Nadere en naaste voorbereiding tot de komst van de Emmanuel (vervolg) Intrede en Opdracht van Maria in de tempel. (Verhaald op 8 november 1821) 67. Op 8 november 1821 verhaalde Katarina:
Joakim begaf zich heden met Zakarias en de andere mannen reeds vroeger naar de tempel.
Fascikel 3
257
Daarna werd ook de kleine Maria door moeder Anna in een feestelijke stoet erheen geleid. Anna en haar oudste dochter Maria Heli, die haar dochtertje Maria van Kleofas bij zich had, openden de stoet. Op hen volgde Maria, het heilige kind in zijn hemelsblauw kleedje en manteltje, en opgesmukt met kransjes om armen en hals. In de hand droeg zij de met bloemen omwonden kaars of kandelaar.
Aan elke zijde schreden drie meisjes met op gelijke wijze versierde fakkels; hun witte kleedjes waren met goud geborduurd. Ook deze droegen lichtblauwe manteltjes; zij waren eveneens met kransen om armen en hals getooid en met bloemslingers omhangen. Hierop volgden de overige meisjes en dochters, allemaal feestelijk doch verschillend gekleed, maar alle droegen een manteltje; de overige vrouwen sloten de stoet. Van de feestherberg uit, konden zij niet recht naar de tempel; zij moesten langs een omweg door verschillende straten trekken (zie kaartjes fasc. 1, nr. 18 en fasc. 2, vóór nr. 62; zie eveneens hiervoor en hierna).
Fascikel 3
258
Fascikel 3
259
De mensen beschouwden met vreugde die vreedzame optocht, waaraan vóór meerdere huizen grote eer bewezen werd. De verschijning van de kleine Maria maakte een diepe indruk: zij had iets onbeschrijfelijk heiligs en zielroerends over zich. Toen de stoet voor de tempel aangekomen was, zag ik vele tempelbedienden in de weer om met verenigde krachten een buitengewoon grote, zware, goudkleurig schitterende poort te openen; er waren allerlei koppen, druiventrossen en bosjes korenaren op afgebeeld; het was de gouden poort en de stoet ging er door 153 . Om ze te bereiken moest men 15 treden beklimmen. Of deze trap stoepen had, weet ik niet meer.
153
Die poort was mooi versierd en droeg daarom de naam van prachtige poort: ‘ôraia’, zonder daarom de schone poort uit Handelingen der Apostelen te zijn. Misschien was ze ook van brons en verguld, vanwaar haar naam ‘Gulden Poort’; ze was derhalve zwaar. Om ze te bereiken moest men uit het Kedrondal opstijgen. Uit de bodemgesteldheid (zie schets) blijkt dat ze door een aanzienlijke trap voorafgegaan was. Omstreeks 600 heeft ze een herstelling ondergaan, maar veel van de oude poort is er nog in bewaard. Vele eeuwen geleden hebben de muselmannen ze toegemetseld en zij blijven ze dichthouden uit een bijgelovige vrees die nu ijdel gebleken is. De ruimte binnen de poort was gewelfd: “een lange boog”, zegt de zienster. Daarnaast, aan de noordkant, dus rechts als men binnentrad, was een soort kapel, nl. ruime eetzalen, waar de heilige offerspijzen genuttigd werden. Het is dezelfde eetzaal (Cenakel) die genoemd is in Neh. 3, 30, als gelegen op de noordoosthoek van het toenmalige (nog niet uitgebreide) Tempelplein. Wellicht vulde ze geheel de afstand tussen de poort en de hoek. “De zaal was verheven”, zegt K. “Ze was aanzienlijk hoger dan het gelijkvloers van de poort. Deze ligt hoog ten aanzien van het Kedrondal, maar nog laag ten aanzien van het Tempelplein. Uit dit plein daalt men er in af met 24 treden. Vanuit of liever van onder de poort kon men het Tempelplein bereiken langs twee langzaam opstijgende ondergrondse gangen. Van hieruit vertrok Anna om in een gang en zaal Joakim te ontmoeten.” Fascikel 3
260
Men wilde ook hier de kleine Maria een helpende hand bieden, doch zij wees alle hulp af. Zonder te struikelen vloog zij in allerijl en vol vreugdige geestdrift de trappen op; zij waren er allen door ontroerd. Onder de poort werden zij verwelkomd door Zakarias, Joakim en enige priesters die hen onder de poort rechts in enige hallen of hooggelegen zalen brachten (zie de kaartjes); hier werd in één daarvan een maaltijd opgediend. De poort was een lange boog of gewelf (poortgebouw) en hier werd de stoet ontbonden. Een deel der vrouwen en kinderen begaven zich naar het vrouwenvoorhof,
Fascikel 3
261
dat een plaats van gebed is. Joakim en Zakarias echter gingen offeren 154 . In een van de zalen onderwierpen de priesters de kleine Maria aan een nieuwe ondervraging, en, nadat zij vol verbazing over de wijsheid van het kind heengegaan waren, deed Anna het zijn derde en prachtigste, feestelijkste stel klederen aan, met het daartoe behorende manteltje, sluier en kroontje, die ik bij de plechtigheid in Anna’s huis reeds beschreef 155 . Ondertussen was Joakim met de priesters gaan offeren. Hij ontving vuur uit een bepaalde plaats (deze plaats werd later door de rabbijnen kamer van het vuur of van de vuursprankel genoemd) en hij stond tussen twee priesters in de nabijheid van het altaar. Op het ogenblik ben ik te ziek en door stoornis te zeer in de war om het hele verloop van het offer in volgorde te kunnen vertellen. Wat me bijbleef is het volgende.
Men kon slechts van drie kanten tot bij het altaar komen (niet van het westen, waar zich de tempel verhief). De toebereide offerstukken werden niet op een enkele plaats gelegd, doch rondom op meerdere plaatsen. Men kon aan de drie kanten platen uit het altaar trekken, om daarop te leggen wat naar het midden toe geschoven moest worden, want het was te ver om met de armen tot daar te kunnen reiken. Aan de vier hoeken van het 154
Joakim gaat offeren in het voorhof van Israël en van de priesters. Daar was het brandofferaltaar. Leken konden tot op een zekere afstand aan drie zijden naderen, niet ten westen, waar de tempel stond. 155
Hier plaatst Brentano de nota die wij reeds vermeldden in fasc. 2, nr. 57, voetnoot 117. “Het is opmerkenswaard”, zegt hij, “dat ook de Verbondstabernakel 3 bedekkingen had, waarvan het binnenste en prachtigste blauw en rood was. Maar boven die 3 bedekkingen had hij er nog ene van grover stoffe. Zo had ook Maria, in wie de Tabernakel zijn vervulling vond, buiten de boven beschreven drie stellen feestklederen, nog een wekedaags kleed.” Zie hiervoor Ex. 26, 1-14.
Fascikel 3
262
altaar stonden holle, metalen zuiltjes; hierop rustten een soort van schoorstenen; ze waren van dun koper en geleken op wijde trechters die boven eindigden met buizen, die naar de buitenkant hoornvormig gebogen waren; zo vloog de rook op die plaatsen boven de hoofden van de offerende priesters weg. Terwijl Joakims offer reeds aan het opbranden was, kwam Anna met haar feestelijk uitgedoste kleine Maria en met haar begeleidstertjes in het vrouwenvoorhof aan, dat de eigen plaats van de vrouwen in de tempel was. Dit voorhof was van het ander voorhof, waar zich het brandofferaltaar bevond, gescheiden door een muur, waarop zich boven een traliewerk (leuning of borstwering) verhief 156 . In het midden van die muur was toch een poort. De standplaats van de vrouwen stijgt vanaf die scheidsmuur naar achteren langzaam schuin omhoog, zodat wel niet alle, maar toch de verst achteruitstaande mensen iets van het offeraltaar konden zien. Wanneer de poort in de tussenmuur openstond, kon een deel van de vrouwen ook door deze poort naar het altaar zien. Maria en de overige meisjes stonden vóór Anna; de overige verwante vrouwen hadden dicht bij die poort plaats genomen. Op een voorbehouden plaats stond een groep in het wit geklede tempelknapen, die op fluiten en harpen speelden 157 . 156
Vanop het voorhof der vrouwen keek men tegen een blinde muur, doch tegen de achterkant zullen bijgebouwen of kamers aangeleund hebben. Daar wij hier echter nog met de oude tempel te doen hebben, is dit punt, gelijk ook het achterwaarts klimmen van de bodem niet controleerbaar. De tralies op de muur zijn de borstwering waarmee alle platformen van gebouwen, volgens een wetvoorschrift, voorzien moesten zijn. 157
Tempelknapen in het wit. – Volgens I Par. 15, 27 en II Par. 5, 12 en volgens Flavius Josephus droegen de zangers een fijn witlinnen tuniek, zoals de priesters; zij beschikten over een voorbehouden ruimte op een verhoog in het voorhof van de priesters en over de stoep vóór de grote tussenpoort in het voorhof der vrouwen. Bij en onder die poort geschiedden allerlei handelingen die in de Wet voorzien zijn. Fascikel 3
263
68. Na het offer werd onder deze poort, waardoor men uit het vrouwenvoorhof in het brandoffer-altaar-voorhof kon zien, een verplaatsbaar, overdekt altaar of offertafel opgericht en een trap met enige treden geplaatst om er naar op te stijgen 158 .
Zakarias en Joakim kwamen met een priester uit het voorhof van het brandofferaltaar tot deze altaartafel, waarvoor reeds een priester en twee levieten met rollen en schrijfbenodigdheden plaatsgenomen hadden. Anna bracht nu de kleine Maria in haar pronkgewaad tot hen. De kleine meisjes die Maria begeleid hadden, hielden zich op enige afstand. Maria ging op de trappen neerknielen. Joakim en Anna legden hun handen op haar hoofd.
Zo zien wij ook hier plaats hebben de toewijding van Maria aan God en de tempeldienst. 158
Nota van Brentano. – De offertafel werd onder dit poortgewelf opgeslagen, omdat de vrouwen niet verder mochten komen. Onder de boog van deze poort was Joakim in de onderaardse gang afgedaald, doch Anna was erin getreden aan het tegenovergestelde einde onder de Gouden Poort, om hem tegemoet te gaan. Fascikel 3
264
De priester knipte nu enige haarlokjes af 159 , die in een vuurpot verbrand werden. De ouders spraken ook een formule uit, waardoor zij hun kind opofferden en aan God toewijdden en hun woorden werden door de beide levieten opgeschreven. Inmiddels zongen - de meisjes de 44e psalm: eructavit cor meum verbum bonum, en Psalmen 44 Gebed van het verdrukte volk 1. Voor de koorleider. Van de Korachieten. Een leerdicht. 2. O God, met eigen oren hebben wij het gehoord, onze vaderen verhaalden het ons: het werk dat Gij gewrocht hebt in hun dagen, in de dagen van ouds. 3. Met uw hand hebt Gij volken verdreven, en hèn geplant, natiën geteisterd, en hèn uitgebreid. 4. Want niet met hun zwaard hebben zij het land verworven, niet hun arm heeft hen gered, maar uw rechterhand en uw arm en het licht van uw aanschijn, omdat Gij in hen een welbehagen hadt. 5. Gij toch zijt mijn Koning, o God; gebied de verlossing van Jakob. 6. Met U stoten wij onze tegenstanders neer, in uw naam vertreden wij wie tegen ons opstaan. 7. Want niet op mijn boog vertrouw ik, en mijn zwaard verlost mij niet; 8. maar Gij hebt ons verlost van onze tegenstanders en onze haters beschaamd gemaakt. 9. In God roemen wij de ganse dag, uw naam zullen wij loven voor altoos. sela 10. Nochtans hebt Gij ons verstoten en te schande gemaakt, en zijt met onze heerscharen niet uitgetrokken; 11. voor de tegenstander hebt Gij ons laten wijken, en onze haters hebben naar hartelust geplunderd. 12. Gij hebt ons overgeleverd als slachtvee, ons onder de volken verstrooid; 13. Gij hebt uw volk verkocht voor een spotprijs, en zijt niet rijk geworden door hun koopsom; 14. Gij hebt ons gesteld tot smaad voor onze naburen, tot spot en hoon voor wie ons omringen; 15. Gij hebt ons tot een spreekwoord onder de volken gesteld, Gij doet de natiën over ons het hoofd schudden. 16. De ganse dag staat mijn schande mij voor ogen, en bedekt schaamte mijn aangezicht, 17. om de taal van wie hoont en lastert, om de blik van vijand en wraakgierige. 18. Dit alles is ons overkomen, maar wij vergaten U niet, noch verloochenden wij uw verbond; 19. ons hart werd niet afvallig, noch weken onze voetstappen van uw pad, 20. zodat Gij ons in een oord van jakhalzen moest verbrijzelen, en ons overdekken met diepe duisternis. 21. Indien wij de naam van onze God hadden vergeten, en onze handen uitgestrekt naar een vreemde god, 22. zou God dat niet uitvorsen? Hij toch kent de geheimen des harten.
159
Het knippen van het haar was een ceremonie bij de aanvang van een nazireaat (het nazireaat bestaat in het doen en naleven van beloften; het vindt zijn oorsprong in de Wet). Daarna mocht geen scheermes het nog raken tot de tijd van de belofte verstreken was. De tempelmeisjes waren een soort van Nazireeën. Fascikel 3
265
23. Waarlijk, om Uwentwil worden wij de ganse dag gedood, wij worden gerekend als slachtschapen. 24. Waak op! Waarom slaapt Gij, Here? Ontwaak! Verstoot niet voor eeuwig! 25. Waarom verbergt Gij uw aangezicht, vergeet Gij onze ellende en verdrukking? 26. Want onze ziel is in het stof gebogen, ons lijf kleeft aan de grond. 27. Sta op, ons ter hulpe, verlos ons om uwer goedertierenheid wil. Uit: NBG-vertaling 1951
***
- de priesters de 49e psalm: Deus deorum locutus est, terwijl de tempelknapen hun gezang met de muziek van hun fluiten en harpen begeleidden (cfr. nr. 60). Psalmen 49 De rijke dwaas 1. Voor de koorleider. Van de Korachieten. Een psalm. 2. Hoort dit, alle gij volken, neemt ter ore, alle bewoners der wereld, 3. zowel geringen als aanzienlijken, rijken en armen tezamen. 4. Mijn mond zal enkel wijsheid spreken, de overdenking van mijn hart is louter inzicht. 5. Ik zal mijn oor tot een spreuk neigen, mijn geheimenis bij de citer ontsluieren. 6. Waarom zou ik vrezen in dagen des kwaads, als de ongerechtigheid van mijn belagers mij omringt; 7. van hen, die op hun vermogen vertrouwen, en op hun grote rijkdommen zich beroemen? 8. Niemand kan ooit een broeder loskopen, noch Gode zijn losprijs betalen, 9. – te hoog immers is de prijs voor hun leven, en voor altoos ontoereikend – 10. dat hij voor immer zou voortleven, de groeve niet zou zien. 11. Veeleer ziet hij, dat wijzen sterven, dat dwazen en redelozen tezamen te gronde gaan en hun vermogen aan anderen nalaten. 12. Hun diepste gedachte is, dat hun huizen altoos zullen bestaan, hun woningen van geslacht tot geslacht; zij noemen de landen naar hun namen. 13. Maar de mens met al zijn praal houdt geen stand; hij is gelijk aan de beesten, die vergaan. 14. Dit is het lot van hen die op zichzelf vertrouwen, het einde van wie behagen scheppen in hun eigen woorden. sela 15. Als schapen zinken zij in het dodenrijk, de dood weidt hen; de oprechten heersen over hen in de morgenstond; hun gedaante moet in het dodenrijk vergaan, zodat zij geen woning meer heeft. 16. Maar God zal mijn leven verlossen uit de macht van het dodenrijk, want Hij zal mij opnemen. sela 17. Vrees niet, als iemand rijk wordt, als de heerlijkheid van zijn huis toeneemt, 18. want in zijn sterven neemt hij niets van dat alles mede, zijn heerlijkheid daalt hem niet achterna. 19. Al prijst hij zich in zijn leven gelukkig, al looft men u, omdat gij u te goed doet, 20. toch zult gij tot het geslacht van uw vaderen komen, die nimmermeer het licht zullen zien. 21. De mens, die met al zijn praal geen inzicht heeft, is gelijk aan de beesten, die vergaan. Uit: NBG-vertaling 1951
***
Ik zag hierna Maria door twee priesters bij de hand vele trappen opwaarts geleid worden naar een hoge plaats van de scheidsmuur, Fascikel 3
266
die de voorplaats van het heiligdom of tempel van het Heilige scheidt. In het midden van deze scheidsmuur plaatsten zij het kind Maria in een soort nis, zodat zij in de tempel neer kon zien, waar vele mannen, die mij ook aan de tempeldienst toegewijd schenen, gerangschikt stonden 160 . Er stonden twee priesters aan Maria’s zijden en meer andere op lagere trappen tot beneden; uit rollen lazen zij met luide stem gebeden. Aan de overzijde van de scheidsmuur stond een oude priester bij een reukaltaar; hij stond op zulk een hoogte, dat men hem half kon zien. Ik zag die hogepriester een reukoffer opdragen en de wolken ervan zich tot rond de kleine Maria uitbreiden. 69. Gedurende deze handeling zag ik rondom de kleine heilige maagd een zinnebeeldig tafereel verschijnen (mij getoond om haar grootheid te doen uitkomen). Dit tafereel ontwikkelde zich en vervulde tenslotte de gehele tempel, zodat hij er door verdween. Ik zag onder het hart van Maria een glorie of lichtruimte en ik begreep dat deze de belofte, de allerheiligste zegen van God in zich bevatte (zie fasc.1, nr. 25, voetnoot 53). Ik zag die glorie verschijnen als omgeven door de Ark van Noë, zodat alleen het hoofd van de H. Maagd boven die Ark uitstak. Hierop zag ik deze Ark, die de lichtruimte omgaf, de vorm van de Verbondsark aannemen en deze op haar beurt door een verschijning van de tempel omsloten worden. Nu zag ik die gedaanten verdwijnen en verder uit Maria’s glorie of die lichtruimte als de kelk van het laatste avondmaal te voorschijn komen om zich vóór de borst van Maria te plaatsen; en boven deze kelk, juist vóór haar mond, zag ik een brood (of hostie) verschijnen, die met een kruis getekend was. Aan beide zijden 160
Deze handeling moeten wij zonder twijfel als reëel beschouwen, maar aanstonds zullen wij een zinnebeeldig visioen er zich zien mee vermengen. In dit visioen wordt aan de zienster en door haar aan ons Maria’s grootheid getoond. Wij kunnen in liefde ervan genieten. Alles geschiedde zo plechtig en prachtig, zegt K., ten gevolge van een goddelijke openbaring. Fascikel 3
267
schoten talrijke stralen uit, aan welker uiteinden zich geheimnisvolle voorafbeeldingen der H. Maagd vertoonden. Zo zag ik in voorstellingen o.m. alle titels uit de litanie van OnzeLieve-Vrouw van Loreto verschijnen. ***
Litanie van Loreto Heer, ontferm U over ons. Christus, ontferm U over ons. Heer, ontferm U over ons. Christus, aanhoor ons. Christus, verhoor ons. God, hemelse Vader, ontferm U over ons. God, Zoon, Verlosser van de wereld, ontferm U over ons. God, heilige Geest, ontferm U over ons. Heilige Drievuldigheid, één God, ontferm U over ons. Heilige Maria, bid voor ons. Heilige Moeder van God, bid voor ons. Heilige Maagd der maagden, bid voor ons. Moeder van Christus, bid voor ons. Moeder van de Kerk, bid voor ons. Moeder van de goddelijke Genade, bid voor ons. Allerreinste Moeder, bid voor ons. Zeer kuise Moeder, bid voor ons. Maagdelijke Moeder, bid voor ons. Onbevlekte Moeder, bid voor ons. Beminnelijke Moeder, bid voor ons. Bewonderenswaardige Moeder, bid voor ons. Moeder van goede raad, bid voor ons. Moeder van de Schepper, bid voor ons. Moeder van de Zaligmaker, bid voor ons. Allervoorzichtigste Maagd, bid voor ons. Eerwaardige Maagd, bid voor ons. Lofwaardige Maagd, bid voor ons. Machtige Maagd, bid voor ons. Goedertieren Maagd, bid voor ons. Getrouwe Maagd, bid voor ons. Spiegel van gerechtigheid, bid voor ons. Zetel van Wijsheid, bid voor ons. Fascikel 3
268
Oorzaak van onze blijdschap, bid voor ons. Geestelijk vat, bid voor ons. Eerwaardig vat, bid voor ons. Heerlijk vat van godsvrucht, bid voor ons. Mystieke roos, bid voor ons. Toren van David, bid voor ons. Ivoren toren, bid voor ons. Gouden huis, bid voor ons. Ark van het verbond, bid voor ons. Deur van de hemel, bid voor ons. Morgenster, bid voor ons. Heil van de zieken, bid voor ons. Toevlucht van de zondaren, bid voor ons. Troosteres van de bedroefden, bid voor ons. Hulp van de christenen, bid voor ons. Koningin van de engelen, bid voor ons. Koningin van de aartsvaders, bid voor ons. Koningin van de profeten, bid voor ons. Koningin van de apostelen, bid voor ons. Koningin van de martelaren, bid voor ons. Koningin van de belijders, bid voor ons. Koningin van de maagden, bid voor ons. Koningin van alle heiligen, bid voor ons. Koningin zonder erfsmet ontvangen, bid voor ons. Koningin in de hemel opgenomen, bid voor ons. Koningin van de heilige rozenkrans, bid voor ons. Koningin van het gezin, bid voor ons. Koningin van de vrede, bid voor ons. Lam Gods, dat de zonden van de wereld wegneemt, spaar ons Heer. Lam Gods, dat de zonden van de wereld wegneemt, verhoor ons Heer. Lam Gods, dat de zonden van de wereld wegneemt, ontferm U over ons. Bid voor ons, Moeder van God, opdat wij de beloften van Christus waardig worden. Laat ons bidden Heer God, wij bidden U: geef ons, uw dienaren, dat wij ons mogen verheugen in een bestendige gezondheid van ziel en lichaam; mogen wij door de verheven voorspraak van de heilige Maria, die altijd maagd is
Fascikel 3
269
gebleven, verlost worden van de tegenwoordige droefheid en de eeuwige vreugde genieten. Door Christus, onze Heer. Amen. ***
Van haar rechter- en haar linkerschouder liepen (om een kruis te vormen) twee verschillende takken naar een fijne palmboom waarop ze gingen liggen. Die twee takken waren hetzij van olijfen cypresbomen, hetzij van ceder- en cypresbomen (cfr. fasc. 34, nr. 2198). De palmboom, die vlak achter Maria verscheen, had een kleine bladerenkroon. In de tussenruimten van dat groene twijgenkruis zag ik al de foltertuigen uit Jezus’ lijdensgeschiedenis verschijnen. In een met lichtwieken gevleugelde gedaante, die meer de vorm van een mens dan van een duif benaderde (zie nr. 86, voetnoot 190) zweefde boven dit tafereel de H. Geest en boven de gehele verschijning zag ik de hemel open. Het middenpunt, het centrum van het hemelse Jeruzalem, van de stad Gods, zweefde boven Maria met al zijn paleizen, tuinen en de verblijfplaatsen van de toekomstige heiligen; en ze waren alle vervuld met engelen, zoals met engelenkopjes vervuld was de ganse lichtglorie die hier Maria omgaf. 70. Wie kan zo iets beschrijven? De reeks van de rijkste taferelen, die zich uit elkaar ontwikkelden, terwijl ze nieuwe vormen aannemen of in andere overgingen, was zo ontelbaar, dat ik onnoemelijk veel vergeten ben. De ganse betekenis en bestemming van de H. Maagd in het Oud en Nieuw Verbond en tot in alle eeuwigheid lag daarin uitgedrukt. Ik kan dit visioen slechts vergelijken met een minder uitgebreid, dat ik onlangs had over de heilige rozenkrans in Fascikel 3
270
zijn volle heerlijkheid. Over dit heilig gebed laten de waanwijzen zich op de onzinnigste wijze uit, terwijl zij de onwetende armen misprijzen, die het in hun eenvoud gelovig bidden. Begrijpen zij er ook de gehele diepzinnigheid niet van, toch verhogen zij zijn luister met de glans van hun ootmoedige godsvrucht, van hun kinderlijke overgave en gehoorzaamheid aan de Kerk, die de rozenkrans aanbeveelt. In de luister van die verschijning vervaagde de tempel; al zijn praal en pracht en ook de schoon versierde muur achter de H. Maagd schenen dof en met roet bevuild; zelfs scheen de ganse tempel te verdwijnen, want Maria en haar glorie vervulde en overstraalde alles. Terwijl zich in die opeenvolging van taferelen de gehele betekenis van de H. Maagd voor mijn ogen ontvouwde, zag ik Maria niet meer als kind, doch als de Maagd, groot en zwevend, en toch zag ik dwars door heel die vertoning de priesters, de wierook-walmen en al het overige; ik had een indruk alsof de priester achter haar profeteerde en het volk vermaande God te bedanken en Hem te bidden dat er iets groots uit dat kind zou groeien. Ofschoon niemand van de in de tempel aanwezige mensen het tafereel zag dat zich voor mijn ogen ontrolde, toch overkwam aan allen een diepe ingekeerdheid en een heilige ontroering. Één voor één verwijderden zich nu weer de taferelen, zoals ik ze uit elkaar te voorschijn had zien komen. Ten laatste zag ik alleen nog de glorie onder het hart van Maria en de zegen der belofte die in haar schitterde. Dan verdween ook deze verschijning en ik zag het heilige, thans aan de tempel toegewijde kind in zijn prachtgewaad weer alleen tussen de twee priesters. 71.
Fascikel 3
271
De priesters namen nu de kransjes van de armen van het kind en de kandelaar uit haar hand en overhandigden deze aan haar begeleidstertjes. Zij hingen haar vervolgens een bruine sluierkap over het hoofd daalden met haar de trap af en leidden haar door een deur in een andere zaal. Hier traden enige, ik meen 6, andere doch oudere tempelmaagden haar tegemoet; zij strooiden haar ter verwelkoming bloemen voor de voeten. Achter deze 6 stonden haar leermeesteressen - Noëmi, de zuster van Lazarus’ moeder en - de profetes Hanna, en - nog een derde vrouw, (waarschijnlijk de goed ingehulde vrouw die haar was komen afhalen; fasc. 2, nr. 65). De priesters vertrouwden de kleine Maria toe aan hun zorgen en verwijderden zich. Maria’s ouders en de naaste verwanten waren mee binnengekomen en daar het gezang nu geëindigd was, nam Maria afscheid van hen. Vooral Joakim was diep ontroerd: hij hief Maria omhoog, drukte haar aan zijn hart en zegde onder tranen: “Gedenk mijn ziel bij God.” Maria begaf zich hierna met haar meesteressen en meerdere tempelmeisjes naar de woning van de vrouwen aan de noordzijde van de eigenlijke tempel.
Fascikel 3
272
Zij hadden hun verblijf in kamertjes die in (tegen) de dikke muren van de tempel aangebouwd waren 161 . Langs gangen en 161
Het verblijf van de tempelvrouwen was aan zijn noordkant; men moet ze veronderstellen op de verdiepingen van de omringende bijgebouwen, daar de kamers van het gelijkvloers bestemd waren voor werkzaamheden die tot de tempeldienst behoorden. De cellen der meisjes lagen tegen de tempel aangebouwd. K.E. spreekt van cellen in de dikke tempelmuren. Zij bedoelt dat die cellen in de muren ingrepen en gedeeltelijk in de muur inhaakten, zoals de schets te zien geeft. -
e De 1 verdieping rustte met de zoldering 1 el ver op de muur, die een achteruitsprong maakte.
-
De 2e verdieping drong 2 el ver in de muur.
e De cellen der 1 verdieping waren dus 1 el breder, die van de 2e verdieping 2 el.
Fascikel 3
273
*** Men kan de beschrijving daarvan lezen in 1 Kon. 6, 2-6: “De tempel die koning Salomon voor Jahweh bouwde, was 60 el (30 m) lang, 20 el breed en 30 el hoog. De vestibule vóór het Heilige was 20 el lang, dus zo lang als de tempel breed was, en ze was 10 el diep in de richting van de lengte van de tempel. Verder maakte hij in de tempel vensters met tralieramen. Rondom het Heilige en Allerheiligste, tegen de tempelmuur aan, plaatste hij een uitbouw en maakte daarin cellen in het rond. Het gelijkvloers van de uitbouw was 5 el breed; de eerste verdieping 6 el en de tweede verdieping 7 el. Men had de buitenmuren rondom iets laten inspringen om geen gaten in de muur te moeten maken (waardoor de tempel geschonden en God onwaardig geacht zou worden). De ingang van de onderste verdieping of gelijkvloers van het bijgebouw was rechts van de tempel; met een wenteltrap klom men naar de tussenverdieping en van daar naar de derde.” (Aldus I Kon. 6, 1-8). Hiervoor hebben wij de beschrijving van de tempelcellen gegeven met een tekst van de H. Schrift zelf. *** In deze, nl. bij Ezekiël vinden wij nog een andere beknopte en klare beschrijving, die wij hier nog willen plaatsen. Een engel neemt met de duimstok alle afmetingen van de tempel voor de profeet op. “Toen nam hij de dikte op van de wand van de tempel: die bedroeg 6 el. Aan 3 kanten van de tempel was er een uitbouw van 4 el breedte. Hier lagen de cellen in drie rijen van 30 cellen boven elkaar; voor de cellen waren aan alle kanten inkortingen gemaakt (of insprongen) in de wand van de tempel, waarop de binten (of balken van de celvloeren) konden rusten; zo behoefde men, om steun te hebben, geen gaten te maken in de tempelwanden. Naar gelang men een verdieping hoger steeg, werden de cellen breder en ruimer, want naar boven toe was de wand van de tempel aan alle zijden van de tempel geleidelijk versmald (door de insprong); daarom werd (integendeel) de uitbouw (of het cellengebouw) naar boven toe breder. Van de begane grond af kon men langs de middelverdieping de bovenverdieping bereiken.“
Fascikel 3
274
wenteltrappen naar boven bereikten zij hun kleine bidcellen, die naast het Heilige en Allerheiligste lagen (zie schets).
Maria’s ouders en verwanten keerden nu naar de zaal bij de Gouden Poort terug, waar zij bij hun aankomst vertoefd hadden (nr. 67, voetnoot 153) en gebruikten daar met de priesters een maaltijd. De vrouwen eten in een aparte zaal. Zeer veel van wat ik gezien en gehoord heb, is mij ontgaan, o.m. de diepste beweegreden van het rijke en plechtig karakter van het feest. Toch weet ik nog dat het zo geschiedde, omdat men door openbaring wist dat God het zo wilde. Overigens waren Maria’s ouders welgestelde mensen (zie fasc. 1, nr. 11, voetnoot 24). Een wenteltrap nl. leidde eerst naar de middelste, vervolgens naar de bovenste verdieping. Fascikel 3
275
Leefden zij armoedig, dan was dit om zich te versterven en ook met het oog op groter liefdadigheid; ik weet niet meer juist hoe lange tijd de H. Anna slechts koude spijzen gegeten heeft. Doch hun dienstpersoneel ontbrak het aan niets; zij voorzagen hun van het nodige en zorgden zelfs bij hun huwelijk voor een bruidschat. Ik heb in de tempel nog vele mensen in gebed gezien; ook was een grote menigte de processie tot bij de tempelpoort gevolgd. Sommige aanwezigen moesten wel een voorgevoel gehad hebben van de hoge bestemming der H. Maagd, want ik herinner me nog enige uitlatingen die Anna in blijde geestdrift tot enige vrouwen richtte en waarvan de zin ongeveer was: “Nu trekt de Ark van het Verbond, het Vat van de Belofte de tempel binnen.” De ouders en overige verwanten van Maria keerden naar Nazareth terug en bereikten heden nog de stad Bethoron. 72. Ik was nu ook nog getuige van een feest bij de tempelmaagden. Maria moest aan haar meesteressen en aan enige jonge meisjes één voor één vragen of zij haar in hun midden gedogen wilden. Zo was dit het gebruik. Hierop volgde een maaltijd en na afloop daarvan een dans van de meisjes met elkaar 162 . 162
Dans. – De dans om vrome motieven gold bij de Joden als een godsdienstoefening. Korpsen zangers en muzikanten (bij de heidenen vooral danseressen) waren aan de tempels verbonden. Toch werden ook bij de Joden in feestelijke omstandigheden, b.v. op het loofhuttenfeest, 7 nachten achtereen, dansen gehouden. Zelfs Sanhedristen en andere aanzienlijke personen namen er deel aan. In Esdras 7, 65 worden onder het tempelpersoneel 200 zangers en zangeressen genoemd. De dans, zegt men, is een middel om de gehele mens, lichaam en ziel, aan de godsverering deel te laten nemen. Dit lag zo in de oosterse en heidense mentaliteit. Nog hedendaags wordt door de muselmanse derwisjen dapper gedanst, op gevaar af dat ze er dronken bij neervallen. *** Heeft de dans in de christelijke godsdienst zin? Fascikel 3
276
Hiervoor stonden deze paarsgewijze tegenover elkander en dansten in kruisende richtingen en in allerhande figuren door elkander. Zij huppelden daarbij niet, hun dans was een soort ‘menuet’. Menigmaal maakten zij daarbij een wiegende, schommelende of slingerende beweging van het lichaam, op de wijze van de beweging van de Joden onder hun gebed. Enige meisjes begeleidden de dans met de muziek van fluiten, triangels en schellen. Een zeker instrument had een zeldzame en bijzonder aangename klank. Dit was een kastje met een schuine wand op beide zijden, en hier bespannen met snaren, waarop men tokkelde. In het midden van de kast zaten kleine blaasbalgen. Deze, op en neergedrukt trokken uit meerdere kromme en rechte pijpen geluiden die zich met de snarenklanken mengden. De musiceersters hadden het instrument op de knieën. ‘s Avonds zag ik de lerares Noëmi de H. Maagd naar haar kamertje brengen, waaruit men in de tempel kon neerzien. Het was niet volmaakt vierkantig en de wanden waren met driehoekige figuren (van verschillende houtsoorten?) veelkleurig bekleed. Er stond een zit- of voetbankje en een tafeltje in, en in de hoeken bevonden zich kasten met vakken, die dienden niet alleen om iets te bergen, maar ook om er wat op te leggen. Vóór dit kamertje bevond zich een ruimte die tot een slaap- en klederplaats diende, zoals ook de kamer van Noëmi. (Deze zeer beknopte beschrijving schijnt, vergeleken bij de volgende die duidelijker is, niet alleen minder klaar maar zelfs foutief. De andere volgt straks).
Misschien kan men er enige zin aan geven, maar daarnaast mag nooit Christus’ woord vergeten worden: “God is Geest en wie Hem aanbidden, moeten Hem in geest en waarheid aanbidden: zulke aanbidders zoekt de Vader.” (Joa. 4, 23-24).
Fascikel 3
277
Maria sprak nog met Noëmi van haar verlangen om elke nacht meermalen op te staan, maar Noëmi wilde er vooralsnog niet van horen. De tempelvrouwen droegen lange, wijde, witte klederen die gordels en zeer wijde mouwen hadden, die onder het werk opgeslagen werden; ook waren zij gesluierd 163 .
163
Witte klederen die gordels en zeer wijde mouwen hadden, die onder het werk opgeslagen werden. – Dus worden de mouwen, niet het kleed opgeslagen. Lange mouwen zijn in het Oosten nog aan de orde van de dag, (zie schets). “Arabische vrouwen binden die onder het werken binnens- of buitenshuis achter de rug” (‘t H. L. 8e jg. 14). “De vrouwen dragen een blauw kleed met zulke wijde en lange mouwen, dat zij die achter de rug kunnen samenbinden. Bij regen of felle zon leggen zij die op het hoofd. Op reis dragen zij ook wel eens een kind in de mouw, in e plaats van op rug of schouder.” (cfr. ‘t H. L.1 jg.14; Dapper, Arabië, Jesaja 47, 2). Fascikel 3
278
Ik herinner me niet ooit gezien te hebben dat Herodes de tempel in zijn geheel liet herbouwen. Onder zijn regering werden er slechts, naar ik zag, veranderingen aangebracht. In deze tijd, nu Maria in de tempel kwam, dus ongeveer 11 jaar vóór Christus geboorte, werd aan de eigenlijke tempel niets verbouwd, doch wel, zoals altijd, aan de omringende vleugels. Nooit werd daar geheel mee opgehouden.
(Verhaald op 21 november 1821) Op 21 november (feest van Maria‐Opdracht) verhaalde de zienster:
Vandaag heb ik Maria’s woonkamer naast de tempel goed gezien. In de noordzijde van de tempelmuur, tegen het Heilige (en Heilige der heiligen) bevonden zich op de verdiepingen een aantal kamers, die met de woningen der vrouwen in verbinding stonden. Maria’s kamer was een van de verste tegen het Allerheiligste. Uit Fascikel 3
279
de gang trad men door een gordijn in een soort voorkamer, die door een beschot in halfronde of hoekige vorm van de eigenlijke cel gescheiden was. In de hoek links en rechts waren een soort kasten om klederen en gerei weg te bergen (zie schets).
Tegenover de deur van dit beschot en in de eigenlijke bidcel leidden treden tot een opening die in de hoogte in de muur aangebracht en met een floers of tapijt afgedekt was 164 . Door deze opening zag men in de tempel neer. Links was tegen de celwand een deken als een kussen opgerold. Opengespreid vormde ze de bedstede, waarop Maria haar nachtrust nam 165 . In een nis van de muur was een armlamp aangebracht. 164
Floers of tapijt. – “In Palestina waren en zijn de vensters vierkant en van een houten lat- of traliewerk voorzien, of dichtgemaakt met matten. Die mat rolde van bovenaf als een gordijn over een ronde staaf omneer.” e (’t H. L., 10 jg., blz. 45).
Vandaar dit woord in het Hooglied: “Mijn beminde komt als een gazel of het jong van een hert hierheen gehuppeld; zie! daar staat hij reeds achter de muur: hij staart door het venster; hij blikt door de tralies!” (Hooglied 2, 9). 165
Een tapijt of deken, op de grond opengerold, dient in het Midden-Oosten tot bed. Fascikel 3
280
Heden zag ik het kind bij deze lamp op een voetbankje staan bidden uit een perkamentrol; de bollen der staven staken eruit te voorschijn; het was een aangrijpend tafereel.
Het kind droeg daarbij een wit- en blauwgestreept kleedje, met gele bloemen doorwerkt. Er stond in de kamer een rond, laag tafeltje. Ik zag de profetes Hanna binnentreden en een schaal met vruchten, zo groot als bonen, en een kruikje op de tafel zetten. Maria’s bekwaamheden overtroffen haar leeftijd. In de dienst van de tempel zag ik haar reeds aan kleine, witte doeken arbeiden. Een paar teksten: -
“Zowel oudtijds als heden gebruikte men matten tot bed, die overdag opgerold werden.” (De Godmens, Beaufays, blz. 12).
-
“Mijn herbergzame gastheren spreidden voor mij een mat open in de hoek van de kamer; daarop sliep ik gekleed.” (Mislin, III, 208).
-
“Waarop slaapt ge dan wel?” vroeg De Géramb te Bethlehem. Men antwoordde: “Op die dekens daar, die wij openrollen.”
-
Zo ook de Arabieren in Noord-Afrika; enz.
Fascikel 3
281
Uit het leven van de H. Maagd in de tempel. 73. De beschouwingen hierboven deelde de zienster gewoonlijk mee omstreeks het feest van Maria‐Opdracht. Bovendien vertelde zij nu en dan bij andere gelegenheden ook nog het volgende over Maria’s elfjarig verblijf in de tempel.
Ik zag de H. Maagd in de tempel, terwijl zij in jaren vorderde, nu eens in de woning van de vrouwen met de andere meisjes, dan weer alleen in haar kamertje; haar tijd bracht zij door met studeren, bidden en werken; zij weefde, breide en bracht borduurwerk aan op smalle banen stoffe, die op lange staven gespannen waren; zij waste de doeken en reinigde vaatwerk, alles in dienst van de tempel. Dikwijls zag ik haar ook in gebed en overweging. Ik heb nooit gezien dat zij haar lichaam kastijdde of afmartelde, dit had zij niet nodig. Nochtans, evenals alle waarlijk heilige mensen, gebruikte zij niet méér voedsel dan nodig was om te leven, en geen andere spijzen dan die waartoe zij zich verplicht had of waaraan zij niet verzaakt had. Buiten de door de tempel-dagorde voorgeschreven gebeden bestond Maria’s godsvrucht in een onafgebroken verzuchten naar de Verlossing en in een voortdurend inwendig bidden; doch dit alles geschiedde bescheiden en verborgen. Wanneer iedereen sliep, stond zij van haar legerstede op en smeekte tot God; ik zag haar dikwijls in tranen wegsmelten en onder haar gebed omgeven van licht. Groter geworden droeg zij steeds blauwachtig glanzende klederen en onder haar gebed was zij gesluierd, gelijk zij ook gesluierd was, wanneer zij tot de priesters moest spreken of als zij naar beneden ging om in een kamer naast de tempel werk te halen of in te leveren. Er lagen zulke kamers aan drie zijden van de tempel: ze maakten op mij steeds de indruk van sacristieën; er werd daar
Fascikel 3
282
allerlei gereedschap bewaard. De tempelmaagden moesten dit onderhouden, herstellen of nieuwe benodigdheden bijmaken. Ik zag de H. Maagd in de tempel opgaan in onafgebroken gebed en vaak in vervoering; zij scheen alleen met haar lichaam, niet met haar ziel op aarde te zijn; zij werd overvloedig begunstigd met hemelse vertroosting. Een grenzeloos verlangen naar de vervulling van de Belofte verteerde haar ziel en in haar ootmoed durfde zij nauwelijks het verlangen uiten eenmaal de geringste dienstmaagd van de Moeder des Verlossers te worden. De lerares en opvoedster van Maria in de tempel heette Noëmi; zij was een zuster van Lazarus’ moeder en 50 jaar oud. Zij en ook de overige tempelvrouwen behoorden tot de orde der Essenen (zie fasc. 1, nr. 3, voetnoot 6). Maria leerde van haar breien; zij ging ook mee helpen, wanneer zij gereedschappen of vaten van het offerbloed reinigde, of wanneer zij sommige stukken van het offervlees tot spijs voor de tempeldienaressen en priesters sneed en toebereidde; dezen immers werden hiermee grotendeels onderhouden. Later nam Maria aan deze werkzaamheden nog een ruimer aandeel. Wanneer Zakarias tempeldienst had, bracht hij haar telkens een bezoek en ook Simeon kende haar reeds. De verheven bestemming van de H. Maagd kan de priesters niet geheel zijn ontgaan. Geheel haar verschijning, gedraging, genadevolheid en wijsheid waren vanaf haar aankomst in de tempel zo opvallend, haar begenadiging zo buitengewoon, dat zij deze, zelfs met behulp van haar allerdiepste nederigheid, niet geheel kon verbergen. Ik zag ook bejaarde, heilige priesters grote rollen over haar volschrijven en deze geschriften werden mij eens getoond, nog berustend, ik weet niet meer in welk tijdstip, tussen andere oude geschriften. ***
Fascikel 3
283
“Hier eindigen’, besluit Brentano, “de fragmenten en korte verspreide mededelingen over het verblijf van de H. Maagd in de tempel.” Daar ze zo karig zijn, menen wij van onze kant wel te doen met er iets aan toe te voegen uit de openbaringen aan de H. Brigitta. Niemand minder dan Maria zelf vertelde aan die hoog begenadigde heilige:
Het verblijf van de H. Maagd in de tempel ‐ Openbaring van Maria aan de H. Brigitta. “Zodra ik van in het begin geleerd had dat er een God bestaat, die Schepper is van alles en die eenmaal als Rechter mij over al mijn handelingen zal oordelen, was ik bestendig bezorgd voor mijn zaligheid en eeuwig behoud; ik beminde Hem ook vurig en gedurig was ik op mijn hoede om niets te zeggen of te doen, waardoor ik Hem kon beledigen. Zodra ik verder vernomen had hoe Hij aan zijn volk een wet en geboden had gegeven en er vele wonderen voor had gedaan, vormde ik in mijn hart het vaste besluit niemand en niets buiten Hem te beminnen. Ik vatte een grote afkeer op van de dingen der wereld, waarin ik overigens slechts bitterheid vond. Nadat ik hierna te weten was gekomen dat diezelfde God besloten had mens te worden om het mensdom te verlossen en uit een maagd ter wereld zou komen, voelde ik mij zo sterk tot Hem aangetrokken en met zulk een liefde vervuld, dat ik voortdurend aan Hem dacht en niets wilde bezitten dan Hem. Ik vermeed in de mate van het mogelijke contact met de wereld, ja ook onschuldig verkeer met verwanten en vrienden. Ik gaf aan behoeftigen weg alles wat ik hebben kon en stelde mij tevreden met het allernoodzakelijkste in voeding en kleding. In God alleen vond ik behagen. Dag aan dag vermeerderde mijn wens om te mogen leven tot de komst van de Messias, en dit met de hoop wellicht het
Fascikel 3
284
onwaardige dienstmeisje van de Moeder van mijn God te zullen zijn. Ook deed ik, indien het hem aangenaam was, de belofte van maagdelijkheid en zelfs van armoede, zodat ik niets in eigendom zou bezitten. Maar, indien God het anders wilde, mocht ZIJN en niet mijn wil geschieden. Ik verliet mij op Hem, overtuigd dat Hij alles vermocht en slechts zou laten gebeuren wat mij voordelig was. Toen de tijd aangebroken was om naar de tempel te gaan, nam ik, om mijn ouders te gehoorzamen, plaats onder de maagden.... Reeds was ik ver gevorderd in liefde tot God en van dag tot dag vermeerderden nog in mij het goddelijk liefdevuur en de heilige begeerten.” (Openb. I, 10).
Openbaring van Maria aan de benediktines Elisabeth von Schönau. “Zodra mijn ouders mij in de tempel achtergelaten hadden”, openbaarde Maria aan de benediktines Elisabeth von Schönau, “besloot ik slechts nog God tot vader te hebben, en ik was op niets anders meer bedacht dan om Hem in gedachten, woorden en werken te behagen. Steeds stonden Gods geboden, in de eerste plaats het gebod der liefde tot God mij voor ogen. Te middernacht stond ik op om (vanuit mijn cel) vóór de Verbondsark te bidden om de genade te bekomen Gods Wet volmaakt te kunnen onderhouden en om de gunst te verkrijgen de dienstmeid van de Moeder des Verlossers te mogen worden en haar te aanschouwen.”
Openbaring van een engel aan de H. Brigitta. Nog zei een engel tot Brigitta: “Het is niet in woorden weer te geven hoe ootmoedig die Fascikel 3
285
gebenedijde Maagd zich aan de dienst van God heeft gewijd, hoe vurig en volmaakt zij zich in alles aan zijn Wil onderworpen heeft, want zij had zich voorgenomen alles te doen waarvan zij wist dat het God aangenaam was, Hem met al haar krachten en alle liefde onverdeeld toe te behoren en te dienen, zelfs al had zij geen loon ervoor te verwachten gehad. Zij was uiterst oplettend niet alleen om alle kwaad te vermijden, maar ook om alle goed zo volmaakt mogelijk te doen. In al haar gedachten, woorden en werken beoogde zij alleen Gods glorie en toch vreesde zij nog immer dat er wat gebrekkigs aan haar werken zou kleven; waarlijk de vreze des Heren was haar kruis. Haar zintuigen hield zij volkomen in toom en haar tong beheerste zij zo volmaakt, dat zij nooit een onnuttig woord ermee heeft gesproken of enig ander kwaad ermee heeft bedreven. Haar vurigste wens was het alle wederwaardigheden dezer wereld te verduren en zich haar genoegens te ontzeggen.” (Openb. I, 10).
Fascikel 3
286
Twee gebeden geopenbaard door Maria. Daar zij wist dat de wereld er zo ellendig aan toe was, omdat God zolang uitstelde de Messias te zenden, verzuchtte zij uit naastenliefde vurig naar zijn komst. Uit haar hart als uit een gloeiende vuuroven stegen de vurigste verzuchtingen ten hemel. Geheel in overeenstemming met de hier-vorige uiteenzetting luiden twee gebeden die Maria zelf openbaarde, Het eerste gebed aan de H. Mechtildis: “Wees gegroet, o eerbiedwaardigste Hart van Maria, omdat Gij meer en vuriger dan alle patriarchen en profeten naar de komst van de Messias hebt verlangd!” Het tweede gebed aan Brigitta: “O allerreinste Maagd Maria, Gij, vreugde van mijn hart, geloofd en gezegend zij Uw allerheiligste Hart, dat een mateloos verlangen naar de komst van de Messias gekoesterd heeft, zodanig dat zijn liefdevlam tot bij de troon van God is doorgedrongen en tot gevolg heeft gehad, dat zijn Zoon zich gedwongen zag uit de Vader met het vuur van de H. Geest in uw glorierijke schoot neder te dalen!” ***
Fascikel 3
287
De heilige Jozef. – Mededelingen over zijn jeugd. (Verhaald op 18 maart 1820 en 18 maart 1821) 74.
Van het vele dat ik heden uit de jeugdjaren van de H. Jozef gezien heb, herinner ik me nog het volgende. Jozef, wiens vader Jakob heette, was de derde van zes broeders. Zijn ouders bewoonden vóór Bethlehem een aanzienlijk gebouw, nl. het gewezen familiehuis van David. Davids vader Isaï, wat hetzelfde is als Jesse, was er de eigenaar van geweest. Fascikel 3
288
Ten tijde van de H. Jozef was er, buiten de hoofdmuren, niet veel van het oude gebouw meer over. Het was zeer aangenaam, luchtig gelegen en in een waterrijk gewest. Ik zou daar bijna beter mijn weg vinden dan hier in ons boerendorpje Flamske 166 .
166
Huis vóór Bethlehem. – In dit geval en andere soortgelijke betekent dit ‘voor’ hetzelfde als ‘buiten’, hetzij de afstand minder of groter is. Wij moeten dit huis veronderstellen op de hoogte, even ten westen van het boveneinde van de ravijn, waar de waterleiding naar het zuidoosten draait. Best kan zij die waterleiding genomen hebben voor de beek die Bethlehem van het huis van Jozef scheidt. Daar Bethlehem zich van noordwest naar zuidoost uitstrekt kan zij zeggen nu eens dat het huis ten westen dan weer dat het ten zuidwesten of zelfs ten zuiden van Bethlehem ligt. Van de plaats waar wij het veronderstellen heeft men het uitzicht dat K. in fasc. 4, nr. 111 opgeeft. In oostelijke richting ziet men over het stadje heen de geboortebasiliek. Het ligt aan de weg op Hebron bij de ingang van het stadje. Zie verder het kaartje van Bethlehem en omgeving. Onze schets van Jozefs huis (zie hiervoor), zal K.’s beschrijving verduidelijken. Fascikel 3
289
Vóór het huis lag, zoals vóór de huizen van het oude Rome, een voorhof dat door overdekte zuilengangen als door een soort lovergangen omgeven was. (Wellicht waren ze met een klimplant begroeid). Ik zag in die zuilengangen figuren als hoofden van oude mannen. Aan de ene zijde van dat voorhof bevond zich een springbron of fontein onder een stenen bronnenhuis. Het water sprong uit dierenkoppen te voorschijn. In de onderste verdieping van het woonhuis (of hoofdgebouw) zag men geen eigenlijke vensters, doch wel een deur en boven, op een aanzienlijke hoogte ronde openingen (die licht- en luchtgaten waren). Boven op het platdak liep rondom de eerste verdieping een brede galerij. Aan de vier hoeken ervan verhieven zich kleine torens als korte, dikke zuilen; die torens waren bekroond met een grote bol of koepel, waarop vaantjes aangebracht waren. Binnen hadden deze torentjes trappen, die naar de koepel leidden. Men kon hier, door openingen van de koepels ver in het rond alles afspieden, zonder zelf gezien te zijn. Op Davids paleis te Jeruzalem stonden ook zulke torentjes en uit de koepel van een dezer zag hij Betsabe, die zich baadde. Deze galerij op het dakterras van Jozefs huis liep rondom een niet hoge verdieping, op wier platdak zich nog een verhoog, ook met zulk een torentje verhief. Op de eerste verdieping woonden Jozef en zijn broers en in de kamer van het bovenste verhoog hun leermeester, een ouwe Jood. Zij sliepen alle zes in het rond (langs de wanden); hun cellen omgaven de middenruimte van de verdieping, waar omheen de galerij liep. Hun slaaplegers (= ligplaats, bed, rustplaats) bestonden uit tapijten die overdag tegen de muur opgerold hingen; de cellen waren eveneens gevormd en van elkaar gescheiden door tapijten, die ook weggenomen konden worden. Ik heb hen daar, boven, in hun kamertjes zien spelen. Hun speelgoed bestond in beeldjes van dieren als kleine
Fascikel 3
290
mopshondjes 167 . Ik zag ook hoe hun leermeester hun op een eigenaardige manier allerlei onderricht gaf, waar ik niet goed wijs uit werd: hij legde in het rond stokken in verschillende figuren op de grond en in die figuren liet hij de knapen gaan staan; hierna zag ik hen in andere figuren overstappen en nu de stokken uit elkander schuiven, en, door ze anders te schikken, nieuwe figuren vormen, waarbij zij telkens nauwkeurig en veel moesten meten. Ik leerde ook hun ouders kennen; zij trokken zich hun kinderen niet erg veel aan en kwamen er zelden mee in aanraking; ze schenen mij goed noch slecht. Jozef die mij in dit visioen verscheen als een knaap van zowat 8 jaar, stak door zijn natuur en karakter zeer sterk af tegen zijn broers. Hij had veel talent en leerde zeer gemakkelijk, maar hij was eenvoudig, godvruchtig en zonder eerzucht. Zijn broers namen hem voortdurend tot mikpunt van hun plagerijen, bakten hem poetsen en stieten hem zelfs ruw heen en weer. De knapen hadden elk hun eigen, afgescheiden tuintje en aan de ingang daarvan stonden op pijlers, doch enigszins overdekt, figuren gelijk bussel- of bakerkindjes (‘baker’ = kraamverzorgster. Ze begeleidde de vroedvrouw en was al een paar dagen voor de bevalling in huis. Ieder dorp had tot in de 20ste eeuw verschillende bakers), zoals
ik er dikwijls gezien heb, ook op het gordijn of voorhangsel in de bidplaats van moeder Anna en ook van de H. Maagd (nl. vóór het muurkastje), met dit verschil nochtans dat bij Maria deze figuur iets in de arm hield; het herinnerde aan een kelk en iets kronkelends steeg eruit omhoog. Hier in dit huis waren de figuren slechts gelijk busselkinders met ronde, omstraalde aangezichten. Vooral in nog vroegere tijden heb ik vele figuren van dat soort te Jeruzalem gezien; in de tempel werden ze als siermotief aangewend. In Egypte zag ik ze eveneens; daar hadden ze dikwijls kleine mutsen op het hoofd. 167
Nota van Brentano. – De naam mopshondjes geeft de zienster gewoonlijk aan alle figuren en karikaturen die zij niet kent. Fascikel 3
291
Onder de figuren die Rachel haar vader Laban ontvreemdde (afgodsbeeldjes, Gen. 31, 19. 30), waren ook enige dergelijke, doch van een kleiner formaat en bovendien ook nog verscheidene van een andere vorm. Bij de Joden heb ik ook zulke beeldjes in kastjes en korfjes zien liggen. Ik vermoed dat ze het kindje Mozes, op de Nijl in zijn korfje drijvend, voorstelden en de spannende wikkeldoeken moesten waarschijnlijk de knellende banden van de joodse Wet verbeelden. Menigmaal dacht ik: dat beeld speelt bij hen een soortgelijke rol, gelijk bij ons het Jezuskind in de kribbe. 75. De tuinen van de knapen zag ik met kruiden, heesters en boompjes beplant. Ik zag hoe de broeders in Jozefs tuintje ongezien het een of ander vertrapten of uitrukten; zij deden hem hierdoor en op nog veel andere manieren groot verdriet aan. Ik zag hem vaak onder de zuilengangen van het voorhof, gekeerd naar de muur en geknield met uitgestrekte armen bidden, en hoe dan zijn broeders zacht naderslopen en hem onverwacht in de rug stieten. Ik zag eens, terwijl hij aldus geknield zat, dat een hunner hem met de voet een schop op de rug gaf. Toen Jozef niet reageerde en er niets van scheen te bemerken, herhaalde de andere deze mishandeling zo brutaal, dat de arme Jozef op het plaveisel neerviel. Ik begreep hieruit dat Jozef niet meer in bewuste toestand verkeerde en onder zijn gebed in extase geweest was. Na het bewustzijn herkregen te hebben, werd hij niet boos en zocht niet zich te wreken, maar hij trok zich in een verborgen hoek terug, waar hij doorging met bidden. Ik zag tegen de buitenste muren van het huis kleine woningen aangebouwd, waarin een paar vrouwspersonen van middelbare leeftijd woonden. Zij kwamen altijd gesluierd te voorschijn (zie Fascikel 3
292
fasc. 10, nr. 252, voetnoot 70 d), zoals ik daar te lande zeer dikwijls vrouwen bij de scholen zie wonen; zij schenen tot het dienstpersoneel van het huis te behoren, want ik zag ze voor allerlei werkzaamheden in- en uitgaan; zij droegen water aan, wasten en veegden, plaatsten tralieluiken vóór de vensteropeningen om ze dicht te maken, rolden de bedden tegen de muren op en plaatsten er gevlochten schermen voor. Ik zag Jozefs broeders dikwijls met deze dienstmeiden woorden wisselen of hen helpen bij hun werk of zelfs met hen schertsen, maar Jozef deed dit niet; hij was er te ernstig voor; hij vermeed integendeel hun omgang en liet zich niet uit zijn ingetogenheid trekken. Er schenen mij ook dochters in het huis te zijn. De inrichting van de gelijkvloerse vertrekken geleek vrij goed op die in Anna’s huis, doch hier was alles nog veel ruimer. De ouders waren over Jozef niet tevreden. Zij verlangden dat hij met al zijn talenten zich een weg zou banen tot ergens een aanzienlijke positie in de wereld; maar Jozef voelde niets daarvoor; hij was hun te eenvoudig en te ambitieloos. Bidden in de eenzaamheid en nederig handwerk verrichten was zijn ganse en enige eerzucht. Om zich aan de voortdurende plagerijen van zijn broers te onttrekken, zag ik hem vaak, toen hij ongeveer 12 jaren oud kon zijn, aan de andere zijde van Bethlehem, niet ver van de latere spelonk van Jezus’ geboorte, bij enige godvruchtige vrouwen vertoeven. Dit waren een kleine groep Essenervrouwen, die in gemeenschap leefden op een uitgebroken plaats van de heuvel (op een effen gehakt terras langs de heuvelhelling) van Bethlehem. Daar woonden zij in een rij rotskamertjes, bewerkten tuintjes bij hun woningen en gaven onderricht aan de kinderen van andere Essenen 168 .
168
Men moet dus twee grottencomplexen onderscheiden: 1) die van Christus’ geboorte die wij later uitvoerig zullen behandelen en Fascikel 3
293
Dikwerf (= vaak, dikwijls) zag ik de jeugdige Jozef, terwijl zij bij het licht van een lamp in hun rotskluizen uit een aan de muur hangende rol gebeden lazen, tot hen gevlucht komen om de plagerijen van zijn broeders te ontgaan; hij sloot zich bij hen aan in hun gebed. Ook zag ik hem soms gaan schuilen in het grottenkomplex, waarvan ene later de geboortegrot van onze Heer zou worden. Hij bad daar in volkomen eenzaamheid of maakte tot afwisseling allerlei kleine houten voorwerpen, want in de buurt van de woonplaats der Essenervrouwen had een oude timmerman zijn werkplaats. Jozef hield zich veel bij hem op, stond hem terzijde bij zijn werk dat hij hem afkeek, en leerde zodoende geleidelijk het timmermansambacht; hierbij bewees hem de meetkunde, waarin hij thuis van zijn leermeester onderricht had ontvangen, de beste diensten. 76. De vijandigheid van Jozefs broers ging eindelijk zo ver, dat het hem onmogelijk werd nog langer in de ouderlijke woning te blijven. Ik zag dat een vriend van hem uit Bethlehem, dat door 2) een ander complex meer oostelijk aan de tegenovergestelde kant van de heuvel, in wiens westkant de geboortegrot van Christus is. De Essenervrouwen hadden daar een onderkomen gevonden. Mislin zegt erover: “In de omgeving van de geboortegrot zijn nog veel andere grotten die men aantreft, als men een wandeling doet om de rotsheuvel heen, waarop zich de geboortebasiliek verheft. Vijf minuten voorbij de geboortegrot heb ik die spelonken aangetroffen, die thans een verblijf verstrekken aan de bewakers van de velden en een stal aan de kudden; in de winter is het daar warm en droog.” (III, 76, 80). Dezelfde zegt nog: “Voorbij de geboortegrot ten oosten zijn er steile rotshoogten, omgeven door diepe valleien. Jozef en Maria zouden daar te ver van Bethlehem geweest zijn.” (III, 80). Ook De Géramb vermeldt ze (I, 172; III toevoegsel, 15). Zeker zijn bedoeld de grotten of rotskamers der Essenervrouwen. Aan de oostkant is de heuvelhelling zeer steil. Fascikel 3
294
een beekje (de waterleiding?) van zijn ouderlijk huis gescheiden was, hem andere klederen verschafte. Hierin verkleed, ontvluchtte Jozef op zekere nacht het ouderlijk huis, om op een andere plaats te gaan wonen. Daar, zo hoopte hij, zou hij door zijn timmermanswerk in zijn levensonderhoud kunnen voorzien. Hij kon toen 18 à 20 jaren oud zijn.
Het eerst zag ik hem in het werk te Lebona in dienst bij een timmerman, bij wie hij zich eigenlijk voor het eerst in zijn vak bekwaamde 169 . Zijn meester woonde in oude muren die, van de 169
Lebona. – Lebona of in het hebreeuws Lebônah is nu nog een aanzienlijk dorp 30 km ten noorden van Jeruzalem. Het heeft zijn oude Fascikel 3
295
naam bewaard die in het Arabisch door het lidwoord wordt voorafgegaan en luidt el-Loebban. Later zal Jozef daar met Maria zijn oude werkplaats bezoeken. Op haar reis naar Palestina om Jezus’ openbaar leven te beschouwen, passeerde de zienster eens door Lebona: “Ik zag opnieuw, zegt zij, hoe de H. Jozef, na voor zijn broers gevlucht te zijn, zich hier in zijn timmermansberoep bekwaamde; hij kon toen 20 jaren oud zijn.” De stad is genoemd in de H. Schrift om de ligging van Silo te bepalen (Recht. 21, 10). Men vindt er ook vele resten terug die pleiten voor de oudheid van de plaats. Ze ligt in een diepe vallei op een niveau van 550 m tussen twee hoge bergen, waarvan de westelijke zich verheft tot een niveau van 780 m, de oostelijke tot 800 m. Van de melkwitte kleur van de omringende rotsheuvels heeft het dorp van oudsher zijn naam gekregen. Onmiddellijk ten westen van het dorp gaat de bodem steil opwaarts en daar moet men dus de weg zoeken, waar Jozef zijn werkplaats had en die tussen blinde muren opwaarts liep als een straat naar een vervallen burg op een rotswand. Die burg was alzo een strategisch punt ter bewaking van de grote weg, die toen gelijk nu, hier voorbijliep. Zo kwamen ook Jezus, Maria en Jozef hier later nog voorbij. *** Een enkel zinneke van de zienster in verband met Lebona bracht ons tot de ontdekking van de belangrijke vesting Alexandrium, die genoeg gezocht, maar niet gevonden en nu ook verkeerd gelokaliseerd wordt. K. zal in fasc. 18, nr. 768 zeggen: “Jezus is ongeveer 5 uren noordoostwaarts gegaan door een dal dat tussen Alexandrium en Lebona loopt.” In die richting loopt daar inderdaad een aanzienlijke vallei, die toen, gelijk nu nog, door de grote weg gevolgd wordt. Als men, met het oog op dit gegeven, bij V. Guérin de beschrijving nagaat van dit gewest en van zijn voorname plaatsen, komt men onmiddellijk tot het besluit, en dit met zekerheid, dat de ruïne Gharabeh Alexandrium is. De ruïne is die van een sterke vesting, is hooggelegen en heeft aan alle kanten een wijd uitzicht. Alles vindt men er terug wat K. zegt van Alexandrium. Het ligt 3 km ten zuidzuidoosten van Loebban en is door een diep dal ervan gescheiden. Hoog boven de vallei en de hoofdweg op Jeruzalem is zijn ligging van strategisch belang. Geen Palestinoloog moet bang zijn die vereenzelviging te aanvaarden en die andere in het Jordaandal te verwerpen. Meer zullen wij erover zeggen verder, waar K. zelf het ter sprake brengt. Het is ook genoteerd op het kaartje in ’t boekje over de H. Jozef, blz. 24. Zo spoedig als mogelijk zorgen wij voor een grote algemene kaart.
Fascikel 3
296
stad uit, naar een smalle bergrand als een straat naar een vervallen burcht opwaarts liepen. In die muur woonden vele arme mensen. Hier zag ik Jozef tussen hoge muren die van boven lichtopeningen hadden 170 , aan lange lijsten arbeiden: het waren ramen om lichte wanden of schutsels van vlechtwerk te omlijsten. Zijn meester was een arme man die meest slechts dergelijke grove vlechtschermen of ander grof timmerwerk vervaardigde. Jozef was zeer godvruchtig, goedaardig en de eenvoud in persoon; hij won hier iedermans liefde. Ik zag hem aan zijn meester zeer ootmoedig alle diensten bewijzen; ik zag hem schaveling vergaren, hout gaan halen en op zijn rug aandragen. Later is hij, De andere plaatsen waar Jozef achtereenvolgens gaat wonen staan ook op hetzelfde kaartje, niet echter Afeke. De resten van Taänak vindt men op het heuveltje van dezelfde naam, 22 km ten zuiden van Nazareth en ten zuidoosten van Moettesellim (= Megiddo) Het Tiberias van K. is niet officieel gekend en nergens genoemd, maar wij vinden het terug in het huidige dorp Toebras (= zelfde naam). Geenszins is bedoeld Tiberias bij het Meer, want dit bestond nog niet in Jozefs jeugdjaren. Ook wijst K. haar Tiberias aan bij Samaria in nr. 79. Bij het water of bij een water, zegt zij, wat bij haar vaak betekent: bij een riviertje. Dit gegeven, zoals de andere, passen op het Tiberias, 15 km ten noorden van Sebastijen, d.i.Samaria. Deze concrete, juist bevonden aanduidingen, pleiten voor de echtheid van het verhaal van de wijze waarop Jozef tot bruidegom van Maria aangewezen werd, hoewel men het ook vindt bij de apokriefen. K. echter vertelt het, zoals alles, op haar eigen oorspronkelijke en natuurlijke manier. Het Afeke van de H. Tomas veronderstellen wij bij benadering te Tarbaneh, midden in de Esdrelonvlakte en een paar uren ten zuiden van Nazareth. Wat de miskenning van Jozef door zijn broeders betreft, moet worden aangestipt dat het een algemene regel is dat mystieke zielen door hun omgeving niet begrepen en dan ook miskend, ja, vervolgd worden. Dit beleefde ook K., niet alleen van haar medezusters, maar ook daarna van haar eigen zuster. 170
Woonde in oude muren met openingen van boven. Buitenmuren langs de straat hadden meestal geen vensters tenzij enkele licht- en luchtgaten in de hoogte. Vele huizen vertoonden buiten nagenoeg niets dan blinde muren. Vandaar dit ‘woonde in muren’. Fascikel 3
297
samen met de H. Maagd, hier eens voorbijgereisd en hij heeft toen met haar hier zijn voormalige werkplaats bezocht. Zijn ouders verkeerden aanvankelijk in de waan dat hij in de handen van rovers of kidnappers gevallen en weggevoerd was (cfr. IV Kon. 5, 2; Deut. 24, 7). Ik zag dat zijn broeders zijn verblijf opspoorden en, na hem hier ontdekt te hebben, hem grove verwijten toevoegden. Zij schaamden zich over zijn geringe werkmansstand, doch in zijn ootmoed zag Jozef daarom niet af van zijn nederig ambacht.
Fascikel 3
298
Slechts verliet hij deze plaats om te gaan arbeiden te Taänak. Dit stadje ligt niet ver van Megiddo en aan een riviertje dat naar de zee vloeit (nl. de Kison). Het ligt ook niet ver van Afeke, de vaderstad van de Apostel Tomas. Hier diende Jozef een welgestelde meester en samen vervaardigden zij fijner en voornamer timmerwerk.
Fascikel 3
299
Nog later zag ik hem te Tiberias voor een andere meester werken. Hij woonde daar alleen in een huis aan het water (nl. aan een riviertje). Jozef kon toen reeds de leeftijd van 33 jaren bereikt hebben. Zijn ouders waren te Bethlehem reeds tamelijk lang overleden. Twee van zijn broers woonden nog te Bethlehem, de anderen waren verspreid; het ouderlijk huis was in vreemde handen gekomen en de hele familie was uiteen en ten onder gegaan. Jozef was zeer vroom en bad vurig voor de komst van de Messias. Hij was juist begonnen met de oprichting van een nog eenzamer en rustiger bidvertrek bij zijn woning, toen hem een engel verscheen met de volgende boodschap: “Jozef, laat dat nu maar, de Heer wil iets anders; gelijk de aartsvader Jozef eenmaal in deze tijd van het jaar door de wil van God de beheerder van al het graan van Egypte is geworden, zo zal nu ook aan uw zorg de graanschuur van het Heil toevertrouwd worden.” In zijn eenvoud begreep Jozef dit niet en verdiepte zich opnieuw in zijn gebed, dat hij lange tijd voortzette, totdat hij duidelijk een stem vernam, die hem beval zich naar de tempel te Jeruzalem te begeven, waar hij, volgens een goddelijk raadsbesluit, aan de H. Maagd tot man werd gegeven 171 . Ik heb gezien dat hij vroeger nooit gehuwd was geweest; hij leefde zeer teruggetrokken, vermeed de omgang met mensen en was op zijn hoede voor het vrouwelijk geslacht 172 .
171
Jozef kon 33 jaar zijn. Maria van Agreda kent hem zonder meer 33 jaren toe. 172
Nooit getrouwd geweest. – K. maakt deze bemerking, omdat het apokrief evangelie van Jakobus beweert dat hij weduwnaar was geweest. Hier hebben wij een nieuw bewijs dat K. van de apokriefen onafhankelijk is, soms lijnrecht in strijd ermee en dus, wat zij vertelt, put uit haar eigen beschouwingen. K. wil ook de protestanten tegenspreken, van wie vele gaarne beweren dat zij die in de evangeliën broeders en zusters van Jezus genoemd worden, kinderen van Jozef uit een eerste huwelijk waren, ja zelfs dat Maria kinderen van hem had. Fascikel 3
300
Een notitie over een broer van de H. Jozef, die men verder nog aantreft in fasc. 35, nr. 2265 en die hier niet van pas komt, laten wij hier bijgevolg wegvallen.
Joannes de Doper wordt aan Zakarias beloofd. 77. Ik zag Zakarias in vertrouwen aan Elisabet bekennen dat hij zich neerslachtig voelde, omdat zijn diensttijd in de tempel te Jeruzalem voor de deur stond; hij ging er telkens opnieuw met een zwaarmoedig hart naartoe, dewijl (= aangezien, omdat) hij er, wegens de onvruchtbaarheid van zijn huwelijk, met misprijzende blikken bekeken werd. Zakarias kwam tweemaal in het jaar aan de beurt om dienst te doen in de tempel 173 . Zij woonden niet eigenlijk in Hebron, maar in Joetta 174 . Te Hebron woonden priesters van een lager rang; die van Joetta waren voornamer. Zij erkenden Zakarias als hun overste en hoofd. Hij en Elisabet stonden hier bij hen hoog in aanzien wegens hun deugd en ook hun zuivere afstamming van Aäron (Lk. l, 5) 175 . 173
Tweemaal dienst in het jaar. – De priesters waren in 24 klassen verdeeld, die om de week elkaar in de altaardienst aflosten. Dus kwam iedere klas tweemaal in het jaar aan de beurt. Ook waren de jaren bij de Joden 10 dagen korter en moest er ongeveer bij ieder derde jaar een maand toegevoegd worden. 174
Hebron weet iedereen liggen. Zakarias’ huis lag 3 km meer noordelijk en Joetta ongeveer midden tussen beide. Verder bij nr. 91 plaatsen wij een kaart met wat uitleg erbij, zodat alle plaatsen en het huis goed gelokaliseerd zullen zijn. 175
Aäron was een afstammeling van één der 12 aartsvaders, Jakobs zoon Levi. Aan Aäron en zijn nakomelingen werd het priesterschap toevertrouwd. De overige afstammelingen van Levi behoorden tot de mindere geestelijkheid: dit waren levieten die naar Fascikel 3
301
- Kehat, - Merari en - Gerson, de 3 zonen van Levi, Kehatieten, Merarieten en Gersonieten genoemd werden. Fascikel 3
302
Ik zag nu Zakarias met andere priesters uit dit gewest op een klein landgoed, dat hij dicht bij Joetta bezat, tezamen komen (zie nr. 91). Er was daar een tuin met meerdere prieeltjes en een huisje. Zakarias bad hier met de bijeengekomen priesters en richtte het woord tot de vergadering. Het was een onderricht in voorbereiding op hun aanstaande tempeldienst; ik hoorde hem ook over zijn droefgeestigheid spreken en hun zijn voorgevoel te kennen geven dat hem daar iets boven het hoofd hing. Ik zag hem daarna met zijn collega’s naar Jeruzalem reizen, waar hij na zijn aankomst nog 4 dagen wachten moest, eer de beurt om te offeren aan hem was. Hij besteedde die tijd aan het gebed, vooraan in de tempel. Toen zijn beurt nu gekomen was om het reukoffer aan te steken, zag ik hem het Heilige binnengaan, waarin het gouden reukaltaar vóór de ingang van het Allerheiligste stond. Het dak (luik in het platdak) werd boven het altaar geopend, opdat men de blote hemel zou kunnen zien. Van buiten uit was de offerende priester niet zichtbaar, maar wel kon men de opstijgende rook ontwaren. Toen Zakarias was binnengegaan, richtte een andere priester enige woorden tot hem en verwijderde zich 176 . Zakarias was nu alleen en ik zag hem door een voorhangsel in een donkere plaats gaan. Hij kwam vandaar met iets terug, legde dit op het altaar en ontstak nu het wierookoffer. Nu zag ik rechts van het altaar een schitterend licht tot hem neerdalen en een lichtende gestalte daarin tot hem naderen; en ik zag hem verbijsterd, en als in geestverrukking, verstard naar de rechterzijde van het altaar toe neerzinken. De engel richtte hem weer op, sprak lang tegen hem en ook Zakarias zag ik hem antwoord geven.
176
Die priester zegde waarschijnlijk: “Brand de wierook” (cfr. Misjna, trakt. Tamid. 6, 55, 3). Fascikel 3
303
Boven Zakarias zag ik de hemel open en twee engelen als op een ladder tot hem op- en neerstijgen. Zijn gordel was losgemaakt en zijn kleed geopend en het scheen mij dat één van de twee engelen iets uit hem wegnam en dat de andere hem een klein, lichtend voorwerp (in verband met de zegen, nr. 25) in de zijde schoof. Dit was dezelfde handeling als bij Joakim, toen deze, ter ontvangenis van de H. Maagd, de zegen door de engel ontving. De priesters plachten na het ontsteken van het reukoffer onverwijld het Heilige te verlaten. Toen nu Zakarias zo lang op zich liet wachten, maakte het volk dat daar buiten stond te bidden, zich zeer ongerust (Lk. 1, 21). Zakarias had de spraak verloren en ik zag dat hij, alvorens naar buiten te komen, iets op een tafeltje schreef. Toen hij tenslotte uit de tempel in het voorhof trad, verdrong zich een grote menigte om hem, met de vraag om welke reden hij zolang was binnengebleven, doch hij kon niet spreken; hij wees met de hand op zijn mond en op het beschreven tafeltje. Dit stuurde hij nu aanstonds naar Elisabet te Joetta, om haar in kennis te stellen van zijn stomheid en van de belofte die God hem in zijn barmhartigheid zojuist had gedaan; hijzelf zou onmiddellijk na zijn tempeldienst huiswaarts keren. Doch ook Elisabet had een openbaring ontvangen, waarvan ik mij evenwel geen bijzonderheden meer herinner. *** Nota van Brentano. – Wegens haar ziekte kon de zienster slechts deze beknopte mededelingen doen over de boodschap aan Zakarias en de geboorte van Joannes. Wij nodigen de lezer uit om zelf deze leemte aan te vullen door het lezen van het evangelieverhaal van deze verschijning, van het gesprek van de engel met Zakarias, tot en met de woorden van Elisabet. Brentano plaatst daarom hier dat evangelie, Lk.1, 5‐25. Wij echter verzoeken de lezer dit verhaal te lezen in het evangelie of in een missaal op 23 juni, daags vóór het feest van Joannes’ geboorte.
Fascikel 3
304
Lucas 1 Inleiding 1. Aangezien velen getracht hebben een verhaal op te stellen over de zaken, die onder ons hun beslag hebben gekregen, 2. gelijk ons hebben overgeleverd degenen, die van het begin aan ooggetuigen en dienaren van het woord geweest zijn, 3. ben ook ik tot het besluit gekomen, na alles van meet aan nauwkeurig te hebben nagegaan, dit in geregelde orde voor u te boek te stellen, hoogedele Teofilus, 4. opdat gij de betrouwbaarheid zoudt erkennen der zaken, waarvan gij onderricht zijt.
De aankondiging van Johannes’ geboorte 5. Er was in de dagen van Herodes, de koning van Judea, een priester, genaamd Zacharias, behorende tot de afdeling van Abia, en zijn vrouw was uit de dochters van Aäron en haar naam was Elisabet. 6. Zij waren beiden rechtvaardig voor God en leefden naar alle geboden en eisen des Heren, onberispelijk. 7. En zij waren kinderloos, omdat Elisabet onvruchtbaar was, en zij waren beiden op hoge leeftijd gekomen. 8. En het geschiedde, toen hij de priesterdienst voor God verrichtte in de beurt zijner afdeling, 9. dat hij door het lot werd aangewezen, volgens de regel van de priesterdienst, om de tempel des Heren binnen te gaan en het reukoffer te brengen. 10. En de gehele volksmenigte was buiten in gebed op het uur van het reukoffer. 11. En hem verscheen een engel des Heren, staande ter rechterzijde van het reukofferaltaar. 12. En Zacharias ontroerde bij dat gezicht, en vrees beving hem. 13. Maar de engel zeide tot hem: Wees niet bevreesd, Zacharias, want uw gebed is verhoord en uw vrouw Elisabet zal u een zoon baren en gij zult hem de naam Johannes geven. 14. En blijdschap en vreugde zal uw deel zijn en velen zullen zich over zijn geboorte verblijden. 15. Want hij zal groot zijn voor de Here en wijn en sterke drank zal hij niet drinken en met de heilige Geest zal hij vervuld worden, reeds van de schoot zijner moeder aan, 16. en velen der kinderen Israëls zal hij bekeren tot de Here, hun God. 17. En hij zal voor zijn aangezicht uitgaan in de geest en de kracht van Elia, om de harten der vaderen te keren tot de kinderen en de ongehoorzamen tot de gezindheid der rechtvaardigen, ten einde voor de Here een weltoegerust volk te bereiden. 18. En Zacharias zeide tot de engel: Waaraan zal ik dit weten? Want ik ben een oud man en mijn vrouw is op hoge leeftijd gekomen. 19. En de engel antwoordde en zeide tot hem: Ik ben Gabriël, die voor Gods aangezicht sta, en ik ben uitgezonden om tot u te spreken en u deze blijmare te verkondigen. 20. En zie, gij zult zwijgen en niet kunnen spreken, tot de dag toe, dat deze dingen geschieden, omdat gij mijn woorden niet geloofd hebt, die op hun tijd in vervulling zullen gaan. 21. En het volk stond op Zacharias te wachten en zij verwonderden zich, dat hij zo lang in de tempel vertoefde. 22. Toen hij dan naar buiten kwam, kon hij niet tot hen spreken en zij begrepen, dat hij in de tempel een gezicht gezien had. En hij wenkte hun toe en bleef stom. 23. En het geschiedde, toen de dagen van zijn dienst vervuld waren, dat hij vertrok naar zijn huis. 24. Na die dagen werd Elisabet, zijn vrouw, zwanger, en zij verborg zich vijf maanden, want, zeide zij: 25. Aldus heeft de Here aan mij gedaan in de dagen, waarin Hij op mij nederzag om mijn smaad onder de mensen weg te nemen.
De aankondiging van Jezus’ geboorte 26. In de zesde maand nu werd de engel Gabriël van God gezonden naar een stad in Galilea, genaamd Nazaret,
Fascikel 3
305
27. tot een maagd, die ondertrouwd was met een man, genaamd Jozef, uit het huis van David, en de naam der maagd was Maria. 28. En toen hij bij haar binnengekomen was, zeide hij: Wees gegroet, gij begenadigde, de Here is met u. 29. Zij ontroerde bij dat woord en overlegde, welke de betekenis van die groet mocht zijn. 30. En de engel zeide tot haar: Wees niet bevreesd, Maria; want gij hebt genade gevonden bij God. 31. En zie, gij zult zwanger worden en een zoon baren, en gij zult Hem de naam Jezus geven. 32. Deze zal groot zijn en Zoon des Allerhoogsten genoemd worden, en de Here God zal Hem de troon van zijn vader David geven, 33. en Hij zal als koning over het huis van Jakob heersen tot in eeuwigheid, en zijn koningschap zal geen einde nemen. 34. En Maria zeide tot de engel: Hoe zal dat geschieden, daar ik geen omgang met een man heb? 35. En de engel antwoordde en zeide tot haar: De heilige Geest zal over u komen en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen; daarom zal ook het heilige, dat verwekt wordt, Zoon Gods genoemd worden. 36. En zie, Elisabet, uw verwante, is eveneens zwanger van een zoon in haar ouderdom en dit is reeds de zesde maand voor haar, die onvruchtbaar heette. 37. Want geen woord, dat van God komt, zal krachteloos wezen. 38. En Maria zeide: Zie, de dienstmaagd des Heren; mij geschiede naar uw woord. En de engel ging van haar heen.
Maria en Elisabet – De lofzang van Maria 39. Maria dan maakte zich op in die dagen en reisde met spoed naar het bergland, naar een stad van Juda. 40. En zij ging het huis van Zacharias binnen en groette Elisabet. 41. En toen Elisabet de groet van Maria hoorde, geschiedde het, dat het kind opsprong in haar schoot, en Elisabet werd vervuld met de heilige Geest. 42. En zij riep uit met luider stem en sprak: Gezegend zijt gij onder de vrouwen en gezegend is de vrucht van uw schoot. 43. En waaraan heb ik dit te danken, dat de moeder mijns Heren tot mij komt? 44. Want zie, toen het geluid van uw groet in mijn oren klonk, sprong het kind van vreugde op in mijn schoot. 45. En zalig is zij, die geloofd heeft, want wat vanwege de Here tot haar gezegd is, zal volbracht worden. 46. En Maria zeide: Mijn ziel maakt groot de Here, 47. en mijn geest heeft zich verblijd over God, mijn Heiland, 48. omdat Hij heeft omgezien naar de lage staat zijner dienstmaagd. Want zie, van nu aan zullen mij zalig prijzen alle geslachten, 49. omdat grote dingen aan mij gedaan heeft de Machtige. En heilig is zijn naam, 50. en zijn barmhartigheid van geslacht tot geslacht voor wie Hem vrezen. 51. Hij heeft een krachtig werk gedaan door zijn arm, en Hij heeft hoogmoedigen in de overlegging huns harten verstrooid; 52. Hij heeft machtigen van de troon gestort en eenvoudigen verhoogd, 53. hongerigen heeft Hij met goederen vervuld en rijken heeft Hij ledig weggezonden. 54. Hij heeft Zich Israël, zijn knecht, aangetrokken, om te gedenken aan barmhartigheid, – 55. gelijk Hij gesproken heeft tot onze vaderen – voor Abraham en zijn nageslacht in eeuwigheid. 56. En Maria bleef ongeveer drie maanden bij haar en keerde terug naar haar huis.
De geboorte van Johannes – De lofzang van Zacharias 57. Toen voor Elisabet de tijd vervuld was, dat zij baren zou, bracht zij een zoon ter wereld.
Fascikel 3
306
58. En haar buren en nabestaanden hoorden, dat de Here zijn barmhartigheid aan haar had grootgemaakt, en zij verheugden zich met haar. 59. En het geschiedde, toen de achtste dag was aangebroken, dat zij kwamen om het kind te besnijden, en zij wilden het naar de naam van zijn vader Zacharias noemen. 60. Doch zijn moeder antwoordde en zeide: Neen, hij moet Johannes genoemd worden. 61. En zij zeiden tot haar: Er is toch niemand in uw familie, die die naam draagt. 62. En zij beduidden zijn vader, dat hij beslissen zou, hoe hij het kind genoemd wilde hebben. 63. En hij vroeg om een schrijftafeltje en schreef deze woorden: Johannes is zijn naam. En zij verwonderden zich allen. 64. En terstond werd zijn mond geopend en zijn tong (losgemaakt), en hij sprak, God lovende. 65. En over allen, die in hun nabijheid woonden, kwam vrees, en in het gehele bergland van Judea werden al deze dingen besproken. 66. En allen die het hoorden, namen het ter harte en zeiden: Wat zal er van dit kind worden? Want de hand des Heren was met hem. 67. En zijn vader Zacharias werd vervuld met de heilige Geest en profeteerde, zeggende: 68. Geloofd zij de Here, de God van Israël, want Hij heeft omgezien naar zijn volk en heeft het verlossing gebracht, 69. en heeft ons een hoorn des heils opgericht, in het huis van David, zijn knecht, 70. – gelijk Hij gesproken heeft door de mond zijner heilige profeten van oudsher – 71. om ons te redden van onze vijanden en uit de hand van allen, die ons haten, 72. om barmhartigheid te betonen aan onze vaderen en zijn heilig verbond te gedenken, 73. de eed, die Hij zwoer aan Abraham, onze vader, 74. dat Hij ons zou geven, zonder vreze, uit de hand der vijanden verlost, 75. Hem te dienen in heiligheid en gerechtigheid voor zijn aangezicht, al onze dagen. 76. En gij, kind, zult een profeet des Allerhoogsten heten; want gij zult uitgaan voor het aangezicht des Heren, om zijn wegen te bereiden, 77. om aan zijn volk te geven kennis van heil in de vergeving hunner zonden, 78. door de innerlijke barmhartigheid van onze God, waarmede de Opgang uit de hoogte naar ons zal omzien, 79. om hen te beschijnen, die gezeten zijn in duisternis en schaduw des doods, om onze voeten te richten op de weg des vredes. 80. Het kind nu groeide op en werd gesterkt door de Geest. En hij vertoefde in de woestijnen tot op de dag, dat hij zich aan Israël vertoonde. Uit: NBG-vertaling 1951
***
Fascikel 3
307
Het elfjarig verblijf van Maria in de tempel is geloofwaardig. We zijn gekomen aan de verloving van Maria met de H. Jozef. Hier plaatst Brentano voor de tweede maal een nota om Maria’s oponthoud in de tempel te verdedigen. Hoewel ze hoger beter op haar plaats zou geweest zijn, willen ook wij hier er bij stil staan. Het is immers van belang dat iedereen het weet dat onze aanvaarding van Maria’s inwoning op goede gronden steunt. Een woord erover kondigden wij aan begin nr. 55. In zijn eerste nota zegt Brentano: “Wij bezitten in de overlevering een getuigenis, dat teruggaat tot Evodius, eerste opvolger van de H. Petrus op de bisschoppelijke Stoel van Antiochië, en dus tot de tijd der Apostelen. Dit getuigenis vindt men bij de kerkelijke schrijver Nikeforus.” (Hist. eccl. Lib. II, cap. III). Dit getuigenis lassen wij hier in. In de ‘Summa aurea’ de laudibus B.M.V. worden de verschillende meningen aangehaald over de leeftijd die Maria bereikt zou hebben. Men vindt er ook die van Evodius, die ze, volgens Nikeforus, berekent als volgt: “Op driejarige leeftijd werd Maria in de tempel aan God toegewijd en verbleef 11 jaar in het Heiligdom. Daarna werd zij aan de zorgen van de H. Jozef toevertrouwd. Na 4 maanden met hem samengeleefd te hebben, geschiedde de boodschap des engels. 15 jaar oud baarde zij het Licht van de wereld. Nu bracht zij op aarde 33 jaren door met haar Zoon. Met de 11 jaren die zij na Jezus’ dood in het huis van Joannes doorbracht, bereikte haar leeftijd 59 jaren.” Aldus Evodius. Verdere getuigen van Maria’s verblijf in de tempel zijn de heiligen: Gregorius van Nyssa, Etifanius, Georgius van Nikomedië, Joannes Damascenus en veel andere kerkvaders, het vroegtijdige feest in de Griekse Kerk, ja, zelfs de Koran, die in kap. Sura Imram, vers 31 en volgende, Maria’s verblijf in de tempel omstandig verhaalt. ***
Fascikel 3
308
In een tweede nota bij nr. 91 herhaalt hij enkele dingen en is vooral gelukkig te kunnen wijzen op een joods getuigenis, nl. van de rabbijn Azarias, die in zijn werk ‘Imreh Binah’, cap. 60 gewag maakt van de kuise dienaressen van God, die in de tempeldienst in communiteit een maagdelijk leven leidden. Men ziet het, Brentano zette zich schrap tegen hen die ook in zijn tijd dit feit uit Maria’s leven ontkenden. Anderen in zijn tijd verdedigden het. Alzo leest men in Dictionnaire de la Bible, T IV, bij ‘t woord ‘Vierge’ in nota als slot van een betoog: “Wat men ook zegge, in de tijd van Maria’s opdracht, waren er maagden verbonden aan de dienst van de tweede tempel.” (Orsini) (1946). Toen gelijk nu was het een twistpunt, ten ware men nu zou beweren dat niemand het nog houdt. Doch dit zou een grove vergissing zijn. Nog verdedigen felle geleerden het feit met hand en tand, zoals de Mariologen P. Gabriele en M. Roschini in hun boek ‘la Vie de Marie’. Daarom zeggen wij hier ook een woord erover. Wij geven enkele argumenten ten gunste, maar zeggen al aanstonds dat nopens dit punt, zoals nopens veel andere, ook wanneer het strikte geloofswaarheden geldt, de argumenten nooit zulk een bewijskracht hebben, dat ze tot geloof dwingen. Wie iets niet gaarne aanvaardt, vindt steeds een antwoord, een uitvlucht, een tegenargument. Zo staat in het Evangelie van de H. Lukas, in de episode van de opdracht van het Kind Jezus in de tempel, in vierkante woorden: “Ook was daar een profetes Anna (Hanna), een weduwe van 84 jaar. Nooit verliet zij de tempel, maar diende God dag en nacht onder vasten en bidden.” (Lk. 2, 36‐38). Men zou denken: een vrouw die nooit de tempel verlaat en God daar dag en nacht dient, woont in de tempel, te meer daar er zelfs in het Oude Testament bewijzen voorhanden zijn dat zekere vrouwen aan de tempel verbonden waren. Wij, die door K. Emmerick min of meer hun levenswijze in de tempel kennen, vragen ons af of die woorden van Lukas ‘dag en nacht’ niet bepaald wijzen op het opstaan ‘s nachts van die vrouwen en meisjes. Wie echter het wonen van vrouwen in de tempel niet aanneemt, antwoordt: “Wel neen! de woorden van de evangelist moet men niet letterlijk nemen. Bij ons zegt men toch ook van iemand die veelvuldig ter kerke gaat: hij zit er ganse dagen.” Fascikel 3
309
En zo met andere argumenten. Het zou dus geen zin hebben, gezien de omvang van ons werk, hier alle argumenten bij te brengen, de tegenargumenten te weerleggen om de aanwezigheid van vrouwen in de tempel te bewijzen als een vaststaande waarheid, evenwel geen geloofswaarheid, maar een feit dat iedereen naar zijn vrije mening al dan niet kan aanvaarden. Toch willen wij kort op enkele argumenten wijzen, alleen maar om aan te tonen dat ons geloof in Maria’s elfjarig verblijf in de tempel op goede gronden steunt, geen lichtgelovigheid maar een verantwoorde mening is, ja, meer en beter verantwoord dan de tegenovergestelde. Wij beginnen met erop te wijzen dat het inwonen van vrouwen en meisjes in de tempel een bevestiging vindt in de H. Schrift, hoewel slechts in een viertal passages, nl. 1) Ex. 38, 8 2) I Sam.2, 22. 3) II Makk.3, 19‐20. 4) Lk. 2, 27. 1) In 1 wordt gezegd dat het bronzen wasbekken vervaardigd werd met de (metalen) spiegels van de vrouwen die dienst deden aan de ingang van de openbaringstent of Tabernakel. 2) In 2 dat zulke vrouwen uit een later tijdstip zich lieten verleiden door de liederlijke zonen van de hogepriester Heli. 3) In 3 wordt een situatie beschreven, die de aanwezigheid van vrouwen en meisjes in de tempel aantoont: toen nl. de bevelhebber Heliodorus, in opdracht van de goddeloze koning van Syrië de tempel binnenkwam om hem van zijn schatten te beroven, “liepen de ‘opgesloten maagden’ de ene naar de deuren, de andere naar de muren (versta: terrassen), en nog andere keken door de vensters. Alle hieven de handen ter hemel onder het storten van smeekbeden.” Deze maagden of meisjes zijn genoemd tegenover de vrouwen der stad die in boetegewaad de straten opliepen.
Fascikel 3
310
4) In 4 is sprake van de profetes Hanna, met wie wij begonnen zijn. Volgens een deel der schriftuurverklaarders is Hanna ene van de vrouwen, die gelijk de maagden, zich aan de dienst van God en de tempel gewijd had en er ook verbleef, dag en nacht zonder hem ooit te verlaten. 1) In zijn uitleg van Ex. 38, 8 zegt Cornelius a Lapide o.m., terwijl hij de rabbijn Abraham citeert: “Israël kende van het begin af godvrezende vrouwen die definitief aan de dienst van God en de tempel toegewijd waren, de ijdelheid van de wereld versmaadden, God alleen wilden dienen en behagen. Wanneer later de Tabernakel voltooid en nog later de tempel gebouwd was, werd voor hen een vaste woning bij het Heiligdom opgericht; daar verbleven zij, terwijl zij een leven leidden van versterving, gebed en tempeldienst.” 4) Hun bestendig verblijf is vooral benadrukt door de H. Lukas, 2, 27, aangezien de profetes Hanna de tempel nooit verliet en er vastte en bad dag en nacht. 3) In II Makk. 3, 19 worden die vrouwelijke bewoners van de tempel zelfs genoemd ‘opgesloten maagden’. Wij zouden spreken van ‘slotzusters’ en werkelijk zijn ze ermee te vergelijken. “Tot hun getal”, zo vervolgt Cornelius a Lapide, “behoorde ook de H. Maagd, die haar opvoeding in de tempel ontving, nadat ze zich als driejarig kind aan God en de tempeldienst toegewijd had.” ”Die maagden”, zegt hij nog, “waren een soort religieuze gemeenschap, de orde van die tijd; wij kunnen ze beschouwen als voorloopsters van onze vrouwelijke religieuzen; deze kunnen in gene als het ware hun zeer oude oorsprong terugvinden.” Tot hier Cornelius. *** Overigens is het iets gewoon dat de tempelbeheerders vrouwen voor meer vrouwelijke werken gebruikten. Ook onze kerken kennen zulke helpsters. Een ander argument is, dat zulke instellingen ook aan heidense tempels verbonden waren. Bij de Romeinen noemde men die meisjes ‘vestalen’ Fascikel 3
311
of ‘vestaalse maagden’, die waakten in de tempels en het heilig vuur van de godin Vesta onderhielden. Cornelius meent dat de heidenen hierin de Joden navolgden, maar waarschijnlijk is het andersom; het is immers een feit dat de Israëlieten vele elementen, voorwerpen en praktijken in hun eredienst ontleenden aan de omringende volkeren, onder wie zij geleefd hadden, vooral aan de Egyptenaren. De celletjes van de vestalen te Rome lagen, zoniet rond de tempel van de godin, dan toch rond een hoge, ruime zaal. De pelgrim Leroux die ze bekeek van nabij, zegt erover, na die meisjes de religieuzen van het heidendom genoemd te hebben: “Als kind werden zij aangeduid en gekozen; hun opleiding en dienst duurde 10 jaren; daarna moesten zij nog 10 jaren nieuwelingen helpen opleiden en dan mochten zij huiswaarts keren en een huwelijk aangaan. Al die tijd bleven zij kort gehouden en onderhielden zij het heilig vuur, maar waren niet streng opgesloten: zij mochten bezoeken ontvangen. Hun cellen waren verre van ruim en comfortabel, maar integendeel erg benepen en ongemakkelijk; ik onderzocht er meerdere; ze waren rondom een hoge, vierkante zaal gelegen.” (Pèlerins d’Orient, p. 345). Het bestaan op zichzelf van zulke celletjes aangebouwd rondom de eigenlijke tempel, waarvan de in nr. 71, voetnoot 161 aangehaalde tekst uit I Kon. 6, 1‐8 gewag maakt en die ook door Flavius Josephus beschreven worden, begunstigen sterk onze mening. 1 Koningen 6 Salomo’s tempelbouw 1. In het vierhonderd tachtigste jaar na de uittocht der Israëlieten uit het land Egypte, in het vierde jaar van Salomo’s regering over Israël, in de maand Ziw, dat is de tweede maand, bouwde hij het huis voor de HERE. 2. Het huis dat koning Salomo voor de HERE bouwde, was zestig el lang, twintig el breed en dertig el hoog. 3. De voorhal aan de voorzijde van de hoofdzaal van het huis was twintig el lang over de breedte van het huis en tien el diep, vóór aan het huis. 4. Ook maakte hij aan het huis vensters van eng latwerk. 5. Voorts bouwde hij tegen de muur van het huis een aanbouw, rondom tegen de muren van het huis, rondom tegen de hoofdzaal en de achterzaal; en hij maakte die rondom met verdiepingen. 6. De benedenste verdieping had een breedte van vijf el, de middelste van zes el en de derde van zeven el, want hij bracht aan het huis rondom van buiten inkortingen aan om niet in de muren van het huis in te hoeven grijpen. 7. Toen het huis gebouwd werd, werd het opgetrokken van steen, afgewerkt aan de groeve, en geen hamer of beitel of enig ijzeren gereedschap werd gehoord bij het bouwen van het huis.
Fascikel 3
312
8. De toegang tot de benedenste verdieping was aan de rechtervleugel van het huis, en met wenteltrappen ging men op naar de middelste en van de middelste naar de derde. Uit: NBG-vertaling 1951
***
-
De tempel van Salomon had er 90.
-
In de tempel van Herodes waren ze bijna driemaal minder talrijk, maar veel ruimer; ze waren over drie zijden en drie verdiepingen verdeeld.
Het oudste getuigenis ten gunste van het bestaan van tempelmaagden zou dat zijn van bisschop Evodius, voorzeker een getuigenis met prima‐ waarde, aangezien hij een tijdgenoot en leerling der Apostelen is. Het tweede oudste is dat van het apokrief evangelie van Jakobus. Meerdere elementen daarvan gaan terug tot het begin der 2e eeuw. Die kennis van Maria’s verblijf in de tempel ging niet verloren, maar groeide aan met de tijd en kreeg in betrekkelijk korte tijd uiting en gestalte in een feest, dat in de Griekse of Oosterse Kerk reeds in de 6e eeuw ingang vond en in de 13e eeuw door de Westerse Kerk overgenomen werd. Het verbreidde zich in de gehele Kerk en werd algemeen gevierd. Nochtans bleef ook scepticisme bestaan, dat in onze tijd tot ontkenning uitgroeide. Zelfs werd op de Kerk sterke druk uitgeoefend om het afgeschaft te krijgen, doch te vergeefs en hopelijk zal de Kerk het altijd behouden. Ons inziens is één van de sterkste bewijzen het eenstemmig getuigenis van visionairen. Allen, en nog in onze dagen Jozefa Menendez en Th. Neumann; hebben zij visioenen gehad op Maria’s leven in de tempel en hebben zij haar verblijf in Gods huis eenstemmig bevestigd. De eerste die op grond van visioenen dat verblijf zal ontkennen, moet nog geboren worden. Tot Jozefa Menendez heeft Christus in de loop van 3 jaren heel veel en heel indrukwekkende openbaringen gedaan en letterlijk vele dingen gedicteerd. In een uitlating over Gods liefde voor de mens mengt Hij onder meerdere echte geloofswaarheden ook Maria’s verblijf in de tempel, hoewel het met geloofswaarheden niets te maken heeft. Wij geven hier het begin van dat lange dictaat, waarin het feit bevestigd wordt.
Fascikel 3
313
“Ik ben geheel Liefde – Mijn Hart is een afgrond van Liefde. De Liefde is het die de mens schiep en al het overig geschapene hem ten dienste stelde … De Liefde is het, die de Vader bewoog zijn Zoon aan de wereld te geven, om de mens, die door zijn schuld verloren was, te redden.... De Liefde was het die maakte dat een allerzuiverste Maagd, bijna nog een kind, vaarwel zegde aan de geestelijke vreugden van een leven in de tempel en erin toestemde de Moeder te worden van God en op zich te nemen al het lijden dat dit goddelijk moederschap zou meebrengen.... De Liefde was het die wilde dat Ik geboren zou worden volop in de koude van de winter, arm en van alles beroofd... De Liefde was het ... enz. Het verhaal van de zienster K. Emmerick draagt de criteria van zijn betrouwbaarheid in zich, aangezien alle bijkomstige concrete bijzonderheden die zij meedeelt, b.v. haar mededelingen over de inrichting van het tempelgebouw, de meubelen, de omringende cellen en gangen, de bijgebouwen of vleugels, haar topografische gegevens over de stad, enz. juist bevonden worden en in overeenstemming met de H. Schrift en Flavius Josephus. Overigens zijn die bidcellen rond en tegen de eigenlijke tempel ook een argument voor het verblijf van maagden. Op grond van dit alles kunnen wij met gerust gemoed Maria’s inwoning aannemen als een mening die beter verantwoord is dan de tegenovergestelde.
Fascikel 3
314
Huwelijk van de H. Maagd met H. Jozef 78. Maria leefde in de tempel met verscheidene andere maagden onder het toezicht van vrome meesteressen. Deze maagden hielden zich bezig met borduur- en allerlei ander versieringswerk aan tapijten en priesterklederen; ook met het reinigen van zulke klederen en van de tempelgereedschappen. Zij hadden elk een kleine cel, waarin zij zich toelegden op gebed en overweging en waaruit zij in de tempel konden neerzien. Zodra deze meisjes de geschikte leeftijd bereikt hadden, werden zij uitgehuwelijkt. Door hen aan de tempel af te staan, hadden hun ouders ze geheel aan God opgeofferd. In verband met dit gebruik heerste sedert lange tijd onder de vurige en godvruchtige Israëlieten een niet uitgesproken voorgevoel als moest zulk een huwelijk eenmaal effectief bijdragen tot de komst van de beloofde Messias. Toen de H. Maagd nu 14 jaar geworden was en dus de huwbare leeftijd had bereikt, werd zij met 7 andere meisjes uit de tempeldienst ontslagen en naar huis teruggezonden om een huwelijk aan te gaan. Juist was haar moeder haar komen bezoeken. Joakim was niet meer in leven en Anna had op een bevel van God een andere man gehuwd. Toen men nu aan de H. Maagd kwam meedelen dat de tijd gekomen was om de tempel te verlaten en in het huwelijk te treden, zag ik haar ten zeerste ontsteld; zij verklaarde aan de priesters beslist: “Nooit heb ik een andere wens gehad dan altijd in de tempel te mogen blijven en nooit te moeten huwen, ik heb mij aan God alleen verloofd.” Doch de priesters bleven bij hun woord 177 .
177
Nota van Brentano. – In het Oud Testament werd de maagdelijke staat in het algemeen als weinig verdienstelijk beschouwd. Onder de vele soorten van beloften,
Fascikel 3
315
Psalmen 126 Herinnering en verwachting 1. Een bedevaartslied. Toen de HERE de gevangenen van Sion deed wederkeren, waren wij als degenen die dromen. 2. Toen werd onze mond vervuld met lachen, onze tong met gejuich. Toen zeide men onder de heidenen: De HERE heeft grote dingen bij hen gedaan! 3. De HERE heeft grote dingen bij ons gedaan, wij waren verheugd. 4. HERE, wend ons lot als beken in het Zuiderland. 5. Wie met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien. 6. Hij gaat al wenende voort, die de zaadbuidel draagt; voorzeker zal hij komen met gejuich, dragende zijn schoven. Uit: NBG-vertaling 1951
***
Hierop zag ik de H. Maagd in haar cel haar ontsteld gemoed in het gebed voor God uitstorten. Ook herinner ik me gezien te hebben dat Maria onder dit gebed als versmachtte van dorst en met haar kruikje afdaalde om uit een vijver of waterbak (op het Tempelplein) water te gaan scheppen. Hier hoorde zij, zonder een zichtbare verschijning te zien, een stem als een openbaring van Boven, die haar bemoedigde en sterkte om de huwelijksstaat te aanvaarden. Dit was niet de eigenlijke boodschap des engels, want deze zag ik later te Nazareth plaats hebben 178 .
die, volgens de Misjna, bij de Joden van oudsher gebruikelijk waren, bestaat er geen spoor van de belofte van zuiverheid. Zolang men nog de Messias verwachtte, werd de huwelijksstaat met een talrijk kroost gehouden voor de gezegendste en Gode welgevalligste (cfr. Ps. 126; Deut. 7, 14). Dit maakt het begrijpelijk waarom de priesters Maria’s verlangen niet inwilligden. Nochtans ontbrak het ook in het Oude Testament niet aan mensen, zoals de Essenen, die aan de maagdelijke staat de voorkeur gaven. 178
Nota van Brentano. – Het is opmerkenswaard dat men ook in het apokrief Proto-evangelie van Jakobus leest dat Maria in het gezelschap van verscheidene andere maagden uit de tempel naar Nazareth terugkeerde. Men had hun spinwerk meegegeven.
Fascikel 3
316
79. Ik zag ook een hoogbejaard priester, die niet meer kon gaan – het zal wel de hogepriester geweest zijn – door anderen op een stoel tot vóór het Allerheiligste gedragen worden en daar op het altaar een reukoffer ontsteken. Ondertussen las hij ook gebeden op een perkamentrol die vóór hem op een lessenaar lag. Ik zag dat hij een geestvervoering had 179 en dat zijn hand met de wijsvinger gelegd werd op de schriftrol van Jesaja bij deze Te Nazareth thuis gekomen ging Maria met haar kruik eens water putten. Bij de bron hoorde zij een stem die haar zei: “Wees gegroet, Maria, enz.” Maria zag links en rechts, om te weten van waar en wie deze stem kwam, maar ontwaarde niets. Verschrikt ging zij naar huis terug, zette de waterkruik op haar plaats en ging zitten spinnen. Maar zie! de engel van de Heer stond vóór haar, die zei: “Vrees niet, Maria, enz.” In dat apokrief evangelie is er dus ook sprake van een stem, die Maria verneemt, terwijl zij water haalt, doch het wordt daar voorgesteld als gebeurd te Nazareth en verbonden met de boodschap. Deze gebeurtenis wordt ook nog op gelijkende wijze verhaald in de apokriefe ‘Geschiedenis van Joakim en Anna en van de geboorte van de allerheiligste Moeder van God, Maria altijd Maagd en van de kindsheid van de Zaligmaker’, uitgegeven door Thilo, naar een Latijns manuscript uit de Parijse Biblioteek. In dit verhaal echter verloopt tussen de stem bij de bron en de eigenlijke boodschap een tijdruimte van 3 dagen. Tot hier Brentano. *** Men ziet hier weer K.’s eigen en natuurlijker verhaaltrant. Maria was besloten maagd te blijven. Als zij nu toch berust in een huwelijk, was dit geenszins alleen op raad en door de wil van de priesters, maar dankzij Gods bijstand, die haar verleend wordt, hier door de stem van de engel en in de boodschap door Gods openbaring. 179
Niet zelden kregen de hogepriesters openbaringen, zoals zij ook eventueel voorzeggingen deden, dit niet op grond van hun deugd of begenadiging maar uit kracht van hun ambt en waardigheid als hogepriester. Volgens Filo was het bezit van de profetische geest een hogepriesterlijk voorrecht. Men was ervan overtuigd dat die geest onafscheidelijk was van Fascikel 3
317
woorden: “En er zal een twijg aan de stronk van Jesse ontspruiten en een scheut uit zijn wortel opschieten.” (Jes. 11, 1). Als nu de oude priester het bewustzijn herkregen had, las hij de aangewezen plaats en begreep hij iets daaruit (nl. wat hem te doen stond). Ik zag hierop dat men in het land boden rondzond om de ongehuwde mannen uit het geslacht van David in de tempel samen te roepen. Nadat nu velen van hen in feestklederen in de tempel bijeengekomen waren, werd Maria hun voorgesteld en onder hen viel mij een zeer vroom jongeling uit het gewest van Bethlehem op. Ook deze had altijd met grote vurigheid om de vervulling van de Belofte (d.i. om de komst van de Messias) gebeden. Ik las in zijn hart een brandend verlangen om de man van Maria te mogen worden. Maria echter trok zich in haar cel terug en stortte tranen van heilige droefheid en kon zich maar niet indenken dat zij geen maagd zou mogen blijven. Nu zag ik hoe de hogepriester volgens de wenk die hij inwendig van Boven gekregen had, aan ieder van de verzamelde mannen een tak overhandigde en hun beval hun naam ieder op zijn eigen tak te griffen en hem onder het gebed en het offer in de handen te houden. Toen dit gedaan was; werden al hun takken opgehaald en op een tafel vóór het Allerheiligste neergelegd. Nu werd hun gezegd dat degene onder hen, wiens tak zou gaan bloeien, door de Heer bestemd was om de echtgenoot van Maria van Nazareth te worden. het heilig kledingstuk, dat men ‘rationale’ of ‘borststuk’ of ook ‘borsttas’ noemt en dat met het schouderkleed of efod tot één stuk verbonden was (rationale = borstgewaad van de hogepriester). Het rationale bevatte de orakaltekenen Urim en Tummim (Oerim en Toemmim) (zie fasc. 1, nr. 6, voetnoot 16). Volgens Flavius Josephus heeft Joannes Hyrkanus geprofeteerd. Uit het Evangelie weten wij dat ook de godsmoordenaar Kaïfas geprofeteerd heeft (Joa. 11, 49). Zij waren de instrumenten in de hand van de Almachtige (D. Rops, Jezus, 334). Fascikel 3
318
Terwijl de takken vóór het Allerheiligste lagen, werd het offer en het gebed voortgezet; en ik zag hoe die jongeling uit het Bethlehemse, wiens naam mij nog wel weer invallen zal 180 , al die tijd in een zaal van de tempel met uitgestrekte armen onstuimig tot God bad. Toen na de bepaalde tijd de takken aan allen teruggegeven werden met de bekendmaking dat geen enkele tak bloemen had gekregen en dus dat God niemand van hen tot bruidegom van Maria had bestemd, brak de verliefde jongen in tranen los. Hij sloeg, terwijl de andere mannen allen naar hun woonplaats terugkeerden, de weg in naar de Karmelberg, om zich aan te sluiten bij de profetenkinderen, die daar sinds Elias’ tijd als kluizenaars leefden (zie fasc. 2, nr. 31, einde en voetnoot 68). Daar bracht hij de rest van zijn dagen door in een ononderbroken gebed voor de vervulling van de Belofte of komst van de Messias. Kort daarop zag ik de priesters in de tempel opnieuw de geslachtsregisters nazien 181 , of er niet ergens nog een 180
Nota van Brentano. – De overlevering noemt die jongeling Agabus. Op de schilderij die de benaming ‘Spozalizio’, ‘verloving’, draagt, heeft Rafaël hem voorgesteld als een jongeling die, ten teken van zijn ontgoocheling, zijn stok op de knieën stukbreekt. Deze figuur is voor meerdere kunstenaars, ook voor Fra Angelico, een bron van inspiratie geweest. De afbeeldingen der twee hier genoemde meesters vindt men op blz. 22 en 179 van ‘La sainte Vierge dans la tradition, dans l’art, etc.’
181
Geslachtsregisters. –
Nota van Brentano. – Men neemt algemeen aan dat de zorg voor de geslachtsregisters de privaatzaak was van de verschillende geslachten en families. Ieder familie had voor haar eigen geslachtslijst zorg te dragen. Dit was echter ook de zaak van de staat of het bestuur van het land, dat zich in de noodzakelijkheid bevond bij het nemen van beslissingen, uitvaardiging van wetten, soms rekening te houden met de indeling van de bevolking in stammen, geslachten en families. Ook werd op een bijzondere wijze gewaakt over de zuiverheid en echtheid der geslachtsregisters van de afstammelingen van David en van de priesters. Fascikel 3
319
afstammeling van David was, die hun opsporing en aandacht ontgaan was. Daar zij nu in hun lijsten de naam van zes broeders uit Bethlehem opgeschreven vonden, van wie één uitgeweken en verdwenen was, lieten zij nieuwe opsporingen doen naar de verblijfplaats van die broeder die Jozef heette. Na veel zoeken ontdekten zij hem in een dorp niet zeer ver van Samaria en in een plaats, gelegen bij een klein riviertje; daar woonde hij eenzaam bij het water, in dienst van een andere meester. Op bevel van de hogepriester kwam Jozef nu, op zijn best gekleed, naar de tempel te Jeruzalem. Ook hij moest hier Uit sommige documenten en ook uit de H. Schrift blijkt dat in de tempel, ten minste vanaf de Babylonische gevangenschap, geslachtslijsten met alle zorg en nauwkeurigheid bewaard werden. De priesters moesten hun zuivere afkomst van Aäron kunnen bewijzen. Zo lezen wij in Esdras 2, 62-63 en Nehemias 7, 61-65: “Daar deze priesters, hoe zij ook zochten, hun geslachtsregisters niet konden vinden, werden zij van de priesterlijke bediening uitgesloten, tot er een (hoge)priester met de Oerim en Toemmim (orakeltekenen) zou optreden en de zaak ophelderen.” De priesters in den vreemde zonden hun stamboom als bewijs van hun priesterlijke afstamming naar Jeruzalem. Volgens Flavius Josephus trof men alle mogelijke maatregelen om de priesterfamilies zuiver te bewaren. “Ikzelf ben priester”, zegt hij, “en bovendien van de zijde van mijn moeder, van koninklijken bloede. Mijn moeder stamt af van de Asmoneeën (Makkabeeën), meer bepaald van de Makkabeeër Jonatas, die lange tijd zowel het koningschap als het hogepriesterschap bekleed hebben.” De documenten van die koninklijke afstamming bleven in het officieel archief bewaard, want zijn betoog besluit hij als volgt: “Dit is mijn afstamming, zoals ze opgetekend staat in de staatsarchieven.” (autobiografie). Voor een volkstelling volgens joods gebruik moest iedereen zich begeven naar de plaats, waar de geslachtslijst van zijn familie bewaard werd (Keulers’ ‘Bijbelse Geschiedenis’, 386). Onder de te Qoemram ontdekte documenten was ook een geslachtslijst van priesters (‘Vondsten’, blz. 160). Fascikel 3
320
gedurende het gebed en het offer een tak in de hand houden, en op het ogenblik dat hij die op het altaar vóór het Allerheiligste wilde neerleggen, kwam onmiddellijk uit het boveneinde een witte bloem te voorschijn als een lelie, en ik zag een schitterend licht boven hem verschijnen en de H. Geest daarin op hem nederdalen. Nu erkende men dat Jozef door God voorbestemd was om de bruidegom van Maria te zijn en men stelde hem aan haar voor in de tegenwoordigheid van haar moeder. Overgegeven aan de wil van God 182 , nam Maria hem ootmoedig als haar bruidegom aan, want zij wist dat alles mogelijk is bij God, die haar belofte ‘Hem alleen met ziel en lichaam toe te behoren’, aangenomen had. 182
Overgegeven aan Gods Wil. – Hier zou weer een mooi stukje mystieke literatuur op zijn plaats zijn. “Niets wilde ik op aarde buiten God bezitten”, openbaarde Maria aan Brigitta; “ik wijdde Hem onder belofte mijn maagdelijkheid toe, indien dit Hem aangenaam was, doch indien God het anders wilde, mocht zijn wil en niet de mijne geschieden; derhalve stelde ik mijn wil in zijn handen, omdat ik wist dat bij God alles mogelijk is. Hij weet dat ik niets wens noch wil buiten Hem, en dus, als het Hem behaagt, kan Hij mij in de maagdelijkheid bewaren, zoniet, dat zijn heilige Wil geschiede.” *** Wat de gevoelens betreft, die Jozef bezielden, toen hij als bruidegom de H. Maagd toegewezen werd, Maria zegde hierover tot de H. Brigitta: “Weet en houd voor zeker dat Jozef, alvorens zich met mij te verloven, in de H. Geest erkende dat ik mijn maagdelijkheid aan God toegewijd had en smetteloos was in gedachten, woorden en werken. Bij zijn verloving met mij had Jozef de bedoeling zich te mijnen dienste te stellen en mij als zijn meesteres, niet als zijn echtgenote te beschouwen. Met zekerheid wist ik dan ook dat mijn maagdelijkheid eeuwig ongeschonden zou blijven, hoewel ik, volgens de raadsbesluiten van God, aan een man verbonden zou zijn.” (Openb. 1, 10; VII, 25). En nog op een andere plaats: “Jozef was aan de wereld en het vlees zo afgestorven, dat hij met al zijn begeerten naar het hemelse reikhalsde; al zijn verlangens waren erop gericht God te gehoorzamen en zijn Wil te volbrengen.” (Openb. VI, 59). Fascikel 3
321
De bruiloft van Maria en Jozef. – Hun bruiloftsklederen. (Verhaald op maandag, 24 september 1821) 80. Inleidende bemerking. In haar doorlopende visioenen op Jezus’ openbaar leven, dat zij dag aan dag beschouwde, zag K. op maandag, 24 september 1821, Jezus te Gofna, waar Hij leraarde in de synagoge; Hij was op weg naar zijn doop. Daarna zag zij Hem in het huis van de synagoge‐overste; die een verwant van Joakim was, zijn intrek nemen (cfr. nr. 61, einde). Daar hoorde de zienster de twee dochters van zijn gastheer, die reeds weduwen waren, zich met mekaar onderhouden over Maria’s bruiloft die zij in hun jeugd met nog andere verwanten bijgewoond hadden. Gedurende hun gesprek kreeg zij in een bijvisioen die bruiloft te zien, ook de bruidsklederen van Maria. Hier zij tussenin gezegd dat zij gewoonlijk de geschiedenissen die Jezus vertelde of waarover Hij leerde, in bijvisioenen zag gebeuren. Hun bruiloftsklederen beschrijft zij als volgt.
Terwijl de beide weduwen zich met elkaar over de bruiloft van Maria en Jozef onderhielden, kreeg ik in een visioen die bruiloft te zien, doch vooral de prachtige bruiloftsklederen van de H. Maagd. Die goede vrouwen geraakten er niet over uitgesproken, ik zal alles vertellen wat ik mij er nog van herinner. De bruiloft van Maria en Jozef, die 7 of 8 dagen duurde (zie fasc. 12, nr. 377) werd te Jeruzalem op de berg Sion gehouden in een huis dat dikwijls voor zulke feestgelegenheden verhuurd werd. Benevens Maria’s leermeesteressen en medescholiersters uit de tempel, waren daar nog vele verwanten van Anna en Joakim en bij name een familie uit Gofna, waartoe twee dochters behoorden (Gofna, nu Djifneh, 20 km ten noorden van Jeruzalem).
Fascikel 3
322
De bruiloft was zeer feestelijk en rijk; er werden vele lammeren geslacht en geofferd. Inzonderheid waren de bruiloftsklederen van de H. Maagd zo opvallend schoon, dat deze vrouwen hier, die het feest bijgewoond hadden, nog in hun oude dag er niet over konden zwijgen. Van zulk een gesprek was ik in mijn vizioen bij Jezus’ bezoek getuige en ik vernam daaruit het volgende. *** Ik heb Maria in haar bruiloftskleed klaar en duidelijk gezien 183 .
183
-
Op de tekeningen in nrs. 80 en 81 zien we: Maria in haar bruiloftskleed (nr. 80); de haartooi van Maria, zoals de tempelmeisjes het opmaakten (nr. 81); vrouwelijke borstsieraden, zoals ze zelfs heden nog gebruikelijk zijn in Palestina (nr. 80); een vrouw slapend in een wikkeldoek.
Fascikel 3
323
Zij droeg een wolkleurig (of ongeverfd wollen) onderkleed (of hemd) zonder mouwen; de armen waren met de armwindsels van het witwollen hemd omwonden, want de hemden hadden toentertijd zulke windsels in plaats van gesloten mouwen. Nu legde zij op de borst tot aan de hals een kraag (of stijf borststuk) die bestikt was met witte juwelen, parelen en meer dergelijke sieraden; (waarschijnlijk had het stuk ook een ruglap, en) het geleek voor de vorm op de kraag of schouderkleed van de Esseneroverste Arkos waarvan ik heel onlangs een model geknipt heb (zie figuur hieronder). Fascikel 3
324
Hierboven deed zij een zeer wijd kleed of lijfrok aan, die van voren open was (of een uitsnijding had), maar geheel boven sloot de rand gepast aan bij de witte halsbedekking (kraag of borststuk, dat met witte juwelen versierd was). Dit kleed of die lijfrok was van boven tot beneden ruim als een mantel en het had wijde mouwen. Het had een blauwe grond en was geheel doorzaaid of doorwerkt met grote, rode, witte, en gele rozen met daartussen groene bladertjes; het deed denken aan de rijke oudtijdse misgewaden. Beneden was de zoom van franjes en kwasten voorzien. Men legde dit witte, wijde kleed netjes in loodrechte, goedgeschikte plooien en nu deed men haar hierboven een ander soort scapulier aan, gelijkend op dat van vele ordesgeestelijken, b.v. van de Karmelieten. Dit kledingstuk van witte, goudgebloemde zijde was ongeveer een half el breed en op de borst met parelen en glinsterende stenen bezet; het hing als een aparte losse baan neer tot bijna tegen de zoom van het kleed, waarvan het de opening (of uitsnijding) op de borst bedekte. Ook deze losse baan eindigde beneden met franjes en knoppen. Op de rug hing een gelijke baan omneer, en zo ook hingen stroken, doch korter en smaller op de schouders en de armen neer. Fascikel 3
325
Om de halsopening uitgespreid kregen deze vier banen de vorm van een kruis.
Het borst- en het rugstuk van dit (tweede) scapulier of schouderkleed waren aan beide zijden van het bovenlichaam onder de armen met gouden snoeren en kettinkjes naar elkander getrokken en verbonden; hierdoor werd het bovenste deel van de wijde lijfrok bijeengevat, ging het deel op de borst dicht tegen het bovenlichaam aansluiten, en zette de gebloemde stof van de lijfrok aan beide zijden onder de armen tussen de snoeren een weinig op. De wijde mouwen, waarop de schouderlappen van het scapulier neerhingen, werden in het midden van de onder- en bovenarmen door armbanden lichtjes om de arm gesloten. Deze armringen, ongeveer twee vinger breed en met lettertekens versierd, hadden omhooggebogen randen en deden de wijde mouwen, door ze te Fascikel 3
326
sluiten, poffen bij de schouders, rond de ellebogen en bij de handen. Hier eindigden de mouwen met een witte lob van zijde of wol (lob = omgeplooide rand). Boven dit alles droeg zij nog een lange, hemelsblauwe mantel, die de vorm had van een grote omslagdoek. Behalve deze mantel hadden de joodse vrouwen nog een soort rouwmantel met mouwen. Deze was vervaardigd naar een bepaald, geijkt of traditioneel model en ze droegen hem bij sommige godsdienstige plechtigheden of familiale feestgelegenheden. Deze mantel van Maria was tussen borst en hals met een juweel of schild gesloten, terwijl nog hoger een witte lob of halskraag van pluimen, of vlokjes zijde, haar hals omgaf. De mantel daalde van voren niet neer, maar viel over de beide schouders achterwaarts, kwam echter aan beide zijden (onder de armen) weer naar voren en van hier weer naar achteren afdalend, eindigde hij in een puntige sleep. Hij was op de rand met gouden bloemen bestikt.
Fascikel 3
327
NOTA. Alles is zo vertaald, dat wij menen dat verduidelijking onnodig is, te meer omdat Maria’s bruiloftskleed (zie hiervoor) de beschrijving illustreert. De tekenaar heeft nochtans de bijzonderheid niet weergegeven dat die bovenmantel weer naar voren kwam, in de gordel gevat was en van de gordel opnieuw, nu met omgeslagen rand, als toonde zich de voering, weer achterwaarts schuin omneerdaalt. Van voren dekte die mantel dus slechts een horizontale strook tussen hals en borst, iets van het voorste middel en de beide zijden; hij liet nagenoeg heel de voorkant van het kleed en ook de mouwen onbedekt; van achteren vormde hij enige vouwen en dekte heel de rug van de nek tot de voeten. -
In fasc. 34, nr.2207 zal K. die mantel nog duidelijker beschrijven en bij die passage plaatste de tekenaar in de eerste Duitse uitgave het figuur A van hierboven.
-
Dat in die tijd zulke bovenmantels bestonden blijkt uit fig. B; men ziet er zulke in ‘Dictionnaire de la Bible’, o.m. bij de woorden ‘Chaîne’ en ‘Corbeille’. Alleen schijnt die mantel daar boven de armen te blijven.
-
Het was een feestgewaad volgens joodse mode, zegt de zienster in fasc. 34, nr.2207. Op grond van die afbeelding kunnen wij ons die mantel ook voorstellen, zoals in fig. C.
De vrouwelijke lezers – en ze zijn talrijk – van oudsher toch worden de vrouwen het ‘godvruchtige geslacht’ genoemd – zullen het de zienster gaarne vergeven dat zij telkens opnieuw zulk een aandacht aan de klederen schenkt; zij was immers een zeer fijne en vaardige kunstnaaister en nooit zou zij onfatsoenlijk gekleed hebben willen zijn. Zij had een relikwie van die bovenmantel en daardoor zag en beschreef zij zo nauwkeurig de bruiloftsklederen van de H. Maagd.
Fascikel 3
328
81. De haren waren met een onbeschrijfelijke vaardigheid opgemaakt en versierd. Midden op het hoofd waren ze in tweeën gescheiden, niet gevlochten, doch verdeeld in vele onderscheiden lokken; daartussen waren witzijden linten, die met parelen versierd waren, horizontaal ingevlochten. Hierdoor ontstond een groot net, dat over de schouderen naar achteren viel en als een weefsel de rug tot op het midden van de mantel bedekte; daar liep het uit op een punt. Het uiteinde der haren was naar binnen omgeslagen en de gehele rand van dit haarnet was afgezet met een sierband van franjes en parelen, die door hun gewicht het net neertrokken en het in de gewenste uitgespreide stand hielden.
Dit was het werk geweest van de tempelmaagden; zij hadden het zeer kunstig gevlochten, ik heb het hen zien doen; meerderen waren daarmee bezig en het liep vlotter van stapel dan men zou denken. Op het hoofd en wel onmiddellijk op het haar droeg zij een krans van witte, ruwe zijde of wol, die boven gesloten was met drie banden van dezelfde stoffe, die zich tot een pluim of bos Fascikel 3
329
verenigden. Op die krans kwam een kroon, die een hand breed en met juwelen versierd was en die boven de schedel gesloten was door drie beugels of bogen; deze kwamen uit de diadeem, gingen opwaarts en zich verenigend eindigden ze met een knop. De kroon was op het voorhoofd versierd met drie boven mekaar geplaatste parelen en met aan weerszijden daarvan een andere parel. Maria droeg in haar linkerhand een kransje van witte en rode rozen; in de rechterhand droeg zij, als een scepter, een schone, vergulde kandelaar zonder voet. De schacht verdikte in het midden en was boven en onder de greep, waar men hem vasthield, van knopen voorzien; boven eindigde hij met een schaaltje, waaruit men een witte vlam zag oplaaien. De schoenen hadden zolen van ongeveer twee vinger dik, en zowel de zolen als de hielen hadden iets als een hak. De zolen waren geheel van groene stoffe, als stonden de voeten op zoden en twee witte en gouden riemen hielden ze op de wreef aan de blote voet bevestigd; de tenen waren, zoals bij alle rijker geklede vrouwen, overdekt met een klein kapje dat aan de zool vastgehecht was. Anna had dit prachtig bruiloftskostuum gebracht en Maria trok het in haar nederigheid slechts met tegenzin aan. Na de trouw werd haar haarvlechtsel om haar hoofd geslagen, de kroon afgenomen en een melkwitte sluier, die tot midden op de armen afhing, opgelegd en op deze sluier de kroon teruggeplaatst. De H. Maagd had overvloedig geelblond haar (zie fasc. 31, nr. 1934) en zwarte, hoge, fijne wenkbrauwen, een zeer hoog voorhoofd, grote ogen met lange zwarte wimpers maar steeds hield zij ze neergeslagen; een fijne, rechte, nogal lange neus, een edele, bevallige, minzame mond en een spitse kin. Maria was van middelbare grootte; haar gang in haar rijke bruidstooi was bedaard, zedig en ernstig.
Fascikel 3
330
Daarna op de bruiloft legde zij een gestreept, minder prachtig gewaad aan, waarvan ik onder mijn relikwieën een snippertje bezit. Dit gestreepte kleed droeg Maria ook te Kana en bij nog andere gelegenheden. Met haar bruiloftskleed bezocht zij ook enige malen de tempel. Zeer rijke mensen verwisselden gedurende de bruiloft 3 en zelfs 4 malen van kleding. In haar feestgewaad deed Maria door haar voorkomen denken aan rijk uitgedoste vrouwen in veel later tijden, zoals aan de keizerin Helena, of zelfs aan Kunegundis. De gewone, gans omhullende dracht echter van de joodse vrouwen, die meer op die van de vrouwen van Rome geleek, verschilde veel van de klederdracht van die latere keizerinnen. In de buurt van het Cenakel woonden op Sion zeer vele wevers die allerhande schone stoffen vervaardigden; dit zag ik voor het eerst naar aanleiding van die klederen. *** Jozef droeg een lang, wijd, molenaarsblauw (kielblauw) kleed, dat van de borst tot de benedenzoom met lussen en haken of knopen dichtgemaakt was. De wijde mouwen waren aan de zijden met snoeren bevestigd en waren ver omhooggeslagen; van binnen waren ze van zakken voorzien. Om de hals droeg hij als een brede kraag of liever stool (= bij de rooms-katholieken een koorkleed der priesters, deel van het misgewaad) die bruin was; op de borst hingen twee witte banen neer, zoals onze priesters hun befjes (= Onderdeel van ambtskleding van predikant, maar ook van rechter, advocaat en hoogleraar. Het is een witte, al dan niet geplooide doek of strook (liggende kraag), die om de hals is bevestigd en op de borst neerhangt – bij advocaten en rechters het witte ‘slabbetje’ dat over de toga hangt) dragen, behalve dat ze bij Jozef veel langer waren.
*** Ik heb het hele verloop van het huwelijk van Jozef en Maria, van het bruiloftsmaal en de hele feestelijkheid gezien, doch ik zag tegelijkertijd zoveel andere zaken en ik ben zo ziek en ik word zo
Fascikel 3
331
voortdurend gestoord, dat ik, uit vrees verwarring in het verhaal te brengen, het niet aandurf nog meer daarover mee te delen.
De trouwring van de H. Maagd. Een trouwring is niet weg te denken bij een huwelijk. Vandaar dat Brentano hier de volgende korte paragraaf plaatst.
(Verhaald op 29 juli 1821) 82. Op 29 juli 1821 zag de zienster in een visioen meerdere grafdoeken van Onze‐Lieve‐Heer en ook afbeeldingen van Hem, die zich door een wonder op doeken afgeprent hadden. Terwijl zij in visioenen over verschillende plaatsen gevoerd werd, waar deze heilige voorwerpen hetzij openbaar en plechtig vereerd werden, hetzij door het volk vergeten en verwaarloosd waren en slechts door engelen en enkele vrome zielen in ere gehouden werden, meende zij ook gezien te hebben dat op één van die plaatsen de trouwring van de H. Maagd bewaard was; zij deelde er het volgende over mee.
Ik zag de trouwring van H. Maagd; hij is niet van goud, noch van zilver of enig ander metaal; hij is dof van kleur en toch vonkelt hij en werpt een weerschijn van zich af. Het is geen dun smal bandje; hij is tamelijk dik en wel een vinger breed. Hij is glad en toch als geruit of belegd met kleine, regelmatige driehoekjes, waarin letters gegraveerd zijn. Aan de ene zijde, die zich bij het opsteken aan de binnenkant van de hand bevindt, heeft hij een effen vlakje. Op de ring is iets getekend. Ik zag hem in een schone kerk achter meerdere sloten bewaard. Vele vrome trouwers strijken er hun trouwringen aan.
Fascikel 3
332
(Verhaald op 3 augustus 1821) Op 3 augustus1821 verhaalde zij nog:
Ik heb in de laatste dagen vele bijzonderheden over de geschiedenis van de trouwring der H. Maagd gezien, doch huiselijke zorgen, die ongelukkige storingen en mijn vele smarten maken het mij onmogelijk nog veel daarvan in goede volgorde te verhalen. Ik zag heden een feest in een kerk in Italië, waar zich die trouwring bevindt. Het scheen mij dat hij hing in een monstrans (= houder om gewijde hostie uit te stallen in Rooms-Katholieke kerk) die boven het tabernakel stond. Het altaar was groot en overrijk versierd; de blik verloor zich in een overvloed van zilveren versierselen. Ik zag dat men vele trouwringen tegen de monstrans aanstreek. Gedurende het feest zag ik aan beide zijden van de ring Maria en Jozef in hun bruiloftsklederen verschijnen en het was als stak Jozef de ring op de vinger van Maria. Ik zag de ring bij die handeling licht uitstralen en beweeglijk vonkelen 184 . 184
Nota van Brentano. –
Toen de schrijver deze mededeling van de zienster op 4 augustus noteerde, kon hij niet vermoeden wat op 3 augustus aanleiding tot dit visioen had gegeven. Het was hem derhalve een verrassing, toen hij meerdere jaren daarna in een Latijns geschrift over de ring van de H. Maagd, die te Peroese bewaard wordt, las dat men die ring op 3 augustus aan het volk ter verering toont. Hiervan wist hij, en waarschijnlijk ook de zienster, niets af. Deze aantekening vond hij in ‘De annulo pronubo Deiparae Virginis, qui Perusiae religiosissime asservatur’, J. B. Lauri Perusini Commentarius, p. 59. *** Het volgende dient ter aanvulling: Onder paus Gregorius V (996-999) werd die ring in de stad Chiusi (Clusium) teruggevonden en naar Perugia gebracht. De Chiusanen eisten hem terug onder bedreiging met een rechtsgeding. Perugia werd gedwongen de ring Fascikel 3
333
Links en rechts van dit altaar zag ik twee andere altaren, die zich waarschijnlijk niet werkelijk in dezelfde kerk bevonden, doch mij slechts in mijn beschouwing samen getoond werden. - In het altaar ter rechterzijde bevond zich een Ecce-Homo-beeld van Onze Heer, dat een vroom Romeins raadsheer 185 , die een vriend van de H. Petrus was, op wonderbare wijze in zijn bezit had gekregen. - In het altaar links zag ik één van de grafdoeken van OnzeLieve-Heer.
Van Maria’s terugkeer te Nazareth tot de Boodschap van de Engel. 83. Wanneer nu het bruiloftsfeest geëindigd was, keerde Anna met haar huisgenoten naar Nazareth terug. Ook Maria begaf zich daarheen in het gezelschap van verscheidene medescholiersters, wier diensttijd eveneens verstreken was; zij trokken in een feestelijke stoet uit de stad. Ik weet niet hoever Maria’s vriendinnen haar uitgeleide deden; hun eerste nachtelijk oponthoud hielden zij weer in de levietenschool te Bethoron. Maria legde de terugweg te voet af. Jozef ging niet met deze groep naar huis mee; hij moest eerst naar
af te staan, doch op bevel van Innocentius VIII moesten de Chiusanen hem aan Perugia weergeven. De bewijzen van authenticiteit van deze relikwie zijn afdoende en overtuigend. De akten van Sixtus IV en Innocentius III bevestigen de echtheid van de relikwie, zonder evenwel iemand te verplichten dit aan te nemen (Petits Bollandistes T. 16, p. 147). 185
Raadsheer. – Bedoeld is een zekere Lentulus (zie fasc. 5, nr. 124, voetnoot 277). Fascikel 3
334
Bethlehem om daar enige familieaangelegenheden in orde te brengen. In Galilea aangekomen begaven Anna en haar tweede man (zie nr. 78, begin) en de H. Maagd met enkele medemaagden uit de tempel zich eerst naar het huis van Anna, een uurtje van Nazareth. Anna bezat een klein huisje in Nazareth; zij bracht het in de volgende dagen in gereedheid voor de H. Familie, terwijl Maria gedurende Jozefs afwezigheid in het huis van haar moeder verbleef. Na enige tijd kwam ook Jozef tehuis. Bemerking van Brentano. – Alvorens haar visioen op de boodschap des engels mee te delen en enige tijd nadat zij het huwelijk van Jozef en Maria had beschreven, verhaalde Katarina twee tafereeltjes, die dus wel tussen de twee voorname gebeurtenissen zullen hebben plaats gehad. Op dat ogenblik was de zienster zeer zwak ten gevolge van een hevige ziekte. Zij vertelde:
84. Ik kreeg een feest in het huis van Anna te zien. Ik bemerkte haar tweede man, een zestal gasten, de gewone huisgenoten en enige kinders. Zij waren allen met Jozef en Maria verzameld om een tafel, waarop bekers stonden. De H. Maagd droeg een veelkleurige mantel, die, zoals kostbare antieke misgewaden, rood, blauw en wit doorbloemd was; zij droeg een doorzichtige sluier en daarover nog een zwarte. Dit scheen nog een nafeest van de bruiloft te zijn. Bemerking van Brentano. – Méér zegde de zienster daarover niet en het ligt voor de hand dat deze maaltijd plaats gehad heeft, toen, na de aankomst van de H. Jozef, de H. Maagd op het punt stond haar moeder te verlaten om met Jozef haar huisje in Nazareth te betrekken.
Fascikel 3
335
De volgende dag verhaalde de zienster verder:
Vannacht bezocht ik in mijn beschouwing de H. Maagd en mijn engelbewaarder bracht mij in het huis van de H. Anna, dat ik met al zijn indelingen goed herkende. Jozef en Maria trof ik er niet meer aan; ik zag Anna aanstalten maken om naar het nabijgelegen Nazareth te gaan, waar de H. Familie nu woonde; zij droeg onder haar arm een pak voor Maria mee; zij ging over een vlakte en door geboomte (= door een bomenrijke ondiepe vallei, cfr. fasc. 1, nr. 15, voetnoot ), naar Nazareth dat vóór een hoogte ligt 186 . Ook ik begaf er mij heen.
186
De hoogte waarvóór Nazareth gelegen is, is de Nebi Saïn (niveau 488 m), terwijl het dorp op een lager heuveltje aan zijn voet lag met een niveau van 435 m. Die berg ligt boven de noordkant van het stadje. Fascikel 3
336
Jozefs woning lag niet ver van de poort187 ; ze was niet zo groot als die van Anna, het scheelde veel. In de nabijheid bevond zich een vierhoekige put, waartoe men met enige treden afdalen moest, en vóór het huis lag een klein, rechthoekig voorhof. Ik zag Anna bij Maria binnentreden en haar het meegebrachte pak overhandigen. Ik zag dat Maria van ontroering hevig weende; ook vergezelde zij haar moeder een eindweegs, toen deze naar huis terugkeerde 188 . Ik bemerkte de H. Jozef in een voorplaats van het huis en in een afgezonderde ruimte.
187
Jozefs huis lag op de eerste helling van het kleine heuveltje, aan zijn zuidwesteinde. Het was aangebouwd tegen een grot, die nu nog bestaat in de basiliek van de Boodschap. Nazareth is door heuvelen omgeven, maar deze hebben juist aan die zuidwestkant een opening, die als het ware een natuurpoort is. Hierdoor liep waarschijnlijk ook de weg die Anna en Jozef en Maria volgden, als ze mekaar bezochten. Later geven wij een kaart van Nazareth, waarop alle merkwaardige plaatsen zullen aangetekend zijn. 188
Opmerking van Brentano die dit tafereeltje als volgt interpreteert:
Moeder Anna ging bij de H. Maagd te Nazareth voor de eerste maal op bezoek en overreikte haar dochter nog een geschenk. Maria die nu alleen en van haar geliefde moeder gescheiden leefde, stortte tranen van ontroering, toen deze terugkeerde en zij haar een eindver uitgeleide deed. Tegen deze interpretatie kan nochtans de volgende moeilijkheid ingebracht worden: - “Zou Maria niet eerder geweend hebben, omdat het nu uit was met haar geliefd, stil, eenzaam beschouwend tempelleven? - Zou zij, die met God alleen genoeg had, die als kind en intredende tempelmaagd zonder tranen, met vreugde van haar ouders afscheid had genomen en 11 jaren zonder hen geleefd had, nu opeens zo teergevoelig geweest zijn?” Fascikel 3
337
Fascikel 3
338
De boodschap van de Engel aan Maria. 85. Inleidende bemerking van Brentano. – Hoewel de eerbiedwaardige zienster de gebeurtenissen uit het leven van de H. Familie steeds zag op de dagen, waarop ze door de Kerk gevierd of herdacht worden, toch zag zij dat sommige daarvan op een andere datum plaats gehad hadden. Zo zag zij b.v. de eigenlijke historische dag van Christus’ geboorte een hele maand vroeger, nl. op 25 november. Nu kwam, volgens haar beschouwingen, deze datum in Jezus’ geboortejaar overeen met 12 kislew (er stond foutief 10 Kislew; zie een eind ver in nr. 141). Hierdoor kwam het dat zij de H. Jozef, 15 dagen later, het tempelwijdingsfeest der Makkabeeën, ook feest der lichten genaamd, in de geboortegrot door het ontsteken van lichtjes gedurende meerdere dagen zag vieren. Dat feest viel op 25 Kislew en duurde 8 dagen. Hieruit volgt dat zij ook de historische dag van de boodschap des engels aan Maria een maand vroeger zag, nl. op 25 februari. Dit deelde de zuster de eerste keer mee in het jaar 1821. Nochtans, zoals gezegd, kreeg zij haar visioenen op die mysteriën gewoonlijk op de kerkelijke feestdagen. Haar verhaal, dat zij op 25 maart 1821 deed, luidt als volgt.
(Verhaald op 25 maart 1821) Ik heb vannacht de boodschap gezien, naar aanleiding van het kerkelijk feest en ik ontving nogmaals de stellige verzekering dat de H. Maagd op dit tijdstip van het jaar reeds vier weken in gezegende toestand verkeert. Dit werd mij uitdrukkelijk verklaard, omdat ik, na reeds op 25 februari de boodschap gezien te hebben, dit visioen voor onbetrouwbaar hield en verwierp en het daarom niet heb verteld.
Fascikel 3
339
Hierom zag ik het hele gebeuren heden nogmaals met alle uitwendige omstandigheden.
Ik zag de H. Maagd niet lang na haar huwelijk in Jozefs huis te Nazareth, waar mijn geleider mij heen had gebracht. Jozef was met twee ezels op reis uit: hij was enig erfgoed, of liever, naar ik meen, handwerkgereedschappen gaan halen; hij scheen me nog op weg naar huis te zijn. ‘s Morgens was Anna’s tweede echtgenoot met nog andere mannen in de woning geweest, doch zij waren weer vertrokken. In het huis zag ik, benevens de H. Maagd en twee jonge dochters van haar leeftijd – het waren zonder twijfel medescholieren van haar in de tempel – ook nog moeder Anna en die verwante weduwe van haar, die tevens haar dienstmeid was en later, na de geboorte van Christus, haar naar Bethlehem vergezelde. Alles was door Anna in het huis geheel nieuw ingericht. Ik zag de vier vrouwen voor hun werk in het huis heen en weer gaan en na volbrachte dagtaak op het voorhof samen wat wandelen. Tegen de avond zag ik hen het huis weer binnengaan en daar rondom een rond tafeltje staan bidden. Hierop zag ik hen eten van de opgediende kruiden en daarna scheiden. Anna tripte als een naarstige, zorgvuldige moeder nog lang in het huis her en derwaarts. De beide jonge dochters begaven zich, ieder naar haar eigen slaapcelletje en ook Maria trok zich terug in het hare 189 . 189
Het gegeven over het huisje hier en verder verklaren wij als volgt.
Nazareth en zijn omgeving is vol grotten. Vele woningen bestaan uit een grot in de rotsheuvel die tot achterkamer dient en uit een klein rechthoekig voorgebouw; men treft heden te Nazareth nog menige zulke woning aan. Op dezelfde manier was Maria’s huisje ingericht; het had bovendien, beweert de zienster, een klein voorhof, hetgeen overigens normaal is. Daar echter alles, behalve de grot, verdwenen, veranderd, verhoogd, verbouwd is, is de grootheid of uitgestrektheid van het voorhuisje niet te bepalen. Fascikel 3
340
In elk geval de rechthoekige ruimte die nu vóór de grot bestaat, maakte er deel van uit. Men volge op de schetsen.
Figuur A stelt het grondplan voor van de grot en van de voorruimte. Men bemerkt in de grot aanstonds drie nissen. Zeer waarschijnlijk waren dit de drie slaapcelletjes waarin Maria en haar twee tempelvriendinnen zich terugtrekken; de verste cel is die van Maria. De schets stelt de grot voor, zoals ze was vóór de veranderingen of bewerking met de ingang links. We doen dus abstractie van wat er nu zoal te zien is. *** Toch moeten wij de ligging van de grot bepalen ten aanzien van de basilieken (figuur B), maar dit zal zelfs het overzicht vergemakkelijken.
Fascikel 3
341
De kleine, in 1730 gebouwde kerk was dwars over de verwoeste kerk van de kruisvaarders gelegen; wij zeggen ‘was’, omdat ook deze sedert 1955 afgebroken is, om de oude kruisvaarderskerk in haar ganse grootte op de oude fundamenten te kunnen herbouwen; dit plan is nu, april 1971, verwezenlijkt, afgezien van enig binnenwerk dat nog opgedaan moet worden. Deze kerk was en is driemaal zo groot als die van 1730 en oostwaarts georiënteerd. Wanneer men de kerk van 1730 binnentrad en halfweg de middenbeuk gekomen was, stond men vóór een afdalende middentrap (a); hij lag tussen twee smaller trappen van 12 treden die naar het priesterkoor opstijgen. De 3 trappen samen vullen de breedte van het middenschip van e de kerk en liggen tussen het 3 paar pijlers. Aan de voet van de afdalende trap gekomen, bevindt men zich in een rechthoekige ruimte van 7,50 m bij 2,75 m; vroeger was ze, misschien nu weer, 3 m langer naar het westen; ze wordt de kapel van de engel (b) genoemd en vormde het voorhuis van Maria’s woning of was er in elk geval inbegrepen. Fascikel 3
342
Ruim 2 m verder staat men vóór de ingang van de grot; hij heeft een ogivale (= spitsboogvormig) boog; hij werd pas later aangebracht en daarmee was de zuidelijkste van de 3 nissen van de grot verdwenen (c). De ingang van de grot was vroeger meer naar links (d), of naar ‘t westen en 1 m breed (d). Met twee afdalende treden leidt hij in de grot. De 3 nissen waren door vlechtwerk of tapijten tot drie slaapcelletjes ingericht. Binnentredend door ingang (d) had men rechts vóór zich de haardmuur die de eigenlijke grot ongeveer in tweeën verdeelde (e). Later was die haardmuur weg en de grot vormde één ruimte, nog ruimer in haar omvang dan de voorplaats in haar kleinste afmetingen. Daarna werd in zijn plaats een scheidsmuur gezet, de eerste ruimte tot kapel ingericht en hier stond tegen de scheidsmuur het altaar van de menswording (e), waaraan ook de kapel toegewijd was. Onder het marmeren altaarblad waren de woorden in een marmersteen gebeiteld ‘HIC VERBUM CARO FACTUM EST’: hier heeft het Woord het vlees aangenomen (e). Links en recht van haardmuur was een doorgang naar de kamer van Maria; ze had een rotsbodem, lag op een ietwat hoger niveau en werd bereikt met 3 trappen (f). Door een gordijn of door vlechtwerk (puntlijn; g), was ze in twee helften verdeeld. -
In de voorste plaatste zij haar tafeltje, waarvóór ze bad, toen de boodschapsengel haar verscheen (h).
-
In de achterste helft was haar bed, dat wanneer het op de vloer opengerold was, nog plaats genoeg overliet voor Maria om zich te kleden of te ontkleden (i).
Thans en niet onwaarschijnlijk ook in Maria’s tijd kon men uit dit slaaphokje door een opening in de rotswand en langs een opstijgende trap van 16 treden een waterbak (men zegt ook: wijnpersbak) bereiken (j). Van hier leidt een tweede opstijgende trap, die rechts draait, naar het gelijkvloers en komt uit bij de sacristie. *** Wat nu de ligging of verhouding van de grot tot de basilieken betreft, op figuur B ziet men dat de grot gelegen was onder het priesterkoor van de kerk van 1730, en vroeger in de middeleeuwse kerk onder haar noordelijke zijbeuk. In deze laatste stak het gewelf van de grot 3 m boven de grond of vloer uit, in de latere kerk niet meer zo hoog, omdat haar vloer 1,20 m hoger ligt dan die der kruisvaarderskerk. Fascikel 3
343
De kamer der H. Maagd lag in het achterste gedeelte van het huis in de nabijheid van de haard of vuurplaats. Hier bevond deze zich niet, zoals in het huis van Anna, in het midden, maar meer zijwaarts in het huis. De ingang was op zij van de keukenplaats. Men besteeg drie trappen die meer schuin dan loodrecht neervielen, om in die kamer te komen, want de rotsbodem van het achterdeel van het huis lag op een hoger niveau. De kamer van de H. Maagd had tegenover die deur een halfronde vorm. Dit rond gedeelte van de kamer was tot een apart slaapcelletje door een meer dan mansmaat hoge scherm van vlechtwerk gescheiden van de rest. In dat afgeschoten hoekje bevond zich de opgerolde legerstede van de H. Maagd. De wanden van de kamer waren overal tot op een zekere hoogte bekleed met een zeker vlecht- of inlegwerk van staven of latten, dat een weinig steviger was dan de lichte verplaatsbare vlechtwerkwanden. Door middel van veelkleurig hout was er een kleine, geruite figuur ingewerkt. De zoldering van de kamer was door enige tezamen lopende (kruiswijs of evenwijdig lopende?) balken gevormd en de tussenruimten hiervan waren dichtgemaakt door vlechtwerk dat versierd was met figuren van sterren. Ik werd door de lichtende jongeling, mijn gids, die mij overal heenleidt en vergezelt, in deze kamer gebracht, en wat ik daar zag, zal ik verhalen, zo goed als een ellendige zondaresse gelijk ik, dit vermag.
Fascikel 3
344
Toen de H. Maagd in haar kamer binnengetreden was, deed zij achter de scherm van haar bed een lang, witwollen bidgewaad met brede gordel aan en bedekte haar hoofd met een witgele sluier. Inmiddels trad een meid met een lampje in de kamer, en ontstak een veel-armige luchter die van de zoldering neerhing en verwijderde zich. De H. Maagd nam nu een klein, laag tafeltje dat samengevouwen tegen de wand aangeleund stond, en stelde het in het midden van de kamer op. Tegen de muur aangeleund bestond het slechts uit een beweegbaar blad, dat vóór twee poten loodrecht neerhing. Maria hief het blad horizontaal op en schoof de helft van de ene tafelpoot die gespleten of dubbel was, naar voren, zodat het tafeltje nu op drie poten kwam te staan. De kant van het tafelblad, die op de derde poot rustte, was halfrond. Het tafeltje was met een rood en wit kleed overdekt; dit kleed was aan de niet ronde zijde van het tafelblad, waar het met franjes afgezet neerhing, een weinig geschort of door opbinding korter gemaakt. In het midden van het tafelkleedje was een figuur Fascikel 3
345
geborduurd, ik weet niet meer of er een letter, ofwel een versiering mee bedoeld was. Op de ronde zijde lag een witte doek opgerold en er lag een schriftrol op het tafeltje. 86. De H. Maagd stelde dit tafeltje op tussen haar slaapcel en de deur van de kamer, doch een weinig naar links, waar een tapijt de bodem bedekte. Nu legde zij een klein rond kussen op de vloer vóór de tafel, en zonk, terwijl zij met beide handen op het tafeltje steunde, op haar knieën er vóór neer. De kamerdeur was rechts vóór haar en met de rug zat zij naar haar slaapcel gekeerd. Maria liet haar sluier voor het aangezicht vallen en hield haar handen, zonder de vingeren te strengelen, gekruist vóór de borst. Zo zag ik haar lange tijd, met ten hemel geheven gelaat, hartstochtelijk bidden; zij smeekte met smachtend verlangen om de Verlossing, om de beloofde Messias-Koning. Zij verzuchtte er om, dat haar gebed ten minste een geringe bijdrage tot zijn komst mocht betekenen. Geknield en verrukt bleef zij lang in dit gebed verslonden en dan liet zij het hoofd op de borst zinken. Maar zie! opeens kwam nu aan haar rechterzijde in schuine richting van de zoldering der kamer zulk een vloed van licht op haar neergestraald, dat ik mij erdoor naar de wand bij de deur teruggedrongen voelde; en ik zag in dat licht een witte, schitterende jongeling met blonde losse haren tot vóór haar nederzweven: het was de engel Gabriël. Hij richtte het woord tot Maria en terwijl hij sprak (wees gegroet, gij, genadenvolle, de Heer is met u, gij zijt gezegend onder de vrouwen), bewoog hij lichtjes zijn armen aan beide zijden van het bovenlijf weg (ongeveer zoals de priester gedurende een oratie in de mis). Ik zag de woorden als lichtende letters uit zijn mond komen; ik las en hoorde ze.
Fascikel 3
346
Maria wendde haar gesluierd aangezicht een weinig naar rechts, doch in haar schuchterheid hield zij haar ogen neergeslagen. (Zij overdacht wat die begroeting mocht betekenen). De engel ging door met spreken. (Vrees niet Maria, want gij hebt genade gevonden bij God. Zie! gij zult in uw schoot ontvangen en een Zoon baren; en gij zult Hem Jezus noemen. Hij zal groot zijn, de Zoon van de Allerhoogste. God de Heer zal Hem de troon van zijn vader David geven; Hij zal Koning zijn over het huis van Jakob in eeuwigheid en aan zijn koningschap zal geen einde komen.) En nu, als om aan een bevel te gehoorzamen, keerde Maria haar aangezicht een weinig naar hem toe, hief haar sluier een weinig omhoog en antwoordde iets. (Zij zegde: “Hoe kan dit geschieden, daar ik geen man beken?). De Engel sprak verder. (Vrees niet Maria, gij hebt genade gevonden bij God; de H. Geest zal op u neerdalen en de kracht van de Allerhoogste zal u overschaduwen, daarom zal het Heilige dat uit u geboren wordt, uw eerstgeborene, de Zoon van God zijn. En zie, uw bloedverwante Elisabet heeft nog in haar ouderdom ook een zoon ontvangen en sedert 6 maanden is zij die onvruchtbaar heette, in gezegende toestand, want niets is onmogelijk bij God.) Nu hief Maria haar sluier geheel op, zag de Engel aan en antwoordde met deze heilige gewichtige woorden: “Zie de dienstmaagd van de Heer, mij geschiede naar uw woord!” (In K.’s verhaal staan geen evangeliewoorden, wij hebben die er tussengevoegd en het verhaal, door het aan te vullen, verfraaid).
Fascikel 3
347
De H. Maagd was in diepe verrukking; een vloed van licht vervulde de kamer; ik zag niet langer de schijn van de brandende lamp, noch de zoldering van de kamer; de hemel scheen geopend: een baan van licht boven de engel liet mij tot in de hemel zien en bij het uitgangspunt van die lichtstroom zag ik in een zee van licht een beeld of voorstelling van de H. Drievuldigheid, nl. een driehoekig, in zichzelf terugkerend, zichzelf doordringend licht en ik erkende daarin wat men slechts aanbidden en nooit begrijpen of uitspreken kan, God den Almachtige, de Vader, de Zoon en de H. Geest en toch slechts één God Almachtig.
Fascikel 3
348
Zodra de H. Maagd de woorden had gesproken: “Mij geschiede naar uw woord” zag ik dezelfde gevleugelde verschijning van de H. Geest, die ik vroeger reeds gezien had; ze was niet helemaal zó gelijk de duivengedaante waarin de H. Geest gewoonlijk wordt afgebeeld, maar gelijk de gestalte die ik vroeger reeds beschreef 190 . Het hoofd was nl. als het aangezicht van een mens, en terzijde van de gestalte spreidden zich lichtgedaanten als vleugelen uit. Uit borst en handen zag ik drie lichtstromen zich naar de rechterzijde der H. Maagd richten en zich midden in haar binnenste verenigen. Op het ogenblik dat dit licht in haar rechterzijde binnendrong, werd de H. Maagd van deze kant uit, geheel doorstraald, door en door verlicht en als doorschijnend. Het was als trok haar ondoorzichtigheid, ondoorzienbaarheid zich voor dit licht terug als de nacht voor de dag.
190
De gedaante van de duif als beeld van de H. Geest is afgeleid uit het evangelie, Matteüs 3, 16. Maar daar vindt men toch bij de 3 evangelisten steeds: ‘sicut, tamquam, sicut’, als een duif, waardoor zij wellicht bedoelden: gelijkend op een duif. Reeds in nr. 69 heeft K. die bemerking gemaakt en zal ze later nog herhalen, o.m. in fasc. 10, nr. 292. *** Hetzelfde heeft de H. Teresia geconstateerd. In een verschijning op een zaterdag, vigilie (= vooravond, dag vóór een kerkelijk feest, nachtwake) van Pinksteren, zag zij boven haar hoofd een duif die er geheel anders uitzag dan een gewone duif, “geheel verschillend van de duiven van deze wereld”, zegt de heilige; “ze had niet de veren van een gewone duif, doch vleugels als van schubben. Ik meende het geklepper van haar vleugels te horen …” “Ik zag dezelfde duif ook eens boven een pater Dominicaan, met dit verschil dat het mij scheen dat de stralen en de glans van de overigens gelijke vleugelen zich verder uitstrekten, omdat hij de zielen tot God moest voeren.” (Leven, XXXVIII, 13; 14). Fascikel 3
349
Maria was op dit ogenblik zo van licht doorstraald, dat men niets donkers, niets ondoorzichtbaars nog in haar ontwaarde; haar ganse gestalte schoot licht uit en was van licht geheel doorschenen. Nadat het licht Maria op die manier had doordrongen, zag ik de engel verdwijnen; de lichtstroom waaruit hij te voorschijn getreden was, trok zich terug, als werd hij door de hemel weer ingeademd, en het was, als vielen uit die zich terugtrekkende lichtbaan nog vele gesloten witte rozenknoppen, elk met een groen bladje, op de H. Maagd neer. 87. Terwijl ik dat alles in de kamer der H. Maagd plaats zag hebben, had ik een eigenaardige gewaarwording. Voortdurend bekroop mij een angst, alsof ik achtervolgd werd. Inderdaad, ik zag nu een afschuwelijke slang door het huis, en dan de trappen op naar de deur waarbij ik stond, gekropen komen. Als het licht de H. Maagd geheel doorstraalde, was het monster reeds tot op de derde trede genaderd. Deze slang, ongeveer van de lengte van een knaap, was naar de kop toe breed en plat en had aan de borst twee korte, vliesachtige poten met klauwen, als vledermuisvleugelen, waarop het zich voortbewoog. Het was met allerlei walgelijke kleuren gevlekt en deed denken aan de slang van het paradijs, maar was van een nog wangedrochtelijker mismaaktheid. Als nu de engel uit de kamer van de H. Maagd verdween, trad hij dat monster vóór de deur op de kop en het jankte zo vreselijk, dat ik er van huiverde. Hierop zag ik nu drie geesten verschijnen, die het wangedrocht met slagen en schoppen tot buiten de deur van de woning dreven. Na het verdwijnen van de engel zag ik de H. Maagd in verrukking, geheel in zichzelf verzonken; en ik begreep dat zij de menswording van de Beloofde Verlosser kende, en Hem als een Fascikel 3
350
kleine, menselijke, lichtende gestalte, reeds gevormd en voorzien van alle ledematen tot zelfs van de vingertjes, in haar binnenste aanwezig zag en aanbad 191 . 191
Jezus heeft van meet af aan alle ledematen, hoewel nog klein.
Dit in tegenstelling met Maria die de gans normale ontwikkeling doormaakte (zie fasc. 2, nr. 43, voetnoot 93). “Sommige leraren hebben de mening geuit dat Maria’s lichaam door een goddelijk wonder in zeer korte tijd geordend, gevormd, van organen voorzien en dus eerder geschikt was om met de redelijke ziel verenigd te worden. Zij zou niet de opeenvolgende stadia hebben doorlopen, waarin, naar hun gevoelen, - de vegetatieve ziel door - de sensitieve en deze laatste door - de cogitatieve ziel vervangen wordt. - Zij ontving, menen de voorstanders van deze mening, van meet af aan, op het ogenblik van de bevruchting, de redelijke ziel.” (cfr. Petits Bollandistes T. 16, blz. 91). Volgens K.E. echter is dit met Maria niet het geval geweest, maar wel met Jezus, zoals zij het hier duidelijk uitspreekt. Hierin stemt zij overeen met die geleerden die de volgende opvattingen huldigen: “Om een helder inzicht te hebben in het mysterie van de menswording, dient men het volgende te weten. Op het ogenblik dat Maria in Gods aanbod toestemde en haar maagdelijke schoot aanbood om de bruidskamer te zijn, waarin de vereniging van de goddelijke natuur met de menselijke in de persoon van het Woord voltrokken zou worden, versterkte en overschaduwde haar de Allerhoogste. De H. Geest daalde neer in haar lichaam en haar ziel: - in haar ziel, om deze tot akten te bewegen in harmonie met de grootheid van dit mysterie; - in haar lichaam, om er de drie wonderen te wrochten, waardoor, volgens Gods wijsheid, de menswording tot stand diende gebracht te worden. 1) Vooreerst nam Hij enige druppelen van het allerzuiverste bloed van de H. Maagd, die zelf zuiverder was dan de engelen en dan de stralen van de zon; vormde daaruit een klein menselijk lichaam, waaraan geen enkel orgaan of lidmaat, geen vingertje ontbrak, en geheel in staat om met een redelijke ziel te worden verenigd. Fascikel 3
351
Dit resultaat bereikte de H. Geest niet door verloop van tijd of opeenvolgende handelingen, zoals de natuur dat bewerkt in gewone moeders, maar in één ogenblik en door een uitwerksel van zijn almacht. 2) Op dit eigenste ogenblik trok Hij ook een ziel uit het niet; de ziel van Jezus, de volmaakste en subliemste die Hij ooit heeft geschapen en door een natuurlijke informatie verenigde Hij haar met het kleine lichaam dat Hij op hetzelfde ogenblik uit het bloed van Maria vormde. Uit die vereniging van lichaam en redelijke ziel ontstond een volmaakte mensheid, voorzien van alle vermogens en gaven die de mens naar ziel en lichaam eigen zijn. (Aldus naar gezaghebbende leraren). 3) Tenslotte werd op dit zelfde ogenblik uitzondering gemaakt op een natuurwet. Deze wet bestaat hierin, dat aan de menselijke natuur, bestaande uit ziel en lichaam, op het ogenblik van haar ontstaan een geschapen zelfstandigheid of persoonlijkheid wordt toegevoegd, waardoor zij een menselijke persoon of normaal mens wordt. Een andere opvatting meent dat die menselijke natuur een persoon of zelfstandig, op zichzelf bestaand wezen wordt, door het feit dat ze onafhankelijk bestaat. De natuurwet zelf brengt dit mee. Maar deze eis van de natuur werd in Jezus’ geval opgeheven en in plaats dat zijn natuur een eigen persoonlijkheid ontving of een eigen persoon was, werd ze fysisch en zelfstandig met de tweede persoon der H. Drievuldigheid verenigd, zodat ze bestond in en door de persoon van het Woord; hierdoor werd ze de mensheid, de natuur van een God, zonder andere bestaanssteun, grond (suppositum) of persoonlijkheid dan de tweede persoon der H. Drie-eenheid. Deze drie verwezenlijkingen geschiedden op één en hetzelfde ogenblik, omdat, zoals de H. Joannes Damascenus het zegt, het lichaam van dit kind geen ogenblik bestaan heeft zonder met een redelijke ziel verenigd te zijn. En geen enkel ogenblik maakte het met de redelijke ziel een wezen uit, zonder dat de natuur die zij samen vormden, hypostatisch in bezit was genomen door het goddelijk Woord. (hypostatisch = wankel, gezegd van bepaalde eigenschappen die gemakkelijk kunnen worden onderdrukt door andere eigenschappen). De bevruchting door de H. Geest, de bezieling door een geestelijk element of ziel, hun vereniging met het Woord voltrokken zich volmaakt gelijktijdig, zonder de miniemste opeenvolging of tussentijd, opdat de menselijke natuur nooit aan zichzelf, nooit aan een andere persoon zou behoren dan aan het Woord, en geen enkele stond een eigen persoonlijkheid zou hebben, alvorens te zijn en te bestaan in de persoon van het Woord.
Fascikel 3
352
O! hier te Nazareth gaat het anders dan daar te Jeruzalem! Dáár mogen de vrouwen niet verder dan hun voorhof, niet naderen tot de eigenlijke tempel; alleen de priesters mogen het Heilige betreden. Hier echter te Nazareth, hier in dit heiligdom is een Maagd de tempel zelf en het Allerheiligste is in haar, en de hogepriester is in haar en zij alleen verblijft bij hem. O! wat is dat ontroerend! Wat is dat zoet en verheven en niettemin zo eenvoudig en natuurlijk. Nu waren de woorden van David uit de 45e psalm verwezenlijkt: “De Allerhoogste heeft zijn woontent geheiligd, God is midden in haar binnenste, zij zal niet wankelen.” Psalmen 45 Een lied voor de bruiloft van de koning 1. Voor de koorleider. Op de wijze van: De leliën. Van de Korachieten. Een leerdicht; een lied der liefde.
Volgens deze opvatting moest het lichaam van Jezus dan onmiddellijk een zekere voltooiing hebben, indien het waar is dat de ziel eerst ingestort wordt, wanneer het lichaam de nodige ontwikkeling bereikt heeft. K. is zichzelf hierin gelijk. *** Dit brengt een zekere gelijkheid mee tussen de eerste en de tweede Adam, aangezien - Adam als volwassen man geschapen werd en - ook Jezus van meet af aan enige volwassenheid of voltooiing (maar dan anders te verstaan) bereikte. Dit werk wordt aan de H. Geest toegeschreven, hoewel de Vader en de Zoon er in gelijke mate toe hebben bijgedragen, want het is zeker dat de werken, die de H. Drie-eenheid naar buiten verricht, gemeen zijn aan de drie personen; doch slechts de tweede persoon nam de gevolgen van die gemeenschappelijke werking aan en werd een mens als wij. Deze geheimnisvolle werking wordt echter aan de H. Geest toegeschreven, omdat zij op buitengewone wijze de goedheid, de liefde, de barmhartigheid van God openbaart en in de mens Jezus de volmaaktste heiligheid verwerkelijkt, die God in een mens kon verwezenlijken.” (volgens Petits Bollandistes T. 3, p. 623; l’annontiation, l’incarnation). Fascikel 3
353
2. Mijn hart trilt van blijde woorden, ik draag mijn gedicht een koning voor, mijn tong is de stift van een vaardig schrijver. 3. Gij zijt schoner dan de mensenkinderen, liefelijkheid is over uw lippen uitgegoten; daarom heeft God u voor altoos gezegend. 4. Gord uw zwaard aan de heup, gij held, uw majesteit en uw luister; 5. ja uw luister! Rijd voorspoedig uit, voor de zaak van waarheid, ootmoed en recht, uw rechterhand lere u geduchte daden: 6. uw pijlen zijn gescherpt – volken zijn onder u – zij dringen in het hart van des konings vijanden. 7. Uw troon, o God, staat voor altoos en eeuwig, uw koninklijke scepter is een rechtmatige scepter. 8. Gij hebt gerechtigheid lief en haat goddeloosheid; daarom heeft, o God, uw God u gezalfd met vreugdeolie boven uw metgezellen; 9. mirre, aloë en kassia zijn al uw klederen; uit ivoren paleizen verheugt u snarenspel; 10. koningsdochters zijn onder uw geliefden; de gemalin staat aan uw rechterhand in goud van Ofir. 11. Hoor, o dochter, en zie, en neig uw oor, vergeet uw volk en het huis van uw vader, 12. laat de koning uw schoonheid begeren, want hij is uw heer; buig u dus voor hem neder. 13. Dan zoeken, o dochter van Tyrus, de rijksten des volks met geschenken uw gunst. 14. Louter pracht is de koningsdochter daarbinnen, van goudbrokaat is haar kleed; 15. in kleurig geborduurde gewaden wordt zij tot de koning geleid, jonkvrouwen in haar gevolg, haar vriendinnen, worden tot u gebracht; 16. onder vreugde en jubel worden zij binnengeleid, zij komen in des konings paleis. 17. Op de plaats uwer vaderen zullen uw zonen staan, gij zult hen tot vorsten stellen over het ganse land. 18. Ik wil uw naam vermelden in alle geslachten; daarom zullen volken u loven voor altoos en immer. Uit: NBG-vertaling 1951
***
Het was omstreeks middernacht, toen ik dat mysterie zag voltrokken worden. Kort daarna trad Anna met de andere vrouwen bij Maria binnen. Een wonderbare beweging in de natuur had hen uit de slaap gerukt; een lichtwolk was boven het huis verschenen. Toen zij de H. Maagd, geknield onder de lamp, in extatisch gebed, geheel in God verloren zagen, trokken zij zich eerbiedig terug. Een weinig later zag ik dat de H. Maagd zich uit haar knielende houding oprichtte en tot haar bidaltaartje tegen de wand naderde. Zij liet het beeld neer, dat tegen de muur opgerold hing en waarop de figuur van een in banden gewikkelde gedaante afgebeeld was; datzelfde beeld had ik reeds gezien in het huis van Anna, toen daar de voorbereiding plaats had tot Maria’s afreis naar de tempel (zie fasc. 2, nr. 56). Zij ontstak de aan de muur bevestigde lamp Fascikel 3
354
en daarvóór rechtstaande zette zij haar gebed voort. Schriftrollen lagen vóór haar op een hoger lessenaar. Pas tegen de morgen zag ik haar zich nog even te ruste begeven. *** Nu bracht mijn leidsman me van daar weg, doch als ik nu op het kleine voorhof van de woning kwam, bekroop mij weer diezelfde schrik. Daar lag me waarachtig die afschuwelijke slang weer verscholen op de loer; zij wilde naar mij toe om zich in de plooien van mijn kleed te verbergen. Ik verkeerde in een ontzettende angst, doch mijn leidsman rukte me bliksemsnel uit haar bereik, en ook zag ik weer die drie zelfde geesten verschijnen, die het monster duchtig afrosten; het gilde zo ijzingwekkend, dat ik nog steeds met huiver dat akelig gejank meen te horen. 88. Terwijl ik die nacht verder over het geheim van de menswording nadacht, werden mij nog veel andere waarheden duidelijk. Anna ontving de ingestorte kennis van het wonderbaar gebeuren; de H. Maagd wist dat zij de Messias, de Zoon van de Allerhoogste in haar schoot had ontvangen; geheel haar eigen binnenste was voor haar geestesoog ontsluierd. Maar zij wist toen nog niet dat de troon van David, die de Heer God Hem geven zou, bovennatuurlijk, eeuwig en niet van deze aarde was; zij wist toen nog niet dat het huis van Jakob, zijn onderdanen, waarover Hij volgens Gabriëls woord zou regeren, de Kerk was, d.i. de maatschappij of vergadering van alle herboren mensen. Zij wist niet beter dan dat de Verlosser een heilige koning zou zijn, die haar volk zou reinigen en heiligen en over de hel doen zegevieren; zij wist toen nog niet dat die Koning, om de mensen te verlossen, een bittere dood zou moeten sterven.
Fascikel 3
355
De reden werd mij ook aangeduid, waarom de Verlosser 9 maanden in de moederschoot heeft willen blijven en als kind geboren worden; waarom Hij niet, als Adam, opeens als een volwassen man verschenen en opgetreden was, niet zo schoon of volmaakt (niet met dezelfde buitennatuurlijke gaven) als de nieuwgeschapen eerste vader. Doch het is mij niet mogelijk alles nog duidelijk mee te delen. Nochtans is het volgende mij nog bijgebleven, nl. dat Hij de ontvangenis en de geboorte van de mensen die door de zondeval zo onteerd en verlaagd was, weer wilde verheffen en heiligen. Maria werd zijn moeder en Hij kwam niet vroeger, omdat zij alleen, en geen schepsel vóór noch na haar het zuivere genadevat was, dat door God aan de mensen beloofd was als het verblijf waarin Hij mens zou worden; het doel van de menswording was, de mensen door zijn verzoenend lijden van hun zondeschuld te verlossen. De H. Maagd was de enige, rein-ontloken bloem van het menselijk geslacht (cfr. fasc. 1, nr. 25, voetnoot 53), die in de volheid van de tijden was verschenen. Alle kinderen van God onder de mensen, vanaf het eerste begin, die zich op heiligheid hebben toegelegd, hebben tot haar komst bijgedragen; zij was het enig zuivere goud op de hele aarde; zij alleen was het reine, onbevlekte vlees en bloed in de ganse mensheid, bereid, gezuiverd, verzameld en geheiligd door al de geslachten van haar voorvaderen heen; gericht, geleid, bestuurd, behoed en gesteund door de Wet, tot dat zij verscheen als de vervulling van de Wet, als de volheid der genade. Van eeuwigheid was zij vooruitgezien en voorbestemd, en als Moeder van de Eeuwige heeft zij in de tijd op aarde door de tijd gewandeld. De H. Maagd was bij de menswording van Christus iets boven de 14 jaar.
Fascikel 3
356
Christus is 33 jaar en driemaal 6 weken oud geworden. Ik zeg 3 maal 6 weken, omdat dit getal mij op dit ogenblik tot driemaal toe getoond wordt 192 . Hier plaatst Brentano de schriftuurpassage Spreuken, 8, 22‐34. Spreuken 8 De prediking der Wijsheid 1. Roept de Wijsheid niet en verheft de Verstandigheid niet haar stem? 2. Boven op de hoogten aan de weg, daar, waar de paden samenkomen, is zij gaan staan, 3. aan de zijde van de poorten, aan de ingang der stad, waar men de poortdeuren binnengaat, roept zij luide: 4. Tot u, mannen, roep ik en mijn stem gaat uit tot de mensenkinderen! 5. Gij onverstandigen, leert schranderheid, gij dwazen, verstaat het met uw hart. 6. Hoort, want ik zal verheven dingen spreken en mijn lippen openen tot wat recht is. 7. Want waarheid spreekt mijn gehemelte, een gruwel voor mijn lippen is de goddeloosheid. 8. Al de woorden van mijn mond zijn in gerechtigheid gesproken; niets daarin is verdraaid en verkeerd. 9. Zij alle zijn voor de verstandige juist, betrouwbaar voor wie kennis gevonden hebben. 10. Neemt mijn vermaning aan en niet zilver, en kennis boven uitgelezen goud. 11. Want wijsheid is beter dan koralen, al wat men zou kunnen begeren, kan haar niet evenaren. 12. Ik, de Wijsheid, woon bij de schranderheid en ik verkrijg kennis door overleggingen. 13. De vreze des HEREN is het kwade te haten; hoogmoed en trots en boze wandel en een mond vol draaierijen haat ik. 14. Mijner zijn raad en overleg, ik ben het inzicht; mijner is de kracht. 15. Door mij regeren de koningen en verordenen de machthebbers recht. 16. Door mij heersen de vorsten en de edelen, al de rechters der aarde. 17. Ik heb lief wie mij liefhebben, wie mij ijverig zoeken, zullen mij vinden. 18. Rijkdom en eer zijn bij mij, duurzaam goed en gerechtigheid. 19. Mijn vrucht is meer waard dan goud, ja dan gelouterd goud, mijn opbrengst meer dan uitgelezen zilver. 20. Ik wandel op het pad van de gerechtigheid, midden op de wegen van het recht, 21. om hen die mij liefhebben, bezit te doen beërven; hun schatkamers zal ik vullen.
192
Deze opgave komt letterlijk dag op dag uit.
Zoals wij zagen, zou de historische dag van Jezus’ geboorte beantwoorden e aan onze 25 november, terwijl, zoals wij zien zullen, zijn sterfdag beantwoordt aan onze 30e maart. Als wij de dagen tussen 25 november en 30 maart samentellen, - 6 voor november, - 31 voor december, - 31 voor januari, - 28 voor februari en - 30 voor maart, bekomen wij 126 dagen, en gedeeld door 7 maakt dit 18 weken uit. Fascikel 3
357
22. De HERE heeft mij tot aanzijn geroepen als het begin van zijn wegen, vóór zijn werken van ouds af. 23. Van eeuwigheid aan ben ik geformeerd, van den beginne, eer de aarde bestond. 24. Toen er nog geen oceaan was, ben ik geboren, toen er nog geen bronnen waren, rijk aan water. 25. Eer de bergen omlaaggezonken waren, vóór de heuvelen ben ik geboren; 26. toen Hij het aardrijk en de velden nog niet had gemaakt, noch de eerste stofdeeltjes der wereld. 27. Toen Hij de hemel bereidde, was ik daar; toen Hij een kring trok op het oppervlak van de oceaan, 28. toen Hij de wolken daarboven bevestigde, en de bronnen van de oceaan met kracht opborrelden, 29. toen Hij aan de zee haar perk stelde, opdat de wateren zijn gebod niet zouden overtreden, en Hij de grondslagen der aarde bepaalde, 30. toen was ik een troetelkind bij Hem, ik was een en al verrukking dag aan dag, te allen tijde mij verheugend voor zijn aangezicht, 31. mij verheugend in de wereld van zijn aardrijk, en mijn vreugde was met de mensenkinderen. 32. Nu dan, zonen, luistert naar mij, want welzalig zijn zij die mijn wegen bewaren. 33. Hoort naar de vermaning, dan wordt gij wijs, slaat haar niet in de wind. 34. Welzalig de mens die naar mij luistert, dag aan dag wachthoudende aan mijn deuren, bewakende de posten van mijn poorten. 35. Want wie mij vindt, heeft het leven gevonden, hij heeft van de HERE welgevallen verkregen. 36. Maar wie mij mist, doet zijn leven geweld aan; allen die mij haten, hebben de dood lief. Uit: NBG-vertaling 1951
***
Wij slaan ze over, omdat men ze in de H. Schrift kan nazien, of in een missaal op een van Maria’s feesten, b.v. op 8 september of op 8 december.
Fascikel 3
358
Maria reist naar Hebron om Elisabet te bezoeken. 89. Het epistel uit de mis van 2 juli, Maria‐visitatie, waarmee Brentano deze paragraaf inleidt, laten wij weg en verwijzen de lezer ervoor naar een missaal of H. Schrift, Hooglied 2, 8‐14. Hooglied 2 Liefdeslied der bruid 8. Hoor – mijn geliefde! Zie, daar komt hij, springend over de bergen, huppelend over de heuvelen. 9. Mijn geliefde is als een gazel of het jong van een hert. Zie, hij staat achter onze muur, kijkend door de vensters, spiedend door de traliën. 10. Mijn geliefde gaat tot mij spreken: Sta toch op, mijn liefste, mijn schone, en kom. 11. Want zie, de winter is voorbij, de regen is over, verdwenen. 12. De bloemen vertonen zich op het veld, de zangtijd is aangebroken, en ’t gekir van de tortel wordt gehoord in ons land. 13. De vijgeboom laat zijn vroege vrucht zwellen, en de wijnstokken in bloei geven geur. Sta op, kom, mijn liefste, mijn schone, kom! 14. Mijn duif in de rotskloof, in de schuilhoek van de bergwand, laat mij uw gedaante zien, laat mij uw stem horen, want zoet is uw stem en uw gedaante is bekoorlijk. 15. Vangt ons de vossen, de kleine vossen, die de wijngaarden verderven, nu onze wijngaarden in bloei staan. 16. Mijn geliefde is van mij en ik ben van hem, die te midden der leliën weidt, 17. tot de avondwind waait en de schaduwen vlieden. Wend u dan hierheen, en doe als de gazel, mijn geliefde, of als het jong van een hert op de gekloofde bergen. Uit: NBG-vertaling 1951
***
Enige dagen na de boodschap des engels keerde de H. Jozef naar Nazareth terug en trof verscheidene schikkingen voor het uitoefenen van zijn bedrijf of ambacht thuis; hij was immers vroeger te Nazareth niet metterwoon (= daadwerkelijk daar; een vaste woonplaats hebben) gevestigd geweest; hoogstens had hij er een keer een paar dagen vertoefd. Jozef wist niets af van de menswording van God in Maria; zij was de moeder van de Heer, doch ook zijn dienstmaagd en zij bewaarde deemoedig en schroomvol zijn geheim. Toen de H. Maagd voelde dat het Woord het vlees in haar had aangenomen, vatte zij een vurig verlangen op om zonder uitstel op bezoek te gaan bij haar verwante Elisabet te Joetta bij Hebron, Fascikel 3
359
bij haar van wie de engel gezegd had dat zij, de onvruchtbare, sedert 6 maanden in gezegende toestand verkeerde (Lk. 1, 36). Daar nu de tijd naderde dat Jozef voor het paasfeest naar Jeruzalem moest gaan, wenste zij hem te vergezellen om Elisabet te bezoeken en in haar zwangerschap bij te staan. Jozef ondernam nu met de H. Maagd de reis naar Joetta.
Bemerking van Brentano. – Verhinderd door haar ziekte en de talrijke stoornissen kon de zienster slechts de volgende fragmentarische mededelingen over de reis van Jozef en Maria naar Elisabet doen. De afreis beschreef zij niet maar enige achtereenvolgende dagen vertelde zij over die reis de weinige bijzonderheden die hier volgen.
Ik zag hen reizen naar het zuiden; zij hadden een ezel bij zich waarop Maria af en toe ging zitten; hij was met enig reisgoed beladen, o.m. met een gestreepte, en, naar het mij toescheen, gebreide zak van de H. Jozef, waarin zich een lang, bruinachtig gewaad van Maria bevond; er was een soort van kap aan bevestigd; dit kleed werd van voren met linten dichtgebonden; Maria trok het aan telkens als zij naar de tempel of de synagoge ging 193 . Op de reis droeg zij een bruin wollen hemd of onderkleed en daarover een grijs kleed met een gordel en een geelachtige hoofdbedekking. Zij legden de weg tamelijk vlug af. Ik zag dat zij, na de vlakte Esdrelon in zuidelijke richting doorgetrokken te zijn, de stad
193
Beaufays, de schrijver van een leven van Onze-Lieve-Vrouw, noemt onder de voorwerpen welke de Israëlieten op reis meenamen, ‘feestklederen voor de sabbat’. Wij zullen verder zien dat ook Jezus op zijn reizen in de vreemde, altijd van een wit sabbatkleed voorzien was. Fascikel 3
360
Dotan bereikten. Dotan ligt op een hoogte 194 en daar namen zij hun intrek bij een vriend van Jozefs vader, een welgesteld man, die van Bethlehem afkomstig was. Zijn vader werd door Jozefs vader ‘broeder’ genoemd, zonder dat hij eigenlijk zijn broeder was, doch hij stamde uit het geslacht van David door een man, die, naar ik meen, ook een koning was en Ela … of Eldoa … of Eldad heette; ik kan de juiste vorm van de naam niet met zekerheid geven 195 . In die stad werd veel handel gedreven.
194 Dotan. – Later zullen wij er meer over zeggen; het ligt 4 uren ten noorden van Sikem en 7 uren ten zuiden van Nazareth.
De grote vlakte Esdrelon heeft als verlenging een veel kleiner vlakte, de vlakte van Dotan genaamd, nu: Sahel el-Arrabeh; beide zijn door een bergengte bij Djenin (Engannim) verbonden. Een gebergte-uitloper of tak dringt een eind ver in die kleiner vlakte en op het uiteinde ervan ligt Dotan, met een niveau van 350 m tegenover 250 m in de vlakte. 195
Nota van Brentano, weer even ingekort.
Verder, (in fasc. 19, nrs. 813-815) verhaalt K. zeer schoon hoe Jezus in zijn openbaar leven in dit zelfde huis zijn intrek nam en de heer des huizes van een zware ziekte genas. Deze huisheer zal Jezus dan herinneren aan het tegenwoordige oponthoud hier van Jozef en Maria. De afstammeling van David, door K. Ela, Eldoa, Eldad genoemd, zal wel Eliada zijn uit I Par. 3, 8. In II Sam. 5, 16 en I Par. 14, 7 luidt de naam Elioda. Men herinnere zich dat de hebreeuwse namen, zowel van mannen als plaatsen, vaak verschillende schrijfwijzen hadden (dikwijls ten gevolge van een letterverplaatsing) of dat personen verschillende namen droegen, waarvan de betekenis dezelfde was, b.v. Joakim, Heliakim. Voor Elioda vindt men ook Eliada, Baal-iada, El-idaa. Hij was één van Davids jongste zonen en dus bestond er voor die twee mannen reden om mekaar broer te noemen in de ruime zin, volgens Semitische opvatting. Hij was ook koning geweest, zegt K., maar dan in de zin van plaatsvervanger van de koning, van hofbeambte of voogd over een landstreek, zoals de regulus (= hoofdman, hofbeambte) in Joa. 4, 46. Fascikel 3
361
Later zag ik hen overnachten onder een afdak of open schuur en ook nog eens ‘s avonds in een woud in een voor reizigers bestemde hut; deze was van takken gevlochten en geheel met levend groen en schone witte bloemen overgroeid; zij konden toen nog 12 uren van Zakarias’ huis verwijderd zijn. Zulke open veld- of loofhutten of ook stenen gebouwen treft men daar te lande op vele plaatsen langs de grote wegen aan. Het zijn herbergen waarin de mensen op hun reis overnachten, zich verfrissen, uitrusten en de meegebrachte levensmiddelen bereiden kunnen. Gewoonlijk heeft over zulke herbergen een nabijwonende familie het toezicht en zij voorziet dan ook tegen een kleine vergoeding in de noodzakelijkste behoeften van de gasten. 90. Inleidende bemerking. Hier schijnt, zegt Brentano, een leemte in het verhaal te zijn. De zienster verhaalt niet hun bezoek aan Jeruzalem en de tempel voor het paasfeest. Toch hebben zij dit zonder twijfel eerst gedaan, gezien het doel van de reis van de H. Jozef, gezien ook het feit dat de zienster verder verhaalt dat Zakarias daags vóór de aankomst van de H. Maagd, thuis was gekomen van het paasfeest, dat dus geëindigd was. Het verhaal gaat nu door.
Van Jeruzalem uit volgden zij niet de kortste weg naar Joetta, doch zij maakten een omweg naar het oosten. Zij trokken om een stadje, 2 uren van Emmaüs gelegen, en reisden nu op wegen, die Jezus later in zijn openbaar leven meer dan eens zal betreden 196 . 196
De omweg naar het oosten was gering; hij liep aan de oostkant van een kleine heuvel die de Joden nu Ramat Rachel noemen, hoogte van Rachel, omdat haar graf daar dichtbij ligt, tussen Jeruzalem en Bethlehem. Fascikel 3
362
Zij hadden toen nog twee hoge punten van het gebergte over te trekken. Tussen deze twee bergen zag ik hen eenmaal zitten rusten, brood eten en druppels balsem, die zij onderweg verzameld hadden, in hun drinkwater mengen (cfr. fasc. 2, nr. 60, voetnoot 126).
Iets meer oostwaarts ligt het dorp Soer Baher, een dorp dat in Jezus’ tijd Bet-Soer heette en waar de eerste christenen een volksplanting vestigden (cfr. fasc. 34, nr. 2191). De H. Driekoningen zullen dezelfde omweg volgen. Het Emmaüs dat K. hier noemt, is niet dat van Lk. 24, 13, maar het Emmaüs dat volgens Flavius Josephus 30 stadiën van Jeruzalem ligt. Hoe komt K. ertoe hier dit Emmaüs te vermelden? Waarschijnlijk omdat zij reeds gezien had hoe Jezus, toen hij eens van een ander Betsoer (ten noordwesten van Jeruzalem) naar Betanië ging, voorbij dat Emmaüs passeerde. Het beantwoordt aan de twee dorpen Beit-Mizeh en Qoloenijeh, 7 km ten noordwesten van Jeruzalem. Dit Betsoer hier doet haar nu weer aan dat Emmaüs denken. Zie fasc. 22, nr. 1046 en fasc. 34, nr. 2191. Fascikel 3
363
De streek was hier zeer bergachtig (Lk. 1, 19). Zij kwamen voorbij rotsen die van boven breder waren dan van onderen. Ook zag men daar ruime spelonken en daarin allerlei zeldzame stenen. De dalen echter waren zeer vruchtbaar. Hierop liep hun weg door woud, heide, weiden en velden 197 .
197
Deze korte alinea verdient wel een uitweiding, omdat wij er weer in zien hoe K. alles werkelijk met eigen ogen heeft gezien. Ook Sint-Lukas noemt dit land van Judea een bergland, bergstreek: ‘montana’. Men treft er de hoogste punten van Zuid-Palestina aan. Het is een opeenvolging van heuvelen die in de lente met groen en bloemen bedekt zijn, maar het overige van het jaar dor, verschroeid, naakt en als dood (behalve in sommige valleien) en slechts kreupelhout vertonen. Bij uitzondering zijn sommige heuvelen op kunstmatige wijze terrasvormig ingericht en bedekt met tuinen en wijngaarden. In de zomer is het landschap kaal en de weg ijselijk eentonig; men reist door een grijze woestenij van stenen. “Wij zien niets”, schrijft J. Keulers, “dan grijze bergen, en daarachter weer grijze bergen, grijze bergen tot aan de horizon. Wat een grijze woestenij van stenen! De bodem is overal bedekt met kleine en grote stenen, soms heuse rotsblokken. Hier en daar ziet men ook wat schraal struikgewas en een eenzame olijfboom, grijs bestoven en krom gegroeid van ellende.” (Waar Jezus leefde). Overhangende rotsblokken zijn geen zeldzaamheid, vooral in de valleien die naar de Dode Zee lopen. Vele hebben loodrechte wanden. Enorme rotsblokken zijn a.h.w. in de lucht blijven hangen. Andere verheffen zich als alleenstaande torens op een schijnbaar wankelend voetstuk en dreigen elk ogenblik neer te storten in de afgrond aan hun voet (Mislin, III, 115). Tussen Bethlehem en Hebron reed Delancker: “tussen bonkrotsen, waar kans genoeg was om zich de knieën en voeten te kneuzen.” Meer oostwaarts naar de Dode Zee toe heeft de natuur uren ver de rotsbanken woest en wild door elkaar geslingerd; daar verheffen zich gevaarvolle rotsen veel erger dan in de ‘chaos’ tussen Lourdes en het dorpje Gaverny. Een half uur ver slingert de weg tussen naakte zwartachtige rotsblokken die aan weerskanten over de weg hangen en ieder ogenblik dreigen u te verpletteren.” Fascikel 3
364
Tegen het einde van de reis viel mij een plant op met fijne groene blaadjes en met bloementrossen van negen bleekrode, gesloten klokjes of kelkjes. Er was iets (een betekenis) in verborgen; ik had er iets mee te maken, maar wat, dat ben ik nu vergeten 198 . “Op menige plaats zijn in de rotsen grotten, soms grottencomplexen, zo uitgestrekt dat ze echte labyrinten vormen, geschikte schuiloorden voor dieven en rovers.” (D.B. Juda, k. 1768). Inderdaad, tussen Bethlehem en Hebron noteert kaart Pal. Grid voor een strook van ruim 1 uur breed, meer dan 50 malen het teken van grot of grotten. Enige goed besproeide valleien maken, dankzij de aanwezigheid van bestendig water, een sterke tegenstelling bij die algemene stenige troosteloosheid van dat land. Één van die valleien is Oertas, 1 uur ten zuiden van Bethlehem. Men ziet er dan ook groenten en graangewassen, olijf-, granaat-, oranje- en vijgenbomen, enz. 198
Nota van Brentano. – Brentano kreeg ze zelf van een geleerde vriend; wij doen best met er alleen de kerngedachten van weer te geven. De hier vermelde plant met de fijne, groene bladertjes en de geelrode, buitengewoon welriekende bloemtrossen, bestaande uit 9 (?) kelkjes zal wel de Cyprusplant of Kuprosplant of Kuprosheester zijn. Dezelfde naam luidt in het hebreeuws: Kofer (‘f’ = ‘p’): ze groeit graag in Palestina, maar nog overvloediger op Cyprus, dat er zijn naam van schijnt gekregen te hebben. Het is genoeg de eigenschappen van die bloemstruik te leren kennen om ze lief te krijgen. Wanneer wij later met Jezus op Cyprus zijn, zullen wij er iets meer over zeggen (zie fasc. 25, nr. 1297, voetnoot 701). Die plant is genoemd in het Hooglied: “Mijn geliefde is mij een bundeltje myrre, dat ik draag op mijn boezem, een Cyprustros uit de wijngaarden van En-Gedi (Hooglied 1, 13-14). Dit vers wordt hier als volgt toegepast: Nu draagt Maria haar geliefd kind, de beminde Bruidegom van haar ziel, werkelijk onder haar hart, maar ze draagt hem geestelijkerwijze op haar hart; de 9 kelkjes herinneren haar aan de 9 maanden die zij Hem in haar schoot zal dragen. De hebreeuwse naam bevat ook de gedachte van verzoening; ‘kofertros’ betekent: ‘verzoeningstros’.
Fascikel 3
365
Deze betekenis is uiterst treffend, aangezien de vrucht van Maria’s schoot, de Cyprustros die zij op haar hart draagt, de Heiland van de wereld is, in haar mens geworden om de mensen met God te verzoenen. Onder deze mensen is ook Maria een verloste, en wel verloste op een nog veel wonderbaarder wijze. Aan haar kind heeft zij te danken haar uitzonderlijke begenadiging, haar transcendent goed-staan met God, haar verzoend-zijn met Hem, veel volmaakter dan de overige mensen. Met welk een vreugde draagt zij de Cyprustros onder en op haar hart. Geen wonder dat zij haar weg aflegt met haast, ‘cum festinatione’ (Lk. 1, 39); Geen wonder dat de reis, gelijk de zienster doet opmerken (nr. 89, midden), tamelijk vlug verloopt. Fascikel 3
366