Samenvatting Inleiding en algemeen kader In Duitse vertalingen van stichtelijke literatuur in de zeventiende eeuw komt men regelmatig zinsneden tegen als de volgende: ‘auff bitte und einrahten etzlicher frommen Menschen ins hochteutsche ubersetzet’ (op verzoek en aanbeveling van enkele vrome mensen in het Hoogduits vertaald). Dit wijst erop dat bij het ontstaan van (Duitse) vertalingen van stichtelijke geschriften naast de vertaler andere personen een rol speelden. Uit een vooronderzoek van de auteur naar deze Duitse vertalingen bleek dat er vaak meerdere mensen een rol speelden, zowel bij het ontstaan als bij de verspreiding van vertalingen. Deze personen maakten vaak deel uit van netwerken. De rol van deze netwerken wordt in dit proefschrift met betrekking tot Duitse vertalingen van Engelse en Nederlandse gereformeerde stichtelijke literatuur aan het einde van de zeventiende eeuw onderzocht. Het eerste hoofdstuk is inleidend van aard. Allereerst wordt het grote kader geschetst waarbinnen de genoemde Duitse vertalingen ontstonden. Aan het einde van de zestiende eeuw verschoof in heel Europa binnen alle christelijke confessies het accent van de leer (dogmatiek) naar de vroomheid. Tussen de verschillende vroomheidsrichtingen die op die manier ontstonden, zoals het puritanisme in Engeland, de Nadere Reformatie in de Nederlanden en het Duitse piëtisme, bestonden intensieve contacten. Daarbij fungeerden vertalingen als een belangrijke intermediair. Onderzoek naar deze vertalingen werpt dus meer licht op de wisselwerking tussen de verschillende vroomheidsrichtingen. Van deze vroomheidsrichtingen oefende met name het puritanisme door middel van vertalingen in heel Europa en daarbuiten grote invloed uit. In veel kleinere aantallen werden geschriften van aanhangers van de Nadere Reformatie vertaald. Een van de doeltalen van deze vertalingen vanuit het Engels en Nederlands was het Duits. Waar eerder onderzoek naar deze Duitse vertalingen vaak slechts de grote lijnen heeft weergegeven, gaat deze studie dieper in op allerlei aspecten van deze vertalingen: het ontstaan, de verspreiding en de ontvangst ervan. Bovendien wordt nagegaan welke rol netwerken bij deze aspecten speelden. De begrippen uit de titel en verwante termen worden in de inleiding gedefinieerd. In dat verband worden de diverse aspecten van de vertalingen met behulp van de trits productie, distributie en receptie gerangschikt. Vervolgens worden begrippen gekozen voor de verschillende protestantse vroomheidsrichtingen in de vroegmoderne tijd die in het boek aan de orde komen en worden deze termen gedefinieerd. Omdat het begrip ‘piëtisme’ in de vroomheidshistorische wetenschap omstreden is, wordt ernaar gestreefd om gedurende het onderzoek aan te sluiten bij de begrippen waarover de meeste consensus bestaat. Soms is het nodig om een werkbegrip te hanteren. Op grond van de resultaten van het onderzoek wordt in de conclusie een definitieve keuze gemaakt. Concreet leidt dit tot de voorlopige keuze van de volgende begrippen: puritanisme, Nederlandse gereformeerde vroomheidsrichting, Nadere Reformatie (als de theocratische en programmatische toespitsing van de vorige), (Duits luthers) piëtisme in engere zin, (Duits luthers) piëtisme in ruimere zin en Duits gereformeerd piëtisme. Piëtisme in engere zin duidt de door onder anderen Philipp Jakob Spener (1635-1705) rond 1670 geïnitieerde vroomheidsbeweging binnen de lutherse confessie in Duitsland aan, piëtisme in ruimere zin de vroomheidsrichting in het Duitse lutheranisme die inzette met de geschriften van Johann Arndt (1555-1621) rond 1600. Er wordt onderscheiden tussen ‘richting’ en ‘beweging’: in tegenstelling tot de eerste manifesteert de laatste zich in sociaal opzicht door groeps- en partijvorming. Als in het proefschrift sprake is van Engelse of Nederlandse (gereformeerde)
stichtelijke literatuur worden daarmee geschriften afkomstig uit de kring van respectievelijk het puritanisme ofwel de Nederlandse gereformeerde vroomheidsrichting of de Nadere Reformatie bedoeld. Na een overzicht van de onderzoekshistoriografie wordt het onderzoeksobject afgebakend. In een vooronderzoek werden twee gelijknamige vertalers uit Bremen behandeld: Johannes Duysing en Johann Deusing. Verder onderzoek leidde ertoe dat het corpus uitgebreid werd met het leven en vertaalwerk van Philipp Erberfeld, Johann Christoph Noltenius en Henning Koch. Alle vertalers waren afkomstig uit Noord-West-Duitsland en hadden een bepaalde relatie met Bremen. De netwerken waarin zij participeerden overlapten elkaar. De hoofdvraag van het onderzoek luidt: Wat was de rol van netwerken bij de productie, distributie en receptie van Duitse vertalingen van Engelse en Nederlandse stichtelijke literatuur van 1669 tot 1697? De deelvragen hebben achtereenvolgens betrekking op: - de sociale, theologische en religieuze context van de vertalers, - de door hen vertaalde geschriften en de motivaties daarvoor, - de rol van derden bij de vertalingen, - de gebruikte bronteksten, - de vertaalmethode, - de receptie en de betekenis van de vertalingen onder gereformeerden en lutheranen in de doelcultuur, - de invloed van de Duitse vertalingen op het piëtisme in engere en ruimere zin, - de samenhang tussen de diverse protestantse vroomheidsrichtingen in de vroegmoderne tijd. Deze vragen noodzaken tot het gebruik van methoden uit diverse vakgebieden: biografisch onderzoek, netwerkanalyse, vroomheids- kerk- en theologieschiedenis, analytische bibliografie en vertaalwetenschap. De analytisch-bibliografische beschrijvingen van alle onderzochte drukken en exemplaren zijn in de digitale bibliografie Pietas Online opgenomen en raadpleegbaar via www.pietasonline.nl. Hoofdstuk twee geeft op basis van de secundaire literatuur een exposé van het fenomeen van Duitse vertalingen van Engelse en Nederlandse stichtelijke literatuur in de zeventiende en aan het begin van de achttiende eeuw. Er worden cijfers van het aantal vertalingen en drukken gegeven en er wordt een periodisering aangebracht. De interne en externe factoren voor de populariteit van Engelse en Nederlandse stichtelijke literatuur in het algemeen en in Duitsland worden uiteengezet als ook de voorwaarden voor vertaling van deze werken in het Duits. Aan de hand van voorbeelden wordt beschreven hoe het overdrachtsproces plaatsvond. Gegevens over gebruikte bronteksten, uitgevers, drukkers, vertalers en vertaalmethoden worden in kaart gebracht. Tenslotte wordt de gedifferentieerde houding van Duitse lutherse theologen ten aanzien van Engelse stichtelijke lectuur behandeld alsmede de invloed van Engelse en Nederlandse stichtelijke lectuur op theologie en vroomheid in Duitsland.
De vertalers In de daaropvolgende hoofdstukken worden de vertalers een voor een behandeld. Hoofstuk drie over Johannes Duysing (1644-73) begint met een historisch overzicht over Bremen en een exposé over de zeventiende-eeuwse academische theologie in Bremen waarin het gematigde gereformeerde karakter van deze uiteengezet wordt. Vervolgens wordt een overzicht gegeven van de invloeden betreffende kritiek op en hervorming van de kerk in deze periode, onder andere vanuit Engeland en de Nederlanden. Op welke wijzen men in het vroomheidshistorisch onderzoek tot dusver de naam ‘Johannes Deusing Bremensis’ identificeerde, is onderwerp van de daaropvolgende paragraaf. Hierop volgt een uitvoerige biografische schets van Duysing. De ontmoeting met de gereformeerd-piëtistische predikant
Theodor Undereyck (1635-93) rond 1670 was beslissend voor Duysings verdere levensgang. Hij werd evenals Undereyck predikant in zijn geboortestad Bremen en was in die jaren een van de belangrijkste vertegenwoordigers van het gereformeerde piëtisme. In Duysings sterfjaar 1673 verscheen een vertaling van zijn hand van een geschrift van de Nederlandse gereformeerde hervormingsgezinde predikant Dionysius Spranckhuysen (1587-1650): Balsaam für eine kranke Seele. Hoofdstuk 4 is gewijd aan de naamgenoot van de hoofdpersoon van het voorafgaande hoofdstuk: Johann Deusing (ca. 1639-ca. 1697). Vermoedelijk waren beiden familie van elkaar. De bronnen geven daarover echter geen uitsluitsel. Deusing maakte na zijn rechtenstudie carrière aan het hof van Hessen-Kassel. Hier zal hij net als Duysing Undereyck hebben leren kennen. Deusing heeft vijftien vertalingen van stichtelijke werken op zijn naam staan. Daaronder zijn enkele boeken van de vader van de Nadere Reformatie, Willem Teellinck (1579-1629), en vooral Engelse stichtelijke geschriften, waaronder werken van de puritein Richard Baxter (1615-91) de meerderheid vormen. Er zijn diverse aanwijzingen dat Undereyck Deusing tot het vertalen van al deze werken heeft aangezet. Philipp Erberfeld (1639-1709) is het onderwerp van hoofstuk vijf. Hij werd geboren in Wezel aan de Nederrijn, maar verhuisde op tweejarige leeftijd naar Bremen. Na een studie rechten in Bremen en in de Nedersaksische lutherse stad Helmstedt vertrok hij naar de groeiende hoofdstad van Brandenburg, Berlijn. Hier bracht hij het tot advocaat van het kamergerechtshof. Volgens latere bronnen kwam Erberfeld rond deze tijd tot de ontdekking dat hij slechts een naamchristen was en beleefde hij een radicale bekering. Deze interpretatie wordt bevestigt door de volgende feiten: Erberfelds verhuizing naar Keulen aan de Rijn en zijn aansluiting bij de minderheidsgemeente van Duitse gereformeerden aldaar en zijn vertalingen van stichtelijke geschriften die vanaf 1667 verschenen. Het betreft werken van de Nederlanders Guiljelmus Saldenus (1627-94) en van Teellinck. Anderzijds hield Erberfelds carrière niet op: in 1668 promoveerde hij in Franeker tot doctor in de rechten en in 1675 werd hij schout in Duisburg in opdracht van de keurvorst van Brandenburg. Zijn handelen in die functie spoorde niet altijd met de nader-reformatorische idealen zoals die door Teellinck werden gepropageerd. Onder andere door zijn familierelaties maakte Erberfeld deel uit van een omvangrijk netwerk van gereformeerde piëtisten onder wie zich diverse nakomelingen van Zuid-Nederlandse vluchtelingen uit de 16e eeuw bevonden. Erberfelds vertalingen behandelen onderwerpen als bekering en het geloofsleven, het Avondmaal, de roeping, stervensvoorbereiding en de reformatie van kerk en maatschappij. Tevens heeft Erberfeld twee catechismi van Saldenus voor kinderen vertaald. In 1706 verscheen een bewerking van het geschrift Pia desideria van de jezuïet Hermann Hugo (1588-1629). Erberfeld had een groot aandeel aan de samenstelling daarvan. Vermoedelijk is het woord vooraf waarin piëtistische en nader-reformatorische opvattingen te vinden zijn, van Erberfelds hand. Hoofstuk zes gaat in op de uit Rheda in het graafschap Bentheim-Tecklenburg afkomstige vertaler Johann Christoph Noltenius (1644-1719). Zijn vertaling van Saldenus’ Een christen vallende en opstaende vervaardigde hij toen hij nog theologiestudent in Bremen was. Na zijn studie was hij schoolrector in Salzuflen in Lippe-Detmold, hofpredikant in Lüchow en garnizoenspredikant in Draheim. De langste tijd van zijn leven was hij hof- en garnizoenspredikant op de Sparrenburg en predikant van de gereformeerde gemeente te Bielefeld. Vermoedelijk was hij een gematigde gereformeerde piëtist. De laatste vertaler die behandeld wordt, is Henning Koch (1633-91) uit Helmstedt (hoofdstuk zeven). Koch groeide op in het irenische lutherse klimaat in Helmstedt dat door de theoloog Georg Calixt (1586-1656) werd gestempeld. Na predikant in het hertogdom te zijn geweest, bekleedde hij jarenlang een predikantsplaats als ‘Diakon’ in Helmstedt. Van 1674 tot 1683 verschenen van zijn hand zes vertalingen van werken van de puritein Joseph Hall (1574-
1656). Op naam van Kochs zoon Balthasar Gerhard (geboren 1668) verschenen in de twee daaropvolgende jaren nog twee vertalingen van geschriften van Hall. Vermoedelijk maakte de zoon hiermee het werk van zijn vader af. De vertalingen behandelen het lijden van Christus, de ware vrede van de ziel, ethiek voor studenten, politieke en kerkelijke vrede, de voorbereiding op de dood, het kruisdragen, de klacht vanwege de ellendige toestand van de kerk, de christelijke omgang met rijkdom alsmede deugden en ondeugden. Omdat Henning Koch niet alle kenmerken van een piëtist vertoont, kan hij beter als een aanhanger van Calixt aangeduid worden. In hoofdstuk acht worden de gegevens over de receptie per vertaling, druk en exemplaar op een rij gezet en worden daaruit enkele grote lijnen getrokken.
Resultaten In de conclusie (hoofstuk negen) worden de resultaten van het onderzoek per deelvraag samengebracht. Bij de eerste paragraaf over de sociale, theologische en religieuze achtergrond van de vertalers wordt afzonderlijk aandacht geschonken aan de relatief belangrijke rol van nakomelingen van Zuid-Nederlandse vluchtelingen binnen het Duitse gereformeerde piëtisme. De vertalingen worden per vertaler uit kwantitatief en kwalitatief oogpunt belicht en er worden vergelijkingen gemaakt. Daarnaast worden mogelijke motivaties voor het vertaalwerk aangedragen. In veel gevallen zal het verwerven van extra inkomen een van de motivaties zijn geweest. Uit voorreden en dedicaties van de onderzochte vertalingen kan daarnaast de innerlijke verwantschap van de vertalers bij de inhoud als ook de drang om anderen op te bouwen in het geloof of om het verval van kerk en maatschappij tegen te gaan, afgeleid worden. Met betrekking tot Henning Kochs Hall-vertalingen kan ook literaire interesse een rol gespeeld hebben. De diversiteit van de theologische, ecclesiologische en liturgische opvattingen van de auteurs van de door Deusing vertaalde geschriften en fragmenten doen vermoeden dat het hem in eerste instantie om de vroomheid in plaats van om de leer ging. Het grote aandeel van Baxter in zijn werk laat echter zien dat hij toch een dogmatische voorkeur had en wel voor Baxters middenweg tussen de gereformeerde orthodoxie en het Arminianisme. Deze voorkeur werd bepaald door zijn afkomst uit Bremen en het aldaar heersende gematigde gereformeerde klimaat. Ook Erberfeld en Koch hadden ondanks hun openheid in de leer een dogmatische voorkeur. Op grond van de bronnen konden de contactpersonen geïdentificeerd worden die een belangrijke rol speelden met betrekking tot de vertalingen van verschillende vertalers. Zo was Undereyck waarschijnlijk de instigator van het vertaalwerk van Deusing en Erberfeld. De lutherse piëtist Johann Jakob Schütz (1640-90), een jurist uit Frankfurt, trad voor Deusing als distributeur en voor Erberfeld als bemiddelaar bij het zoeken naar een drukker op. Hoewel hij volgens de termen van de netwerktheorie zwakke relaties aanging, was hij het juist die een wijde verbreiding van geschriften en ideeën mogelijk maakte. Hetzelfde geldt voor de gereformeerde kooplieden uit Frankfurt, Hanau en Kassel, aan wie Deusing een geschrift opdroeg. Niet altijd geven de bronnen uitsluitsel of een bepaald contact met de vertalingen te maken had. Ten dele overlapten de contactpersonen van de vertalers elkaar. Met de nodige voorzichtigheid kan gesteld worden dat de productie, distributie en consumptie van de onderzochte vertalingen ingekaderd waren in een netwerk van piëtisten en anderen die een hervorming van de kerk nastreefden. Bovendien was dit netwerk interconfessioneel van aard: er participeerden zowel gereformeerden als lutheranen in. In dit verband wordt als excursie het karakter van het Duits-gereformeerde piëtisme, dat een hecht netwerk vormde, geschetst.
Voor de Duitse vertalingen van Engelse geschriften heeft Deusing meestal gebruik gemaakt van Nederlandse vertalingen, terwijl Koch daarvoor Franse vertalingen ter hand nam. Hoewel ook Koch vermoedelijk het Nederlandse passief beheerste, zal hij vanwege de populariteit van de Franse taal of om praktische redenen tot zijn keuze zijn gekomen. Het feit dat Deusing in bijna alle gevallen een Nederlandse vertaling gebruikte, bevestigt de in eerder onderzoek gedane schatting dat een derde van de in de zeventiende eeuw in het Duits vertaalde Engelse stichtelijke geschriften op een Nederlandse brontekst berustte. Alle vertalers wilden bij het vertalen allereerst de betekenis overdragen en pas daarna de taalkundige vorm. Bij de vertaling van gedichten gingen zij echter nog vrijer te werk. Het ging hen daarbij om het overzetten van de interpretatie. Duysing, Deusing en Erberfeld gaven in de voorreden op hun vertalingen toe dat ze als vertalers prioriteit toekenden aan de inhoud boven de vorm. Volgens hen komt dit overeen met het verwachtingspatroon van vrome lezers. Hoewel er in de vroegmoderne tijd een relatief grote vrijheid voor bewerking van vorm en inhoud van bronteksten bestond, hebben de vertalers hier slechts op beperkte wijze gebruik van gemaakt. De kwaliteit van verschillende vertalingen van Deusing werd door enkele geleerde recensenten vanwege het gebruik van een Nederlandse brontekst, inkorting en onnauwkeurige vertaling negatief beoordeeld. Bij de evaluatie van deze kritiek dient echter de diversiteit van intellectuele niveaus van de lezers in ogenschouw genomen te worden. De betekenis van de in dit proefschrift onderzochte Duitse vertalingen van Engelse en Nederlandse stichtelijke geschriften binnen de doelcultuur wordt groter al naar gelang het domein binnen deze doelcultuur kleiner wordt. Het aandeel van de vertalingen aan de boekproductie in Duitsland in de zeventiende en achttiende eeuw, ook voor het religieuze domein, is gering. Voor wat betreft het totale corpus van Duitse vertalingen van Engelse en Nederlandse stichtelijke geschriften is de betekenis van de onderzochte vertalingen voor sommige categorieën vrij groot. De vertalers legden zich vaak toe op geschriften van een of meerdere auteurs of op een bepaald genre (bijvoorbeeld de door Erberfeld vertaalde catechismi). Tenslotte blijkt dat het aandeel van de vertalingen aan enkele privébibliotheken vrij groot was. Voor gereformeerden in Duitsland dienden de onderzochte vertalingen waarschijnlijk als compensatie voor het gebrek aan inheemse stichtelijke literatuur. Zowel op het niveau van de productie, distributie als receptie van de onderzochte vertalingen waren gereformeerden en lutheranen actief. Bij de laatsten gaat het veelal om hervormingsgezinde en piëtistische lutheranen. Hoewel zij zich enerzijds meer op het stichtelijke dan op het leerstellige karakter van de inhoud lijken te hebben geconcentreerd, hadden zij anderzijds voorkeur voor theologen die dichterbij de lutherse leer stonden, zoals Baxter. Op de volgende punten lijkt het Duitse piëtisme in engere en ruimere zin het meest te zijn beïnvloed door Engelse en Nederlandse stichtelijke geschriften: het concept reformatieprogramma’s, de betekenis en invulling van de ethiek en de christelijke regulering van het dagelijks leven. Het grote gewicht van deze invloed blijkt uit het feit dat Speners ethiek het meest karakteristieke onderdeel van zijn theologie uitmaakt. Hierbij dient wel aangetekend te worden dat in door Duitse lutheranen vertaalde Engelse en Nederlandse geschriften aanpassing aan de lutherse leer plaatsvond en dat ook andere vroomheidsrichtingen invloed op het Duitse piëtisme uitoefenden.
De samenhang van de vroomheidsrichtingen Het proefschrift ondersteunt de eerder opgestelde hypothese dat het Duitse lutherse en gereformeerde piëtisme nauw met elkaar samenhangen. De thema’s die in het corpus van vertalingen van deze dissertatie aan de orde komen, waren in de onderzochte Engelse,
Nederlandse en Duitse vroomheidsrichtingen gemeengoed: de klacht over het verval van kerk en maatschappij en voorstellen voor hervorming, de noodzaak van wedergeboorte en bekering, het verschil tussen schijngelovigen en ware gelovigen, de noodzaak van zelfonderzoek, de levensheiliging en de gereguleerde dagelijkse vroomheid op alle terreinen van het leven, de aansporing tot heiliging van de zondag en de thematisering van de vier uitersten (dood, laatste oordeel, hel en hemel). De in de vorige alinea’s genoemde gegevens betreffende invloed en samenhang pleiten ervoor om de verschillende vroomheidsrichtingen als onderdelen van een internationale en interconfessionele vroomheidsrichting te beschouwen. Hierbij wordt onderscheiden tussen een microniveau en een macroniveau. Op microniveau manifesteren zich confessionele en theologische verschillen tussen de diverse vroomheidsrichtingen, op macroniveau overheerst de overeenstemming. Als koepelbegrip voor de internationale en interconfessionele vroomheidsrichting is de term ‘piëtisme’ het meest geschikt. De argumenten die J. Wallmann aandraagt om deze term (in engere zin) voor het Spenerse piëtisme te reserveren, overtuigen niet als men deze beweging in een internationaal en interconfessioneel verband plaatst. Weliswaar werd het begrip piëtisme tot aan het einde van de negentiende eeuw alleen als aanduiding van het Duitse lutherse piëtisme gebruikt, maar de door Wallmann aangedragen kenmerken van het piëtisme in engere zin komen reeds lang vóór 1670 in het puritanisme en de Nadere Reformatie voor. Bovendien lijken andere kenmerken van het Duitse lutherse piëtisme, zoals reformatieprogramma’s, ethiek en de christelijke regulering van het dagelijks leven, met name door het Puritanisme en de Nadere Reformatie beïnvloed te zijn. Een volgend argument voor de verbreding van de definitie van de term piëtisme is het feit dat het woord pietas of een vertaling daarvan in de verschillende vroomheidsrichtingen een kernbegrip was. Bij de heroverweging van de keuze van begrippen voor de vroomheidsrichtingen op microniveau wordt net als in de inleiding aangesloten bij de consensus in het onderzoek. Gekozen wordt voor de volgende begrippen: puritanisme, Nadere Reformatie, Nederlands gereformeerd piëtisme, Duits luthers piëtisme (in engere en ruimere zin) en Duitsgereformeerd piëtisme. Het werkbegrip Nederlandse gereformeerde vroomheidsrichting wordt dus vervangen door Nederlands gereformeerd piëtisme. Weliswaar is gebruik van dit begrip voor het grootste deel van de zeventiende eeuw anachronistisch en werd de betekenis ervan pas in de 18e eeuw uitgebreid van Duitse tot Nederlandse vromen. Desondanks is het begrip goed bruikbaar als koepelbegrip voor het vroomheidsstreven onder gereformeerden in de Nederlanden en voor de in historisch opzicht legitieme onderscheiding van zijn theocratische en programmatische toespitsing, de Nadere Reformatie. De definities voor Duitse lutherse piëtisme in engere en ruimere zin zoals die in de inleiding zijn gegeven, worden gehandhaafd. Ten aanzien van het Duitse gereformeerde piëtisme laat zich parallel aan het Nederlands gereformeerd piëtisme een theocratische toespitsing aanwijzen. De belangrijkste vertegenwoordiger van deze beweging was Undereyck. In aansluiting op de secundaire literatuur wordt deze beweging als ‘Nähere Reformation’ aangeduid. In een excursie word deze beweging met de Nadere Reformatie vergeleken. Het proefschrift sluit af met een schema van het piëtisme op macro- en microniveau, met een korte herhaling van de rol van netwerken met betrekking tot de onderzochte vertalingen en met een overzicht van onderzoeksperspectieven. In dat kader wordt ervoor gepleit om op systematische wijze vertalingen van stichtelijke literatuur te onderzoeken. Evenals in deze dissertatie kan daarbij analytisch-bibliografisch onderzoek met behulp van Pietas Online op interdisciplinaire wijze met andere onderzoeksmethoden gecombineerd worden.