OVERZICHT VAN DE RECHTSPRAAK (1970-1978)
DE BEVOEGDHEID door Jean LAENENS Assistent U .LA.
INHOUD
Hoofdstuk I BEGRIPSOMSCHRIJVING
d) de hoedanigheid van de partijen 17. Op het ogenblik van de inleiding van het geding Afdeling 2.
Afdeling 1.
De territoriale bevoegdheid
De materiele bevoegdheid
a) algemene beginselen 18. Grenzen van het rechtsgebied 20. Aanvullend 19. Openbare orde recht- 21. Uitzonderingen
a) algemene beginselen 1. Bevoegdheid - Toelaatbaarheid - Gegrondheid- 2. Geen overeenkomsten nopens de materiele bevoegdheid 3. Openbare orde - 4. De feiten en de vordering zoals de eiser die stelt 5. Beoordeling op het ogenblik van de rechtsingang - 6. Spoedeisend karakter Ogenblik van de uitspraak b) waarde van de vordering 1. de vordering is in geld uitgedrukt 7. Som in de inleidende akte- 8. Vordering bevat verschillende punten 9. Betwiste schuldvordering van een hoger bedrag- 10. Uitkering tot onderhoud11. Vreemd geld 2. de vordering is niet in geld uitgedrukt, maar is wei waardeerbaar 12. Keuze van de eiser- 13. Ontbinding van een overeenkomst- 14-15. Betwisting van de keuze
c) het spoedeisend karakter 16. Beoordeling
b) bevoegdheidsovereenkomsten 22. Beginselen van het formeel en het materieel recht- 23. Kennisname- Begip24. Taalgebruik - 25. Aanvaarding 26. Tegenstrijdigheid tussen algemene voorwaarden van de koper en van de verkoper - 27. Toepassing in de tijd 28. Fusie of opslorping van een vennootschap - 29. Bevoegdheidsovereenkomst geldt als wet- 30. Voorbeelden c) verstek van de verweerder 31. Draagwijdte van het art. 630, laatste lid, Ger.W.
Hoofdstuk II BEVOEGDHEIDSREGELING
Afdeling 1 De materiele bevoegdheid
247
Onderafdeling I Hoofdvordering
1. De vrederechter a) algemene bevoegdheid 32. Waarde van de vordering b) bijzondere bevoegdheid I Zakelijke rechten, huur en pacht 33. Verhuring van onroerende goederen - 34. Bezetting zonder recht of titel 35. Geschillen over de titel - 36. Geschillen tussen mede-eigenaars- 37. Erfdienstbaarheden - 38. Vordering tot afpaling- 39. Kleine nalatenschappen II Uitkering tot onderhoud 40. Echtscheidingsprocedure - 41. Algemeen karakter- 42. Hoofd- of tegeneis tot echtscheiding nog hangende 43. Uitkering na echtscheiding - 44. Onderhoudsgeld voor kinderen- 45. Maatregelen overeenkomstig de Wet van 8 april 1965-46. Omzetting van scheiding van tafel en bed in echtscheiding ...,.,-::_47. Echt~ scheiding door onderlinge toestemming III. Vorderingsrechten 48. Gebrek van de zaak bij de verkoop of roiling van dieren N Procedure op verzoekschrift a) aanwijzing van deskundige 49. Opdracht van de deskundige b) wederzijdse rechten en plichten van echtgenoten 50. Draagwijdte c) summiere rechtspleging om betaling te bevelen 51. Aanwijzing van bevoegde rechter V Onteigening 52. Hoogdringende omstandigheden- Bevoegdheid of toelaatbaarheid VI Voogdij en adoptie 53. Familieraad en adoptieakte- 54. Begrip , woonplaats" VII Verzegeling 55. Territoriaal bevoegde vrederechter Rechter-commissaris in een faillissement 248
VIII Openbare verkoping van onroerende goederen 56. Territoriaal bevoegde vrederechter IX Onderzoeksverrichtingen 57. Ambtelijke opdrachten X Akten van bekendheid en legalisatie van handtekeningen 58. Afgifte- Notariele akten Xl Beeediging 59. Meetkundige schatter van onroerende goederen - gerechtelijke stagiair 2. De rechtbank van eerste aanleg a) algemene bevoegdheid 60. Waarde van de vordering 61. Voorwaardelijke volheid van bevoegdheid - 62. Imperatief recht 63. Toewijzing aan scheidsrechters b) uitsluitende bevoegdheid l. Geschillen over de tenuitvoerlegging van vonnissen en arresten 64. Tergende en roekeloze tenuitvoerlegging en bewarende beslagen - 65. Beperking tot dwangmaatregelen 2. Tuchtrechtelijke vorderingen 66. Vordering tot schadevergoeding c) in graad van hoger beroep 67. Imperatief recht 3. Afdelingen van de rechtbank van eerste aanleg A. Jeugdrechtbank 68-69. De regeling en het toezicht op de uitoefening van het ouderlijk gezag 70. Minimalistisch en maximalistisch standpunt- 71. Maatregelen betreffende minderjarige kinderen na echtscheiding 72. Bezoekrecht van de grootouders 73. Natuurlijke kinderen - 74. Samenhangende vorderingen B. Beslagrechter 75. Bewarende beslagen en middelen van tenuitvoerlegging - 76. In privaatrechtelijke zaken - 77. Uitvoerbaarheid bij voorraad - Kantonnement- 78. Aanvraag
tot het verkrijgen van uitstel- 79. Derdeschuldenaar waarvan sprak:e in art. 221, 3" lid, B. W. - 80. Machtiging tot uitvoering op een zondag - 81. Rangregeling na openbare verkoop bij faillissement 82. Onderzoek van de titel - 83. Vordering tot schadevergoeding - 84. Vrijwillige tenuitvoerlegging C. Voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg 85. Het spoedeisend karak:ter- 86. Uitspraak: bij voorraad - 87. Farniliale aangelegenheden - 88. Bevel tot schorsing van T.V.-uitzendingen- 89. Volheid van bevoegdheid --:- 90. Administratieve aangelegenheden - 91. Feitelijkheden 92. Verhoor van getuigen- Sekwester93. Beheerder ad hoc 94. Uitvoerbaarverklaring of visa van authentieke ak:ten in het buitenland verleden- 95. Wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging- 96. Art. 1280 Ger.W. 4. De arbeidsrechtbank 97. Arbeidsrecht en sociaal zekerheidsrecht - 98. Arbeidswetgeving - 99. Arbeidsovereenkomsten- 100. K walificatie door eiser- Gemeenschappelijke bedoeling van de partijen '-- 101. Natuurlijke personen - Rechtspersonen - 102. Zeekapitein - 103. Hoedanigheid van de partijen Aard van de overeenkomst - 104. Fabrieksgeheim- 105. Lening op grond van een beding in de arbeidsovereenkomst 106. Misdrijf of quasi-delict naar aanleiding van een dienstbetrekking - Schadevergoeding 107. Statutair geregelde dienstbetrekkingen-,--- 108 . N.M.B.S. 109. Individuele geschillen betreffende de toepassing van de collectieve arbeidsovereenkomsten - 110. Geschillen van burgerlijke aard die het gevolg zijn van een overtreding van de wetten en besluiten betreffende de arbeidsreglementering 111. Arbeidsongevallen - 112. Sociale zekerheid - 113. Beoordeling van de gegrondheid van bestuurlijke beslissingen 114. Overheidspersoneel - 115. Wederzijdse rechten en verplichtingen van de inc
stellingen - 116. Geschillen tussen een patient en zijn geneesheer - 117. Lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van een kind- Kinderbijslag- 118. Ondernerningsraden - Comites voor veiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen 119. Adrninistratieve sancties 5. De Voorzitter van de arbeidsrechtbank 120. Toepassingsgevallen 6. De rechtbank van koophandel a) algemene bevoegdheid 1. Geschillen tussen kooplieden betreffende daden van koophandel 121. Hoedanigheid van handelaar 122. Begrip ,handelaar" 123124. Winstbejag- 125. Handelaar op het ogenblik van de rechtsingang- 126. Daden van koophandel - 127. Herstel van schade veroorzaak:t door de dood van een persoon, een lichamelijk letsel of een ziekte - 128. Vergoeding van schade geleden door het stellen van een bepaalde daad van koophandel - 129. Vordering tegen de vereffenaar van een vennootschap 130. Borgtocht 131. Pand 132. Overdracht van handelszaak: - Aankoop van handelsfonds - 133. Waarde van de vordering - 134. Uitzonderingsgerecht 2. Wisselbrieven en orderbriefjes 135. Voorwaarden b) Bijzondere bevoegdheid 1. Geschillen in verband met een handelsvennootschap 136. Toepassingen 2. Bevoegdheid inzak:e faillissement, ak:koord en opschorting van betaling 137. Wet van 24 maart 1975 138. Rechtspraak: en rechtsleer v66r de wetswijziging- 139. Interpretatieve wet of wijzigingswet? - 140. Toepassingen - 141. Het faillissement als econornische of juridische oorzaak:- 142. Gerechtelijk akkoord 249
• 3. Vorderingen inzake zee- en binnenvaart 143. Bijzondere bevoegdheid c) in graad van hoger beroep
144. Interpretatie van art. 577, 2" lid, Ger.W. 7. De voorzitter van de rechtbank van koophande1 145-146. Toepassingen 147. Merkenrecht- 148. Sekwester- 149. Protesten 150. Vennootschaps1even 151. Zee- en binnenvaart 152158. Vordering tot staken 8. De arrondissementsrechtbank 159. Bevoegdheidsregeling- 160. Volle rechtsmacht- 161-162. Samenhangende 163. Bevoegdheidsinvorderingen cidenten in graad van hoger beroep 164. Onbevoegdheid van de arrondissementsrechtbank- 165. Administratieve rechtscolleges 166. Buiten1andse rechtscolleges - 167. Uitspraak over de grond-Yande zaak----=: l_6_8~_Bepordeling_yan __ toe1aatbaarheid 9. Rof van beroep en arbeidshof 169-170. Intertemporaal recht 171172. Bevoegdheidsincidenten in graad van hoger beroep 10. Ret Hof van Cassatie 173. Art. 608 Ger.W. 174. Voorziening in cassatie tegen arresten van de Raad van State - 17 5. Ret cassatif:beroep in het be1ang van de wet - 176. Cassatievoorziening tegen beschikkingen van de Voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg en tegen vonnissen van de arrondissementsrechtbank 177. Tuchtvervolgingen- 178. Onttrekking van een zaak aan de rechter
Onderafdeling II
Tussenvorderingen
§ 1. Verweermiddelen 179. Prejudiciele verwijzingen
250
§ 2. Tegenvorderingen 180-181. Art. 563 Ger.W. - 182. Voorwaardelijke volheid van bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg 183. Uitzonderingen 184. Bevoegdheidsincidenten 185. Onafhankelijkheid van de tegenvordering 186. Beoordeling op ogenblik van neer1egging van conclusies- 187. Verwijzing van de zaak in haar geheel- 188. Samenhangende hoofd- en tegenvordering § 3. Tussenkomst 189. Verrniming van de materiele enterritoriale bevoegdheid- 190. Gefailleerde vennootschap- 191. Notaris- 192. Arbitragebeding
§ 4. Aanbangigbeid 193. Begrip 194. Strafrechter 195. Voorrangsregeling 196. Echtscheiding- 197. Buitenland §5. Samenbang
198. Begrip ~ 199. Voorwaaroen 200. Gemengd karakter van de vordering 201. Facultatieve verwijzing 202. Verscheidene vorderingen - 203209. Toepassingen
Afdeling 2
De territoriale bevoegdbeid a) algemene regels
210. Keuze van de eiser- 211. Actor sequitur forum rei - 212. Verscheidene verweerders - 213. Geen keuze tijdens de rechtspleging 214. Begrip ,woonp1aats" - 215. Bevolkingsregisters- 216. Rechtspersonen- 217. Art. 624, 2" Ger.W.- 218. Betwisting van de overeenkomst- 219. Toepassing van het materiee1 recht - 220. Onverschu1digde betaling 221. Wisselbrieven 222. V ervoer- 223. Onrechtmatige daad - 224. Kort geding- 225. Vordering tot staken - 226. Voorlopige maatregelen tijdens (echt)scheidingsprocedure.
Woonstkeuze- 227-229. Vorderingen tot onderhoud- 230. Ontkenning van vaderschap b) bijzondere regels 231. Suppletief en dwingend recht Openbare orde 1) bepalingen van dwingend recht 232. Beginselen 233. Erfenis 234. Arbeidsgerechten - 235. Geen bevoegdheidsbedingen in arbeidsovereenkomsten 236. Exploitatiezetel 237. Tewerkstelling in het buitenland 238. Arbeidsongeval- 239. K.B. 16 januari 1975- C.A.O. 19 december 1974240. (echt)scheiding - 241. Rechten en verplichtingen van echtgenoten 242. Wijziging van het huwelijksvermogensstelsel- 243. Verkoop, lening op afbetaling of een persoonlijke lening op afbetaling- 244. Verzekeringscontract245. Pacht- 246. Jeugdbescherming 2) bepalingen van openbare orde a) faillietverklaring en gerechtelijk akkoord 247. Art. 631 Ger.W. - 248. Begrip ,woonplaats" - 249. Rechtspersonen b) fisc ale geschillen 250. Directeur der directe belastingen Rechtsgebied van het hof van beroep c) bewarende beslagen en middelen tot tenuitvoerlegging 251. Plaatsvanbeslag-252. Samenhang
§ 3. Internationale bevoegdheid van Belgische rechtscolleges ten aanzien van Belgen 253. Art. 15 B.W.
§ 4. Internationale bevoegdheid van Belgische rechtscolleges ten aanzien van vreemdelingen 254. Lex fori 255. Artt. 635-638 Ger.W. - 256. Verdrag van Brussel dd. 27 september l968 - 257. Woon- en verblijfplaats van de verweerder- 258. Verbintenis ten grondslag van de vordering -
259. Erfenis - 260. Woonplaats of verblijfplaats van de eiser- 261. Verstek van de verweerder- 262. Exceptie van onbevoegdheid W ederkerigheid 263. Meerdere verweerders § 5. Art. 91 van de Belgische zeewet 264. Dwingend recht - 265. ,redelijke zekerheid"- 266. Kritiek- 267. Nationalistisch karakter? - 268. Rechtspraak na 1972
§ 6. Concessie van alleenverkoop 269. Art. 4 en 6 van de Wet van 13 april 1971
Hoofdstuk Ill BEVOEGDHEIDSINCIDENTEN
§ 1. In eerste aanleg 270. Taak van de griffier- 271. Exceptie van onbevoegdheid in limine litis 272. Aanwijzing van de bevoegde rechter - 273. Beperking tot Belgische rechtscolleges- 274. Keuze van de eiser bij een exceptie van onbevoegdheid - 27 5. Biser reageertniet-276. Geen verzoektotheropening van de debatten- 277. Uitspraak door de geadieerde rechter - 278. Verplichte verwijzing naar de arrondissementsrechtbank - 279. Formaliteiten bij verwijzing- 280. Exceptie opgeworpen tijdens een procedure van verzet 281. Rechtsmiddelen tegen verwijzing 282. Ambtshalve verwijzing naar de arrondissementsrechtbank 283. Impliciete uitspraak over de bevoegdheid 284. Verwijzing om over het middel te beslissen - 285. Geen heropening van de debatten- 286. Verwijzing ingevolge art. 630, laatste lid, Ger.W.- 287. Verwijzing bij vonnis - 288. Geen aanwijzing van de bevoegde rechter - 289. Regels betreffende de termijn van dagvaarding 290. Verwijzing naar de bevoegde rechter - 291. Cassatievoorziening tegen een vonnis van de arrondissementsrechtbank
251
§ 2. In hoger beroep 1) anbevaegdheid van het rechtscallege rechtsprekend in graad van hager beraep 292. Uitspraak en verwijzing door de rechter in hoger beroep- 293. Art. 1070 Ger.W. 2) hager beraep tegen een vannis waarin uitspraak wardt gedaan napens de bevaegdheid 294. Aanleg a) de eerste rechter verklaarde zich bevoegd 295. Terecht bevoegd - 296. Ten onrechte bevoegd b) de eerste rechter verklaarde zich onbevoegd 297. Terecht onbevoegd- 298. Ten onrechte onbevoegd- 299. Onjuiste verwijzing
252
§ 3. Bevoegdheidsconflicten voor het Hof van Cassatie 300. Verwijzing na cassatie
§4. Aanhangigheid en samenhang 301. Sarnenvoeging
§ 5. Incidenten in de schoot van hetzelfde rechtscollege a) rechtbank van eerste aanleg 302. Art. 88, §2, Ger.W. b) arbeidsrechtbank 303. Art. 81, 4" lid, Ger.W. 304. bevoegdheid van de voorzitter c) rechtbank van kaaphandel 305. Bevoegdheid van de voorzitter 306. Vordering tot staken d) afdelingen van eenzelfde rechtscollege 307. Verwijzing
HOOFDSTUK
I
BEGRIPSOMSCHRIJVING
AFDELING
1
DE MATERIELE BEVOEGDHEID
a) ALGEMENE BEGINSELEN
1. Alvorens over de toelaatbaarheid en de gegrondheid van de vordering te oordelen, moet de rechter onderzoeken ofhij ratione materiae bevoegd is (Vred. Berchem, 16 april1974, R. W., 1976-1977, 1909). De materiele bevoegdheid is imrners krachtens het tweede lid van artikel 9 Ger.W. van openbare orde. In beginsel gaat het onderzoek van de materiele bevoegdheid dit van de territoriale bevoegdheid vooraf (Arbh. Brussel, 11 april 1972, T.S.R., 1973, 179), behoudens wanneer een rechtbank zich ratione loci onbevoegd acht op grond van intemationale bevoegdheidsregels (Arbrb. Brussel, 4 december 1973, J.T., 1974, 103). 2. In tegenstelling met het vrij beschikkingsrecht van de partijen inzake de territoriale bevoegdheid kunnen geen overeenkomsten nopens de materiele bevoegdheid gesloten worden (Arrond. Brussel, 6 november 1972, J.T., 1973, 114). Zelfs berusten in een vonnis dat een beslissing nopens de materiele bevoegdheidinhoudt, is uitgesloten (Kh. Brussel, 13 mei 1969,B.R.H., 1970,330; vgl. Cass., 14 mei 1964,Pas., 1964, I, 980; Cass., 16 september 1948,Pas., 1948, I, 490;Rep. P. Dr. B., Tw.Acquiescement, nr. 35;Rep. P. Dr. B., Tw. Competence civile et commerciale, nr. 7, 3°; P.B., Tw. Acquiescement, nr. 67-68). 3. Vermits de regels van de bevoegdheid ratione materiae de openbare orde raken, moet de rechter steeds, zelfs ambtshalve, de juiste toepassing ervan onderzoeken (Rb. Aarlen, 29 september 1970, J. Liege, 1971-1972, 133; Vred. Dendermonde, 25 oktober 1973, R.W., 1973-1974, 2228). 4. De geadieerde rechtbank moet met het oog op haar bevoegdheid uitgaan van de feiten en de vordering zoals de eiser die stelt: hij bepaalt het voorwerp en het bedrag van de vordering en wendt zich dienovereenkomstig tot de bevoegde rechtbank, zelfs bij overdrijving van zijn eis (Arrond. Kortrijk, 23 mei 1978, R. W., 1978-1979, 976). Het rechtscollege is in ieder geval bevoegd, zelfs indien nadien mocht blijken dat hetzij de aard van de overeenkomst, hetzij de hoedanigheid van de partijen zoals door de eiser gesteld niet zou overeenstemrnen met de gemeenschappelijke bedoeling van de partijen. Een prejudicieel onderzoek van de grond van de zaak met het oog op de beslechting van het bevoegdheidsincident wordt door het hof van cassatie afgewezen. De voorziening in cassatie door de 253
procureur-generaal bij het hof van beroep te Gent tegen bovenvermeld vonnis van de arrondissementsrechtbank te Kortrijk werd verworpen (Cass., 8 september 1978,R.W., 1978-1979, 960 metnoot Laenens, Jean,De materiele bevoegdheid bepaald naar het onderwerp van de vordering; vgl. uitvoerig advies van P. Van Hamme, Arrond. Mechelen, 22 december 1976, R.W., 1976-1977, 1767) (zie verder het nr. 100 en 167). 5. De materiele bevoegdheid wordt bepaald op het ogenblik van de rechtsingang, d.w.z. wanneerhet geding wordtingeleid (Brussel, 25 juni 1974,Pas., 1975, II, 47). Een zaak wordt bij een rechtscollege aanhangig gemaakt door de inschrijving op de rol van deze rechtbank (De Corte, Rogier, Intertemporaal recht en het gerechtelijk wetboek, R.W., 1970-1971, 398). Men mag echter het ogenblik waarop een rechtbank kennis krijgt van een zaak bij de inschrijving op de rol niet verwarren met het ogenblik waarop de bevoegdheid bepaald wordt. Dit laatste wordt inderdaad- grotendeels om practische redenen- bepaald door de datum van de inleidingsakte en niet door deze van de rolstelling (Arrond. Brugge, 8 januari 1971, R.W., 1970-1971, 1147; Arrond. Brugge, 25 juni 1975, R.W., 1974-1975, 2478: anders: De Corte, Rogier, Alimentatie onder het aspect gerechtelijk privaatrecht en bewijsrecht, in Onderhoudsgeld, blz. 197, nr. 24). De toelaatbaarheidsvoorwaarden worden trouwens ook op dat ogenblik bepaald. Deze moeilijkheden doen zich vanzelfsprekend niet voor bij procedures op verzoekschrift. Eenlaterewijziginirii:iOe aaroVanlietgescllll;-de-wa:arde of de-hoedanigheid van de partijen brengt bijgevolg geen verandering in de bevoegdheidsregeling: de rechtbank die op het ogenblik van de dagvaarding bevoegd was, blijft rechtsgeldig gevat. Zelfs een wetswijziging brengt hierin geen verandering (art. 3 Ger.W.). Rechtspraak (Arrond. Brussel, 17 december 1973,Pas., 1974, III, 81; Arrond. Marche-en-Famenne, 18 januari 1974, J. Liege, 1973-1974, 163; vgl. inzake faillissementen: Arbh. Luik, 7 maart 1975, J. Liege, 1974-1975, 226; Arbh. Brussel, 13 november 1974, J.T., 1975, 206) en rechtsleer (Fettweis, Albert, Bevoegdheid, nr. 92 en 176; Van Reepinghen, Charles, Verslag, blz. 128; noot L.A. onder Arrond. Brussel, 11 juli 1972, Pas., 1972, III, 79; vgl. Bormans, Commentaire Code de procedure civile, 1884, I, nr. 577; II, nr. 942; Garsonnet, Cezar-Bru, Traite de procedure, I, blz. 728, nr. 463bis; De Paepe, Etudes sur la competence civile, I, blz. 302, nr. 27; Beltjens,Procedure civile, I, art. 50, nr. 47) zijn het hierover eens. Aldus werd terecht beslist dat de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, rechtsprekend in kort geding, overeenkomstig artikel1280 Ger. W., uitspraak kan doen nopens de voorlopige maatregelen die betrekking hebben op de persoon, op het levensonderhoud en op de goederen, zowel van de partijen als van de kinderen, zelfs wanneer het beschikkend gedeelte van het vonnis of arrest waarbij de echtscheiding wordt toegestaan, overgeschreven is in de registers van de bevoegde ambtenaar van de burgerlijke stand, op voorwaarde dat de zaak in kart geding voordien werd ingeleid (Brussel, 25 juni 1974, Pas., 1975, II, 47; Cah. Dr. Fam., 1973-1974, nr. 4, blz. 9; Bax, Marijke,R.W., 1978-1979,901, nr. 5). 254
Ten onrechte werd daarentegen gevonnist dat, om de materiele bevoegdheid te bepalen, men zich diende te plaatsen op het ogenblik waarop het geschil ontstaat (Arbrb. Brussel, 26 november 1975, T.S.R., 1976, 331). 6. Het spoedeisend karakter van een vordering wordt echter bepaald op het ogenblik van de uitspraak en dus niet op het ogenblik van de rechtsingang (Gutt, Et., Stranart-Thilly, A.-M., Examen de jurisprudence 1965-1970, Droit judiciaire prive, R. Crit. J. B., 1973, blz. 188-189; Rouard, P. ,Traite elementairede droitjudiciaire prive, IT, blz. 758, nr. 910; Brussel, 10 januari 1970,Pas., 1970, II, 78; Bergen, 21 januari 1976, Pas., 1976, II, 199). De rechter in hoger beroep moet bij de beoordeling van de urgentie die de bevoegdheid van de rechter in eerste aanleg rechtvaardigt, zich niet terugplaatsen op het moment dat de eerste rechter uitspraak heeft gedaan, doch moet door het feit zelf dat hij bij voorraad uitspraak doet, rekening houden met wat zich heeft voorgedaan sedert de beroepen beslissing werd uitgesproken (Cass., 4 november 1976, R.W., 1976-1977, 2146; T.S.R., 1977, 275; Arr. Cass., 1977, 262). In de aan het hof van cassatie voorgelegde casus had het arbeidshof te Bergen vastgesteld dat de normale termijn voor de sociale verkiezingen sedert de beslissing van de voorzitter van de arbeidsrechtbank te Bergen, zitting houdend in kort geding, verstreken was. Bijgevolg kon het arbeidshofbeslissen dat, bij gebreke aan urgentie, het rechtscollege in kort geding niet meer bevoegd was om uitspraak te doen over de rechtsvordering die ertoe strekte de sociale verkiezingen te doen houden. b) DE WAARDE VAN DE VORDERING
1. De vordering is in geld uitgedrukt 7. Wanneer het bedrag van de vordering de bevoegdheid ratione materiae bepaalt, wordt eronder verstaan de som die in de inleidende akte (dagvaarding, verzoekschrift, aangetekende brief, proces-verbaal van vrijwillige verschijning) wordt geeist, met uitsluiting van de gerechtelijke interesten en alle gerechtskosten (art. 557 Ger.W.). Bij de hoofdsom moeten de verwijlinteresten (ofmoratoire of vergoedende interesten naargelang van het geval: zie Timmermans, J., De 1nteresten, T. Vred., 1976, 12 e.v.) toegevoegd worden (Rb. Dinant, 15 januari 1976, J. Liege, 1975-1976, 189). Een gebeurtenis na de dagvaarding heeft geen enkele invloed op de bevoegdheid (Arrond. Brussel, 19 juni 1972, Pas., 1972, III, 77). De omstandigheid dat de vordering nadien bij conclusie overeenkomstig artikel 807 Ger.W. vermeerderd of verminderd wordt, wijzigt geenszins de materiele bevoegdheid (Vred. Berchem, 16 april1974,R. W., 1976-1977, 1909; Kh. Antwerpen, 30 januari 1973, B.R.H., 1974, 1; Vred. Namen, 1. Liege, 1974-1975, 143), dit in tegenstelling met de regels van de aanleg (art. 618, lid 2, Ger.W.) (Rb. Aarlen 29 september 1970, J. Liege, 1971-1972, 133). Voorbehoud terzake in de inleidende akte doet hieraan geen afbreuk (Fettweis, A., Droit judiciaire prive, 1976, blz. 35; anders: Arrond. Brussel; 17 april 1972, Pas., 1972, III, 53 met noot L.A.). Het bedrag vermeld in laatste conclusie is zonder 255
belang (Arrond. Brussel, 1 maart 1976, B.R.H., 1977, 407). Niettemin werd wellicht terecht voorbehoud gemaakt voor een bedrieglijke beperking of overdrijving van de gevorderde som (Vred. Brasschaat, 13 oktober 1976, R.W., 1976-1977, 1126; Fettweis, A., a.w., blz. 35). 8. W anneer de vordering verschillende punten bevat, dienen deze samengevoegd te worden tot bepaling van de bevoegdheid (art. 558 Ger. W.), wat de ,oorzaken" ervan ook mogen zijn (Vred. Dendermonde, 25 oktober 1973, R.W., 1973-1974, 2228; zie tevens Brussel, 24 februari 1971, Pas., 1971, II, 167; Arrond. Brussel, 6 maart 1972, Pas., 1972, III, 41; Vred. Marchienne-auPont, 1 april 1977, T. Vred., 1978, 65). Artikel 558 Ger.W. heeft een einde gemaakt aan de moeilijkheden die werden veroorzaakt door artikel23 van de Wet van 25 maart 1876, dat aileen samenvoeging toestond, als de punten van de vordering uit een , ,zelfde oorzaak'' voortkwamen (Fettweis, A., Bevoegdheid, m. 111-114). Op grond hiervan behoort de vordering tot betaling van meerdere wissels voor een totaal van meer dan 25.000,- F, maar waarvan geen enkele hoven dit bedrag komt, tot de materiele bevoegdheid van de rechtbank van koophandel (Arrond. Leuven, 2 februari 1972, B .R.H., 1972, 138; Arrond. Brussel, 13 maart 1972, Pas., 1972, Ill, 43). Bij toepassing van de artikelen 557 en 558 Ger.W. moeten het gevorderd factuurbedrag en de krachtens de factuurvoorwaarden gevorderde schadevergoeding samengevoegd Worden tot bepaling van de waarde van de vordering (Kh. Antwerpen, 30 januari 1973, B.R.H., 1974, 1). Zo ook wordt de bevoegdheid ratione summae bepaald door de totaal gevorderde som, wanneer een of meer eisers optreden tegen een of meer verweerders, en dit ongeacht ieders aandeel daarin (art. 560 Ger.W.). Dit is het geval voor de vorderingen ingesteld door het slachtoffer en de gesubrogeerde (Luik, 3 juni 1970, 1. Liege, 1971-1972, 114). 9. De weinig gelukkige opstelling van artikel559 Ger.W. werd terecht betreurd (Kh. Brussel, 8 mei 1973, B.R.H., 1973, I, 257). Wanneer de gevorderde som deel uitrnaakt van een hogere schuldvordering, die betwist is, wordt naar luid van voormelde wettekst de bevoegdheid bepaald door het bedrag op deze titel vermeld. Wanneer integendeel de titel niet wordt betwist, wordt de bevoegdheid bepaald door het bedrag dat in de inleidingsakte vermeld is. Een factuur ten bedrage van 72.000,- F wordt niet betwist. De betwisting gaat enkel over de vraag of een saldo van 3.000,- F aldan niet betaald werd. Vermits de titel, namelijk de factuur, niet betwist wordt, wordt de materiele bevoegdheid bepaald door het bedrag van 3. 000,- F dat in de inleidende dagvaarding gevorderd wordt (Arrond. Turnhout, zonder datum, R.W., 1970-1971, 1473; zie tevens Vred. Deurne, 6 februari 1973, T. Vred., 1975, 11). Wanneer daarentegen de gevorderde som deel uitmaakt van een hogere schuldvordering, die wei betwist wordt, bepaalt het bedrag op deze titel vermeld de bevoegdheid (Rb. Brussel, 26 mei 1972, Pas., 1973, III, 16). 256
10. Wanneer de betwisting betrekking heeft op de titel van een uitkering tot onderhoud, van een altijd durende rente of een lijfrente, dan wordt de waarde van de vordering bepaald door het bedrag van de annui:teit of van 12 maandelijkse termijnen, met 10 vermenigvuldigd (art. 561 Ger.W.). Deze wetsbepaling heeft weinig practisch nut (zie nochtans art. 618 Ger.W. inzake aanleg en art. 3 K.B. van 30 november 1970 betreffende het tarief van de door de rechter toegekende invorderbare kosten). De vrederechter neemt immers, ongeacht het bedrag van de vordering, kennis van alle geschillen betreffende uitkeringen tot onderhoud, behoudens enkele uitzonderingen (art. 591, 7° Ger.W.) (Fettweis, A., a.w., blz. 76, nr. 119; Gutt, E., Stranart-Thilly, A.-M., a.w., blz. 158, nr. 48).
11. Wanneer het bedrag van de vordering vreemd geld, waarden en openbare effecten ter beurs genoteerd betreft, wordt de materiele bevoegdheid bepaald op basis van de laatste officiele contante koers, vastgesteld v66r de dag van de vordering overeenkomstig het reglement van de openbare fondsen- en wisselbeurs te Brussel (art. 562 Ger. W.). Een ambtshalve bevel tot heropening van de debatten kan hierbij gewenst zijn (Luik, 12 februari 1974, J. Liege, 19731974, 289). 2. de vordering is niet in geld uitgedrukt, maar is wel waardeerbaar 12. Het komt meermaals voor dat de eisende partij een vordering inleidt die niet in geld uitgedrukt is. Zij kan alsdan dagvaarden hetzij voor de rechtbank van eerste aanleg of voor de rechtbank van koophandel, naargelang van het geval, hetzij voor de vrederechter (art. 592 Ger. W.). Haar keuze wordt bepaald door de waarde van het geschil dat , ,kennelijk'' hoger of lager kan worden geacht dan 25.000,- F. Twee belangrijke voorwaarden beperken de keuze van de eiser: vooreerst mag de waarde van de vordering in ieder geval niet bepaald zijn en vervolgens mag zij niet tot de uitsluitende bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg (art. 569, 570 en 571 Ger.W.), de arbeidsrechtbank (art. 578-583 Ger.W.), de rechtbank van koophandel (art. 574 Ger.W.), de vrederechter (art. 591 Ger.W.) of zelfs in voorkomend geval een scheidsgerecht (art. 1679, lid 1, Ger.W.) behoren. 13. Een uitspraak over een contractbreuk is op zichzelf geen geschil over een titel, doch wel een rechtsvordering waarvan de waarde niet bepaald is(art. 590 Ger.W.) (Arrond. Brussel, 17 april1972, Pas., 1972, III, 53). De ruime werkingssfeer van het artikel592 Ger.W. krijgt uitwerking voor een vordering tot verbreking van een overeenkomst (Fettweis, A., a.w., nr. 102). Ten onrechte werd beslist dat, wanneer de vordering van de eiser, zoals in de dagvaarding gesteld, overeenkomstig artikel 1184 B. W. de ontbinding van een overeenkomst met veroordeling tot schadevergoeding beoogt, de waarde van de vordering bepaald wordt door de gevorderde schadevergoeding (Rb. Kortrijk, 10 februari 1977 ,R.W., 1976-1977, 2228 metkritische noot). De arrondissementsrechtbank teBrussel (17 april1972,Pas., 1972, III, 53 metnootL.A.) meende dat, wanneer in de inleidingsakte een voorbehoud van vermeerdering wordt gemaakt betref257
fende de vordering tot scbadevergoeding, de recbtsvordering klaarblijkelijk bij toepassing van de artikelen 557 en 558 Ger. W. de algemene bevoegdbeid van de vrederecbter te boven gaat. Dit standpunt kan niet gedeeld worden. Het bedrag van de vordering is immers reeds bepaald in de inleidende akte (art. 557 Ger. W.), en is in geld uitgedrukt, zodat artikel 592 Ger.W. niet kan toegepast worden. Bovendien beeft een wijziging van bet bedrag van de vordering overeenkomstig artikel 807 Ger.W. geen invloed op de materiele bevoegdbeid. Stellen dat bij dagvaarding voor de vrederecbter de eiser zicb ertoe zou verbinden geen vermeerdering aan te brengen aan zijn vordering boven de 25.000,- F lijkt rnij niet zeer realistiscb (zie nocbtans noot L.A. onder Arrond. Brussel, 17 april1972). 14. De verweerder kan de keuze van de eiser betwisten. Hij kan eisen dat wordt nagegaan of de waarde ,kennelijk" boger oflager is dan 25.000,- F. Op zijn verzoek verwijst de recbtbank in voorkomend geval de zaak naar de vrederecbter, ·wanneer de waarde van de vordering ,kennelijk" gelijkwaardig kan worden geacbt met een bedrag dat de bevoegdbeid van de vrederecbter niet te boven gaat (art. 592, lid 2, Ger.W.). Wanneer daarentegen de waarde van de vordering ,kennelijk" boger is dan bet bedrag waarvoor de vrederecbter bevoegd is, verwijst deze - eveneens op verzoek van de verweerder - de zaak naar de · recbtbank van eerste aanleg of naar de recbtbank van koopbandel, naargelang van bet geval (art. 592, lid 3 Ger.W). Een verwijzing gescbiedt enkel op verzoek van de verwerende partij. De bevoegdbeid-ratione-summae-omsebn~ven- in-bet-artikel.592_Ger.W __js_aldus_niet. van openbare orde. Een exceptie van onbevoegdbeid kan derbalve niet door de recbter ambtsbalve aangevoerd worden (Fettweis, A., a.w., biz. 71, nr. 107), tenzij de vordering tot de uitsluitende bevoegdbeid van een ander recbtscollege beboort (Fettweis, A., a.w., blz. 71, voetnoot43). Tevens moetde exceptie door de verweerder in limine litis opgeworpen worden (art. 854 Ger.W.). Aldus bevat artikel 592 Ger.W. een duidelijke uitzondering op bet feit dat de materiele bevoegdbeid de openbare orde raakt. 15. Wanneer de verweerder voor aile exceptie of verweer de onbevoegdbeid ratione summae opwerpt, moet de recbter na een summier onderzoek (Fettweis, A., a.w., biz. 71, nr. 108) in voorkomend geval de zaak naar een ander gerecbt zenden al naargelang hij van oordeel is dat de waarde van de vordering aldan niet gelijk is aan een bedrag waarvoor bij bevoegd is (voor een toepassing: Vred. Etterbeek, 9 juli 1976, T. Vred., 1978, 139). De tussenkomst van de eisende partij is in de wet niet voorgescbreven. Men kan ecbter stellen dat, wanneer de eiser akkoord gaat met een verzending, deze geschiedt overeenkomstig artikel 660 tot en met 662 Ger.W., door rniddel van een akkoordvonnis (art. 1043 Ger.W.), waartegen geen recbtsrniddel openstaat. Het incident raakt immers de openbare orde niet. Gaat de eisende partij daarentegen niet akkoord met een dergelijke exceptie, dan kan bij bij toepassing van artikel639 Ger.W. betzij de verwijzing naar de arrondissementsrecbtbank vragen, betzij de regeling van bet incident door de feitenrecbter vorderen (Fettweis, A., a.w., blz. 70, nr. 106). De 258
toepassing van art. 639 Ger. W. is weliswaar niet voorgeschreven in de wet. De verwijzing naar het voorzitterscollege is echter wei opgenomen in het verslag Hermans (Pari. Besch. Kamer, 1966-1967, nr. 49, biz. 104). Waarschijnlijk heeft de wetgever het ontwerp niet meer in die zin gewijzigd om de totstandkorning van het gerechtelijk wetboek niet te remmen. Indien tenslotte de eiser niet reageert, dan zal de rechtbank zelf het bevoegdheidsgeschil moeten beslechten en de zaak al dan niet overeenkomstig artike1660 Ger. W. verzenden naar een ander rechtscollege. Een verwijzing naar de arrondissementsrechtbank bij toepassing van artikel640 Ger.W. is uitgesloten, omdat artikel 592 Ger.W. de openbare orde niet raakt. c) RET SPOEDEISEND KARAKTER
16. Ret spoedeisend karakter is krachtens artikel 9 Ger.W. eveneens een component van de materiele bevoegdheid (zie Rouard, P., Droit judiciaire prive, II, biz. 748, nr. 90 e.v.). Nochtans stelt artikel584 Ger.W. dat de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg (respectievelijk deze van de arbeidsrechtbank en deze van de rechtbank van koophandel) slechts uitspraak doet in de gevallen die hi} spoedeisend acht. De beoordeling van het spoedeisend karakter berust bijgevolg aileen bij de voorzitter van de rechtbank bij wie de zaak aanhangig werd gemaakt (Rb. Mechelen, 25 november 1976, R.W., 1976-1977, 2475). Ret betreft derhalve geen component van de bevoegdheid van de voorzitter, recht sprekend in kort geding, doch wei een toelaatbaarheidsvereiste van de vordering (Poupart, J.M.,Les voies de fait et Ia jurisprudence des referes, Ann. Dr., 1974, biz. 327, nr. 7; Kh. Brussel, 10 juni 1971, B.R.H., 1971, 354). Ditheeft tot gevolg dat de beoordeling van het spoedeisend karakter enkel behoort aan de geadieerde voorzitter, recht sprekend in kort geding. De betwisting van het spoedeisend karakter is geen bevoegdheidsincident in de zin van het gerechtelijk wetboek (Kh. Charleroi, 15 mei 1972, B.R.H., 1972, 523). Wegens de duidelijke formulering van artikel 584 Ger. W. is de arrondissementsrechtbank niet bevoegd om het spoedeisend karakter te beoordelen (Arrond. Brussel, 12 augustus 1971, J.T., 1971, 686; Fettweis, A., La reforme des institutions judiciaires, Le Code Judiciaire, Namur, 1969, blz. 69). Is de urgentie volgens de voorzitter, recht sprekend in kort geding, niet aanwezig, dan wordt de vordering niet toegelaten. De zaak kan echter opnieuw ingeleid worden voor de rechtbank. Vermits het spoedeisend karakter slaat op de toelaatbaarheid van de vordering in kort geding, kan zelfs betwist worden dat de artikelen 88, §2, 639, 640 en 660 Ger.W. van toepassing zijn (Rb. Mechelen, 25 november 1976, R. W., 1976-1977, 2475). Deze bepalingen zijn echter wei van toepassing indien men met Fettweis, A. (Bevoegdheid, nr. 468; Droit judiciaire prive, 1976, biz. 102, nr. 135bis) van oordeel is dat de ,dwingende noodzakelijkheid" en ,het voorlopige" twee voorwaarden zijn voor de materiele bevoegdheid van de voorzitter, rechtsprekend in kort geding (Kh. Brussel, 15 maart 1971, J.T., 1977, 440;Rec. Gen. Enr. Not., 1977, 372). Tenslotte moet herhaald worden dat het spoedeisend karakter slechts beoordeeld wordt op het ogenblik van de uitspraak (zie nr. 6). Dit bevestigt eens te meer de 259
beoordelingsmacht van de voorzitter en het feit dat het spoedeisend karakter geen wezenlijk component van de materiele bevoegdheid kan zijn. d) HOEDANIGHEID VAN DE P ARTIJEN
17. De hoedanigheid van de partijen, minstens die van de verwerende partij (vgl. art. 573 in fine Ger. W.), wordt bepaald op het ogenblik van de dagvaarding (Kh. Brussel, 16 januari 1973, B.R.H., 1973, 12; Arrond. Antwerpen, 7 november 1972,R.W., 1972-1973, 1734;B.R.H., 1975, 314; Arrond. Antwerpen, 8juni 1976, B .R .H., 1976, 342). Wie niet (meer) ingeschreven is in het handelsregister op het ogenblik van de inleiding van het geding, kan niet gedagvaard worden voor de rechtbank van koophandel, zelfs indien het een geschil betreft dat op zijn handel betrekking heeft. Argumenten voor dit standpunt bieden artikel 557 (waarde van de vordering) en voornamelijk 573 in fine Ger.W.: een ,geschil tussen kooplieden" (art. 573, 1" lid Ger.W.) volstaat niet; de noodzakelijkheid van een , ,rechtsgeding tussen kooplieden'' wordt ondermeer beklemtoond in het laatste lid van artikel 573 Ger.W. door het gebruik van de term ,eiser" en de tegenwoordige tijd voor het bezit van de hoedanigheid van eiser (Arrond. Antwerpen, 8 juni 1976, B.R.H., 1976, 342). Fettweis, A. meent dat het logischer zou zijn enkel rekening te houden met de hoedanigheid van de partij op het ogenblik van het ontstaan van het geschil (proit judiciaire priwi, 1976, blz. 70, voetnoot 3). De arrondissementsrechtbank te Brussel verdedigthetzelfde standpuntde lege lata (Arrond. Brussel, 11 juli 1972, B~R.H., 1972, 345 met eensluiae:naadVies van.-het openbaarrninisterie-en noot; Pas., 1972, III, 79 met noot contra van L.A.). De duidelijke wettekst laat deze interpretatie niet toe. De wil van de wetgever wordt m.i. verkeerd gei:nterpreteerd. Niettemin werd de rechtbank van koophandel bevoegd verklaard om kennis te nemen van een vordering tot betaling van leveringen gedaan toen verweerder nog handelaar was (Kh. Brussel, 5 september 1975, B.R.H., 1975, 317; Kh. Verviers, 8 februari 1977, J. Liege, 1977-1978, 149). A fortiori gaathet niet op te stellen dat het feit dat de medecontractant slechts handelaar wordtna het sluiten van de litigieuse overeenkomst, geen invloed zou hebben op de bevoegdheid (zie nochtans Brussel, 5 juni 1968, B.R.H., 1968, 635).
AFDELING2
DE TERRITORIALE BEVOEGDHEID a) ALGEMENE BEGINSELEN
18. Een rechtscollege is slechts bevoegd binnen de grenzen van het rechtsgebied dat hem door de wet is toegekend (art. 10, 11 , 186 en 622 Ger. W.). De rechter is inderdaad niet bevoegd om bijvoorbeeld daden van onderzoek, zoals een plaatsopneming, te verrichten waarvan de uitvoering nodig blijkt te zijn buiten het hem door de wet toegekend rechtsgebied (Cass., 19 september 1974, R.W., 19741975, 1179;J.T., 1974, 639;Arr. Cass., 1975, 84;Pas., 1975,74 noot). Het 260
rechtsgebied van de hoven en rechtbanken vindt men in het bijvoegsel bij het gerechtelijk wetboek terug (zie art. 186 Ger.W.). De gebiedsomschrijving en de zetel van de hoven en rechtbanken, aldus vastgesteld, blijven behouden zonder rekening te houden met de bepalingen van het K.B. van 17 september 1975 houdende de samenvoeging van gemeenten en wijziging van hun grenzen, bekrachtigd bij de Wet van 30 december 1975 (Wet 6 juli 1976, Staatsbl., 4 november 1976). Niettemin werden door de Wet van 22 december 1976 enkele wijzigingen aangebracht aan het bijvoegsel bij het gerechtelijk wetboek (Staatsbl., 24 december 1976) (zie hierover Laenens, Jean, De samenvoeging van gemeenten en de territoriale bevoegdheid van de rechtscolleges, R.W., 19761977, 1982). 19. De wettelijke regeling inzake het rechtsgebied van hoven en rechtbanken raakt de openbare orde. Een rechter in hoger beroep die kennis neemt van een vonnis gewezen door een buiten zijn rechtsgebied gevestigde rechtbank, miskent bijgevolg een regel van openbare orde (Cass., 5 november 1975, R. W., 19751976, 1636; J.T., 1976, 133 met kritiek van Fettweis, A., inzake de cassatievoorziening door het openbaar ministerie: Incompetence territoriale de juridiction d' appel- Ordre public-action publique civil, Arr. Cass., 1976, 307). 20. In beginsel is de territoriale bevoegdheid vreemd aan de openbare orde (Brussel, 13 maart 1972, J.T., 1972, 553). De wetgever was van oordeel dat de regeling van de bevoegdheid eerder private belangen dient, zodat de partijen vrij mogen afwijken van de algemene regels vervat in het gerechtelijk wetboek, behoudens de gevallen waarin de wet uitdrukkelijk bepaalt welke rechter bevoegd is ratione loci om kennis te nemen van de vordering (Rb. Luik, 28 februari 1975, J. Liege, 1974-1975, 211). Vermits de territoriale bevoegdheid overwegend van aanvullend recht is, moet elke exceptie van onbevoegdheid in limine litis opgeworpen (art. 854 Ger.W.) en kan de rechter zijn onbevoegdheid ratione loci geenszins ambtshalve opwerpen (Arrond. Hasselt, 10 juni 1974, J. Liege, 19741975, 42). Het initiatief moet uitgaan van de verweerder (Kh. Oudenaarde, 12 november 1974, Bull. Ass., 1975, 321). 21. Bij uitzondering zijn de regels inzake territoriale bevoegdheid hetzij imperatiefhetzij van openbare orde. De keuze van de eiser is volstrekt uitgesloten in deze uitzonderingsgevallen die limitatief door de wetgever opgesomd worden. Slechts enkele geschillen vallen onder de exclusieve territoriale bevoegdheid van een rechtscollege. Deze zijn opgenomen deels in de artikelen 627 tot en met 629 Ger.W. en deels in de artikelen 631 tot en met 633 Ger.W .. De eerstgenoemde geschillen laten echter na hun ontstaan wei afwijkingen toe (art. 630, lid 1, Ger.W. a contrario ). Hieruit kan men afleiden dat de desbetreffende teksten slechts van dwingend recht zijn. Aan wetten die de openbare orde en de goede zeden betreffen kan immers geen afbreuk worden gedaan door een bijzondere overeenkomst (art. 6 B.W.) (zie in verband met het onderscheid tussen de begrippen ,openbare orde" en ,dwingend recht" : Van Gerven, Walter, Begin261
selen van het Belgisch privaatrecht, Algemeen dee[, I, 1969, biz. 74-75). De artt.
631 tot en met 633 Ger. W. raken echter de openbare orde: zelfs na het ontstaan van het geschil is elke overeenkomst tussen partijen uitgesloten, vermits een welbepaald rechtscollege ,uitsluitend" territoriaal bevoegd verklaard wordt. Terwijl de artikelen 627 tot en met 629 Ger.W. slechts de bescherming van private belangen, zoals die van de economisch zwakkere beogen, gaat het in de artikelen 631 tot en met 633 Ger. W. om essentiele belangen van de Staat of van de gemeenschap die betrekking hebben op de economische orde van de maatschappij. b) BEVOEGDHEIDSOVEREENKOMSTEN
22. De partijen kunnen bij overeenkomst afwijken van de algemene regels vervat in artikel 624 Ger. W .. De nodige omzichtigheid moet echter in acht genomen worden ten aanzien van bevoegdheidsbedingen, vooral wanneer ze opgenomen zijn in toetredings- en standaardcontracten (Gutt, Et., Stranart-Thilly, A.-M., a. w., biz. 207; Krings, E., Reflexions au sujet de la prorogation de competence territoriale et de for contractuel, R. Dr. Internat. Dr. Camp., 1978, 78 e.v.; Laenens, Jean, Bevoegdheidsbedingen in toetredings- en standaardcontracten, in Actori incumbit probatio, 1975, biz. 119 e. v.; Simont, Lucien, De Gavre, Jacques, Les contrats speciaux, R. Crit. J. B., 1976, biz. 389, nr. 24; Herbots, Jacques, Stubbe-Pauwels. A.-M.,Bijzondere contracten, T.P.R., 1975, biz. 934 ~\f._, nr._13~19; DeSmet, Robert, De Iaforce obligatoire des conditions generales en matiere -;;ommerciale, R.-:-trit-:Tl3-:, -1974,-olz:-T92;Kruitliof, ~ooen-; Moons, Helene, Paulus, C., Verbintenissen, T.P.R., 1975, biz. 456 e.v., nr. 17-23; Van Ommeslaghe, Pierre,Les obligations, R. Crit. J. B., 1975, biz. 493 e.v., nr. 42; Stuyck, Jules, Toetsing van verhogingsbedingen- Naar een betere bescherming tegen onereuze bedingen in standaardcontracten, R.W., 19771978, 545 e.v.). Men moetinderdaad steeds nagaan of de toetreder aldan niethet beding hetzij uitdrukkelijk, hetzij stilzwijgend aanvaard heeft, wat vanzelfsprekend voorafgaande kennisname van het beding veronderstelt. Een bevoegdheidsbeding moet in deze omstandigheden uitgelegd worden zowel aan de hand van de beginselen geldend voor het burgerlijk proces als aan de hand van deze van het materieel recht (anders: Arrond. Brussel, 20 september 1976, B.R.H., 1976, 508). Beslist werd dat de algemene voorwaarden van de expediteurs van Belgie niet toepasselijkzijn, wanneer de expediteurs in gebreke blijven aan te tonen datzij bij de totstandkoming van de overeenkomst uitdrukkelijk of stilzwijgend werden aanvaard (Antwerpen, 1 december 1976, Eur. Vervoer, 1977, 563). 23. De inlassing in een overeenkomst van een beding dat de territoriale bevoegdheid laat afhangen van de louter eenzijdige en willekeurige beslissing van slechts een partij heeft ongetwijfeld een buitensporig karakter. De vraag rijst dan ook of de andere_.partij bij de ondertekening van de overeenkomst kennis heeft genomen of kunnen nemen van dit beding. Wie landbouwer is en niet gewoon is dergelijke 262
-- ·-~====---==------====-=-=--=------=----r
overeenkomsten te sluiten, heeft zeker niet de draagwijdte van bet bevoegdheidsbeding begrepen (Rb. Antwerpen, 26 juni 1975, R.W., 1975-1976, 1311, met noot van Laenens, Jean, Bevoegdheidsbedingen op de helling ?). Vanzelfsprekend zal de verkoper, op wie in die hypothese de bewijslast rust, moeilijk kunnen aantonen dat de koper niet aileen het bevoegdheids beding kende, maar tevens de draagwijdte ervan voldoende begrepen heeft. 24. Algemene koop- of verkoopsvoorwaarden kunnen vermeld worden op het contract zelf. In die veronderstelling bieden de aanvaarding en de kennisname geen problemen. Ze kunnen echter elders vermeld worden: op de aanbiedingen, facturen, berichten van afzending en andere documenten van gelijke aard. Alsdan moet eruitdrukkelijk (Kh. Gent, 12 maart 1968,B .R.H., 1968, 287) en duidelijk leesbaar op het contract zelf verwezen worden naar de algemene voorwaarden. Dit moet geschieden in de taal van de klant. Het bevoegdheidsbeding is hem aileen dan tegenstelbaar, zo bewezen is dat dit beding kon begrepen worden; de verkoper die facturen in het Nederlands opstelt, moet bewijzen dat de koper een voldoende kennis had van het Nederlands om het beding te begrijpen en met kennis van zaken te aanvaarden (Kh. Brussel, 11 mei 1963,R.W., 1963-1964, 199; Rb. Hasselt, 14 mei 1969,B.R.H., 1969, 556; Moreau-Margreve, I.,Les conditions generales de vente, in Renaissance du Phenomene contractuel, 1971, blz. 316; Schoentjes-Merchiers, Y., Bijzonder en afwijkend handelsrecht, T.P.R., 1973, blz. 634, nr. 4). De taal waarin de algemene voorwaarden opgesteld zijn, moet rninstens dezelfde zijn als deze van de overeenkomst zelf (Kh. Antwerpen, 7 december 1976, R.W., 1976-1977, 1657). Alhoewel een bevoegdheidsbeding aileen tegenstelbaar is, indien bewezen is dat het beding begrepen werd en derhalve in de taal van de toetreder opgesteld is, werd beslist dat indien partijen;beiden handelaars, reeds geruime tijd handelsbetrekkingen onderhouden en de koper nooit protesteerde tegen de verkoopsvoorwaarden in een andere taal opgesteld, die op de achterzijde van de facturen voorkomen, deze voorwaarden en het bevoegdheidsbeding bindend zijn (Arrond. Brussel, 5 november 1974, B.R.H., 1974, 541). Ingevolge het decreet van 19 juli 1973 op het taalgebruik in het bedrijfsleven moet de factuur in het Nederlands opgesteld worden (zie nochtans kritiek van De Weerdt, I., Het decreet van 19 juli 1973 op het taalgebruik in het bedrijfsleven, R.W., 1973-1974, 464). Blanpain, R., meent dat slechts de wettelijke vermeldingen van een factuur in het Nederlands moeten opgenomen worden. Zo vallen andere vermeldingen naar zijn mening niet onder de toepassing van het taaldecreet, b.v. de algemene verkoopsvoorwaarden, het strafbeding, en de keuze van de voor de beslechting van geschillen bevoegde rechtbank (Het taalgebruik voor de arbeidsverhoudingen- het decreet van 19 juli 1973, R. W., 1973-1974, 1482; zie tevens: Het taalgebruik voor arbeidsverhoudingen. Het taaldecreet. Knelpunten en voorstellen tot wijziging, R.W., 1977-1978, 107, nr. 2; vgl. Fredericq, Louis, Handboek van Belgisch handelsrecht, I, 1976; blz. 67, nr. 40-42; Maroy, Pierre, Des lois et decrets sur l' emploi des langues dans les entreprises, J.T., 1978, 291, nr. 36). 263
-=-'---:-::--=::::__----=-:-.:-.-=-=-===-=-
25. Inzake aanvaarding speelt het onderscheid tussen handelaars en niet-handelaars een belangrijke rol. Handelsverbintenissen kunnen immers met alle middelen van recht bewezen worden en dus ook met vermoedens (art. 25 W .Kh. ). Een aanvaarde factuur geldt ten aanzien van een handelaar, maar niet noodzakelijk ten aanzien van een niet-handelaar: deze laatste moet uitdrukkelijk aanvaarden (Rb. Aarlen, 30 januari 1969, B.R.H., 1970, 156; Rb. Aarlen, 7 november 1969, J. Liege, 1969-1970, 197; Arrond. Bnissel, 8 mei 1972, B.R.H., 1972, 513 met eensluidend advies van het openbaar ministerie; Moreau-Margreve, I., a.w., blz. 265). 26. Eventuele tegenstrijdigheid tussen de algemene voorwaarden van de koper en van de verkoper kan aanleiding geven tot discussie. lndien de koper een bestelling doet onder bepaalde voorwaarden, op de bestelbon vermeld, en de verkoper de bestelde goederen levert, dan is de overeenkomst geldig tot stand gekomen (aanvaarding en uitvoering door de verkoper). De latere voorwaarden op de facturen van de verkoper kunnen hieraan niets meer wijzigen. De bevoegdheidsclausule op de bestelbon van de koper is inderdaad bindend (Arrond. Brussel, 23 december 1914,B.R.H., 1975,213; Moreau-Margreve, I. ,Laforce obligatoire des conventions generales de vente et d'achat, T. Aann., 1971, blz. 113-114; Fettweis, A.,Bevoegdheid, nr. 535; Cloquet, A.,A.P.R., Tw.,Factuur, nr. 528-534). lndien de koop- en verkoopsvoorwaarden elkaar tegenspreken inzake de toekenning van bevoegdheid, heffen zij elkaar open gelden de regels van het gemeenrecht; wanneer althans vaststaat dat-de wilsovereenstemming-van partijen gelijktijdig plaats vond (Arrond. Namen, 20 januari 1976, J. Liege, 1975-1976, 260; Kh. Luik, 29 oktober 1975, B.R.H., 1976, 646; Tummers, Arlette, Comment resoudre le conflit entre les conditions generales du vendeur et celles de l'acheteur?, Ann. F. Dr. Liege, 1972, 585. 27. De verkoopsvoorwaarden waarin een rechtbank in geval van geschil als bevoegd wordt beschouwd om ervan kennis te nemen, blijven zelfs na betaling van de koopprijs van toepassing, wanneer de verkoper betaling eist van de overdrachtsbelasting die hij op de facturen heeft moeten kwijten (Kb. Dendermonde, 16 februari 1976,R.W., 1976-1977, 2377). 28. Bij fusie of opslorping van een vennootschap, bekendgemaakt in de bijlagen van het Belgisch staatsblad, krijgt het beding waarbij bevoegdheid verleend werd aan de rechtbanken van de maatschappelijke zetel van de opgeslorpte vennootschap, uitwerking ten aanzien van de rechtbanken van de maatschappelijke zetel van de opslorpende vennootschap (Antwerpen, 6 mei 1975, R.P.S., 1976, 206;B.R.H., 1976, 43). Dit kan betwist worden. In hoeverre kan de medecontractant hierdoor gebonden zijn? 29. Zelfs indien de bevoegdheidsaanwijzing slechts gemaakt werd ten behoeve van een der gedingpartijen moet ook deze zich hieraan houden: de bevoegdheidsovereenkomst primeert op artikel624 Ger.W .. Men moet inderdaad 264
rekening houden met het algemeen beginsel van artikel 1134 B .W. (zie nochtans art. 17 van het Bevoegdheids- en Executieverdrag van 27 september 1968; Krings, J.E., Preadvies betre.ffende de rechterlijke bevoegdheid volgens het EEG-Jurisdictie- en Executieverdrag, in Mededelingen van de Nederlandse vereniging voor internationaal recht, 1978, nr. 77, blz. 120, nr. 111 die verwijst naar Cass., 10 december 1971, Arr. Cass., 1972, 361; zie tevens Brussel, 30 januari 1967 ,Pas., 1967, II, 205; Gent, 23 november 1964,R. H.Antw., 1965, 1958). 30. De clausule , ,in geval van betwisting is de rechtbank van koophandel te Brussel bevoegd" werd aileen toepasselijk verklaard op de geschillen die binnen de bevoegdheid van de rechtbanken van koophandel vallen en niet op die behoren tot de bevoegdheid van de vrederechter (Kh. Brussel, 23 oktober 1972, B.R.H., 1973, 9). Vaststaat nochtans dat ook inzake bevoegdheidsbedingen men moet nagaan welke de gemeenschappelijke bedoeling is geweest van de contracterende partijen, veeleer dan zich aan de letterlijke zin van de woorden te houden (Arrond. Brussel, 15 maart 1971, B.R.H., 1971, 691 met eensluidend advies van het openbaar ministerie; J.T., 1071, 573 met advies). Wanneer bij overeenkomst de territoriale bevoegdheid opgedragen wordt aan de rechtbank van een grote stad of van een arrondissement zonder nadere bepaling, kan de eiser de rechter kiezen voor wie hij de vordering instelt. Beslist werd dat de clausule ,in geval van geschil is aileen de rechtbank te Leuven bevoegd" uitsluitend betrekking heeft op de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel (Arrond. Leuven, 7 maart 1973, R.W., 1973-1974, 1548). Deze beslissing is ongetwijfeld vatbaar voor kritiek, maar toont niettemin het belang van een juiste formulering van een bevoegdheidsbeding aan. Een beding dat voorschrijft , ,ledere betwisting valt onder de uitsluitende bevoegdheid van de rechtbanken van Antwerpen of een ander naar keuze' ' is niet nietig. Aldus oordeelde de arrondissementsrechtbank te Brussel (20 september 1976, B.R.H., 1976, 508). Het beding houdt geen potestatieve voorwaarde in en laat aan diegene in wiens voordeel het bedongen is toe deze keuze te doen binnen de in artikel 624 Ger.W. voorziene rechtbanken. c) VERSTEK VAN DE VERWEERDER
31. W anneer de verweerder ter zitting niet verschijnt, wordt hij geacht de bevoegdheid afte wijzen van de rechter, voorwie de zaakaanhangig is (art. 630, laatstelid, Ger.W.) (Arbrb. Charleroi, 29 maart 1971,1. T. Trav., 1971, 153). De draagwijdte van voormelde wettekst geeft aanleiding tot betwistingen. Enerzijds wordt beweerd dat deze bepaling slechts geldt voor de gevallen van de artikelen 627 tot en met 629 Ger. W., waarbij de territoriale bevoegdheid op dwingende wijzeis vastgesteld (Arrond. Brussel, 15 maart 1971,J.T., 1971, 573 met goedkeurende noot van B.V.R.; Arrond. Leuven, 12 mei 1971, B.R.H., 1971, 688; Arrond. Hasselt, 10 april1972,R.W., 1972-1973, 178; Arrond. Antwerpen, 20 februari 1973, R. W., 1973-1974, 1209). Anderzijds wordt gepo265
neerd dat deze regeling eveneens van toepassing is in de gevallen waarin de wet niet uitdrukkelijk bepaalt welke rechter bevoegd is om van de vordering kennis te nemen. De aanhangers van de eerste Stelling houden staande dat artikel630 Ger.W. een geheel vormt; het laatste lid is dus slechts toepasselijk op de in het eerste lid vermelde gevallen. Volgens deze stelling verwijst een rechter bij verstek van de verweerder ten onrechte een zaak naar de arrondissementsrechtbank, indien de territoriale bevoegdheid bepaald wordt door artikel 624 Ger. W., dat noch van openbare orde noch van dwingend recht is. In een uitvoerig advies heeft het openbaar ministerie bij de arrondissementsrechtbank te Brussel deze opvatting verdedigd (Arrond. Brussel, 15 maart 1971, gecit.). A. Fettweis daarentegen wijst erop dat bij verstek van de verweerder deze geacht wordt de ontvankelijkheid en de gegrondheid van de eis te betwisten (Bevoegdheid, blz. 13, nr. 18; Droit judiciaire priwi, 1976, blz. 10, voetnoot 3). De rechter moet nagaan of de conclusie van de eiser rechtmatig en gegrond voorkomt en in het kader van dit onderzoek zijn bevoegdheid controleren. Deze auteur meent dat deze verplichting zo evident is, dat artikel 150 Rv. zelfs niet in het gerechtelijk wetboek opgenomen werd (Fettweis, Albert, Les sanctions duformalisme dans le Code Judiciaire, J.T., 1971,79, nr. 16; Chabot-Leonard, D. ,Le reglement des incidents de competence; la solution adoptee par le Code Judiciaire, Ann. F. Dr .. Liege, 1969, blz. 420, voetnoot 173). Ook Alphonse Kohl poneert dat de rechter bij verstek van de verweerder verplicht is ambtshalve zijn l:>evoegdheidTe-onderzoeRen, ·zelfs wanne-er het bevoegdheidsregels-betreft-dienoch van dwingend recht zijn, noch de openbare orde raken (Pouvoirs et devoirs dujuge statuant par defaut. Application des principes au respect des regles de competence territoriale, J.T., 1972, 331-332). Een arrest van het hof van cassatie ligt aan deze redenering ten grondslag (Cass., 30 april 1936, Pas., 1936, I, 228 met noot van P.L., geciteerd door Van Reepinghen, Charles, Verslag, blz. 409, voetnoot 304). Het hof oordeelde met name dat de ·rechter verplicht is na te gaan of de eis rechtmatig en gegrond voorkomt, alvorens deze bij verstek van de verweerder toe te kennen. De bewering dat het verstek van de verweerder neerkomt op het vermoeden dat deze zich niet wil verweren, leidt tot een ongemotiveerde uitspraak. De rechter moet bij verstek van de verweerder steeds onderzoeken of de eis in voorkomend geval niet strijdig is met de wet, zelfs wanneer deze niets met de openbare orde te maken heeft (anders: De Corte, Rogier, Sancties tegen een onwillige procespartij, 1971, blz. 14, nr. 19c). In geval van verstek van de verweerder is aldus de taak van de rechter veel ruimer, doch blijft vanzelfsprekend beperkt tot eeri onderzoek aan de hand van de stukken van het dossier waarover hij kan beschikken (Fettweis, A., noot onder Rb. Brussel, 16 maart 1977, J.T., 1977, 626-627). De voorbereidende werken zijn wat de interpretatie van artikel630, 3° lid Ger. W. betreft, niet zeer duidelijk. Terwijl in de verslagen van Van Reepinghen en van De Baeck (Verslag, blz. 251; Parl. Besch. Senaat, 1964-1965, 170, blz. 106.107, art. 630 Ger.W.) eerder de eerste stelling wordt aanvaard, kan het verslag Hermans (Parl. Besch. Kamer, 1966-1967, 49, blz. 110, art. 630 Ger.W.) wei 266
als argument voor de tweede stelling vermeld worden. De verslaggever zegt immers dat de bedoeling van die tekst erin bestaat de rechten van verdediging te waarborgen, en namelijk te voorkomen dat de verweerders die op grate afstand wonen, zich moeten verplaatsen alleen maar om de bevoegdheid van de rechtbank te komen betwisten, wat ontegenzeggelijk hun verdedigingsrechten in het gedrang zou brengen. Het verstek van de verweerder maakt slechts een vermoedenjuris tantum uit. Zo kan de rechter zich niet onbevoegd verklaren indien de eiser het bewijs levert van het bestaan van een overeenkomst (Arbrb. Tongeren, 29 januari 1969, T.S.R., 1971, 81; De Baeck, C., a.w., blz. 107). Advocaat-generaal Krings, E., heeft eveneens beklemtoond dat zowel bij toepassing van het vroegere wetboek van burgerlijke rechtsvordering als van het gerechtelijk wetboek de rechter bij verstek van de verweerder moet nagaan of de vordering gegrond en wettelijk verantwoord is (noot onder Cass., 16 januari 1976, Arr. Cass., 1976, 577). Men zou immers niet kunnen aannemen dat een rechter zou ingaan op een vordering die, hetzij in rechte, hetzij in feite kennelijk ongegrond is. Hij meent dat de handhaving van de vroegere cassatierechtspraak (zie ondermeer Cass., 30 april 1936, voormeld) van gezond verstand getuigt.
HOOFDSTUK
II
BEVOEGDHEIDSREGELING AFDELING 1
DE MATERIELE BEVOEGDHEID
0NDERAFDELING 1
HOOFDVORDERING
1.
DE VREDERECHTER
A) ALGEMENE BEVOEGDHEID 32. De vrederechter neemt kennis van alle vorderingen waarvan het bedrag 25.000,-F niet te boven gaat (art. 590 Ger.W.) (zie Lahaye, M., Organisation et competence, le juge de paix, Ann. Dr. Sc. Pol., 1968, 315-331) (zie i.v.m. verkoop op afbetaling: Arrond. Luik, 10 december 1970, J. Liege, 1970-1971, 148). Terecht werd erop gewezen dat wanneer een partij uitsluitend schadevergoeding vordert, aileen het bedrag ervan en geenszins de oorzaak van de schade in aanmerking komt bij de bevoegdheidsregeling (Arrond. Neufchil.teau, 27 maart 1973, Pas., 1973, III, 47). 267
B)BllZONDEREBEVOEGDHEID I. Zakelijke rechten, huur en pacht
33. Geschillen betreffende de verhuring van onroerende goederen behoren tot de materiele bevoegdheid van de vrederechter (art. 591, P Ger.W.), ongeacht het bedrag van deyordering, de aard van de huurceel (Fettweis, A., a.w., nr. 219: huishuur, pacht, handelshuur en alle andere huur van onroerende goederen; zie tevens Duquesne, A., Competence dujuge de paix en matiere de baux aIoyer et Ia loi du 30 avril1951, noot onderVred. Arlon, 26juni 1964, J.T., 1966, 341-342; Vred. Etterbeek, 13 mei 1974, J.T., 1974, 465) en de hoedanigheid van het huurcontract(Rb. Brussel, 13 maart 1974,Pas., 1976, III, 3). Komenechterniet in aanmerking zakelijke rechten zoals erfpacht en een administratieve vergunning of concessie (Fettweis, A., a.w., t.a.p.). Ook de verhuring van een jachtgebied werd terecht uitgesloten, tenzij de waarde van de vordering tot de algemene bevoegdheid van de vrederechter behoort (Rb. Aarlen, 4 november 1975, J. Liege, 1975-1976, 196; Rb. Dinant, 2 oktober 1975,1. Liege, 1975-1976, 68; anders: Gutt, Et., Stranart-Thilly, A.-M., a.w., blz. 196). De bijzondere bevoegdheid van de vrederechter moet restrictief gei:nterpreteerd worden. De opsomming van artikel 591 Ger.W. is trouwens lirnitatief (vgl. Cass., 14 april1955, Pas., 1955, I, 883). Het geschil tussen de huurder van een villa voor vakantiedoeleinden en bet agentschap behoort niet tot de bevoegdheid van de vrederechter (Brussel, 13 januari 1971, Pas., 1971, II, 105). Ook de vordering tegen een bank in uitvoering van een bankwaarborg voor een huurder die huurschade heeft veroorzaakt, lijkt rnij niet te behoren tot de bevoegdheid van de vrederechter. De bank werd nochtans als gevolgmachtigde van de huurder beschouwd, wat de bevoegdheid van de vrederechter zou meebrengen (Vred. Etterbeek, 28 november 1974, T. Vred., 1977, 267). De vrederechter is overeenkomstig artikel 591, 1° Ger.W. niet alleen bevoegd wanneer een betwisting ontstaan is uit de interpretatie, de uitvoering of de verbreking van een huurovereenkomst, doch tevens, in mime zin, wanneer een betwisting gegrond is op de wettelijke regels die de contractuele betrekkingen tussen de verhuurder en de huurder regelen (Cass., 4 december 1975, R.W., 1975-1976, 2074 met noot; J.T., 1976, 277; Fettweis, A., a.w., nr. 221-222; noot Zenner, A., onder Arrond. Brussel, 20 mei 1974, J.T., 1974, 714). De vrederechter neemt eveneens kennis van de samenhangende vorderingen (vgl. Arrond. Brussel, 24 februari 1971, J.T., 1971, 405; Arrond. Luik, 13 januari 1971,B.R.H., 1971, 7 ;1. Liege, 1970-1971, 153). Artikel29 van de Wet van 30 april 1951 schrijft zulks uitdrukkelijk voor bij handelshuur, zoals een handelshuuroverdracht. De overdracht van een handelszaak daarentegen behoort tot de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel (Vred. Waver, 11 juli 1974, l.T., 1975, 207; Vred. Andenne, 5 februari 1976, J. Liege, 1975-1976, 215; Pauwels, A., A.P.R., Tw., Handelshuur, 1971, nr. 496; Herbots, Jacques, Stubbe-Pauwels, A.-M., a.w., T.P.R., 1975, blz. 1045, nr. 199; Herbots, J., 268
Butzler, R., Vastersavendts, A. ,Bijzondere overeenkomsten, T.P.R., 1973, blz. 476, nr. 143). Hierbij moeten de regels van de samenhang in acht genomen worden. Ongeacht de beweerde samenhang overtreft de vordering tot betaling van achterstallige huur, tot ontbinding van de huurovereenkomst en tot betaling van meer dan 25.000,- F voor levering van bier de bevoegdheid ratione summae van de vrederechter (Vred. Oostende, 8 januari 1974, T. Vred., 1978, 236; anders: Arrond. Brugge, 22 februari 1974, T. Vred., 1978, 238). 34. De vrederechter is bevoegd om kennis te nemen van alle geschillen betreffende een bezetting en een uitdrijving, zelfs indien de titel betwist wordt (Cass., 30 april1971,Pas., 1971, I, 781 ;Arr. Cass., 1971, 847 ;R. Not. B., 1974, 144; R.W., 1972-1973, 1094). Deze bevoegdheid moet echter strikt gelnterpreteerd worden: een vordering tot schadevergoeding wegens bezetting zonder recht of titel behoort niet tot de bijzondere bevoegdheid van de vrederechter, tenzij als accessorium van een vordering tot uitdrijving (Vred. Messancy, 2 oktober 1974, J. Liege, 1974-1975, 47).
35. De vrederechter blijft bevoegd om kennis te nemen van de geschillen over de titel, die in ondergeschikt verband staan met de vorderingen die op geldige wijze voor hem aanhangig zijn (art. 593 Ger. W.). Het begrip , ,titel'' moet in de ruime zin van bron vanrechtopgevatworden (Cass., 18 maart 1948,Pas., 1948, I, 179; J.T., 1948, 329). Bij een geschil is de vrederechter aldus bevoegd om nate gaan of de tussen partijen gesloten overeenkomst al dan niet een huurovereenkomst is (Fettweis, A., a.w., blz. 157, nr. 290). 36. Geschillen tussen mede-eigenaars inzake het gebruik, genot, onderhoud en beheer van het gemeenschappelijk goed behoren tot de materiele bevoegdheid van de vrederechter (art. 591, 2° Ger.W.). Meestal betreft het geschillen aangaande flatgebouwen waar het onderhoud of het beheer van de gemeenschappelijke delen tot talrijke moeilijkheden kan aanleiding geven (art. 577bis B.W.). De rechtsverhoudingen tussen onverdeelde eigenaars en derden, alsmede de geschillen nopens de privatieve delen blijven echter onderworpen aan de gewone bevoegdheidsregels.
37. De bijzondere bevoegdheid van de vrederechter om kennis te nemen van geschillen betreffende erfdienstbaarheden en inzake de verplichtingen die de wet aan de eigenaars van aan elkaar grenzende erven oplegt (art. 591, 3° Ger.W.) beperkt zich tot de geschillen betreffende de wettelijke verplichtingen tussen geburen (Vred. Berchem, 16 april1974,R. W., 1976-1977, 1909). Is de aangrenzing van de erven enkel een aanleiding tot de beweerde schade, en geenszins de oorzaak ervan uitmaakt, is de vrederechter slechts bevoegd, indien de gevorderde som het bedrag van 25 .000 , - F niet overschrijdt. Derine, R. en Hamelinck, P., (Overzichtrechtspraak 1969-1972. Zakenrecht, T.P.R., 1973, blz. 858, nr. 108) zijn daarentegen de mening toegedaan dat de wetgever zeker de beperking 269
,wettelijk" zou hebben aangeduid, indien hij de conventionele erfdienstbaarheden wilde uitsluiten (zie tevens Vred. Etterbeek, 5 augustus 1971, T. Vred., 1972, 254). Bij gebrek aan een dergelijke beperking- die wei opgenomen was in art. 3, 3° van de Wet van 25 maart 1876- nemen zij bijgevolg aan dat de vrederechter bevoegd is voor aile geschillen inzake erfdienstbaarheden (in dezelfde zin, Van Lennep, R., Gerechtelijk Wetboek, blz. 760-761). Een vordering wegens burenhinder gesteund op artikel 544 B. W. valt niet onder de bijzondere bevoegdheid van de vrederechter (Rb. Brussel, 7 maart 1972, R.W., 1973-1974,433; Rb. Luik, 11 oktober 1976,1. Liege, 1976-1977, 99). De vrederechter kan geen kennis nemen van een vordering tot schadevergoeding van meer dan 25.000,- F wegens schade aan een onroerend goed door werken aan een belendend huis (Fettweis, A., a.w., nr. 230). De bevoegdheid van de vrederechter is slechts algemeen inzake het recht van doorgang (art. 591, 4° Ger.W.) (Van Reepinghen, Charles, a.w., blz. 245).
38. Een vordering tot afpaling (art. 646 B. W.) kan gepaard gaan met een be twisting in verband met de eigendom van de af te palen erven. Vermits bet een geschil over een titel is, blijft de vrederechter overeenkomstig artikel593 Ger. W. bevoegd. Hij zal zich echter onbevoegd moeten verklaren indien de revindicatie niet Iouter een incident van de vordering tot afpaling is, doch als dekmantel dient voor een werkelijke eigendomsvordering met een waarde kennelijk boger dan 231Joo,= F(Vrea~Anoenne, 26-juru1975-;J-:Ltege--;-197.Y-=1976;- ny:-vermits artikel 592 Ger.W. niet van openbare orde is, kan de vrederechter zich slechts onbevoegd verklaren en naar de rechtbank van eerste aanleg verwijzen, indien de verweerder in limine litis een toelaatbare exceptie van onbevoegdheid opwerpt (Van Bever, H.,A.P.R., Tw.Afpaling, 1975, nr. 51-52; Fettweis, A., a.w., nr. 232; zie tevens Hansenne, J., Examen de jurisprudence, 1970-1975. Les biens, R. Crit. J. B., 1976, blz. 94-95 ;Houyet, E.,Rep.Not., Tw.Bornage, Les biens, II, biz. 31, nr. 50; Van Reepinghen, Charles, a.w., biz. 244-245). De vrederechter is eveneens onbevoegd uitspraak te doen over een vordering tot afpaling van percelen in functie van de aangifte van de rooilijn. De afpaling van buurtwegen is aan de adrninistratieve overheid opgedragen (Vred. Nederbrakel, 22 januari 1971, T. Vred., 1971, 93).
39. De vrederechter is eveneens bevoegd om ongeacht het bedrag van de vordering kennis te nemen van de vorderingen ingesteld op grond van de Wet van 16 mei 1900'tot wijziging van het erfstelsel voor de kleine nalatenschappen, onverrninderd de bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg (art. 591, 14° Ger. W.). De vrederechter is bevoegd wat de vordering tot overnerning betreft. De vereffening en verdeling behoort tot de bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg. Blijkbaar is geen samenvoeging wegens samenhang mogelijk (Jacobs, Raymond, Kleine nalatenschappen en bevoegdheidsconflicten, T. Vred., 1967, 3). 270
---·
----~~-~
~-----------
-----------~~--1=~~=='0-=co-=====--c=_-=--,_-=--===-------ooc-o
r _
,--====-=-=-=-----=-----_-.:;:-_;:-==-:...=__:_I.:_ _...::1
_
_:_=-::;:-_-_-_-=-
II. U i tkeringen tot onderhoud
40. Inzake uitkeringen tot onderhoud is de vrederechter, ongeacht het bedrag van de vordering, bevoegd (art. 591,7° Ger.W.)(Claeys, E. ,Justice de paix etdroits familiaux, T. Vred., 1968, 81-87; Bax, Marijke, Echtscheiding op grand van bepaalde feiten, in Echtscheidingsrecht in Belgie, blz. 30, nr. 39 e.v.; Bax, Marijke, Kroniek van het personen- en familierecht, R. W., 1976-1977, 1666, nr. 53, 1667, nr. 55). Worden hem evenwel onttrokken vooreerst de geschillen betreffende uitkeringen tot onderhoud op grond van de artikelen 340b, 762 en 763 B. W. Aldus werd beslist dat een vordering tot levensonderhoud van in overspel verwekte kinderen niet kan aanhangig gemaakt worden bij de vrederechter (Arrond. Brussel, 28 januari 1974, Pas., 1974, III, 83). Vervolgens behoren de geschillen betreffende uitkeringen tot onderhoud in verband met een rechtsvordering tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed, waarover geen einduitspraak is geveld bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest niet tot de bevoegdheid van de vrederechter. Zodra een vordering tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed ingesteld wordt, verliest de vrederechter zijn bijzondere bevoegdheid ten aanzien van uitkeringen tot onderhoud (Arrond . . Verviei:s, 19 september 1975, J. Liege, 1975-1976, 34). De voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, rechtsprekend in kort geding, is dan bij uitsluiting van de vrederechter bevoegd om te beslissen over de gezamenlijke voorlopige maatregelen, met inbegrip van uitkeringen tot onderhoud, die in de loop van het geding tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed aangevraagd worden .Cart. 1280 Ger.W.). De vraag rijst of de voorzitter zich dan mag uitspreken over de gegrondheid en/ of toelaatbaarheid van de (echt)scheidingsprocedure (zie Brussel, 2 februari 1977, ·Pas., 1977, II, 174;R. Not. B., 1977,256 metnootSterckx, D.; Brussel, 22mei 1970, Pas., 1971, II, 8 in negatieve zin). De voorzitter van de rechtbank van ·eerste aanleg is bevoegd, zelfs indien de echtscheiding of scheiding van tafel en bed slechts ingeleid werd, nadat het verzoek reeds tot de· vrederechter gericht was. Deze laatste blijft niettemin bevoegd om zich uit te spreken over het gevorderde bedrag dat betrekking heeft op de periode v66r het indienen van het verzoekschrift tot echtscheiding of scheiding van tafel en ved (Cass., 14 september 1973, R. W., 1972-1973, 653 ; Arr. Cass., 1974, 40; Pas., 1974, I, 33 met noot Krings, E.; Baeteman, G., Delva, W., Bax, M., Overzicht van de rechtspraak 1964-1974, Personen- en familierecht, T.P.R., 1976, 386; Fettweis, A., a.w., nr. 257; De Corte, Rogier, Alimentatie onder het aspect gerechtelijk privaatrecht en bewijsrecht, in Onderhoudsgeld, 1978, blz .. 198, nr. 24; Vred. Ath., 17 november 1975, T. Vred., 1974, 246 ;anders: Arrond. Luik, 18 maart 1971,R. Not. B., 1972, 190; Arrond. Verviers, 19 september 1975,1. Liege, 1975-1976, 34;Pas., 1975, III, 83; zie tevens Poitevin, Ed., Hiernaux, G. ,Divorce et separation de corps, J.T., 1974, blz. 711, nr. 113). Er anders over oordelen heeft tot gevolg dat de uitkeringsgerechtigde zijn rechten niet kan doen gelden voor de periode die het indienen van het verzoekschrift tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed voorafgaat (Bodson, Paul, Conflit de juridiction dans le temps, J.T., 1975, 308). De 271
voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, rechtsprekend in kort geding, heeft inderdaad slechts bevoegdheid vanaf het ogenblik dat de (echt)scheidingsprocedure ingezet wordt. De bevoegdheid van de voorzitter heeft geen terugwerkende kracht. Heeft de vrederechter reeds een beslissing betreffende een uitkering tot onderhoud genomen, dan kan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, rechtsprekend in kort geding, deze niet wijzigen, indien de toestand van de echtgenoten sindsdien ongewijzigd is gebleven. Hij moet rekening houden met het gezag van gewijsde van de beslissing van de vrederechter (Rb. Luik, 5 juni 1974, J. Liege, 1974-1975, 236). Het vonnis van de vrederechter blijft trouwens uitvoerbaar tot aan de beslissing van de rechtbank of van de voorzitter van de rechtbank:, rechtsprekend inkort geding (oud art. 219, §6 B.W.; thans art. 221 in fine B.W.) (Vred. Ath, 17 november 1975, T. Vred., 1976, 246). Hieruitheeft het hof van cassatie afgeleid dat de vrederechter onbevoegd is, na de uitspraak v~n de rechtbank of van de rechter in kort geding, een machtiging op grond van het (oud) artikel218 B.W. (nieuw art. 221 B.W.) te verlenen, zonder onderscheid of de vrederechter bij het verlenen van die machtiging aldan niet rekening houdt met de lasten van de huishouding, die betrekking hebben op een v66r het vonnis van de rechtbank of de rechter in kort geding verlopen periode. Het verlenen van die machtiging door de vrederechter brengt inderdaad de reeds gedane beoordeling van de financiele toestand van de partijen in het gedrang (Cass., 14 september 1973, gecit.; Vred. Lier, 8 juni 1971, T. Vred., 1974, 238). De voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, rechtsprekend in kort geding, blijft bevoegd voor de duur van gans de (echt)scheidingsprocedure. Beslist werd dat, wanneer niet in echtscheiding of scheiding van tafel en bed wordt gedagvaard na het verstrijken van de schorsingstermijn, hieruit een stilzwijgende afstand van geding afgeleid kan worden, zodat de vrederechter in die hypothese bevoegd wordt om kennis te nemen van een geschil betreffende een uitkering tot onderhoud (Vred. Etterbeek, 13 september 1973, Cah. Dr. Fam., 1974-1975, I, 32; met gunstige beoordeling door Baeteman, Delva en Bax, a.w., blz. 419). Moelijkheden desbetreffend kunnen opgelost worden wanneer de voorzitter bepaalt dat de uitwerking van zijn beslissing opgeschort wordt, indien de dagvaarding ten gronde, niet binnen een bepaalde termijn betekend wordt (Brussel, 2 maart 1971, Pas., 1971, II, 175; impliciet Cass., 11 juni 1976, Pas., 1976, I, 1104). Indien echter de procedure ten gronde wel ingeleid werd, dan kan enkel een doorhaling van de zaak, doch niet een weglating van de rol het geding doen vervallen. Slechts bij doorhaling van de zaak komt definitief een einde aan de (echt)scheidingsprocedure en wordt de vrederechter opnieuw bevoegd (Vred. Berchem, 18 mei 1971, R.W., 1976-1977, 2231). Zolang niet vaststaat dat de partij die de omzetting van een scheiding van tafel en bed in echtscheiding vorderde, berust in het vonnis waarbij zijn eis onontvankelijk verklaard werd, blijftde voorzitterbevoegd ((Rb. Brussel, 23 oktober 1973,Pas., 1974, III, 12). Zodra een definitieve beslissing genomen is inzake de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed en het eindvonnis of -arrest in kracht van gewijsde is getreden, wordt de vrederechter opnieuw bevoegd, zelfs wanneer het vonnis of 272
-----------~~-~----~--·
arrest dat de echtscheiding of de scheiding van tafel en bed toelaat, nog niet is overgeschreven (De Corte, R., a.w., blz. 198, nr. 25; anders ondermeer: Rb. Luik, 8 september 1972, 1. Liege, 1972-1973, 54; Vred. Hannut, 30 oktober 1973,1. Liege, 1973-1974, 207; Bergen, 29 maart 1976, 1.T., 1977, 310; Rb. Luik, 1 oktober 1973,1. Liege, 1973-1974,45; Rb. Luik, 5 maart 1975,1. Liege, 1974-1975, 244). Dit volgt m.i. niet alleen uit de letterlijke interpretatie van bet artikel591, 7° Ger. W. : de echtgenoot, die bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis of arrest de echtscheiding verkregen heeft in zijn voordeel, of op grond van artikel 232 B. W., kan verzaken of in voorkomend geval nalaten binnen de twee maanden het beschikkend gedeelte van het vonnis of het arrest te betekenen of, tegen ontvangstbewijs, ter hand te stellen van de ambtenaar van de burgerlijke stand. Dit kan vanzelfsprekend niet tot gevolg hebben dat de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, rechtsprekend in kort geding, bevoegd zou blijven (Rb. Luik, 4 juni 1974, 1. Liege, 1974-1975, 244; zie tevens Rb. Luik, 11 februari 1976,1. Liege, 1975-1976, 219; anders: Luik, 5 maart 1975,1. Liege, 1974-1975, 214). Werd de vordering daarentegen aanhangig gemaakt bij de voorzitter vooraleer het eindvonnis of -arrest geveld werd, blijft hij bevoegd om uitspraak te doen, zoniet ontneemt men aan de eisende partij een titel voor de duur van de (echt)scheidingsprocedure (Brussel, 25 juni 1974, Pas., 1975, II, 47; Cah. Dr. Fam., 1973-1974, nr. 4, blz. 9; Luik, 18 december 1974,1. Liege, 1974-1975, 185; anders: Rb. Luik, 5 maart 1974,1. Liege, 1974-1975, 214). De rechtbank van eerste aanleg is geenszins bevoegd ten aanzien van een vordering tot opheffing van het onderhoudsgeld dat in het vonnis dat de echtscheiding of scheiding van tafel en bed toestond, was opgenomen (Rb. Hasselt, 3 oktober 1972, 1. Liege, 1972-1973, 76). De rechtbank van eerste aanleg kan echter het middel van onbevoegdheid niet ambtshalve aanvoeren (art. 568 Ger.W.) (Arrond. Luik, 12 januari 1978, 1. Liege, 1977-1978, 180). Zelfs in boger beroep kan de bevoegdheid niet meer betwist worden, daar het middel laattijdig wordt voorgedragen. De verweerder moet in limine litis deze exceptie van onbevoegdheid opwerpen (Brussel, 30 april 1973, 1.T., 1974, 101; Pas., 1973, II, 145; vgl. Rb. Brussel, 11 februari 1976, R.W., 1976-1977, 937; Brussel, 22 juni 1976, R.W., 1976-1977, 930). 41. Artikel 591, 7° Ger.W. heeft een algemeen karakter, waarop geen andere uitzonderingen bestaan dan die welke daarin beperkend worden vermeld (Cass., 23 september 1971,Arr. Cass., 1972, 89;Pas., 1972, I, 81 ;1.T., 1972, 29;R. Not. B., 1972, 450). De leer van het hof van cassatie werd desbetreffend algemeen aanvaard (Rb. Luik, 8 september 1972, 1. Liege, 1972-1973, 54; Arrond. Luik, 27 juli 1972,1. Liege, 1972-1973, 13; Arrond. Brussel, 13 maart 1972,Pas., 1972, III, 41; Rb. Hasselt, 3 oktober 1972,1. Liege, 1972-1973, 76; Rb. Dinant, 13 september 1973,Pas., 1974, III, 30; Vred. Hannut, 30 oktober 1973, 1. Liege, 1973-1974, 207; vgl. Arrond. Luik, 13 mei 1971, 1. Liege, 1971-1972, 50; Arrond. Brussel, 18 oktober 1971, 1.T., 1972, 31). Uit niets blijkt dat de Wet van 9 juli 1975 betreffende de uitkering na echtscheiding enige wijziging heeft aangebracht in het beginsel vervat in het artikel591, 7° Ger.W. 273
(Vred. Brasschaat, 19 november 1975, R.W., 1975-1976, 2379 met noot Laenens, Jean). Hetsui generis karakter van de uitkering na echtscheiding heeft de wetgever er niet toe aangezet het artikel 591, 7° Ger.W. te wijzigen (Rb. Brussel, 4 mei 1977, R.W., 1977-1978, 1377 met noot Laenens, Jean). Vorderingen tot verhoging, vermindering of opheffing van uitkeringen na echtscheiding blijven behoren tot de bijzondere bevoegdheid van de vrederechter (Bergen, 29 maart 1976, 1.T., 1977, 310 met noot Masson, J.P.; Vred. Verviers, 2 april 1976, 1. Liege, 1976-1977, 263; Jottrand, J., Des problemes de pension entre (ex) epoux et la competence du juge de paix ... juge des familles, T. Vred., 1977, 33 e.v.). 42. Wanneer een rechtsvordering tot echtscheiding (hoofd- of tegenvordering) nog hangende is na de ontbinding van het huwelijk, dan is de vrederechter krachtens artikel 591, 7° Ger. W. onbevoegd om over de vordering tot wijziging van de onderhoudsbijdrage voor het gemeenschappelijk kind uitspraak te doen (Cass., 5 januari 1978, R.W., 1978-1979, 897 met noot Bax, Marijke, VoiJrlopige maatregelen na de ontbinding van het huwelijk als nog een vordering tot echtscheiding (hoofd- of tegeneis) hangende is - Bevoegde rechter; 1.T., 1978, 311;R. Trim. Dr. Fam., 1978,28 noot; Rb. Luik, 18 oktober 1977,1. Liege, 1977-1978, 163; Zie tevens Bax, Marijke, Kroniek personen- en familierecht, R.W.. , 1977-1978,2479, nr. 12; Fettweis, A. ,Droitjudiciaire prive, 1973, blz. 50, nr. 88; Poitevin, E., Hiernaux, G., a.w., 1.T., 1974,721, nr. 128; Baeteman,-Belva-en-Bax-,-a.w.,--blz.416,--fll'.-7ll;-De-Leval,.Georges,Dmit_judiciair.e_ prive et divorce pour cause determinee, Ann. Dr. F. Liege, 1977, blz. 308; De Gavre, J. ,Le divorce et la separation de corps, T.P.R., 1975, blz. 207; Arrond. Brussel, 13 maart 1972, Pas., 1972, III, 44; Luik, 18 december 1974,1. Liege, 1974-1975, 185; Brussel, 9 november 1916,Pas., 1977, II, 138; Brussel, 27 mei 1968, 1.T., 1969, 86; vgl. Cass., 30 apri11964, Pas., 1964, I, 928; anders: Bergen, 29 maart 1976, gecit.). 43. Wat de toekenning van de uitkering na echtscheiding betreft is de rechtbank (ofhethof) die (dat) de echtscheiding of de scheidingvan tafel en bed toestaat, nu zoals vroeger bevoegd om ter zake reeds uitspraak te doen (Gerlo, J., De gevolgen van de echtscheiding in het algemeen en van de echtscheiding op grond van bepaalde feiten in het bijzonder voor de echtgenoten en de kinderen, in Het echtscheidingsrecht in Belgie na de hervorming 1974-1975, blz. 79, nr. 127; anders: Rb. Luik, 11 februari 1976,1. Liege, 1975-1976, 219; Rb. Luik, 29 juni 1976,1. Liege, 1976-1977, 68). 44. Overeenkomstig artikel591, 7° Ger. W. is de vrederechter eveneens bevoegd om zich uit te spreken nopens de herziening van het onderhoudsgeld bestemd voor de kinderen, wanneer dit voorheen in een vonnis tot echtscheiding was bepaald (art. 303 B.W.) (Gerlo, J., a.w., blz. 104, nr. 165; Cass. ~ 28 juni 1971, Pas., 1971, I, 1064; Rb. Veurne, 10 juni 1971,R.W., 1971-1972,280 met advies van het openbaar ministerie; vgl. Cass., 25 mei 1961,Pas., 1961, I, 1203). Hij blijft 274
bevoegd, zelfs indien het kind na de echtscheiding bij een derde verblijft (Arrond. Luik, 3 maart 1977, J. Liege, 1976-1977, 218). Indien de vordering samenhangend is met een geschil nopens het hoederecht, wordt de jeugdrechtbank bevoegd om kennis te nemen van beide vorderingen (Brussel, 22 februari 1973, Pas., 1973, II, 107; nootMasson, J.P. onder Bergen, 29 maart 1976,J.T., 1977, 310; zieechter Claeys, E.,L' art. 389 du nouveau C. Civ. et son application dans le cadre de Ia loi du 8 avril1965, T. Vred., 1968, 81-87). 45. De vrederechter is echter onbevoegd inzake de bijdrage van de onderhoudsplichtigen van minderjarigen in de onderhouds-, opvoedings- en behandelingskosten die voortvloeien uit maatregelen genomen overeenkomstig de Wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherrning. Overeenkomstig artikel 71 van voormelde wet beslist de jeugdrechtbank hierover (Vred. B orgerhout, 19 mei 1972, J.T., 1973, 167; Arrond. Luik, 3 maart 1977, J. Liege, 1976-1977, 218; V anhoudt, C .J. , Calewaert, W., Belgisch strafrecht, Gent, 1968, III, blz. 803, m. 1515). 46. Tijdens een procedure van omzetting van een scheiding van tafel en bed in een echtscheiding blijft de vrederechter bevoegd inzake onderhoudsgeld (Arrond. Antwerpen, 30 november 1971, R.W., 1971-1972, 1867, met noot; Vred. Geraardsbergen, 11 oktober 1972,R.W., 1972-1973, 576;J.T., 1973, 31). Artikel 1309 Ger.W. verwijst inderdaad niet naar artikel 1280 Ger.W. inzake de bevoegdheid van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, rechtsprekend in kort geding (anders: Rb. Hoei, 22 maart 1967, J. Liege, 1967-1968, 60). 47. De interpretatie van een notariele akte inzake de overeenkomsten van echtgenoten voorafgaand aan de procedure van echtscheiding door onderlinge toestemming dient niet noodzakelijk te geschieden door de rechtbank die de echtscheiding heeft toegestaan. Deze akte maakt immers geen geheel uit met het latere vonnis dat de echtscheiding toelaat. Overeenkomstig artikel 591, 7° Ger. W. kan het geschil bij de vrederechter aanhangig gemaakt worden, zelfs wanneer het gaat om onderhoudsgeld ten aanzien van de kinderen (Vred. Brasschaat, 30 juni 1976, T. Not., 1976, 256; T. Vred., 1977, 12; R.W., 1976-1977, 1268 met noot Pintens, W.).
III. Vorderingsrechten 48. De vrederechter neemt, ongeacht het bedrag van de vordering, kennis van de vorderingen tot koopvernietiging en de vorderingen tot nietigverklaring op grond van een gebrek van de zaak bij de verkoop of roiling van dieren (art. 591, 15° Ger.W.) (Vred. Louvergne, 8 februari 1977, J. Liege, 1976-1977, 255; zie noot Debacker, R., onder Kh. Luik, 22 oktober 1974, B.R.H., 1975, 540: Is de rechtbank van koophandel bevoegd om een vordering tot nietigverklaring van een verkoop van dieren te onderzoeken wanneer deze gesteund is op een gebrek of tekortkoming ervan? ). 275
IV. Procedure op verzoekschrift
a) aanwijzing van deskundige 49. Op verzoekschrift doet de vrederechter uitspraak: in een aantal gevallen opgesomd in artikel 594 Ger.W. Het betreft de behandeling van een vordering op eenzijdig verzoekschrift, zodat de artikelen 1025 e.v. Ger.W. van toepassing zijn, behoudens in de gevallen waarin de wet uitdrukkelijk ervan afwijkt (bv. art. 1253bis en 1253ter Ger.W.). Zo kan de vrederechter overeenkomstig artikel594, 1o Ger.W. op verzoekschrift een deskundige aanwijzen, wanneer het voorwerp van het deskundig onderzoek tot zijn materiele bevoegdheid behoort. Het kan een partij niet ten kwade worden aangerekend dat zij het voorschrift van voormeld artikel te baat genomen heeft. Het verzet van de tegenpartij, gebaseerd op de schending van haar rechten door opstelling, zonder tegenspraak:, van de opdracht van de deskundige, moet afgewezen worden, tenzij de tegenpartij aantoont dat de bevolen onderzoeksmaatregel haar benadeelt (Cass., 20 december 1974, R.W., 1974-1975, 1703). Beslist werd dat het eenzijdig karak:ter van deze procedure zich beperkt tot het aanbieden van het eenzijdig verzoekschrift en zich bijgevolg geenszins uitstrekt tot de verdere bewerkingen door dit verzoekschrift uitge1okt. Derhalve moet in die hypothese de uitvoering van het deskundig onderzoek geschieden volgens de regels van het gerechtelijk wetboek, wat .als gevolg heeft o.a. dat de aangestelde deskundige de partijen zal dienen te verwittigen van de dag waarop hij zijn opdracht zal aanvangen (Vred. Antwerpen, 1° kanton, 10 november 1976, T. Vred., 1977, 161; Vred. Antwerpen, 1° kanton, 15 februari 1978, R.W., 19771978, 2227 met noot Laenens, Jean, Aanwijzing van een deskundige op eenzijdig verzoekschrift; Rb. Antwerpen, 3° kamer, 14 oktober 1975, in voormelde noot geciteerd). Dat de vrederechter alleen een deskundige mag gelasten eenvoudige vaststellingen te doen, en niet om de oorzak:en van de schade op te zoeken en de omvang ervan te bepalen, lijkt betwistbaar (zie nochtans Vred. Berchem, 1 juni 1976,R.W., 1977-1978, 1382;Hermans,a.w., 105;Cloquet,A.,A.P.R., Tw., Deskundig onderzoek in zaken van privaatrecht, 1975, blz. 95, nr. 241). De procedure op verzoekschrift is geenszins op straffe van nietigheid voorgeschreven. Bijgevolg kan een dagvaarding tot aanwijzing van deskundigen of scheidsrechters geenszins nietig verklaard worden. W eliswaar zullen de gerechtskosten omgeslagen worden (Vred. Waver, 15 december 1977, J.T., 1978, 104). Er is eveneens geen enkele reden om de zaak: te verwijzen naar de arrondissementsrechtbank voor een beslissing nopens een middel van onbevoegdheid (anders: Vred. Berchem, 1 juni 1976, gecit. ). De benoeming op verzoekschrift vereist m.i. ook dringendheid (anders: Cloquet, A., a.w., t.a.p.). b) wederzijdse rechten en plichten van echtgenoten
50. Bij Wet van 14 juli 1976 betreffende de wederzijdse rechten en verplichtingen van echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels (Staatsbl., 18 september 1976) werd bevoegdheid verleend aan de vrederechter om kennis te nemen van de vorderingen ingesteld bij toepassing van artikel214, 215, par. 2, 276
220, par. 3, 221, 223 en 1421 B.W. (art. 594, 19° Ger.W.) (Poelman, F., Les competences nouvelles dujuge de paix en matierefamiliale, J.T., 1976, 703; Fettweis, A., Kohl, A., De Leval, G. ,Incidences de la loi du 14 juillet 1976 en matiere de droit judiciaire prive, in Sept ler;;ons sur la reforme des regimes matrimoniaux, Liege, 1976, blz. 193 e. v.; A propos del' extension de la competence des juges de paix en matierefamiliale, J.T., 1976, 551; vgl. Vred. Le Rceulx, 20 juni 1978, J.T., 1978, 649). De draagwijdte van artikel 223 B. W. wordt be twist. Enerzijds werd beslis t dat de vrederechter dringende en voorlopige maatregelen kan nemen door de bewaking van het uit het huwelijk geboren kind aan een der echtgenoten toe te vertrouwen, zelfs wanneer het bewakingsrecht in feite niet betwist is (Vred. Bergen, 3 februari 1977, T. Vred., 1977, 163 met andersluidende noot van Archambeau, G., die voor de bevoegdheid van de jeugdrechtbank pleit; zie tevens Jottrand, J., L' ordre des families et l' art. 223 nouveau C. Civ., J.T., 1977, 705). De vrederechter is bevoegd, indien de verstandhouding tussen de echtgenoten emstig verstoord is, en de maatregelen dringend geboden zijn (Arrond. Brugge, 10 juni 1977, R. W., 1977-1978, 761; Rb. Luik, 28 september 1977, 1. Liege, 1977-1978, 205). Anderzijds werd de vrederechter slechts bevoegd geacht om op grond van artikel 223 B. W. het bewaringsrecht (of het bezoekrecht) inzake het kind toe te kennen, indien deze maatregelen samen met maatregelen ten opzichte van de echtgenoot zelf gevorderd wordt (Vred. Oostende, 13 mei 1977, R. W., 1977-1978, 772). Zijn de echtgenoten reeds geruime tijd feitelijk gescheiden, is slechts de jeugdrechtbank bevoegd om zich uit te spreken nopens voormelde maatregelen ten aanzien van minderj arige kinderen (zie Vred. Waver, 2 september 1977, J. T. , 1978, 402 met goedkeurende noot Kohl, A., Du reglement des incidents de competence; in dezelfde zin Rb. Hoei, 24 november 1977, J.T., 1978, 207). Bij langdurige feitelijke scheiding is er geen hoogdringendheid en wordt de vrederechter onbevoegd (Poelman, F., a.w., blz. 704;J.T., 1977, 14; Timmermans, A., De !'art. 223 actuel du C. Civ., J.T., 1978, 369; Bax, Marijke, Kroniek personen- enfamilierecht, R.W., 1977-1978, 2476, nr. 9).
c) summiere rechtspleging om betaling te bevelen 51. De vrederechter is uitsluitend bevoegd inzake de summiere rechtspleging om betaling te bevelen (art. 1338 Ger.W.). Er weze opgemerkt dat de territoriale bevoegdheid wordt bepaald door de artikelen 624 e.v. Ger.W. (Laine, F., De Bruyn, E., Rep. Not., IV, Tw., Procedure notariale- procedure sommaire d'injonction de payer, 1973, nr. 32-33). In de aanmaning tot betaling moet op straffe van nietigheid de rechter worden aangeduid voor wie de vordering zal worden aanhangig gemaakt- (art. 1339 Ger.W.). Bij niet-naleving van deze voorgeschreven vorm moet de vrederechter ambtshalve de nietigheid van het verzoekschrift opwerpen (art. 1339 Ger.W. en art. 862, § 1, 5° Ger.W.) (zie Dondelet, A., Summiere rechtspleging om betaling te bevelen, R. W., 1971-1972, 510). Vermits het gerechtelijk wetboek niet bepaalt welke vrederechter ratione loci bevoegd is, blijven bijgevolg bevoegdheidsbedingen ter zake geldig (Horsmans, Guy, La procedure d' injonction ou le recouvrement simplifie de certaines 277
creances dans les pays du Marche Commun, Bruxelles, 1964, blz. 228; La procedure d'injonction de payer dans le C.J., J.T., 1968, 506, m. 9). V. Onteigening 52. De vrederechter doet tevens uitspraak over de vorderingen die voor hem aanhangig zijn, krachtens de Wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging ingeval van uiterste dringende noodzakelijkheid inzake onteigening ten algemene nut (art. 595 Ger.W.)(R. v. St., 2 februari 1971,Pas., 1972, IV, 10). Hetbetreft een uitsluitende bevoegdheid van de vrederechter (Cass., 15 juni 1973, Arr. Cass., 1973, 1007). Beslist werd dat wanneer dertien jaar verlopen zijn tussen het uitvaardigen van het K.B. en het begin van de procedure van onteigening, niet meer kan gesproken worden van een spoedprocedure en dat bijgevolg deze wetgeving niet kan toegepast worden (Vred. Antwerpen, 6 december 1973, R.W., 1973-1974, 1109; vernietigddoorRb. Antwerpen, 28januari 1974,R.W., 1973-1974, 1445; ziekommentaarDerine, R., Vanneste, F., Vandenberghe, H., Beginselen van het Belgische privaatrecht, V, Zakenrecht, I, A., blz. 344, m. 17 5). Wanneer de onteigenende overheid de procedure bij hoogdringende omstandigheden instelt op een ogenblik waarop de hoogdringendheid die door een K.B. werd bedoeld, niet meer bestaat, stelt zij zodoende een rechtsvordering in waarvoor de wettelijke voorwaarden van toelaatbaarheid niet voorhanden zijn, en de vrederechter voor wie zij aanhangig werd gemaakt, dient zulks vast te stellen (Cass., 7 oktober 1977, R. W., 1977-1978, 1753 met uitvoerige noot De Jonghe, Joris, Over de zogenaamde hoogdringendheid inzalie onteigening, T~ Not., 1978, 50 ;J.T., 1973, 435). De vrederechtermag echterhet verdwijnen van de hoogdringendheid niet in abstracto afleiden uit de enkele omstandigheid dat een lange tijdsruimte tussen de datum van het K.B. en bedoelde indiening verlopen is. VI. V oo gdij en adoptie 53. Inzake voogdij en adoptie is de vrederechter bevoegd om de familieraad voor te zitten (art. 416 B.W.) en de adoptieakte (art. 349 B.W.) en de overeenkomst van pleegvoogdij (art. 2 van de Wet van 21 maart 1969 op de pleegvoogdij) op te maken (art. 596 Ger. W.). De familieraad wordt voorgezeten door de vrederechter van de woonplaats van de minderjarige (art. 406 B. W.). In de loop van de voogdij blijft de voogdijV'{oonplaats ongewijzigd waarheen ook de woon- of verblijfplaats van de minderjarige moge overgebracht worden. Gelet op de feitelijke moeilijkheden die deze regeling meebrengt, kan voorgesteld worden dat de vrederechter van de voogdijwoonplaats aan de vrederechter van de woonplaats van de minderjarige opdracht zou geven om de familieraad aldaar bijeen te roepen (Baert, G., A.P.R., Tw., Familieraad, 1963, m. 25). Hierbij geldt de burgerlijke woonplaats van de niet-ontvoogde minderjarige (art. 108 B.W.). Inzake adoptie is bevoegd de vrederechter van de woonplaats van de adoptant of van een van de adopterende echtgenoten (art. 349 B.W.). Ten overstaan van de notaris geldt daarentegen een vrije keuze. De toestemmingen die de artikelen 347 278
en 348 B.W. vereisen van de echtgenoot of van de ouders, worden gegeven in de adoptieakte zelf of bij een afzonderlijke akte verleden ten opzichte van een notaris of ten opzichte van de vrederechter van hun onderscheiden woonplaats (art. 349, 3° lid, B.W.). Op te merken valt dat de adoptieakte ter homologatie moet voorgelegd worden aan de rechtbank van eerste aanleg van de verblijfplaats van de adoptant of van een van de adopterende echtgenoten in Belgie en, bij gebreke daarvan, die van de verblijfplaats van de geadopteerde of een van de geadopteerden in Belgie. Wanneer geen van de partijen bij de adoptieakte een verblijfplaats heeft in Belgie, maar tenrninste een van hen de Belgische nationaliteit bezit, mag bet homologatieverzoek worden gericht tot de rechtbank van eerste aanleg te Brussel (art. 350, § 1, B.W.) (Baugniet, J., Mahieu, G., Rep. Not., I, Les personnes, Tw., L'adoption, 1971, nr. 25-34). Inzake pleegvoogdij worden de overeenkomst waarbij deze tot stand komt en in voorkomend geval de toestemrning van de echtgenoot van de pleegvoogd vastgesteld bij authentieke akte opgemaakt door de vrederechter van de verblijfplaats vanderninderjarige (ofdooreennotaris van vrijekeuze) (art. 2, 1o lid, van de Wet van 21 maart 1969). 54. Hierbij rijst de vraag of in voormelde aangelegenheden bet begrip ,,woonplaats'' omschreven moet worden overeenkomstig artikel36 Ger.W. Het antwoord hierop is in beginsel ontkennend (V erwilghen, M. , Conflits d' autorites et de juridiction en matiere de filiation adoptive, T. Vred., 1973, 162). Blijkbaar is men van oordeel dat bet woonplaats begrip zoals gedefinieerd in bet gerechtelijk wetboek enkel van toepassing is op de proceshandelingen voorgeschreven in bet gerechtelijk wetboek (Rb. Hoei, 8 november 1972, 1. Liege, 1972-1973, 83). Voor de gevallen waarin door bet burgerlijk wetboek verwezen wordt naar bet begrip ,woonplaats" is de bepaling van artikel 102 B.W. van toepassing (Baeteman, G., Delva, W., Bax, M., a.w., T.P.R., 1976, nr. 14). De wegwerking van bet onderscheid tussen de burgerlijke en de gerechtelijke woonplaats is dringend gewenst (zie reeds Van Reepinghen, Charles, a.w., biz. 62).
VII. Verzegeling 55. De vrederechter is bevoegd inzake verzegeling (art. 597 Ger.W.), wanneer er een emstig belang gemoeid is met de be waring van de voorwerpen die tot een gemeenschap, een nalatenschap of een onverdeeldheid behoren (art. 1148 e.v. Ger. W.). Het betreft weerom een procedure op eenzijdig verzoekschrift, verrnits de betrokken partijen niet uitdrukkelijk moeten opgeroepen worden om de verrichtingen bij te wonen (art. 1152, 4° lid, Ger.W.). De vrederechter beslist over de moeilijkheden, indien er zich voordoen (art. 1163, 3° lid, Ger.W.) en doet uitspraak over de ontzegeling en bet verzet hiertegen (art. 1167 en 1165 Ger. W.). · Bevoegd is de vrederechter van bet kanton waar zich de te verzegelen voorwerpen bevinden (art. 1151, 2° lid, Ger.W.). Indien voorwerpen in meerdere kantons moeten verzegeld worden, moet de verzegeling geschieden door de bevoegde 279
vrederechters (Vander Meersch, J., Mahieu, G., Rep. Not., Tw., Procedure notariale, Procedures relatives aux successions, I, blz. 13, nr. 7). Op te merken valt dat bij uitvoerend beslag op roerend goed de gerechtsdeurwaarder de gehuurde brandkast verzegelt (art. 1505 Ger.W.). Bij het vonnis van faillietverklaring kan de rechtbank van koophandel aan de rechter-commissaris de uitoefening opdragen van alle ambtsbevoegdheden die aan de vrederechter toegekend zijn krachtens de bepalingen van het wetboek van koophandel betreffende de faillissementen (art. 466, 3" lid, W.Kh.), met name inzake het leggen van zegels. Bij verzet tegen een door de rechter-commissaris in een faillissement verrichte zegellegging, is de voorzitter van de rechtbank van koophandel in kort geding bevoegd om zo vlug mogelijk betwistingen op te lossen (Rb. Kortrijk, 16 september 1977, R.W., 1977-1978, 1059). VIII. Openbare verkopingen van onroerende goederen 56. De verkoop geschiedt ten opzichte van de vrederechter van het kanton waar de goederen gelegen zijn (art. 1186, 1187, 1188 en 1190 Ger.W.) (zie Le Boulenge, B., Surles artt. 1211 et 1220 C.J. en ce que, par renvoi au chapitre IV, pour les immeubles a liciter, ils ordonnent la presence du juge de paix, T. Vred., 1969, 179-181; J.B. ,Procedure de ventesd'immeubles dans le cadre d'un partage judiciaire auquel ne sont interesses que des majeurs. Presence du juge de paix, R .P. Not., 1969, 96-97). Niettemin werd het standpunt verdedigd dat aileen de vrederechter van het forum van de voogdij met kennis van zaken over de belangen van de minderjarigen kan waken (De Schrijver, J., Wie is bij de toepassing van art. 1206 Ger.W. de bevoegde rechter ?, T. Vred., 1974, 289). IX. Onderzoeksverrichtingen 57. De vrederechter kan belast worden met onderzoeksverrichtingen die de rechterlijke overheid beveelt (art. 599 Ger.W.). Het betreft ambtelijke opdrachten gegeven door een rechter van gelijke of hog ere graad (art. 11, 893, 874 Ger.W.). Deze bevoegdheid moet gezien worden in de context van artikel622 Ger. W. : de rechter is slechts bevoegd binnen de grenzen van het rechtsgebied dat hem door de wet is toegekend. Bijgevolg kan de rechtbank van eerste aanleg het houden van een getuigenverhoor ingevolge een procedure van (echt)scheiding geenszins opdragen aan de vrederechter (Horion, R., Enquetes en divorce ou en separation de corps tenues par le juge de paix, T. Vred., 1971, 81). Op verzoek van de onderzoeksrechter kan de vrederechter van de woonplaats van een getuige niettemin opdracht krijgen zijn getuigenis af te nemen (art. 83, 2" lid, Sv.). X. Akten van bekendheid en legalisatie van handtekeningen 58. De vrederechter geeft akten van bekendheid af (art. 600 Ger.W.). Inzake akten van geboorte kan de akte van bekendheid uitsluitend worden afgegeven door de vrederechter van de geboorteplaats van de aanstaande echtgenoot of door die van zijn woonplaats (art. 70 B.W.) (Houyet, E., Rep. Not., Tw., L'acte de notariete, 1976, blz. 18, nr. 11). 280
De vrederechter legaliseert de handtekening van de notarissen en de ambtenaren van de burgerlijke stand van de gemeenten van zijn kanton (art. 600 Ger. W.) (zie nochtans art. 49 van de Wet van 25 ventose jaar 11 waarin bepaald wordt dat de notarissen alvorens hun werkzaamheden te beginnen hun handtekening en paraaf neerleggen ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg en op het gemeentesecretariaat van hun standplaats). Blijkbaar betreft het geen uitsluitende bevoegdheid: de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg van zijn standplaats of van de plaats waar de akte ofuitgifte wordt gegeven, kan zulks eveneens (art. 28, 2° lid, Wet van 25 ventose jaar 11), althans wat de notariele akten betreft (Arrond. Luik, 12 oktober 1972, R. Not. B., 1972, 602; Renard-De Clairfayt, M., La legislation des actes notaries, R. Not. B., 1972,507 e.v. ;Harmel, P. ,Rep. Not., Tw. Organisation et deontologie du notariat, Biz. 186, nr. 387). XI. B eeediging 59. De vrederechter beeedigt de personen opgesomd in artikel 601 Ger.W. Meetkundige schatters van onroerende goederen komen niet in aanmerking (Deyne, H., Eedafle gging van de meetkundige schatter van onroerende goederen, T. Vred., 1976, 129). Op te merken valt dat bij ontstentenis van een afwijkende bepaling in zake beeediging de gerechtelijke stagiair in beginsel thans nog op grond van artikel 601, 1o Ger. W. beeedigd moet worden door de vrederechter (V andeplas, Armand, De institutionalisering van de gerechtelijke stage, R.W., 1977-1978, 1393). 2.
DE RECHTBANK VAN EERSTE AANLEG
A) ALGEMENE BEVOEGDHEID
60. Ret geschil in zake een vordering waarvan het bedrag 25.000,- F te hoven gaat en die noch tot de bijzondere bevoegdheid van de vrederechter, noch tot de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank noch tot de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel behoort, valt onder de algemene bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg (Cass., 4 december 1975, Arr. Cass., 1976, 422). 61. Terecht merkt Fettweis (a.w., biz. 55-56, nr. 771) op dat de wetgever geen , ,volheid van bevoegdheid' ' toegekend heeft aan de rechtbank van eerste aanleg, maar enkel ,een verruiming van de bevoegdheid" (zie tevens Fettweis, A., Etude du projet du C.J., 1966, blz. 28; De Leval, G., noot sub Arrond. Luik, 26 april1973,J.T., 1973,427; vgl. Arrond. Brussel, 23 oktober 1972,Pas., 1972, III, 94). Vast staat dat de rechtbank van eerste aanleg slechts een betrekkelijke volheid van bevoegdheid heeft. De , ,verruiming'' is immers slechts voorwaardelijk, vermits de verweerder deze kan betwisten (art. 586, 2° lid, Ger.W.). 62. Buiten de hiema opgesomde gevallen mag de rechtbank van eerste aanleg zelf geenszins ambtshalve een middel aanvoeren dat uit haar onbevoegdheid voorkomt (Cass., 23 mei 1973, T.S.R., 1973, 114; Luik, 23 januari 1973, J. 281
Liege, 1972-1973, 225; Arrond. Brussel, 6 maart 1972, Pas., 1972, III, 41). Artikel 568, 2° lid, Ger.W. zegt immers uitdrukkelijk dat enkel de verweerder afbreuk kan doen aan de verruiming van de bevoegdheid ratione materiae van de rechtbank van eerste aanleg. Hij alleen kan de onbevoegdheid opwerpen door middel van een ontvanke1ijke exceptie van onbevoegdheid (vgl. Cass., 2 januari 1969, Pas., 1969, I, 393 in verband met de ,volheid van bevoegdheid" van de rechtbank van eerste aanleg v66r het van kracht worden van het gerechtelijk wetboek). Hieruit blijkt dat artikel 568 Ger.W. de openbare orde niet raakt, hoewel de materiele bevoegdheid kraclitens artikel 9, 2° lid, Ger.W. in beginsel van openbare orde is (zie tevens art. 592 Ger.W.; zie nr. 14). Menen dat de exceptie van onbevoegdheid ratione materiae voor de rechtbank van eerste aanleg niet meer van openbare orde is, lijkt echter een onjuiste beoordeling die trouwens verwarring kan stichten (zie nochtans Fettweis, A., a.w., blz. 54, nr. 76). Men kan stellen dat de verruiming van de materiele bevoegdheid van dit rechtscoilege een regel van imperatief recht is. Dit betekent dat de rechtsonderhorigen geenszins de beslechting van geschillen die tot de bevoegdheid van uitzonderingsgerechten behoren, bij particuliere overeenkomsten mogen opdragen aan de rechtbank van eerste aanleg. Zo mag een arbeidsovereenkomst geenszins een bevoegdheidsbeding ten gunste van dit rechtscollege inhouden. Iedere overeenkomst die een dergelijk beding inhoudt en dagtekent van v66r het ontstaan van het geschil, is van rechtswege nietig. Na het ontstaan van het geschil kan de verwerende pilrtij echter verzaken aan liei dpWetpen: van-een exceptie-van-onbevoegdheid en aldus bij stilzwijgende overeenkomst de verruiming van de bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg aanvaarden. Wanneer een arbeidsgeschil bij dit rechtscollege aanhangig wordt gemaakt, is het bevoegd om hiervan kennis te nemen, wanneer de verweerder de onbevoegdheid niet opwerpt. Vermits nu artikel568 Ger.W. niet van openbare orde is, moet de exceptie van onbevoegdheid in limine litis opgeworpen worden (art. 854 Ger. W.) (Fettweis, A., a.w., t.a.p.; Arrond. Brugge, 6 januari 1978, R.W., 1977-1978, 2271 met noot J.L.). Wordt de onbevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg slechts opgeworpen na conclusie te hebben genomen over de grond van de betwisting, wordt de exceptie van onbevoegdheid laattijdig voorgedragen en is zij niet ontvankelijk (Arrond. Oudenaarde, 14 maart 1973, R.W., 1974-1975, 256). W anneer de vordering rechtstreeks voor het hof van beroep of voor het hof van cassatie dient te komen (art. 568, 1°, in fine Ger.W.), moet de rechtbank van eerste aanleg zich ambtshalve onbevoegd verklaren. Dit geldt eveneens wanneer een toewijzing van bevoegdheid aan een bepaald rechtscollege uitsluitend is. Deze uitsluitende bevoegdheid onderscheidt zich van de bijzondere bevoegdheid van de verschillende rechtscolleges en beoogt een goede rechtsbedeling en tevens een degelijke rechterlijke organisatie (voor een opsomming van uitsluitende bevoegdheden: Fettweis, A. ,Droitjudiciaire prive, 1976, blz. 33, nr. 37). Aldus is de rechtbank die bij verstek uitspraak deed, uitsluitend bevoegd om kennis te nemen van hetverzet(art.l047, 2° lid Ger.W.) (Arrond. Luik, 7 januari 1971 ,J. Liege, 1971-1972, 140). 282
Bij ontstentenis van een tegenpartij die de bevoegdheid kan betwisten overeenkomstig artikel568, 2° lid Ger.W. (Fettweis, A. ,a.w., blz. 56, nr. 78; DeLeval, G., L' exception d' incompetence devant le tribunal de premiere instance, 1. T., 1973, 428), alsmede wanneer de terri tori ale bevoegdheid de openbare orde raakt, kan de rechtbank van eerste aanleg ambtshalve haar onbevoegdheid opwerpen. 63. Wanneer de verweerder de rechtsmacht afwijst ingevolge de toewijzing van het geschil aan scheidsrechters, geeft de rechtbank de zaak uit handen, zo daartoe grond bestaat (art. 568, 3° lid, Ger.W.). Weerom moet de verwerende partij het initiatief nemen. De exceptie moet voor elk ander verweer worden voorgedragen (art. 1677, 1 Ger.W.) (vgl. Kh. Tongeren, 18 maart 1976,B.R.H., 1976, 502). De rechter bij wie een aan arbitrage onderworpen geschil aanhangig is gemaakt, verklaart zich enkel op verzoek van een partij onbevoegd om daarvan kennis te nemen. Ondanks de voorgedragen exceptie van onbevoegdheid mag de rechter zich nietternin over de grond van de zaak uitspreken, indien er geen geldige overeenkomst tot arbitrage is of indien deze een einde heeft genomen (Boehle, A., Arbitrage, 1973, biz. 9, nr. 9).
B) UITSLU/TENDE BEVOEGDHEID , 1. geschillen over de tenuitvoerlegging van vonnissen en arresten
64. Deze geschillen behoren tot de uitsluitende bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg (art. 569, 5° Ger.W.). Door het instellen van een vordering tot schadevergoeding wegens roekeloze en tergende tenuitvoerlegging van een vonnis wordt aan de rechter een geschil over de tenuitvoerlegging van dit vonnis voorgelegd. Zulk geschil behoort krachtens artikel 569, 5° Ger.W. tot de geschillen waarvan de rechtbank van eerste aanleg kennis neemt. Het hof van beroep dat uitspraak doet over het hager beroep tegen een bevelschrift van de voorzitter van de rechtbank van koophandel, is bijgevolg niet bevoegd om kennis te nemen van bedoelde vordering wegens roekeloze en tergende tenuitvoerleggingvanhetbevelschrift(Cass.,16november 1973,Arr. Cass., 1974,311 ;J.T., 1974, 209;Pas., 1974,1, 295;B.R.H., 1975, 216). Ben tegenvordering tot schadevergoeding uit hoofde van een tergend en roekeloos bewarend beslag tot waarborg van de bij hoofdvordering gevorderde sommen behoort eveneens niet tot de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank, doch van de rechtbank van eerste aanleg (Arbh. Brussel, 26 juni 1974, J.T.T., 1974, 277). Aileen de rechtbank van eerste aanleg is bevoegd wanneer het gaat om de tenuitvoerlegging van een arrest, een vonnis of een beschikking (Fettweis, A., a.w., biz. 225, nr. 406).Terecht werd beslist dat de arbeidsgerechten onbevoygd zijn om uitspraak te doen over moeilijkheden bij de tenuitvoerlegging van hun vonnissen (Arbrb. Namen, 10 december 1975, Pas., 1976, III, 16; Pas., 1977, Ill, 27). Betwistingen gerezen naar aanleiding van de , ,voorlopige tenuitvoerlegging'' van een vonnis behoren eveneens tot de uitsluitende bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg (Vred. Neufchateau, 15 juni 1973, T. Vred., 1976, 170). 283
65. Deze uitsluitende bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg blijft beperkt tot de dwangmaatregelen. Dit rechtscollege is onbevoegd in zake de tenuitvoerlegging van maatregelen die in de loop van het geding getroffen werden. De rechter die het tussenvonnis uitsprak, blijft ter zake bevoegd om maatregelen uit te vaardigen en het proces in staat van wijzen te brengen (Van Dievoet, G., Gerechtelijk privaatrecht, blz. 66; Fettweis, A., a. w., blz. 226, nr. 409). Zo dient de rechter die een persoonlijke verschijning, een deskundigenonderzoek, een getuigenverhoor, een plaatsopnerning of een ander onderzoeksmaatregel bevolen heeft, de moeilijkheden die gerezen zijn bij de uitvoering van deze vonnissen alvorens recht te doen, zelf te beslechten. Ook moet erop gewezen worden dat de uitlegging en verbetering van een vonnis niet tot de bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg behoort. Het is immers slechts de rechter die een onduidelijk of dubbelzinnige beslissing heeft gewezen, die deze kan uitleggen (art. 793-794 Ger.W.) (Fettweis, A., a.w., blz. 226, nr. 410).
2. Tuchtrechterlijke vorderingen 66. De arrondissementsrechtbank te Antwerpen was van oordeel dat een vordering tegen een notaris waarbij zijn aansprakelijkheid ter sprake komt, de waardigheid van het notariskorps aanbelangt, en bijgevolg moet ingeleid worden bij de rechtbank van eerste aanleg, omdat dit rechtscollege ten aanzien van de notarissen een disciplinaire bevoegdheid neefC (Arroi1d. Antwerpen, 13 mei 1915,R.W., 1975-1976, 174metnootLaenens, Jean). Artikel571 Ger.W. heeft enkel betrekking op tuchtrechterlijke vorderingen en kan niet als tekstargument ingeroepen worden. Het niet uitdrukkelijk opgeheven artikel53 van de Wet van 25 ventose jaar 11 vermeldt weliswaar dat de veroordelingen tot schadevergoeding op verzoek van de belanghebbende partijen uitgesproken worden door de burgerlijke rechtbank van de staanplaats van de notaris. Men kan daarentegen stellen dat voormelde vorderingen enkel bij de rechtbank van eerste aanleg moeten behandeld worden, wanneer zij samengaan met tuchtrechterlijke vervolgingen (Schicks, A., Vanisterbeek, A., Traite formulaire de la pratique notariale, I, blz. 635, nr. 13; vgl. Arrond. Oudenaarde, 21 september 1977,R.W., 1977-1978, 699; -anders: Dalcq, R., Traite de la responsabilite civile, I, nr. 1241; Rb. Namen, 24 februari 1969, Ann. Not. Enr., 1970, 373). C) IN GRAAD VAN HOGER BEROEP 67. De rechtbank van eerste aanleg neemt kennis van het hoger beroep tegen vonnissen door de vrederechter in eerste aanleg gewezen (art. 577, P lid, Ger. W.). Hoger beroep tegen de beslissingen door de vrederechter in eerste aanleg gewezen in zake geschillen tussen kooplieden betreffende handelingen die de wet als daden van koophandel aanmerkt of in zake geschillen betreffende wisselbrieven, wordt evenwel gebracht voor de rechtbank van koophandel (art. 577, 2° lid, Ger.W.). 284
Kan nude recbtbank van eerste aanleg zicb ambtsbalve onbevoegd verklaren om kennis te nemen van bet boger beroep tegen beslissingen inzake laatstgenoemde gescbillen? Men kan enerzijds stellen dat bet niet strookt met de redactie van bet artikel 577 Ger. W. en de bedoeling van de wetgever in zulk geval de recbtbank van eerste aanleg op grand van artikel 568 Ger. W. bevoegd te verklaren in zover de verweerder de bevoegdbeid van dit recbtscollege niet in limine litis betwist (Arrond. Gent, 29 oktober 1973, R.W., 1973-1974, 1105; Rb. Luik, 17 mei 1973,1. Liege, 1973-1974, 68; Arrond. Luik, 26 april1973,J.T., 1973,427 met kritiek van De Leva!, G.). Anderzijds wordt geponeerd dat de ruime redactie van bet artikel568 Ger. W. en bet ontbreken van een wettelijke afwijking de recbtbank van eerste aanleg verplicbten, bij gebreke aan een in limine litis door de verweerder in boger beroep opgeworpen exceptie van onbevoegdbeid, uitspraak te doen over elk boger beroep, voor zover vanzelfsprekend rekening wordt gebouden met de bepalingen inzake aanleg (Fettweis, A., a.w., biz. 56, nr. 79; Fettweis, A., Droitjudiciaire prive, 1976, biz. 31, nr. 44bis; De Leval, G., J.T., 1973, 428). Dit boudt tevens in dat de recbtbank van eerste aanleg geenszins arnbtsbalve haar onbevoegdbeid ter zake kan opwerpen. Bijgevolg moet men ook in zake deze bevoegdbeid in boger beroep aannemen dat ze de openbare orde niet raakt en slechts van dwingend recbt is. De verweerder moet steeds in limine litis de onbevoegdbeid van dit recbtscollege opwerpen (Arrond. Oudenaarde, 14 maart 1973, R.W., 1974-1975, 256). Een dergelijke stelling kan alvast verantwoord worden door de bepaling van artikel 639, 4° lid, Ger.W.: wanneer bet boger beroep tegen de beslissing van de vrederechter gebracbt wordt voor de recbtbank van eerste aanleg of de recbtbank van koopbandel die zitting boudt in boger beroep en de bevoegdbeid van de recbtbank betwist wordt, worden de bepalingen van artikel639, 1° en 3°, Ger.W. toegepast. Er wordt zelfs ten overvloede aan toegevoegd dat de verwijzing naar de arrondissementsrechtbank gelast wordt op verzoek van de , ,aanlegger in beroep''.
3. AFDELINGEN VAN DE RECHTBANK VAN EERSTE AANLEG
A. JEUGDRECHTBANK 68. Nocb bet gerecbtelijk wetboek, nocb de Wet van 8 april 1965 bevatten bepalingen betreffende de bevoegdheid van de jeugdrechtbank (Rb. Luik, 24 maart 1971, J.T., 1971, 384). 69. De jeugdrecbtbank is ermede belast uitspraak te doen over de gezamenlijke procedures in verband met de regeling en bet toezicbt op de uitoefening van bet ouderlijkgezag (Fettweis, A., a.w., biz. 215, nr. 392; zie art. 7 van de wet van 8 april1965 betreffende de jeugdbescherming, opgebeven bij art. 119 van art. 1 in titel 1 boofdstuk 1 van de opbeffingsbepalingen uit art. 2 van de Wet van 10 oktober 1967 boudende bet Gerecbtelijk Wetboek dat betzelfde onderwerp bebandelt in art. 79; zie tevens Delva, J. ,Aspecten van de inwerkingtreding van het gerechtelijk wetboek op de civielrechterlijke bepalingen van de Wet van 8 april 285
1965 in zake rechtspleging en volstrekte bevoegdheid, R. W., 1968-1969, 17291758;R. Dr. Fam., 1969, II, blz. 1; Gerlo, J.,De burgerrechtelijke bepalingen van de Wetopdejeugdbescherming, T.P.R., 1973, 113 ;Delnoye-Margreve, C., L' article 7, al. 1 de Ia loi du 8 avril1965 et les attributions civiles du juge de Ia jeunesse, J.T., 1968, 197-201; Gutt, Et., Stranart-Thilly, A.-M., a.w., blz. 169 e.v.; Delnoye-Margreve, C., La puissance paternelle apres la loi du 8 avril 1965, Ann. F. Dr. Liege, 1967, 189; Delnoye-Margreve, C.,Ministere public et autorite parentale apres Ia loi du 8 avril1965, R. Crit. J. B., 1969, 348 e. v. ;men leze in verband met defamilierechtbank: Rouard, P. ,La proposition de loi creant les tribunaux de lafamille, J.T., 1973, 701; Remouchamps, L., Juridiction en matiere defamille et de jeunesse, T. Vred., 1973, 3; Verlaine, R., Foret, D., Regibeau, A., Lousberg, L., La juridiction de la famille, T. Vred., 1973, 8; Spriesterbach, P., Un tribunal de lafamille: !a justice de paix, T. Vred., 1973, 11; Verslag van de commissie familiale rechtsmacht, T. Vred., 1973, 125; Verwilghen, M., Conflits d' autorite et de juridictions en matiere de filiation adoptive, T. Vred., 1973, 161; Union royale des juges de paix. A propos de la juridiction de lafamille, J.T., 1974, 59; Verrycken, M., Is onze vrees voor de geleidelijke aftakeling van onze familiale bevoegdheden gegrond? ,. T. Vred., 1974, 129; Que! tribunal de lafamille, J.T., 1974, 521; Poelman, F., Une experience franc;aise: la chambre de famille, J.T., 1976, 1). 70. Elk streng minimalistisch standpunt inzake de bevoegdheid van de )eugdrechtbank moet vermeaen woroen-(zienoclitans ~ov., Tw-:-;-Prvtection-de Ia jeunesse, 1978, nr. 525). In strijd met wat verscheidene jeugdrechters menen, is de jeugdrechtbank geen uitzonderingsgerecht: de jeugdrechtbank is een afdeling van de rechtbank van eerste aanleg. Bovendien mag men zich niet blind staren op starre wettelijke bepalingen, doch veeleer oog hebben op de ratio legis. De ,maximalistische" strekking geeft aan de jeugdrechter een ruime bevoegdheid: zijn taak is niet lirnitatief vastgesteld bij wettelijke bepalingen die strikt moeten ge:interpreteerd worden. De sociale en morele doelstellingen die de wetgever voor ogen stonden, verantwoorden een interpretatie bij analogie (Fettweis, A., a.w., blz. 218, nr. 395), behoudens bij uitdrukkelijk afwijkende wetteksten (zie art. 487ter B.W. inzake de rechtspleging betreffende de verlengde rnindeijarigheid). Een tussenkomst van de wetgever kan nietternin wenselijk zijn om een einde te stellen aan de moeilijkheden die tot uiting komen in een overvloedige rechtspraak. 71. Aldus is de jeugdrechtbank bevoegd om kennis te nemen van maatregelen betreffende rnindeijarige kinderen na een echtscheiding op grond van bepaalde feiten(Brussel, 15juni 1977,J.T., 1978, 9). Ditgeldtm.i. ooknaeenechtscheiding door onderlinge toestemming van de ouders (vgl. Casman, Helene, Echtscheiding door onderlinge toestemming, in Echtscheidingsrecht, blz. 201, nr. 293; Paulus, C., De letter of de geest van de wet, R.W .. , 1970-1971, 1257; zie tevens Poitevin, Ed., Hiernaux, G., a.w., J.T., 1974, 726, nr. 178; Luik, 13 januari 1971, J.T., 1971, 218 met noot; J. Liege, 1970-1971, 187; Pas., 1971, 286
II, 100; Gent, 8 februari 1968,J.T., 1968, 275;anders: Brussel, 6juni 1968, J.T., 1968, 275; Brussel, 27 juni 1968, J.T., 1969, 368; Brussel, 6 november 1969,J.T., 1971, 28; Rb. Brussel, 8 december 1970,J.T., 1971,28 metnoot M.-Th. C. en advies van het openbaar ministerie dat pleit voor de bevoegdheid van de jeugdrechtbankde lege ferenda; Pas., 1971, III, 25; Rb. Brussel, 8 juni 1971, J.T., 1971, 666 met advies van het openbaar ministerie; Rb. Brussel, 8 februari 1977, J.T., 1977, 313; Rb. Leuven, 19 december 1977, R. W., 19781979, 1054 metnoot van Pintens, Walter;Nov., Tw. ,Protection de Iajeunesse, nr. 540). 72. De jeugdrechtbank is eveneens bevoegd om kennis te nemen van een vordering ingesteld door de grootouders tot verkrijging van het bezoekrecht ten aanzien van hun kleinkinderen (Fettweis, A., a.w., nr. 394-395; Brussel, 21 november 1969, Pas., 1970, II, 39; Luik, 3 februari 1975, J Liege, 1974-1975, 209; vgl. Rb. Luik, 10 december 1971, J. Liege, 1971-1972, 164; anders: Brussei,"27 mei 1971, J.T., 1972, 389 met kritiek hierop van Chabot-Leonard, D., nr. 8; Brussel, 7 november 1973,Pas., 1974, II, 48;Nov., Tw.,Protection de Ia jeunesse, nr. 531). De jeugdrechtbank werd echter onbevoegd verklaard om zich uit te spreken over het bezoekrecht van de grootouders van een adoptiefkind (Brussel, 3 maart 1977, R. W., 1977-1978, 1627). 73. Zo ook is volgens de maximalistische stelling de jeugdrechtbank bevoegd om kennis te nemen van geschillen nopens natuurlijke kinderen (Rb. Luik, 24 maart 1971, J.T., 1971, 384 met noot in dezelfde zin van Hirsch, J.L.; Rb. Marche-en-Famenne, 13 juli 1978,1. Liege, 1978-1979, 69 ;anders: Rb. Brussel, 13 mei 1971, J.T., 1971,700 met advies van het openbaar ministerie datde lege ferenda voor de bevoegdheid van de jeugdrechtbank pleit; Nov., Tw. , Protection de Ia jeunesse, nr. 559). De burgerlijke rechtbank en niet de jeugdrechtbank werd bevoegd verklaard om kennis te nemen van de vordering van de ouders tot afgifte van hun kind ten aanzien van de pleegouders, aan wie het kind, kort na de geboorte, werd toevertrouwd (Brussel, 27 november 1974, R.W.. , 1976-1977, 1391). 74. Als afdeling van de rechtbank van eerste aanleg kan de jeugdrechtbank in kennis gesteld worden van samenhangende vorderingen, tussenvorderingen of bijkomende eisen die tot de materiele bevoegdheid van een ander gerecht behoren (Fettweis, A., a.w., blz. 217, nr. 394). Een vordering met betrekking tot het bezoekrecht kan samenhangend zijn met een vordering in verband met alimentatiegeld ten voordele van de kinderen, zodat de jeugdrechtbank bevoegd is om kennis tenemen van beide vorderingen (Arrond. Brussel, 18 oktober 1971,J.T., 1972, 323; Brussel, 22 februari 1973, Pas., 1973, II, 107). De jeugdrechtbank als afdeling van de rechtbank van eerste aanleg dient de voorkeur te hebben boven de vrederechter (zie Fettweis, A., a.w., biz. 218, voetnoten 16 en 22). 287
B. BESLAGRECHTER 75. De bevoegdheid van de beslagrechter strekt zich uit over alle vorderingen betreffende bewareiide beslagen en middelen tot tenuitvoerlegging (art. 1395 Ger. W.) (Storme, M., Het beslag en executierecht volgens het gerechtelijk wetboek, R. Banque, 1969, 26; Rens, J.L., De bevoegdheid van de beslagrechter, T. Not., 1972, 194; Groetaers, M., Moeilijkheden in de beslagprocedure, R.W., 1971-1972, 499; Donnay, M., Code Judiciaire, saisies conservatoires et saisies execution, generalites, Rec. Gen. Enr. Not., 1969, blz. 124-125; DeSmet, W., De bevoegdheid van de beslagrechter, inActuele problemen van gerechtelijk privaatrecht; 1976, blz. 115 e.v.; Baugniet, Laine, DeBruyn, La saisie immobiliere, Rep. Not., XIII, 1972; De Leval, Georges, La saisie-arret, 1976, blz. 23 e.v.). De regels betreffende de materiele bevoegdheid van de beslagrechter zijn niet opgenomen in het derde deel van het gerechtelijk wetboek dat handelt over de bevoegdheid, maar zijn slechts verspreid terug te vinden in het vijfde deel van bet Ger.W., waarin de rechtspleging in zake bewarend beslag en rniddelen tot tenuitvoerlegging opgenomen is (zie in verband met de betekenis van de uitdrukkingen ,bewarend beslag" en "middelen tot tenuitvoerlegging": DeSmet, W., a.w., blz. 121, nr. 20 e.v.). In geval van zwarigbeden bij de tenuitvoerlegging kan iedere belangbebbende partij zicb wenden tot de beslagrecbter (art. 1498 Ger.W.). Bijgevolg is de beslagrechter bevoegd om zicb uit te spreken over de geldigbeid van een bevel (Rb. Brussel, 2~ april 1971, Pas., 1971, III, 46). Hij kan zich ecbter niet uitspreken over de ke~ze ~-an uitvoerende miatregden, wef kan hij de oppoituiiiteit ervan beoordelen en hierbij de belangen van partijen afwegen (Rb. Bergen, 16 juli 1973, J.T., 1973, 660). 76. Het betreft de tenuitvoerlegging van uitvoerbare akten en beslissingen van onverscbillig welk recbtscollege in privaatrechtelijke zaken. Een gescbil betreffende bet uitvoerbaar karakter van een ambtshalve veroordeling tot betaling aan de werknemer van bet onbetaald gebleven vakantiegeld beboort ongetwijfeld tot de bevoegdheid van de beslagrecbter (Arbrb. Gent, 19 februari 1973, T.S.R., 1973, 348;J.T.T., 1973, 286). De beslagrecbter is daarentegen onbevoegd om kennis te nemen van een vordering strekkende tot het stopzetten van de door bet openbaar ministerie vervolgde tenuitvoerlegging van een vonnis gewezen in strafzaken overeenkomstig de artikelen 165, 197 en 376 Sv. (Rb. Kortrijk, 11 oktober 1971, R.W., 19711972, 525). 77. De beslagrechter is tevens onbevoegd om een vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Slechts de recbter die de grond van de zaak beslecbt beeft, of in voorkomend geval de recbter in boger beroep, is ter zake bevoegd (Rb. Hasselt, 20 november 1974, J. Liege, 1974-1975, 141). De beslagrecbterbepaaltdaarentegen wel op welke wijze en onder welke voorwaarden de gelden in bewaring worden gegeven om door kantonnement een uitvoerend beslag te verbinderen of het beslagene te bevrijden (Rb. Gent, 28 maart 1974, R. W., 1974-1975, 1512), 288
zonder weiiswaar de opportuniteit ervan te mogen beoordeien (Rb. Brussei, 17 januari 1977, J.T., 1977, 210;Pas., 1977, III, 8; Rb. Dendermonde, 27 juii 1977, R.W., 1977-1978, 1390).
78. De besiagrechter neemt kennis van de in artikei 1334 Ger.W. bedoeide aanvraag tot het verkrijgen van uitstei bij een tenuitvoerlegging of een besiag krachtens een andere authentieke akte dan een vonnis (Fettweis, A. , a. w., nr. 405, Iaatste zin; De Levai, G., a.w., biz. 25, nr. 8; vgl. Rb. Brussei, 25 juni 1970,Pas., 1970, III, 94;anders: Rb. Leuven, 14januari 1975,R.W., 19741975, 1646). Een verzoek tot uitstei van betaling behoortniet tot de bevoegdheid van de besiagrechter (Rb. Luik, 15 november 1972, J. Liege, 1972-1973, 236).
79. De vordering die ertoe strekt een titei te verkrijgen ten Iaste van een schuidenaar, zij het dan ook een derde-schuidenaar van wie sprake is in artikei 219, § 5 (oud) B.W. (thans art. 221, 3° lid, B.W.), behoortniet tot de bevoegdheid van de besiagrechter. Deze derde-schuldenaar is immers niet gehouden de verklaring bedoeid in de artikeien 1452 en 1539 Ger. W. te doen. Het betreft geenszins een besiagonderderden (Arrond. Antwerpen, 11 mei 1976,R.W., 1976-1977, 1122 met noot Van Oeveien, A.).
80. De partij aan wie bij vonnis een bezoekrecht op zondag is toegekend, behoeft geen machtiging om het op die dag uit te voeren. Artikei47 Ger.W. vindt in dergelijk geval aivast geen toepassing (Rb. Gent, 17 september 1973, R.W., 1974-1975, 1593). De gerechtsdeurwaarder is ertoe gehouden, indien hij daartoe gevorderd wordt, die beschikking op de gesteide zondagen ten uitvoer te Ieggen zonder een voorafgaande machtiging vanwege de besiagrechter overeenkomstig artikei1387 Ger.W. (vgl. Rb. Gent, 24 aprii1973,R.W., 1974-1975, 1594). De besiissing bevat immers reeds uitdrukkeiijk een afwijking van het verbod van artikei1387 Ger.W. (Versiag De Baeck, biz. 183 ;Briers, Marcei,Handboekvan de gerechtsdeurwaarder, 1973, biz. 69, noot 81).
81. Inzake de rangregeling na openbare verkoop bij faillissement biijft de besiagrechter bevoegd, ongeacht de bevoegdheidsregeiing van het artikei574, 2° Ger.W. (Arrond. Gent, 13 oktober 1975,R.W., 1975-1976, 1111). Deartikeien 1646 en 1647 Ger.W. vormen een uitzondering op de bevoegdheidsregeling van het artikei 574, 2° Ger. W., zeifs indien de werkende notaris door de rechtercommissaris werd aangesteid (Rens, J.L., noot onder het andersiuidend vonnis van Arrond. Oudenaarde, 17 mei 1972, R.W., 1972-1973, 1964; zie tevens De Smet, W., a.w., biz. 140, nr. 90 e.v.). 82. De beschikking van de besiagrechter mag geen nadeei toebrengen aan de zaak zeif (art. 1489, 2° lid, Ger.W). Vanzeifsprekend kan het nagaan van het bestaan van de titei waarop een beroep wordt gedaan, niet inhouden dat over de grand van de zaak wordt besiist (Brussei, 5 juni 1974, R. W., 1974-1975, 1637; Pas., 1975, II, 36; Eur. Vervoer., 1974, 637). De beoordeiing van de ,vast289
staande en zekere zaken'' die een uitvoerend beslag op roerend of onroerend goed verantwoorden (art. 1494 Ger.W.) berust eveneens bij de beslagrechter (zie nochtans Luik, 22 april 1975, J. Liege, 1974-1975, 289). Beslist werd dat de beslagrechter daarentegen onbevoegd is om te oordelen of een dading gesloten is en welke de inhoud ervan is (Rb. Antwerpen, 2 december 1971, R.W., 19711972, 1214). 83. Artikel1489, 2° lid, Ger.W. sluit geenszins uit dat de beslagrechter kennis mag nemen van een vordering tot schadevergoeding we gens onrechtmatig beslag (Brussel, 22 februari 1972,R. W., 1971-1972, 1888 ;Pas., 1972, II, 93; Brussel, 19 oktober 1972,Pas., 1973, II, 31 ;Rec. Gen. Enr. Not., 1974, 246; Brussel, 18 december 1973, Pas., 1974, II, 63). Ten onrechte werd beslist dat de beslagrechter, niettegenstaande zijn uitgebreide bevoegdheid, een uitzonderingsrechtsmacht blijft, gelast met nauwkeurig omschreven opdrachten (Rb. Antwerpen, 19 februari 1970, R.W., 1969-1970, 1301). Zijn rechtsmacht is niet beperkt zoals die van de rechter in kart geding: hij doet geen uitspraak bij voorraad, maar spreekt definitieve vonnissen uit die ten valle het gezag van het rechterlijk gewijsde hebben (Fettweis, A., a.w., nr. 405). Bijgevolg is de bevoegdheid van de beslagrechter niet louter beperkt tot de beoordeling van de rechtmatigheid of de regelmatigheid van de tenuitvoerlegging (anders: Rb. Antwerpen, 11 maart 1971, R.W., 1970-1971, 1966 met noot Caenepeel, C.). Een vordering wegens tergend en roekeloos beslag behoort derhalve tot de -- bevoegdheid van- de-beslagrechter-{Rb. Antwerp en ,_l1_jpli_l2_lQ ,_l_._T~,_1970, 598; Rb. Brussel, 15 juni 1973, J.T., 1973, 732). Vanzelfsprekend kan de beslagrechter kennis nemen van een tegenvordering gegrond op het tergend en roekeloos karakter van de vordering waarvan hij kennis neemt (Rb. Luik, 15 november 1972,1. Liege, 1972-1973,236; zie trouwens art. 563, 3°lid, Ger.W.; anders: noot Caenepeel, C., onder Rb. Antwerpen, 11 maart 1971, R.W., 1970-1971, 1966). Artikel1514, 2° lid, Ger.W., verleent hem bovendien uitdrukkelijk de macht uitspraak te doen over een vordering tot schadevergoeding wegens ongegronde revindicatie.
84. Moeilijkheden in verband met een vrijwillige tenuitvoerlegging vallen m.i. eveneens onder de bevoegdheid van de beslagrechter. Ret betreft een ,middel van tenuitvoerlegging''. Niettemin wordt zijn bevoegdheid ter zake niet aanvaard (zie Fettweis, A., a.w., blz. 228, nr. 413; DeSmet, W., a.w., blz. 124, nr. 30; Arrond. Verviers, 22 november 1974,1. Liege, 1974-1975, 115; Rb. Hasselt, 21 december 1972, J. Liege, 1972-1973, 157; Arbh. Brussel, 13 juni 1975,J.T.T., 1976, 56): de rechter die de beslissing heeft gewezen, wordt bevoegd verklaard om kennis te nemen van voormelde moeilijkheden.
C. DE VOORZITTER VAN DE RECHTBANK VAN EERSTE AANLEG 85. Vooreerst doet deze magistraat, in gevallen die hij spoedeisend acht, bij voorraad uitspraak in alle zaken, behalve die welke de wet aan de rechterlijke macht onttrekt (art. 584, 1° lid, Ger.W.). 290
Algemeen wordt gezegd dat het spoedeisend karakter van de vordering een voorwaarde is voor de bevoegdheid van de rechter in kart geding (Fettweis, A., a.w., blz. 252, nr. 466 e.v.). Dit kan emstig betwist worden: bet betrclteerder een voorwaarde van toelaatbaarheid van de vordering (zie nr. 16). De urgentie die door de wetgever van 1967 niet nader omschreven werd, is trouwens nauw verbonden met de grand van de zaak en bepaalt aldus tevens de gegrondheid van de vordering (Gutt., E., Stranart-Thilly, A.-M. ,a.w., blz. 188-189). Vrees voor een emstige schade die een onmiddellijke beslissing wenselijk maakt, bepaalt grotendeels het spoedeisend karakter van een vordering (Rb. Brussel, 30 januari 1973, J.T., 1973, 501). Ben vordering die ertoe strekt een einde te stellen aan een bepaalde stituatie is niet meer spoedeisend, indien deze door de eiser zelf in bet leven geroepen is en in stand gehouden (Rb. Hoei, 24 november 1977, J.T., 1978, 207). Niet aileen de dwingende noodzakelijkheid, maar tevens de uitspraak bij voorraad, zonder nadeel voor de zaak zelf, kan m.i. moeilijk als bevoegdheidsvoorwaarde aanvaard worden (anders: Fettweis, A.,a.w., biz. 257, nr. 472e.v.; Van Reepinghen, Charles, Verslag, blz. 138; Rb. Namen, 9 oktober 1972, J. Liege, 1972-1973, 204). Ben vordering aanhangig bij de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg kan slechts toelaatbaar verklaard worden wanneer hij op bet ogenblik van de uitspraak vaststelt dat we gens dwingende noodzakelijkheid- eerste voorwaarde- die hij aileen discretionair beoordelen kan, een maatregel zich opdringt, die echtertweede voorwaarde- geen nadeel aan de zaak zelf mag toebrengen. Met andere woorden, telkens wanneer de voorzitter vaststelt dat de vordering geen spoedeisend karakter vertoont en/ of dat zij een beoordeling ten grande inhoudt, moet hij ze niet-toelaatbaar verklaren. Wanneer het daarentegen een vordering betreft die de wet aan de rechterlijke macht onttrekt, moet de voorzitter zich onbevoegd verklaren (art. 584, 1" lid, in fine Ger.W.). Hij kan echter slechts zijn onbevoegdheid vaststellen (vgl. Arbrb. Verviers, 12februari 1973,1. Liege, 1972-1973, 272): hij kan de zaak nochnaar de arrondissementsrechtbank, noch naar het bevoegde administratief rechtscollege verwijzen (zie Rb. Brugge, 25 augustus 1971, R. W., 1972-1973, 329). 86. De beschikkingen in kart geding brengen geen nadeel toe aan de zaak zelf (Rouard, P., a.w., biz. 766, nr. 914). Dit beginsel (art. 1039 Ger.W.) dat de openbare orde raakt (Cass., 13 januari 1972, J.T., 1972, 283; Pas., 1972, I, 469), mag de rechtsmacht van de voorzitter in kart geding geenszins beperken (Kh. Brussel, 30 januari 1973, J.T., 1973, 501 ;B.R.H., 1973, 329; Brussel, 6 juni 1973, J.T., 1973, 498 ;B.R.H., 1973, 342; Brussel, 8 januari 1974, Pas., 1974, II, 83;Kh. Brussel, 29 april1975,J.T., 1975, 535; zienochtans: Brussel, 12 december 1972,J.T., 1973, 113). Hetbetekent enkel datde rechtertengronde door de beschikking van de voorzitter niet gebonden is (Kh. Brussel, 26 september 1975, J.T., 1975, 677; Rb. Luik, 1 februari 1971, B.R.H., 1971, 342 noot J.M.). De voorzitter, recht sprekend in kart geding, mag bijgevolg onmiddellijk een einde maken aan een schadeverwekkend feit (Brussel, 30 juni 1975, 291
J.T., 1975,534;Pas., 1976,II,94;Rb.Luik, 17mei1977,Pas., 1978,III,44).
Hij mag een einde maken aan feitelijke toestanden of aan feitelijkheden die kennelijk tegen het recht indruisen (Fettweis, A., a.w., blz. 261, nr. 474; Brussel, 20 juni 1972, J.T., 1973, 98). Hierbij mag hij zich uitspreken over de rechten van een partij wanneer deze niet emstig betwist worden (Kh. Brussel, 29 januari 1976, B.R.H., 1976, 358; Kh. Brussel, 30 september 1975, J.T., 1976, 97; Rb. Oudenaarde, 19 mei 1969,R. W., 1970-1971, 1955 nootMoens, C.). De eventuele voor een partij nadelige gevolgen van een beschikking sluiten de bevoegdheid van de voorzitter, recht sprekend in kort geding, geenszins uit (zie Kh. Brussel, 29 april1975,J.T., 1975, 535; Kh. Brussel, 30januari 1973,J.T., 1973, 501; Brussel, 6 juni 1973, J.T., 1973, 498; Rb. Charleroi, 30 november 1976, J.T., 1978, 665 met noot Van Reepinghen, B.). Hierbij gaat het meestal om een afweging van belangen (Rb. Brussel, 26januari 1978,J.T., 1978, 366; vemietigd door Brussel, 28 maart 1978, J.T., 1978, 365). 87. De voorzitter heeft in kort geding een verregaande bevoegdheid in familiale aangelegenheden. De moeder aan wie de voorzitter bevel geeft het kind terug te brengen, kan nog steeds een vordering ex artikel37 4 B. W. bij de jeugdrechtbank instellen (Brussel, 28 januari 1970, Pas., 1970, II, 94). Het hoederecht van een kind kan bij hoogdringendheid door de voorzitter aan een ouder toegekend worden, zelfs indien geen echtscheidingsprocedure hangende is (Rb. Luik, 4 november 1969, Pas., 1970, III, 41). Ook in geval van onenigheid tussen de vader en de moeder van een natuurlijk kind,is de voorzitter eveneens bevoegd om dringende maatregelen te bevelen inzake het hoederecht (Rb. Luik, 28 november 1973, J. Liege, 1974-1975, 28). Zonder zich weliswaar uit te spreken over het · bodemgeschil kan de voorzitter dringende en voorlopige maatregelen bevelen in zake het bezoekrecht van grootouders ten aanzien van hun kleinkinderen (Brussel, 8 januari 1974, Pas., 1974, II, 83). 88. Een kunstenaar die zonder dat tussen partijen een prijs bepaald werd, een decor voor een televisiespel ontworpen had en geen betaling gekregen heeft van de prijs die hij ervoor gefactureerd heeft, vroeg in kort geding een bevel tot schorsing van de uitzendingen, totdat door de rechter van de hoofdzaak over zijn rechten beslist is. De voorzitter in kort geding was van oordeel dat hij de uitzendingen niet kon doen schorsen zonder daarbij reeds een oordeel te vellen met betrekking tot het bedrag van het honorarium en het eventueel bestaan van auteursrechten. Bijgevolg verklaarde de voorzitter zich onbevoegd om van de eis tot schorsing kennis te nemen (Brussel, 1 maart 1976, R. W., 1976-1977, 683). 89. Rechtsprekend in kort geding heeft de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg volheid van bevoegdheid. Hij doet uitspraak in alle zaken die hij spoedeisend acht, zelfs indien het aangelegenheden betreft die ten principale tot de bevoegdheid van een ander rechtscollege behoren (Fettweis, A., a.w., nr. 467; anders: Rb. Brussel, 18 maart 1970, Ann. Not. Enr., 1970, 222). Dit betekent dat de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg kennis kan nemen 292
van handelsgeschillen (Arrond. Antwerpen, 18 juni 1974, R.W., 1974-1975, 1262; vgl. Bergen, 21 januari 1976, Pas., 1976, II, 199), sociale betwistingen, administratieve en strafrechterlijke aangelegenheden (Fettweis, A. , a. w., t.a.p.). Wil men bijgevolg een exceptie van onbevoegdheid vermijden, dan moet men voor de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg dagvaarden (Fettweis, A., a.w., blz. 15, m. 20). Op temerken valtdatartikel584Ger.W. de bepalingen van artikel 568, 2° lid, Ger.W. in verband met een mogelijke exceptie van de verwerende partij niet ovemeemt. 90. De voorzitter kan alle nodige maatregelen bevelen, tot vrijwaring van de rechten van wie de nodige voorzieningen niet kunnen treffen (zie desbetreffend (Poupart, J.M., Les voies de fait et la juridiction des referes, Ann. Dr., 1974, 319; Vorrnezeele, A., Marchal,P. ,Rep.Not., Tw.,Referes, biz. 42-43 ;Rouard, P., a.w., biz. 791, m. 931 e.v.). Bijgevolg moet de rechter in kort geding de nodige maatregelen bevelen om de uitwerkselen van bestuursdaden of beslissingen voorlopig onmogelijk te maken, teneinde te voorkomen dat de nadelen die ontstaan zijn uit de , , voie de fait' ' die gepleegd werd op subjectieve rechten die de wet verdedigt, onherstelbaar zouden worden (Delva, J., Het rechtstreeks bestrijden van overheidsdaden voor de burgerlijke rechtscolleges, T.P.R., 1967, biz. 383 e.v., inzonderheid biz. 433, m. 77 e.v.; Suetens, L.P., De rechtstreekse aanvechting van overheidsdaden voor de burgerlijke rechter, Miscellanea W.J. Ganshofvan der Meersch, 1972, III, biz. 673-690; Suetens, L.P., Actuele ontwikkelingen in het administratief recht, R.W., 1973-1974, 1256-1259; vgl. Meyers, E.M. ,Het kort geding, 1967, biz. 117, m. 56; Schenk, W., Het kort geding en zijn toepassing in Nederland, 1969, biz. 50 en 1053; Zonderland, P.,Het kort geding in het bijzonder tegen de overheid, 1972). De rechter handelt bij het onderzoek en de beslechting van een daaromtrent gerezen geschil, niet in strijd met het principe van de scheiding van de machten. Hij neemt immers niet de taak op van de bestuurlijke overheid. Hij treedt !outer op ter herstelling van de door een als omechtmatige daad voorkomende handeling van de administratieve overheid veroorzaakte krenking of dreigende krenking van een rechtmatig belang van een procespartij. De voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, recht sprekend in kort geding, kan derhalve bevelen dat een schorsingsmaatregel van de gemeenteoverheid voorlopig niet ten uitvoer wordt gelegd, zolang de administratieve procedure hangende is (Gent, 19 november 1971, R.W., 1972-1973, 319 met advies van openbaar rninisterie, dat het vonnis van Rb. Brugge, 25 augustus 1971, R.W., 1972-1973, 329 vemietigt). De rechter in kort geding kan een gemeente geen bevel geven de rooilijn aan te duiden. Hij is echter wei bevoegd om het bevel te geven tot staking van de werken, totdat de Raad van State zich zal hebben uitgesproken over het verzoek van de gemeente tot vernietiging van de door de gemachtigde ambtenaar afgeleverde bouwvergunning (Rb. Antwerpen, 10 januari 1973, T. Aann., 1976, 99 met noot van Daems, J. en Van Acker, M.). De voorzitter kan echter wei de bevoegde overheid machtigen bepaalde maatre293
gelen te treffen, zoals de verwijdering van afval (Rb. Hoei, 26 september 1972, J.T., 1972, 626).
Merken wij op dat de voorzitter in administratieve aangelegenheden enkel kan optreden ter bescherming van subjectieve rechten. Hij kan zich niet uitspreken over de geldigheid van een administratieve handeling (Rb. Brussel, 8 december 1976, Adm. Publ., 1977, 91). Wel kan hij de schorsing van bepaalde werken bevelen in afwachting van de uitspraak van een bevoegd administrarief rechtscollege (Rb. Dinant, 21 september 1977, Adm. Publ., 1977-1978, 38). 91. Ingevolge een syndicale aktie achtte de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen zich bevoegd om de Stad Antwerpen te bevelen de toe gang tot de uitvaartsluis aan een zeeschip mogelijk te maken en daarvoor alle nuttige maatregelen te treffen (Rb. Antwerpen, 21 januari 1977, R. W., 19761977, 1583; Eur. Vervoer., 1977, 103; vgl. in zale boycot in de haven als feitelijkheid: Rb. Antwerpen, 18 december 1977, Eur. Vervoer., 1978, 49). Ingevolge het beginsel van de scheiding der machten verklaarde de voorzitter van de rechtbank van koophandel te Antwerpen zich echter onbevoegd om ingeval van een syndicale aktie maatregelen die ter zake van politionele aard waren, aan de administratieve overheden te bevelen (Kh. Antwerpen, 31 oktober 1975, R.W., 1975-1976, 1634). Op verzoek van een actiegroep tot vrijwaring van het cultuurhistorisch patrimonium en het esthetisch aspect van een stad werd de voorlopige stopzetting bevolen van de sloping van een geoouw waartoedoorhetrninisterie-van openbare-werken opdrachtgegeven was (Rb. Antwerpen, 29 september 1976,R.W.. , 1976-1977, 560). Ret voeren van publiciteit op reclameborden, opgericht zonder voorafgaandelijke schriftelijke en uitdrukkelijke vergunning van het College van burgemeester en schepenen, conform artikel 44 van de Wet van 29 maart 1962, gewijzigd bij artikel 4 van de Wet van 22 december 1970, houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw, werd als een feitelijkheid beschouwd, die blijkbaar tegen het recht indruist en waaraan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, rechtsprekend in kort geding, bij hoogdringendheid een einde kan stellen overeenkomstig artikel584 Ger.W.; (Rb. Antwerpen, 30 september 1977, R.W. 1977-1978, 2224, bevestigd bij arrest van het hof van beroep te Arttwerpen van 2 november 1977). 92. De opsomming van artikel 584 en 585 Ger. W. is niet limitatief (Van Reepinghen, Charles, Verslag, blz. 240). Deze ruime bevoegdheid moet de rechter in kort geding enerzijds op zijn hoede stellen voor willekeur en machtsoverschrijding, doch mag hem anderzijds niet remmen in het zoeken naar concrete oplossingen die verantwoord zijn (Rb. Antwerpen, 29 oktober 1973, R. W., 1974-1975, 821; Fettweis, A., a.w., nr. 469). In kort geding kan het verhoor van een getuige bevolen worden, indien deze naar het buitenland zal vertrekken (Arbh. Luik, 25 november 1976, J. Liege, 19761977' 105). 294
Als de vrees kan bestaan dat litigieuze documenten wederrechtelijk ontdragen worden, kan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg wegens de dringende noodzakelijkheid op verzoekschrift een sekwester 'aanstellen (Rb. Antwerpen, 14 juli 1977 ,R. W., 1977-1978, 2028; zie tevens Rb. Antwerpen, 29 juli 1977, R. W., 1977-1978, 2017 met noot Del wiche, Fr. , De sekwestratie van bewijsmateriaal - een gerechtelijke hinderlaag). 93. De voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg is bevoegd om op verzoekschrift ingeval van volstrekte noodzaak een beheerder ad hoc aan te stellen om de niet-aanwezige, weerspannige of onbekende erfgenamen bij de verrichtingen van de verdeling en de vereffening van een nalatenschap te vertegenwoordigen (Rb. Dendermonde, 19 oktober 1931,R. P. Not., 1932, 177; Rb. Brussel, 24 mei 1973, R. Not. B., 1973, 403; Rb. Antwerpen, 29 oktober 1973, voormeld; Rb. Antwerpen, 30 januari 1976, T. Not., 1976, 119). In uitzonderlijke omstandigheden zoals bij een groot aantal erfgenamen, wanneer dringende feitelijke omstandigheden, de moeilijkheden van de identificatie van de erfgenamen en de geringheid van de te verdelen goederen de toepassing van de normale procedure practisch onmogelijk zou maken, is een dergelijke oplossing alvast gerechtvaardigd (Rb. Antwerpen, 29 april 1976, R.W., 1976-1977, 233). Om voormelde redenen werd tevens een beheerder ad hoc aangesteld teneinde in naam van aile erfgenamen en rechthebbenden handlichting te verlenen van de schuldig gebleven prijs en toe te stemmen in de gehele en definitieve doorhaling van de inschrijving die ten gevolge hiervan ambtshalve werd genomen (Rb. Brussel, 28 maart 1974, T. Not., 1974, 157; R. Not. B., 1974, 314, met noot F.L.; R.W., 1974-1975, 1819; J]., 1974, 465 met noot van Laine, F.). 94. Over de aanvragen tot uitvoerbaarverklaring of visa van authentieke akten die in het buitenland verleden zijn, doet de voorzitter van de rechtbarik van eerste aanleg op verzoekschrift uitspraak (art. 586 Ger. W.). Een burgerlijke kamer van dit rechtscollege is ter zake onbevoegd (Brussel, 17 februari 1975, Pas., 1975, II, 108). 95. Artikel31 van de Wet van 20 juli 1971 dat naar artikel587, 1° Ger.W. verwijst, verleent de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg slechts bevoegdheid in het kader van geschillen vandwingende aard. De opgraving van het stoffelijk overschot van een familielid om het naar een ander graf over te brengen is een zuiver administratieve aangelegenheid waarin de rechterlijke macht zich niet mag mengen. Indien daarover een conflict met de gemeenteoverheid ontstaat, dient het door de hogere administratieve overheid te worden beslecht. De voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg is inderdaad niet bevoegd om de beslissing van de gemeenteoverheid op haar gegrondheid, doelmatigheid of waarde te beoordelen (Rb. Brugge, 2 april 1976, R.W., 1976-1977, 500). Wegens de scheiding van de machten komt het aan de rechterlijke macht niet toe de ambtenaar van de burgerlijke stand te bevelen het veri of tot lijkverbranding te verlenen. Krachtens artikel21, § 4 van de Wet van 20 juli 1971 kan de voorzitter 295
van de rechtbank van eerste aanleg eventueel zelf het verlof verlenen (Gent, 23 november 1978, R.W., 1978-1979, 1095). 96. Betreffende de bevoegdheid van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg overeenkomstig het artikel 1280 Ger.W.: zie onder nr. 40, 42 en 46; Baeteman, G., Delva, W., Bax, M., a.w., T.P.R., 1976, blz. 415 e.v., nr. 78 e.v.). 4.
ARBEIDSRECHTBANK
97. De arbeidsrechtbank is bevoegd om, ongeacht het bedrag van de vordering (art. 590, 1° lid in fine Ger.W.), kennis te nemen van alle geschillen die betrekking hebben op het arbeidsrecht en het sociaal zekerheidsrecht (V erougstraete, W., De rechtspleging voor de nieuwe arbeidsgerechten, 1969; Dubois, B., Claeys-Leboucq, E.,De hervorming van de arbeidsgerechten, T.S.R., 1969, 145; Lenaerts, H. ,Sociaal pocesrecht, 1968; Taquet, M., Organisation et competence. Le tribunal du travail, Ann. Dr., 1968, 295-314; Claeys-Leboucq, E., De materiele bevoegdheid van de arbeidsgerechten, R. W., 1970-1971, 1353 ; De Keersmaeker, J. F., Van werkrechtersraad naar arbeidsrechtbank, inDertig jaar Belgische arbeidsverhoudingen, 1977, blz. 321 e.v.; Potte, M., Code judiciaire et contentieux du droit social, J. T.T., 1973, 20; Claeys-Leboucq, E., De materiele bevoegdheid van de arbeidsrec]ztb{},rt_k, inSociaal Procesrecht, blz. 107 e.v.). In de artikelen 578 tot en met 583 Ger. W. werd eenopsomming van geschillen opgenomen die onder de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank vallen. Vermits de arbeidsrechtbank slechts een , ,uitzonderingsgerecht'' is, moet men de wetteksten die bevoegdheid toekennen aan dit rechtscollege strikt interpreteren. De opsomming van de artikelen 578-583 Ger.W. is limitatief (Claeys-Leboucq, E., a.w., T.S. R., 1969, 130), wat nog niet betekent dat men ze eng moet gaan interpreteren (Fettweis, A., a.w., blz. 186, nr. 334-336). Niettemin werd beslist dat de vordering tot verdere uitkering door een ex-werkgever van het buitenwettelijk pensioen, dat als een natuurlijke verbintenis aan een gepensioneerde werknemer na het beeindigen van de arbeidsovereenkomst werd toegekend, niet tot de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank behoort (Arbrb. Antwerpen, 19 juni 1972, R.W., 1972-1973, 1722). 98. Vooreerst is de arbeidsrechbank bevoegd wat de geschillen betreft die betrekking hebben op de arbeidswetgeving. Overeenkomstig artikel 9 Ger. W. is elke overeenkomst tussen partijen waarbij een ander rechtscollege dan de arbeidsrechtbank bevoegd wordt verklaard om in voorkomend geval kennis te nemen van geschillen tussen partijen, nietig, wanneer het gaat omeen arbeidsverhouding (Arrond. Brussel, 6 november 1972, J.T., 1973, 114; Pas., 1972, Ill, 99). Nietig is eveneens van rechtswege iedere overeenkomst tot arbitrage, gesloten v66r het ontstaan van een geschil, waarvan de arbeidsrechtbank kennis moet nemen krachtens de artikelen 578 e.v. Ger.W. (zie artikel 1678, 2° lid Ger. W. ; artikel13 van de arbeidsovereenkomstenwet van 3 juli 1978). Nochtans 296
mogen de partijen vrijwillig hun geschil aan scheidsrechters onderwerpen (Claeys-Leboucq, E., a. w., T.S.R., 1969 130; Fettweis, A., a.w., nr. 336bis). 99. De arbeidsrechtbank neemt kennis van geschillen in zake arbeidsovereenkomsten (art. 578, 1" lid Ger.W.), ongeacht de hoedanigheid, de belangrijkheid van de taken of van de bezoldigingen van de werknemer (Fettweis, A., a.w., biz. 192, nr. 341). Een geneesheer is in dienstverband te werk gesteld indien aangetoond wordt dat hij zijn werk presteert onder gezag, leiding en toezicht van de werkgever, zodat aileen de arbeidsrechtbank bevoegd is om kennis te nemen van eventuele geschillen (Arrond. Brussel, 6 november 1972, J.T., 1973, 114). De arbeidsovereenkomst wordt immers gekenmerkt door de band van ondergeschiktheid waarin een werknemer zich bevindt ten aanzien van de werkgever (zie Jamoulle, M., Contrat de travail et contrat d' emploi, R.C.J.B., 1975, 279, nr. 6-11; Dubois, B., De Gezelle-Janssens, V.,Arbeidsovereenkomsten, T.P.R., 1977,277 e.v., nr. 2). Een dergelijke band van ondergeschiktheid bestaat wanneer wie zijn diensten verhuurt bij het uitoefenen ervan onderworpen is aan het gezag, leiding en toezicht van de persoon aan wie hij zijn diensten verhuurd heeft. Het feit dat het gezag, de leiding en het toezicht niet op effectieve en ononderbroken wijze wordt uitgeoefend en dat de werknemer ingevolge de aard van het te verrichten werk een zekere onafhankelijkheid geniet en persoonlijke verantwoordelijkheid draagt, is geen beletsel voor het bestaan van ondergeschiktheid (Cass., 14 maart 1969, T.S.R., 1969, 306; Arbrb. Antwerpen, 7 mei 1973,R.W., 1973-1974, 887). Noch de complete technische onafhankelijkheid, noch de stringente regels van deontologie verhinderen het bestaan van een arbeidsovereenkomst (inzake tandarts: Arrond. Antwerpen, 6 november 1973, R.W., 1973-1974, 943; inzake apotheker: Arbh. Brussel, afdeling Antwerpen, 7 juni 1973, R. W., 1973-1974, 732). Bijgevolg werd ten onrechte beslist dat een samenwerking tussen twee dokters om de clienteel van een van hen te verzorgen , ,uiteraard'' geen band van ondergeschiktheid doet ontstaan en dat in casu de partijen verbonden waren door een contract sui generis (Arrond. Antwerpen, lljanuari 1972,R. W., 1971-1972, 1800 en noot contra J.R.R.).
100. Een geschil in zake arbeidsovereenkomsten behoort slechts tot de materiele bevoegdheid van een arbeidsgerecht indien de door eiser aan de overeenkomst gegeven kwalificatie met de gemeenschappelijke bedoeling van partijen strookt. Een onderzoek naar de band van ondergeschiktheid, hoofdkenmerk van een arbeidsovereenkomst, raakt ongetwijfeld de grond van de zaak. Dit mag echter noch de rechter bij wie de zaak aanhangig werd gemaakt, noch de arrondissementsrechtbank beletten steeds overeenkomstig artikel 1156 B. W de gemeenschappeiijke bedoeling van de partijen te achterhalen (Fettweis, A., a.w., biz. 44, nr. 65; Chabot-Leonard, D., Le reglement des incidents de competence: la solution adoptee par le C.J., Ann. Dr. F. Liege; 1969, 432; Laenens, J., De procedure inzake bevoegdheidsincidenten voor de arrondissementsrechtbank, R. W., 1974-1975, 1547, nr. 12; Arrond. Antwerpen, 6 no297
vember 1973, R. W., 1973-1974, 943; Arbrb. Gent, 19 november 1971, T.S.R., 1973, 81 ). De beslissing hierover heeft trouwens enkel gezag in zak:e de bevoegdheid (art. 660, 2° lid. Ger.W.) (Arrond. Luik, 13 januari 1971, J. Liege, 1970-1971, 153; Arrond. Luik, 22 april1971,J.T., 1971,699; zie tevensPanier, C., noot sub Arrond. Verviers, 18 apri11975, J.T., 1977, 117). De meeste rechtscolleges volgden totnogtoe voormelde methode. Telkens wanneer hetzij de aard van de overeenkomst, hetzij de hoedanigheid van de partijen aanleiding gaf tot betwisting, werd' eerst de gemeenschappelijke bedoeling van de partijen onderzocht om nadien het bevoegdheidsincident te beslechten (inzak:e handelsvertegenwoordiger en handelsagent: Arbh. Brussel, 26 april 1971, J.T., 1971, 573; Arbrb. Antwerpen, 7 mei 1973, R.W., 1973-1974, 887; Arbrb. Brussel, 27 januari 1975,J.T.T., 1975,254; Arbrh. Brussel, 26 november 1975, T.S.R., 1976, 331; Arrond. Doomik, 23 december 1975, J.T.T., 1976, 111; Arbh. Bergen, 23 maart 1976, T.S.R., 1976, 340; Arbh. Luik, 18 mei 1977, T.S.R., 1978, 83; Kh. Brussel, 8 mei 1978, J.T., 1978, 599; Arbh. Gent, 19 november 1971, T.S.R., 1973, 51; Schoentjes-Merchiers, Y., a.w., T.P.R., 1973, 671, nr. 89; inzak:e intellectuele beroepen: Arrond. Antwerpen, 11 januari 1972, R.W., 1971-1972, 1800 met noot J.R.R.; Arrond. Brussel, 6 november 1972, J.T., 1973, 114; Arbh. Luik, 10 februari 1975, J. Liege, 1975-1976, 74; Arrond. Marche-en-Famenne, 27 juni 1974, J.T., 1974, 659; inzak:e statutair geregelde dienstbetrekking: Arbh. Brussel, 18 januari 1976, T.S .R., 1976, 396) . De kwalificatie door een van de partijen aan een contract gegeven lijkt mij niet biridend vooroe-rechteqvgr:--vred. Neufchateau~6-juni-19'73-,-'F. Vred~, 19'76, 295; Arbrb. Hoei, 18 februari 1977, J. Liege, 1976-1977, 293; Arbrb. Luik, 28 juni 1976, Pas., 1977, ill, 49). Aldus zal uit een geheel van feiten afgeleid worden dat er een band van ondergeschiktheid bestaat tussen een petroleummaatschappij en een houder van een pompstation (Arrond. Brussel, 10 april1978, B.R.H., 1978,457; in dezelfde zin: Arbh. Brussel, afdeling Antwerpen, 8 april 1974, R.W., 1975-1976, 237; J.T.T., 1975, 23). Een aantal rechtscolleges hebben thans geopteerd voor een andere methode (Arbh. Brussel, afdeling Antwerpen, 7 juni 1973,R.W., 1973-1974,731; Arbrb. Hasselt, 23 februari 1976, T.S.R., 1976, 234; Arrond. Mechelen, 22 december 1976,R.W., 1976-1977, 1767 met uitvoerig advies van het openbaarministerie; Arrond. Antwerpen, 8 februari 1977, R. W., 1976-1977, 1826): zowel derechter bij wie de zaak: aanhangig wordt gemaak:t, als de arrondissementsrechtbank moeten zich beperken tot de vaststelling dat de vordering gebaseerd is op het beweerde bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen partijen om daaruit de bevoegdheid ratione materiae van de arbeidsrechtbank af te leiden. Dit rechtscollege is in elk geval bevoegd, zelf indien mocht blijken dat de arbeidsovereenkomst niet bewezen is. De arbeidsrechtbank wordt bij hypothesis bevoegd. Indien nadien komt vast te staan dat er bij gebreke aan bewijs van enige band van ondergeschiktheid geen arbeidsovereenkomst bestond tussen de gedingpartijen, wordt niet tot de onbevoegdheid, doch wel tot de ongegrondheid van de vordering besloten (Arbrb. Gent, 19 november 1971, T.S.R., 1973, 81; Arrond. Antwerpen, 8 februari 1977, R.W., 1976-1977, 1816; T.S.R., 1977, 169). 298
De arbeidsgerechten verk:laren zich meestal bevoegd, zelfs indien mocht blijken dat de arbeidsovereenkomst, waarop de eiser zich beriep, niet bewezen is (Arbh. Brussel, 23 maart 1976, J.T.T., 1977, 222; Arbh. Brussel, 18 mei 1976, J.T.T., 1977, 220; Arbrb. Brussel, 16 november 1976, J.T.T., 1977, 224 met noot Claeys, Th.). Ook bet Rof van Cassatie heeft een prejudicieel onderzoek van de grond van de zaak met bet oog op de beslechting van bet bevoegdheidsincident afgewezen (Cass., 8 september 1978, R.W., 1978-1979, 900 met nootJ.L., De materiiUe bevoegdheid bepaald naar het onderwerp van de vordering). De materiele bevoegdheid van de arbeidsrechtbank in bet geval bedoeld in artikel 578, 1o Ger.W. wordt bepaald ,naar bet onderwerp van de vordering" zoals artikel 9 Ger. W. het uitdrukt. Bijgevolg beslist de arrondissementsrechtbank wettelijk dat bet volstaat dat zij vaststelt dat bet onderwerp van de vordering zoals de eiser bet stelde, een geschil in zake arbeidsovereenkomsten was en ingevolge artikel578, 1° Ger.W. binnen de materiele bevoegdheid van de arbeidsrechtbank valt. De geadieerde rechtbank moet met het oog op haar bevoegdheid, uitgaan van de feiten en de vordering zoals de eiser die stelt (Arrond. Kortrijk, 23 mei 1978, R.W., 1978-1979, 976). Ret standpunt van bet Rofis piet nieuw: reeds op 11 februari 1904 (Pas., 1904, I, 134) stelde bet dat eenonderzoek ten gronde omhet bevoegdheidsincident te beslechten wettelijk niet voorgeschreven was. Ingevolge de rechtspraak van bet Rof van Cassatie is bet geadieerde rechtscollege in elk geval bevoegd, zelfs indien mocht blijken dat hetzij de aard van de overeenkomst, hetzij de hoedanigheid van de partijen zoals door de eiser gesteld, niet overeenstemt met de gemeenschappelijke bedoeling van de partijen. Dit standpunt werd reeds betreurd (Laenens, J., Bevoegdheid van de arbeidsrechtbank ten aanzien van een in Duitsland werkende verkoopdirecteur die beweert handelsvertegenwoordiger te zijn, R.W., 1977-1978, 767; Kohl, A., noot sub Kh. Brussel, 8 mei 1978, J.T., 1978, 599; tevens Kohl, A., noot sub Arrond. Luik, 14 september 1978, J.T., 1978, 749). Ret was misschien nog te verdedigen v66r bet inwerkingtreden van bet gerechtelijk wetboek (zie Kh. Antwerpen, 14 augustus 1917 ,Pas., 1917, III, 337; Brussel, 5 mei 1934,Pas., 1934, II, 115; Cass., 21 februari 1944, Pas., 1944, I, 219; Kh. Brussel, 8 mei 1965, B.R.H., 1965, 139), doch is thans m.i. in strijd met de originele regeling van het gerechtelijk wetboek om bevoegdheidsincidenten snel en zonder kosten op te lossen en miskent bet tweede lid van artikel660 Ger. W. Deze wettekst belet immers niet kennis te nemen van bet nog niet beslecht geschil (vgl. Rb. Antwerpen, 11 maart 1971, R.W., 1970-1971, 1966 met noot Caenepeel, C.): de beoordeling van de zaak zelf is immers geenszins bindend voor de rechter naar wie de vordering wordt verwezen (Arbh. Brussel, 13 december 1972, T.S.R., 1973, 92). 101. Vanzelfsprekend kan de werknemer enkel een natuurlijke persoon en geenszins een rechtspersoon zijn: is de ene vennootschap handelsagent van een andere, dan is aileen de rechtbank van koophandel bevoegd om kennis te nemen van geschillen desbetreffend (Arbh. Gent, 12 maart 1973,J.T., 1973,291 dathet
299
vonnis van W.R.R. Gent, 22 september 1970, J.T., 1970, 654 vernietigt; na verwijzing naar de rechtbank van koophande1: Kh. Gent, 9 april 1975, J.T., 1975, 511).
102. Beslist werd dat voor zijn functie als hoofd van de zeetocht de zeekapitein een werknemer van de reder is. In die hypothese wordt de kapitein slechts in de door de wet bepaalde omstandigheden als een vertegenwoordiger van de reder beschouwd. Voor de zuiver commerciele betwistingen in dit kader zou de rechtbank van koophandel bevoegd zijn en voor alle sociaalrechtelijke geschillen de arbeidsrechtbank. De betwisting had betrekking op voorgeschoten achterstallige lonen en reiskosten van de bemanningsleden, waarbij gesteld werd dat de zeekapitein gesubrogeerd was in de rechten van de bemanningsleden, zodat de arbeidsrechtbank bevoegd zou zijn. Met de annotator J.G. (Arbrb. Antwerpen, 25 april 1975, R.W., 1975-1976, 1896) kan men dit standpunt aanvechten. De Belgische rechtsleer en rechtspraak is inderdaad quasi unaniem van mening dat bet contract van de zeekapitein geen arbeidsovereenkomst, maar een contract sui generis is. Het is niet omdat de zeekapitein, zoals de leden van zijn bemaning, thans bepaalde sociale voordelen geniet, dat hij een werknemer is in de zin van artikel 578, 1o Ger. W. Men mag niet uit bet oog verliezen dat, indien men de bevoegdheid van de arbeidsgerechten aanvaardt, deze bevoegd worden niet aileen om kennis te nemen van de loongeschillen tussen reder en kapitein, maar eventueel tevens van problemen die voornamelijk van commerciele aard zijn. 103. Ten onrechte werd beslist dat om de materiele bevoegdheid inzake een geschil betreffende een handelsvertegenwoordiger te bepalen, men zich diende te plaatsen op bet ogenblik waarop bet geschil ontstaat: wanneer de betrokkene op bet ogenblik van de verbreking van de overeenkomst bediende-vertegenwoordiger was, is de arbeidsrechtbank bevoegd (Arbh. Brussel, 26 november 1975, T.S.R., 1976, 331). De bevoegdheid van de arbeidsrechtbank wordt echter bepaald niet door de hoedanigheid van de partijen, maar wel door deaard van de overeenkomst. 104. Geschillen met betrekking tot de schending van het fabrieksgeheim gedurende een arbeidsovereenkomst behoren tot de materiele bevoegdheid van de arbeidsrechtbank (art 578, 1° Ger.W.) (zie i.v.m. het fabrieksgeheim: Gutt, E., Stranart-Thilly, A.-M., a.w., blz. 182). De arbeidsrechtbank blijft echter bevoegd om kennis te nemen van geschillen betreffende oneerlijke concurrentie na het einde van de overeenkomst (Arbrb. Denderrnonde, 3 december 1973, J.T. T., 1974, 206; Colens, A.,Le contratd'emploi, 1973, blz. 266, nr. 150; Fettweis, A., a.w., nr. 344; Fettweis, A., Droitjudiciaire prive, 1976, blz. 81; anders: Kh. Brussel, 16 september 1977, B .R.H., 1977, 621).
105. Men mag de bevoegdheid overeenkomstig artikel 578, 1o Ger. W. niet te eng interpreteren. Dit rechtscollege is bevoegd zelfs wanneer er een vordering ingeleid wordt tot terugbetaling van een tussen partijen bedongen lening, op 300
voorwaarde echter dat de lening werd toegestaan op grand van een beding ingelast in de arbeidsovereenkomst (Fettweis, A. ,Bevoegdheid, blz. 192, m. 341). Hetis weliswaar geen specifiek geschil inzake een arbeidsovereenkomst, doch vindt hierin rechtstreeks zijn oorsprong (anders: Arbrb. Gent, 5 februari 1973, R. W., 1973-1974, 168). Een vordering tot betaling van een som geld zonder rechtstreeks verband met de uitvoering van de arbeidsovereenkomst valt daarentegen buiten de bevoegdheid ratione materiae van de arbeidsrechtbank (Arbrb. Kortrijk, 28 mei 1974, J.T.T., 1974, 280).
106. Geschillen over rechten ontstaan uit een misdrijf of quasi-delict dat naar aanleiding van een dienstbetrekking is gepleegd, zoals het recht op vergoeding wegens schade die de werknemer ingevolge een verkeersovertreding aan de wagen van zijn werkgever heeft berokkend, is geen geschil betreffende een arbeidsovereenkomst. Deze redenering wordt gevolgd door rechtspraak en rechtsleer (Fettweis, A., a.w., m. 341; Lenaerts, H., Sociaal procesrecht, blz. 15; Cass., 7 maart 1955,Pas., 1955, I, 739; Cass., 11 oktober 1963,Pas., 1964, I, 144; T.S.R., 1963, 99 ;J.T., 1964, 72; Cass., 31 oktober 1966,Pas., 1967, I, 281; Brussel, 19 oktober 1962, Pas., 1963, II, 121; Brussel, 14 juni 1971, R.G.A.R., 1971, 8715): de verplichting de hierdooronstane schade te vergoeden vindt haar oorsprong niet in de arbeidsovereenkomst; het betreft een aquiliaanse fout, zodat niet de arbeidsrechtbank, doch wel de rechtbank van eerste aanleg bevoegd zou zijn (Rb. Hasselt, 2 mei 1972, J. Liege, 1972-1973, 20; Arbrb. Gent, 29 november 1971, J.T.T., 1972, 140; Arrond. Charleroi, 5 april1971, Pas., 1971, III, 63; Luik, 8juni 1971,1. Liege, 1972-1973, 97). Eeninterpretatie van het artikel578, 7° Ger.W. a contrario lijkt mij ter zake niet overtuigend. De verplichting het aan de werknemer toevertrouwde arbeidsgereedschap terug te geven vindt alvast zijn oorsprong in de arbeidsovereenkomst: het betreft een van de verplichtingen van de werknemer (Arrond. Charleroi, 22 februari 1971,Pas., 1971, III, 61). Bovendien kan hij aansprakelijk gesteld worden voor de schade die hij bij de uitvoering van de arbeidsovereenkomst aan de werkgever of derden berokkent (art. 18 W.A.O. 3 juli 1978). De arbeidsrechtbank is dan ook bevoegd om kennis te nemen van een vordering waarbij de werkgever de geldboeten terugvordert waartoe hij als werkgever veroordeeld werd en die hij als burgerlijk aansprakelijke partij betaald heeft (Arbrb. Antwerpen, 12 oktober 1972, J.T.T., 1973, 174). 107. De arbeidsgerechten zijn alleen bevoegd om kennis te nemen van geschillen in zake arbeidsovereenkomsten met uitsluiting van de statutair geregelde dienstbetrekkingen van het overheidspersoneel (Fettweis, A., a.w., nr. 342; Gutt, E., Stranart-Thilly, A.-M., a.w., blz. 182 e.v.). De cassatierechtspraak waarbij bevoegdheid verleend werd aan de werkrechtersraden voor alle geschillen betreffende de arbeid tussen instellingen en diensten die geen openbaar bestuurindezin van artikel5 van de Wetvan9 juli 1926 waren, enhunpersoneel, zelfs indien de dienstbetrekking haar oorsprong niet vond in een arbeidsovereenkomst, maar in een statuut (Cass. 12 mei 1961,Pas., 1961, I, 968; 12 april1962, 301
Pas., 1962, I, 898; Cass. 22 juni 1962, Pas., 1062, I, 1205; Cass. 29 juni 1962, Pas., 1962, I, 1236) vindt geen toepassing op de arbeidsgerechten, behalve wanneer hun bevoegdheid niet wordt bepaald door artikel 578, 1o Ger. W., maar overeenkomstig artikell, lid 4, van de overgangsbepalingen, vervat in artikel4 van de Wet van 10 oktober 1967 (Cass. 13 juni 1973,Arr. Cass., 1973,995 met noot H.L.; Pas., 1973, I, 949; T.S.R. 1973, 177). Geschillen tussen het Rijk, de provincie, de gemeenten of de openbare diensten enerzijds en hun tijdelijk, tussentijdig ofvoor een nog onbepaalde tijd aangeworven personeel onder arbeidsovereenkomst vallen niettemin onder de bevoegdheid van dit rechtscollege (Claeys-Leboucq, E., a.w., blz. 112; Taquet, M., a.w., blz. 306; Arbrb. Brussel, 11 oktober 1972, J.T., 1974 , 317 met kritiek van Salmon Jacques). Bij gebrek aan bewijs in zake het bestaan van een statuut is de arbeidswetgeving van toepassing en is derhalve de arbeidsrechtbank eveneens bevoegd (Arbrb. Verviers, 9 november 1972, J. Liege, 1972-1973, 254). Bijgevolg moet vooreerst nagegaan worden of de werknemer deel uitmaakt van het overheidspersoneel en zo ja, of hij al dan niet onder de toepassing valt van een statuut (zie De Leys, 0., De afbakening van de bevoegdheid van de Raad van State en van de arbeidsgerechten, R.W., 1975-1976, 1637; zie in verband met N.F.W.O.: Arrond. Brussel, 26 juni 1978, J.T., 1978, 563). Beide bestanddelen ontbreken in de verhouding tussen een kleuterleidster en de inrichtende macht van een gesubsidieerde katholieke onderwijsinrichting, zodat l:Jij_g(':scl:lil_d~ at"beidsrechtbank bevoegd is (Arbrb. Hasselt, 16 april1973, R. W., 1973-1974, 391; Arbil:-BrusseCafdeling Bergen,-Tdecem6er 19721-~JT, 1975--;- 117). Door het Nationaal Paritair Hoofdcomite van het vrij gesubsidieerd onderwijs, opgericht krachtens de Wet van 29 mei 1959 werd bij beslissing van 24 maart 1965 een ,statutaire" regeling uitgewerkt onder de titel van stabiliteitsstatuut en disciplinair statuut van het gesubsidieerd onderwijzend en administratief lekenpersoneel van de vrij gesubsidieerde onderwijsinrichtingen. De bevoegdheid van de arbeidsgerechten wordt aanvaard, omdat de gecoordineerde wetten op de bediendenovereenkomst door de leerkrachten van voormelde inrichtingen kunnen ingeroepen worden (Arbrb. Mechelen, 18 december 1973, R.W., 1974-1975, 502 met noot T.).
108. Een uitzondering op bovenvermelde algemene regel maakt de N.M.B.S., die in haar statuten uitdrukkelijk voorschrijft dat de arbeidsrechtbank bevoegd is, zelfs voor haar definitief benoemd personeel (Claeys-Leboucq, E. , a. w. , t. a .p. ) . Artikell3 van de Wet van 23 juli 1926 tot oprichting van de N.M.B.S., laatste lid, gewijzigd bij artikel58 vervat in artikel3 van de Wet van 10 oktober 1967 houdende het gerechtelijk wetboek bepaalt inderdaad: ,De N.M.B.S. is onderworpen aan de rechtsmacht van de arbeidshoven en rechtbanken, zelfs wat betreft haar vast personeel". Deze bepaling verleent aan de arbeidsgerechten de bevoegdheid kennis te nemen van alle geschillen over de rechten die uit het personeelsstatuut ontstaan. Deze bevoegdheid strekt zich ook uit tot de aanspraken die de rechthebbenden van de personeelsleden aan het statuut ontlenen (Cass., 28 maart 1973,Arr. Cass., 1973, 758;R.W., 1973-1974, 1047;Pas., 302
1973, I, 721; bestrden arrest: Arbh. Brussel, afdeling Antwerpen, 19 april1972, R.W., 1972-1973, 1002; Arbrb. Verviers, 12 november 1973, l.T.T., 1973, 154; 1. Liege, 1973-1974, 206; Arbrb. Verviers, 26 september 1973, J. Liege, 1975-1976,231; Arbrb. Brussel, 1 maart 1971,J.T.T., 1971, 213). De arbeidsrechtbank: is echter onbevoegd om uitspraak te doen over de disciplinaire maatregelen genomen door een administratieve overheid zoals de N.M.B.S. (Arbrb. Gent, 11 mei 1973, Pas., 1973, III, 65). Deze treedt inderdaad niet opals werkgever .en handelt niet volgens de gewone regels die hetzij een statutaire, hetzij een contractuele dienstbetrekking bepalen. Zij is in het belang van de instelling belast met een openbare dienst, waardoor zij een overheidsdaad stelt waarvan de beoordeling niet aan het toezicht van de rechterlijke macht overgelaten wordt.
109. Geschillen waarbij organisaties partij zijn, moeten eveneens aangemerkt worden als , ,individuele geschillen betreffende de toepassing van de collectieve arbeidsovereenkomsten" in de zin van artikel 578, 3" Ger.W. en behoren derhalve tot de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank: (Lenaerts, H., Sociaal procesrecht, 1968, biz. 151 ; Godefroid, X., Les clauses creatrices d' obligations dans les conventions collectives. Tribunal competent., J.T.T., 1972, 22).
110. Geschillen van burgerlijke aard die het gevolg zijn van een overtreding van de wetten en besluiten betreffende de arbeidsreglementering en de aangelegenheden onder de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank, worden beslecht door dit rechtscollege, onverminderd de toepassing van de wetsbepalingen die deze bevoegdheid verlenen aan de strafgerechten, wanneer een strafvordering voor hen aanhangig is (Fettweis, A. ,a.w., nr. 350; Arbh. Luik, 9 juni 1971,J.T.T., 1971, 173; zie tevens Matthys, J., Het arbeidsgerecht en de strafvordering wegens misdrijven tegen de sociale wetgeving, R.W., 1976-1977, 1537; J.T.T., 1977, 265; Archambeau, G., Competence des juridictions repressives et du travail en cas d' action intentee par le travailleur resultant du non-respect par l' employeur d' obligations sanctionnees penalement, T.S .R., 1977, 65; vgl. Rouard, P., Mise en <Euvre des poursuites et jugement des infractions en droit penal social, J.T.T., 1978, 143). Artikel 578, 7" Ger.W. beoogt ,de geschillen over subjectieve rechten die hun rechtsgrond niet rechtstreeks vinden in de arbeidsverhouding, maar in de wetgeving die de voorwaarden bepalen, waaronder de arbeid moet worden verricht ... " (Arbh. Brussel, 20 december 1974, J.T.T., 1975, 42). Gedragingen die enkel een inbreuk uitmaken op de bepalingen van titel I van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming (Besluiten van de Regent van 11 februari 1946 en 29 september 1947) komen niet in aanmerking, vermits zij niet tot het sociaal strafrecht gerekend worden. Deze bepalingen hebben enkel betrekking op de volksgezondheid en de openbare veiligheid: ze hebben voor doel aile personen te beschermen en niet enkel de personen in hun eventuele hoedanigheid van werknemer (Arbh. Brussel, 20 december 1974, gecit:). 303
Beslist werd dat artikel578, 7° Ger. W. ook van toepassing is ten aanzien van het staatspersoneel (Arbh. Brussel, 5 oktober 1976, J.T., 1977, 254 met noot van Salmon Jacques).
111. Overeenkomstig artikel579, 1o Ger. W. is de arbeidsrechtban k bevoegd om kennis te nemen van vorderingen betreffende de vergoeding van schade voortkomende uit arbeidsongevallen, uit ongevallen op weg van en naar het werk en uit beroepsziekten (Fettweis, A., a. w., nr. 351; Claeys-Leboucq, E., Arbeidsongevallenrecht, T.P .R., 1976, 1102, nr. 88). Dit rechtscollege is ter zake niet aileen bevoegd wat de eventuele geschillen betreft, maar tevens om bijvoorbeeld de akkoorden die tussen partijen gesloten zijn, uitvoerbaar te verklaren of overeenkomsten tot herziening te bekrachtigen. Een vordering tot terugbetaling van een som die te veel was uitgekeerd als arbeidsongevallenvergoeding, behoort tot de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank (Arrond. Gent, 18 maart 1974, R. W., 1975-1976, 119). Artikel579 Ger. W. is in algemene bewoordingen opgesteld; het is van toepassing op alles wat betrekking heeft op de vergoeding van schade voortkomend uit arbeidsongevallen (Cass., 5 juni 1974, R.W., 1974-1975, 528 met noot;Arr. Cass., 1974, 1100): de eis tot vemietiging van een door de vrederechter gehomologeerde overeenkomst inzake arbeidsongevallen en tot terugvordering van het ter uitvoering daarvan uitbetaalde behoort tot de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank. W ellicht waren de bewoordingen van het arrest van het hof van cas sa tie van 5 juni 1974 misleidend. Ten onrechte werd beslist dat de vorderingen die betrekking hebben op een verzekeringsovereenkomst die de toekenning van bijkomende vergoedingen beoogt, onder de bepaling van artikel 579 Ger. W. vallen (Arbh. Gent, 16 september 1976, R.W., 1976-1977, 2472; Bull. Ass., 1977, 791; zie tevensArbrb. Luik, 24mei 1972,1. Liege, 1972-1973, 142;Pas., 1972, Ill, 69). Hoewel artikel 579, 1o Ger. W. geen uitdrukkelijk gewag maakt van de arbeidsongevallenwetgeving, blijkt inderdaad uit de wordingsgeschiedenis van genoemd artikel dat deze bepaling nietternin uitsluitend doelt op de vergoedingen die krachtens die wetgeving verschuldigd zijn (Cass., 13 maart 1978, R.W., 19781979, 1034 met noot). Geschillen betreffende de werkgeversverplichtingen in zake arbeidsongevallen behoren niet tot de bevoegdheid van de arbeidsgerechten. Het betreft een aangelegenheid van gemeen recht (Arbrb. Brussel, 18 december 1970, J.T.T., 1972, 15 met noot Roels, R.; Arbrb. Luik, 7 juni 1971, Pas., 1971, Ill, 108). Beslist werd dat wegens samenhang de vordering van het slachtoffer van een arbeidsongeval tegen zowel de verzekeraar-wet als tegen de werkgever behoort tot de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank (Arbrb. Luik, 10 oktober 1975, J. Liege, 1975-1976, 277). V anzelfsprekend valt de vordering van het slachtoffer, van zijn rechtverkrijgenden, van zijn werkgever of van de verzekeraar-wet tegen de aansprakelijke derde buiten de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank (Fettweis, A., a.w., nr. 354; Arbrb. Dendermonde, 28 januari 1975, J.T.T., 1976, 267; Arrond. Gent, 20 304
maart 1972,R.W., 1971-1972, 1891; Arbrb. Luik, 8 oktober 1971,Pas., 1972, III, 18). Dit rechtscollege wordt echter bevoegd, zodra er sprake is van een vordering tot vrijwaring ter gelegenheid van een eis om arbeidsongevallenvergoeding van een werknemer tegen de verzekeraar-wet of tegen zijn niet-verzekerd ondememingshoofd (Arbrb. Luik, 24 mei 1972, Bull. Ass., 1973, 75 met noot; R.G.A.R., 1972, 8888; Arbrb. Luik, 31 januari 1972, Bull. Ass., 1972, 741; R.G.A.R., 1972, 8828; Arbrb. Luik, 29 november 1971, Pas., 1972, III, 22). W ordt een verzekeringsmaatschappij die de verzekeraarster is van een aansprakelijke derde bij een verkeersongeval in zake geroepen om bij een deskundig verslag aanwezig te zijn gaande tussen bet slachtoffer en de verzekeraar-wet, is de arbeidsrechtbank ongetwijfeld overeenkomstig artikel 564 Ger.W. bevoegd ter vrijwaring van de rechten van al de partijen (Arbrb. Dendermonde, 20 juni 1972, T.S.R., 1973, 78). Op te merken valt dat de vordering tot betaling ofherziening van de vergoedingen voorgeschreven bij de wet op de arbeidsongevallen en deze op de beroepsziekten in geen geval mag ingesteld worden voor de strafrechter bij wie de strafvordering aanhangig is in verband methet ongeval of de beroepsziekte (Fettweis, A., a.w., nr. 359). Artikel 579 Ger.W.geldt eveneens voor geschillen ingeleid door het overheidspersoneel dat behoort tot de rijksbesturen en andere rijksdiensten met inbegrip van de rechterlijke macht, de onderwijsinstellingen, de instellingen van openbaar nut, provincie en gemeentebesturen (Claeys-Leboucq, E., a. w., blz. 120), 112. Verder neemt de arbeidsrechtbank kennis van alle geschillen nopens de sociale zekerheid (vgl. Arbrb. Luik, 6 oktober 1972,1. Liege, 1972-1973, 269; Men leze: Naudts, P., Administratieve en procesrechtelijke normen bij de interpretatie van de sociale zekerheidswetgeving, B. T. Soc. Z., 1977, 612; Rouard, P., Vereenvoudiging en codificatie van het sociale zekerheidsrecht, B. T. Soc. Z., 1975, 1234). Deze bevoegdheid wordt ruim opgevat: de arbeidsrechtbank blijft bevoegd in zake de vordering tot terugbetaling van ten onrechte gei:nde bijdragen voor gezinstoelagen (Arrond. Brussel, 13 november 1972,Pas., 1973, III, 4 met advies van het openbaar rninisterie). De R.S.Z. die bij de arbeidsrechbank een vordering instelt om betaling van bijdrage, opslag en verwijlinteresten te bekomen van de werkgever die de sociale zekerheidsbijdragen niet binnen de voorgeschreven termijn betaalt, maakt bij dit rechtscollege een in artikel580," to lid, Ger.W. bedoeld geschil betreffende de werkgeversverplichtingen aanhangig. Artikel583 Ger. W. inzake adrninistratieve sancties is hierop niet van toepassing (Cass., 19 december 1973, Arr. Cass., 1974, 453 met noot H.L.; R.W., 1974-1975, 164). De arbeidsrechtbank is tevens bevoegd om kennis te nemen van betwistingen inzake het recht van een rechthebbende van de verzekering voor geneeskundige verzorging om een revalidatieprogramma ten laste te laten nemen door de ziekteen invaliditeitsverzekering (artikel 580, 2" Ger. W.) (Cass., 5 september 1973, Arr. Cass., 1974, 12; Pas., 1974, I, 7; J.T.T., 1974, 55; T.S.R., 1974, 34). 305
113. De arbeidsrechtbank is bevoegd om de gegrondheid van bestuurlijke beslissingen zoals in zake werkloosheid te beoordelen (Arbh. Bergen, 4 februari 1977, J.T.T., 1977, 138; zie i.v.m. de pensioenregeling: Raad van State, 2maart 1972, Arr. R. v. St., 1972, 176; vgl. Van Steenberge, J., enRigaux, M. ,Arbeidsvoorziening en werkloosheid, R.W., 1974-1975, 1567, nr. 38). 114. Op te merken valt dat de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank betrekking heeft zowel op de geschillen betreffende de werkgeversverplichtingen als op deze in verband met de rechten en p1ichten van de werknemers en de leerlingen en hun rechtverkrijgenden, zelfs wanneer deze buiten een arbeids- en leerovereenkomst staan, zoals dit het geval is voor het overheidspersoneel. Het werkingsveld van de sociale zekerheid werd inderdaad gedeeltelijk verruimd tot het statutair vast benoemd arbeidspersoneel van de Staat, provincies, gemeenten en instellingen die eronder ressorteren, in zake de ziektekostenregeling. Geschillen in verband met het pensioen of de jaarlijkse vakantie worden echter voor de gewone rechtbanken gebracht, omdat deze door of krachtens een bijzondere wet of reglement ingesteld worden. Hetzelfde geldt voor wat het gedeelte van de kinderbijslagen betreft dat door de openbare dienst toegekend wordt aan haar personeel en dat het bedrag van de algemene regeling voor werknemers overschrijdt. Gaat het echter om tijdelijk statutair personeel of werknemers verbonden door een arbeidsovereenkomst, is de arbeidsrechtbank bevoegd, vermits de ganse sociale zekerheidsregeling op hen van toepassing is. Het statutair personeel van instellingen van openbaar nut valt-onder de volledige -zekerheidsregeling, behalve in zake vakentieregeling, zodat de arbeidsrechtbank bevoegd is behoudens wat de vakantieregeling betreft. Heeft het echter een pensioenregeling bij of krachtens een wet of reglement ingesteld, dan is de arbeidsrechtbank slechts bevoegd in zake de ziekteregeling. De statutaire agenten van de N.M.B.S. hebben een eigen statuut en vallen alsdan buiten de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank in zake de sociale zekerheidsregeling (zie desbetreffend Claeys-Leboucq, E., a.w., blz. 12-15; Arbrb. Verviers, 12 februari 1973,1. Liege, 1972-1973, 272; vgl. Cass., 28 maart 1973, R.W., 1973-1974, 1047). Overeenkomstig artikelll, §2 van het K.B. van 28 november 1969 behoren de geschillen in zake de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering van bet personeel van de N.M.B.S. niet tot de rechtsmacht van de arbeidsgerechten, hoewel deze overeenkomstig artikel58, lid 2, van artikel3 van de Wet van 10 oktober 1967 houdende het Gerechtelijk Wetboek bevoegd werden verklaard ten aanzien van bet vast personeel van de N.M.B.S. De rechtbank moet zich ertoe beperken zich onbevoegd te verklaren, vermits het niet vaststaat dat dergelijk geschil behoort tot de bevoegdheid van de rechterlijke macht (Arbrb. Verviers, 12 november 1973, J.T.T., 1973, 154). 115. De betwistingen in verband met de wederzijdse rechten en verplichtingen van de instellingen belast met de toepassing van de wetten en reglementen in zake verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, behoren tot de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank (art. 580, 4° Ger.W.). Zelfs zo het een betwisting betreft die 306
hoofdzakelijk verband houdt met een beslissing genomen bij toepassing van de Wet van 23 juni 1894 op de mutualiteitsmaatschappijen (Arrond. Bergen, 5 maart 1976, l.T.T., 1977, 146). 116. Beslist werd dat geschillen tussen een patient en zijn geneesheer over het bedrag van het honorarium buiten de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank valt (Arbrb. Antwerpen, 21 september 1976, R.W., 1976-1977, 1023). Ben patient had namelijk een vordering tot terugbetaling van een som van 3. 008,- F ingeleid tegen zijn geneesheer, om reden dat het honorarium hoger was dan wat verschuldigd is met toepassing van het akkoord dat op 14 januari 1974 tot stand is gekomen in de Nationale Commissie geneesheren-ziekenfondsen tussen de vertegenwoordigers van de representatieve organisaties van de geneesheren en de vertegenwoordigers van de verzekeringsinstellingen. Geoordeeld werd dat de verhouding geneesheer-patient, onverschillig ofhet a1 dan niet een gerechtigde in het kader van de verzekering voor geneeskundige verzorging betreft, beheerst wordt door de bepalingen van het B .W. , zodat de betwistingen in verband met honoraria niet kunnen ondergebracht worden onder artikel580, 2° Ger.W. (vgl. Arrond. Antwerpen, 8 februari 1977, R.W., 1976-1977, 1816; T.S.R., 1977, 169). 117. Van den Boch, A. heeft de stelling verdedigd dat het K.B. van 29 juni 1967 tot bepaling van de wijze waarop de ongeschiktheid van bepaalde personen wordt vastgesteld voor de toepassing van de samengeordende wetten betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders van kracht blijft, waar het de vrederechter bevoegd verklaart het percentage van de lichamelijke of geestelijke ongeschiktheid van een kind vast te stellen met het oog op de toekenning van kinderbijslag (Juridische studie van het probleem van de bevoegdheid inzake minder-validen, T. Vred., 1971, 3). De arbeidsrechtbank werd echter bevoegd verklaard om uitspraak te doen over elke betwisting ter zake, de grond van het geschil nate gaan en zelf uitspraak te doen over de graad van fysische of mentale gebrekkigheid (Arbrb. Aarlen, 3 december 1971, J.T.T., 1972,251; zie tevens Arbrb. Dinant, 20 februari 1972,J.T.T., 1972, 251 ;La competence gracieuse dujuge de paix en matiere sociale-premieres niflexions apres l' entree en vigueur du C .1., J.T. T., 1971, 1-2; anders: Arbrb. Dinant, 27 januari 1972, Pas., 1972, III, 25). 118. Ook geschillen in verband met de ins telling en de werking van de ondememingsraden (art. 582,3° Ger.W.) en van de comites voorveiligheid, gezondheid en verfraaiing van de werkplaatsen (art. 582,4° Ger.W.) vallen onder de materiele bevoegdheid van de arbeidsrechtbank, zoals de vordering strekkende tot vemietiging van de verkiezing van een kandidaat tot personeelsafgevaardigde (Arbrb. Brugge, 16 juli 1971, R.W., 1971-1972, 765 met noot J.R.R.), en de vordering tot verbetering van vergissingen begaan tijdens de verkiezingswerkzaamheden ofna de verkiezing (Arbrb. Dinant, 31 juli 1975, J.T.T., 1976, 245; J. Liege, 1975-1976, 158; Pas., 1975, III, 63; men leze: Vervloet, J.R., Le controle judiciaire des elections sociales, J.T.T., 1973, 97). 307
119. Overeenkomstig artikel583 Ger.W. neemt de arbeidsrechtbank kennis van de toepassing van de administratieve sancties, doch niet van de geschillen over de toepassing ervan (Cass., 19 december 1973, Arr. Cass., 1974, 453 met noot H.L.,; R.W., 1974-1975, 164; Pas., 1974, I, 425; R.D.S., 1974, 196). De werkingssfeer van artikel583 Ger. W. is beperkt tot sancties die opgelegd worden door de rechter en tevoren nog niet toegepast werden. Wanneer de werkgeversbijdrageopslag en verwijlinteresten rechtstreeks door de wet verschuldigd zijn en de Rijksdienst de betaling ervan vordert, dan wordt bij de arbeidsrechtbank een geschil betreffende de werkgeversverplichtingen opgelegd door de wetgeving in zake sociale zekerheid aanhangig gemaakt. De arbeidsrechtbank is dan bevoegd krachtens artikel 580, 1o Ger.W. 5.
DE VOORZITTER VAN DE ARBEIDSRECHTBANK
120. De voorzitter van de arbeidsrechtbank, recht sprekend in kort geding, kan een derde aanduiden metals opdracht het proces-verbaal van de vergadering van de ondememingsraad op te stellen, indien er betwisting bestaat omtrent wat gezegd werd op die vergadering (Arbrb. Luik, 4 november 1975, J.T.T., 1976, 13). Annotator Fran~ois Lucien juicht een dergelijke ruime interpretatie van de materiele bevoegdheid van de voorzitter van de arbeidsrechtbank toe. Hij ziet in de voorzitter van dit rechtscollege de persoon op wie men een beroep kan doen bij economische en sociale moeilijkheden in een bepaalde streek tot behoud van de tewerksfelling. De voorzitter van de arbeidsrechtbank moet eehter-uitspraak doen bij voorraad (Arbrb. Namen, 9 oktober 1972,1. Liege, 1972-1973, 204). Terecht werd beslist dat een uitspraak over de wettelijkheid van de drukkingsmiddelen van stakers, zoals de bezetting van de lokalen of van stakingspiketten, de grand van de zaak raakt en bijgevolg niet behoort tot de bevoegdheid van de voorzitter van de arbeidsrechtbank rechtsprekend in kort geding (Arbrb. N amen, 11 december 1976, T.S.R., 1976, 302). Dateen dergelijke uitspraak aangaande de vrijheid van staking ofhaarreglementering niet zou behoren tot de taak van de rechterlijke macht, kan daarentegen emstig betwist worden. Om dezelfde redenen werd de voorzitter van dit rechtscollege onbevoegd verklaard om uitspraak te doen inzake de verkiezing van een syndicaal afvaardiging (Arbrb. Hasselt, 24 december 1973, T.S.R., 1974, 443). De jaarlijkse vakantiedatum vaststellen zou eveneens een beoordeling van de grand van de zaak inhouden, zodat de voorzitter ter zake onbevoegd is (Arbrb. Brussel, 29 mei 1972, J.T.T., 1973, 119).
6.
DE RECHTBANK VAN KOOPHANDEL
A.ALGEMENEBEVOEGDHEID 1. Geschillen tussen kooplieden betreffende daden van koophandel 121. Artikel 573, 1o Ger. W. stelt drie voorwaarden opdat de rechtbank van koophandel bevoegd zou zijn om kennis te nemen van geschillen tussen koop~ 308
lieden betreffende daden van koophandel (Van der Gucht, J., L' avenir des tribunaux de commerce en Belgique, B .R .H., 1966, 141 ; Horsmans, G. , Organisation et competence: le tribunal de commerce, Ann. Dr. Sc. Pol., 1968, 279-294; Gutt, E., Stranart-Thilly, A.-M., a. w., biz. 173 e.v.; men leze tevens: Van der Gucht, J., De economische jurisdictie of rechtbank, B .R .H., 1972, 285; Jacquemin, A., Schrans, G. ,Actes du colloque sur la magistrature economique, 1976). Vooreerst moet het een geschil tussen kooplieden betreffen. Zoals reeds werd aangetoond (nr. 17) is de hoedanigheid van partijen niet doorslaggevend wat de materiele bevoegdheid van de rechtbank van koophandel betreft. Slechts de hoedanigheid van de verwerende partij kan van wezenlijk belang zijn om de bevoegdheid ratione materiae van dit rechtscollege te bepalen. De eiser kan immers een geschil met betrekking tot een handeling die de wet als daad van koophandel aanmerkt, dat niet onder de algemene bevoegdheid van de vrederechter valt, voor de rechtbank van koophandel brengen, zelfs wanneer hij zelf de hoedanigheid van handelaar niet heeft (Artikel 573, 2° lid, Ger.W.) (Arrond. Brussel, 23 oktober 1972,Pas., 1972, III, 94). Zijnermeerdere verweerders, dan moeten zij allen handelaar zijn (anders: Arrond. Oudenaarde, 23 november 1977, R.W., 1977-1978, 2226 met noot J.L.). Weliswaar mag, op straffe van nietigheid, v66r het ontstaan van het geschil, in dat opzicht, geen beding tot aanwijzing van een bevoegde rechter gemaakt worden (artikel573, 2° lid, in fine Ger. W.). De regel die de algemene bevoegdheid van de rechtbank van koophandel beperkt tot geschillen tussen kooplieden is aldus niet van openbare orde (Fettweis, A., a.w., biz. 169, nr. 306; vgl. Arbh. Luik, 22 mei 1974,1. Liege, 1974-1975, 98 met noot M.H.).
122. Luidens artikel1 W.Kh. is handelaar alwie daden van koophandel stelt en daarvan zijn gewoon beroep maakt. Hierbij moet tevens erop gewezen worden dat een onderscheid moet gemaakt worden tussen een aanvullende gewone handelsactiviteit en een , ,bijkomstig'' handelsactiviteit. Deze laatste verleent niet de hoedanigheid van handelaar (Fredericq, L., Handboek van Belgisch handelsrecht, 1976, I, nr. 1321; Arrond. Brussel, 27 juni 1975,B.R.H., 1977, 634). Hierbij dient ook verwezen naar artikel bis W.Kh.: de apotheker is geen handelaar (Arrond. Namen, 23 november 1976, J. Liege, 1976-1977, 107; Pas., 1977, III, 29). Wie een studiebureel voor wegenbouw uitbaat, werd als handelaar aangezien (Arrond. Brussel, 20 september 1976, B.R.H., 1976, 512). 123. Algemeen werd aanvaard dat winstbejag tot het wezen van de daad van koophandel behoort, tenzij de daad zijn handelskarakter ontleent aan de vorm (Kh. Antwerpen, 9 februari 1972, B.R.H., 1972, 410). Ben vennotschap opgericht in de vorm van een handelsvennootschap, is slechts een handelsvennootschap, indien zij het verrichten van handelsdaden tot doel heeft, wat blijken moet uit de statuten van de vennootschap (Arrond. Brussel, 5 november 1974, B .R .H., 1974, 543; R.P.S., 1975, 156). 309
Wanneer een maatschappij van onderlinge verzekering statutair naast een inrichting van onderlinge verzekering, een onderneming van verzekeringen met vaste premies heeft ingericht waarbij zij derden, niet-leden, tegen allerlei risico's verzekert, dan stelt zij daden die vermoed worden een handelskarakter te hebben. De maatschappij moet aantonen dat bij deze laatste soort verzekeringen het winstbejag ontbreekt of dat het commercieel doel dat zij nastreeft, ondergeschikt is aan het burgerlijk doel (Arrond. Oudenaarde, 18 oktober 1972, B.R.H., 1973, 5; Arrond. Gent, 6 maart 1972, R.W., 1971-1972, 1548;Arrond. Luik, 4 mei 1972,R.G.A.R., 1972, 8904;1. Liege, 1972-1973, 260;J.T., 1972, 611; vgl. Brussel, 6 december 1973, B.R.H., 1975, 221; Arrond. Brussel, 2 juni 1970, R.G.A.R., 1971, 8538; Arrond. Gent, 18 maart 1972, R.G.A.R., 1972, 8861; Ronse, J., VanHulle, K., Nelissen, J.M., Van Bruystegem, M., Overzicht rechtspraak vennootschappen, T.P.R., 1978, blz. 705, nr. 27). Op te merken valt dat de inschrijving in het handelsregister niet voldoende is om de hoedanigheid van handelaar vast te stellen (Brussel, 11 mei 1976, J.T., 1976, 463).
124. De doorslaggevende rol van het winstbejag wordt betreurd (zie VanRyn, J., Heenen, J., Esprit de lucre et droit commercial, noot Cass., 19 januari 1973, R. Crit. J. B., 1974; 321,; zie tevens Schoentjes-Mer9hiers, Y .., Overzicht rechtspmak,_1'.E.R.,_l27_1, 633; Van Gerven, W.,_Handels- en economisch recht, I, Ondernemingsrecht, 1975, blz. 61 e.v.; Frederl~q, L., a~w., blz. 79, nr. -52; Olivier Henri, L' entreprise publique et le droit commercial, J. T., 1976, 537). Van Ryn, J. en Heenen, J. juichen ter zake de rechtspraak betreffende de openbare diensten toe. De arrondissementsrechtbank te Brussel beschouwt de R. T. T. als handelaarster sui generis, omdat zij daden stelt en verbintenissen aangaat die de wet als daden van koophandel beschouwt (Arrond. Brussel, 15 mei 1972, J.T., 1972, 589; B.R.H., 1972, 419 met tegenstrijdig advies van het openbaar ministerie). Men kan dit ernstig betwisten: de R.T.T. is immers niet onderworpen aan alle regels van het handelsrecht, zoals ondermeer de inschrijving in het handelsregister en de faillissementsregeling. De R. T. T. is een gepersonaliseerde openbare dienst die onder toezicht staat van de minister en moeilijk als handelaarster kan beschouwd worden, al past zij wat haar betrekkingen met derden aangaat en wat de innerlijke werking betreft handelsmethodes toe en al kunnen haar verrichtingen als van commerciele aard beschouwd worden. M.i. vindt artikel573, 1° Ger.W. hier geen toepassing en is de rechtbank van koophandel niet bevoegd om kennis te nemen van een geschil waarbij de R. T. T. als verwerende partij optreedt. Dit standpunt kan men veralgemenen en toepassen ten aanzien van elke publiekrechtelijke rechtspersoon. Niettemin werd de bevoegd-, heid van de rechtbank van koophandel aangenomen ten aanzien van het Gemeentekrediet (Kh. Namen, 13 mei 1971, R.P.S., 1972, 248) en intercommunale vervoermaatschappijen (Luik, 26 maart 1974, R.P.S., 1974, 155; J. Liege, 1973-1974, 250; Kh. Brussel, 2 juni 1970, R.G.A.R., 1970, 8538B; zie tevens Kh. Luik, 19 mei 1969, R.G.A.R., 1971, 8561).
310
125. De hoedanigheid van handelaar moet vaststaan op het ogenblik van de inleiding van het geding (zie nr. 17). Incidenten zijn echter gerezen nopens de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel ten aanzien van de rechtsopvolgers. Terecht werd beslist dat de weduwe van een handelaar die de zaak van haar overleden echtgenoot niet verder zet, niet voor de rechtbank van koophandel kan gedagvaard worden (Arrond. Doornik, 29 september 1975,B.R.H., 1975, 312). , Vorderingen tegen de erfgenamen van een handelaar, met betrekking tot handelsverbintenissen aangegaan door hun rechtsvoorganget, kunnen eveneens niet ingeleid worden voor de rechtbank van koophandel (Arrond. Brussel, 20 november 1972,B .R.H., 1975, 310 ;Arrond. Brussel, 30juni 1975,Pas., 1975, III, 55; anders: Arrond. Brugge, 5januari 1973,R.W., 1973-1974, 1180;B.R.H., 1975, 309). De rechtbank van koophandel blijft vanzelfsprekend bevoegd bij een hervatting van het geding door de erfgenamen.
126. Vervolgens moet het een geschil betreffen dat voor aile gedingvoerende partijen betrekking heeft op handelingen die de wet als daden van koophandel aanmerkt. Hiervan kan geenszins worden afgeweken, zelfs wanneer de eisende partij geen handelaarster is. De activiteit van een kippenkweker werd in de huidige economie als een handelsdaad beschouwd (Arrond. Dendermonde, 20 juni 1973, R.W., 1974-1975, 316). Elke verbintenis van een handelaar, ook wanneer ze op onroerende goederen slaat, wordt door de wet als een daad van koophandel aangemerkt, tenzij bewezen is dat ze een oorzaak heeft die vreemd is aan de koophandel (artikel 2 W.Kh.) (Arrond. Oudenaarde, 31 maart 1976, B.R.H., 1976, 433; R.W., 1975-1976, 2375). 127. Voormelde voorwaarde is vervuld voor geschillen in verband met het hers tel van de schade veroorzaakt door de dood van een persoon, een lichamelijk letsel of een ziekte. De Wet van 10 oktober 1967 (artikel 2) houdende het Gerechtelijk Wetboek heeft immers uitdrukkelijk artikel 1 van de Wet van 27 maart 1891 afgeschaft (Fredericq, L., a.w., biz. 80, nr. 53). Dit artikel voorzag voor dergelijke geschillen de uitsluitende bevoegdheid van de burgerlijke rechtbanken. De ratio legis van de wet van 1891 bestaat niet meer: de samenstelling van de rechtbank van koophandel is gewijzigd; een beroepsmagistraat is thans voorzitter van elke kamer (Arrond. Brussel, 18 oktober 1971, l.T., 1972, 322; B.R.H., 1972, 15 met gelijkluidend advies van het openbaar ministerie; Kh. Leuven, 1 december 1970, B .R.H., 1971, 165; Brussel, 8 februari 1972, R. H. Ant., 1972, 320). Het hof van cassatie heeft dit standpunt bevestigd: de rechtsvordering die de benadeelde op grond van artikel6 van de Wet van 1 juli 1956 betreffende de verplichte aansprakelijkheidsverzekering inzake motorrijtuigen rechtstreeks instelt tegen de verzekeraar van de dader van de schade, valt onder de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel (Cass., 15 december 1972, Arr. Cass., 1973, 389;R.G.A.R., 1973, 9136;J.T., 1973, 330;Pas., 1973, I, 374; B.R.H., 1973, 509;R. W., 1972-1973, 1328). Deverplichting van de verzekeraar tegenover de benadeelde ontstaat immers van zodra de verzekeraar met de verzekerde een verzekeringsovereenkomst heeft gesloten, die diens aansprake311
lijkheid dekt en voortduurt zolang die verzekering bestaat. De rechtstreeks aangesproken verzekeringsmaatschappij treedt op krachtens een wettelijke verplichting die de verzekeringsovereenkomst met zich brengt. Deze overeenkomst wordt door de wet als daad van koophandel aangemerkt. W anneer daarbij nog komt. dat de verzekeringsmaatschappij verweerster is, wordt een vordering regelmatig overeenkomstig artikel573, laatste lid, Ger.W. voor de rechtbank van koophandel gebracht. 128. De rechtbank van koophandel is bevoegd om kennis te nemen van een vordering tot vergoeding van een schade geleden door het stellen van een bepaalde daad van koophandel, zoals de schade voortspruitend uit het niet-publiceren van een artikel door een dagbladuitgever (Brussel, 24 mei 1974, J.T., 1975, 63 met noot Vander Stichele Michel en advies van het openbaar ministerie). Het hof was in casu van oordeel dat het geen persmisdrijf betrof, doch enkel een quasi delict.
129. Een vordering inzake aansprakelijkheid ingesteld tegen de vereffenaar van vennootschap kan niet ingeleid worden bij de rechtbank van koophandel, zelfs wanneer deze handelaar is omdat het mandaat van vereffenaar van burgelijke aard is (Arrond. Brussel, 19 juni 1972,R.P.S., 1973, 164;Pas., 1972, III, 76). De rechtbank van koophandel zou enkel bevoegd zijn indien de voorwaarden van artikel 574, 1o Ger.W. vervuld zouden zijn (Rb. Nijvel, 3 maart 1971, R.P.S., 1971, 243; J.T., 1971, 260). e~n
130. De borgtocht heeft een burgerlijk karakter, behalve wanneer deze door een handelaar wordt aangegaan met een handelsrechtelijk doel of in een commerciele vorm, of ook nog, wanneer het gaat om een objectieve handelsdaad, zoals de borg gesteld op een wisselbrief (Simont Lucien, De Gavre Jacques, a.w., R. Crit. J. \ B., 1976, blz. 460, nr. 89; Herbots, J., Stubbe-Pauwels, A.-M., a.w., T.P.R., 1975, blz. 1144, nr. 353). Slechts in deze gevallen kan de rechtbank van koophandel bevoegd zijn om kennis te nemen van het geschil (Arrond. Brussel, 4 november 1974, B.R.H., 1975, 133; zie tevens Arrond. Brussel, 24 februari 1971,J.T., 1971, 406; Arrond. Brussel, 9 december 1974,B.R.H., 1975, 415; Arrond. Brussel, 16 oktober 1972, Pas., 1972, III, 92 met advies van het openbaar ministerie; Arrond. Brussel, 23 oktober 1972, Pas., III, 98; Kh. Brussel, 27 april1970,B .R.H., 1971, 5; vgl. Arbrb. Charleroi, 29 maart 1971,1. T. T., 1971, 153; Arbrb. Brussel, 27 juni 1972, J. T. Trav., 1972, 266). Met Verougstraete kan men stellen dat het wellicht meer conform is met de werkelijkheid te zeggen dat, zoals de meeste andere overeenkomsten, de borgtocht naargelang van de omstandigheden burgerlijk of handelsrechtelijk van aard is (noot onder Arrond. Brussel, 10 november 1974, voormeld). De rechtbank moet zich derhalve niet laten leiden door een vermoeden iuris tantum dat de borgtocht van burgerlijke aard zou zijn. Beslist werd dat een geschil betreffende een borgtocht aangegaan door een bank tot de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel 312
behoort, zelfs indien de hoofdverbintenis bij de vrederechter ingeleid moet worden (Arrond. Brussel, 30 juni 1975, Pas., 1975, III, 56).
131. Indien bij een lening de lener het beschikbaar gedeelte van zijn loon afstaat, is dit geen afstand van schuldvordering, maar een inpandgeving als waarborg voor de terugbetaling van de geleende som. Het burgerlijk of handelsrechtelijk karakter van een pand wordt bepaald door dat van de hoofdovereenkomst (Arrond. Brussel, 9 december 1974, B.R.H., 1975, 415). 132. De overdracht van een handelszaak behoort eveneens tot de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel. De vrederechter is immers enkel bevoegd in zake handelshuuroverdracht (Vred. Waver, 11 juli 1974, l.T., 1975, 207). Bij aankoop van een handelszaak is de rechtbank van koophandel slechts bevoegd indiendekoperdeze zelfwenstuit te baten (Arrond. Brussel, 24 april1972,Pas., 1972, III, 55; vgl. Arrond. Aarlen, 28 februari 1978, J.T., 1978, 421). Sedert de wijziging van artikel2 W.Kh. door de Wet van 3 juli 1956 wordt elke aankoop van een handelsfonds om het te exploiteren als een objectieve daad van koophandel aangemerkt (Arrond. Oudenaarde, 23 november 1977,R.W., 19771978, 2226 met noot J.L.; Fettweis, A., a.w., biz. 162, nr. 297; Fredericq, L., a.w., 1976, I, biz. 130; VanRyn, J., Heenen, J.,Principesde droit commercial, biz. 393, nr. 429).
133. Tenslotte mag het geschil niet onder de algemene bevoegdheid van de vrederechter vallen ((artikel583, 1° infine Ger.W.). Dit betekent dat de rechtbank van koophandel slechts bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen waarvan het bedrag 25.000,-F te hoven gaat (artikel590 Ger. W. a contrario). 134. Bestaat er ten aanzien van een van voormelde voorwaarden opgenomen in artikel573 Ger. W. enige twijfel, dan is de rechtbank van koophandel onbevoegd. Jurisdictio in dubiis est ordinaria. Aan de rechtbank van eerste aanleg moet de voorkeur gegeven worden, telkens als de bewoordingen van de wet twijfellaten bestaan over een toewijzing van bevoegdheid aan een bijzonder rechter (Fettweis, A., a.w., nr. 72). Ten onrechte heeft de rechtbank van koophandel te Verviers gemeend gebruik te kunnen maken van dit beginsel: zij was van oordeel dat artikel573 Ger. W. geen duidelijk antwoord inhoudt op de vraag of de verweerder handelaar moet zijn op het ogenblik van de inleiding van het geding (zie nr. 17) (Kh. Verviers, 27 oktober 1975, J. Liege, 1975-1976, 221).
2. Wisselbrieven en orderbriefjes 135. Artikel573, 2° Ger.W. stelt slechts twee voorwaarden. Vooreerstmoethet een geschil nopens wisselbrieven en orderbriefjes betreffen en vervolgens moet de waarde van de vordering meer dan 25.000,-F bedragen (Arrond. Hoei, 15 maart 1971, J. Liege, 1971-1972, 13). De rechtsvordering die uit een door verjaring aangetaste vordering op grand van een wisselbrief overblijft, behoudt het cambiaal karakter (Ronse, J. , A .P.R., Tw. 313
Wisselbrief, II, nr. 2198). Bijgevolg blijft de rechtbank van koophandel bevoegd om ervankennis te nemen (Kh. Tongeren, 26februari 1976,B.R.H., 1976,245; anders: Kh. Namen, 30 mei 1974, J. Liege, 1974-1975, 62). Beslist werd dat de rechtbank van koophandel bevoegd is om kennis te nemen van een betwisting die gaat over het aldan niet geven van aval op een orderbriefje, zelfs indien achteraf mocht blijken dat de aangevoerde rechtsgrond niet bewezen is: in dit geval zou zulks enkel een kwestie van al dan niet gegrondheid van de gestelde eis zijn (Arrond. Mechelen, 22 december 1976,R. W., 1976-1977, 1767 met uitvoerig advies van het openbaar ministerie 01 an Hamme, P.). Dit standpunt kan aangevochten worden, doch vindt thans steun in de cassatierechtspraak (zie nrs. 4, 100 en 167).
B. BllZONDEREBEVOEGDHEID 1. Geschillen in verband met een handelsvennootschap 136. De rechtbank van koophandel neemt kennis van geschillen ter zake van een handelsvennootschap (artikel574, 1o Ger.W.). Terecht werd erop gewezen dat een dergelijke tussenkomst in het vennootschapsleven niet van elk gevaar ontbioot is (Kll. LuiK:~T6-decemoec19'7-I ;-R-~P~S.--; -19'7-1-, -3181. - ---- --- - - - ---Beslist werd dat de bepaling van de aan een vennoot als loon verschuldigde sommen die van de winst van de ondememing moeten worden afgetrokken, geen betwisting is betreffende de aan deze vennoot verschuldigde bezoldiging, maar wel een element van het geding in zake het bedrag van de te verdelen winst, namelijk een element van het geschil ,ter zake van een handelsvennootschap" tussen vennoten (Cass., 2 oktober 1975,Arr. Cass., 1976, 146;Pas., 1976, I, 137). Zo behoort eveneens tot de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel de vordering van een vennoot van een P. V. B.A. tot nietigverklaring van een beslissing van de algemene vergadering waarbij de zaakvoerder ontslagen werd (Kh. Luik, 1.4 mei 1973, R.P.S., 1973, 308 met noot Herve, M.). Op te merken valt dat de bevoegdheidsregeling van artikel 574, 1o Ger. W. niet van toepassing is op de burgerlijke vennootschappen die de vorm van een handelsvennootschap hebben aangenomen (Cass., 30 april1945, Pas., 1945, I, 150). De actio mandati ingesteld door de curator tegen de beheerder van een failliete vennootschap valt niet onder de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel krachtens artikel574, 1° Ger.W. (Arrond. Charleroi, 15 juni 1977 ,R.P.S., 1978, 228; Fettweis, A., a.w., blz. 173, nr. 315 infine; anders: Kh. Charleroi, 12 oktober 1976,R.P.S., 1976, 143; Ronse, J., VanHulle~ K., Nelissen, J.M., Van Bruystegem, B., a.w., T.P.R., 1978, blz. 771, nr. 115). 314
2. Bevoegdheid inzake faillissement, betaling (artikel 574, 2" Ger.~.)
akk~ord
en opschorting van
137. Nuhet bij Wet van 24 maart 1975 ~taatsblad, 14 mei 1975) artikel574, 2" Ger.W. grondig gewijzigd werd, heeft het weinig practisch nut thans nog de overvloedige rechtspraak en rechtsleer van v66r de wetswijziging in extenso aan te halen. Een verwijzing naar de zeer degelijke overzichten van de rechtspraak desbetreffend kan volstaan: Coppens, P., Examen de jurisprudence, Les faillites et les concordats, R. Crit. J. B., 1974, blz. 401 e. v., nrs. 33 e.v.; De Wilde, L., Galaude, L., Overzicht rechtspraakfaillissementen, T.P.R., 1974, blz. 854, nrs. 63 e.v. ;Lievens, J. ,Kroniekvanhetfaillissementsrecht, R. W., 1977-1978, 1366 nr. 60; Cloquet, A., Nov., Tw. Les concordats et lafaillite, nrs. 2642 e.v.). 138. Het oud artikel574, 2" Ger. W. bepaalde dat de rechtbank van koophandel kennis nam, zelfs wanneer partijen geen handelaar zijn, van alles wat het faillissement, het akkoord en de opschorting betreft, overeenkomstig de voorschriften van het Wetboek van Koophandel en van de wetten op het gerechtelijk akkoord, gecoordineerd op 25 september 1946. Voormelde wettekst was vatbaar voor velerlei interpretatie, wat tot uiting kwam in tegenstrijdige rechtspraak en rechtsleer. Het hof van cassatie stelde dat de bepalingen van de artikelen 574, 2" en 631, 2" Ger.W. geen onderscheid maken tussen de rechtsvorderingen die uit het faillissement ontstaan en de rechtsvorderingen waarvoor het faillissement de aanleiding is (Cass., 3 mei 1973, R.W., 1973-1974, 651 ;Arr. Cass., 1973, 839; T.S.R., 1973, 110;1. Lit~ge, 1972-1973,289 ;J. T. T., 1973, 186metnootDe Wilde, L.; J.T., 1973,405 met nootFettweis, A. ;B.R.H., 1973, II, 364 met nootDumon, X. en Geinder, H.; Pas., 1973, I, 811; zie tevens Cass., 29 november 1973, R.W., 1973-1974, 1657;J.T., 1974, 42;Arr. Cass., 1974, 366;Pas., 1974, I, 349; Cass., 8 maart 1974, R.W., 1973-1974, 1840; Pas., 1974, I, 702; Arr. Cass., 1974, 749; Cass., 18 april 1974, Pas., 1974, I, 837; Arr. Cass., 1974, 887; Cass., 17 mei 1974,Arr. Cass., 1974, 1047; Cass., 30 mei 1974,Arr. Cass., 1974, 1076; Cass., 19 juni 1974, Arr. Cass., 1974, 1161; Cass., 3 oktober 1974,Arr. Cass., 1975, 164; Cass., 23 oktober 1974,Arr. Cass., 1975, 252; Cass., 20 december 1974,Arr. Cass., 1975, 477; Cass., 9 januari 1975, Arr. Cass., 1975, 526; Cass., 28 februari 1975,Arr. Cass., 1975, 744;T.S.R., 1975, 225). Aldus behoorden volgens het hof alle geschillen die beslecht moeten worden om tot de vereffening van een faillissement te komen, uitsluitend tot de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel in wier arrondissement het geopend is. Dat is inzonderheid het geval voor geschillen over schuldvorderingen die aan de gefailleerde zelfs door niet-handelaars verschuldigd zijn. Volgens de rechtspraak van het hof van cassatie was de rechtbank van koophandel eveneens bevoegd om uitspraak te doen over de vordering van een curator tegen een werknemer van de gefailleerde tot betaling van schadevergoeding we gens een eenzijdige contractbreuk (Cass., 8 maart 1974, gecit. ). Omgekeerd geldt dit ook 315
wanneer een werknemer de curator dagvaardt tot opname van zijn schuldvordering in het passief (Cass., 29 november 1973, gecit.). Met andere woorden, zodra het geschil ongetwijfeld moet behandeld worden om tot de vereffening van het faillissement te komen, viel het onder de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel, vermits de ingestelde vordering de samenstelling van de boedel aanzienlijk kan beinvloeden (Brussel, 22 januari 1974, R.W., 1973-1974, 1733 ;R.P.S., 1975, 224;B.R.H., 1975, 362metnootY.D.). Voormelde interpretatie was gesteund op de afschaffing van het artikel 505 W .Kh. en op de wijzigingen aangebracht door de Wet van 10 oktober 1967 aan de artikelen 492, 502 en 504 W. Kh. (zie de artikelen 8 en 13 van de opheffingsbepalingen). Deze stelling werd gedeeld door een groot aantal rechtscolleges (Kh. Aarlen, 8 juni 1972, I. Liege, 1972-1973, 21; Arrond. Luik, 1 maart 1973, J. Liege, 1972-1973, 227; Kh. Luik, 18 september 1973,I.T., 1974, 10; Luik, 20juni 1972, J. Liege, 1972-1973, 17; Arrond. Luik, 15 juni 1972, Pas., 1972, III, 74; Arbh. Luik, 19 maart 1974, I. Liege, 1974-1975, 202; Arrond. Brussel, 11 februari 1974, Pas., 1974, III, 84; Arrond. Brussel, 25 februari 1974, Pas., 1974, III, 85; Rb. Luik, 7 november 1974,J.T., 1975, 229; Arbh. Luik, 18juni 1974,I. Liege, 1974-1975, 99) en beaamd dooreen aantal auteurs (Gillet, J. ,De Ia competence des tribunauxde commerce en matiere defaillite, J.T., 1973, 540; De Wilde, L., a.w., I. T. T., 1973, 187-188; De Wilde, L., Galaude, L., a.w., T.P.R., 1974, 854, nr. 63; Danse, A., Paternostre, B. ,Failliteet litiges sociaux, Reforme judiciaire et competence des tribunaux de commerce, I. T. T., 1973, 289). Ten onrechte werd zelfs afbreuk gedaan aan het beginsel dat de materiele bevoegdheid bepaald wordt op het ogenblik van de inleiding van de zaak. Beslist werd dat de geadieerde rechter bij faillissement van een van de partijen de zaak moet verwijzen naar de rechtbank van koophandel (zie ondermeer Arbh. Luik, 19 maart 1974, I. Liege, 1974-1975, 202; Arrond. Hasselt, 25 november 1975, J. Liege, 1974-1975, 107). De geadieerde rechter blijft bevoegd (Arbh. Luik, 7 maart 1975,1. Liege, 1974-1975, 226;I. T. T., 1975, 167; Arbh. Brussel, 13 november 1974, J.T., 1975, 206; Kh. Gent, 11 juni 1974, B.R.H., 1974, 466; Arrond. Marche-en-Famenne, 18 januari 1974, J. Liege, 1973-1974, 163; Arrond. Luik, 26 apri11973, J. Liege, 1973-1974, 107; Arbrb. Luik, 23 december 1974, Pas., 1975, III, 67). Bepaalde arrondissementsrechtbanken (Arrond. Antwerpen, 23 oktober 1973, R.W., 1973-1974, 1063; Arrond. Kortrijk, 11 december 1973, R.W., 19731974, 1501; B.R.H., 1974, 474; Arond. Gent, 4 februari 1974, B.R.H., 1974, 484; Arrond. Bergen, 23 november 1973, B.R.H., 1974, 479) hebben zich niet neergelegd bij de beslissing van het hof van cassatie en hebben hun vroegere stelling gehandhaafd (zie Arrond. Gent, 20 maart 1972, I.T., 1973, 43; R.W., 1972-1973, 773;Arrond. Gent, 26juni 1972,J.T., 1973, 43;R.W., 1972-1973, 775; Arrond. Mechelen, 22 september 1971,R.W., 1971-1972, 579): derechtbank van koophandel is slechts bevoegd in zake geschillen die rechtstreeks hun 316
-~oc~.----~~oc===~-c-c.c.cc_--=-=L _
;--c_=•=====---=----c---=_[ _}
-------
oorsprong vinden in het faillissement en die met toepassing van het speciale faillissementsrecht moeten beslecht worden. Zo werd de rechtbank van koophandel onbevoegd verklaard om te oordelen over het recht van een gewezen werknemer op bedragen en documenten die hij van zijn gewezen werkgever vordert (Arbh. Gent, 24 oktober 1973, J. T. T., 1974, 13). Een geschil tussen de curator van het faillissement en een arbeider betreffende een eis die zijn oorsprong vindt in het arbeidscontract gesloten door de arbeider en de gefailleerde, moet bij de arbeidsrechtbank aanhangig gemaakt worden (Arrond. Antwerpen, 23 oktober 1973,R.W., 1973-1974, 1063). Met andere woorden, de bepaling van het artikel 574, 2° Ger.W. mocht geen afbreuk doen aan de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank (Arbh. Gent, 19 oktober 1973, J. T. T., 1974, 13 met noot Vandermeersch; Arbrb. Hasselt, 15 januari 1973, J. Liege, 1972-1973, 195; Arbrb. Brussel, 30 april1971,J. T. T., 1971, 177; Kh. Leuven, 18 oktober 1968, B.R.H., 1969, 614; Kh. St.-Niklaas, 18 mei 1971, R.W., 1972-1973, 1681; Arbrb. Nijvel, 6 maart 1974, J.T., 1974, 352). De arbeidsrechbank kon volgens deze stelling kennis nemen van vorderingen ingesteld ter gelegenheid van een faillissement of uit een faillissement (Arbh. Brussel, 26 april1974, J. T. T., 1974, 267 met noot; Arbrb. Luik, 22 mei 1974, J. Liege, 1973-1974, 98). Onderstreept moet worden dat het v66r het faillissement geadieerde rechtscollege ook nadien bevoegd blijft (zie supra; Arbh. Brussel, 8 mei 1974,J.T., 1974,713 metnootKohl, A.; zienochtans Brussel, 22 januari 1974,B.R.H., 1975, 362;R.P.S., 1975, 224). De bevoegdheidratione materiae wordt inderdaad beoordeeld op het ogenblik van de inleiding van de vordering. De interpretatie van het hof van cassatie heeft geen betrekking op vorderingen ingeleid v66r de faillietverklaring; de geadieerde rechtbank blijft bevoegd. De arbeidsrechtbank werd echter terecht onbevoegd verklaard om een curator te veroordelen tot opname in het faillissement van de door haar vastgestelde rechten van een werknemer tegen de gefailleerde werkgever: aileen de rechtbank van koophandelis terzake bevoegd (Arbh. Gent, 24 oktober 1973,1. T. T., 1974, 13; zie nochtans Arbh. Gent, 28 oktober 1974, T.S.R., 1975, 53; zie tevens Cass., 19 juni 1974,Arr. Cass., 1974, 1161). De arbeidsrechtbank blijft wei bevoegd om kennis te nemen van het geschil in zake de arbeidsovereenkomst, ook al rijst dit geschil op naar aanleiding van het faillissement van de werkgever (Arbh. Gent, 18 mei 1973, T.S.R., 1974, 317). Gelijkaardige moeilijkheden deden zich voor met betrekking tot huurgeschillen: ofwel zegt men dat de rechtbank van koophandel bevoegd is (Arrond. Brussel, 20 mei 1974,J.T., 1974,714 metnootZenner, A.), ofwel achtmen deyrederechter nog steeds bevoegd ondanks het faillissement (Vred. Etterbeek, 13 mei 1974, J.T., 1974, 465). Een aantal auteurs bekritiseerden de oplossing voorgesteld door het hof van cassatie. Zo meende Kohl, A., (La reforme judiciaire a-t-elle eu une incidence sur la competence materielle des tribunaux de commerce en matiere defaillite, J.T., 1973, 37; noot sub Rb. Luik, 7 november 1974, J.T., 1975, 229) en Fettweis, A., (De la competence des juridictions consulaires en matiere de 317
faillite, J.T., 1973, 557 enl.T., 1973, 406) dat de rechtbank van koophandel slechts bevoegd blijft in zake geschillen die rechtstreeks voortspruiten uit het faillissement en onder de toepassing vallen van de speciale faillissementswetgeving, zoals met name de opname in het passief van het faillissement (zie tevens Cloquet, A., Les questions prejudicielles en matiere de faillite et les condamnations d' office par le juge repressif au paiement des cotisations sociales en soujfrance, J.T., 1973, 688). De oplossing van het hof van cassatie leidde tot overbelasting van de rechtbanken van koophandel die aldus geconfronteerd werden met geschillen en vorderingen die normaliter niet tot hun bevoegdheid behoorden, zoals arbeidsgeschillen en huurgeschillen; waarvoor ze niet op een bijzondere wijze waren samengesteld (vgl. de pariteit in de schoot van de arbeidsgerechten); waarvoor ze geen beroep kunnen doen op een gespecialisserd arbeidsauditoraat en waarbij de syndicale afgevaardigden overeenkomstig artikel 728 Ger.W. niet konden optreden. Teneinde de rechtszekerheid te herstellen en alle twijfels weg te nemen, werden wetsvoorstellen ingediend (Fettweis, A., Observations sur la proposition de loi modifiant les articles 574 et631 C.J., J.T., 1973, 690; Kohl, A., noot sub Arbrb. Brussel, 8 mei 1974, J.T., 197~, 714). Men kon echter stellen dat deze wetsvoorstellen impliciet aantoonden dat de stelling van het hof van cassatie de enige juiste interpretatie van het artikel57 4, 2" Ger:W. was, maar dat ze niet strookte met de bedoeling van de wetgever bij de hervormin_!!; van de bevoegdheidsregeling in 1967. 139. Bij de Wet van 24 maart 1975 (Staatsblad, 14 mei 1975) werd artikel574, 2" Ger.W. als volgt gewijzigd: ,van vorderingen en geschillen rechtstreeks ontstaan uit het faillissement, het akkoord en de opschorting van betaling overeenkomstig de voorschriften van het W etboek van Kophandel en van de wetten op het gerechtelijk akkoord, gecoordineerd op 25 september 1946, en waarvan de gegevens zich bevinden in het bijzonder recht dat het stelsel van het faillissement, het akkoord en de opschorting van betaling beheerst (zie nochtans: Vred. Eghezee, 4 juni 1976, J. Liege, 1976-1977, 103). Met Steenbergen, J., en Van de Walle de Ghelcke, B., (Bevoegdheid van de rechtbank van koophandel in zake faillissement: de Wet van 24 maart 1975 tot wijziging van artikel574, 2 Ger.W., R.W., 1975-1976, 939) kan men betreuren dat de wetgever het kwalificatieprobleem ten aanzien van voormelde wet niet heeft vermeden door duidelijke overgangsbepalingen in te voeren. W ordt voormelde wet als louter interpretatief beschouwd, dan zijn de rechters overeenkomstig artikel 7 Ger. W. gehouden zich emaar te gedragen in alle zaken waarin het rechtspunt nog niet definitief berecht was op het ogenblik waarop deze 'bindend werd (24 mei 1975) (Kohl, A., La fin d'une controverse. La loi du 24 mars 1975 modifiant l' article 574, 2" C.J., J.T., 1975,439; zie tevens De Corte, R., Intertemporaal recht en het gerechtelijk wetboek,.R.W., 1970-1971, 393). Een aantal rechtscolleges zijn samen met Kohl van oordeel dat de Wet van 24 maart 1975 een uitleggingswet is, aangezien ze niets anders doet dan de oplossing van de rechtsleer en de rechtspraak onder de Wet van 25 maart 1876 en het oud 318
artikel 574, 2° Ger.W. te bekrachtigen door de bewoordingen gebruikt door de commentatoren om de draagwijdte van de tekst te bepalen, over te nemen en de interpretatie van het hof van cassatie te ontkennen (Arrond. Gent, 10 november 1975, R.W., 1975-1976, 1455; 1.T., 1976, 267 met noot van Kohl, A.; Kh. Brussel, 19 juni 1975, 1.T., 1975, 573 met noot Kohl, A.; Arrond. Gent, 22 december 1975, 1.T., 1976, 266; R.W., 1975-1976, 1513). Ret merendeel van de rechtspraak meent echter dat voormelde wet geen interpretatieve wet is: als een betwiste schuldvordering geldig v66r de inwerkingtreding van de wet is ingediend bij de rechtbank van koophandel die het faillissement van de schuldenaar heeft uitgesproken, blijft deze rechtbank overeenkomstig artikel3 Ger.W. bevoegd om uitspraak te doen over de betwistingen die niet rechtstreeks uit het faillissement ontstaan zijn en buiten de gewone bevoegdheid van de rechtbank van koophandel vallen (Kh. Oudenaarde, 10 juni 1975, R. W., 1975-1976, 246; Kh. Dinant, 1 juni 1976, 1. Liege, 1976-1977, 45; Kh. Charleroi, 12 oktober 1976, R.P.S., 1976, 143). Als een betwiste schuldvordering, voortvloeiend uit een arbeidscontract geldig v66r de inwerkingtreding van die wet is ingediend bij de rechtbank van koophandel die het faillissement van de schuldenaar heeft uitgesproken, blijft deze rechtbank bevoegd om over de betwisting uitspraak te doen (Kh. Gent, 24 juni 1975, R.W., 1975-1976, 247). Deze redenering geldt ook voor de geschillen in hoger beroep (Antwerpen, 18 november 1975, R.W., 1975-1976, 1195; Luik, 2 mei 1978,1. Liege, 19781979, 67 met goedkeurende noot van de Leva! Georges). Hierbij mag bovendien niet uit het oog verloren worden dat niet de aard van het gerecht dat de aangevochten beslissing heeft gewezen de bevoegdheid ratione materiae van een in hoger beroep rechtdoend rechtscollege bepaalt, maar wei de aard van het geschil. Ook het hof van cassatie heeft geopteerd voor de toepassing van artikel 3 Ger. W. en beschouwt bijgevolg de Wet van 24 maart 1975 niet als een uitleggingswet, maar wei als een wijzigingswet (Cass., 17 maart 1976, R. W., 1976-1977, 831; Arr. Cass., 1976,831 ;Pas., 1976,, 791; zie tevens Luik, 22 maart 1978, 298).
140. Op te merken valt dat, als na de faillietverklaring van een werkgever bij de aangifte van een schuldvordering van een werknemer wegens achterstallig loon, betwistingen rijzen, het geschil betreffende de vaststelling van het voorwerp en het bedrag van een deel van de schuldvordering tot de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank behoort. De rechtbank van koophandel is echter bevoegd om uitspraak te doen over de aanvaarding van de schuldvordering in het passief van het faillissement (Arrond. Gent, 10 november 1975, R. W., 1975-1976, 1513; 1.T., 1976, 266; vgl. Arbh. Gent, 28 oktober 1974, T.S.R., 1975, 33; zie tevens Cass., 19 juni 1974,Arr. Cass., 1974, 1161; Arbh. Gent, 18 mei 1973, T.S.R., 1974, 317). Beslist werd dat indien de schuldvordering zelf erkend is, maar het voorrecht betwist wordt, de rechtbank van koophandel die het faillissement uitgesproken heeft, kennis neemt van deze betwisting (Arrond. Brussel, 4 juli 1977,1. T. T., 1977, 357). 319
Wanneer de rechtbank van koophandel bij de betwisting omtrent de aangifte van de schuldvordering in het faillissement, de gehele zaak naar het bevoegd rechtscollege heeft verwezen, zonder een onderscheid te maken tussen de vraag naar het bedrag van de schuldvordering en de vraag naar de bevoorrechte aard ervan, kan het aangewezen gerecht zich niet meer onbevoegd verklaren om te oordelen over het bevoorrecht karakter van een schuldvordering in het faillissement (Cass., 17 september 1975, R. W., 1975-1976, 1297; T.S.R., 1976, 14) (artikel660, 2" lid, Ger.W.).
141. Ten onrechte werd na de wetswijziging beslist dat de rechtbank van koophandel bevoegd blijft om kennis te nemen van een geschil betreffende de opzegging van een werknemer door de curator, om reden dat dit geschil het rechtstreeks gevolg is van het faillissement (Kh. Brussel, 8 september 1975, J.T., 1975, 733 met noot Kohl, A.). Met Kohl moet beklemtoond worden dat een onderscheid dient gemaakt te worden tussen de vorderingen en geschillen waarvan het faillissement de economische of juridische oorzaak is (zie tevens Arrond. Brussel, 4 juli 1977, J. T. T., 1977, 357). 142. Inzake gerechtelijk akkoord moet vermeld worden dat dit moet bestaan op het ogenblik van de inleiding van het geding (zie Arbh. Luik, 6 februari 1975, J. Liege, 1975-1976, 74). Dezelfde regels gelden als in zake het faillissement (Arbh. Luik, 8 mei 1974, Pas., 1975, II, 17). Ook inzake het akkoord mag artikel 574, 2" Ger.W. niet ruim gei:nterpreteerd wmden. Ten onrechte werd de rechtbank van koophandel bevoegd verklaard om kennis te nemen van een vordering tot schadevergoeding tegen personeelsleden die na het indienen van het verzoek tot gerechtelijk akkoord een vennootschap beheerden (Arrond. Luik, 14 september 1978, J.T., 1978, 749 met afwijzende noot Kohl, A. ;J. Liege, 1978-1979, 70): ter zake moet eveneens een onderscheid gemaakt worden tussen de vorde~ngen en geschillen waarvan het akkoord de economische of juridische oorzaak is. 3. Vorderingen in zake zee- en binnenvaart
143. De vordering tot vergoeding van de schade, toegebracht door een uitvarend schip aan een zeesluis, waarvan het bedrag 25.000,-F niet te boven gaat, werd beschouwd als een vordering inzake zee- en binnenvaart (artikel574, 7" Ger.W.) en behoort derhalve tot de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel (Arrond. Brugge, 2 april 1976, R. W., 1976-1977, 440 met noot C.). Terecht merkt de annotator op dat het een ,bijzondere" en geen ,uitsluitende" bevoegdheid van de rechtbank van koophandel betreft. C. IN GRAAD VAN HOGER BEROEP
144. Overeenkomstig artikel577, 2" lid, Ger.W. wordt het hoger beroep tegen de beslissingen door de vrederechter in eerste aanleg gewezen in zake geschillen tussen kooplieden betreffende handelingen die de wet als daden van koophandel 320
aanmerkt of in zake geschillen betreffende wisselbrieven, gebracht voor de rechtbank van koophandel. Deze bepaling raakt de openbare orde, zodat de partijen hiervan niet mogen afwijken (Fettweis, A., a.w., biz. 169, nr. 307). Indien de zaak toch bij de rechtbank van eerste aanleg aanhangig werd gemaakt overeenkomstig artikel 577, 1o lid, Ger. W. moet de verwerende partij in limine litis de onbevoegdheid opwerpen, zoniet blijft dit rechtscollege ter zake bevoegd (zie nr. 67). Een dergelijke regeling kan niet toegepast worden op de rechtbank van koophandel die een uitzonderingsgerecht uitmaakt. Artikel 577, 2° lid, Ger.W. moet strikt gei"nterpreteerd worden (Fettweis, A., a.w., biz. 169, nr. 308). Wanneer vaststaat dat een van de voorwaarden niet vervuld is, is de rechtbank van koophandel onbevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep. Artikel 573, laatste lid, Ger.W. kan ter zake niet toegepast worden. Deze wetsbepaling slaat immers enkel op geschillen vermeld in het eerste lid van artikel573 Ger. W. Dit heeft tot gevolg dat de hoedanigheid van de partijen, zowel van de eiser als van de verweerder, in deze aangelegenheid wei doorslaggevend is. In zake geschillen betreffende wisselbrieven is de hoedanigheid van handelaar daarentegen niet vereist. Met andere woorden, wanneer de rechtbank van koophandel in graad van hoger beroep kennis neemt van geschillen betreffende handelingen die de wet als daden van koophandel aanmerkt, moeten alle partijen handelaar zijn (Arrond. Brussel, 8 januari 1973, B.R.H., 1973, 321; J.T., 1973, 98; Kh. Luik, 2 juni 1972, B.R.H., 1972, 437; J. Liege, 1972-1973, 230; Arrond. Oudenaarde, 31 maart 1976, R.W., 1975-1976, 2375; B.R.H., 1976, 433).
7.
DE VOORZIITER VAN DE RECHTBANK VAN KOOPHANDEL
145. De voorzitter van de rechtbank van koophandel kan bij voorraad uitspraak doen in gevallen die hij spoedeisend acht, in aangelegenheden die tot de bevoegdheid van zijn rechtscollege behoren (artikel584, 2° lid, Ger.W.) en ditonverminderd de bevoegdheid die op dit gebied aan de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg is verleend (artikel 584, 1o lid, Ger. W.) (Arrond. Brussel, 11 juli 1972, Pas., 1972, III, 79). 146. Beslist werd dat de rechter in kort geding niet bevoegd is om de administratieve overheid het nemen van maatregelen van politionele aard op te leggen (zie nr. 91; Kh. Antwerpen, 31 oktober 1975, R. W., 1975-1976, 1634). De voorzitter van de rechtbank van koophandel is in ieder geval onbevoegd om handlichting te verlenen van een bewarend beslag toegekend door de beslagrechter (Kh. Tongeren, 25 september 1973, J. Liege, 1973-1974, 111). Het gaat inderdaad niet op een dergelijk verkapt verhaal in te stellen tegen een beslissing van de beslagrechter. 147. Recht sprekend in kort geding kan de voorzitter van dit rechtscollege kennis nemen van een vordering gesteund op een merkenrecht op voorwaarde dat het 321
geval spoedeisend is en dat slechts bij voorraad beslist wordt. De rechter over het bodemgeschil blijft volkomen vrij in de beoordeling van de zaak (Kh. Brussel, 29 april1975, B.R.H., 1976, 37).
148. Beslist werd dat de rechter in kort geding onbevoegd is om uitspraak te doen op lie vordering tot aanstelling van een sekwester overeenkomstig artikel 584 Ger.W., aanhangig gemaakt door een bewaarnemer die tot ontruiming wenst te laten overgaan van een kade alwaar goederen opgeslagen werden die hem zouden hinderen en waarvan de opslaggelden niet regelmatig zouden vereffend zijn. Een dergelijke maatregel zou de grond van de zaak raken. Bovendien werd de weigering tot wegname van de goederen in hoofde van de bewaargever niet als een feitelijkheid beschouwd (Kh. Antwerpen, 31 december 1974, R. H. Antw., 1974, 452). 149. Wanneer de publicatie van een protest een zwaar onherstelbaar nadeel zou berokkenen aan de betrokkene, terwijl het wegblijven van die publicatie geen enkel emstig nadeel berokkent aan de drager van de wissel, is de voorzitter bevoegd om te beslissen dat een protest niet zal worden gebracht op de bij artikel 443 W.Kh. bedoelde tabel (Kh. Brussel, 7 april1977,B.R.H., 1977, 435; Kh. Brugge, 7 november 1977, R.W., 1977-1978, 1264). 150. De voorzitter van de rechtbank van koophandel heeft in kort geding een V6rgaande bevoegdhe!d in zal(e liet vennootscliapsleven.~Hij-mag-echter geen beslissingen nemen die het beheer zelf van een haridelsvennootschap aanbelangen (Brussel, 20 december 1972,R.P.S., 1974, 162; Kh. Brussel, 14 augustus 1975, J.T., 1975, 662;B.R.H., 1975,535 ;R.P.S., 1975, 242; Kh. Brussel, 13 oktober 1976, B.R.H., 1977, 67; zie tevens Horsmans, G. ,Lejuge des refires et le droit des societes, R.P.S., 1969,47; Horsmans, G., T'Kind, F.,La societe anonyme, J.T., 1973, 443, nr. 67; Horsmans, G., T'Kind, La Societe anonyme et la S.P.R.L., J.T., 1977 436, nr. 73; VanRyn, J., Van Ommeslaghe, P., a.w., R. Crit. J. B., 1973,412, nr. 49; Kh. Luik, 16 december 1971,R.P.S., 1972,318: Kh. Brussel, 9 november 1972, R.P.S., 1974, 160). 151. De voorzitter van de rechtbank van koophandel, recht sprekend in kort geding, is bevoegd om te oordelen over alle betwistingen in zake zee- en binnenvaart, zelfs wanneer partijen geen handelaars zijn. Bij een syndicale actie moet de vrije vaart en de vrijheid van uitbating van zeeschepen in achtgenomen worden (Kh. Antwerpen, 31 mei 1977, Eur. Vervoer., 1978, 64). 152. De voorzitter van de rechtbank van koophandel doet uitspraak over de vorderingen voorgeschreven in artikel55 van de Wet van 14 juli 1971 betreffende de handelspractijken (artikel 589 Ger.W.) (Arrond. Hasselt, 11 oktober 1971, R.W., 1971-1972, 1021; zie tevens Kh. Hasselt, 16juni 1971,R. W., 1971-1972, 1021 in verband met het K.B. dd. 23 december 1934). Ret betreft een ,uitsluitertde" bevoegdheid van de voorzitter van de rechtbank van koophandel 322
(Verougstraete, J., Bevoegdheid van de voorzitter van de rechtbank van koophandel rechtdoende op grondvan artikel55 W.P.H., R. W., 1978-1979, 821, nr. 7 ;anders: DeCaluwe, A., nootonderKh. Leuven, 30mei 1972;B.R.H., 1972, 721), ongeacht de hoedanigheid van de partijen (Brussel, 12 november 1974, R.W., 1974-1975, 1711 ;B.R.H., 1976, 180 met noot Braun, A.; Kh. Kortrijk, 16 oktober 1975,B.R.H., 1978,327 ;B.R.H., 1978, 165 metnootcontra Bailon, G.). Het bevel tot staking dat de voorzitter van de rechtbank van koophandel op grond van artikel 55 aflevert, is niet beperkt ratione personae tot handelaars; het maakt geen onderscheid naar de persoon van de dader en leunt uitsluitend objectief aan op bepaalde tekortkomingen, zelfs wanneer de daders buiten de omschrijving van artikel1 W.Kh. vallen (anders: Kh. Antwerpen, 2 april1973,R. W., 1974-197.), 1715; Brussel, 29 oktober 1974, R.W., 1974-1975, 1709). Met Gotzen, (Het onttrekken van de vordering tot staken van ongeoorloofde handelspractijken aan de alleenheerschappij van de handelaarsnotie uit het W.Kh., R. W., 1974-1975, 1665 e.v., inhetbijzonder 1684; zie tevens Gotzen, M. ,Eisers en verweerders in de vordering tot staken van onrechtmatige mededinging, in Economisch en financieel recht vandaag, II, biz. 268, nrs. 5 e.v.) kan men vast stellen dat het feiichisme van de handelaarsdefinitie uit het W.Kh. kan plaatsmaken voor de teleologische doordachte bepaling die eerst de privaatrechtelijke, maar vervolgens ook aile publiekrechtelijke deelnemers aan het ruilverkeer omvat. Hij meent dan ook dat het arrest van het hof van beroep te Brussel dd. 12 november 1974 baanbrekend werk verricht heeft op dit punt. Het begrip ,handelaar'' in artikelen 54 en 55 i) W.H.P. staat bijgevolg los van de notie ,koopman" in het W. Kh. Een vordering tot staking kan bijgevolg eveneens ingesteld worden tegen een V.Z.W. (Kh. Hasselt, 1 maart 1976, R.W., 19761977, 104; zie noot Van Gerven, W., Bedrijfsbezetting en verkoop in eigen beheer door werknemers van de onderneming, R. W., 1976-1977, 69; Braun, A., noot onder Brussel, 12 november 1974, B.R.H., 1976, 180; Evrard-Van Innis, Chronique de jurisprudence- Les pratiques du commerce, J.T., 1978, 37-38; Kh. Dendermonde, 14 april1977 ,R. W., 1977-1978,253 metnootDe Vroede, P. die dit standpunt onderschrijft). of tegen een beroepsvereniging (Kh. Brussel, 6 juni 1977, J.T., 1977, 640). 153. De voorzitter van de rechtbank van koophandel is echter onbevoegd om een verkoper te verbieden een merk op een authentiek product te plaatsen zonder toelating van de houder van het merk. Het gaat indetdaad om een namaking die niet onder de bevoegdheid van de voorzitter valt, dit krachtens artikel 56 W .H .P. (Verougstraete, I., a.w., 834, nr. 31; Kh. Brussel, lOjuli 1972B.R.H., 1972, 582; vgl. Kh. Brussel, 20 mei 1974, B.R.H., 1974, 639). Aldus werd beslist dat de onrechtmatige aanwending van een fabrieksmerk geen aanleiding geeft tot een bevel tot staking (Kh. Antwerpen, 12 april1976,B .R .H., 1977, 576 met noot Stoffels Mia). Een vordering waarbij de stopzetting van de namaking van een model beoogd wordt, behoort niet tot de bevoegdheid van de voorzitter (Gent, 2 december 1977, 323
B.R.H., 1978, 568; Kh. Dendermonde, 1 maart 1978,B.R.H., 1978, 570). De stakingsrechter blijft evenwel bevoegd nate gaan in hoeverre twee machines niet zodanig op elkaar gelijken dat daardoor verwarring aangaande de herkomst ervan ontstaat. Zelfs indien het stakingsbevel in feite de stopzetting van een auteursrechtelijke en/of merkenrechtelijke inbreuk voor gevolg zou hebben, werd nietternin beslist dat artikel56 W.H.P. dergelijke vordering niet verhindert (Kh. Kortrijk, 5 mei 1977 ,B.R.H., 1978,578; Kh. Brussel, 5 mei 1978,B.R.H., 1978, 588 met noot Braun, A.).
154. Het niet-nakomen van een concurrentiebeding is weliswaar een met de eerlijke handel~practijken strijdige daad, maar valt niet onder artikel54 W.H.'P. De voorzitter van de rechtbank van koophandel, recht sprekend zoals in kart geding, bij wie het geschil desbetreffend aangebracht is, verklaart zich onbevoegd en verwijst de zaak naar de rechtbank van koophandel (Kh. Hasselt, 14 februari 1975,R.W., 1975-1976, 310;B.R.H., 1976, 198metnoot). Devoorzitter van de rechtbank komt het bij toepassing van artikel 55 W.H.P. niet toe kennis te nemen van een geschil in het vlak van de contractuele.of quasi-contractuele aansprakelijkheid (Kh. Dendermonde, afdeling Aalst, 7 augustus 1975, R.W., 1975-1976, 1316; vgl. Luik, 13 april1972, R.G.A.R., 1974, 9199 met noot Standaert, J.P.).
155. Beslist werd dat de voorzitter onbevoegd is om de staking te bevelen van een handeling die ingaat tegen artikel2 van de Wet van 14 juli 1971, verrnits dit artikel niet vermeld is op de lirnitatieve opsomming van artikel 55 (Kh. Luik, 7 juni 1973, B.R.H., 1974, 211; anders: De Vroede, P., Wet op de handelspractijken, T.P.R., 1976, blz. 730, nr. 240; Matthys, J., De Wet van 14 juli 1971 betreffende de handelspractijken, S.E.W., 1972, 456). ' Artikel54 W.H.P. kan echter breed gei:nterpreteerd worden (zie opsomming van derechtsleerterzake: De Vroede, P.,A.w., T.P.R., 1976, blz. 733, nr. 247; zie tevens Evrard, J.-J., Van Innis, Th., a.w., J.T., 1978, 42, nr. 90). De voorzitter is in dit opzicht bevoegd om een weigering tot verkoop te doen ophouden, wanneer deze voorgesteld wordt als een daad strijdig met de handelsgebruiken (Kh. Brussel, 16 december 1974, B.R.H., 1975, 186). De rechtspraak van het hof van cassatie is ter zake tegenstrijdig (Verougstraete, I., a.w., 822, nrs. 12 e.v.). Enerzijds werd beslist dat artikel54 niet de daden betreft die ofschoon zij aan de criteria van dit artikel beantwoorden, reeds door een andere bepaling van dezelfde wet verboden zijn, zoals de artikelen 2 en 4 betreffende deprijsaanduiding (Cass., 4juni 1976,B.R.H., 1977, 584;R.W., 1976-1977, 176;T. Aann., 1978,209 metnootcontra De Caluwe, A.), terwijl anderzijds geponeerd werd dat de bepaling van artikel 54 een algemene draagwijdte heeft en derhalve toepasselijk op daden die al dan niet door andere bepalingen van die wet verboden zijn (Cass., 27 mei 1977, R.W., 1977-1978, 666;B.R.H., 1978, 172; vgl. Cass., 26november 1976,Arr. Cass., 1977, 347). 324
- --,-_-r _
_]___::.::~-,--------
156. De voorzitter van de rechtbank van koophandel, uitspraak doende krachtens de bepalingen van het K.B. nr. 55 dd. 23 december 1934 (thans artikel 55 W.H.P.; artikel 589 Ger.W.) oefent een uitzonderlijky bevoegdheid uit om ten gronde vast te stellen dat een partij handelingen heeft gesteld die met de eerlijke gebruiken in zake handel strijdig zijn. Hij bezit deze bevoegdheid slechts in zoverre, hij, ingevolge deze vaststelling, een bevel tot het doen ophouden van gezegde handelingen uitspreekt met uitsluiting van het toekennen van schadevergoeding (Cass., 16 november 1973, J.T., 1974, 209;Arr. Cass., 1974, 311; B.R.H., 1975, 216; Pas., 1974, I, 295; zie tevens Brussel, 4 december 1974, R. W., 1975-1976, 888; Kh. Kortrijk, 16 oktober 1975, B .R.H., 1978, 327). Indien er beslist wordt, om welke reden ook, dater grond bestaat om een bevel tot ophouden van de gehekelde handelingen uit te spreken, mag de voorzitter niet vaststellen dat de handelingen wel strijdig zijn met de eerlijke handelspractijken en op die grond een veroordeling in de kosten uitspreken (Cass., 20 oktober 1972, B.R.H., 1973, 237;J.T., 1973, 11l;R.W., 1972-1973, 714). Ten onrechte werd echter een eis tot schadevergoeding wegens tergende en roekeloze vordering tot staken niet-toelaatbaar verklaard (Kh. Doornik, 22 april 1975,J.T., 1975, 465,B.R.H., 1976, 600; zie tevens Kh. Brussel, 15 november 1971, B.R.H., 1972, 263; Kh. Brussel, 25 oktober 1971, B.R.H., 1972, 91; 255). Voormelde rechtspraak negeert volkomen artikel563, 3° Ger. W. (zie in die zin: Kh. Brussel, 13 februari 1978, B.R.H., 1978, 582). 157. Artikel 59 van de Wet van 14 juli 1971 stelt dat de vordering tot staking ingeleid wordt , ,zoals in kort geding'' en hierbij wordt de rechtspleging geregeld, maar de bevoegdheid van de voorzitter hem toegekend , ,in kort geding'' enerzijds en om staking te bevelen ,zoals in kort geding" anderzijds zijn gans verschillend. De voorzitter onderzoekt inderdaad ten grande of een partij handelingen heeft gesteld die strijdig zijn met de eerlijke handelspractijken (Kh. Leuven, 29 februari 1972, B.R.H., 1972, 248). De voorzitter mag hierbij echter geen algemeen verbod opleggen, doch in concreto het onrechtmatig aspekt van de aangevochte daad verbieden (Kh. Kortrijk, 13 juni 1974, B.R.H., 1975, 194). 158. Wanneer een vordering op grond van de Wet van 14 juli 1971 verkeerdelijk wordt ingeleid voor de voorzitter , ,zetelend in kort geding'' overeenkomstig artikel584, 2° lid, Ger.W. houdt deze de zaak aan, zonder verwijzing naar de arrondissementsrechtbank (Kh. Leuven, 18 januari 1972, B.R.H., 1972, 141). De voorzitter recht sprekend in kort geding verwijst dan naar de voorzitter recht sprekend op grond van de rechtsmacht hem toegekend bij Wet van 14 juli 1971, wat neerkomt op een eenvoudige aanhouding van de zaak. Ret betreft een moeilijkheid van interne aard die niet geregeld is in het gerechtelijk wetboek. De arrondissementsrechtbank is alvast niet bevoegd om uitspraak te doen over dergelijke moeilijkheden die binnen een rechtbank kunnen rijzen (Fettweis, A., a.w., blz. 22, nr. 33; Arrond. Brussel, 27 november 1974,J.T., 1975, 157; Kh. Leuven, 29 februari 1972, B.R.H., 1972, 248; Kh. Leuven, 30 mei 1972, B.R.H., 1972, 721).
325
8.
DE ARRONDISSEMENTSRECHTBANK
159. ·De bevoegdheid van de arrondissementsrechtbank werd in tegenstelling met die van de andere rechtbanken niet nader omschreven in het Gerechtelijk W etboek. Slechts een beperkt aantal artikelen maakt gewag van dit rechtscoilege (artikelen, 72, 73, 74, 150, 160, 568, 639 tot 644 Ger.W.) (zie Chabot-Leonard, D., Le reglement d'incidents de competence, la solution adoptee par le C.J., Ann. Dr. F. Liege, 1969, blz. 358 e.v.; Laenens, J., De procedure in zake bevoegdheidsincidenten voor de arrondissementsrechtbank, R. W., 1974-1975, 1544, nr. 9 e.v.). Niet aileen uit voormelde wetteksten dient de bevoegdheid van het voorzitterscoilege afgeleid te worden, ook de parlementaire stukken geven soms de nodige aanwijzingen (bijvoorbeeld de interpretatie van het artikel 592 Ger.W.: Hermans, Verslag,Parl. Besch. Kamer, 1966-1967, 59, nr. 49, artikel 592, blz. 104). De arrondissementsrechtbank blijkt aldus bevoegd te zijn om bevoegdheidsincidenten op te lossen en de bevoegde rechtbank te bepalen volgens de regels van de materiele en de territoriale bevoegdheid. Daarbij komt nog dat ingeval een vrederechter en zijn plaatsvervangers wettig verhinderd zijn, de arrondissementsrechtbank bevoegd is de partijen naar een andere vrederechter van hetzelfde arrondissement te verwijzen (artikel 72 Ger.W.). Aldus was een politierechter van oordeel dat hij zelf en zijn plaatsvervangers wettig verhinderd waren om uitspraak te doen in een zaak waarbij de griffier van de politierechtbank betrokken was. De zaak werd door de correctionele rechtbank die in graad van -fiogerlreroep- kennis- nam van- de zaak,--verwezen-naar-de arrondissements=rechtbank, opdat deze een andere politierechter zou aanduiden. Terecht werd gevonnist dat de correctionele rechtbank bij de arrondissementsrechtbank niet geldig een bevoegdheidsincident aanhangig kan maken (Arrond. Verviers, 20 september 1974, J.T., 1974, 714). 160. In zake bevoegdheid heeft het voorzitterscollege voile rechtsmacht. Terecht wijst Fettweis erop dat het verplicht is ambtshalve elke bevoegdheidsregel van openbare orde toe te pas sen, zelfs indien deze noch door de verweerder, noch door de eerste rechter opgemerkt werd (Fettweis, A., a.w., blz. 37, nr. 52). Bevoegdheidsconflicten daarentegen worden niet behandeld (in zake terminologie: Chabot-Leonard, D., a.w., blz. 358): ingeval van aanhangigheid en samenhang geschiedt de verwijzing naar de bevoegde rechter volgens een bepaalde voorrang zonder tussenkomst van de arrondissementsrechtbank. De rechter naar wie de zaak aldus verwezen is, kan echter in voorkomend gaval verwijzen naar de arrondissementsrechtbank (Arrond. Luik, 22 april 1971, J.T., 1971, 699; J. Liege, 1970-1971, 293; Arrond. Brussel, 8 november 1971, B.R.H., 1972, 11; Arrond. Aarlen, 24 oktober 1972, J. Liege, 1972-1973, 202). 161. Verscheidene vorderingen tussen twee of meer partijen kunnen bij eenzelfde akte worden ingesteld, op voorwaarde dat zij samenhangend zijn (artikel 701 Ger.W.). Wanneer echter de rechter bij wie de zaak aldus aanhangig wordt gemaakt, van oordeel is onbevoegd te zijn nopens een van de vorderingen wegens 326
gebrek aan samenhang, dan dient hij de zaak wel te verwijzen aar de arrondissementsrechtbank overeenkomstig artikel 640 Ger.W. (Arrond. Brussel, 6 november 1972,Pas., 1973, III, 1). Ditgeldtzowel in zake de materiele als in zake de territoriale bevoegdheid, wanneer het althans een exceptie van onbevoegdheid betreft die de rechter ambtshalve kan aanvoeren (Fettweis, A., a.w., 114, nr. 199). Samenvoeging is slechts mogelijk, wanneer er een objectieve verbinding tussen de vorderingen bestaat: het is niet voldoende dat de twee rechtsvorderingen op gelijkaardige aangele genheden betrekking hebben (artikel 30 Ger. W.). W anneer nu deze objectieve verbinding tussen de vorderingen ontbreekt, kan men met Fettweis (a. w., blz. 21, voetnoot 88) stellen dat de exceptie van ontstentenis van samenhang een ware exceptie van onbevoegdheid is: de vaststelling dat onderlinge afhankelijkheid ontbreekt, is dan een onbevoegdheidsverklaring van het gerecht waarvoor de zaak aanhangig is gemaakt.
162. Wanneer de zaak hetzij ambtshalve, hetzij op vraag van de eisende partij verwezen wordt naar de arrondissementsrechtbank, moet heel de zaak bij dit rechtscollege aanhangig gemaakt worden, anders kan het voorzitterscollege niet statueren over de eventuele ontstentenis van samenhang tussen de vorderingen vervat in de akte van rechtsingang (Arbrb. Charleroi, 29 maart 1971, J. T. T., 1971, 153; Kh. Brussel, 13 januari 1978, B.R.H., 1978, 34). Een gelijkaardige interpretatie geldt eveneens ten aanzien van hoofd- en tegenvordering (zie Vred. Harelbeke, 30 maart 1972,R. W., 1971-1972, 1803 ;anders: Arrond. Brugge, 26 november 1973,R.W., 1974-1975,491; Arrond. Brugge, 28 maart 1975,R.W., 1974-1975, 2478). In voorkomend geval zal de arrondissementsrechtbank de zaak splitsen en de verschillende vorderingen afzonderlijk naar de bevoegde rechtbanken verwijzen. 163. In de gevallen waarin de exceptie van onbevoegdheid wordt opgeworpen voor een rechter in hoger beroep, beslist deze over het rniddel (artikel 643 Ger.W.) (Arrond. Verviers, 15 oktober 1971,1. Liege, 1971-1972, 203;Pas., 1972, III, 19; Arbh. Luik, 6 december 1973, J. Liege,)973-1974, 226). Hieruit afleiden dat de arrondissementsrechtbank uitsluitend bevoegd is incidenten te beslechten die opgeworpen worden voor een rechter in eerste aanleg, wordt echter ontzenuwd door artikel639, 4 o lid Ger. W. De arrondissementsrechtbank beslecht immers eveneens bevoegdheidsincidenten opgeworpen voor de rechtbank van eerste aanleg of de rechtbank van koophandel die zitting houden in hoger beroep tegen een beslissing van een vrederechter (Arrond. Luik, 4 mei 1972, nr. 116 geciteerd in een overzicht van rechtspraak van de Arrond. Luik, 1971-1972, J. Liege, 1972-1973,6; Arrond. Brussel, 4 december 1972,Pas., 1973, Ill, 30; Le Paige, A. ,Handboekvangerechtelijkrecht, N, Rechtsmiddelen, nrs. 120e.v.). 164. Ingeval van onbevoegdheid dient de arrondissementsrechtbank de zaak terug te verwijzen naar de eerste rechter (Fettweis, A., a.w., nr. 52; Arrond. Verviers, 19 september 1975, Pas., 1975, III, 82). Indien de zaak voor een 327
afdeling van de rechtbank naar de arrondissementsrechtbank verwezen wordt, blijft echter te onderzoeken of in bepaalde gevallen deze niet zou moeten verwezen worden naar de voorzitter van die rechtbank, bevoegd om de innerlijke bevoegdheidsincidenten te regelen.
165. Wanneer de arrondissementsrechtbank gevat is door een bevoegdheidsgescbil waarbij administratieve rechtscolleges betrokken zijn, kan zij geenszins verwijzen naar de bevoegde administratieve jurisdictie (Arrond. Verviers, 23 februari 1973, J. Liege, 1972-1973, 260). De bevoegdheid van het voorzitterscollege is inderdaad beperkt tot bet verdelen van de zaken onder de recbtbanken die deel uitmaken van de recbterlijke organisatie (Arrond. Antwerpen, 11 mei 1976, R.W., 1976-1977, 99). Trouwens, de rechter voor wie een dergelijk bevoegdheidsgescbil opgeworpen wordt, kan de zaak nocb naar bet voorzitterscollege, noch naar het administratief rechtscollege verwijzen. Hij kan slecbts zijn onbevoegdheid vaststellen (Arbi"b. Verviers, 12 februari 1973,1. Liege, 1972-1973, 272; Arrond. Antwerpen, 11 mei 1976, gecit.).
166. Dit geldt mutatis mutandis voor de vraag of een gerecht dat buiten de Belgiscberechterlijke organisatie staaf, voor een zaak bevoegd is; Ook ditgeschil kan niet voor de arrondissementsrechtbank aanhangig gemaakt worden. Het gaat zelfs niet om een geschil van bevoegdheid, aangezien ten aanzien van de Belgische recbter de vreemde rechter een andere rechtsmacht uitmaakt. Dit betekent dat de recbter bij wie de vordering aanbangig werd gemaakt, met uitsluiting van de arrondissementsrecbtbank, uitspraak moet doen over bet gescbil. De verwijzing naar het voorzitterscollege is dan niet-ontvankelijk (Arrond. Antwerpen, 2 mei 1972, R. W., 1973-1974, 497; Kh. Brugge, 25 september 1973, R. W., 1973-1974, 436; Arrond. Brussel, 14januari 1974,Pas.,1974, III, 82; Arbrb. Veume, 28 januari 1977, R.W., 1977-1978, 763 met noot Laenens, J., Bevoegdheidsincidenten m.b.t. vreemde rechtscolleges; Arbb. Gent, 3 februari 1978,R,W., 1977-1978, 2220; zieFettweis, A. ,a.w., blz. 31, nrs. 38 en38bis). Als de verweerder op grand van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de recbterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken aanvoert dat niet de Belgische recbtbank, maar een buitenlandse die hij aanwijst, bevoegd is om van de zaakkennis te nemen, mag dit geschil niet voor de arrondissementsrecbtbank worden gebracht (Arrond. Brussel, 3 februari 1975, R.W., 1974-1975, 1714). De rechtbank kan slechts haar onbevoegdbeid vaststellen: zij kan niet verwijzen naar een vreemde recbter (Droz, G.A.L., R. Crit. Dr. Internat. pr., 1974, 554; Kh. Brussel, 27 maart 1975, B.R.H., 1977, 134). Een Belgiscbe rechter is er niet toe gerechtigd door toepassing te maken van artikel 660 Ger. W. een ge~echtelijke instantie van een vreemde souvereine staat te verbinden wat baar bevoegdbeid betreft. Een recbt328
streekse verwijzing van het geschil naar een vreemde rechter schendt het principe van de territorialiteit van rechtsmachten, dat tot de internationale openbare orde behoort (Arbh. Gent, 3 februari 1978, R.W., 1977-1978, 2220; anders: Kh. Brussel, 28 juli 1977, R.W., 1977-1978, 1701 met noot Laenens, J.).
167. Ret voorzitterscollege mag geen uitspraak doen over de grond van de zaak (Arrond. Roei, 15 maart 1971,1. Liege, 1971-1972, 13 ;B.R.H., 1973, 165). Ret spreekt zich slechts uit over het middel en aileen deze beslissing kan de rechter naar wie de zaak wordt verwezen, binden. Diens recht om over de rechtsgrond van de zaak te oordelen, blijft aldus onverkort (artikel 660, 2° lid, Ger.W.). Een onderzoek van de rechtspraak toont duidelijk aan dat een beslissing over het middel de grond van de zaak raakt: wie over de bevoegdheid moet oordelen, kan de grond van de zaak beoordelen, weliswaar aileen met het doel om de bevoegdheid te bepalen (Fettweis, A., a.w., nr. 65). Een prejudicieel onderzoek van de grond van de zaak wordt echter door het hof van cassatie uitgesloten (Cass., 8 september 1978, R.W., 1978-1979, 960 met noot Laenens Jean, De materiiile bevoegdheid bepaald naar het onderwerp van de vordering; zie nrs. 4 en 100). De geadieerde rechtbank moet enkel uitgaan van de feiten en de vordering zoals de eiser die stelt (Arrond. Kortrijk, 23 mei 1978, R.W., 1978-1979, 976; zie tevens Arrond. Antwerpen, 8 februari 1977, R.W., 1976-1977, 1816; T.S.R., 1977, 169). Bijgevolg mag de arrondissementsrechtbank wettelijk beslissen dat het volstaat dat zij vaststelt dat het onderwerp van de vordering, zoals de eiser het stelde, een geschil in zake arbeidsovereenkomsten was en ingevolge artikel578, 1° Ger.W. binnen de materiele bevoegdheid van de arbeidsrechtbank valt. De vraag rijst dan ofhet niet wenselijk zou zijn dat de eiser in ondergeschikte orde een andere juridische omschrijving zou geven aan zijn vordering, wil hij vermijden dat zijn vordering ongegrond zou verklaard worden (Claeys, Th., Competence d' attribution du tribunal du travail et recours eventuel au tribunal d' arrondissement, noot sub Arbrb. Brussel, 27 januari 1975, J. T. T., 1975, 254). In deze optiek heeft het eveneens geen zin steeds te verwijzen naar de rechtbank van eerste aanleg om reden dat aldus geen uitspraak nopens de grond van de zaak gedaan moet worden (zie Arrond. Verviers, 18 april 1975, J. Liege, 1974-1975, 259; J.T., 1977, 117 met noot van Panier, Chr., Pas., 1975, III, 79). De rechtbank van eerste aanleg heeft bovendien slechts een voorwaardelijke volheid van bevoegdheid (vgl. Fettweis, A., a.w., biz. 55-56, nr. 71).
168. Onbetwistbaar staat daarentegen vast dat de beoordeling van de toelaatbaarheid en/of ontvankelijkheid van de vordering buiten de bevoegdheid van het voorzitterscollege valt (Arrond. Neufchateau, 16 december 1975, J. Liege, 1975-1976, 132). Een onderzoek van een exceptie van verjaring is volkomen uitgesloten (Arrond. Roei, 15 maart 1971, J. Liege, 1971-1972, 13; B.R.H., 1973, 165). 329
9. HOF VAN BEROEP EN ARBEIDSHOF
169. Hoger beroep tegen een vonnis van de vrederechter in zake arbeidsongevallen ingesteld na 1 november 1970 moet overeenkomstig artikel 3 Ger. W. aan het arbeidshof voorgelegd worden (Fettweis, A., a.w., blz. 269, nr. 489bis; De Corte, R., Intertemporaal recht en het Ger.W, R.W., 1970-1971, 399). Het arbeidshof is inderdaad bevoegd om kennis te nemen van het hoger beroep niet aileen tegen de beslissingen in eerste aanleg genomen door de arbeidsrechtbanken, maar tevens tegen de vonnissen die gewezen werden door ter zake bevoegde, doch nu opgeheven of ter zake thans onbevoegde rechtscolleges (zie ondermeer Arbh. Luik, 21 januari 1971, Pas., 1971, II, 126; Arbh. Brussel, 17 mei 1971, Pas., 1971, II, 270; Arbh. Luik, 23 juni 1971, J. Liege, 1972-1973, 116; Pas., 1971, II, 336). 170. Wanneer een vonnis van de rechtbank van eerste aanleg in zake arbeidsongevallen vernietigd wordt na de inwerkingtreding van het artikel 579 Ger. W., krachtens hetwelk de arbeidsgerechten thans ter zake bevoegd zijn, wordt de zaak door het hof van cassatie verwezen naar een arbeidshof (artikel 1110 Ger.W.) (Cass., 18 juni 1975, Arr. Cass., 1975, 1107). 171. W anneer het arbeidshof meent dat de arbeidsrechtbank onbevoegd is en de reGhtbankvan koophandeLbeYo_egd, moetb~t de ~a~ v~wijzen naar dit bevoegd geacht rechtscollege en niet naar het hof van beroep (Cass~, 23januari T978, R. W., 1978-1979, 926 met noot Laenens Jean: Bevoegdheidsconflict in hager beroep met verwijzing naar de bevoegde rechter). Het door het hof reeds in het arrest van 3 januari 1973 ingenomen standpunt (Arr. Cass., 1973, 450) wordt niet algemeen aanvaard (Kohl, A., Effet devolutif de l' appel sous l' empire du C .J., Application en cas d'appel d'unjugement d'incompetence, R. Crit. J. B., 1973 blz. 503, nrs. 25 e.v.). Men kan inderdaad stellen dat naar de bevoegde rechter verwezen moet worden, maar met dien verstande dat het geding moet worden voortgezet in de stand waarin het zich laatstelijk bevond (artikel662 Ger.W.): aangezien het geding reeds in hoger beroep hangende was, moet bij voorkeur rechtstreeks verwezen worden naar de bevoegde rechter in hoger beroep (vgl. Brussel, 22 maart 1973, R. W., 1973-1974, 1179 metnoot; Luik, 11 maart 1974, Pas., 1974, II, 140; J. Liege, 1975-1976, 298). 172. Over een geschil betreffende een door een werknemer in het passief van het faillissement van de werkgever aangegeven schuldvordering, dat zonder het faillissement tot de bevoegdheid van de arbeidsrechtbank zou hebben behoord, werd overeenkomstig de interpretatie die v66r de Wet van 24 maart 1975 door het hofvan cassatie aan artikel574, 2° Ger.W. werd gegeven, door de rechtbank van koophandel uitspraak gedaan. Indien het hoger beroep tegen dat vonnis na de inwerkingtreding van voormelde wet was aangetekend, had het bij het arbeidshof dienen te worden gebracht. Nu de zaak reeds v66r de inwerkingtreding van de Wet bij het hof van beroep aanhangig is gemaakt, kon ze niet meer aan dit hof 330
worden onttrokk:en (Antwerpen, 18 november1975,R.W., 1975-1976, 1195 met tegenstrijdig advies van het openbaar ministerie en noot; Arbh. Luik, 6 februari 1975, J. Liege, 1975-1976, 74; zie in verband met de Wet van 24 maart 1975: uitleggings- of wijzigingswet: m. 139).
10. HET HOF VAN CASSATIE 173. Het hof van cassatie neemt kennis van de beslissingen in Iaatste aanieg die voor het hof worden gebracht wegens overtreding van de wet (artikei 1080 Ger.W.) of wegens schending van substantieie of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen (artikei 608 Ger.W.). De voorziening is geen derde aanieg, vermits het hof niet in de beoordeiing van de zaken zeif treedt (artikei 95 G.W.) (zie Devreese, A., Taak van het Hof van Cassatie, T.P .R., 1967, 567; Dekk:ers, R., Twee houdingen, R. W., 1954-1955, 1497; Herbots, J, Recht,feit en cassatiemiddel, T.P.R., 1971, 599; Herbots, J., Cassatie wegens motiveringsgebreken, T.P.R., 1971, 1; Dumon, F. ,De motivering van de vonnissen en de bewijskracht van de akten, R. W., 1978-1979, 257). Het kan de beslissing siechts vemietigen wegens de in artikei 608 Ger.W. opgesomde redenen, zonder evenwei een nieuwe beslissing in de piaats te stellen (Lepaige, A., a.w., biz. 114 e.v.). Artikei608 Ger. W. moet ruim gei:nterpreteerd worden. Dit geidt ondermeer voor het woord , , wet'' dat zeer ruim moet opgevat worden (zie b. v. Cass., 11 januari 1974,Arr. Cass., 1974, 524metnootF.D.; Cass., 8november 1974,Arr. Cass., 1975, 317; Cass., 25 juni 1974,Arr. Cass., 1974, 1196; Cass., 30januari 1976, Arr. Cass., 1976, 632; Cass., 8 oktober 1976;Arr. Cass., 1977, 160; Cass., 7 januari 1977,Arr. ass., 1977, 493; Cass., 27 oktober 1977,J.T., 1978, 205). Ook de schending van een ,algemeen rechtsbeginsei" kan aanieiding geven tot een voorzieningin cassatie (Fettweis, A, a.w., biz. 272, m. 497; Ganshofvander Meersch, W. ,Propos sur le texte de Ia loi et les principes generaux du droit, J.T., 1970, 557-581). De schending van een adagium daarentegen geeft ais zodanig geen aanleidingtotcassatie (Fettweis, A., a. w., m. 498; Cass., 15 oktober 1976, Arr. Cass., 1977, 202). 174. Het hof van cassatie doet uitspraak over de voorziening in cassatie tegen arresten waarbij de afdeiing administratie van de Raad van State beslist van de vordering geen kennis te nemen daar deze tot de bevoegdheid van de rechterlijke overheid behoort en tegen de arresten waarbij de genoemde afdeiing afwijzend beschikt op een exceptie van onbevoegdheid gegrond op de overweging dat de vordering tot de bevoegdheid van deze overheid behoort (artikei609, 2° Ger. W.) (Cass., 2 mei 1975, Arr. Cass., 1975, 96; J.T., 1975, 606). 175. Het hof van cassatie neemt verder ook kennis van voorzieningen tegen de besiissingen in Iaatste aanieg die strijdig zijn met de wetten of procesvormen, voomameiijk wanneer uit die besiissingen een biijvend verschii van interpretatie 331
omtrent een rechtspunt blijkt (artikel612 Ger.W.) (Hayoit de Termicourt, Les pourvoirs dans l' interet de la loi et les denominations sur ordre du ministre de la justice, J.T., 1964, 477-488; Storme Marcel, Het cassatieberoep in het belang van de wet, in Actuele problemen rand rechtsvinding, 1977, UKRA, blz. 30 e.v.). 176. Hierbij aansluitend moet vermeld worden dat de procureur-generaal bij het hof van beroep een voorziening in cassatie kan instellen tegen een beschikking van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg nopens de incidenten in verband met een verde ling van de burgerlijke zaken over de afdelingen, kamers of rechters van eenzelfde rechtbank van eerste aanleg (artikel88, § 2, Ger.W.). Een gelijkaardige voorziening staat open voor de procureur-generaal bij het hof van beroep tegen de beslissingen van de arrondissementsrechtbank inzake bevoegdheid (artikel 642 Ger.W.). Een dergelijk rechtsmiddel moet echter duidelijk onderscheiden worden van de voorziening in het belang van de wet. Sommige auteurs (Storme, M., Sociaal procesrecht, blz. 136; Fettweis, A., a.w., nr. 56; Chabot-Leonard, D., a.w.~, 430) stellen dat deze laatste procedure in cassatie steeds mogelijk blijft. Uit 'een beslissing van de voorzitter of van het voorzitterscollege kan immers een blijvend verschil vaninterpretatie omtrent een rechtspunt blijken. Het hof van cassatie kan bijgevolg kennis nemen van een voorziening van de procureur-generaal bij het hofvan cassatie waarbij in het belang van de wet cassatie gevorderd wordt van een vonnis van de arrondissements£echtoank (oCvan eef1 oeschikking van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg)(artikel612, 1089-1091, 1117 Ger. W.). Wanneerdeze beslissing strijdig is met de wetten of procesvormen en niet het voorwerp is geweest van een voorziening door de procureur-generaal bij het hof van beroep waarvan sprake is hetzij in artikel 88, § 2 Ger. W. , hetzij in artikel 642 Ger. W. Een treffend voorbeeld is het cassatiearrest van 14 juni 1971 (R.W., 1971-1972, 1341;Arr. Cass., 1971, 1030) waarbij een vonnis van een arrondissementsrechtbank vernietigd werd in het belang van de wet, omdat dit rechtscollege een vonnis geveld had, terwijl ,hetniet wettelijk samengesteld was wegens afwezigheid van een magistraat van het openbaar ministerie''. 177. Alleen het hof van cassatie neemt in algemene vergadering, kennis van de tuchtvorderingen tot ontzetting uit een (gerechtelijk) ambt (artikel409 Ger..). Dit geldt zowel voor de werkende (Cass., 29 juni 1912,Arr. Cass., 1972, 1049) als voor de plaatsvervangende rechters (Cass., 21 maart 1973, Arr. Cass., 1973, n7), die hun ambtsverplichtingen hebben verzuimd of door hun gedrag afbreuk hebben gedaan aan de waardigheid van het ambt. 178. Een vordering tot onttrekking van de zaak aan de rechter wordt eveneens ingesteld bij het hof van cassatie (artikelen 648-659 Ger.W.) (Delange, R., Optreden van het Hofvan Cassatie bij onttrekking van de zaak aan de rechter en verwijzing van een rechtbank naar een andere, R.W., 1974-1975, 449; De l' intervention de la Cour de Cassation dans le dessaisissement du juge et dans le 332
renvoi d'un tribunal aun autre, J.T., 1974, 489). Op 20 oktober 1977 werd voor het eerst een vordering tot onttrekking van een zaak aan een rechter ex-artikel652 Ger.W. bij het Hof ingesteld. De procureur-generaal bij het hof van beroep te Brussel (zie Van Honste, V., R.W., 1978-1979, 458) vorderde dat een zaak onttrokken werd aan een kamer van de rechtbank van koophandel te Brussel wegens verzuim gedurende meer dan zes maanden de zaak te beslechten. Het woord ,verzuimen" in de context waarin artikel652 Ger.W. is geplaatst, dient geenszins in de tuchtrechterlijke zin van het woord te worden opgevat. Het moet evenmin noodzakelijk in de zin van foutieve nalatigheid worden begrepen. , Verzuimen" moet worden verstaan als ,niet voldoen aan de verplichting vonnis te spreken" (Cass., 9 december 1977, R. W., 1977-1978, 1617 met noot Laenens Jean, De onttrekking van een zaak aan de rechter). Het hof meent dat geen overmacht; zelfs niet de beweerde overbelasting van de rechters, opweegt tegen de noodzaak, met het oog op een goede rechtsbedeling, elke mogelijkheid tot het verder aanslepen van de zaak uit te schakelen.
0NDERAFDELING
2
TUSSENVORDERINGEN
§ 1. VERWEERMIDDELEN 179. Wanneer het tussengeschillouter een verweermiddel is, blijft de rechtbank die bevoegd is om uitspraak te doen over de hoofdvordering bevoegd om kennis te nemen van verweermiddelen, zelfs wanneer deze punten opwerpen die niet tot haar bevoegdheid zouden behoren als zij afzonderlijk bij de rechtbank aanhangig werden gemaakt en het voorwerp van onderscheiden vorderingen zouden uitrnaken (Fettweis, A., a.w., nr. 124). Stellen dat de rechter van de vordering tevens rechter is van de exceptie of in voorkomend geval het incident, kan neerkomen op een uitbreiding van de bevoegdheid van het rechtscollege, dit alles om te vermijden dat de prejudiciele verwijzing de afloop van het geding zou vertragen en ingewikkeld maken. Zo blijft de· arbeidsrechtbank bevoegd om kennis te nemen van een exceptie met betrekking tot de vraag of de natuurlijke moeder van het minderjarig slachtoffer van een arbeidsongeval de kapitaalsuitkering kan ontvangen zonder bijstand van de toeziende voogd · (Arrond.. Charleroi, lO maart 1976, J.T., 1976, 314), Fettweis, A;, (a.w., nr. 129 ;Droit judiciaire prive, 1976, blz. 42, nr. 56bis) ziet op bovenvermeld beginsel slechts een uitzondering: een verweermiddel dat betrekking heeft op de staat van personen en opgeworpen wordt voor een uitzonderingsrechtbank moet verwezen worden naar een rechtbank van eerste aanleg overeenkomstig de artikelen 635644, 660-663, 855 Ger.W. (voor een juiste toepassing Brussel, 27 april1977, Pas., 1978, II, 2). Cambier, C., (a.w., Ann. Dr. Sc. Pol., 1968, biz. 273, voetnoot 44) daarentegen meent dater geen sprake meer kan zijn van prejudiciele verwijzingen naar de rechtbank van eerste aanleg. Een uitdrukkelijke bevoegdheidstoekenning vindt men inderdaad slechts in de artikelen 883 en 895
333
Ger.W.: de rechter voor wie de hoofdvordering aanhangig is, is bevoegd om uitspraak te doen op de tussengeschillen in zake schriftonderzoek die opkomen in de voor hem gebrachte geschillen (artikel 883, 2° lid, Ger.W.). Hij is ook bevoegd om uitspraak te doen in de valsheidsincidenten (artikel895 Ger.W.).
§2. TEGENVORDERINGEN 180. Wanneerhet tussengeschil een tegenvordering betreft- dit is een tussenvordering die· de verweerder instelt om tegen de eiser een veroordeling te doen uitspreken (artikel 14 Ger. W.)- maakt men een onderscheid naargelang de aard van de bij conclusie ingestelde tegenvordering en de rechtbank waarvoor de hoofdvordering aanhangig is gemaakt. 181. Behoort een tegenvordering tot de bevoegdheid van de rechtbank van koophandel, dan kan de vrederechter bij wie de hoofdvordering aanhangig is, ervan geen kennis nemen, indien niet blijkt dat deze ontstaan is hetzij uit de overeenkomst, hetzij uit het feit dat ten grondslag ligt aan de oorspronkelijke vordering (artikel563, 2° lid, Ger.W.) (Arrond. Brussel, 25 oktober 1974,Pas., 1974, III, 78). 182. De voorwaardelijke volheid van bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg (zie nf.-61JgelaCeveneen:s-ten aanzien-van-de tegenvordering-Eartik:el !56~, 1° lid, Ger.W.). Bewerend eigenares te zijn van in beslag genomen voorwerpen heeft een vennootschap voor de beslagrechter verzet gedaan tegen de verkoop. Bij tegeneis vordert de verweerder dat gezegd wordt dat de vennootschap onbestaande is. Hoewel de beslagrechter slechts belast is met de geschillen in zake bewarende beslagen of gedwongen tenuitvoerleggingen neemt hij kennis van de voor hem gebrachte vorderingen; tenzij hij ofwel het dossier aan de voorzitter van de rechtbank van eerste a'anleg voorlegt overeenkomstig artikel 88, § 2, Ger. W., ofwel bij betwisting van zijn bevoegdheid toepassing maakt van de artikelen 568, 2° lid, en 639 Ger. W. Terecht werd beslist dat de beslagrechter ten aanzien van de tegeneis geenszins overeenkomstig artikel 640 Ger.W. ambtshalve een middel van onbevoegdheid kon aanvoeren (Antwerpen, 3 november 1975, R. W., 19751976, 1378). 183. De rechtbank van eerste aanleg is echter onbevoegd indien de tegenvordering betrekking heeft op een uitsluitende bevoegdheid zoals bijvoorbeeld een tegenvordering strekkende tot faillietverklaring. Aldus is de arbeidsrechtbank evene~ns onbevoegd om kennis te nemen van een tegenvordering tot schadevergoeding uit hoofde van een tergend en roekeloos bewarend beslag tot waarborg van de bij hoofdvordering gevorderde sommen. Het betreft een uitsluitende bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg (Arbh. Brussel, 26 juni 1974, J. T. T., 1974, 277). 334
184. Ten aanzien van de tegenvordering gelden dezelfde regels in zake de regeling van de bevoegdheidsincidenten als ten aanzien van de hoofdvorderingen. Ten onrechte werd beslist dat het gerechtelijk wetboek nergens in de verwijzing naar de arrondissementsrechtbank wegens een dergelijk bevoegdheidsgeschil voorziet, zodat de tegeneis die niet zou beantwoorden aan de vereisten van artikel 563 Ger.W. ,onontvankelijk" moet verklaard worden (Vred. Brasschaat, 13 november 1974, R.W., 1974-1975, 1269; Arrond. Brugge, 26 november 1973, R.W., 1974-1975, 491; J.T., 1974, 370; Arrond. Brugge, 28 maart 1975, R.W., 1974-1975, 2478; Arrond. Luik, 9 september 1916,J.T., 1976,707 metnootcontra van Kohl, A. ;1. Liege, 1976-1977, 99). Niet aileen de rechter bij wie de zaak aanhangig is, maar tevens de arrondissementsrechtbank kunnen de bevoegdheid in zake de tegenvordering onderzoeken en beslechten. Vanzelfsprekend moet de beoordeling van de toelaatbaarheid van de tegeneis geschieden door de rechter die geadieerd werd, waarbij dan dezelfde ver eisten als voor de hoofdvordering gelden (vgl. Arbrb. Gent, afdeling Eeklo, 22 november 1973, R.W., 1974-1975, 176 met noot van De Leye, 0., contra; Arbrb. Gent, 17 maart 1977,R.W., 1977-1978, 1774 met noot Laenens, J., De toelaatbaarheid van een door de R .S. V.Z. ingestelde tussenvordering en de daarin vermelde rechtspraak en rechtsleer; zie tevens Arbh. Antwerpen, afdeling Hasselt, 19 september 1975,R. W., 1976-1977, 617): de toelaatbaarheid van een tegenvordering wordt immers eveneens beheerst door de artikelen 13, 14, 17 en 18 Ger.W. (Vred. Brugge, 17 januari 1975, R.W., 1974-1975, 1763). 185. De aandacht moet erop gevestigd worden dat wanneer de rechter de hoofdvordering niet toelaatbaar verklaard, hij niettemin bevoegd blijft om uitspraak te doen over de tegenvordering (Cass., 19 september 1963, Pas., 1964, I, 64; R. crit. J.B., 1967, 78 met noot Delnoye, P., Recbnvention et divorce, blz. 78, nr. 9), wanneer hij althans hiervoor bevoegd is. Dit geldt eveneens ingeval van onbevoegdheid wat de hoofdvordering betreft (Gutt, Et., Stranart-Thilly, A.-M., a. w, blz. 162), behoudens ingeval van samenhang tussen hoofd- en tegenvordering. 186. De bevoegdheid van effn ·rechtscollege 'in zake de tegeneis moet steeds beoordeeld worden op het ogenblik van de neerlegging van de conclusies waarin de tegeneis opgenomen is, ter griffie (artikel742 Ger.W.) en niet op het ogenblik van de inleiding van de hoofdeis (cfr. Cass., 4 maart 1966, Pas., 1966, I, 854). 187. Wanneer een vrederechter zich bevoegd acht wat de hoofdvordering betreft, maar twijfelt aan zijn bevoegdheid in zake de tegenvordering, moet hij de zaak in haar geheel onderzoeken of in voorkomend geval naar de arrondissementsrechtbank verwijzen (Vred. Harelbeke, 30 maart 1972, R.W., 19711972, 1803; Vred. Brugge, 17 januari 1975, R.W., 1974-1975, 1783; Arbrb. Hasselt, 14 april1972,R.W., 1972-1973, 1779; Vred. Andenne, 26juni 1975,1. Liege, 1975-1976, 23; Arbrb. Charleroi, 29 maart 1971, J. T. T., 1971, 153; anders: Arrond. Brugge, 26 november 1973, R.W., 1974-1975, 491; Arrond. 335
Brugge, 28 maart 1975, R.W., 1974-1975, 2478). Er moet immers onderzocht worden in hoeverre de tegenvordering onder meer kan ontstaan zijn uit de overeenkomst of het feit dat ten grondslag ligt aan de oorspronkelijke vordering. Matthys, J., (Tussenvorderingen, tegenvorderingen en tussenkomst voor het arbeidsgerecht, R. W., 1972-1973, 540) en Kohl, A., (noot onder Arrond. Luik, 9 september 1976,l.T., 1976, 707) zijnhetechtermet voormelde zienswijze niet eens. Zij menen dat deze het gevolg is van de opvatting dat de tegenvordering als accessorium van de hoofdvordering wordt beschouwd, terwijl inderdaad moet onderstreept worden dat haar verloop en haar lot totaal onafhankelijk zijn van de . hoofdvordering (Cass. 12 februari 1971, Arr. Cass., 1971, 564).
188. Indien het uitzonderingsgerecht onbevoegd is om kennis te nemen van de tegenvotdering op grond van artikel563, 2° lid Ger.W., zou het zijn bevoegdheid kunnen aanvaarden door de hoofd- en tegenvordering als samenhangend te beschouwen, hoewel erop moet gewezen worden dat het geenszins vereist is dat de tegeneis met de hoofdvordering samenhangt (Fettweis, A., Bevoegdheid, blz. 86, nr. 136). De hoofdeis en de tegenvordering kunnen echter onderling zo nauw verbonden zijn, dat het wenselijk is ze samen te behandelen en te beslechten, teneinde oplossingen te vermijden die onverenigbaar zouden kunnen zijn wanneer de zaken afzonderlijk worden berecht (artikel 30 Ger. W.). Artikel 566, 1o Ger.W. laat toe verschillende vorderingen tussen partijen die afzonderlijk ingesteld voor verschillende rechtbanken zouden moeten gebracht worden, samen te voegen, mits inachtneming van de voorrang bepaald in artikel 566 Ger.W. In deze veronderstelling mag men echter geenszins de voorrang die de rechtbank van eerste aanleg geniet, uit het oog verliezen. Wanneer immers een hoofdvordering ingesteld wordt, bijvoorbeeld voor een vredegerecht en een tegenvordering opgeworpen wordt die tot de bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg behoort, dan zullen zowel de hoofd- en de tegenvorderingen moeten ve wezen worden naar de rechtbank van eerste aanleg, iridien vaststaat dat ze samenhangend zijn. Indien men echter de regels van de samenhang niet wenst toe te pas sen, dan kan men ingeval van onbevoegdheid van de geadieerde rechtbank inzake tegeneis de twee vorderingen splitsen en afzonderlijk laten berechten door de bevoegde rechter.
§ 3. TUSSENKOMST
189. W anneer een vordering tot tussenkomst wordt ingesteld om een derde partij te doen worden in het geding, hetzij om de belangen van deze tussenkomende partij of van een van de partijen in het geding te beschermen, hetzij om een veroordeling te doen uitspreken of om vrijwaring te doen bevelen (artikel 15 Ger.W.) (Fettweis, A., a.w., 151 e.v.; Laenens Jean, Over de vordering tot tussenkomst, R. W., 1976-1977, 177), dan is de rechtbank waarvoor de hoofdvordering aanhangig is gemaakt, bevoegd om ook kennis te nemen van de vordering tot tussenkomst (artikel564 Ger. W.) (Arrond. Brussel, 24 oktober 1977, B .R .H., 1978, 37; vgl. Cass. 6 oktober 1966,Pas., 1967, I, 148 met advies van Colard, 336
A., La demande en declaration de jugement commun do it etre portee devant le juge competent pour connaftre de l' action principale). Dit beginsel is van toepassing zowel voor vrijwillige als voor de gedwongen tussenkomst (artikel16 Ger.W.), ongeacht hun agressief of slechts bewarend karakter (Fettweis, A., a.w., 158). Het betreft ongetwijfeld een verruiming van de materiele en territoriale bevoegdheid van alle rechtscolleges zonder enig onderscheid. Zelfs als de vordering niet zou behoren tot de bevoegdheid ratione materiae en/of ratione loci van de rechtscolleges waarbij de hoofdvordering aanhangig is, blijven zij toch bevoegd (Arbrb. Luik, 21 januari 1971 ,R.G.A.R., 1972, 8828 ;Bull. Ass., 1972, 741; Arrond. Brussel, 21 oktober 1974,Pas., 1974, Ill, 77-78; Fettweis, A., Kohl, A., De Leval, G., Droit judiciaire prive, 1976, nr. 62). Artikel 564 Ger. W. maakt geen enkel voorbehoud en verwijst geenszins naar de voorrangsregels vermeld in artikel 565 Ger.W. (Arbrb. Luik, 24 mei 1972, J. Liege, 1972-1973, 206; Bull. Ass., 1973, 75). Artikel 564 Ger.W. kan bijgevolg afwijkingen inhouden ten aanzien van de bevoegdheidsregels die de openbare orde raken, en de uitsluitende bevoegdheid van een bepaald gerecht bepalen (anders: Fettweis, A., Bevoegdheid, nr. 156). 190. De rechtbank van eerste aanleg is bevoegd om kennis te nemen van een vordering in tussenkomst ten aanzien van een gefailleerde vennootschap (Arrond., Brussel, 17 maart 1975,Pas., 1975, Ill, 43). Ben vordering in gedwongen tussenkomst wijzigt geenszins de materiele bevoegdheid van de rechtbank van koophandel die bevoegd is in zake de hoofdeis (Arrond. Brussel, 30 juni 1975, Pas., 1975, Ill, 56). 191. Naar aanleiding van een voor de vrederechter ingeleide hoofdvordering werd tegen een notaris een eis tot tussenkomst en vrijwaring ingesteld, waarbij zijn aansprakelijkheid als notaris ter sprake komt. Ten onrechte werd beslist dat deze eis tegen een notaris in wezen geen eis tot tussenkomst en vrijwaring, maar een hoofdeis tot schadevergoeding wegens een beweerd verzuim in de uitoefening van zijn ambt is. Zulke eis behoor.t volgens de arrondissementsrechtbank te Antwerpen tot de bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg. Wegens samenhang met de voor de vrederechter ingestelde vordering werd deze eveneens naar de rechtbank van eerste aanleg verwezen (Arrond. Antwerpen, 13 mei 1975, R.W., 1975-1976, 174 met kritiek Laenens Jean). Artikel 15 Ger.W. bepaalt nochtans uitdrukkelijk dat de tussenkomst ook ertoe kan strekken een veroordeling te doen uitspreken (Cass., 14 november 1977, R. W., 1977-1978, 2269 met noot). In een gelijkaardige aangelegenheid was de arrondissementsrechtbank te Oudenaarde daarentegen- terecht- van oordeel dat de vrederechter kennis kan nemen van een dergelijke vordering in tussenkomst en vrijwaring ((Arrond. Oudenaarde, 21 september 1977, R. W., 1977-1978, 699). De rechtbank die bevoegd is om kennis te nemen van de hoofdeis is op grond van artikel 564 Ger. W. ook bevoegd om van de tegen een notaris gerichte eis tot tussenkomst en vrijwaring kennis te nemen (Kh. Antwerpen, 29 juni 1977, R. W. , 1977-1978, 1831). 337
192. Op de verruiming van de bevoegdheid zoals opgevat in artikel 564 Ger. W. kan slechts een uitzondering gemaakt worden: de rechter bij wie de hoofdvordering aanhangig is, kan geen kennis nemen van een vordering tot tussenkomst en vrijwaring ingesteld tegen wie ten aanzien van de eisende partij gebonden is door een scheidsrechterlijk beding (vgl. Cass. 20 juni 1946, Pas., 1946, I, 250; Kh. B,russel, 9 augustus 1973, J.T., 1974, 623 met noot Marchal, E.; Rb. Luik, 27 maart 1970, B.R.H., 1970, 603 met noot; Vred. Berchem, 10 augustus 1976, R~W., 1976-1977, 1835). Derechtbankgeeftde zaakuithanden zo daartoe grond bestaat (zie artikel 1679, !0 Ger.W.; vgl. artikel 568, 3° en artikel 590, 3° Ger.W.). § 4. AANHANGIGHEID 193. Aanhangigheid bestaat telkens wanneer vorderingen met hetzelfde voorwerp en wegens dezelfde oorzaak worden ingesteld tussen dezelfde partijen die in dezelfde lioedanigheid optreden voor verschillende rechtbanken bevoegd om daarvan kennis te ,n'erhen en geroepen om in eerste aanleg uitspraak te doen (3p:ikel29 Ger.W.) (Fettweis, A., a.w., blz. 100, nr. 161; Brussel, 25 november 1970, Pas., 1971, II, 72). Er moet op gelet worden dat de beide rechtscolleges overeenkomstig de bepalingen van het Ger. W. bevoegd zijn om van de vordering kennis te nemen ( Arbrb. Luik, 2 mei 1977, Pas., 1977, III, 43). sc~adevergoeding van 1 , -F toekent, is zijn rechtsmacht uitgeput, zodat er geen sprake kan zijn aarilian~ gigheid met een voor de rechtbank van koophandel ingestelde eis (Kh. Antwerpen, 6 september 1974, R. H. Antw., 1974, 278; vgl. Rb. Neufchateau, 22 maart 1972, J. Liege, 1971-1972, 269).
1$>4. Wanneer _een strafrechter_een provisionele
van
195. Indien aanhangigheid vaststaat, worden de vorderingen samen gevoegd, hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de partijen (artikel 565 Ger.W.). De voorrangsregeling vervat in het artikel565 Ger. W. raakt de openbare orde, zodat hiervan niet mag afgeweken worden (Arrond. Brussel, 5 juli 1974, Pas., 1975, III, 13; Fettweis, A., a.w., blz. 201, nr. 116). 196. Beslist werd dat, hoewel er geen aanhangigheid bestond tussen twee vorderingen tot echtscheiding op grond van bepaalde feiten, er daarentegen wel sprake kan zijn van aanhangigheid tussen de overeenkomstig artikel1280 Ger. W. ingestelde vorderingen in kort geding (Rb. Luik, 27 januari 1976, J. Liege, 1975-1976, 212; zie tevens Cass., 4mei 1972,R. Crit. J. B., 1973, 233 metnoot Rigaux, F., L'objet et la cause de la demande en droit judiciaire prive; Arr. Cass., 1972, 824; Hiernaux, P., Poitevin, E., Divorce et separation de corps, J.T., 1971, 519, nr. 57). 197. Aanhangigheid wordt echter niet aanvaard ten aanzien van vorderingen in het buitenland, tenzij andersluidende verdragen (Luik, 20 juni 1973,J.T., 1974, 200; Rb. Brussel, 5 november 1975,R.W., 1977-1978,323; Fettweis, A. ,a.w., 338
164, voetnoot 11; vgl. Weser, M., Quelques reflexions au sujet del' arret de la cour de cassation de France du 26 novembre 1974- Importance del' admission de la litispendance internationale par l' arret de la Cour de cassation de France, J.T., 1976, 73). §5. SAMENHANG 198. Er is sprake van samenhang wanneer de rechtsvorderingen onderling zo nauw verbonden zijn dat het wenselijk is ze samen te behandelen en te berechten, teneinde oplossingen te vermijden die onverenigbaar kunnen zijn, wanneer de zaken afzonderlijk worden berecht (artikel 30 Ger.W.) (Vred. Beringen, 14 februari 1969,Bull. Ass., 1969, 762 metnoot V.H. Quand deux affaires sont-elles connexes ?). 199. Als enige voorwaarde voor samenhang wordt de objectieve verbinding tussen de verschillende vorderingen of de verschillende punten van een vordering voorop gesteld (Fettweis, A., a.w., 109, nr. 184; Arbrb. Luik, 4 november 1975, J. Liege, 1976-1977, 363;Pas., 1977, III, 26; Vred. Willebroek, 2juni 1978, J.T., 1978, 650). Deze vorderingen kunnen, indien zij samenhangend zijn, voor dezelfde rechtbank samengevoegd worden, met inachtneming van de voorrang bepaaldin artikel565, 2°-5° Ger.W. (artikel566, 1° lid, Ger.W.), opvoorwaarde weliswaar dat de partijen die in een tussenvonnis van de rechtbank waarnaar verwezen wordt, geen partij waren, zich ertegen niet verzetten, zoniet mag de verwijzing niet worden uitgesproken (artikel 566, 2° lid, Ger.W.). Slechts een verwijzing naar een rechtscollege dat uitspraak doet in eerste aanleg is geldig (Luik, 4 december 1975, J. Liege, 1975-1976, 113). Bovendien moet erop gewezen worden dat artikel 566 Ger.W. niet verwijst naar attikel 565, 3° lid, Ger.W.; wanneer bijgevolg een van de vorderingen behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van een bepaalde rechtbank, is deze geenszins aileen bevoegd om van de gezamenlijke vorderingenkennis te nemen (Arrond. Brussel, 5 juni 1972, Pas., 1972, Ill, 59 met advies van het openbaar ministerie). De uitsluitende bevoegdheid van de rechtbank van koophandel in zake faillissement (artikel574, 2. Ger.W.) moet derhalve wijken voor de voorrang van de rechtbank yan eerste aanleg (artikel565,2°, 1° Ger.W.) (Arrond. Brussel, 5 juli 1974,Pas., 1975, III, 13; Fettweis, A., a. w., nrs. 171 en 195; anders: Arbh. Luik, 18 juni 1974, J. Liege, 1974-1975, 99). 200. Wanneer een vordering een gemengd karakter heeft ten gevolge van het feit dat de verbintenis van verweerder van burgerlijke aard is, terwijl de eisbaarheid afhangt van een betwisting die verband houdt met een dienstcontract, dient de zaak verzonden te worden naar de rechtbank van eerste aanleg, omdat deze de voorrang heeft boven de andere rechtbank (Arrond. Antwerpen, 2 februari 1971, R.W., 1970-1971, 1244). 201. De verwijzing met het oog op samenvoeging is slechts facultatief (Arbrb. 30 april1973, Pas., 1974, III, 66). Bovendien kan samenvoeging wegens
339
samenhang enkel bevolen worden op verzoek van een der partijen (Kh. Brussel, 29 mei 1972, B.R.H., 1972, 586), tenzij het samenhangende zaken betreft die voor eenzelfde rechter aanhangig zijn: deze kunnen zelfs ambtshalve gevoegd worden (artikel 856 Ger.W.).
202. Samenhang is mogelijk zowel tussen verscheidene vorderingen als tussen meerdere punten van een vordering tussen twee of meer partijen. Verscheidene vorderingen tussen twee of meer partijen kunnen inderdaad, indien zij samenhangend zijn, bij een zelfde akte ingesteld worden (artikel 701 Ger.W.) (Arbrb. Luik, 23 december 1974, J. Liege, 1974-1975, 256). Dit kan natuurlijk aanleiding geven tot misbruiken, zodat steeds de samenhang nauwlettend moet onderzocht worden en de gebeurlijke ontstentenis van samenhang opgeworpen worden. Alle vorderingen opgenomen in die ene akte van rechtsingang, moeten dan in hun geheel getoetst worden aan de materiele bevoegdheid van het rechtscollege waarbij zij werden aanhangig gemaakt. Onbevoegdheid ten aanzien van een van de vorderingen kan onbevoegd ten aanzien van de andere inhouden (Arbrb. Charleroi, 29 maart 1971, J. T. Trav., 1971, 153 noot Demez, G.). Dit heeft tot gevolg dat alle vorderingen in vookomend geval moeten verwezen worden naar de arrondissementsrechtbank om aan het voorzitterscollege de mogelijkheid te geven nate gaan of de objectieve binding al dan niet aanwezig is (Arrond. Brussel, 6 november 1972, Pas., 1973, Ill, 1; vgl. Fettweis, A., a.w., blz; 114, nr.199;Vred; Brugge,--9september 1977,R.W., 1977-1978, 1912met noot Laenens JeanSamenhangende vorderingen). De vordering tot betaling van achterstallige huur, tot ontbinding van de huurovereenkomst en tot betaling van meer dan 25.000-F voor levering van bier overtreft de bevoegdheid ratione summae van de vrederechter (Vred. Oostende, 8 januari 1974, T. Vred., 1978, 236; anders: Arrond. Bruggf:, 22 februari 1974, T. Vred., 1978, 238).
203. Aldus is de jeugdrechtbank bevoegd om kennis te nemen van een alimentatievordering voor de kinderen die in beginsel behoort tot de materiele bevoegdheid van de vrederechter (Brussel, 3 oktober 1968, J.T., 169, 395), doch samenhangend is met een eis strekkende tot wijziging van het hoederecht (Hof. Brussel, 22 februari 1973,R.W., 1972-1973, 1430; Brussel, 15 juni 1977,J.T., 1978, 9; Bax Marijke, Voorlopige maatregelen na de ontbinding van het huwelijk als nog een vordering tot echtscheiding op tegeneis hangende is - Bevoegde rechter, R.W., 1978-1979, 901, nr. 8). 204. Als samenhangend werden beschouwd de vordering van een werknemer tegen zijn werkgever en de vordering van de R.S.Z. tegen dezelfde werkgever nopens bijdragen die betrekking op het door voormelde werknemer gepresteerde werk (Arbrb. Verviers, 26 maart 1973, J. Liege, 1973-1974, 205). De arbeidsrechtbank waar een van de vorderingen het eerst werd ingeleid, is bevoegd om van samenhangende vorderingen kennis te nemen. 340
205. Wanneer de arbeidsrechtbank nopens een geschil in verband met een bediendencontract en de vrederechter nadien geadieerd wordt betreffende een huurcontract in het bediendencontract opgenomen, dan moet deze laatste vordering verwezen worden naar de arbeidsrechtbank:, omdat dit rechtscollege voorrang geniet boven het vredegerecht (Vred. Deume, 11 oktober 1971, T. Vred., 1973, 50; vgl. Arbrb. Namen, 23 december 1976,1. Liege, 1976-1977, 165). 206. De rechtbank: van koophandel werd bevoegd verklaard om kennis te nemen van vorderingen tot betaling van huurgeld en tot vergoeding van huurschade, wanneer deze samenhangend zijn met een vordering tegen een gefailleerde en de curator (Arrond. Brussel, 25 februari 1974, Pas., 1974, III, 85). 207. Indien een vordering ingesteld wordt zowel tegen een werknemer als tegen een derde persoon, is de rechtbank van eerste aanleg bevoegd om kennis te nemen van het geschil dat aanhangig gemaakt ~erd door de werkgever (Rb. Aarlen, 16 december 1975, 1. Liege, 1975-1976, 202). Samenhangende vorderingen ingeleid bij dezelfde akte tegen een verweerderhandelaar en een verweerder die geen handelaar is, behoren tot de bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg (Kh. Antwerpen, 13 januari 1978, B.R.H., 1978, 35). 208. Hoewel de rechtbank van koophandel bevoegd is in zake wisselvorderingen boven de 25.000,-F, is deze rechtbank onbevoegd, wanneer de eis gesteund is niet aileen op de wissels, maar eveneens op cheques en op de onderliggende leenovereenkomst. Dan betreft het immers een gemengde vordering die naar de rechtbank van eerste aanleg moet verwezen worden (Arrond. Brussel, 9 december l974,B.R.H., 1975, 413). 209. De rechtbank die bevoegd is ten aanzien van de zeevervoerder is wegens samenhang ook bevoegd ten aanzien van de stuwadoor die jegens de derdehouder van het cognossement verantwoordelijk is voor manco's ontstaan terwijl de goederen tussen de periode van lossing uit het zeeschip en de uiteindelijke aflevering aan de derde-houder van het cognossement, zich onder zijn hoede bevinden (Kh. Antwerpen, 7 februari 1973, Eur. Vervoer., 1974, 598).
AFDELING2
TERRITORIALE BEVOEGDHEID
a) algemene regels
210. Inzake de territoriale bevoegdheid geldt de keuze van de eisende partij als algemeen beginsel. Behoudens enerzijds de gevallen waarin de wet uitdrukkelijk bepaalt welke rechter bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen en
341
anderzijds de contractuele afwijkingen kan de eiser zijn keuze bepalen aan de hand van de mogelijkheden vermeld in artikel 624 Ger. W.
211. Vooreerst kan de eiser het geding inleiden voor de rechter van de woonplaats van de verweerder of van een van de verweerders. Dit strookt het meest met de billijkheid en de rechtvaardigheid: actor sequitur forum rei. Zolang de eiser de juistheid van zijn standpunt niet heeft aangetoond, komt het erop aan zo weinig mogelijk last te berokkenen aan de verwerende partij en haar te dagvaarden voor de rechter van haar woonplaats om haar tijdverlies en onkosten te besparen (Salus, H., Perrot, R., Droit judiciaire prive, II, La competence, 1973, blz. 288, nr. 242). 212. Zijn er verscheidene verweerders dan heeft de eiser de keuze. Artikel624, 1o in fine Ger. W. moet trouwens gezien worden in het kader van de problematiek van de aanhangigheid en de samenhang. Deze tekst moet echter te goeder trouw gelezen worden (Fettweis, A. ,a.w., blz. 298, nr. 544). Ermoeteen band bestaan tussen de tegen elk van de verweerders ingestelde vorderingen. 213. Tijdens de rechtspleging kunnen de bij het geding betrokken partijen overeenkomen om over de bevoegdheid ratione loci een akkoord te sluiten. Ret zou -echter--ruet-ernstig-zijn-een-eisende-partij-toe-telaten _,, tijdens_de _re_cht~ pleging", in voorkomend geval voor de arrondissementsrechtbank, een andere territoriaal bevoegde rechtbank te_ laten kiezen, voor zover deze niet door alle andere partijen wordt aanvaard (Arrond. Brussel, 20 oktober 1977, B.R.H., 1977' 631). 214. Onder ,woonplaats" wordt verstaan de piaats waar de persoon op de bevoikingsregisters ingeschreven is, als hebbende aldaar zijn hoofdverblijf (artikei36 Ger.W.), hoewei de vermeldingen in de bevolkingsregisters op zich zelf de werkeiijkheid van de woonpiaats niet bewijzen (Cass., 31 januari 1958, Pas., 1958, I, 586; Cass., 17 aprii1958,Pas., 1958, I, 891). Deze begripsomschrijving wijkt af van de artikelen 102 e. v. B. W., waarin , ,woonpiaats'' omschreven wordt ais de piaats waar iedere Beig, wat de uitoefening van zijn burgerlijke rechten betreft, zijn hoofdverblijf heeft. Eenvormigheid van het begrip ,woonpiaats" in het burgerlijk recht en in het gerechtelijk recht is meer dan gewenst (Van Reepinghen Charles, Verslag, biz. 35; Cousy Herman A., noot onder R.v.St., 22 januari 1974,R. W., 1973-1974, 2212). Ret woonpiaatsbegrip zoals gedefinieerd in het gerechtelijk wetboek is blijkbaar enkei van toepassing op de proceshandelingen voorgeschreven in dit wetboek (Rb. Hoei, 8 november 1972,1. Liege, 1972-1973, 83). Voor de gevallen waarin door het B.W. verwezen wordt naar het begrip , ,woonpiaats'' is de bepaling van artikei1 02 B. W. van toepassing (Baeteman, G., Delva, W., Bax, M., a.w., T.P.R., 1976, biz. 342-343, nr. 14). 342
215. Ben inschrijving in de registers van de bevolking houdt in dat men de gevolgen ervan kent en aanvaardt. Men moet de risico's van een inschrijving die niet met een feitelijke aanwezigheid beantwoordt, dragen (Fettweis, A., a.w., blz. 297, nr. 543). Aldus kan een inwoner van Za!re die nog ingeschreven is in de bevolkingsregisters van een Belgische gemeente, gedagvaard worden op zijn woonplaats in Belgie (Luik, 20 juni 1973,1. Liege, 1973-1974, 137 ;J.T., 1974, 100). Op te merken valt dat een verandering van woonplaats tijdens het geding geen wijziging teweegbrengt in de bevoegdheidsregeling. 216. Wanneer privaatrechtelijk rechtspersonen'gedagvaard worden, geldt artikel 36 Ger.W. uiteraard niet. De woonplaats van een vennootschap wordt bepaald door haar zetel, d. w.z. de administratiezetel van waaruit de onderneming wordt beheerd. Men moet rekening houden met de plaats van de maatschappelijke zetel ophetogenblikvandedagvaarding (Antwerpen, 6 mei 1975,B.R.H., 1976, 43). · De maatschappelijke zetel dient niet noodzakelijk over een te komen met de exploitatiezetel of de zetel vermeld in de oprichtingsakte (Fettweis, A. , a. w., blz. 303, nr. 554; VanRyn, J., Van Ommeslaeghe, P., Les societes commerciales, R. Crit. J. B., 1973, blz. 344, nr. 14). Slechts de werkelijke zetel en niet een louter fictieve vermeld in de statuten komt in aanmerking (Rb. Brussel, 14 mei 1976, J.T., 1977, 119). 217. Vervolgens kan de eisende partij de zaak aanhangig maken bij de rechter van de plaats waar de verbintenissen waarover het geschilloopt, of een ervan zijn ontstaan of waar zij worden, zijn of moeten uitgevoerd worden (artikel624, 2° Ger. W.), althans wanneer het een roerende vordering betreft (Gutt, Bt., Stranart-Thilly, A.-M., a.w., blz. 211 nr. 57). Dit geldt voor de verbintenissen ontstaan uit contracten als uit oneigenlijke contracten, misdrijven, oneigenlijke misdrijven en zelfs de wet (VanReepinghen Charles,a.w., blz. 14). Hierbij moet opgezocht worden de plaats van uitvoering van de verbintenis waarover het geschil loopt: indien een betwisting aileen over de betaalverplichting van de koper handelt, werd beslist dat de koper niet mag gedagvaard worden voor de rechtbank waar een van de leveringsverplichtingen moest worden uitgevoerd (Arrond. Brussel, 20 september 1976, B.R.H., 1976, 508). 218. De vraag rijst of artikel624, 2° Ger. W. kan toegepast worden ongeacht de eventuele betwisting van de overeenkomst (zie Arrond. Brussel, 12 augustus 1971, J. T., 1971, 686). Ben vaststaande rechtspraak verdedigde met be trekking tot artikel 42 van de Wet van 25 maart 1876 een onderzoek om het bevoegdheidsincident te beslechten (Luik, 13 november 1917, Pas., 1918, II, 69; Kh. Gent, 17 juli 1920,Pas., 1921, III, 167; Brussel, 25 mei 1962,Pas., 1963, II, 181 ;Brussel, 21 maart 1966, Pas., 1967, II, 44). Zelfs onderzoeksmaatregelen werden bevolen (Rb. Brussel, 12 maart 1956, J.T., 1956, 357; Brussel, 21 maart 1966, Pas., 1967, II, 47). Ret cassatiearrest van 11 februari 1904 (Pas., J904, I, 134) waarin gesteld werd dat een onderzoek ten gronde om het bevoegdheidsincident te beslechten wettelijk niet voorgeschreven was, werd
343
klaarblijkelijk niet nagevolgd (Rep. P. Dr. B., Tw. Competence en matiere civile · et commerciale, nr. 1553). De rechtsleer beaamde trouwens unaniem de recht. spraak en aanvaardde een prejudicieel onderzoek van de grond van de zaak met · het oog op de beslechting van het bevoegdheidsincident (Le Paige, A., Examen de jurisprudence, R. Cr_it. J. B., 1958, 334,nr. 78; Van Lennep, R., Belgisch burgerlijk procesrecht; VIII~ Bevoegdheid, blz. 365; Rep. P. Dr. B., t.a.p.; Pand. B., Tw. Declinatoire, nr. 148). Steun werd bovendien gevonden bij de commentatoren van de Wet van 25 maart 1876 (Bontemps, A., Traite de competence en matiere civile, III, 1890, blz. 499; Bormans, Th., Commentaire C. Pr. Civ., 1885, II, blz. 215, artikel42; De Paepe, P., Etudes sur Ia competence civile, 1889, I, blz. 127, nr. 42; Beltjens, Procedure civile, I, artikel425, nr. Ibis). Niettemin wensten Gutt, Et. et Stranart-Thilly, A.-M. een terugkeer naar de cassatierechtspraak van 1904 (a. w .., 211, nr. 57; zie daarentegen Laenens Jean, R.W., 1977-1978, 768). Ret hof van beroep te Brussel was van oordeel dat de feitenrechter geen toetsingsrecht heeft met betrekking tot de grond van de zaak bij het onderzoek van zijn territoriale bevoegdheid. Ret meende dat de territoriale bevoegdheid moet beoordeeld worden, los van de grond van de zaak, in functie van de vordering vermeld in de dagvaarding (Brussel, 7 maart 1974, Pas., 1974, II, 138). Dit standpunt kan aangevochten worden, doch de verdedigers ervan kunnen zich thans beroepen op het arrest van het hof van cassatie van 8 september 1978 (zie nrs. 4, 100 en 167). 219. Er kunnen zich moeilijkheden voordoen in verband met de plaats waar de verbintenis is ontstaan of waar zij moet worden uitgevoerd. Rierbij zal men de regels van het materieel recht toepassen (bijvoorbeeld artikel 1619 B.W. in verband met de levering en artikel 1247 B.W in zake de haalbaarheid van de schulden ter ,burgerlijke" woonplaats van de schuldenaar; zie Vred. Verviers, 1 april1978,J. Liege, 1977-1978,247; vgl. Brussel, 7 maart 1974,Pas., 1974, II, 138). 220. Ingeval van onverschuldigde betaling werd beslist dat de rechter van de plaats waar deze verricht werd, ter zake bevoegd kan zijn (Arbh. Luik, 23 juni 1971, J. Liege, 1972-1973, 116; Pas., 1971, II, 336). 221. Op geschillen nopens wisselbrieven zijn de gewone regels in zake territoriale bevoegdheid van toepassing. Indien de vordering uitsluitend gesteund is op de wisselbrief, mag wegens het abstract karakter ervan geen rekening gehouden worden met de oorspronkelijke overeenkomst (Kh. Brussel, 14 oktober 1971, B.R.H., 1972, 13; Vred. Antwerpen, 15 maart 1972, J.T., 1973, 374; Kh. Antwerpen, 30 oktober 1973, B.R.H., 1974, 34). 222. In zake vervoer mag de vordering tot betaling van. een fact~~r gebracht worden voor de rechter van de plaats waar het vervoer uitgevoerd werd (Kh. Dendermonde, 15 maart 1972, R.W., 1973-1974, 499).
_-_r ____:_===-=-=-=-=-==-=-=-==-=-:--::.=_r_~::=_----=-=-=-
De rechtbank van het arrondissement waar een reisagentschap is gevestigd, is bevoegd, vermits het vervoercontract gesloten werd in het kantoor van het reisagentschap door de verkoop van een reisticket of een ingerichte reis (Vred. Brussel, 8 november 1974, T. Vred., 1975, 141).
223. In zake een onrechtmatige daad is de rechter van de plaats waar de schadelijkehandeling verricht werd, ter zake bevoegd (Fettweis, A., a. w., blz. 300, nr. 548; Gutt, Et., Stranart-Thilly, A.-M., a.w., blz. 213). 224. Een vordering in kart geding moet in beginsel gebracht worden voor de voorzitter van de rechtbank die territoriaal bevoegd is om kennis te nemen van de grond van de zaak. Algemeen wordt echter aanvaard dat de vordering in kort geding mag ingeleid worden voor de rechter van de plaats waar de dringende maatregelen moeten getroffen worden (Rb. Luik, 30 november 1973, J. Liege, 1973-1974, 164; Fettweis, A., a.w., blz. 330, nr. 600; Fettweis, A., Droit judiciaire prive, 1976, blz. 131, nr. 164 f; Rouard, P. ,Droitjudiciaire prive, II, 1975, blz. 735, nr. 890), ook indien de rechter ten gronde--een buitenlandse rechter zou zijn (zie nochtans Brussel, 31 januari 1973, 1.1'., 1973, 448; Pas., 1973, II, 90; Rb. Luik, 28 november 1973, J. Liege, 1974-1975, 28). 225. De vordering tot staken kan naar keuze van de eiser gebracht worden voor de voorzitter van de rechtbank van koophandel van de woonplaats van de verweerder of voor deze van de plaats waar de met de eerlijke handelspractijken strijdigehandeling werd gesteld (Kh. Brugge, 29 december 1975,B .R.H., 1975, III, 615 metnootBraun, A.; Kh. Brussel, 12november 1973,B.R.H., 1974, 92; Fettweis, A., a.w., nr. 547; De Caluwe, A., Les pratiques du commerce, 779; Verougstraete, I.,a.w., R.W., 1978-1979,842, nrs. 43 e.v.; De Vroede, P., Wet op de handelspractijken, T.P.R., 1976, blz. 742, nr'. 276; Evrard, J.-J., Van Innis, Th., a.w., .J.T., 1978, 43, nr. 96). 226. Wat de voorlopige maatregelen betreft die betrekking hebben op de persoon, of het levensonderhoud en op de goederen van de partijen als van de kinderen in elke stand van de (echt)scheidingsprocedure, is territoriaal aileen bevoegd de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg waarbij de eis tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed is ingeleid (Fettweis, A., Bevoegdheid, nr. 600), ongeacht de echtelijke verblijfplaats (Rb. Luik, 30 november 1973,1. Liege, 1973-1974, 189; Rb. Luik, 9 juni 1972,1. Liege, 1972-1973,21; Poitevin, E., Hiemaux, G., a.w., J.T., 1974, blz. 708, nr. 86). 227. De eiser kan de vordering voorleggen aan de rechter van de woonplaats gekozen voor de uitvoering van de akte (artikel 624, 3o Ger. W.). Het betreft een fictieve woonplaats, stilzwijgend of uitdrukkelijk gekozen met slechts uitwerking tussen partijen voor de bedoelde rechtsbetrekking (Fettweis, A., a.w., blz. 301, nr. 551). Wanneer de partijen of een van hen in een akte met het oog op de uitvoering van die akte woonplaats kiezen in een andere plaats dan de werkelijke 345
-:::-:::--_-- - - - - - - -
--
woonplaats kunnen de op die akte betrekking hebbende betekeningen, rechtsvorderingen en vervolgingen aan de overeengekomen woonplaats en voor de rechter van die woonplaats geschieden (artikel 111 B.W.). Het feit dat de tegenpartij met die woonstkeuze al dan niet instemde, is zonder belang: het volstaat dat zij kennis had van de gekozen woonplaats (Cass. , 10 december 1971, B.R.H., 1972,518 ;Arr. Cass., 1972,361 metnootE.K. ;Delva, W., Baeteman, G., Bax, M., a.w., T.P.R., 1976, blz. 343, nr. 16).
228. De eisende partij behoudt in zake vorderingen tot onderhoud bedoeld in artikel591, 7° Ger.W. de mogelijkheid ze te brengen voor de rechter van haar woonplaats (artikel 626 Ger.W.). Dit geldt ook in zake de vordering tot het verkrijgen van een bijkomende uitkering tot onderhoud, ook al is de eerste beslissing dooreen andere rechter gewezen (Cass., 10 februari 1977 ,J.T., 1977, 304; R.W., 1976-1977, 2484; Arr. Cass., 1977, 648). Algemeen werd aanvaard dat het tweede lid van artikel626 Ger. W. stilzwijgend opgeheven werd door de Wet van 14 juli 1976 betreffende de wederzij dse rechten en verplichtingen van de echtgenoten en de huwelijksvermogensstelsels (Panier, Chr.,Le regime primaire b) aspectsjudiciaires, Ann. Dr., 1977, 86, nr. 32; De Corte, R., Alimentatie onder het aspect gerechtelijk privaatrecht en bewijsrecht, in Onderhoudsgeld, 1978, blz. 194, nrs. 13-14; Heyvaert, A., Onderhoudsgeld in het Belgisch internationaal privaatrecht, in Onderhoudsgeld, 1978, blz. 242, nr. -67; zietevensLegai~ Y.-, Reflexzons sur-lriloiaul4]iiillet1976-relattve auxdroits et devoirs des epoux, J.T., 1978, 95). ,Met het oog op de logische voorstelling van de teksten, als het ware om esthetische redenen" (Parl. Besch. kamer, 1977-1978, 179/1) werd bij Wet van 24 juli 1978 (Staatsblad, 15 augustus 1978) in artikel 626 Ger.W. de woorden ,en de vorderingen op grond van de artikelen 212 en 218 B.W. voor de rechter van de plaats van de laatste echtelijke verblijfplaats'' geschrapt (Gotzen, R., De Wet van 24 juli 1978 tot wijziging van de artikelen 626 en 628, 2° Ger.W., R.W., 1978-1979, 477). V66r deze wetswijziging kon een vordering van artikel212 (oud) B. W. gebracht worden voor de vrederechter van de woonplaats van de verweerder, van de eiser-onderhoudsbec hoeftige of van de laatste echtelijke verblijfplaats (Vred. Vilvoorde, 2 december 1971, T. Vred., 1972, 294). Thans is tot kennisnerning van een vordering als bedoeld in de artikelen 213, 221 en 223 B .W. aileen bevoegd de vrederechter van de laatste echtelijke verblijfplaats.
229. Voor de vorderingen op grond van artikel 340 b B.W. zijn de algemene regels bepaald bij artikel 624 Ger.W. nopens de territoriale bevoegdheid van toepassing, niet de bijzondereregel van artikel626 Ger.W. (Rb. Brussel, 25 mei 1977, R. W., 1977-1978, 1578). De vordering tot alimentatieuitkering voor het natuurlijk kind en tot betaling van kraam- en onderhoudskosten kan volgens artikel624, 2° Ger. W. gebracht worden voor de rechtbank van de woonplaats van het kind (Arrond. Leuven, 25 oktober 1972, R.W., 1972-1973, 1724). 346
230. Een procedure van ontkenning van vaderschap mo~ ingeleid worden voor de rechtbank van de woonplaats van het kind, dit wil zegg.en de woonplaats van de vader zolang het kind minderjarig is. Ingeval van feitelijke scheiding dient er gedagvaard te worden voor de rechtbank van de woonplaats van de moeder, indien althans het kind bij haar verblijft (artikelen 108 en 389 B.W. ) (Arrond. Brussel, 26 mei 1975, R. Not. B., 1976, 198; Pas., 1976, III, 58; Vander Zwalmen, G., L'article 318 modifie du C. Civil et le desaveu du mineur nonemancipe, R. Not. B., 1976, 558). b) bijzondere regels
231. Hoewel de regels in zake territoriale bevoegdheid overwegend van suppletieve aard zijn, zijn ze bij uitzondering hetzij imperatief, hetzij van openbare orde. 1) bepalingen van dwingend recht
232. De bepalingen van dwingend recht worden opgesomd in de artikelen 627 tot en met 629 Ger.W. Een overeenkomst die in strijd is met deze bepalingen en dagtekent van v66r het ontstaan van het geschil, is van rechtswege nietig (artikel 630, 1° lid, Ger.W.). Nahetontstaan vanhet geschilkan- alis het stilzwijgend - een overeenkomst nopens de territoriale bevoegdheid gesloten worden. Wanneer de verweerder geen exceptie van onbevoegdheid ratione loci in limine litis opwerpt, mag de rechtbank inderdaad geenszins ambtshalve haar bevoegdheid ter zake onderzoeken (Arbrb. Luik, 9 juni 1971, Pas., 1971, III, 77; R.G.A.R., 1972, 8946; Luik, 22juni 1977 ,J.T., 1977, 655 nootSterckx, D.). Verschijntde verweerder daarentegen niet ter zitting, dan wordt vermoed dat hij de bevoegdheid afwijst van de rechter voor wie de zaak aanhangig is (artikel630, laatste lid, Ger.W.) (zie nr. 31). 233. De rechter van de plaats waar de erfenis is opengevallen, is bevoegd om kennis tenemen van betwistingenin zake erfenissen (artikel627, 3°_Ger.W.). Zo benoemt de rechtbank van eerste aanleg van het gerechtelijk arrondissement waar de erfenis is opengevallen een curator voor onbeheerde nalatenschappen (zie artikelen 1228 en volg. Ger.W.; vgl. artikelen 784 en 793 B.W.) (Rb . .Luik, 14 december 1973, J. Liege, 1973-1974, 245; Fettweis, A., a.w., nr. 566). De plaats waar een erfenis openvalt, wordt bepaald door de ,burgerlijke woonplaats'' van de overledene (artikel110 B.W.) (Fettweis, A., a.w., nr. 564). De , ,burgerlijke woonplaats'' wordt niet aileen bewezen door de inschrijving op de bevolkingsregisters. Zij moet tevens blijken uit de concrete omstandigheden die aannemelijk maken dat de betrokkene op een bepaalde plaats meestal verblijft en vandaar uit ook zijn belangen behartigt, dit wil zeggen blijk heeft gegeven van de bedoeling aldaar zijn hoofdverblijf te vestigen, afgezien van de vraag of hij aldaar voldaan heeft aan de administratieve verplichtingen tot inschrijving. Indien de erflater, die in Blankenberge overleden is, te Knokke-Heist verbleef en vandaaruit zijn belangen behartigde, is de nalatenschap te Knokke opengevallen, 347
ongeacht zijn inschrijving in de bevolkingsregisters van de gemeente Etterbeek (Gent, 4 januari 1g73, R.W., 1g73-1g74, 1162).. 234. Betreffende de territoriale bevoegdheid van de arbeidsgerechten dient verwezen te worden naar artikel 627, go Ger. W. : voor alle geschillen bedoeld in artikel578 en 582, 3° en 4° Ger.W. en voor de toepassing op de werkgevers van administratieve sancties bedoeld in artikel 583 Ger.W. is alleen bevoegd de rechter van de woonplaats waar de mijn, de fabriek, de werkplaats, het magazijn, het kantoor gelegen is en in het algemeen van de plaats die bestemd is voor de exploitatie van de onderneming, de uitoefening van het beroep of de werkzaarnheid van de vennootschap, van de vereniging of de groepering (vgl. met artikel 704, 2° lid Ger.W.) (Arbh. Luik, 26 juni 1g72, 1. Liege, 1g72-1g73, 267), ongeacht de aard van de prestaties geleverd door de werknemer (Arbrb. Brussel, 20oktober 1g71,1. T. T., 1g72, 175;Arbrb. Luik, 20april1g71,Pas., 1g71,III, 65). 235. Bij toepassing van artikel 630 Ger.W. mag een arbeidsovereenkomst geenszins een bevoegdheidsbeding bevatten (Arbrb. Luik, g mei 1g72, 1. Liege, 1g72-1g73, 158; Pas., 1g73, II, 16; Arbrb. Luik, 31 oktober 1g72, 1. Liege, 1g72-1g73, 207; zie in verband met handelsvertegenwoordiger: Arrond. Luik, 16 mei 1g74, 1. T. T., 1g74, 252; Arbrb. Dinant, 21 januari 1g75, Pas., 1g75, III, 77; Arbrb. Veurne, 28januari 1g77,R.W., 1g77-1g78, 763 metnootLaenens Jean; Arbrb. Luik:, f4 junr1973,1. Liege, 1g73-1g74, 1g1), tenzij op internatio~ naal vlak (zie Arbrb. Veurne, 28 januari 1g77, voormeld; Arbb. Brussel, 4 juli 1g73, 1.T., 1g73, 553). 236. De territoriale bevoegdheid van de arbeidsgerecbten wordt bepaald niet door de plaats waar de werknemer tewerk gesteld is, docb wei door de plaats waar de exploitatiezetel van de werkgever gevestigd is. De exploitatiezetel is bet determinerend criterium, ongeacht bet feit of de werknemer er aldan niet tewerk gesteld is (De Corte, R., Bevoegdheid ratione loci van de arbeidsgerechten, in Sociaal procesrecht, blz. 63; Laenens, J., noot sub Arbrb. Veurne, 28 januari 1g77, R.W., 1g77-1g78, 770; anders: Fettweis, A., a.w., biz. 311, nr. 568; Demez, G., La competence territoriale des tribunaux du travail, 1. T. T ..• 1g72, 161 e.v.; De Leval Georges, noot sub Arrond. Luik, 8 februari 1g73, 1. Liege, 1g72-1g73, 1g4; Arbrb. Luik, g mei 1g72, 1. Liege, 1g72-1g73, 158; Pas., 1g73, III, 16). Het begrip exploitatiezetel kan omscbreven worden als elke administratieve, commerciele of productieeenbeid van een onderneming met een zekere bestendigheid (De Corte, R., a.w., blz. 64): de werkgeverbeschiktaldaar over een onroerend goed dat aangewend wordt voor de uitoefening van de bedrijvigbeid en een bestendig karakter vertoont. De bedoeling van artikel627, go Ger.W. is de centralisatie van de geschillen mogelijk maken in de scboot van de arbeidsrecbtbank van de exploitatiezetel en dit om velerlei redenen (zie De Corte, R., a.w., t.a.p.). Verougstraete, W., (De rechtspleging voor de nieuwe arbeidsgerechten, nr. 2g; zie tevens Arbrb. Luik, 11 maart 1g76, 1. Liege, 1g75-1g76, 348
--------------~----~-
·---
------
-~--~
--~-~-~~--
270; Arbrb. Brussel, 21 april1975, Pas., 1976, III, 27) is vanmening dat de bepaling , ,rechter van de plaats die bestemd is voor de exploitatie van de ondememing' ' zeer ruim moet geinterpreteerd worden. Hij meent dat in geval een werknemer ergens anders werkt dan waar de hoofdzetel van het bedrijf gevestigd is, de rechtbank van de plaats waar hij zijn werkzaamheid verricht, bevoegd is. In het verslag Hermans (blz. 108) wordt inderdaad gezegd dat artikel 627, 9" Ger. W. zeer ruim moet worden geinterpreteerd, maar deze ruime interpretatie geldt enkel in zake geschillen tussen handelsvertegenwoordigers en hun werkgever. De plaats waar de werknemer effectief zijn beroep uitoefent, is slechts doorslaggevend voor geschillen in verband methandelsvertegenwoordigers. Een handelsvertegenwoordiger kan immers te werk gesteld zijn in uitgestrekte gebieden die soms veraf gelegen zijn van de zetel van de ondememing. Daarom is de arbeidsrechtbank van de plaats waar de arbeid verricht wordt door de handelsvertegenwoordiger bevoegd om kennis te nemen van gebeurlijke arbeidsgeschillen. De uitbetaling van het loon wordt beschouwd als de plaats van het werk (Verslag Herinans, blz. 108). Meestal is dan de arbeidsrechbank van de woonplaats van de handelsvertegenwoordiger ratione loci bevoegd (Arrond. Luik, 25 mei 1973, T.S.R., 1973, 263; Arbh. Luik, 23 januari 1973,1. Liege, 1972-1973, 266; Arbrb. Luik, 13 maart 1973,1. Liege, 1973-1974, 20; Arbrb. Luik, 14 juni 1973, 1. Liege, 1973-1974, 191; Arbrb. Veume, 28 januari 1978, R.W., 1977-1978, 763; Arrond. Luik, 16 mei 1974,1. T. T., 1974, 252). Hierbij rijst de vraag of artikel 36 Ger. W. de , woonplaats" van de handelsvertgegenwoordiger bepaald. Beslist werd dat de plaats waar de handelsvertegenwoordiger zijn prestatie leverde, de territoriaal bevoegde arbeidsrechtbank aanwijst (Arbrb. Hoei, 18 november 1977,1. Liege, 1977-1978, 223). De wettekst is echter niet in die zin gewijzigd of geamendeerd. Men kan niettemin stellen dat bij toepassing van artikel630, lid 1, Ger. W. na het ontstaan van het geschil- als is het stilzwijgend - overeengekomen wordt het geschil niet aanhangig te maken bij de rechter van de plaats van de exploitatiezetel, omdat deze te ver verwijderd is van de plaats waar de handelsvertegenwoordiger zijn verbintenis uitvoert. De taalwetgeving speelt dan eveneens een belangrijke rol (Arbrb. Brussel, 22 november 1972, Pas., 1973, II, 56; Arbrb. Brussel, 20 maart 1973,R. W., 1973-1974, 274;1.T., 1974, 175).
237. De Belgische rechtbanken zijn bevoegd wanneer er een arbeidsgeschil rijst tussen een werknemer van Belgische nationaliteit en een Belgische vennootschap, het arbeidscontract in Belgie gesloten werd, de Belgische vennootschap in Belgie werkzaam is, zelfs wanneer de werknemer aangenomen is om op bepaalde bouwterreinen in het buitenland te werken (Arbh. Brussel, 20 november 1974, 1.T., 1975, 135). Artikel627, 9" Ger.W. heeft geen intemationale draagwijdte (Arbh. Brussel, 4 juli 1973, 1.T., 1973, 553; R.P.S., 1973, 292). 238. Hierbij aansluitend dient vermeld dat in zake schadevergoeding wegens arbeidsongeval, ongeval van en naar het werk, en van beroepsziekten de rechter 349
~
van de woonplaats van de uitkeringsgerechtigde bevoegd is (artikel 628, 14° Ger.W.) (Arbh. Brussel, 8 november 1971, R.W., 1971-1972, 1148; Arbrb. Namen, 9 juni 1971, J. Liege, 1972, 261), terlzij de partijen na het ontstaan van het geschil een ander rechtbank bevoegd achten (Arrond. Luik, 9 juni 1971, Pas., 1971, III, 77; Arbh. Bergen, 10 maart 1971, J. T. T., 1971, 202; Bull. Ass., 1972, 33 noot V.H.).
239. De rechtbank van de plaats waar de eiser zijn beroep uitoefent of de vennootschap bedrijvig is, bepaalt de territoriaal bevoegde rechter ten aanzien van een vordering bij toepassing van het K.B. van 16 januari 1975, waarbij de C.A.O. van 19 december 1974 bindend werd verklaard (Arbrb. Hoei, 19 maart 1976, J.T., 1976, 354). 240. Wanneer het gaat om een vordering tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed op grond van bepaalde feiten of een vordering tot omzetting van scheiding van tafel en bed in echtscheiding, is uitsluitend bevoegd de rechter van de plaats van de laatste echtelijke verblijfplaats of van de woonplaats van de verweerder (artikel 628, 1o Ger. W.). Partijen kunnen na het ontstaan van het geschil overeenkomen af te wijken van artikel 628, 1° Ger.W. (Luik, 23 juni 1971,Pas., 1071, II, 339; zieBaeteman, G., Delva, W., Bax, M.,a.w., T.P.R., 1976, blz. 404, nr. 64; Hiernaux, G., Poitevin, E., a.w., J.T., 1974, 727, nr. 186). Bij langdurige feitelijke scheiding kan het bepalen van de laatste echtelijke verblijfplaats ·aanleiding geven tot moeilijkheden-(v66r de Wet-van-l4-julH9"76 : ·Luik, 18 november 1970, J. Liege, 1970-1971, 106; Cass., 27 oktober 1977, R.W., 1977-1978, 2663 met noot; zie tevens Gutt, E., Stranart-Thilly, A.-M., a.w., blz. 219; Hiernaux, G., Poitevin, E., a.w., J.T., 1974,703, nr. 25). Ook na de Wet van 14 juli 1976 blijfthet begrip, ,laatstelijke echtelijke verblijfplaats'' een louter feitenkwestie (De Leval, G., Droit judiciaire prive et divorce pour cause determinee, Ann. F. Dr. Liege, 1977, 296; ziei.v.m. artikel214 (nieuw) B.W.: Casman, H., Van Look, M., Huwelijksvermogensstelsels, 113, biz. 3 e.v.). In zake echtscheiding met wederzijdse toestemming zijn de echtgenoten vrij om samen, in persoon, te verschijnen voor de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg van hun keuze (artikel1289 Ger.W.). 241. De rechter van de plaats van de laatste echtelijke verblijfplaats is eveneens de rechten en verplichtingen van de echtgenoten (zie artikelen 213, 214, 215, 216, 220, 221, 223, 224, 1395, 1420, 1421, 1422, 1426, 1442, 1463 en 1469 B.W.). Deze bevoegdheidsregeling kan eveneens voornamelijk bij langdurige feitelijke scheiding aanleiding geven tot moeilijkheden, des te meer daar de woonplaats van de verweerder niet in artikel628, 2° Ger.W. is opgenomen als criterium om de territoriaal bevoegde rechter aan te duiden (zie v66r de Wet van 14 juli 1976: Brussel, 10 januari 1973, Pas., 1973, II, 76; voor een definitie van echtelijke verblijfplaats: Brussel, 6 juni 1962, Pas., 1964, II, 27). Beslist werd dat artikel bevoeg~ wanneer het gaat om een vordering die betrekking heeft op
350
------~-~--~
~------·-
--= - - - - - - - -
---------------------------=-=:-_---==-=--r__
62S, 2° Ger. W. van toepassing blijft, zelfs wanneer de verweerder in het buitenland woont (Vred. Elsene, 29 juni 1977, T. Vred., 197S, 44). 242. Overeenkomstig artikell395, 1° B.W. is de rechtbank van eerste aanleg territoriaal niet bevoegd om de wijziging van het huwelijksvermogensstelsel te homologeren, wanneer de partijen buiten het gerechtelijk arrondissement van deze rechtbank wonen (Rb. Leuven, 27 februari 197S, Jura Falconis, 1977197S, 3S). Terecht onderzoekt annotator Verbiest Filip of artikel1395 B.W. ter zake in het belang van derden de openbare orde raakt of niet. 243. De rechter van de woonplaats van de koper of van de lener is bevoegd, wanneer het gaat om een vordering betreffende een verkoop, een lening op ajbetaling ofeenpersoonlijke lening op ajbetaling (artikel62S, so Ger.W.). De werkingssfeer van artikel62S, so Ger.W. blijft beperkt tot de gevallen die in de Wetten van 9 juli 1957 en 5 maart 1965 omschreven waren (Fettweis, a., a.w., blz. 577; Van den Berghe, J., De Caluwe, A.,A.P.R., Tw.Ajbetalingsovereenkomsten, 1975, blz. 4S4, nr. 1230; anders: Rb. Luik, 23 maart 1976, J. Liege, 1975-1976, 293). Is de koper of wie de lening of een persoonlijke lening op afbetaling opneemt, een handelaar die in het kader van zijn bedrijfsactiviteit handelt, dan gelden de gewone regels van territoriale bevoegdheid. 244. W anneer het gaat om geschillen over een verzekeringscontract ongeacht het voorwerp van het contract, is de rechter van de woonplaats van de verzekeringsnemer ter zake bevoegd (artikel 62S, 10° Ger.W.) (Arrond. Brussel, 15 maart 1971, J.T., 1972, 231). Deze bevoegdheidsheidsregel beoogt de bestrijding van talrijke misbruiken waartoe de verzekeringscontracten, die meestal toetredingscontracten zijn, aanleiding kunnen geven. Art. 62S, 10° Ger.W. is echterniet van toepassing op geschillen betreffende verzekeringen in zake arbeidsongevallen (artikel 62S, 14° Ger.W.), alsmede inzake zeeverzekeringen. Een benadeelde persoon kan rechtstreeks de verzekeraar van de wettelijke aansprakelijkheid die kan ontstaan door het in het verkeer brengen van een motorvoertuig, dagvaarden ofwel voor de rechter van de plaats waar het schadegeval zich heeft voorgedaan, ofwel voor de rechter van de vestiging van de verzekeraar (artikel 7 van de Wet van 1 juli 1956) (Fettweis, A., a.w., 317, nr. 5S1). 245. Betwistingen in zake pacht kunnen alleen gebracht worden voor de rechter van de plaats van de bedrijfszetel van de huurder (artikel 62S, 15° Ger.W.) (Closon, H., Rep. Not., VIII, Les baux, Tw. Le bail aferme et le droit de preemption, 1973, nr. 553; Herbots, J., Butzler, R.,Vastersavendts, A., a.w., T.P.R., 1973, blz. 49S, nr. 173). Wanneer na de verzoeningspoging de pachter zijn bedrijfszetel overbrengt naar een ander kanton, blijft de rechter van het kanton waar de verzoeningspoging plaats had, bevoegd om over de eis recht te doen daar de bedoelde oproeping in verzoening het uitgangspunt vormt in zake pachtsrechtspleging (Vred. St.Truiden, 7 december 1976, T. Vred., 1977, 173). 351
Is het onroerend goed waarop de vordering betrekking heeft in verschillende gerechtelijke kantons of arrondissementen gelegen, dan kan de vordering gebracht worden voor de rechter van de plaats waar een gedeelte van het onroerend goed gelegen is (artikel629, 1" en 2" lid Ger.W.).
246. Artikel44 van de Wet van 8 april1965 betreffende dejeugdbescherming schrijft voor dat de territoriale bevoegdheid van de jeugdrechtbank bepaald wordt door de verblijfp1aats van de ouders, voogden of wie de minderjarige onder hun be waring hebben. Deze bepaling wijkt uitdrukkelijk af van de bepalingen van het gerechtelijk wetboek, zodat deze niet van toepassaing kunnen zijn (artikel 2 Ger.W.; artike162 van de Wet van 8 april1965) (Closset, Verleyen,Nationalite des parties et competence territoriale du tribunal de Iajeunesse en matiere civile, J.T., 1975, 2; zie tevens Ganshof, L.F., La competence generate des tribunaux belges al' egard des Belges en matiere d'etat et de capacite, J.T., 1976, 93; vgl. Rb. Brussel, 28 juni 1976, J.T., 1977, 46). Voormeld artikel44 is van dwingend recht(Arrond. Luik, 6januari 1972,J.T., 1972,321 ;1. Liege, 1971-1972, 179). Bij gebreke aan verblijfplaats van de ouders in Belgie geldt artikel 23 Sv. (Bergen, 22 april 1977, J.T., 1977, 680). 2) bepalingen van openbare orde a) faillietverklaring en gerechtelijk akkoord
247. Aileen de rechtbank van koophandel van de woonplaats van de gefailleerde op het tijdstip van de staking van betaling kan het faillissement uitspreken (artikel 631 Ger. W.). De geschillen betreffende de faillietverklaring behoren tot de uitsluitende bevoegdheid van de rechtbank in wier arrondissement het faillissement geopend is (artikel631, 2" lid, Ger. W.). Dit artikel moet vanzelfsprekend samengelezen worden met artikel 574, 2" Ger.W.: slechts de vorderingen en geschillen die rechtstreeks ontstaan zijn uit het faillissement en waarvan de gegevens voor de oplossing zich bevinden in het bijzonder recht dat het stelsel van het faillissement beheerst, komen in aanmerking. Derhalve kan artikel 631 Ger.W. niet toegepast worden, wanneer de meester van het werk dagvaardt tot herstel van de schade die hij geleden heeft ten gevolge van de verlating van de werf door de aannemer enkele maanden vooraleer deze in staat van faillissement werd verklaard, verrnits het niet gaat om een betwisting ontstaan uit het faillissement (Kh. Brussel, 15 september 1976, B.R.H., 1976, 112). Ook het verzoekschrift in zake gerechtelijk akkoord moet gericht worden aan de rechter van de plaats waar de verzoeker zijn woonplaats he eft (artikel631, derde lid, Ger.W.) (Kh. Namen, 8 juli 1971, B.R.H., 1974, 366). 248. Het begrip ,woonplaats" in artikel 631 Ger.W. geeft aanleiding tot tegenstrijdige rechtspraak en rechtsleer. Met zijn arrest van 2 februari 1978 heeft het hof van cassatie weliswaar een poging gedaan om een einde te maken aan de betwisting nopens de interpretatie van artikel 631 Ger.W. (R.W., 1977-1978, 2651 met noten Laenens Jean, De territoriale bevoegdheid van de rechtbank van 352
koophandel in zake faillietverklaring, Lievens, Jozef, De vreemde kijk van het Hofvan Cassatie op de faillissementspractijk). Op voorziening door de procureur-generaal bij het hof van beroep te Brussel vernietigt het hierbij het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Brussel van 1 december 1977 (1. T., 1978, 63 met tegenstrijdig advies van het openbaar ministerie; B.R.H., 1978, 120). Het voorzitterscollege was van oordeel dat artikel631 Ger.W., waarin sprake is van de woonplaats van de gefailleerde, moet worden gelezen samen met artikel 440 W .Kh. : in deze hypothese is bevoegd de rechtbank van koophandel van de commerciiile woonplaats, dit is de plaats waar de gefailleerde zijn hoofdkantoor heeft van waaruit hij zijn zaken leidt en waar hij effectief zijn handel drijft. Het hof van cassatie heeft daarentegen geopteerd voor een exegetische interpretatie en sluit zich hierbij aan bij de leer van Fettweis, A., (La competence territoriale en matiere defaillite, J.T., 1977, 265; zie tevens Gutt, Et., Stranart-Thilly, A.-M., a.w., R. Crit. J. B., 1973, blz. 221, nr. 59): ter zake is er geen enkele geldige reden om de toepassing van artikel 36 Ger.W. betreffende de gerecb.telijke woonplaats uit te sluiten (zie desbetreffend ook Arrond. Oudenaarde, 20 juni 1973,B.R.H., 1974 79 met advies van het openbaar ministerie en opmerkingen; Brussel, 9 juni 1977, l.T., 1977, 658). Rechtspraak en rechtsleer waren nagenoeg unaniem om de commerciele woonplaats te Iaten prevaleren op de gerechtelijke woonplaats (Kh. Oudenaarde, 29mei 1973,B.R.H., 1974, 79metnoot;Kh. Brussel,23 apri11975,J.T., 1975, 589; R.P.S., 1975, 237; Brussel, 3 november 1975, Pas., 1976, II, 123; Antwerpen, 13 januari 1977, J.T., 1978, 63; B.R.H., 1977, 485 met noot Van Houtte Hans; Kh. Brussel, 14 februari 1977, J.T., 1977, 270; Bergen, 14 december 1977,J.T., 1978, 60;B.R.H., 1978, 120; Cloquet, A. ,Nov., Tw.Les concordats et lafaillite, blz. 306, nrs. 1037 en 1045). Op te merken valt dat het cassatiearrest van 30 september 1976 (J.T., 1977, 57 met noot A.Z.; R. W., 1976-1977, 1455; Arr. Cass., 1977, 128) ter zake nog geen antwoord hood, vermits het hof enkel bij toepassing van artikel 624, 4" Ger. W. de rechtbank van koophandel van de plaats waar de verblijfplaats van de gefailleerde is, bevoegd achtte om de faillietverklaring uit te spreken, omdat deze laatste noch in Belgie, noch in het buitenland ingeschreven is in de bevolkingsregisters. In zijn arrest van 11 mei 1978 bevestigt het hof van cassatie dat de artikelen 36 en 631 Ger. W. moeten samengelezen worden. Het hof benadrukt dat de inschrijving in de bevolkingsregisters moet nagegaan worden op het tijdstip van de staking van betaling (R.W., 1978-1979, 1602 met noot Laenens, Jean). Vaststaat dat de practijkjuristen terecht kunnen vrezen dat de nu aangenomen letterlijke interpretatie van artikel 631 Ger. W. tot practische moeilijkheden · aanleiding zal geven, wanneer de gerechtelijke woonplaats verschilt van de commerciele (Fredericq, L., a.w., I, biz. 108, nr. 80; Lievens, J., a.w., t.a.p.). Een aanpassing van artikel631 Ger.W. aan de sociaal-econornische werkelijkheid lijkt gewenst (vgl.. Archambeau, G., Reflexions sur la competence territoriale du tribunal de commerce en cas de faillite d' un commen;ant ou de l' obtention d'un concordat, B.R.H., 1978, 137). Bovendien schrijft het Europees 353
ontwerp faillissementsverdrag voor dat in zake faillietverk:laring bevoegd is de rechtbank van het , ,zakencentrum'', de plaats waar de voornaamste belangen van de schuldenaar plegen te worden beheerd (Noel, J., Lignes directrices du projet de convention C.E.E. relative a lafaillite, R. Trim. Dr. Eur., 1975, blz. 162; Belinfante, W.G.,Europeesfaillissementsverdrag, W.P.N.R., 1971,265 en277 met de tekst van het voorontwerp). Op te merken valt dat artikel631 Ger.W. enkel gewag maakt van de faillietverk:laring en het gerechtelijk akkoord. Ten omechte werd voormelde interpretatiebetwisting eveneens ter sprake gebracht bij een procedure van uitstel van betaling (Galaude Herlinda, noot onder Antwerpen, 10 november 1975, R. W., 1977-1978, 1692; zie artikel 594 W.Kh.). 249. Wat privaatrechtelijke rechtspersonen betreft dient de maatschappelijke zetel tot criterium en biedt dit aldus weinig of geen problemen. Een vennootschap naar Engels recht met maatschappelijke zetel in Engeland kan bijgevolg niet failliet verk:laard worden door een Belgische rechtbank (Kh. Luik, 3 februari 1975, I. Liege, 1974-1975, 181). Wordt het faillissement van een N. V. uitgebreid tot wie effectief het beheer van de vennootschap in handel had, dan blijft de rechtbank die het faillissement van de schijnvennootschap uitgesproken heeft, bevoegd om ook zijn faillissement uit te spreken (Kh. Brussel, 23 april 1975, J.T., 1975, 589; R.P.S., 1975, 237). Hierbij kan gedacht worden aan de regels van samenhang.
b) fisc ale geschJllen 250. In zake fiscale geschillen is de territoriale bevoegdheid van openbare orde. Dit blijkt zowel uit de bepalingen van artikel 278 W.I.B. als van artikel 632 Ger.W. (Antwerpen, 15 december 1977, R. W., 1977-1978, 2158). Terecht wijst Vandeplas, A. erop dat de territoriale bevoegdheid van de directeur der directe beroep (JJ~ belastingen niet altijd samen valt met het rechtsgebied van hethof territoriale bevoegdheid inzake belastingsgeschillen, R.W., 1977-1978, 2159). In dergelijke aangelegenheden kan de keuze van de rechter niet overgelaten worden noch aan het Departement van financien, noch aan de belastingsplichtige (Brussel, 24 december 1975, Pas., 1976, II, 176;Rec. Gen. Enr. Not., 1976, 230). wanneer een voorziening ingesteld is voor een hof van beroep dat territoriaal niet bevoegd is, dient de zaak naar het bevoegde hof van beroep te worden verwezen (artikel 660 Ger.).
van
c) bewarende beslagen en middelen tot tenuitvoerlegging 251. In zake roerend beslag wordt de plaats van beslag bepaald door de plaats waar de roerende goederen zijn (artikell390 Ger.W.). Ingeval van beslag onder derden is bevoegd de beslagrechter van de woonplaats van de beslagene (zie artikel1541 Ger. W.; Fettweis, A. ,Droitjudiciaire prive, 1976, blz. 131, m. 164 c; De Leval, G., La saisie-arret, 1976, blz. 29, m. 11). De rechtspraak opteert
354
daarentegen bij beslag onder derden voor de beslagrechter van de woonplaats van de derde-beslagene (Rb. Brussel, 28 maart 1972, R.W., 1972-1973, 78). Bij onroerend beslag is bevoegd de beslagrechter van de plaats waar de onroerende goederen liggen (Donnay, M., Code judiciaire, Saisies conservatoires et saisies-execution, generalites, R.G.E.N., 1969, blz. 125, nr. 5).
252. De toepassing van de regels van de samenhang kan meebrengen dat de bevoegdheid van de beslagrechter zich kan uitstrekken over goederen die in verscheidene arrondissementen gelegen zijn (Fettweis, A., a.w., nr. 598). Om betaling te bekomen kan een schuldeiser inderdaad beslag leggen op verscheidene onroerende goederen. Gelet op artikel6 van de Wet van 25 vent6se jaar 11 moet de beslagrechter een notaris per gerechtelijk arrondissement aanduiden (Rb. Brussel, 11 juni 1970, R. Not. B., 1975, 44). De beslagrechter te Charleroi (11 september 1974, R.G.E.N., 1975, 153 ;R. Not. B., 1974, 530) was van oordeel dat hij dan een van de aangestelde notarissen kon belasten met de rangregeling.
AFDELING 3
INTERNATIONALE BEVOEGDHEID VAN BELGISCHE RECHTSCOLLEGES TEN AANZIEN VAN BELGEN
253. Overeenkomstig artikel15 B.W. kan een Belg voor een Belgische rechtbank worden gedagvaard wegens verbintenissen die hij in het buitenland, zelfs jegens een vreemdeling, heeft aangegaan (Rb. Luik, 28 februari 1975, Pas., 1975, III, 42; J. Liege, 1974-1975, 211). Vaststaat dat artikel 15 B.W. niet stilzwijgend opgeheven is (Vander Elst, R., L' article 15 du C. Civil. a-t-il he tacitement abroge ?, J. T., 1976, 317; Rigaux, F. ,Droit international prive, blz. 57, nr. 47; Stranart, A.-M., nootonderBrussel, 1 april1977,J.T., 1978, blz. 122, nr. 11; Heyvaert, A., Onderhoudsgeld in het Belgisch internationaal privaatrecht, in Onderhoudsgeld, blz. 242, nr. 68 en voornamelijk voetnoot 52; anders: Ganshof, L.F. ,La competence des tribunaux belges a1' egard des Belges en matiere d'etat et de capacite, J.T., 1976, 203). Indien er in artikel622 e.v. Ger.W. geen aanknopingspunt te vinden is, geldt deze exorbitante bevoegdheidsregel. Belgische rechtscolleges kunnen bijgevolg territoriaal bevoegd zijn ten aanzien van partijen met Belgische nationaliteit, doch wonend in het buitenland. De Belgische rechtbanken zijn steeds bevoegd om kennis te nemen van de geschillen betreffende de staat van personen die de Belgische nationaliteit bezitten, zelfs als hebben zij hun verblijfplaats in het buitenland (Rb. Brussel, 5 november 1975,R. W., 1977-1978, 323). Indien geen van de plaatsen bedoeld in artikel628, 1° Ger.W. zich in Belgie bevinden en de twee echtgenoten Belgen zijn, is de Belgische rechtbank van de woonplaats van de eiser bevoegd om zich over een vordering tot echtscheiding op grond van bepaalde feiten uit te spreken (Rb. Leuven, 7 november 1977, R.W., 1977-1978, 1462 met noot). Voormeld artikel15 B.W. geldtechter niet op Europees vlak (artikel3, 2° lid van het Europees Bevoegdheids- en Executieverdrag van 27 september 1968). 355
AFDELING4
INTERNATIONALE BEVOEGDHEID VAN DE BELGISCHE RECHTSCOLLEGES TEN AANZIEN VAN VREEMDELINGEN (*)
254. De territoriale bevoegdheid van een Belgisch rechtscollege wordt uitsluitend beoordeeld vanuit de in Belgie geldende bevoegdheidsregels en geenszins met verwijzing naar regels die desbetreffend in het buitenland zouden gelden (Rb. Gent, 16 januari 1970,R. Not. B., 1974, 109; Rigaux, F., a.w., nr. 131). 255. De bevoegdheid ratione loci van de Belgische rechtbanken en hoven ten aanzien van vreemdelingen is in beginsel geregeld in de artikelen 635 tot en met 638 Ger.W. Deze regeling reikt verder dan de territoriale bevoegdheid, daar ze deze met de materiele bevoegdheid vermengt (Van Lennep, R., Gerechtelijk Wetboek, blz. 825). 256. Sinds 1 februari 1973 kan er geen enkele vordering die een buitenlands element bevat, in een der lidstaten van de E.E.G. ingesteld worden, zonder dat men rekening houdt met de regels van het verdrag tussen de Staten-leden van de Europese Economische Gemeenschap betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van het Protocol en van de gemeenschappelijke verklaring ondertekend te Brussel op 27 september 1968. De artikelen 625 ~· v. Ger. W. kunnen niet meer worden toegepast wanneer de verweerder zijn woonplaats heeft bimien de gemeenschap, tenzij het bevoegdheids- en executieverdrag ter zake niet van toepassing is. Zij kunnen in beginsel enkel nog toegepast worden ten aanzien van vreemdelingen die hun woonplaats hebben buiten de E.E.G. (Le Grelle, R., De bevoegdheidsregels tegenover verweerders met woonplaats buiten de gemeenschap, in Gewijzigde bevoegdheids- en exequaturregels, Leuven, 1973, blz. 198). 257. De Belgische rechtbanken zijn bevoegd, wanneer de verweerder van vreemde nationaliteit in Belgie een woon- of verblijfplaats heeft (artikel 625, 2" Ger.W.) (Vred. Schaarbeek, 23 januari 1973, T. Vred., 1976, 210). Aldus kan een vreemdeling met verblijfplaats in Belgie overeenkomstig artikel 635, 2" Ger. W. voor de rechtbanken van het Koninkrijk gedagvaard worden tot betaling vat huurgelden betreffende een onroerend goed in het buitenland gelegen (Vred. Etterbeek, 30 mei 1974, T. Vred., 1975, 170). Zo ook, kan een buitenlandse vennootschap voor een Belgische rechter gedagvaard worden, indien zij in Belgie een exploitatiezetel heeft (Arbh. Brussel, 19 december 1972, l.T., 1973, 60; R.P.S., 1973, 110; Verwilghen, M., Competence des tribunaux belges al' egard des societes etrangeres et specialement les societes zairoises, R.P.S., 1973, 77; Arbh. Brussel, 17 april 1973, R.P.S., 1973, 113).
(*) Het Europees Bevoegdheids- en Executieverdrag van Brussel dd. 27 september 1968 werd in dit overzicht niet opgenomen.
356
258. Indien de verbintenis die ten grondslag ligt aan de vordering in Belgie ontstaan is, uitgevoerd is of moet worden, zijn de Belgische rechtscolleges eveneens bevoegd ten aanzien van de vreemdelingen (artikel 635, 3° Ger.W.). Hierbij spelen eens te meer de contractuele afwijkingen van het beginsel der haalbaarheid van de schulden een belangrijke rol (Kh. Brugge, 25 september 1973, R.W., 1973-1974, 436 met noot Caenepeel, C.). De uitbetaling in Belgie van een werknemer die nochtans in het buitenland tewerk gesteld is, kan aldus eveneens de bevoegdheid van de Belgische rechtbanken met zich meebrengen (Arbh. Brussel, 19 december 1972, voormeld). De bevoegdheid van de Belgische arbeidsrechtbank werd eveneens aanvaard om kennis te nemen van een geschil tussen een Luxemburgse vennootschap en een Belgische handelsvertegenwoordiger die in hoofdzaak Belgische producten verkoopt (Arbrb. Verviers, 28 september 1977, J. T. T., 1978, 42). Artikel635, 3° Ger.W. werd eveneens toepasselijk verklaard op het geschil met betrekking tot de schade in Frankrijk veroorzaakt, doch in Belgie gel eden (Brussel, 12 februari 1975, J.T., 1975, 398 met noot Bricmont, G., Philips, J.M.). 259. Indien een vordering be trekking heeft op een in Belgie opengevallen erfenis iforum haereditatis) zijn de Belgische rechtscolleges bevoegd (artikel 635, 4° Ger.W.). Indien de nalatenschap niet in Belgie is opengevallen, maar in Belgie gelegen onroerende goederen omvat, dan is desbetreffend bevoegd de rechtbank van de ligging van die onroerende goederen. Een Belgische rechtbank is echter onbevoegd om kennis te nemen van een vordering tot nietigverklaring van een schenking of verdeling van onroerende goederen die in Nederland gelegen zijn (Rb. Gent, 16januari 1970,R.Not.B., 1974, 108 ;T.Not., 1972,58; Rigaux, F., a.w., 396; Spanoghe, E., Bouckaert, F., T.P.R., 1966, 468; Bouckaert, F., Ascendentenverdeling en internationaal privaatrecht, T. Not., 1972, 50 en in het bijzonder blz. 54). Artikelll89 Ger. W. is slechts van openbare orde, wanneer de nalatenschap in Belgie is opengevallen. Is dit niet het geval, dan vervalt dit beginsel en kan de rechtbank geenszins ambtshalve haar onbevoegdheid opwerpen (Rb. Brussel, 15 mei 1974,J.T., 1974, 622;R.Not.B., 1974,591 metadvies van het openbaar ministerie ;R. Not. B. , 1976, 203 met uitvoerige noot van Watte Nadine). 260. Indien nude bevoegdheidsregels opgesomd in de artikelen 622 e. v. Ger. W. onvoldoende zijn om de bevoegdheid van de Belgische rechtbanken ten aanzien van vreemdelingen te bepalen, dan kan de eiser de zaak brengen voor de rechter van de piaats waar hij zelf zijn woon- of verblijfplaats he eft (artikel638 Ger. W.). Dit geldt zowei voor de Belgische eiser als voor de buiteniandse eisende partij. Op te merken valt dat een gekozen woonplaats niet in aanmerking komt (Beltjens, Procedure civile, I, blz. 400, artikel 53; Van Lennep, R., Belgisch burgerlijk procesrecht, VIII, Bevoegdheid, biz. 419, nrs. 957-958; Van Lennep, R., Gerechtelijk wetboek, II, biz. 834). Artikel 638 Ger.W. houdt een duidelijke uitzondering in op het gemeen recht en noemt men een exorbitante bevoegdheidsregel. 357
261. Verschijnt de vreemdeling niet ter zitting, dan wordt hij geacht de rechtsmacht van de Belgische rechtbanken af te wijzen. Alsdan moet de rechter ambtshalve de wederkerigheidonderzoeken (Brussel, 3 mei 1977,Pas., 1978, II, 13). Niettemin is de rechtspraak van oordeel dat de eiser desbetreffend geen bewijslast draagt (Rb. Brussel, 30 januari 1970, J.T., 1970, 498; Rb. Hoei, 20 oktober 1971, J. Liege, 1971-1972, 70; zie nochtans Rb. Brussel, 17 oktober 1975,Pas., 1976, III, 14; Brussel, 3 mei 1977, voormeld;anders: Heyvaert, A., a.w., Onderhoudsgeld, 1978, blz. 242, nr. 67 in fine). Uit niets blijkt dat artikel 636, 3° lid Ger.W. enkel zou gelden voor de exorbitante bevoegdheidsregel vervat in artikel638 Ger. W. (anders: Vander Elst, R., Le Code judiciaire et les conflits de jurisdictions, J.T., 1970, 305).
_
262. De vreemdeling kan een exceptie van onbevoegdheid opwerpen en de rechtsmacht van de Belgische rechtbanken afwijzen, althans indien vaststaat dat een Belg in het land van die vreemdeling hetzelfde recht heeft (artikel 636 Ger.W.) (Kh. Luik, 14 april 1972, J. Liege, 1972, 278). De wederkerigheid is vereist in de gevallen waarin artikel 635 Ger.W. niet voorziet. Hij moet de exceptie in limine litis, dit wil zeggen in zijn eerste conclusies, opwerpen, zoniet houdt de rechter de zaak aan zich en beslist over de zaak zelf. Algemeen wordt aanvaard dat de bepalingen van het gerechtelijk wetboek in verband met de exceptie van onbevoegdheid enkel geschillen tussen Belgische rechtbanken be_treffen (Vap Reepinghen Charles, a. w., blz. 348; Kh. Antwerpen, 29 mei 1973, R. H. Antw:, 1973, 23o-; Arbrb. :Bnissel, 8iiovemoeri974;TT. T~I975-;44; anders: Kh. Antwerpen, 30januari 1973,B.R.H., 1974, 1; Kh. Brussel, 20mei 1974,B.R.H., 1974, 639; zieeveneens Droz, G.A.,La convention de Bruxelles du 27 septembre 1968 et l' exception d' incompetence, noot sub Paris, 30 oktober 1974, D., 1975, 396). Wanneer de rechter ambtshalve zijn bevoegdheid onderzoekt, zal hij in voorkomend geval de debatten moeten heropenen overeenkomstig artikel 774, 2° lid, Ger.W. Wanneer een bevoegdheidsincident rijst met betrekking tot vreemde rechtscolleges kan de rechtbank slechts haar onbevoegdheid vaststellen; zij kan niet verwijzen naar de vreemde rechter (Kh. Brussel, 27 maart 1975, B.R.H., 1977, 134; Droz, G.A.L.,R. Crit. Dr. Internat., 1974, 554;anders: Kh. Brussel, 28juli 1977,R.W., 1977-1978, 1701). Derechterbij wiedevorderingaanhangigwerd gemaakt, moet, met uitsluiting van de arrondissementsrechtbank, uitspraak doen over de gerezen betwisting van bevoegdheid. De verwijzing naar het voorzitterscollege is dan niet-toelaatbaar (Arrond. Antwerpen, 2 mei 1972, R. W., 1973-1974, 497; Kh. Brugge, 25 september 1973, R.W., 1973-1974, 436; Arrond. Brussel, 14 januari 1974, Pas., 1974, Ill, 82; Arrond. Brussel, 3 februari 1975, R. W., 1974-1975, 1714; Fettweis, A., a.w., blz. 31, nrs. 38 en 38bis). Een Belgische rechter is er niet toe gerechtigd door toepassing te maken van artikel 660 Ger. W. een gerechtelijke instantie van een vreemde souvereine staat te verbinden, wat haar bevoegdheid betreft. Een rechtstreekse verwijzing van het geschil naar een vreemde rechter schendt het beginsel van de territorialiteit van het rechtsmacht, dat tot de internationale openbare orde behoort (Arbh. 358
Gent, 3 februari 1978, R.W., 1977-1978, 220; zie tevens Arbrb. Veume, 28 januari 1977, R.W., 1977-1978, 763 met noot Laenens Jean).
263. Op te merken valt dat ook inzake intemationale bevoegdheid de goede trom.V moet in acht genomen worden. Wanneer er meerdere verweerders zijn, van wie een in Belgie zijn woon- of verblijfplaats heeft, kan men allen dagvaarden voor een Be1gisch rechtscollege. Artikel635, 10° Ger.W. kan echter niet ingeroepen worden, zo de verweerder die zijn woon- of verblijfplaats heeft in Belgie, enkel medegedagvaard werd met het oog op het bevoegd maken van de geadieerde rechtbank (Arbrb. Brussel, 8 november 1974, J. T. T., 1975, 44). · AFDELING5
ARTIKEL 91 VAN DE BELGISCHE ZEEWET
264. Wanneer het zeevervoer door een schip, van eender welke nationaliteit, plaats heeft vanuit of naar een Belgische haven, verklaart de Belgische rechter volgens een constante rechtspraak een toekenning van bevoegdheid aan een vreemde rechter in het cognossement nietig en acht hij zich bevoegd om kennis te nemen van het geschil, indien het cognossement niet verwijst naar de regelen van het artikel 91 van de Belgische zeevaartwet, die van dwingend recht zijn (noot sub Kh. Antwerpen, 21 maart 1972, Eur. Vervoer., 1972, 841, voetnoot 1; Kh. Antwerpen, 27 juli 1972,Eur. Vervoer., 1972, 1017 ;R.W., 1972-1973,418 ;R. H. Antw., 1972, 364; anders: Smeesters en Winkelmolen, Droit maritime et droit fluvial, 1929, II, nr. 646; Roland, R., Huybrechts, M., Maritiem recht, 1960-1967, T.P.R., 1968, blz. 483, nr. 39; zie tevens Roland, R., Huybrechts, M.,Roland,S.,Scheepvaartrecht, blz.127,e.v.,nr. 77-80;Rep.P.Dr.B., Tw. Navire-Navigation, nr. 1124; Cass., 9 juni 1932,Pas., 1932, I, 183), en tevens wanneer er geen redelijke zeketheid bestaat dat de vreemde rechter artikel91 zal toepassen volgens de geest en de interpretatie van de Belgische rechtsleer en rechtspraak (Wildiers, P., Le Connaissement maritime, Antwerpen, 1959, blz. 89,nr. 90;Roland, R.,Huybrechts,M. ,a.w, t.a.p. ;Brussel, 25 januari 1968,R. H. Antw., 1971, 16; Brussel, 15 maart 1968, R. H. Antw., 1971, 19; Kh. Antwerpen, 22 januari 1969, Eur. Vervoer., 1972, 342; Brussel, 5 december 1969,R.H.Antw., 1971, 111 ;Kh. Antwerpen, 23 september 1970,R. H.Antw., 1971, 433; Brussel, 18 maart 1971,R. H. Antw., 1971, 118; Eur. Vervoer., 1971, 641; Kh. Antwerpen, 27 april1971, R. H. Antw., 1971, 154; Kh. Antwerpen, 4 april1974,Eur. Vervoer., 1974,433; Brussel, 31 oktober 1974,Eur. Vervoer., 1975, 50; Kh. Antwerpen, 8 april1975, R. H. Antw., 1974, 380; zie tevens J ambu-Merlin, E., Droit international commercial, Tw. Contrat de transport maritime, Jurisclasseur droit international, nr. 41; Rodiere, R., Traite generate de droit maritime, Paris, I, blz. 390 e.v., II, blz. 349 e.v.). 265. Dit betekende dat, als er geen redelijke zekerheid nopens de toepassing van artikel91 door de vreemde rechter bewezen werd door wie de onbevoegdheid van de Belgische rechter opwierp, deze zich, ondanks het bevoegdheidsbeding en de uitdrukkelijke verwijzing naar artikel 91 toch bevoegd verklaarde. · 359
Naast formele vereisten moest het bevoegdheidsbeding derhalve beantwoorden aan een belangrijke grondvereiste, met name een redelijke zekerheid betreffende de daadwerkelijke toepassing van de regelen vervat in het artikel 91 van de Belgische zeevaartwet door de vreemde rechter (zie DeSmet, R., Droit maritime et droit fluvial belges, I, 1971, blz. 423, nr. 357).
266. Deze constante rechtspraak was echter vatbaar voor gegronde kritiek. Waarop steunden bepaalde auteurs, nagevolgd in een aantal vonnissen om te stellen dat de regels van artikel 91 de intemationale openbare orde raken? Waarom primeert de Belgische interpretatie van het Brussels Zeevaartverdrag ·van 25 augustus 1924 strekkende tot vaststelling van enige eenvormige regelen in zake cognossementen, goedgekeurd bij Wet van 20 november 1928? (zie kritiek van Verhoeven, J., Jurisprudence belge relative au droit international, R. Belge Dr. Internat., 1973, blz. 662, nr. 38; 1974, blz. 706, nr. 32; 1975, blz. 701, nr. 41; Weser Martha, L' article 91 de Ia loi maritime beige et Ia convention de Bruxelles du 27 septembre 1968, B.R.H., 1976, 671, nr. 15 en voetnoot 18). Daarbij komt nog dat de souvereine beoordeling van de redelijke zekerheid in zake de toepassing van het artikel 91 door de vreemde rechter berustte bij de feitenrechter, die zich niet altijd liet leiden door vaststaande objectieve criteria (Rigaux, R., Droit international prive, 1968, blz. 441, nr. 374). 267. Vaststaat dat in 1928 de Belgische wetgever het nationale recht heeft willen verzoenen met het verdragsrecht (Rodiere, R., Les tendances contemporaines du droit prive maritime international, inAcademie de droit international, Recueil des cours, 1972, I, blz. 344). Nochtans werd terecht gewezen op het eerder nationalistisch karakter van de houding van de rechtbanken en hoven ten aanzien van de in cognossementen ingelaste bevoegdheidsaanwijzingen (Gaudemet-Tallon, H., La prorogation volontaire de juridiction en droit international prive, Paris, 1965, blz. 216, nr. 347). 268. In 1972 deed zich echter eenfundamentele wijziging voor in de sinds 1932 (zie Cass., 9 juni 1932, Pas., 1932, I, 183 en Cass., 19 december 1946, Pas., 1946, I, 480) constante rechtspraak. Naar aanleiding van een beslissing van het Landgericht Bremen (18 juni 1970, Eur. Vervoer., 1972, 330; R. H. Antw., 1972, 89) en van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam (21 december 1971, Eur. Vervoer., 1972, 356; R. H. Antw., 1971, 386; zie tevens Gerechtshof 's Gravenhage, 5 februari 1972, Eur. Vervoer., 1972, 808) is de rechtbank van koophandel te Antwerpen er zich bewust van geworden hoe broos die zogenaamde ,redelijke zekerheid" wel was (Kh. Antwerpen, 18 april1972, Eur. Vervoer., 1972, 853). Met betrekking tot de door de Haagse regels beheerste zeevervoer betekenen bedingen die aan vreemde rechtsmachten bevoegdheid toekennen, thans volgens de meest recente rechtspraak een verzaking aan regels van dwingend recht, zelfs indien het cognossement uitdrukkelijk bedingt dat het Belgisch artikel91 van de 360
Zeevaartwet moet toegepast worden, zolang de vervoerder niet bewijst dat in het land van berechting de Haagse regels op dezelfde restrictieve wijze als in Belgie toegepast worden, alsmede aile andere bepalingen uit de Belgische wetgeving die van belang zijn ofkunnen zijn voor de oplossing van het geschil, zoals ter zake de aangelegenheid van de verjaringstermijn en de vraag te weten of deze termijn als vervaltermijn dient aangezien te worden of als een termijn vatbaar voor opschorting bij dagvaarding voor een onbevoegde rechter (Kh. Antwerpen, 23 februari 1972,Eur. Vervoer., 1972,345; Kh. Antwerpen, 21 maart 1972,Eur. Vervoer., 1972, 831; Kh. Antwerpen, 4 september 1973, Eur. Vervoer., 1974, 269). De ingeroepen ,juridiction clause" wordt als niet geschreven beschouwd of zelfs nietig verklaard om reden dat aan regelen van dwingend recht, die aanvankelijk zelfs als van openbare orde werden bestempeld, niet bij voorbaat kan verzaakt worden (Kh. Antwerpen, 27 juli 1972, R. H. Antw., 1972, 364; R. W.~ 19721973, 418;Eur. Vervoer., 1972, 1017; Kh. Antwerpen, 12 september 1972,R. H.Antw., 1972, 380; Kh. Antwerpen, 14 januari 1975;R. H. Antw., 1974,375; Kh. Antwerpen, 15 apri11975,R.H.Antw., 1975-1976, 84;Kh. Antwerpen, 18 mei 1976, R. H. Antw., 1975-1976, 449). De rechtspraak staat derhalve zeer afwijzend tegenover bedingen die bevoegdheid aan een vreemde rechter toekennen, wanneer een dergelijk beding tot doel zou kunnen hebben dat geen toepassing zou gemaakt worden van artikel91 van de Belgische zeevaartwet (Antwerpen, 15 juni 1977, R.W., 1977-1978, 1630 met noot Laenens Jean, Bevoegdheidsaanwijzing in cognossementen, R. H. Antw., 1977, 40; Antwerpen, 25 mei 1977,R.H.Antw., 1977,31 ;Eur. Vervoer., 1977, 704). 268bis. Wellicht zal het cassatiearrest van 2 februari 1979 (R. W., 1978-79, 2109 met noot) een ommekeer in de rechtspraak teweeg brengen. Het vernietigt bovenvermeld arrest van het hof van beroep te Antwerpen dd. 25 mei 1977 en verwerpt klaarblijkelijk de leer van de , ,redelijke zekerheid" : het beding waarbij partijen in gemeenschappelijk overleg hebben beslist de berechting van de geschillen die ter gelegenheid van de uitvoering van de cognossementen .zouden ontstaan, toe te vertrouwen aan de Zweedse rechtbanken van de Stad Stockholm -met verplichting de bepalingen van artikel 91 van de Belgische wet toe te passen- strekt krachtens artikel 1134 B.W. de partijen tot wet.
AFDELING6
CONCESSIE VAN ALLEENVERKOOP (*)
269. Artikel4 van de Wet van 13 april1971 betreffende de eenzijdige beeindiging van de verkoopsconcessie laat de benadeelde concessiehouder toe, bij de beeindiging van deze verkoopsconcessie, in elk geval de concessiehouder in Belgie te dagvaarden onder meer voor de rechter van zijn eigen woonplaats.
(*) De rechtspraak m.b.t. bet Europees Bevoegdheids- en executieverdrag werd niet opgenomen.
361
Artikel6 van dezelfde wet stelt dat haar bepalingen van toepassing zijn niettegenstaande hiermede strijdige overeenkomsten gesloten v66r de beeindiging van het contract waarbij de concessie verleend werd. Een bevoegdheidsbeding ten voordele van de rechter van de woonplaats van de concessiegever is derhalve nietig. De rechtbank van koophandel van de woonplaats van de concessiehouder is ratione loci bevoegd (Kh. Gent, 28 mei 1974, B.R.H., 1974, 397 met noot; vgl. Brussel, 12 februari 1975, J.T., 1975, 398 met noot Bricmont, G. en Philips, J.M.).
HOOFDSTUK
III
BEVOEGDHEIDSINCIDENTEN AFDEUNG
1
IN EERS'fE AANLEG
(Chabot-Leonard, D., Le reglement des incidents de competence. La solution adoptee par le C.J., Ann. F. Dr. Liege, 1969, 358 e.v.; Laenens Jean, De procedure inzake de bevoegdheidsincidenten voor de arrondissementsrechtbank, R.W., 1974-1975, 1537). -270~-Hertsgeenszins-de-taakvan-de-griffier-van-de-reGhtbank-waar-de-akte-van
rechtsingang wordt neergelegd, de bevoegdheid van het bewuste rechtscollege te beoordelen. Dit geldt des te meer a1s het de bevoegdheid ratione loci betreft die in beginsel de openbare orde niet raakt, zodat de verweerder de mogelijkheid moet kunnen behouden a1 dan niet een exceptie van onbevoegdheid op te werpen. Hieruit volgt dat de griffier de akte van rechtsingang niet mag overzenden naar de volgens hem bevoegde rechtbank. Deze zou aldus trouwens niet geldig gevat zijn (Arbrb. Bergen, 19 november 1971, J. T. ]:,, 1972;156). 271. De exceptie van onbevoegdhejd moet in limine litis worden voor gedragm1, tenzij deze van openbare orde is (aitikel 854 Ger. W.) (zie in verb~nd met limen litis: Gutt, Et., Stranart-Thilly, A.-M., a.w., blz. 227 en aldaar vermelde rechtspraak en rechtsleer voomamelijk in verband met de voorafgaande procedure van minnelijke schikking). Wie eiser in verzet is, moet de exceptie van territoriale onbevoegdheid voordragen in zijn akte van verzet die overeenkomstig het vierde lid van artikel 1047 Ger. W., op straffe van nietigheid, zijn middelen moet bevatten (Vred. Berchem, 17 februari 1976, R.W., 1976-1977, 2555; zie tevens Vred. Berchem, 27 juni 1972, R.W., 1976c1977, 1975). Dat de exceptie van onbevoegdheid mag opgenomen worden samen met andere excepties in dezelfde rechtsplegingsakte zonder op de eerste plaats vermeld te worden, lijktbetwistbaar (zienochtans: Arbh. Brussel, 12mei 1971,Pas., 1971, II, 265). 362
De exceptie kan in ieder geval niet meer voor de eerste maal opgeworpen worden na de eerste conclusie (Luik, 2 maart 1971,1. Liege, 1970-1971, 258; Rb. Luik, 24 december 1969, 1. Liege, 1969-1970, 158; Brussel, 13 maart 1972, 1.T., 1972, 553). Vaststaat eveneens dat de bevoegdheid zeker niet meer kan be twist worden na de uitspraak van een tussenvonnis door de rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt (Kh. Brussel, 23 oktober 1970,B.R.H., 1971, 3). Niettemin werd een exceptie van onbevoegdheid ratione loci ontvankelijk verklaard, hoewel slechts voor de eerste keer opgeworpen door de verweerder in graad van hoger beroep, wanneer de bestreden beslissing in eerste aanleg,geacht wordt op tegenspraak te zijn gewezen overeenkomstig artikel 751 Ger. W. (Brussel, 22 oktober 1969,Pas., 1970, II, 11; Fettweis, A.,a.w., blz. 32, nr. 42). Is zulks niet het geval, dan is de exceptie laattijdig opgeworpen en derhalve niet-toelaatbaar (anders: Luik, 25 februari 1971,1. Liege, 1970-1971, 257). Slechts wanneer de exceptie van openbare orde is, moet ze niet voor alle verweer of exceptie opgeworpen worden (Brussel, 10 maart 1969, Pas., 1969, II, 131; Rb. Aarlen, 29 september 1970,1. Liege, 1971-1972, 133). 272. Daarbij komt nog dat de verweerder de bevoegdheid van de rechter slechts kan afwijzen in zover hij mededeelt welke rechter volgens hem bevoegd is (artikel 855 Ger.W.) (Brussel, 15 januari 1974, R. Not. B., 1974, 248). Bij niet-naleving van deze verplichting moet de voorgedragen exceptie als nietontvankelijk afgewezen worden (Kh. Verviers, 29 april 1971, B.R.H., 1971, 703; Arrond. Luik, 3 december 1970, 1. Liege, 1970-1971, 196; 1.T., 1971, 238; Rb. Luik, 24 december 1969,1. Liege, 1969-1970, 158; Arbrb. Gent, 19 november 1971, T.S.R., 1973, 81; Vred. Deume, 16 februari 1973, T. Vred., 1975, 11). Deze onontvankelijkheid kan zelfs ambtshalve aangevoerd worden, vermits deze bepalingen de openbare orde raken (Fettweis, A., a.w., nr. 43; Arbrb. Dinant, 21 januari 1975, Pas., 1975, III, 77; anders: Arrond. Luik, 13 januari 1971,1. Liege, 1970-1971, 153; Kh. Brussel, 23 mei 1972, B.R.H., 1972, 341). De exceptie is ontvankelijk bij aanwijzing van eender welk rechtscollege (Kh. Antwerpen, 30 januari 1973,B.R.H., 1974, 1) .. Vanzelfsprekendis derechtbank of de arrondissemtnsrechtbank niet gebonden door de aanwijzing (zie echter Arrond. Brussel, 6 maart 1972, Pas., 1972, III, 41 met noot L.A.). Algemeen wordt aanvaard dat de verwijzing naar de arrondissementsrechtbank overeenkomstig art. 639, 1o Ger. W. niet-ontvankelijk is, wanneer de partij die de bevoegdheid afwijst, niet mededeelt welke rechter volgens haar bevoegd is (Arrond. Luik, 3 december 1970,gecit.; Arrond. Luik, 13 januari 1971,1. Liege, 1970-1971, 153; Arrond. Aarlen, 27 mei 1975, 1. Liege, 1975-1976, 67). De aanwijzing van de bevoegde rechter is een voorwaarde van ontvankelijkheid van de exceptie, zodat de verweerder niet voor de eerste maal ter zitting van de arrondissementsrechtbank mag mededelen welke rechtsmacht volgens hem van het geschil kennis zou moeten nemen (Fettweis, A., Bevoegdheidsconflicten,
363
R.W., 1971-1972, 1709; anders: Arrond. Brugge, 17 december 1971, R.W., 1971-1972, 1513). Bijgevolg lijkt de aanwijzing van de bevoegde rechter na het voordragen van de exceptie onjuist (Kh. Brussel, 2 mei 1974, J.T., 1975, 82; Vred. Waver, 7 oktober 1976,J.T., 1976, 710;anders: Kohl, A., nootVred. Waver, 7 oktober 1976, gecit.; Kh. Antwerpen, 7 december 1976, R. W., 19761977 ,165). Aan de vereiste van artikel 855 Ger.W. wordt voldaan, wanneer na de behandeling geen twijfel bestaat aangaande de rechter die wel bevoegd wordt geacht. Een te strenge toepassing van het artikel zou tot formalisme leiden. Het volstaat dat het aangewezen gerecht met gelijkbetekende termen op voldoende duidelijke wijze wordt omschreven, opdat de rechter tot een eventuele verwijzing met toepassing van artikel660 Ger.W. zou kunnen overgaan (Cass., 11 juni 1976, R.W., 1976-1977, 178;J.T., 1976, 740;Arr. Cass., 1976, 1136;Pas., 1976,1, 1102; Fettweis, A., a.w., R.W., 1971-1972, 1709; Rb. Brussel, 4 mei 1977, R.W., 1977-1978, 1377 met noot Laenens Jean; Brussel, 24 december 1975, Pas., 1976, II, 176; Rec. Gen. Enr. Not., 1976, 230).
273. De bepaling van het gerechtelijk wetboek in verband met de exceptie van onbevoegdheid betreffen enkel geschillen tussen Belgische rechtscolleges (Van ReepinghenCharles, a.w., blz. 348; Kh. Antwerpen, 29 mei 1973,R. H. Antw., 1973, 250; Arbrb. Brussel, 8 november 1974, J. T. T., 1975, 44; anders: Kh. Antwerpen, 30 januari 1973, B.R.H., 1974, 1; Kh. Brussel, 20 mei 1974, B.RH., 1974, 639), Aldus is artikel 855 Ger.W. slechts van toepassing, wanneer de aangewezen rechter een Belgische rechter is (Arbrb. Brussel, 8 november 1974, 1. T. T., 1975, 44; anders: Kh. Brussel, 12 mei 1974, B.R.H., 1974, 325; Kh. Brussel, 20 mei 1974, B.R.H., 1974, 639). 274. Bij een door de verweerder opgeworpen exceptie van onbevoegdheid heeft de eiser de keuze: ofwel kan hij, tot aan de sluiting van de debatten, vorderen dat de zaak naar de arrondissementsrechtbank wordt verwezen, ofwel kan hij aan de rechter bij wie de zaak aanhangig is, vragen zelf de betwisting in zake de bevoegdheid te beslechten (artikel639, 1° en 3° Ger.W.). De eisende partij kan echter niet in hoofdorde concluderen tot de ontvankelijkheid en de gegrondheid van de eis en in ondergeschikte orde de verwijzing naar de arrondissementsrechtbank vorderen voor het geval de rechtbank mocht oordelen dat zij onbevoegd is (voor een verkeerde toepassing: Arrond. Antwerpen, 11 januari 1972, R.W., 1971-1972, 1800; zie tevens Vred. Namen, 29 juni 1973,Pas., 1974, III, 21). 275. Wanneer de eiser niet reageert, dan moet de rechter zelf de bevoegdheid onderzoeken. De rechtbank mag dan de zaak niet verwijzen naar de arrondissementsrechtbank, ook niet zo de openbare orde in het gedrang komt, tenzij het gaat om een onbevoegdheid van openbare orde verschillend van die welke de verweerder ingeroepen heeft. Er mag geen combinatie gemaakt worden van de artikelen 639 en 640 Ger.W. (Fettweis, A., Bevoegdheid, blz. 13, nr. 17; 364
Arrond. Nijvel, 10 februari 1971, Rec. J. Niv., 1971, 211; zie tevens Arrond. Aarlen, 26 februari 1974, J. Liege, 1974-1975, 123).
276. Een verzoek van de eisende partij tot heropening van de debatten om de verzending van de zaak naar de arrondissementsrechtbank te vragen naar aanleiding van een exceptie van onbevoegdheid door haar tegenstrever opgeworpen, moet afgewezen worden. Tijdens het beraad werd er immers geen nieuw stuk of feit van overwegend belang ontdekt (Kh. Luik, 2 juni 1972, B .R .H., 1972, 437). 277. Vordert de eiser geen verwijzing naar de arrondissementsrechtbank, dan is de rechter verplicht zelfuitspraak te doen over zijn bevoegdheid (artikel639, 3° lid. Ger.W.) (Kh. Luik, 15 december 1970, J. Liege, 1971-1972, 142; Vred. Deume, 11 oktober 1971, T. Vred., 1973, 50). Een verwijzing naar de arrondissementsrechtbank is dan niet-toelaatbaar (Arrond. Brussel, 12 juni 1972, Pas., 1972, III, 64). Eventueel verwijst de rechter de zaak naar de bevoegde rechter overeenkomstig artikel 660 Ger.W. (Kh. Brussel, 14 oktober 1971, B.R.H., 1972, 13; Kh. Brussel, 30 maart 1971, B.R.H., 1971, 161; Kh. Brussel, 23 oktober 1972, B.R.H., 1973, 9). 278. Indien de verweerder een exceptie van onbevoegdheid opgeworpen heeft, moet de rechter ongeacht de houding van de eiser steeds nagaan of deze exceptie toelaatbaar is (Arrond. Luik, 3 december 1970, J. Liege, 1970-1971, 196). Hij moet zich echter vervolgens schikken naar de keuze van de eiser. W anneer deze de verwijzing naar de arrondissementsrechtbank vordert. is de rechter verplicht de zaak te verwijzen; zelfs indien hij van oordeel is dat de exceptie pertinent ongegrond is (Fettweis, A., Les institutions judiciaires et la competence, Code Judiciaire, 1969, biz. 70; zie Vred. Namen, 29 juni 1973, Pas., 1974, III, 21). Vanaf dat ogenblik is aileen de arrondissementsrechtsbank bevoegd om de gegrondheid van de exceptie te beoordelen (Fettweis, A. ,Bevoegdheid, nr. 15). Weigert de rechter het verzoek van de eiser in te willigen, dan is dit een beslissing over een incident. Deze beslissing is vatbaar voor hoger beroep. Her gerecht mag geenszins zelf uitspraak doen over de bevoegdheid of zelfs de zaak ambtshalve naar de arrondissementsrechtbank verwijzen, zonder met de houding van de eiser rekening te houden (Storme, M., a. w, Sociaal procesrecht, biz. 135; Fettweis, A., a.w., t.a.p. voetnoot 33; Arrond. Luik, 22 april1971, vermeld in overzicht rechtspraak Arrond. Luik, 1970-1971, J. Liege, 1971-1972, 3). 279. Volgens artikel639, tweede lid, Ger.W. wordt de zaak voor de arrondissementsrechtbank gebracht zonder andere formaliteiten dan de vermelding van de verwijzing op het zittingsblad. Bij gebrek aan deze vermelding is de zaak niet geldig bij het voorzitterscollege aanhangig gemaakt (Arrond. Hoei, 25 januari 1971, J. Liege, 1971-1972, 21). Dit geldt vanzelfsprekend niet wanneer de rechter bij vergissing - of om de statistieken van de behandelde zaken op te drijven - een vonnis geveld heeft. 365
280. Wanneer de verweerder de onbevoegdheid van de rechtbank opwerpt tijdens de procedure van verzet, moet de rechter zich eerst uitspreken over het verzet, alvorens de zaak op verzoek van de eiser naar de arrondissementsrechtbank te verwijzen. Heeft de rechter dit niet gedaan, dan is de zaak niet geldig voor het voorzitterscollege gebracht (Arrond. Luik, 23 juni 1971, vermeld in het overzicht rechtspraak Arrond. Luik, 1970-1971, J. Liege, 1971-1972, 4). De verwijzing op verzet geschiedt niet door een eenvoudige vermelding op het zittingsblad, maar bij vonnis. 281. De verwijzing van de zaak naar de arrondissementsrechtbank is slechts een administratieve akte, waartegen in beginsel geen rechtsmiddel openstaat (Cambier, C., Le Code Van Reepinghen et l' acceleration de l' administration de la justice, J.T., 1968,359, voetnoot7; Arrond. Verviers, 20 september 1974,Pas., 1975, III, 14; J.T., 1974, 714; J. Liege, 1974-1975, 19). 282. Wanneer een rechter ambtshalve een middel dient aan te voeren dat uit zijn onbevoegdheid voortkomt, gelast hij de verwijzing van de zaak naar de arrondissementsrechtbank, opdat over het middel beslist wordt (artikel 640 Ger.W.). Vooreerst mag het middel niet opgeworpen zijn door een van de procespartijen en vervolgens moet het middel de openbare orde raken of in een bijzondere wettekst voorkomen. De eerste voorwaarde is alvast vervuld bij een procedure bij verstek van de verweerder, alsmede bij een procedure op eenzijdig verzoekschrift (Fett- __ w~is,_A~,_Bevoegdheid,_hl_z._}Q,_!!f_._!§_;Rb. Luik, 14 december 1973, ].Liege, 1973-1974, 245). . ---------- - -
w anneer de beslagrechter vaststelt dat het verzoekschrift waarin de toelating tot het leggen van uitvoerend beslag op lichamelijke roerende goederen bij toepassing van artikel 1503 Ger.W. gevraagd werd, moest ingediend worden bij de beslagrechter van de plaats waar de voorwerpen zich bevinden, moet hij toepassing maken van artikel 640 Ger. W., vermits hij aldus een middel dient aan te voeren dat uit zijn onbevoegdheid voortkomt (Rb. Hasselt, 9 april1971, J. Liege, 1970-1971, 259). 283. Velt de rechter een vonnis alvorens recht te doen, verklaart hij zich aldus impliciet ratione materiae bevoegd om kennis te nemen van de zaak (Brussel, 10 maart 1969, Pas., 1969, II, 131). De arrondissementsrechtbank kan geen uitspraak meer doen over de bevoegdheid, indien de geadieerde rechter impliciet over de bevoegdheid uitspraak heeft gedaan door een deskundige aan te stellen (Arrond. Brussel, 24 oktober 1977, B.R.H., 1978, 37). 284. Op te merken valt dat de rechter zelf betreffende de bevoegdheid niet statueert, doch enkel verwij st naar de arrondissementsrechtbank om over het middel te beslissen. De rechter moet zich immers ertoe beperken vast te stellen dat zijn bevoegdheid twijfelachtig is (Fettweis, A., a.w., blz. 10, nr. 16; Vred. Beringen, 30 april1971,R.W._, 1970-1971, 970; Arrond. Dendermonde, 20juni 366
1973, R.W., 1974-1975, 316; vgl. Kh. Verviers, 19 december 1974, J. Liege, 1974-1975, 294). 285. Daar de rechter meestal slechts tijdens het beraad begint te twijfelen aan zijn bevoegdheid, rijst de vraag of hij de debatten a1 dan niet moet heropenen. De rechter moet dit immers ambtshalve bevelen op grond van een exceptie die de partijen voor hem niet hebben ingeroepen (artikel 774 Ger.W.) en men kan zich afvragen of de rechter die artikel 640 Ger. W. toepast, niet een zodanige exceptie opwerpt (Chabot-Leonard, D., La nature de la decision de renvoi au tribunal d' arrondissement, J.T., 1973, 637). In het verslag Hermans (Part. Besch. Kamer, 1966-1967, 59, nr. 49, biz. 110, artikel640 Ger.W.) wordt nietternin duidelijk gesteld dat er dan voor de rechter geen reden toe bestaat om de heropening van de debatten te bevelen. Hij doet immers geen uitspraak over de eis of over de exceptie die hij ambtshalve opwerpt. De partijen worden uitgenodigd om hun rniddelen ten aanzien van de exceptie voor de arrondissementsrechtbank te doen gelden. Hierover zijn rechtsleer en rechtspraak het eens (Chabot-Leonard, D., a.w., Ann. F. Dr. Liege, 1969, biz. 424; Fettweis, A., Les institutions judiciaires et la competence, Code Judiciaire, Namur, 1969, biz. 71; Verougstraete, W.,a.w., biz. 92;Arrond. Leuven, 12mei 1971,B.R.H., 1971,688; Vred. Harelbeke, 30 maart 1972, R. W., 1971-1972, 1803; Brussel, 11 januari 1974,Pas., 1974, II, 94): derechterdiemeent ambtshalvezijn onbevoegdheid te moeten opwerpen, moet geen heropening van de debatten bevelen. Hij moet de zaak rechtstreeks naar de arrondissementsrechtbank verwijzen. Vanzelfsprekend is een ambtshalve heropening van de debatten mogelijk. Het past dat de rechter de heropening beveelt, om de partijen de mogelijkheid te geven uitleg te verstrekken nopens een tijdens de debatten besproken probleem en waarvan de oplossing de beoordeling omtrent de bevoegdheid afhankelijkheid stelt (Verougstraete, W., a.w., t.a.p. ;'Fettweis, A., a.w., t.a.p.; Fettweis, A.,Etude du projet du C.J., biz. 56; Kh. Brussel, 5 oktober 1971, B.R.H., 1971, 699). Wanneer een rechter tijdens het beraad begint te twijfelen aan zijn internationale bevoegdheid moet hij ambtshalve de heropening van de debatten bevelen (zie in verband met artikel 774 Ger.W.: Cass., 11 oktober 1971, J.T., 1972, 48 ;Pas., 1972, I, 111 ;R.W., 1971-1972, 1305): een verwijzingnaarde arrondissementsrechtbank is dan niet-toelaatbaar (zie nr. 262). 286. Een verwijzing naar de arrondissementsrechtbank overeenkomstig artikel 640 Ger. W. is eveneens mogelijk krachtens een bijzondere wettekst: artikel630, laatstelid, Ger.W. (zienr. 31). Ongeachtde draagwijdte vandeze bepaling, moet artikel640 Ger. W. toegepast worden, wanneer de verweerder niet verschijnt en de rechter oordeelt dat hij onbevoegd is. Het vermoeden dat de verweerder de bevoegdheid afwijst, geeft geenszins aanleiding tot de toepassing van artikel639 Ger. W. (Kohl, A., Pouvoirs et devoirs du juge statuant par defaut. Applications des principes au respect des regles de competence territoriale, J. T., ·1972, 331, voetnoot 37; anders: Arrond. Luik, 6 januari 1971, J.T., 1972, 321; J. Liege, 1971-1972, 179; zie tevens Demez, G., noot sub Arbrb. Charleroi, 29 maart 367
1971, J. T. T., 1971, 153; Arbrb. Luik, 31 oktober 1972, J. Liege, 1972-1973, 207 met noot; Arbrb. Nijvel, 22 oktober 1974, Pas., 1975, III, 15; Vred. Messancy, 3 december 1973, J. Liege, 1974-1975, 176). 287. Wanneer de rechter overeenkomstig artikel 640 Ger.W. ambtshalve de verwijzing naar de arrondissementsrechtbank gelast, gebeurt dat normaliter bij vonnis en niet bij eenvoudige vermelding op het zittingsblad (Arrond. Leuven, 12 mei 1971, B.R.H., 1971, 688; Arrond. Luik, 15 maart 1973, J.T., 1973, 636; anders: De Baeck, C., Verslag, blz. 108, artikel640 Ger.W.; Chabot-Leonard, D., La nature du renvoi au tribunal d'arrondissement, J.T., 1973, 637-638). Gelet op de afwezigheid van een duidelijke wettekst is het niet-ontvankelijk verklaren van een verwijzing bij eenvoudige vermelding op het zittingsblad moeilijk te verantwoorden (zie nochtans Arrond. Luik, 15 maart 1973, J.T., 1973, 636). Dit vonnis is niet vatbaar voor enig rechtsmiddel, omdat het slechts een maatregel van inwendig beheer betreft (Verougstraete, W., a.w., blz. 93; vgl. Arrond. Verviers, 20 september 1974,J.T., 1974, 714;1. Liege, 1974-1975, 19), tenzij de verwijzing slechts in schijn een beslissing van inwendige aard is (Arbh. Brussel, 23 maart 1976, J. T. T., 1977, 222). 288. Indien de rechter ambtshalve een middel opwerpt dat uit zijn onbevoegdheid voortkomt, moet hij geenszins de naar zijn oordeel bevoegde rechter aanwijzen. Artikel855 Ger.W. legt immers deze verplichting alleen opaan de partijen die de bevoegdheid van de rechter voorwie de zaak aanhangig is, afwijzen (Chabot-Leonard, D., Le reglement des incidents de competence. La solution adoptee par la C.J., Ann F. Dr. Liege, 1969, blz. 423, voetnoot 178; ChabotLeonard, D., La nature de la decision de renvoi au tribunal d' arrondissment, J.T., 1973, 638, voetnoot 32). 289. Beslist werd dat de oproeping van de partijen op grond van artikel 662 Ger. W. na verwijzing door de arrondissementsrechtbank naar de bevoegde rechter, onderworpen is aan de regels betreffende de termijn van dagvaarding zoals bepaald in de wet. Deze terrnijn moet in acht genomen worden op straffe van nietigheid, ook wanneer het gaat om een oproeping bij gerechtsbrief (Rb. Antwerpen, 28 april 1972, R. W.,· 1972-1973, 726). Fettweis, A. is daarentegen terecht de mening toegedaan dat zulks overbodig is, verrnits reeds bij de aanvang van het geding een termijn van acht dagen toegekend werd aan de verwerende partij (Droit judiciaire prive, 1976, blz. 25, nr. 36 in fine). 290. Het geding wordt voortgezet in de staat waarin het zich laatstelijk bevond (artikel662, 3° lid, Ger.W.). Het dossier van de rechtspleging wordt verzonden naar de griffier van de rechter naar wie de zaak is verwezen (Arrond. Brussel, 5 maart 1973, J.T., 1973, 373). De partijen hebben derhalve geen recht op een tweede rechtsplegingsvergoeding (Arbrb. Antwerpen, 19 november 1974, Pas., 1975, III, 59). De rechter naar wie de zaak verwezen wordt, kan geen nieuwe
368
betwisting van bevoegdheid uitlokken of dulden (Fettweis, A. ,Bevoegdheid, nr. 59; Cass., 17 september 1975,Arr. Cass., 1976, 82;Pas., 1976, I, 76;R.W., 1975-1976, 1297; Arrond. Verviers, 19 september 1975, J. Liege, 1975-1976, 43 ;Pas., 1975, III, 82; Kh. Luik, 29 september 1971,1. Liege, 1971-1972, 175) (artikel 660 Ger. W.). Ret recht om over de rechtsgrond van de zaak te oordelen blijft echter in hoofde van de rechter naar wie de zaak is verwezen, onverkort (artikel 660, in fine Ger.W.) (Arrond. Luik, 13 januari 1971, J. Liege, 19701971, 153;Kh. Tongeren, 14juli1976,B.R.H., 1977,24). Wanneerdearrondissementsrechtbank van oordeel is dat er tussen partijen een bediendencontract bestaat en om deze reden de zaak naar de arbeidsrechtbank verwijst, is deze laatste in het onderzoek van het geschil ten gronde niet gebonden door de kwalificatie die het voorzitterscollege aan het contract gegeven heeft: zij blijft aldus vrij om de aard van het contract te beoordelen (Arbh. Brussel, 13 december 1972, T.S.R., 1973, 92). Vanzelfsprekend geldt artikel660, tweede lid, Ger.W. enkel wanneer uitspraak gedaan wordt nopens de bevoegdheid (Rb. Marche-enFamenne, 27 februari 1975, J. Liege, 1974-1975, 260). 291. Ret rechtsmiddel opgenomen in artikel642 Ger.W. kan niet gelijkgesteld worden met de voorziening waarvan sprake is in artikel608 Ger. W. (Fettweis, A., a.w., nr. 55). Vernietigt het hof van cassatie een vonnis van de arrondissementsrechtbank over de bevoegdheid, dan verwijst het de zaak rechtstreeks naar de bevoegde rechter die het aanwijst (Cass., 15 december 1972,Arr. Cass., 1972, 389; R.W., 1972-1973, 1328; J.T., 1973, 330; Pas., 1973, I, 374; R.G.A.R., 9136; Cass., 29 november 1973,Arr. Cass., 1974, 366; Cass., 8 maart 1974,Arr. Cass., 1974, 749;Pas., 1974, 702; Cass., 18 april1974,Arr. Cass., 1974, 887; Cass., 17 mei 1974,Arr. Cass., 1974, 1047; Cass., 30mei 1974,Arr. Cass., 1974, 1076; Cass., 3 oktober 1974,Arr. Cass., 1975, 164; Cass., 20 december 1974,Arr. Cass., 1975, 477;Pas., 1975, I, 440; Cass., 9 januari 1975, Arr. Cass., 1975, 526; Pas., 1975, I, 486). Wanneer het voorzitterscollege echter geen uitspraak gedaan heeft over het middel van de onbevoegdheid en het vonnis wordt door het hof van cassatie vernietigd, wordt de zaak naar een ander arrondissementsrechtbank van hetzelfde rechtsgebied verwezen (Cass., 25 februari 1972, Arr. Cass., 1972, 589; zie tevens Arrond. Gent, 20 maart 1972, R.W., 1971-1972, 1891). AFDELING
2
IN HOGER BEROEP
1) onbevoegdheid van het rechtscollege recht sprekend in graad van hager beroep 292. Wanneer een exceptie van onbevoegdheid met betrekking tot de materiele of territoriale bevoegdheid aanhangig wordt gemaakt bij de rechter in hoger beroep, beslist deze over het middel en verwijst de zaak naar de bevoegde rechter, indien daartoe grond bestaat (artikel 643 Ger.W.) (Luik, 11 maart 1974, Pas., 1974, II, 140; J. Liege, 1975-1976, 298). De arrondissementsrechtbank is ter 369
zake onbevoegd (Arbh. Luik, 6 december 1973, J. Liege, 1973-1974, 226; Arrond. Verviers, 15 oktober 1971,1. Liege, 1971-1972, 203;Pas., 1972, III, 19). Het voorzitterscollege is echter wel bevoegd om kennis te nemen van bevoegdsincidenten opgeworpen voor de rechtbank van eerste aanleg of voor de rechtbank van koophandel die gevat zijn van een hoger beroep tegen een beslissing van de vrederechter (artikel639, vierde lid, Ger.W.). Artikel639, vierdelid, Ger.W. kan slechts rechtsgeldig toegepast worden wanneer de eiser in hoger beroep naar aanleiding van een toelaatbare exceptie van onbevoegdheid opgeworpen door de verweerder de verwijzing naar de arrondissementsrechtbank vordert of indien de rechtbank van koophandel ambtshalve haar onbevoegdheid aanvoert (artikel640 Ger.W.) (Arrond. Brussel, 4 december 1972, Pas., 1973, Ill, 30 met advies van het openbaar ministerie). De rechtbank van eerste aanleg kan geenszins ambtshalve haar onbevoegdheid opwerpen (zie nr. 67).
293. Stelt de rechtbank van eerste aanleg (in voorkomend geval de rechtbank van koophandel) die zitting houdt in tweede aanleg, vast dat het geschil geenszins tot de bevoegdheid van de vrederechter, maar tot die van de rechtbank van eerste aanleg (of van de rechtbank van koophandel) behoort, dan beslist dit rechtscollege over de zaak zelf en daartegen staat hoger beroep open (artikel 1070 Ger.¥{) (Rb, Brussel, 26 mei, 1972, Pas., 1973, III, 16). 2) hager beroep tegen een vonnis waarin uitspraak wordt gedaan nopens de lievoegdheia- --- --294. Elk vonnis dat uitspraak doet over de bevoegdheid, is vatbaar voor hoger beroep, ongeacht het bedrag van de vordering (artikel 621, ab intitio, 1050 Ger. W.). Beslist werd dat niet alleen de gedingpartijen, maar tevens het openbaar rninisterie hoger beroep kunnen aantekenen tegen zulk vonnis. Telkens wanneer de openbare orde het vergt, kan het openbaar rninisterie optreden, zelfs indien het geen partij is (artikell38, tweedelid, Ger.W.)(Brussel, 27 mei 1971,J.T., 1972, 389; anders: Chabot-Leonard, D., noot onder voormeld arrest; zie tevens de kritiek van Fettweis, A. op een cassatievoorziening door het openbaar ministerie tegen een arrest van een territoriaal onbevoegd hof: Cass., 5 november 1976, J.T., 1976, 133). Indien een rechter zich ambtshalve onbevoegd zou verklaren, zonder te gelasten de zaak aanhanging te maken voor de rechtbank waarnaar verwezen wordt, lijkt de inbreuk op de openbare orde voldoende om het openbaar rninisterie te machtigen het initiatief te nemen in hoger beroep te gaan (Fettweis, A., Bevoegdheid, blz. 11, nr. 16bis). a) de eerste rechter verklaarde zich bevoegd
295. Indien het gerecht in hoger beroep van oordeel is dat de eerste rechter zich terecht bevoegd verklaarde, wordt het geschil zelf overeenkomstig artikel'1068, 1o lid, Ger. W. bij de rechter in hoger beroep aanhangig gemaakt (Kohl, A., Effet devolutif de l' appel sous l' empire du C .J. Application en cas d' appel d' un jugement d'incompetence, R. Crit. J. B., 1973, 503, nr. 24). Ten onrechte werd 370
voorbeboud gemaakt voor bet geval waarbij de eerste recbter zicb uitsluitend uitgesproken heeft nopens de bevoegdheid (Arbh. Brussel, 26 november 1975, T.S.R., 1976, 393).
296. Meent de recbter in hoger beroep echter dat de eerste rechter zicb ten onrechte bevoegd achtte, dan wordt voormeld artikel643 Ger. W. toegepast. Hij beslist enkel over het middel en verwijst, indien daartoe grand bestaat, naar de bevoegde rechter. Blijkbaar met het oog op het beginsel van de dubbele aanleg heeft het hof van cassatie beslist dat, indien daartoe grond bestaat, de rechter in boger beroep de zaak moet verwijzen naar het gerecht dat in eerste aanleg bevoegd is om ervan kennis te nemen, en bijgevolg niet naar de rechter in hager beroep: wanneer het arbeidsbof meent dat de arbeidsrechtbank onbevoegd is en de rechtbank van koopbandel bevoegd, moet het de zaak verwijzen naar het bevoegd geacht rechtscollege en niet naar het hof van beroep (Cass. 3 januari 1973, Arr. Cass., 1973, 450; Cass., 23 januari 1978,R. W., 1978-1979, 920 met noot vanLaenens Jean, Bevoegdheidsconflict in hager beroep met verwijzing naar de bevoegde rechter). Deze rechtspraak wordt niet algemeen aanvaard (Kohl, A., Effet devolutif de l' appel sous l' empire du C .1. Application en cas d' appel d' un jugement d'incompetence, R. Crit. J. B., 1973, biz. 503, nrs. 25 en volg.). Men kan inderdaad stellen dat naar de bevoegde rechter verwezen moet worden, maar met dien verstande dat het geding moet worden voortgezet in de stand waarin het zich laatstelijk bevond (artikel 662 Ger. W.); aangezien het geding reeds in hoger beroep hangende was, moet bij voorkeur rechtstreeks verwezen worden naar de bevoegde rechter in hoger beroep (vgl. Brussel, 22 maart 1973, R.W., 19731974, 1179 met noot; Luik, 11 maart 1974, Pas., 1974, II, 140). Artikel 643 Ger. W. mag echter geen afbreuk doen aan de bepalingen van artikel 1068 Ger. W. W anneer een exceptie van onbevoegdheid voor de rechter in hoger beroep aanbangig is en deze is bevoegd om over het geschil zelf uitspraak te doen, bestaat er geen grond om de zaak naar de in eerste aanleg bevoegde rechter te verwijzen (Cass., 10 oktober 1973,Arr. Cass., 1974, 168; vgl. Cass., 23 januari 1978, R.W., 1978-1979, 920; Arbh. Luik, 16 mei 1972, J. Liege, 1972-1973, 267; zie tevens Luik, 2 mei 1978, J. Liege, 1978-1979, 67 met goedkeurende noot van G.D.L.; blijkbaar anders: Brussel, 22 mei 1973, J.T., 1974, 215). MetLePaige, A. (Rechtsmiddelen, nrs. 114e.v.) en Kohl, A. (a.w., blz. 502, nr. 26) kan men stellen dat het gerecht in boger beroep de zaak aan zich kan trekken en ten gronde statueren, indien het bevoegd is om kennis te nemen van een boger beroep tegen een beslissing van het bevoegde rechtscollege (anders: Brussel, 27 mei 1971, J.T., 1972, 389 met noot Chabot-Leonard, D.). lndien hoger beroep wordt aangetekend bij bet hof van beroep tegen een vonnis van de recbtbank van koophandel, waarbij deze zicb bevoegd verklaard heeft, terwijl de zaak behoorde tot de materiele bevoegdheid van de rechtbank van eerste aanleg, vernietigt het bof de bestreden beslissing en beslecht het de zaak zelf, omdat bet bevoegd is om kennis te nemen van bet boger beroep ingesteld tegen zowel de vonnissen van de 371
rechtbank van koophandel als deze van de rechtbank van eerste aanleg (Brussel, 6 november 1973, R.W., 1974-1975, 729). b) de eerste rechter verklaarde zich onbevoegd 297. Is het gerecht in boger beroep van oordeel dat de eerste rechter zich terecht onbevoegd verklaard heeft en naar de bevoegde rechter verwezen heeft, moet het, indien daartoe grond bestaat, naar de bevoegde rechter verwijzen (artikel643 en 660 Ger.W.). 298. Heeft de eerste rechter zich echter ten onrechte onbevoegd verklaard, dan kan het hof van beroep of het arbeidshof de zaak aan zich trekken (artikel1069 Ger. W.). Dit beginsel geldt echter ook voor de rechtbank van eerste aanleg en de rechtbank van koophandel recht sprekend in graad van boger beroep (Kohl, A., a.w., blz. 500, voetnoot 55; Fettweis, A., Bevoegdheid, nr. 30). Als de rechtbank van eerste aanleg, recht sprekend in boger beroep van een vonnis van de vrederechter die, oordelend dat de rechtbank van eerste aanleg bevoegd is, zich onbevoegd heeft verklaard, dit vonnis wijzigt en beslist dat de vrederechter toch bevoegd is, verwijst zij ten onrechte de zaak naar de vrederechter (anders: Rb. Antwerpen, 6 mei 1976, R.W., 1977-1978, 946 met noot). 299. Kan artikel 1069 Ger. W. toegepast worden wanneer de bevoegdheid juist beoordeeld werd, maar de verwijzing naar een zogenaamde bevoegde rechter vetkeetd uitvalt? In de veronderstelling dat de-rechtbank van koophandel zich terecht onbevoegd verklaarde, maar ten onrechte de zaak verwezen heeft naar de arbeidsrechtbank, terwijl de vrederechter ter zake bevoegd is, zou het hof van beroep dat kennis neemt van het boger beroep tegen voormeld vonnis, bij evocatie kennis nemen van een zaak die in eerste aanleg normaliter door de vrederechter moest beslecht worden. Het lijkt mij in het gegeven voorbeeld niet wenselijk dat het hof van beroep evoceert, omdat het niet bevoegd is om in graad van hoger beroep beslissingen van de vrederechter te beoordelen. Daarom is er m.i. voldoende grond om artikel 643 Ger.W. ook in dit geval toe te passen. AFDELING
3
BEVOEGDHEIDSCONFLICTEN VOOR HET HOF VAN CASSA TIE
300. Vemietigt het hof van cassatie het arrest van het arbeidshof dat uitspraak doet over de bevoegdheid, dan verwijst het hof de zaak overeenkomstig artikel 1110 Ger.W. naar een ander arbeidshof (Cass., 23 oktober 1974, Arr. Cass., 1975, 252metnoot; Cass., 28februari 1975,Arr. Cass., 1975, 744;Pas., 1975, I, 673; Cass., 23 januari 1978, R.W., 1978-1979, 920 met noot Laenens Jean Bevoegdheidsconflict in hager beroep met verwijzing naar de bevoegde rechter; vgl. Cass., 10 december 1975,Arr. Cass., 1976, 452). Niettemin werd bij arrest van 11 oktober 1973 een arrest van het hof van beroep te Brussel vernietigd omdat het niet ambtshalve een exceptie van onbevoegdheid opgeworpen heeft, en ingevolge artikel660 Ger. W. werd de zaak verwezen naar de bevoegde rechter, 372
ten deze de aibeidsrecbtbank te Brussel (Cass., 31 oktober 1973, R. W., 19731974, 2231). Wanneer bet bof wegens de scbending van een regel in zake bevoegdbeid een beslissing van een ander gerecbt dan de arrondissementsrecbtbank vemietigt, past bet de bepaling van bet eerste lid van bet artikel660 Ger. W. niet toe. Blijkbaar wil bet de uitzondering op de toepassing van artikel 1110 Ger. W. strikt beperken tot · de gevallen waarbij een vonnis van een arrondissementsrecbtbank vemietigd wordt. AFDELING4
AANIJANGIGHEID EN SAMENHANG
301.. In geval van aanbangigbeid en samenbarig worden de votderingensamengevoegd met inacbtneming van de voorrang bepaald in artikel 565 Ger.W. De bepalingen van artikel 661 en 662 Ger. W. zijn van toepassing in gevlti van· verwijzing uit boofde van aanbangigbeid en samenhang. De wet vaill5juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken doet hieraan geen afbreuk (Rb. Ant~ werpen, 31 maart 1977, J.T., 1977, 458). Deze verwijzing geschiedt zonder tussenkomst van de arrondissementsrecbtbank (Arrond. Aarlen, 24 oktober 1972,1. Liege, 1972-1973, 202; Arrond. Luik, 22 april 1971, J.T., 1971, 699; J. Liege, 1970-1971, 293; Arrond. Brussel, 8 november 1971, B.R.H., 1972, 11). Dit belet echter niet dat, i:tidien daartoe grond bestaat, de rechter naar wie de zaak verwezen is, de artikelen 639 en 640 Ger.W. toepast (artikel 644 Ger.W.). Dit betekent dat artikel 660, tweede lid, Ger.W. niet geldt bij een verwijzing wegens aanharigigheid of samenhang. AFDELING5
INCIDENTEN IN DE SCHOOT VAN HETZELFDE RECHTSCOLLEGE
a) r e c h t bank van e erst e a an 1e g
302. Meestal hebben de incidenten van bevoegdheid in de schoot van de rechtbank van eerste aanleg betrekking op de verdeling van de burgerlijke zaken tussen de burgerlijke rechtbank enerzijds en de jeugdrechtbank anderzijds (Rb. Brussel, 8 december 1970, J. T., 1971, 28 met advies van het openbaar ministerie en noot; Pas., 1971, III, 25; R. Not. B., 1976, 185). Vanzelfsprekend ressorteert de betwisting in verband met de afbakening van de respectieve bevoegdheden van de jeugdrechter en de vrederechter in zake de bijdrage in de onderhoudskosten van de kinderen na ontbinding van het huwelijk geenszins onder artikel 88, § 2 Ger.W. (Brussel, 22 februari 1973, Pas., 1973, II, 107). Ook de bevoegdheid van de burgerlijke rechtbank, alsmede die van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg en deze van de beslagrechter kunnen aanleiding geven tot moeilijkheden (Chabot-Leonard, D., noot sub Brussel, 27 mei 1971,J.T., 1972,391, nr. 7;La repartition des affaires au sein du tribunal de premiere instance; Fettweis, A., Une disposition legale souvent meconnue: 373
l' article 88, al. 2 C.J., in Melanges Baugniet Jean, 1976; zie tevens in verband met de bevoegdheid van de beslagrechter: Rb. Antwerpen, 11 maart 1971, R. W., 1970-1971, 1966; Rb. Antwerpen, 18 maart 1981, R.W., 1970-1971, 1663; Groetaers, M. ,Moeilijkheden in de beslagprocedure, R. W., 1971-1972,499; zie treffend voorbeeld: Antwerpep, 3 november 1975, R.W., 1975-1976, 1378) . .Beslist werd dat als, in een zaak die voor de voorzitter van de rechtban kvan eerste aanleg in kort geding is gebracht, de dringende noodzakelijkheid wordt betwist, artikel 88, § 2 Ger. W. geen toepas sing vindt. Krachtens artikel 584 Ger. W. oordeelt de voorzitter als rechter in kort geding zelf ofhet geval spoedeisend is en dient hij derhalve zelf over zijn bevoegdheid ter zake als rechter in kort geding te beslissen (Rb. Mechelen, 25 november 1976, R.W., 1976-1977, 2475). Dergelijke incidenten kunnen niet gebracht worden voor de arrondissementsrechtbank (Fettweis, A., a.w., blz. 22, nr. 33). De mogelijkheden van de artikelen 639 en 640 Ger. W. zijn ter zake niet van toepassing (anders: Rb. Antwerpen, 18 maart 1971, R.W., 1970-1971, 1663). ,Een bijzondere regeling werd immers bij Wet van 15 juli 1970 ingevoerd. Ret betreft geenszins bevoegdheidsincidenten waarbij de bevoegdheid van ven;cheidene rechtscolleges in het gedrang komt. De regeling ervan werd dan ook niet opgenonien in boek 3 van het gerechtelijk wetboek(Brussel, 22 februa'ri)973, Pas., l973,II, 107). Indien het incident niet v66r elk ander middel. of niet bij de opening van de debatten am!Jtshalve ~itgelokt werd, is de toekenning van de zaak aan een afdeling, kamer of rechterdefinitief (Chabot-Leonard, D., a.w., nrs. 3 en4; Fettwds;iC,-a.w~,nr. 37;Brussei, 27november 1974,R.W., 1974-1975,2345: anders: Brussel, 27 mei 1971, gecit). Aldus kan een burgerlijke kamer van de rechtbank van eeste aanleg dezelfde bevoegdh~den uitoefenen als de jeugdrechtbank (Rb. Luik, 14 oktober 1977, J.T., 1978, 208). b) arbeidsrechtbank
303. De artikelen 81, 4° lid, en 104, 3° lid, Ger.W. regelen enke1 de samenstelling van de kamers van de arbeidsrechtbank en van het arbeidshof: de kamer zal slechts zo worden aangevuld dat zij bestaat uit twee rechters in sociale zaken benoemd respectievelijk als arbeider en bediende, ,indien v66r ieder ander middel, de hoedanigheid van arbeider of bediende van een van de partijenwordt . betwist' '. Deze wetsbepalingen beletten niet dat in de loop van het geding met betrekking tot de grond van het geschil, dehoedanigheid van arbeider ofbediende van een van de partijen wordt betwist. Een dergelijk verweer kan niet verworpen worden omdat het ,te laat" werd aangevoerd op grond van de genoemde artikelen 81 en 104 Ger.W. (Cass., 23 januari 197_8,R.W., 1978-1979, 920). 304. De incidenten die zich kuimen voordoen in. de geschillen betreffende · aangelegenheden met betrekking tot zelfstandigen, en in minder mate mijnwerkers, zeelieden, zeevissers, schippers, havenarbeiders of wie aangesloten zijn bij de overzeese sociale zekerheid werden door de wetgever niet geregeld (zie 374
Van Alsenoy, J., Pariteit, specialiteit en vertegenwoordiging door zijn gelijken in de arbeidsrechtbank, R. W., 1973-1974, 589; Van Alsenoy, J., Verde ling der zaken in de arbeidsrechtbank, R.W.,. 1972-1973, 579). De voorzitter van de arbeidsrechtbank kan de zaak, indkn daartoe grond bestaat, toewijzen aan een andere kamer (artikel 726 Ger.W.). Om elk formalisme te vermijden werd deze mogelijkheid eveneens geboden aan de voorzitter recht sprekend in kort geding (Arbrb. Luik, 28 maart 1977, J. Liege, 1976-1977, 252). c) rechtbank van koophandel 305. lncidenten met betrekking tot de verdeling van de zaken tussen de kamers of rechters van eenzelfde rechtbank':van kooph~del werden riiet geregeld door de wetgever. Overe~nkomstig artikel 726 Ger.W. wordt de za
d) afdelingen van eenzelfde rechtscollege 307. Een afdeling van een rechtscollege (artikel 186 Ger.W.) die zich hetzij ambtshalve, hetzij op exceptie van de verweerder ratione loci onbevoegd acht, kan, de zaak overeenkom~tig artikel 660 Ger.W. naar de bevoegde afdeling veFwijzen (Arbrb. Verviers, 29 mei 1972,]. Liege, 1972-1973, 60). Fettweis, A. (a.w., blz. 289, nr. 529) enDemez, G. (La competence territoriale des tribunaux du travail, J. T. T., 1972, 167-168) menen daarentegen dathet bevoegdheidsgeschil moet voorgelegd worden aan de arrondissementsrechtbank overeenkomstig de artikelen 639 en 640 Ger.W. Zij vrezen immers dat een uitspraak door de feitenrechter betreurenswaardige gevolgen zou hebben: de vroegere dwalingen zouden in stand gehouden worden; de excepties van onbevoegdheid om de zaak op te schorten zouden op dat niveau niet verboden Zijn; de mogelijkheid van buitensporige rechtsmiddelen zou aldus behouden worden. Ret geschil in zake de
375
bevoegdheid ratione loci is naar hun oordeel geenszins louter een moeilijkheid van interne aard, zodat de zaak wel naar de arrondissementsrechtbank kan verwezen worden. Laatstgenoemde auteur ontkracht echter grotendeels dit argument door de lege ferenda voor te stellen dat de regeling vervat in artikel88, § 2 Ger. W. eveneens zou gelden ten aanzien van de rechtbank van koophandel en de arbeidsgerechten.
376