Binyavanga Wainaina
Op een dag zal ik schrijven over Afrika Memoires Uit het Engels vertaald door Marianne Gaasbeek
de geus – ox fa m nov ib
Oorspronkelijke titel One Day I Will Write About This Place, verschenen bij Graywolf Press, Minnesota, USA, 2011 Oorspronkelijke tekst © Binyavanga Wainaina, 2011. All rights reserved Nederlandse vertaling © Marianne Gaasbeek en De Geus BV, Breda 2013 Publicatie in samenwerking met Oxfam Novib Omslagontwerp Berry van Gerwen isbn 978 90 445 2530 4 NUR 320 Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van De Geus BV, Postbus 1878, 4801 BW Breda, Nederland. Telefoon: 076 522 8151. Internet: www.degeus.nl. Wilt u het gratis magazine Geuzennieuws met informatie over onze nieuwe uitgaven ontvangen, ga dan naar www.degeus.nl en meld u aan.
Hoofdstuk 1 Het is middag. We zijn aan het voetballen bij de waslijn achter het huis. Jimmy, mijn broer, is elf en mijn zusje Ciru is vijfenhalf. Ik ben de keeper. Ik ben zeven en ik weet nog steeds niet waarom iedereen lijkt te weten wat hij doet en waarom. ‘Je bent niet dik.’ Dat is wat Mum altijd tegen me zegt. ‘Je bent mollig.’ Ciru is aan de bal. Ze is klein en mager en goudkleurig. Ze heeft puntige ellebogen en een glimlach die zo volmaakt is als een potloodtekening. Hij maakt een symmetrische inkeping in haar wangen. Ze rent naar Jimmy toe, die groot is, een goede conditie heeft en een donkere huid. Ze is de bolleboos van haar klas. Het is 1978 en we zitten allemaal op de Lena Moi-basisschool. Na het vorige semester mocht Ciru een klas overslaan. Nu zit ze dus sinds kort in de tweede, net als ik, maar in het lokaal naast het onze. Hoewel ze de jongste is, is ze de beste van de klas. Alle anderen zijn zeven. Ik sta stil tussen de twee metalen palen die we als doel gebruiken en kijk naar de voetballende Ciru en Jim. Uit mijn neusgaten stroomt warme lucht langs mijn mond naar beneden. Ik zie de roze glimmende binnenkant van mijn oogleden. Willekeurige geluiden dringen mijn oren binnen: auto’s, vogels, bellen van Black Mamba-fietsen, kinderen in de verte, honden, kraaien en middagmuziek van de nationale radio. Congolese rumba. Buiten onze compound hoor 9
ik mensen praten in talen waarvan ik de klanken wel ken, maar die ik niet spreek of begrijp, Luhya, Kikuyu. Mijn lachen zit diep binnen in me, zoals de ochtendauto die niet direct start als de sleutel wordt omgedraaid. Op school is Ciru altijd nummer een, blauwe en rode en gele sterren op elke bladzij. Het is altijd Ciru die op ouderdag in een witte jurk bloemen overhandigt aan de eregast – meneer Ben Methu. Wanneer we ons tegelijk wassen, spetteren en lachen en stoeien we, wat steevast uitdraait op bittere tranen of giechelbuien. Ze weet Jimmy te ontwijken en komt met de bal voor haar voeten mijn kant op. Ik ben er klaar voor. Ik ben vlug en lenig. Ik wacht op de bal. Jimmy rent naar haar toe om haar de bal te ontfutselen; hun benen raken in een kluwen en ze hijgen. Vlak daarvoor was de zon nog een enkele witte straal. Nu is hij tussen de bomen gevallen. Over de hele tuin verspreid zijn duizend kleine zonnetjes, die door openingen priemen, bolvormig zijn en allemaal duizenden stralen werpen. De stralen vallen op de takken en de bladeren en spatten uiteen in duizenden nog kleinere volmaakte zonnetjes. Ik lach wanneer Ciru lacht en vind mezelf terug in haar lach, en we vallen op de grond terwijl we elkaar vasthouden. Ik voel hoe haar gelach aanzwelt, zelfs voor het naar buiten komt, en dan zwelt het ook in mij aan. Ik weet hoe ik met haar patronen, en ook met die van Jimmy, kan meebewegen. Mijn patronen struikelen altijd over elkaar wanneer ik onder de mensen ben. Ze zijn alleen veilig als ik alleen ben, of als ik aan het dagdromen ben. Ciru lacht hard, haar mond breed en rood. Het geluid 10
springt naar me toe, flapperende flarden van geluid, maar ik ben ergens anders met mijn gedachten. Armen en benen en bal zijn vergeten. De duizend zonnen ademen. Ze ademen in, gedempt en koel in de bladeren, en ik adem met ze mee; dan ademen ze uit en blazen ze licht uit, verwarmen mijn lichaam. Ik sta op het punt hier volledig in op te gaan, wanneer een gedachte zich van me meester maakt. De zon spat niet uiteen in stukjes. Hij breekt niet uiteen in onstoffelijke delen wanneer hij tussen de bomen en dingen valt. Elk deel van de zon is altijd een compleet zonnetje. Ik kom langzaam weer terug in mijn armen en benen en tussen de doelpalen, en wil de duizend zonnen uitleggen aan Jimmy en Ciru. Ik ben opgewonden. Ditmaal zullen ze me geloven. Het zal niet stom lijken wanneer ik het vertel, zoals zo vaak het geval is, en ze naar me kijken, hun ogen ten hemel slaan en tegen me zeggen dat ik niet goed snik ben. Zeg nou zelf. Ze komen steeds dichterbij. Jimmy schreeuwt iets. Voor ik helemaal tot mezelf ben gekomen scheurt er een gat in mijn oor open. De voetbal raakt me vol in het gezicht. Ik val. Goooaal! Duizend zonnen spatten uiteen met nat gelach; zelfs de radio lacht. Ik kijk op en zie ze allebei over me heen gebogen staan, druipend van het zweet, met hun handen in de zij. Jimmy slaat zijn ogen ten hemel en zegt: ‘Je bent niet goed snik.’ ‘Ik heb dorst’, zegt Ciru. ‘Ik ook’, zegt Jim, en ze rennen weg, en ik wil opstaan en met hen mee rennen. Mijn gezicht doet pijn. Juma, onze 11
hond, likt mijn gezicht. Ik leg mijn hoofd tegen zijn buik, druk mijn neus in zijn vacht. De zon staat onder de bomen, de lucht is helder, en ik ben niet langer in stukken uiteengevallen. Ik krabbel overeind. Juma jankt, het klinkt als de piepende remmen van een auto. Ik loop moeizaam achter hen aan, trek mijn stem naar buiten en gooi die naar voren om hun Dorstvastberadenheid bij de kladden te grijpen. ‘Hé’, roep ik met schelle stem. ‘Ik heb ook dorst!’ Ze horen me niet. Ze lopen in de richting van het huis en ik ga ze achterna over de lange pollen ongemaaid gras boven in de tuin, met Juma vlak achter me aan, terwijl ze tussen Baba’s tractoren door zigzaggen, hondendrollen omzeilen, door schaduw en getemperd zonlicht rennen, langs termietenheuveltjes in kikuyugras en vergeten onderdelen van boerderijwerktuigen die liggen opgetast achter de haag die de afscheiding vormt tussen ons huis en de kamers van de bedienden. Dan draaien ze zich om en roepen hallo naar Zablon, de kok, die buiten de afwas doet in zijn witte onderhemd en blauwe broek en de geur van Lifebuoy-zeep en houtskool. Ik roep ook hallo, en beweeg nu vloeiend met hun bewegingen mee. Ze blijven staan, en lopen dan het pad af waar we altijd rennen, en dat van de bediendenkamers naar de keuken voert. Daar krijg ik ze weer in het oog. Juma stoot net op dat moment zachtjes met zijn neus tegen Jims been, en ik zie hoe ze de koude vloeistof uit glazen door hun keel gieten, zie het water langs hun kin glijden. Jimmy heeft geleerd om een heel glas water in één teug leeg te drinken. Het stroomt door zijn keel, knikkers die naar beneden rollen door een halfdoorzichtige pijp van geluid, als bij een kikker. 12
Hij zet zijn glas met een klap op het aanrecht, laat een boer, draait zich om en kijkt me aan. Wat is dorst? Het woord splitst zich op in honderd kleine zonnetjes. Ik breng mijn glas naar mijn lippen en kijk op. Ciru staat naar me te kijken, haar glas is al leeg en ze veegt haar mond af aan haar onderarm. Ik ben alleen in mijn slaapkamer. Ik heb een glas water. Ik wil proberen om het in één keer leeg te drinken, net als Jimmy. Dit woord, dorst, dorstig. Het is een woord vol vastberadenheid. Het spoort iemand tot snelle actie aan. Ik denk dat woorden concrete dingen zijn. Ik kan me niet voorstellen dat het suggesties van dingen zijn, vage beelden: diffuse, veranderende gewaarwordingen. Soms pikken we oude golfballen van Baba en gooien die in het vuur. Eerst krullen ze op, in een soort extase, zoals een poes die wordt geaaid, dan krommen ze zich, beginnen ze te bubbelen en te huppelen, en daarna, geschild en bevrijd, schieten ze als kogels uit het vuur weg. Onder de schil bevindt zich een strak windsel van rubber stroken dat we nu kunnen ontrollen. De balletjes worden alsmaar kleiner, en de rubber stroken worden zo lang dat het ondenkbaar lijkt dat ze uit zo’n klein, hard balletje kwamen. Ik wil ook vastberaden dorst hebben, net als Jimmy en Ciru. Water heeft meer vorm en aanwezigheid dan lucht, maar het is evengoed kleurloos. Als je eenmaal water in je mond hebt, ontdek je je lichaam. Want water is helder. Het laat je je mond proeven, de pijpvorm van je keel voelen en de groeiende bal die je maag vormt terwijl je drinkt. 13
Ik boer. En wrijf over mijn buik, die vreemde geluiden maakt. Ik friemel met de kraan en ontdek dat water, wanneer het hard stroomt, wit wordt. Water dat snel beweegt, dat snel uit een kraan stroomt, heeft vorm en richting. Ik houd mijn hand onder de kraan en voel hoe compact het is. Langzamerhand begint er een idee gestalte te krijgen. Er is lucht, er is water, er is glas. Snel bewegende wind geeft vorm aan lucht; snel bewegend water geeft vorm aan water. Misschien … misschien is glas wel water dat op supersnelheid beweegt, zoals op tv, wanneer een superheld zo snel beweegt, nog sneller dan het wazig worden, dat hij al duizendmaal bij zichzelf terug is voor je hem ziet bewegen. Nee. Nee. Dorst is … is … een zuigende afwezigheid, een naar lucht happend visje op het droge. Het brengt je van de overal- en nergensheid van lucht af, van jou als ademend iemand; je bent nu een stroom, een vast vloeiend adres, iemand die drinkt. Het staat een trede lager dan honger, dat van een vast lichaam komt, een lichaam dat kan ruiken, proeven, zien en behoefte heeft aan kleuren. Ja! Maar – ik kan nog steeds niet uitleggen waarom het woord me zo onzeker maakt en tot zo veel gespeculeer leidt. Het lukt me niet om het water moeiteloos door mijn keel te laten glijden. Het komt in mijn neus en ik stik er zowat in. Andere mensen hebben een woordenwereld, en in hun woordenwereld heeft een woord als dorstig lengte, breedte en hoogte, een stevige textuur, een erbij horen zonder erbij na te denken, net als handen en tenen en ballen en deuren. Wanneer zij hun woord uitspreken, komt hun lichaam doeltreffend en zeker in actie. Ik sta er altijd van te kijken hoe doortastend andere men14
sen handelen naar de roep van woorden. Zíj lijken niet te struikelen en door gaten te vallen die hun overtuiging niet ziet. Hun zekerheid moet dus wel de juiste wereld zijn. Ik zet het glas neer. Er is iets mis met mij. Na een familiedag in Molo zijn we onderweg naar huis. We eten House of Manji-koekjes. Beatrice, die bij mij in de klas zit, heeft vorige week haar been gebroken. Haar been is bedekt met wit pleister. Bij ons thuis is de boiler bedekt met wit pleister. Beatrice’ tenen zijn net dikke grijze teken. De boiler is een plompe cilinder, bedekt met wit pleister, net als het nieuwe been van Beatrice. Ze heeft krukken. Krak hoor je bij het vrijkomen van knapperige zoetheid. Krak! Eclairs. Krukken vallen op de vloer en breken. Kruk! Koekjes. Uganda, het land van mijn moeder, viel en brak. Kruk! Veldmaarschalk Amin Dada, de president van Uganda, heeft zijn minister soldaat gemaakt. Het hoofd van de minister bewaarde hij in de koelkast. Zijn zoon draagt net zo’n uniform als hij. Op het tv-journaal staan ze naast elkaar bij het afnemen van een militaire parade. Ik heb slaap. Ciru slaapt als een roos. Jimmy vraagt Baba om de auto stil te zetten, zodat hij kan plassen. Ik wil meteen ook een plasje doen. We parkeren in de berm op een hooggelegen punt, van waar we uitzicht hebben op een vallei die zich als een legpuzzel van groentetuinen voor ons uitstrekt. Lange tijd heb ik willen lopen over de breuklijnen van deze puzzel. Daar, altijd in de verte, is de wereld wazig en mooi. 15
Ik wil tussen de naden door glijden en naar de andere kant gaan. Na het plassen loop ik zomaar verder: naar beneden, de vallei in, langs verbaasd kijkende mama’s die aan het wieden zijn, ik steek een beekje over en loop door een stinkende rundvee-boma die vol mest ligt. Kijk, moet je die koortsboom zien! Het bladerdak is kroezig en de gouden en groene bast glimt. Het is alsof hij met een scherp potlood zijwaarts is neergekrabbeld, zodat hij met zijn scherpe randen in de ziel kan snijden van eenieder die er van een afstand naar kijkt. Hij is niet geschikt om in te klimmen; hij heeft doornen. Acacia. Het is of hij gemaakt is voor dromen. Ik ben teleurgesteld omdat dat hele landschap, dat in de verte blauw en nevelig was, steeds echter wordt naarmate ik dichterbij kom: er is geen wazige plek, waar helderheid vervaagt, waar zekerheid geen kracht heeft en dromen werkelijkheid zijn. Na een tijdje zie ik mijn broer Jim achter me aan komen; ik vind een nieuwe uitdaging in het hem op een afstand zien te houden, om alsmaar sneller te lopen. Ik rek me uit tot ik een elastieken reus ben, een superheld die door tekenfilmsnelheid lang geworden is. Ik ben net zo lang als de afstand tussen hem en mij. De wereld van licht en wind en geluid slaat in mijn gezicht, terwijl ik steeds harder loop. Als ik me concentreer kan ik hem bij me binnen laten komen, die hele wijde, zoevende wereld. Ik zet mijn tanden op elkaar en span mijn buikspieren. 16