Aan de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap De heer dr. R.H.A. Plasterk Postbus 20002 2500 EA DEN HAAG
Den Haag: Ons kenmerk: Toestelnummer: Betreft:
20 juni 2008 08.04720/ARIQjs 0703499502 reactie SER op strategische agenda hoger onderwijs-, onderzoek- en wetenschapsbeleid
Geachte heer Plasterk, Met interesse heeft de SER kennis genomen van Het Hoogste Goed, de strategische agenda voor het hoger onderwijs-, onderzoek- en wetenschapsbeleid. In grote lijnen onderschrijft hij de ambities van de strategische agenda: de totstandkoming van een ambitieuze studiecultuur en van een excellent onderzoeksklimaat zijn van groot belang voor een verdere versterking van de kenniseconomie en de voor arbeidsparticipatieop de middellange termijn. Tegelijkertijd maakt de raad zich zorgen over hoe het kabinet de genoemde ambities wil realiseren. Hij meent dat de middelen en instrumenten die in de strategische agenda zijn voorgesteld niet toereikend zijn om de gestelde doelen te kunnen halen. In zijn advies Duurzame globalisering: een wereld te winnen (eveneens van 20 juni 2008) benadrukt de raad dat blijvend substantiële investeringen noodzakelijk zijn voor een beter opgeleide beroepsbevolking, voor een versterking van de kennisbasis en voor de bevordering van innovatief ondernemerschap. Het gaat daarbij onder meer om een lange termijn investeringsstrategievoor publieke en private R&D. Daarnaast wijst hij in dat advies op het grote belang van talentmaximalisatie, versterking van de mogelijkheden voor maatwerk en bevordering van excellentie in het onderwijs. De kanttekeningen in dit advies staan tegen deze achtergrond en betreffen de volgende onderwerpen: 1) meer aandacht nodig voor onderzoek; 2) bewaken balans tussen excellentie en participatieagenda; 3) meer stimulansen nodig voor internationalisering; 4) aandachtspunten bij het bama-stelsel; 5) verbinding onderwijs - arbeidsmarkt; 6) sturing en bekostiging; 7) de onderwijsarbeidsmarkt.
Met dit briefadvies wil de raad een bijdrage leveren aan de verdere doordenking en uitwerking van het hoger onderwijs-, onderzoek- en wetenschapsbeleid. Met het oog op de bespreking van de voortgang van de strategische agenda in juli a.s. met de Tweede Kamer gaat deze brief in afschrift naar de voorzitter van de Tweede Kamer en de deelnemers aan het Algemeen Overleg. Het advies is voorbereid door de Commissie Arbeidsmarkt- en Onderwijsvraagstukken. De samenstelling van de commissie is als bijlage bijgevoegd. De raad heeft het advies vastgesteld in zijn openbare raadsvergadering van 20 juni 2008.
Meer aandacht nodig voor onderzoek Voor de realisatie van de breed gedragen ambitie om de R&D-uitgaven in Nederland fors te verhogen is een intensivering van het beleid langs vier lijnen noodzakelijk, zo betoogt de raad in zijn hierboven genoemde advies over globalisering. Dit betreft: een forse verhoging van de publieke uitgaven voor R&D, een optimalisering van de effectiviteit van de bestaande innovatiestimuleringsregelingen, het creëren van uitstekende randvoorwaarden voor innovatie via institutionele vernieuwing en tot slot het versterken van sociale innovatie. De raad werkt deze aanbevelingen verder uit in het genoemde advies en herbevestigt zijn steun aan de ambities van de Kennisinvesteringsagendavan het Innovatieplatform. Als leidraad voor de investeringsimpulsvoor de publieke uitgaven voor R&D kan het advies van de commissie Chang gelden, die heeft geadviseerd jaarlijks ongeveer 1 miljard euro extra in wetenschappelijk onderzoek te investeren. Daaraan is de voorwaarde verbonden dat de agenda van de publieke kennisinfrastructuur sterker wordt toegesneden op de kennisbehoeften van innoverende bedrijven. Ook is voldoende focus en massa nodig, die vormgegeven wordt via de sleutelgebiedenaanpak en de versterking van de samenhang van wetenschaps- en innovatiebeleid. Een laatste aanbeveling is om te blijven investeren in het vergroten van de instroom en het adequaat opleiden van studenten voor wetenschap en techniek. Daarnaast zijn verbeteringen nodig om ook in internationaal verband tot een goede profilering en samenwerking te komen, om de hoge kwaliteit van onderzoek te kunnen blijven handhaven en om aantrekkelijk te blijven voor het bedrijfsleven in Nederland, voor buitenlandse bedrijven én voor wetenschappers. Voor de universiteiten is omwille van een goede vergelijkbaarheid tussen universiteiten meer transparantie nodig van hun portfoliokeuzes en hun omgang met de resultaten van de onderzoeksvisitaties in dat verband. Bij dit laatste is volgens de raad ook de aandacht voor kennisvalorisatie van belang. Verder maakt de raad zich zorgen over het tijdelijke karakter van de budgetten voor onderzoeksprogramma's (BSIK, FES). Deze programma's hebben mede bijgedragen aan een goede en duurzame samenwerking tussen kennisinstellingen en bedrijven. Internationaal bestaat veel waardering voor dergelijke programma's. Bovendien is er sprake van een goede spin o& zoals bijvoorbeeld blijkt uit de groei van het aantal starters. De raad pleit voor een gericht vervolgtraject en het verbeteren van de kennisvalorisatie, waarbij ook aandacht is voor het (technologisch) MKB, zodat inspanningen niet teniet worden gedaan. Hij dringt aan op een spoedige uitwerking van het in het Coalitieakkoord in het vooruitzicht gestelde voorstel omtrent het FES. Inzet
van deze FES-middelen zal moeten passen binnen de lange termijn investeringsstrategie voor publieke en private R&D. Streven naar excellentie in evenwicht houden met participatieagenda De raad vraagt aandacht voor mogelijke spanning tussen de - terechte -grote nadruk op excellentie in de strategische agenda en de zogehetenparticipatieagenda. Een belangrijke doelstelling van de participatieagenda is immers het verhogen van het aandeel hoger opgeleiden in de beroepsbevolking (upgrading). Om de ambitie van 50 procent hoger opgeleiden te halen, zijn forse inspanningen nodig. Dat vraagt om extra investeringen in het realiseren van een brede basis. Eerder wees ook de OESO op het belang van het verbeteren van het differentiatiebeleid, dat inspanningen vraagt over de hele breedte van het hoger onderwijs. De raad verzoekt u erop toe te zien dat aandacht voor het stimuleren van excellentie volop samengaat met het stimuleren van een kwalitatief goede, brede basis in het hoger onderwijs en onderzoek en vice versa en hierover zo nodig afspraken te maken met de instellingen. Permanente aandacht is nodig voor een grotere deelname aan en een hoger rendement van het hoger onderwijs, waarbij het voorkomen en bestrijden van uitval absolute prioriteit verdient. De raad vraagt u te zorgen voor een verdere verbetering van doorlopende leerwegen tussen mbo-hbo-wo. De mogelijkheden om via duale trajecten of via verkorte opleidingen (de associate degrees) hbo-diploma's te halen, zouden meer bevorderd moeten worden. De raad stemt in met uw voornemen om de uitval te verminderen en het rendement te verhogen door een betere match tot stand te brengen via individuele studiekeuzegesprekken (beleidsreactie op het eindrapport van de commissie Ruim baan voor talent). Wel past daarbij de kanttekening dat de uitwerking mogelijk bijzonder tijdrovend en arbeidsintensief is. Uit oogpunt van efficiency beveelt de raad aan te starten met enkele pilots en daarbij lering te trekken uit goede voorbeelden die ook nu al bij enkele universiteiten in praktijk worden gebracht. Samenwerking met het bedrijfsleven heeft hierbij toegevoegde waarde. Daarbij is het noodzakelijk ook in het voorbereidende onderwijs met spoed invulling te geven aan de voornemens rond de verbetering van studie- en beroepskeuzevoorlichting en loopbaanoriëntatie. Tot slot vraagt de raad u, mede met het oog op de participatieagenda, ruimer in te zetten op verbeteringen van de mogelijkheden op latere leeftijd hoger onderwijs op maat te kunnen volgen. Daarbij moet gedacht worden aan open, flexibel hoger onderwijs, waarbij meer gehaald kan en moet worden uit de mogelijkheden van e-learning, werkplekleren en andere onderwijsvormen die maatwerk mogelijk maken. Een goed vangnet voor een leven lang leren verhoogt het maatschappelijk rendement van het eerder genoten onderwijs, zowel voor spijtoptanten die hun schoolloopbaan vroegtijdig hebben afgebroken, als voor werkenden die zich verder willen scholen na een aantal jaren werkervaring te hebben opgedaan. Dit vraagt om een verschuiving van het accent naar vraagsturing en, meer in het algemeen, om een aparte benadering van kwalificerend leren voor volwassenen, na en naast de eerste leerweg. Vertrekpunt is dat voor versterking van leven lang leren het publieke en private onderwijs elkaar kunnen aanvullen en versterken. De financiële ondersteuning door de overheid zou hierbij vraaggericht moeten worden ingericht met voor de gebruiker vrije keuzemogelijkheid tussen het tweede leerwegaanbod van publieke dan wel particuliere instellingen. Naast de eigen rol die publiek en privaat onderwijs daarbij elk kunnen spelen, kunnen door
een combinatie van sterktes ook effectieve vormen van publiek-private samenwerking ingezet en ondersteund worden. De raad verwacht binnenkort een adviesaanvraag over een leven lang leren, naar aanleiding waarvan hij dieper in zal gaan op het onderwerp om te komen tot een beter werkend speelveld.
Meer stimulansen voor internationalisering Volgens de raad is het hoger onderwijs nog te sterk nationaal georiënteerd. De strategische agenda erkent de noodzaak van meer stimulansen voor internationalisering, maar bevat weinig concrete handvatten. De raad nodigt u uit bij de verdere uitwerking zijn onderstaande voorstellen te betrekken. In de eerste plaats moet de toegankelijkheid van het hoger onderwijs voor buitenlandse studenten verder worden vergemakkelijkt en moet het aantal buitenlandse studenten worden vergroot in de arbeidsmarktrelevante studierichtingen. In de tweede plaats moet de fjsieke mobiliteit gemakkelijker worden gemaakt, door te bevorderen dat tussen hoger onderwijsinstellingen in Nederland en elders in Europa joint degrees tot stand worden gebracht (bevordering samenwerking en afstemming). Om voor Europese subsidies in aanmerking te kunnen komen is dit soort samenwerking steeds meer een voorwaarde. De raad pleit daarom voor vereenvoudiging van de nu zeer ingewikkelde procedures voorjoint degrees. In de derde plaats vraagt de raad de minister betere voorzieningen te treffen voor virtuele mobiliteit of samenwerking in internationaal samengestelde groepen via internet. In de praktijk is een te klein percentage van de studenten daadwerkelijk in de gelegenheid enkele maanden in het buitenland te gaan studeren. In de vierde plaats is van belang ook de docenten in de gelegenheid te stellen zich goed toe te rusten om hun werk te verrichten in een meer internationale context, bijvoorbeeld door het verbeteren van mogelijkheden voor bijscholing en ontwikkeling. Tot slot merkt de raad op dat aankomende studenten al in het voortgezet onderwijs goed moeten worden voorbereid op een meer internationale oriëntatie in het hoger onderwijs, door goed talenonderwijs. Dit kan de uitval vanwege taalproblemen bij het volgen van lessen of colleges in het Engels beperken en het versterkt de positie van afgestudeerden op de internationale arbeidsmarkt. In het advies Arbeidsmigratiebeleid dat de raad in maart 2007 heeft uitgebracht, noemde hij de aantrekkelijkheid van Nederland voor hooggekwalificeerde arbeidsmigranten een belangrijk aspect voor het migratiebeleid. In dat kader achtte hij onder meer een eenvoudige en snelle toelatingsprocedure van belang en deed hij voorstellen voor de introductie van aanbodgestuurde elementen in het beleid door onder meer een puntensysteem, waarbij een arbeidsmigrant die aan bepaalde voorwaarden voldoet ook zonder arbeidscontract kan worden toegelaten. Ter vergroting van de aantrekkelijkheid voor buitenlandse studenten beval hij verder aan in Nederland afgestudeerde buitenlandse studenten langer de tijd te geven hier werk te vinden. De raad stelt met instemming vast dat laatstgenoemde aanbeveling kort daarop reeds is overgenomen, maar constateert ook dat de verdere uitwerking van het arbeidsmigratiebeleidnog niet tot besluitvorming heeft geleid. Hij dringt aan op een versnelling van dit proces, gezien het belang hiervan voor het bedrijfsleven. Ontwikkeling bachelor-masterstelsel Vooruitlopend op de beleidsreactie van de minister op het evaluatie-onderzoek over het bachelor-masterstelsel, geeft de raad zijn opvattingen over enkele aspecten die daarmee verband houden.
In de eerste plaats merkt hij op dat Nederland zich gelukkig mag prijzen met de soepele wijze waarop de invoering van het bachelor-masterstelsel hier is verlopen. In de tweede plaats vraagt de raad de aandacht voor de status van de wo-bachelor en de hbo-master. Voor hem staat voorop dat de behoefte op de arbeidsmarkt leidend moet zijn. Een opleiding wo-bachelor kan in dat verband niet worden gezien als afgeronde studieleindonderwijs, in tegenstelling tot de meeste hbo-bachelors die wel voorzien in een arbeidsmarktrelevante(eind)kwalificatie. Een hbo-master behoeft over het algemeen pas in beeld te komen tijdens of nadat iemand al enige jaren werkervaring heeft opgedaan. Eerder in dit advies gaf de raad al aan in het kader van de komende advisering over een leven lang leren deze kwestie verder uit te willen diepen. In de derde plaats blijft de raad voorstander van het huidige binaire stelsel van hoger onderwijs. De specifieke gerichtheid van beide onderwijssoorten heeft haar meerwaarde in de praktijk bewezen. Tegelijkertijd blijft aandacht nodig voor een betere samenwerking tussen hoger beroepsonderwijs en universiteiten. In de vierde plaats zijn de ervaringen met de associate degree volgens de raad positief; hij acht het belangrijk deze vorm van kortdurend hoger onderwijs breder toegankelijk te maken, met name ook met het oog op het bevorderen van de doorstroom vanuit het middelbaar beroepsonderwijs en de upgrading van de beroepsbevolking. Uiteraard is arbeidsmarktrelevantiedaarbij wel een belangrijke voorwaarde. Verbinding hoger onderwijs - arbeidsmarkt Concrete aanknopingspunten ter versterking van de verbinding tussen onderwijs en arbeidsmarkt zijn volgens de raad ver te zoeken in de strategische agenda. Hij zou graag zien dat de minister bij de verdere uitwerking komt met voorstellen die gericht zijn op een goede verbinding tussen met name het hbo en de arbeidsmarkt. Gezien het wederzijdse belang van het hbo en het bedrijfsleven moet die verbinding gebaseerd zijn op het beginsel van wederkerigheid, waarbij vernieuwing van het onderwijsaanbod mede wordt bepaald door de vraagontwikkeling. Verdere ondersteuning van pilots die moeten leiden tot een meer systematische en duurzame samenwerking van het hbo met het bedrijfsleven zijn gewenst. De raad wil voor het hoger beroepsonderwijs prioriteit geven aan het beter opleiden van voldoende bachelors die over arbeidsmarktrelevante kwalificaties beschikken. In dat verband vraagt hij u nog eens kritisch te bezien hoe studenten meer kunnen worden gestimuleerd te kiezen voor opleidingen waaraan behoefte bestaat op de arbeidsmarkt. De knelpunten op het gebied van Bèta en Techniek behoeven grotere aandacht in de zin van effectieve aanpak van betrokken partijen. Zo kan er aanleiding zijn de numerus fixus in de medische opleidingen te heroverwegen, gezien de verwachte grote tekorten in de toekomstige zorg. Ook is van belang dat wordt nagegaan hoe voor vrouwen (70 procent van de instroom in de opleidingen is vrouw) een langere loopbaan in de medische wereld kan worden gestimuleerd, bijvoorbeeld door op latere leeftijd te specialiseren, door de mogelijkheden voor deeltijdwerk te verbeteren en door het aantal specialistenplaatsente verhogen. Onderzoek in het hoger beroepsonderwijs dient praktijk- en vraaggericht te zijn. Aangezien veel studenten in het hoger beroepsonderwijs na hun studie terecht komen in de beroepspraktijk van bedrijfsleven en (semi) publieke sector, is een grotere oriëntatie van de hoger beroepsondenvijsinstellingen op die "afhemers" op haar plaats en omgekeerd mag dat ook van het bedrijfsleven worden verwacht. Zo zou de benoeming
van lectoren veel meer in samenspraak met het bedrijfsleven en de andere relevante organisaties in de (semilpublieke sector moeten gebeuren. De raad constateert met instemming dat de HBO-Raad samen met het bedrijfsleven werkt aan het opzetten van een landelijk werkveldoverleg per hbo-cluster. Hij stelt vast dat dit proces betrekkelijk langzaam op gang komt, maar hij realiseert zich dat het proces uithoudingsvermogen vraagt van partijen aan beide kanten. In het hoger beroepsonderwijs (en overigens ook in het mbo) speelt h e r s de vraag in hoeverre regionaal of nationaal moet worden gezorgd voor een goede afstemming tussen de behoeften op de arbeidsmarkt en de op te leiden studenten. Volgens de raad ligt het in de rede om naast een goede publieke verantwoording en dialoog, behalve de regionale stakeholders ook branche- en beroepsorganisaties en sectorale sociale partners te betrekken bij de afstemming tussen het hoger beroepsonderwijs en de arbeidsmarkt. Hij beveelt dan ook aan dat u de totstandkoming van een goed landelijk werkveldoverleg tussen bedrijven en onderwijsinstellingenin de beroepskolom (middelbaar en hoger beroepsonderwijs) structureel faciliteert. Daarbij zou geleerd kunnen worden van de in Engeland ontwikkelde sector skills councils; dit zijn door de overheid gefaciliteerde bureaus waarin sociale partners met het onderwijsveld gezamenlijk arbeidsmarktgegevens uitwisselen en kijken naar de benodigde kennis en vaardigheden en innovatie. Verder vraagt de raad aandacht voor een betere uitwisseling tussen docenten en het bedrijfsleven en andere afnemende organisaties. Daarbij gaat het ook om het realiseren van een betere stagebegeleiding, waarvoor een oriëntatie van de docent op de stagelocatie onmisbaar is. Dit bevordert niet alleen een betere begeleiding, maar ook de totstandkoming van goede contacten en het geeft de docent inzicht in ontwikkelingen in het werkveld. Docenten moeten tijd krijgen om zich op deze wijze in te zetten voor zowel de stagebegeleiding als voor hun eigen ontwikkeling op hun vakgebied. Op die manier kan de verdere vakontwikkeling van docenten samengaan met een goede intensieve stagebegeleiding. Hier ligt ook een relatie met de vormgeving van het HRMbeleid en de grote vervangingsvraag op de onderwijsarbeidsmarkt (zie verder).
Sturing en bekostiging De instellingen voor hoger onderwijs en onderzoek hebben gedurende de afgelopen periode een steeds grotere autonomie verkregen om een eigen instellingsbeleid te voeren. Hoewel de raad een dergelijke grote autonomie passend vindt bij deze tijd en het inzicht dat complexe processen niet goed op afstand bestuurd kunnen worden, vraagt het ook om een goede bewaking van de transparantie en een heldere en doelmatige verantwoordingsstructuurwaarin alle actoren die in de horizontale verantwoording een rol spelen goed zijn toegerust. De horizontale verantwoording van de instellingen moet de basis kunnen vormen van het landelijkhectorale overleg. De raad beveelt dan ook periodieke management audits aan. Transparantie ten aanzien van de kwaliteit van het onderwijs wordt al verkregen door accreditaties. Met uw beleidsreactie op het eindrapport van de commissie Ruim baan voor talent kiest u terecht voor een terughoudende inzet van collegegelddifferentiatieen selectie aan de poort. In de huidige omstandigheden getuigt dit van realiteitszin gelet op het eindrapport van de commissie Ruim baan voor talent. Eerdere criteria die onder meer door de raad waren geopperd om collegegelddifferentiatietoe te staan, zoals 'evidente erkende meerwaarde', zijn onvoldoende operationaliseerbaar gebleken om betrouwbare resultaten te geven. Dat neemt niet weg dat het streven naar meer differentiatie en
profilering van instellingen naar het oordeel van de raad nog steeds een belangrijke beleidsdoelstelling is. Daarom beveelt hij aan bij de experimenten die op beperkte schaal doorlopen, ook ervaring op te doen met een mogelijkheid voor de instellingen om de hogere collegegelden gedeeltelijk te benutten voor beurzen voor studenten die dat nodig hebben. Dit draagt bij aan de toegankelijkheid van deze opleidingen.
Onderwijsarbeidsmarkt Voor het welslagen van welk beleid dan ook is de beschikbaarheid van voldoende en goed toegerust personeel in het hoger onderwijs een absolute voorwaarde. Op de onderwijsarbeidsmarkt bestaan reeds knelpunten en deze dreigen fors toe te nemen. De vervangingsvraag als gevolg van de vergrijzing kan de personeelsvoorzieningernstig in gevaar brengen. In verband met die verwachte tekorten pleit de raad voor het promoten en stimuleren van de mogelijkheid om ook tijdens de bacheloropleiding in het wo een tweedegraads onderwijsbevoegdheidte halen. Een andere mogelijke bijdrage aan de oplossing hiervan is het aantrekken van mensen uit het bedrijfsleven die flexibel (parttime) in het hbo aan het werk gaan. Prioriteit moet gegeven worden aan het aantrekkelijk maken van het docentschap, door honorering maar ook door verbeteringen in verband met de werkdruk, de inrichting van werkprocessen, verbetering van het klimaat etc. Belangrijk aandachtspunt daarbij is ook het vergroten van ontwikkelmogelijkheden in het onderwijs, zoals het behalen van een masterdiploma voor docenten in het hbo. Verder is een goed HRM-beleid een voorwaarde om professionals in het hoger ondenvijs een actieve betrokkenheid te geven bij alle relevante aspecten die in het kader van hun beroepsuitoefening van belang zijn. De professionele ruimte die docenten op die manier ervaren kan ook een duidelijke meerwaarde creëren. De raad dringt er op aan voldoende middelen uit te trekken om ook in de toekomst verzekerd te zijn van goed opgeleide professionals die hun vak verstaan en die in dialoog met hun omgeving zorg dragen voor een goede organisatie van kwalitatief hoogwaardig onderwijs. Het spreekt voor zich dat een belangrijke rol daarbij is weggelegd voor CAO-partijen en de onderwijsinstellingen. Hmgachtend, /'
A.H.G. Rinnooy Kan voorzitter
V.C.M. Timmerhuis algemeen secretaris
Bijlage 1 Samenstelling Commissie Arbeidsmarkt- en Onderwijsvraagstukken (AMV)
leden
plaatsvervangende leden
Onafhankelijke leden dr. M.L. Wilke (voorzitter) drs. Th.J.F.M. Bovens drs. J.A. Kamps R.L.O. Linschoten mevrouw prof.dr. J. Plantenga mevrouw mr. Y.C.M.Th. van Rooy mevrouw A.M. Vliegenthart prof.dr. W. van Voorden Ondernemersleden drs. A.W. Hokken (LTO-Nederland) drs. G.A.M. van der Grind drs. J.W. Koole (VNO-NCW) drs. A.J.E.G. Renique mr. W.M.J.M. van Mier10 (MKB-Nederland) R. Slagrnolen mr. S.J.L. Nieuwsma (VNO-NCW) mevrouw ir. G.F.W.C. Visser - van Erp (MKB-Nederland) Werknemersleden drs. T. van Dijk (CNV) mevrouw mr. C.T. van Ee (CNV) drs. L.R.M. Hartveld (FNV) drs. L. Noorlander (FNV) drs. P.F. van Kruining (MHP) drs. A.H.F.M. Ploegmakers (FNV) mevrouw drs. C.J.M. Rietbergen (FNV) Adviserend lid dr. H.D. Webbink (CPB) Waarnemer namens de RW1 drs. W.J. van Casteren
mevrouw drs. D. Vaartjes-van Suijdam drs. F.B.T. Bluiminck drs. S.G. Smit ing. W.J.F. Muis1 W.B.M. Treu mevrouw A.C. den Bakker mevrouw drs. I.D.C.M. Coenen
Ministeriële vertegenwoordigers mevrouw L. Bastiaansen (SZW) drs. B. Fischel (OCW) drs. A.T.H. Janssen (SZW) drs. R. Leering (EZ) mevrouw mr. M. Linck (BZK) drs. H.C.M. Middelplaats (VWS) drs. U. Teunis (LNV) Secretariaat mevrouw drs. B.P.M. Claassen mevrouw m.drs. T.D. Riemens S. R. Tjeerds MSc
A. Kersten