranderingtrajecten in belangrijke mate afhangt van relaties. Beleidsondernemers investeren hier dan ook veelvuldig in. Dit is een belangrijk inzicht en een bevestiging dat beleidsondernemers, hoewel zij het strategisch spel uitstekend beheersen en zeker niet voldoen aan het stereotype beeld van de brave ambtenaar, niet gezien moeten worden als meesters in list en bedrog. Hoofdstuk 8 laat zien dat beleidsondernemers voor het creëren en onderhouden van goede relaties gebruik maken van een tweetal relational management strategieën: netwerken (ondermeer gebaseerd op Roberts en King 1991; De Bruijn en Ten Heuvelhof 2000; Mintrom 2000; Huitema en Meijerink 2010; Taylor et al. 2011) en het bouwen van vertrouwen (ondermeer gebaseerd op Schneider et al. 1995; De Bruijn en Ten Heuvelhof 2000, 2008; Taylor et al. 2011). Veel tijd wordt geïnvesteerd in het netwerken met allerhande partijen, maar vooral met ambtenaren van collega overheden, in het bijzonder met die van de waterschappen. Netwerken binnen de eigen organisatie blijkt echter nog het meest essentieel te zijn. Andersom geldt dat het netwerken met non-gouvernementele organisaties en met landelijke ambtenaren en politici als relatief onbelangrijk wordt ervaren. Netwerken is naast voorwaardelijk voor het creëren en onderhouden van goede relaties ook van belang voor het verkrijgen van - 308 -
kennis en inzicht in de prioriteiten, plannen en middelen van de overige spelers. Voor beleidsondernemers is deze kennis broodnodig om kansen te voorzien en strategisch te kunnen opereren. Vertrouwen is al evenzo belangrijk; dit onderzoek toont aan dat vertrouwen zowel van belang is voorafgaand aan een project (om aandacht en steun te verwerven en samenwerking überhaupt mogelijk te maken), gedurende een project (zonder vertrouwen is beleidsverandering op zijn gunstigst zeer moeilijk te bewerkstelligen), en na afloop van een project (relationele uitkomsten zijn van belang voor zowel parallelle als toekomstige trajecten). Het bouwen van vertrouwen is zowel buiten als binnen de organisatie van essentieel belang. Een belangrijke samenhangende conclusie van dit onderzoek is dat beleidsondernemers niet alleen extern hun strategisch spel spelen, maar dat het interne spel minstens zo belangrijk is (Soeterbroek 1998; Westley 2002).
Tot slot laat dit onderzoek in Hoofdstuk 9 zien dat beleidsondernemers strategisch spelen met de arena waarin beleidsveranderingsprocessen zich afspelen, refererend aan zowel de plaats als tijd. Het zoeken naar het meest belovende forum waar beleidsondernemers in staat zijn om de door hen gewenste beleidsverandering te beïnvloeden, ofwel het gebruik van de venue shopping strategie (ondermeer gebaseerd op Baumgartner en Jones 1991; Richardson 2000; Pralle 2003) blijkt hierbij een belangrijk te zijn. Opvallend is dat deze studie laat zien dat beleidsondernemers slechts in uitzonderlijke gevallen, waarin steun voor hun plannen ver te zoeken is, op zoek gaan naar reeds bestaande venues; over het algemeen achten zij het effectiever om bestaande procedures en relaties niet te verstoren. Wanneer als een resultaat van venue shopping relaties met belangrijke partners serieus dreigen te verslechten dient deze vorm van handelen zelfs vermeden te worden. Beleidsondernemers zijn daarentegen zeer actief in het creëren van nieuwe venues, zoals als kerngroepen, projectorganisaties en klankbordgroepen (Huitema en Meijerink 2009, 2010). Het creëren van nieuwe venues wordt voornamelijk effectief geacht wanneer gewerkt wordt met brede coalities. De tweede arena strategie, de strategie van timing, betreft het beïnvloeden van de tijdsdruk in beleidsprocessen (ondermeer gebaseerd op Koppenjan 1993; Soeterbroek 1998; De Bruijn en Ten Heuvelhof 2000, 2008). Beleidsondernemers zijn uiterst waakzaam voor kansen voor beleidsverandering, en zeer wel bewust dat een juiste timing hierbij cruciaal is. Wanneer zij kansen voorzien, inclusief het opkomen van verkiezingen en het aantreden van nieuwe bestuurders, anticiperen zij hierop door veelvuldig processen te versnellen dan wel te vertragen. Een belangrijke conclusie van deze studie is echter dat het belang van tijd niet enkel versnellen en vertragen behelst. Wanneer timing wordt gedefinieerd als het selecteren van de beste momenten voor strategische actie, kan worden vastgesteld dat het een cruciale rol speelt in het gehele strategisch spel van beleidsondernemers en van belang is voor iedere strategie, en dus niet enkel functioneert als een zelfstandige strategie maar tegelijkertijd ook gezien kan worden als - 309 -
een meta-strategie. Hoewel het belang van tijd in verschillende studies is beschreven (zie ondermeer Roberts en King 1991; Schneider et al. 1995; Mintrom en Vergari 1996, 1998; Mintrom 1997, 2000; Huitema en Meijerink 2009, 2010; Taylor 2008; Taylor et al. 2011) is het inzicht dat timing zowel als een onafhankelijke en meta-strategie functioneert nieuw. Daar met timing ook het gebruik van de laatste theoretisch afgeleide strategie is aangetoond, en in deze studie het gebruik van eventueel aanvullende strategieën niet aan het licht is gekomen, is een belangrijke conclusie dat de in deze studie theoretisch afgeleide typologie van tien verschillende strategieën zowel compleet als robuust is, hiermee afwijkend van de (aanzetten tot) typologieën in voorafgaande studies (zie ondermeer Roberts en King 1991; Mintrom 2000; Huitema en Meijerink 2009, 2010; Taylor et al. 2011).
Selectie van strategieën
Beleidsondernemers laten hun keuze voor bepaalde strategieën in belangrijke mate afhangen van de context. Drie contextuele condities in het bijzonder blijken van belang te zijn: het beleidsvoorstel, de netwerkomgeving, en de organisatie van de beleidsondernemer. Betreft het beleidsvoorstel blijkt vooral de scope en de gewenste integraliteit – en daarmee de mate waarin het slagen van een project afhangt van andermans steun of hulpbronnen – van belang zijn. Ook de aanwezige tijdsdruk bepaalt in belangrijke mate het strategische spel van beleidsondernemers (Roberts 1992). De inhoud en geboden vertrouwelijkheid zijn relatief minder sturend. De meest opvallende conclusie, althans daar waar het gaat over de invloed van de netwerkomgeving voor de selectie van strategieën, is het belang van de positie van relevante actoren (variërend van steunverlenend tot fel verzet) alsmede de relatie tot coalitiepartners (Fisher et al. 1983; Scharpf 1997; McCown 2004). Beleidsondernemers stemmen hun strategisch spel niet enkel af op de posities van de coalitiepartners van vandaag, maar ook op die van mogelijke partners in de toekomst. Een hiermee samenhangende bevinding is dat beleidsondernemers niet alleen oog hebben voor de inhoudelijke uitkomst van beleidsveranderingtrajecten, maar ook voor de relationele uitkomst (Koppenjan en Klijn 2004). Zij focussen dan ook zelden op slechts één project, en zijn in de regel immer beducht op toekomstige kansen voor beleidsverandering. Naast het beleidsvoorstel en de netwerkomgeving laat deze studie zien dat de positie van hun meerdere, en bovenal het interne bestuur, medebepalend is voor het strategische spel van beleidsondernemers (Snare 1995). Deze uitkomst herinnert ons eraan dat beleidsondernemers, ondanks hun uitzonderlijke kunnen en positie, uiteindelijk ook gewoon ambtenaren blijven die afhankelijk zijn van politieke besluitvorming. Tot slot, hoe belangrijk deze contextuele condities ook mogen zijn en hoezeer beleidsondernemers dit belang ook inzien, is het belangrijk op te merken dat beleidsondernemers geen 100% rationele actoren zijn die op basis van accurate - 310 -
observatie en een perfecte verwerkingscapaciteit immer op de meest efficiënte en effectieve manier in staat zijn om constant op alle kansen en risico’s te reageren (Axelrod en Keohane 1985; Scharpf 1997; Mintrom 2000; Pralle 2003). Beleidsondernemers hebben zelf ook persoonlijke voorkeuren voor bepaald strategisch gedrag, getuige bijvoorbeeld hun verschillende houdingen ten opzichte van strategische dilemma’s (Scharpf 1997; Pralle 2003). Hiermee laat deze studie de vierde factor zien die de strategiekeuze van beleidsondernemers beïnvloed. Tegelijkertijd wordt op verschillende plaatsen in dit proefschrift overtuigend bewijs gepresenteerd waaruit blijkt dat beleidsondernemers, wanneer de context daarom vraagt, in staat zijn af te wijken van hun persoonlijke voorkeur en hun strategisch handelen maximaal afstemmen op de context.
Gouden sleutel in zicht?
Deze studie laat zien dan beleidsondernemers bovenstaande tien strategieën niet in een chronologische volgorde gebruiken of alleen in bepaalde fasen. Het blijkt dat beleidsondernemers vaak tegelijkertijd verschillende strategieën uit dezelfde categorie gebruiken, zoals bijvoorbeeld de demonstration strategie in combinatie met rhetorical persuasion, of coalition building in combinatie met issue linking, dan wel game linking. Een nog veel belangrijkere bevinding is dat beleidsondernemers gelijktijdig zowel attention- and support-seeking strategieën, linking strategieën, relational management strategieën, en arena strategieën gebruiken. Wanneer men gebruikmakend van Westley’s (2002) begrippenkader iedere categorie zou voorstellen als een jongleerbal, zou de conclusie dan ook luiden dat beleidsondernemers constant alle vier de ballen in de lucht moeten houden, en geen enkele bal aan hun aandacht mogen laten ontsnappen. In Hoofdstuk 10 wordt dan ook geconcludeerd dat effectief strategisch handelen niet gaat over het zoeken naar die ene meest succesvolle strategie, maar veeleer over het zoeken naar de meest effectieve mix van strategieën. Deze studie duidt erop dat wanneer beleidsondernemers een mix van strategieën effectief aanwenden zij, tot op zekere hoogte, en veel meer dan wordt aangenomen in de gangbare literatuur (zie ondermeer Kingdon 1984; Baumgartner en Jones 1993; Sabatier 1988; De Bruijn en Ten Heuvelhof 1995, 2000, 2008) in staat zijn beleidsverandering te beïnvloeden. Hiermee is niet gezegd dat beleidsondernemers individueel beleid naar hun hand kunnen zetten, wel dat zij een verschil kunnen maken en met recht beschouwd kunnen worden als proactieve arrangeurs van beleidsverandering. Op basis van deze voorzichtig optimistische conclusie kan men zich afvragen of de gouden sleutel tot effectiviteit binnen handbereik is gekomen. Afgezien van het gegeven dat de context waarin beleidsondernemers opereren zeer dynamisch is en omgeven met onzekerheid (Klijn et al. 1995; Koppenjan en Klijn 2004), en hiermee verbonden het feit - 311 -
dat effectiviteit op de korte termijn verschillend kan zijn van effectiviteit op de lange termijn (Bovens et al. 2001), laten vooral ook de verschillende strategische dilemma's die deze studie heeft blootgelegd zien dat dit geenszins het geval is. Als een aspect zeer wel naar voren is gekomen, dan is het wel het feit dat strategisch gedrag verre van eenvoudig of probleemloos is. Wel kan de in deze studie voortgebrachte kennis hen die streven naar beleidsverandering helpen bewust om te gaan met strategische opties en dilemma’s. Eenvoudige antwoorden en stappenlijstjes voor succes zijn er in deze studie echter niet te vinden; hiervoor is het belang van de context simpelweg te groot. Het ontkennen van dit belang zou niet enkel een miskenning van deze context zijn, maar vooral ook een regelrechte onderschatting van de kwaliteiten van beleidsondernemers.
- 312 -