Leeftijd als voorspeller van de mate van conservatisme ‘I never dared to be radical when young for fear it would make me conservative when old.’ (Robert Frost)
Marloes Arends, 3465195 Franka van der Ende, 3465225 Universiteit Utrecht, 21 juni 2013 Begeleider: Zoltán Lippényi Tweede beoordelaar: Jesper Rozer
Abstract Introduction. The aim of this study was to look at the relation between age and conservative attitudes in Western Europe. Theory. The relationship between age and conservative attitudes can manifest itself through the mechanism of generations or through the mechanism of changes during the life course. The strength of generation effects as well as of life course changes on conservatism are measured on three separate dimensions of conservatism ; economic conservatism, social conservatism and ethnic conservatism. Methods. For this study data from the European Values Study were used. After selection more than 25.000 respondents were suitable in this survey for analysis. Results. Both generations and life course changes are explanatory for the degree of economic, social and ethnic conservatism in a person. Both generations and life course changes had significant effects on the degree of conservatism. Conclusion and discussion. The relation between age and conservative attitudes has further been explored. The importance of separating three dimensions of conservatism has been shown. However, extensive research on this field is necessary. More life course changes can be included in the analysis of conservatism to get an overview of all factors in influencing conservatism.
Inhoudsopgave 1. Inleiding en probleemstelling
3
2. Theorie
6
3. Methoden
16
4. Resultaten
22
5. Conclusie en discussie
31
Literatuurlijst
35
2
1. Inleiding en probleemstelling
In onderzoeken naar politieke standpunten wordt tegenwoordig naast de links-rechtsschaal progressiviteit en conservatisme toegevoegd om mensen in te delen naar politieke standpunten (kieskompas, 2013). Conservatisme en progressiviteit zeggen veel over de politieke houding van een persoon. Het is daarom belangrijk om goed inzicht te krijgen in de ideologische tegenstelling conservatisme en progressiviteit, en daarmee gedeeltelijk in de wijze waarop men tot bepaalde politieke standpunten komt. De mate van conservatisme of progressiviteit van een persoon kent vele verschillende verklaringen. Eén van deze mogelijke verklaringen is leeftijd. Onder velen leeft het idee dat jongeren progressiever zijn en ouderen conservatiever. In dit onderzoek zal worden gekeken hoe dit verband tussen leeftijd en conservatisme zich manifesteert.
Eén van de manieren waarop het verband tussen leeftijd en conservatisme zich kan manifesteren, is via generatieverschillen. Dit betekent dat er significante verschillen tussen generaties bestaan, doordat men in een ander tijdperk opgroeit. Doordat door de tijd heen verschillende houdingen en opvattingen heersen, zal een persoon de houdingen en opvattingen meekrijgen die dominant zijn in de tijd waarin hij is opgegroeid (Inglehart, 1984). Dit zou dan ook kunnen gelden voor de mate van conservatisme van een persoon, aangezien dit een houding van een persoon is die zeer beïnvloedbaar is door het tijdperk waarin men opgroeit (Oakeshott, 1956; Becker, 1992). Personen uit verschillende generaties hebben dan een fundamenteel andere achtergrond die zichtbaar wordt in leeftijdsverschillen, door generatieverschillen, in de mate van conservatisme: oudere personen uit eerdere generaties zullen minder moderne opvattingen hebben dan jongere personen uit latere generaties waardoor een effect van leeftijd op verschillende waardes zoals conservatisme kan ontstaan.
In dit onderzoek zal echter, om het verband tussen leeftijd en conservatisme te kunnen verklaren, naast naar generatieverschillen ook gekeken worden naar de effecten van levensloopveranderingen. Er zal worden gekeken in hoeverre het verband tussen leeftijd en conservatisme verklaard kan worden door de generatie waartoe een persoon behoort en in hoeverre deze verklaring aangevuld kan worden door levensloopveranderingen. Het verband tussen leeftijd en conservatisme zou zich kunnen manifesteren via levensloopveranderingen, doordat het factoren zijn die los van leeftijd de mate van conservatisme verklaren. Ze veranderen echter wel door het leven heen, en daarmee verandert de mate van conservatisme dan ook door het leven heen.
3
De mogelijke verklaring die de verschillende relevante levensloopveranderingen kunnen bieden voor de mate van conservatisme zullen aan de hand van de rationele keuzetheorie, de etnische competitietheorie en de socialisatietheorie opgesteld worden. De rationele keuzetheorie stelt dat de handelingen van een persoon altijd voortkomen uit een rationele afweging tussen kosten en baten (Aldrich, 1993). De socialisatietheorie stelt dat mensen lid zijn van bepaalde sociale groepen waarbij beïnvloeding van de groepsleden door elkaar plaatsvindt (Grusec&Hastings, 2007). De etnische competitie theorie stelt dat competitie met andere groepen zowel op individueel als op groepsniveau negatieve attitudes richting deze groepen bevordert (Tolsma et al., 2008).
Verder is er bij eerder onderzoek naar het verband tussen leeftijd en conservatisme nauwelijks gekeken naar de verschillende dimensies van conservatisme. Binnen bestaande literatuur wordt onderscheid gemaakt tussen verschillende dimensies van conservatisme, namelijk economisch conservatisme en cultureel conservatisme (Houtman, 2000). Economisch conservatisme staat voor de mate waarin vrije marktwerking aangehangen wordt. Cultureel conservatisme staat voor de mate waarin men aanhanger is van het in stand houden van de traditioneel overgeleverde normen en waarden (Houtman, 2000; Fleishman, 1988). Aangezien cultureel conservatisme een zeer veelomvattende dimensie die wellicht beter verder opgesplitst zou kunnen worden, wordt deze dimensie in de theoriesectie nog verder uitgediept. Het zou kunnen zijn dat deze dimensies van conservatisme in zoverre van elkaar verschillen dat het effect van leeftijd en levensloopveranderingen op conservatisme zich per dimensie anders manifesteert. In dit onderzoek zal dus per dimensie worden gekeken naar de mate van conservatisme om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen.
In dit onderzoek zal worden gekeken wat het effect is van generaties en meerdere levensloopveranderingen op verschillende dimensies van conservatisme in West-Europa. De doelstelling is om algemene uitspraken te kunnen doen over het verband tussen leeftijd en de verschillende dimensies van conservatisme in West-Europese landen. Voor dit onderzoek worden data van de European Values Study gebruikt. In deze survey wordt aan tal van mensen in WestEuropese landen dezelfde vragen en stellingen met betrekking tot normen en waarden voorgelegd. Aan de hand van de antwoorden kan een conservatieve dan wel een progressieve houding ten opzichte van de maatschappij en politieke keuzes gedestilleerd worden (European Values Study, 2008).
4
Volgend uit al het bovenstaande staat in dit onderzoek de volgende onderzoeksvraag centraal: In hoeverre is het verband tussen leeftijd en de verschillende dimensies conservatisme toe te schrijven aan generatieverschillen, dan wel aan levensloopveranderingen?
In hoofdstuk 2 volgt als eerste de uitleg van de reeds genoemde theorieën en daarna de hypothesen. In hoofdstuk 3 worden de onderzoeksmethoden en data besproken. In hoofdstuk 4 worden de resultaten van de analyse van de survey gepresenteerd. Als laatste volgen in hoofdstuk 5 de conclusie en discussie van de resultaten en dit onderzoek.
5
2. Theorie Conservatisme wordt gedefinieerd als een politiek-ideologische houding die erop gericht is om de traditioneel bestaande opvattingen in stand te houden. Breed gezegd betekent dit dus dat conservatieve personen erop gebrand zijn om de traditioneel overgeleverde normen en waarden aan te hangen en onwillig zijn om deze aan te passen aan nieuw ontstane opvattingen. Conservatisme is gebaseerd op traditie en het vasthouden aan de gevestigde orde. De tegenhanger van conservatisme is progressiviteit. Hierbij worden politieke keuzes gemaakt op basis van het idee dat de samenleving maakbaar is. Deze politiek-ideologische houding is er juist op gericht om nieuw ontstane opvattingen op te nemen in de samenleving. (Freeden, 1999; Scruton, 1984; O'Sullivan, 1976; Kerlinger, 1984; Middendorp, 1978; Oakeshott, 1956).
Er zijn meerdere onderzoeken gedaan die het effect van leeftijd op conservatisme onderschrijven. Het algemene effect van leeftijd op conservatisme dat in deze onderzoeken wordt gevonden is dat hoe ouder een persoon is, des te conservatiever hij over het algemeen is (o.a. Truett, 1993; Feather, 1979). Om dit te verklaren, kunnen verschillende mechanismen worden gebruikt. In dit onderzoek zullen enerzijds het bestaan van generatieverschillen en anderzijds het effect van veranderingen over de levensloop besproken worden.
Verschillende onderzoeken (o.a. Glenn, 1974; Inglehart, 1984 en 2008; Becker, 1992) hebben het bestaan van generatieverschillen aangetoond. De gedachte hierbij is dat de houding van een persoon grotendeels bepaald wordt door de generatie waarvan deze persoon deel uit maakt. Het effect van leeftijd op deze houding weerspiegelt hierbij de modernisering van bepaalde waarden of attitudes door de jaren heen, waardoor generaties ontstaan die van elkaar verschillen qua houding. Dit zou ook op kunnen gaan voor conservatisme, aangezien het hier een politieke houding betreft die beïnvloedbaar is door de generatie waarvan men deel uitmaakt (Oakeshott, 1956, Becker, 1992). Dit zou betekenen dat er generatieverschillen ontstaan in de mate van conservatisme. Ook in onderzoek van Cuttler en Kaufman (1975) wordt geconcludeerd dat een hoge mate van conservatisme niet wezenlijk een gevolg is van het ouder worden, maar dat de oorzaak van stijgend conservatisme bij oudere mensen erop gebaseerd is dat men terugvalt op de normen en waarden die in de jeugd zijn meegegeven. Verder concluderen Miller en Nakamura (1997) dat generatieverschillen in de conservatieve houding van Amerikanen bestaan die voor een groot deel het verloop van het effect van leeftijd op conservatisme verklaren.
6
Naast deze generatieverschillen zouden ook levensloopveranderingen van invloed kunnen zijn op de mate van conservatisme. Men maakt door het leven heen verschillende veranderingen door. Deze veranderingen zouden kunnen resulteren in een veranderende attitude door het leven heen. De invloed van deze levensloopveranderingen op conservatisme kan verklaard worden aan de hand van verschillende theorieën. De in dit onderzoek gebruikte theorieën zijn de rationele keuze-theorie, de socialisatietheorie, en de etnische competitietheorie.
De rationele keuzetheorie stelt dat de handelingen van een persoon altijd voortkomen uit een rationele afweging tussen kosten en baten (Aldrich, 1993). Met leeftijd veranderen bepaalde factoren. Dit kan leiden tot belangenverschuiving. Hierdoor zal een oudere persoon een andere analyse tussen kosten en baten maken dan een jongere persoon. Om in deze kosten en baten te kunnen voorzien, zal een persoon zijn houding aanpassen naar zijn of haar belangen. Als een conservatieve houding een oudere persoon meer oplevert dan een jongere persoon, zou dit zou kunnen leiden tot verschillen in de mate van conservatisme. De socialisatietheorie stelt dat mensen lid zijn van bepaalde sociale groepen waarbij beïnvloeding van de groepsleden door elkaar plaatsvindt (Grusec&Hastings, 2007). Dit is het proces van socialisatie, waarbij men, door omgang met anderen binnen dezelfde sociale groep, normen en waarden van hen over zal nemen. Deze sociale groepen kan men op verschillende niveaus en binnen verschillende takken van de samenleving vinden. Als men zich in sociale groepen bevindt die een meer conservatieve houding hebben, zal men door deze houding beïnvloed worden. De etnische competitie theorie stelt dat competitie met andere groepen zowel op individueel als op groepsniveau negatieve attitudes richting deze groepen bevordert (Tolsma et al., 2008). Als men op een bepaald gebied veel competitie ervaart met etnische minderheden zal dat leiden tot een negatieve houding richting deze minderheden. Het hebben van een conservatieve houding betekent dat je vast wilt houden aan de gevestigde orde. Competitie met etnische minderheden zou deze gevestigde orde kunnen bedreigen. Hierdoor zouden mensen met veel competitie met etnische minderheden een meer conservatieve houding richting deze minderheden kunnen ontwikkelen.
Het verband tussen conservatisme en leeftijd en de mogelijke verklaring daarvan door generatieverschillen dan wel levensloopveranderingen zijn in één schema onder te brengen ( figuur 1).
7
Figuur 1: verband tussen leeftijd en conservatisme schematisch weergegeven
Bij het uitdiepen van het verband tussen leeftijd en conservatisme zouden er verschillen kunnen bestaan tussen de dimensies van conservatisme. Het meeste onderzoek is echter uitgegaan van conservatisme als één geheel begrip. In dit onderzoek wordt onderscheid gemaakt tussen meerdere dimensies van conservatisme. In verschillende studies wordt onderscheid gemaakt tussen twee dimensies van het conservatisme: economisch conservatisme en cultureel conservatisme (Houtman, 2000; Fleishman, 1988; Evans et al, 1996). In dit onderzoek wordt deze definitie als uitgangspunt genomen, maar er wordt wel een onderscheid gemaakt binnen de culturele dimensie. De reden dat dit onderscheid gemaakt wordt, is dat op twee gebieden binnen cultureel conservatisme de afgelopen decennia afzonderlijk heel veel veranderingen plaats hebben gevonden. Op sociaal gebied hebben zich vanaf de jaren zestig van de vorige eeuw progressief gerichte veranderingen voorgedaan in westerse landen (Ciabattari, 2001). Lesthaege (1987) en van de Kaa (1987) spreken van de tweede demografische transitie in Europa. Deze transitie heeft plaatsgevonden vanaf de jaren zestig tot aan de jaren tachtig en houdt een verschuiving in van normen en waarden. Vóór de transitie waren de normen en waarden van mensen veel traditioneler, na de transitie kwamen nieuwe waarden zoals emancipatie en tolerantie op. Dit zou kunnen betekenen dat mensen die vóór de jaren zestig opgegroeid zijn sociaal conservatiever zijn dan mensen die rond of na deze transitie zijn opgegroeid. Deze ontwikkelingen hebben zich in een andere periode voorgedaan dan de ontwikkelingen met betrekking tot immigranten. Immigratie van niet-westerse culturen is in de jaren zestig van de vorige eeuw begonnen tijdens de eerste migratiegolf in de vorm van gastarbeiders. Dit is doorgezet tijdens een tweede golf van migratie in de vorm van huwelijksmigranten in de jaren zeventig en tachtig (Ultee, Arts & Flap, 2003, Castles & Miller, 1993). Deze tweede golf heeft er voornamelijk voor negatieve houdingen jegens immigranten gezorgd. Jaspers (2009) heeft geconcludeerd dat op
8
etnisch-cultureel gebied de houding van mensen tot aan de jaren negentig negatiever is geworden. In de jaren negentig is deze negatieve trend gestagneerd, maar de afgelopen periode lijkt deze weer licht tot bloei te zijn gekomen met de opkomst van etnisch-geörienteerde partijen. De negatieve houding jegens immigranten is dus vooral ontwikkeld in de jaren zeventig en tachtig en vanaf de jaren nul van deze eeuw.
Doordat de twee beschreven ontwikkelingen omtrent cultureel conservatisme zich in een andere periode hebben ontwikkeld, zou het dus kunnen dat door alleen naar cultureel conservatisme in het geheel te kijken, bepaalde zaken over het hoofd gezien zouden kunnen worden. Daarom zullen bij het opstellen van de hypotheses, naast economisch conservatisme, de subdimensies sociaalcultureel conservatisme en etnisch-cultureel conservatisme gebruikt worden. Deze twee subdimensies zijn opgesteld in navolging van de hierboven omschreven ontwikkelingen. Hierbij zal onder sociaal conservatisme de houding jegens minderheidsgroepen anders dan etnische groeperingen en de houding van een persoon jegens allerlei ethische en sociaal-maatschappelijke kwesties in het algemeen vallen, zoals gender-rollen en attitudes omtrent het homohuwelijk of euthanasie. Onder etnisch-cultureel conservatisme wordt de houding jegens andere culturen, zowel binnen als buiten het eigen land, verstaan. Hierbij kan dus worden gedacht aan de houding tegenover etnische minderheden en het actief verkiezen van het vaderland boven andere landen.
In de komende passages zullen de dimensies los besproken worden en zullen de daarbij horende hypothesen opgesteld worden. Per dimensie wordt uitgelegd hoe verschillende levensloopveranderingen en generatieverschillen van invloed kunnen zijn op de mate van conservatisme. Daarnaast wordt middels de hypothesen de verwachting uitgesproken in hoeverre deze levensloopveranderingen een aanvulling vormen op de gepresenteerde generatie-theorieën.
Economisch conservatisme Er zijn verschillende levensloopveranderingen die van invloed zouden kunnen zijn op economisch conservatisme. De levensloopveranderingen inkomen, beroepsstatus en familiesituatie zullen besproken worden.
Voor inkomen geldt over het algemeen dat hoe ouder men wordt, hoe meer inkomen men heeft (Masson, 1988). West-Europese landen hebben een nivellerend belastingstelsel, om de verschillen tussen arm en rijk binnen de perken te houden. Dit houdt in dat mensen met hoge inkomens meer belasting moeten betalen dan mensen met lage inkomens. Mensen met een hoger inkomen zijn er
9
dus bij gebaat om zoveel van dat inkomen te behouden. Mensen met hoge inkomens zullen er een conservatievere houding op na houden, omdat die houding past bij een overheid die het minst van hun kapitaal vraagt via belastingen. Mensen met lage inkomens zullen progressieve houdingen ontwikkelen, omdat die houding past bij een overheid die geld herverdeelt en die subsidies en regelingen treft voor de zwakkeren in de maatschappij (Jacobs, 2008). De hypothese die hieruit voortvloeit, is als volgt: 1. Hoe hoger het inkomen, des te economisch conservatiever men is.
Beroepsstatus verandert doorgaans ook met leeftijd. Over het algemeen geldt dat hoe ouder men wordt, hoe meer beroepsstatus men heeft bereikt (Ganzeboom et al, 1992). Als men eenmaal een bepaalde beroepsstatus bereikt heeft op hogere leeftijd, heeft men er ook baat bij om deze beroepsstatus te behouden. Omdat de conservatieve politieke ideologie erop gericht is om de gevestigde orde in stand te houden, past het bij een persoon met een hoge status om een conservatieve houding te hebben omdat die hoort bij de neiging de beroepsstatus te behouden. Hieruit volgt de hypothese: 2. Hoe hoger de beroepsstatus die iemand bereikt heeft, des te economisch conservatiever men is.
Het derde effect op economisch conservatisme dat hier wordt getoetst is de familiesituatie. Deze factor verandert ook met leeftijd. De situatie verandert doorgaans van thuiswonend en alleenstaand naar zelfstandig wonend, gehuwd en het krijgen van kinderen. Hoe ouder men is, des te groter is de kans dat de familiesituatie van deze persoon zich uitbreidt. Door deze veranderingen in de familiesituatie neemt ook de verantwoordelijkheid voor deze familiesituatie toe. Gehuwde mensen en mensen met kinderen dragen meer verantwoordelijkheid dan alleenstaanden en mensen zonder kinderen. Gehuwde mensen en mensen met kinderen zijn daarom gebaat bij zekerheid om in het onderhoud van deze familie te kunnen voorzien. Dit zou kunnen betekenen dat het voor mensen met een uitgebreidere familiesituatie rationeel is om op economisch gebied een meer conservatieve houding te hebben (Aldrich, 1993). Onze verwachting is daarom dat een meer uitgebreide familisituatie, waarmee hierbij een groter aantal personen wonend in hetzelfde huishouden wordt bedoeld, leidt tot het hebben van een meer economisch conservatieve houding. Dit levert de derde hypothese op: 3. Hoe uitgebreider de familiesituatie, des te economisch conservatiever men is.
10
Bij economisch conservatisme moet verder nog rekening gehouden worden met mogelijke generatieverschillen. Bij een economisch conservatieve houding past een ingetogen overheid die zich weinig bemoeit met haar burgers en veel vrijheid toestaat (Houtman, 2000). Waarschijnlijk zullen mensen die zijn opgegroeid in een periode met een meer ingetogen overheid dus een wat meer economisch conservatieve houding ontwikkelen, dan mensen die zijn opgegroeid in een periode met een overheid zich meer inmengt in het leven van haar burgers (Inglehart, 2008). In de jaren na de tweede wereldoorlog zijn de posities van west-europese overheden zeer veranderd. Ze zijn verschoven van meer passieve toeschouwer (zoals voor de oorlog) naar actieve inbrenger van sociale zekerheid. In ruil daarvoor zijn deze overheden zich wel meer gaan inmengen in de zaken van haar burgers (Inglehart, 1981; Korpi, 2003). De verwachting is dan dat mensen die in de periode ná de Tweede Wereldoorlog zijn opgegroeid, een minder economisch conservatieve houding zullen hebben dan mensen die vóór of tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn opgegroeid. Dit aangezien zij veel meer inmenging van en sociale zekerheid door de overheid hebben meegemaakt, met daarbij een meer beperkte vrije marktwerking. Deze verwachting is weergegeven in hypothese 4: 4. Als er rekening gehouden wordt met levensloopveranderingen zullen er generatieverschillen zijn in de mate van economisch conservatisme waarbij geldt: mensen die tijdens of voor 1945 zijn opgegroeid zullen economisch conservatiever zijn dan mensen die na 1945 zijn opgegroeid.
Figuur. Het effect van leeftijd op economisch conservatisme
Sociaal cultureel conservatisme Er zijn verschillende levensloopveranderingen die van invloed zouden kunnen zijn op sociaal cultureel conservatisme. De levensloopveranderingen opleiding en familiesituatie zullen besproken worden. Uit onderzoek is gebleken dat mensen met een hogere opleiding over het algemeen minder traditionele opvattingen met betrekking tot genderrollen, de gezinssituatie en ethische kwesties 11
hebben (Inglehart&Baker, 2000). Dit houdt in dat, door socialisatie met ander hoger opgeleiden, mensen met een hogere opleiding meer gesocialiseerd worden om progressiever te denken over deze kwesties. Lager opgeleiden daarentegen worden meer gesocialiseerd om conservatiever te denken over deze kwesties (Phelan et al, 1995; Grusec&Hastings, 2007). Het zou zo kunnen zijn dat mensen met een hogere opleiding meer gesocialiseerd zijn om progressief te denken over dit soort kwesties, waardoor zij sociaal cultureel minder conservatief zullen zijn. Dit leidt tot de vijfde hypothese: 5. Hoe meer jaren opleiding men heeft gevolgd, des te minder sociaal cultureel conservatief men is.
Uit onderzoek is gebleken dat de conservatieve politieke ideologie over het algemeen gepaard gaat met meer traditionele normen en waarden omtrent familie en gezin (Hammond et al, 1994). Mensen met meer traditionele normen en waarden met betrekking tot de familiesituatie hebben vaak een groter gezin (Inglehart & Baker, 2000). Dit zou ertoe kunnen leiden dat mensen die meer de traditionele normen en waarden rondom de familiesituatie onderschrijven, op sociaal gebied conservatiever zijn. Daarom is onze verwachting als volgt: 6. Hoe uitgebreider de familiesituatie, des te sociaal cultureel conservatiever men is.
Naast deze levensloopveranderingen, zouden ook generaties van invloed kunnen zijn op de mate van sociaal conservatisme. De verwachting is dat generatieverschillen in stand blijven, rekening houdend met de levensloopveranderingen. Dit verwachten wij, omdat zoals in de theorie beschreven, zich tussen de jaren zestig en tachtig ingrijpende veranderingen hebben voorgedaan op het gebied van sociaal cultureel conservatisme, waarbij een ontwikkeling heeft plaatsgevonden richting een meer geëmancipeerde, tolerante samenleving (Lesthaege, 1987). De verwachting is dat mensen die opgegroeid zijn vóór de jaren zestig, over het algemeen een vrij stabiele sociaal cultureel conservatieve houding zullen hebben. Bij mensen die tussen de jaren zestig en tachtig zijn opgegroeid, zal deze houding een vlucht hebben genomen richting een meer progressieve houding. Bij mensen die vanaf de jaren tachtig zijn opgegroeid, zal deze houding weer stagneren rondom een aanzienlijk minder conservatief punt dan dat die houding is bij mensen die voor de jaren zestig zijn opgegroeid. De verwachting is dan dat hoe ouder men is, hoe sociaal conservatiever men is waarbij er een verschil zal zijn tussen mensen die voor de jaren zestig zijn opgegroeid en mensen die daarna zijn geboren. Deze verwachting is geformuleerd in hypothese 7:
12
7. Als er rekening gehouden wordt met levensloopveranderingen zullen er generatieverschillen zijn in de mate van sociaal cultureel conservatisme waarbij geldt: mensen die voor 1960 zijn opgegroeid zullen sociaal cultureel conservatiever zijn dan mensen die na 1960 zijn opgegroeid.
Figuur 3. Het effect van leeftijd op sociaal cultureel conservatisme
Etnisch cultureel conservatisme Er zijn verschillende levensloopveranderingen die van invloed zouden kunnen zijn op etnisch cultureel conservatisme. De levensloopveranderingen opleiding en beroepsstatus zullen besproken worden.
Met de leeftijd stijgt het opleidingsniveau. Uit sociologische literatuur blijkt dat laag opgeleide personen minder positieve opvattingen over etnische minderheden hebben dan hoog opgeleide personen (Tolsma et al., 2009). Dit kan weer teruggekoppeld worden naar socialisatie van hoger opgeleiden, waarbij hoger opgeleiden gesocialiseerd worden om minder traditioneel te denken over etnische minderheden (Phelan et al, 1995). De verwachting is dan ook dat hoe hoger het opleidingsniveau van iemand is, hoe minder negatieve houdingen ten opzichte van etnische minderheden men heeft en dus hoe minder etnisch cultureel conservatief men is. De hypothese die hierbij getoetst wordt is als volgt: 8. Hoe hoger de opleiding, des te minder etnisch cultureel conservatief men is.
Beroepsstatus is een volgend levensloopverandering die van invloed kan zijn op etnisch cultureel conservatisme. Zoals eerder gesteld geldt over het algemeen dat hoe hoger de leeftijd, hoe hoger de beroepsstatus is (Ganzeboom et al, 1992). Het mechanisme omtrent het effect van beroepsstatus op etnisch cultureel conservatisme kan uitgelegd worden aan de hand van de etnische competitie
13
theorie. Deze theorie stelt dat competitie zowel op individueel als op groepsniveau negatieve attitudes richting etnische minderheden bevordert. Etnische minderheden zijn over het algemeen minder hoog opgeleid dan autochtonen, waardoor zij banen zoeken met een lage beroepsstatus. Etnische minderheden concurreren op de arbeidsmarkt met laag opgeleide autochtone mensen om de banen met lage beroepsstatus. Autochtonen met een lage beroepsstatus zullen daarom meer gevoelens van competitie ervaren met etnische minderheden dan autochtonen met hoge beroepsstatus (Tolsma et al., 2008). Naar verwachting zullen mensen met een lagere beroepsstatus etnisch cultureel conservatiever zijn, omdat zij een negatieve houding jegens etnische minderheden hebben die past bij de etnisch conservatieve houding. De hypothese die hierbij getoetst wordt is: 9. Hoe hoger de beroepsstatus, des te minder etnisch cultureel conservatief men is.
Bij etnisch cultureel conservatisme moet echter ook rekening gehouden worden met generatieverschillen. Mensen met een hogere leeftijd zijn geboren in een tijdperk waar er van immigratie en integratie nog nauwelijks sprake was. Immigratie van niet-westerse culturen is in de jaren ’60 van de vorige eeuw begonnen in de vorm van gastarbeiders en is doorgezet tijdens een tweede golf van migratie in de vorm van huwelijksmigranten in de jaren ’70 en ’80 (Ultee, Arts & Flap, 2003, Castles & Miller, 1993) Van nature zijn mensen geneigd om te kiezen voor de mensen uit de eigen groep of cultuur, waarbij bangheid voor het onbekende ook een rol speelt (Allport, 1954). Omdat oudere mensen opgegroeid zijn in een tijd waarin de migratiestromen net op gang kwamen, zijn zij in tegenstelling tot jongere mensen minder gewend aan het feit dat er ook andere culturen leven in hun land. Ouderen hebben zich meer moeten aanpassen aan de nieuwelingen, terwijl jongeren dit al vanaf jongs af aan gewend zijn. Dit betekent dat mensen die vóór de jaren zeventig zijn opgegroeid waarschijnlijk een meer negatieve houding zullen hebben jegens etnische minderheden. Zij zouden etnisch cultureel conservatiever kunnen zijn, omdat zij zijn opgegroeid in een periode waarin deze minderheden zich nog helemaal niet in hun land bevonden. Mensen die in de jaren zeventig of later zijn opgegroeid zijn opgegroeid met deze minderheden om zich heen, en zullen dus minder bangheid voor het onbekende ervaren dan de oudere mensen. Zij zullen dus waarschijnlijk een minder negatieve houding hebben jegens etnische minderheden en etnisch cultureel minder conservatief zijn. De verwachting is dat, zoals in figuur 4 te zien is, dat rekening houdend met de levensloopveranderingen, generatieverschillen in de mate van etnisch cultureel conservatisme zullen blijven bestaan. Hierbij zal een duidelijk verschil te zien zijn in de mate van conservatisme tussen mensen die voor 1970 zijn opgegroeid en mensen die in 1970 en later zijn opgegroeid. De bijbehorende hypothese is als volgt:
14
10. Als er rekening gehouden wordt met levensloopveranderingen zullen er generatieverschillen zijn in de mate van etnisch cultureel conservatisme waarbij geldt: mensen die voor 1970 zijn opgegroeid zullen etnisch cultureel conservatiever zijn dan mensen die na 1970 zijn opgegroeid.
Figuur 4. Het effect van leeftijd op etnisch cultureel conservatisme
15
3. Methoden Dataset In dit onderzoek worden data van de European Values Study (EVS) 2008 gebruikt. De EVS is een op grootschalige, crossnationale en longitudinale survey naar de normen en waarden van Europeanen. De survey is in 1981 geïnitieerd door de European Values System Study Group en sindsdien elke negen jaar in een toenemend aantal landen gehouden. Deze data is verkregen door middel van een mondelinge vragenlijst met vragen die door de onderzoekers in de verschillende landen gesteld werden aan de onderzoeksparticipanten (EVS, 2008).
De onderzoekspopulatie van de EVS bestaat uit de bevolking van de deelnemende Europese landen van 18 jaar en ouder. De steekproef is uit de volledige populaties van 18 jaar en ouder uit deze landen getrokken en bestaat per land altijd uit minstens duizend personen. Hierbij is gezorgd voor een gestratificeerde aselecte steekproef waardoor voor de verschillende landen representatieve steekproeven ontstaan. Het feit dat het gaat om een random steekproef geeft de mogelijkheid om betrouwbare uitspraken te doen over de West-Europese bevolking in het algemeen. In dit onderzoek worden alleen West-Europese landen meegenomen. Deze landen zijn Oostenrijk, België, Frankrijk, Duitsland, Nederland, Groot-Brittannië, Ierland, Noord-Ierland, Italië, Spanje, Griekenland, Portugal, Luxemburg, Zwitserland, Denemarken, Finland, IJsland en Zweden. Het totaal aantal respondenten dat overbleef was 25903. Per dimensie van conservatisme worden verschillende modellen opgesteld die allen uiteindelijk een andere N en een ander aantal missing values hebben. Voor economisch conservatisme zijn er 13965 respondenten (11938 missings), voor sociaal cultureel conservatisme zijn er 15587 respondenten (10316 missings) en voor etnisch cultureel conservatisme zijn er 18885 respondenten (7018 missings) meegenomen in de analyse.
Operationalisering afhankelijke variabelen In dit onderzoek zijn de afhankelijke variabelen de dimensies van conservatisme, namelijk economisch conservatisme, sociaal cultureel conservatisme en etnisch cultureel conservatisme. Per variabele wordt de operationalisering besproken.
Economisch conservatisme Het construct economisch conservatisme wordt geoperationaliseerd door middel van vijf vragen uit de EVS. De score op deze verschillende items worden bij elkaar opgeteld in één variabele. Hoe hoger de totaalscore op al deze items, des te economisch conservatiever men is waarbij de uiteindelijke score tussen 10 en 100 kan liggen. De volgende stellingen zijn meegenomen: 16
Tabel 1. Stellingen economisch conservatisme. 1.
2.
3. 4. 5.
1: progressief De staat zou meer verantwoordelijkheid moeten nemen voor het welbevinden van de burgers. Werkloze personen zouden het recht moeten hebben een baan die ze niet willen te weigeren. Competitie is slecht, het brengt het slechtste naar boven in mensen. De staat zou bedrijven effectiever moeten controleren Overheidsbezit van bedrijven zou vergroot moeten worden.
10: conservatief Individuen zouden meer verantwoordelijkheid moeten nemen voor hun eigen welbevinden Werkloze personen zouden elke baan aan moeten nemen of hun uitkering verliezen Competitie is goed, het stimuleert mensen om hard te werken. De staat zou meer vrijheid aan bedrijven moeten geven Privaat bezit van bedrijven zou vergroot moeten worden
De stellingen aan de rechterkant geven aan in hoeverre respondenten het eens zijn met het beperken van staatscontrole op economische competitie. Daarbij leggen de stellingen aan de rechterkant een nadruk op meritocratische principes. De stellingen aan de linkerkant geven aan in hoeverre respondenten voorstander zijn van sociale en economische staatsregulering. Volgens de literatuur zijn deze twee dimensies –vrije marktwerking en meritocratie- de belangrijkste kernwaardes voor economisch conservatisme (Middendorp, 1978; Houtman, 2000).
Om te bekijken hoe goed de verschillende items op één schaal vallen is de Cronbach’s alpha berekend. Voor economisch conservatisme is Cronbach’s alpha 0.671. Deze alpha zit tegen de ondergrens van een acceptabele hoogte voor de alpha aan. Uit een factoranalyse is gebleken dat de verschillende items hetzelfde construct meten en dat geen enkel item te verwijderen is om tot een hogere Cronbach’s alpha te komen.
Sociaal cultureel conservatisme Het construct sociaal cultureel conservatisme wordt geoperationaliseerd door middel van 19 items uit de EVS. Bij deze items betekent een lage score 'helemaal mee oneens' en een hoge score 'helemaal mee eens'. De score op deze verschillende items worden bij elkaar opgeteld in één variabele. Dit zorgt ervoor dat een hogere score een meer sociaal cultureel conservatieve houding betekent, waarbij de totale score gehercodeerd is zodat deze tussen 10 en 100 kan liggen.
17
Tabel 2. Stellingen sociaal cultureel conservatisme. 1. Een man moet kinderen krijgen om voldaan te zijn 2.
Een huwelijk of een lange relatie is nodig om gelukkig te zijn
3.
Homoseksuele paren zouden geen kinderen moeten kunnen adopteren
4.
Mensen zouden niet samen moeten kunnen leven zonder te trouwen
5.
Het is een plicht naar de maatschappij om kinderen te krijgen
6.
Mensen mogen niet zelf besluiten of ze wel of geen kinderen willen
7.
Als een ouder ziek is, is het de taak van volwassen kinderen om voor de ouders te zorgen
8. 9.
Een werkende moeder kan geen even goede, warme relatie met haar kinderen hebben als een moeder die niet werkt Een nog niet schoolgaand kind zal waarschijnlijk lijden onder een werkende moeder
10.
Een baan is goed maar wat de meeste vrouwen echt willen is een huis en kinderen
11.
Een huisvrouw zijn geeft net zo voldoening als betaald werk verrichten
12.
Het hebben van een baan is geen goede manier voor een vrouw om onafhankelijk te zijn
13.
Voornamelijk de man is verantwoordelijk voor het inkomen van het huishouden
14.
Over het algemeen zijn moeders beter geschikt om op de kinderen te passen dan vaders
15.
Mannen hebben minder verantwoordelijkheid dan vrouwen voor het huis en de kinderen
16.
Homoseksualiteit is niet te rechtvaardigen
17.
Abortus is niet te rechtvaardigen
18.
Scheiding is niet te rechtvaardigen
19.
Euthanasie is niet te rechtvaardigen
De vragen gaan over de rolverdeling tussen man en vrouw en normen en waarden omtrent het gezin. Over het algemeen gaat conservatisme gepaard met meer traditionele waarden omtrent rolverdeling en het gezin (Hammond et al, 1994). Ook worden enkele ethische kwesties meegenomen met betrekking tot sociaal cultureel conservatisme. Deze issues zijn homoseksualiteit, abortus, scheiding en euthanasie.
Ook hier wordt weer gekeken naar hoe goed de verschillende items in de schaal passen en hoe goed de betrouwbaarheid van de schaal is. Cronbachs alpha van sociaal cultureel conservatisme is 0.830. Dit is een hoge alpha en toont aan dat de verschillende items hoog correleren en dus grotendeels hetzelfde construct meten.
Etnisch cultureel conservatisme Het construct etnisch cultureel conservatisme wordt geoperationaliseerd aan de hand van 6 items van de EVS. Bij deze stellingen geeft een hoge score een conservatieve houding en een lage score een progressieve houding weer. De score op deze verschillende items worden bij elkaar opgeteld in één variabele. Dit zorgt ervoor dat een hogere score een meer etnisch cultureel conservatieve houding betekent, waarbij de totale score weer gehercodeerd is om zo tussen 10 en 100 te kunnen liggen. 18
Tabel 3. Stellingen etnisch cultureel conservatisme. 1. 2. 3. 4. 5.
6.
1: progressief Immigranten pikken niet de banen in van de autochtone bevolking Het culturele leven wordt niet ondermijnd door immigranten Immigranten verergeren criminaliteitsproblemen niet De aanwezigheid van immigranten staat niet op gespannen voet met de verzorgingsstaat In de toekomst zal de hoeveelheid immigranten geen bedreiging vormen voor de maatschappij Voor het welzijn van de maatschappij is het beter dat immigranten vasthouden aan hun gebruiken en tradities
10: conservatief Immigranten pikken banen in van de autochtone bevolking Het culturele leven wordt ondermijnd door immigranten Immigranten verergeren criminaliteitsproblemen De aanwezigheid van immigranten staat op gespannen voet met de verzorgingsstaat In de toekomst zal de hoeveelheid immigranten een bedreiging vormen voor de maatschappij Voor het welzijn van de maatschappij is het beter dat immigranten niet vasthouden aan hun gebruiken en tradities, maar dat ze de gewoonten van het land van verblijf overnemen
Deze stellingen hebben betrekking op de houding van personen jegens immigranten. Conservatievenzijn geneigd vast te willen houden aan de reeds bestaande tradities, normen en waarden zullen zij minder open staan voor de invloeden van andere culturen (Allport, 1954). Hoe hoger de score op de stellingen 1 tot en met 6, hoe conservatiever men genoemd kan worden, omdat men een negatieve houding jegens immigranten heeft. Voor etnisch cultureel conservatisme is de Cronbachs alpha 0.817. Ook dit is een hoge alpha die een sterke correlatie tussen de items aantoont.
Operationalisering onafhankelijke variabelen Als eerste onafhankelijke variabele wordt leeftijd geoperationaliseerd. In de EVS is gevraagd naar geboortejaar. In dit onderzoek is deze variabele omgecodeerd naar een variabele leeftijd door het geboortejaar van het jaar waarin de EVS gehouden is (2008) af te trekken. Leeftijd zal ingedeeld worden naar 5 verschillende cohorten (cohort 1: 18-25 jaar, cohort 2: 26-40 jaar, cohort 3: 41-55 jaar, cohort 4: 56-70 jaar en cohort 5: 71+). Door middel van deze indeling kan bepaald worden van welke generatie de respondent is en in welk tijdperk hij is opgegroeid. Zo kan worden gekeken of het effect van leeftijd op de mate van conservatisme via generaties loopt.
Status is gemeten aan de hand van de ISEI-schaal. De ISEI-schaal zet verschillende beroepen in volgorde van laag naar hoog. Een hoge waarde betekent een beroep met een hoge beroepsstatus (Ganzeboom, 1992). Opleiding is gemeten aan de hand van zeven niveaus: geen educatieniveau, basisschool, lager voortgezet onderwijs, hoger voorgezet onderwijs, onderwijs na het voortgezet onderwijs, maar geen 19
hoger onderwijs, eerste deel van hoger onderwijs en het tweede deel van hoger onderwijs. Inkomen wordt geoperationaliseerd aan de hand van inkomenscatgorieën. Het naar euro omgerekende netto maandinkomen van de verschillende respondenten is ingedeeld in 12 categorieën; 1) minder dan 150 euro, 2) 150 tot 300 euro, 3) 300 tot 500 euro, 4) 500 tot 1000 euro, 5) 1000 tot 1500 euro, 6) 1500 tot 2000 euro, 7) 2000 tot 2500 euro, 8) 2500 tot 3000 euro, 9) 3000 tot 5000 euro, 10) 5000 tot 7500 euro, 11) 7500 tot 10.000 euro en 12) meer dan 10.000 euro. De familiesituatie wordt geoperationaliseerd door het aantal mensen in elk huishouden te meten. In de EVS is gevraagd naar het aantal mensen in het huishouden. In dit onderzoek is het aantal personen in het huishouden opgesplitst naar: samenwonend met partner, samenwonend met kinderen en samenwonend met anderen (anders dan partner of kinderen). Hoe hoger respondenten scoren op de afzonderlijke variabelen, hoe uitgebreider de familiesituatie is. Een overzicht van de gebruikte variabelen en beschrijvende statistieken wordt gegeven in tabel 4. Respondenten met missing values zijn in dit onderzoek niet meegenomen.
Operationalisering controlevariabelen In dit onderzoek wordt voor geslacht, religiositeit, landeffecten, woonplaats en het al dan niet immigrant zijn gecontroleerd. Geslacht is ingedeeld naar man en vrouw. Voor religie is de vraag gebruikt hoe belangrijk religie in het leven van de respondent is. Hierop kon men antwoorden op een schaal van 1 tot 4, waarbij 1 staat voor 'heel belangrijk' en 4 voor 'geheel niet belangrijk'. Woonplaats is gemeten aan de hand van de grootte van de plaats waarin het interview bij de respondent is afgenomen. Over het algemeen zijn de interviews afgenomen in de woonplaats van de respondent of bij de respondent thuis. Hoe hoger de score op deze variabele, hoe groter de plaats waarin het interview is afgenomen en hoe groter hoogstwaarschijnlijk de woonplaats van de respondent. Voor de landeffecten zijn dummy-variabelen aangemaakt, waarbij de respondent niet uit het land komt bij score 0 en waarbij de respondent wel uit het land komt bij score 1. Hierbij is IJsland als referentiecategorie genomen. Het al dan niet hebben van een status als immigrant is gemeten aan de hand van of de respondent de nationaliteit van het land heeft. Een score van 1 geeft aan dat de respondent een status als immigrant heeft.
20
Methoden De analyses zullen worden verricht middels lineaire regressieanalyses. Met deze regressieanalyses kunnen de afzonderlijke effecten van verschillende variabelen op de dimensies van conservatisme gemeten worden. Tabel 4. Beschrijving van de gebruikte variabelen. Variabele Afhankelijke variabelen Economisch conservatisme Sociaal-cultureel conservatisme Etnisch-cultureel conservatisme Onafhankelijke variabelen Cohort 1: 18-25 Cohort 2: 26-40 Cohort 3: 41-55 Cohort 4: 56-70 Cohort 5: 71+ Status Inkomen Opleiding Wonen met partner Wonen met kinderen Wonen met iemand anders dan partner of kind Controlevariabelen Vrouw Religiositeit Grootte woonplaats Immigrant
Gemiddelde
Standaarddeviatie
Minimum
Maximum
46.68 64.34 49.95
15.73 13.32 19.47
10 13.95 10
100 100 100
0.12 0.25 0.27 0.23 0.13 43,41 6.90 3.05 0.63 0.39 0.15
0.32 0.43 0.44 0.42 0.33 16,49 2.27 1.45 0.48 0.49 0.38
0 0 0 0 0 16 1 0 0 0 0
1 1 1 1 1 90 12 6 1 1 1
0.54 2.40 4.32 0.11
0.50 1.04 2.24 0.31
0 1 1 0
1 4 8 1
21
4. Resultaten Economisch conservatisme De resultaten van de analyses met betrekking tot economisch conservatisme staan weergegeven in tabel 7. In model 1 wordt het effect tussen de verschillende leeftijdscohorten en economisch conservatisme gemeten. Hieruit valt op te maken dat alleen het vijfde cohort significant economisch conservatiever is dan het eerste cohort. Dit model verklaart 0.1% van de variantie in economisch conservatisme (R2 = 0.001). In het tweede model worden levensloopeffecten beroepsstatus, inkomen en familiesituatie toegevoegd aan de analyse. Afzonderlijk hebben beroepsstatus, inkomen, wonen met een partner en wonen met anderen een significant effect op economisch conservatisme. Door deze effecten mee te nemen verschillen leeftijdscohorten 2, 3 en 5 ook significant van cohort 1, waarbij de cohorten 2 en 3 significant minder conservatief zijn dan cohort 1 en cohort 5 significant conservatiever is. Dit model verklaart 3.5% van de variantie in economisch conservatisme (R2 = 0.035). In model 3 zijn de controlevariabelen geslacht, religiositeit, de grootte van de woonplaats en het al dan niet immigrant zijn meegenomen in de analyse. Cohort 2 en 3 blijven significant economisch conservatiever dan cohort 1 en de significantie van cohort 5 valt weg. Bovendien blijven de effecten van status, wonen met partner en wonen met anderen ook staan. Model 3 verklaart 4.4% van de variantie in economisch conservatisme (R2 =0.044). Aan model 4 worden als laatste de landeffecten toegevoegd. Door deze toevoeging blijven cohort 2 en 3 significant minder economisch conservatief dan cohort 1. De effecten van status, inkomen, wonen met partner en wonen met anderen blijven ook staan. Model 4 verklaart 8.6% van de variantie in de mate van economisch conservatisme (R2 =0.086).
In model 4 worden de hypothesen getoetst. De eerste hypothese luidt: ‘Hoe hoger het inkomen, des te economisch conservatiever men is’. Uit de tabel blijkt dat inkomen een significant, positief effect heeft op economisch conservatisme (β=0.177, p<0.001). Hoe hoger het inkomen is, hoe conservatiever iemand is, waarmee hypothese 1 wordt bevestigd. De tweede hypothese luidt: ‘Hoe hoger de beroepsstatus die iemand bereikt heeft, des te economisch conservatiever men is’. Uit tabel 6 blijkt dat beroepsstatus een significant, positief effect heeft op economisch conservatisme (β= 0.042, p<0.001). Dit betekent dat hoe hoger de beroepsstatus van een respondent is, hoe economisch conservatiever iemand is. Hiermee wordt hypothese 2 bevestigd.
22
De derde hypothese is: ‘Hoe uitgebreider de familiesituatie, des te economisch conservatiever men is’. Wonen met een partner blijkt een significant, negatief effect te hebben op economisch conservatisme (β=-0.028, p<0.01). Dit houdt in dat wanneer men samenwoont met een partner, men minder economisch conservatief is. Wonen met kinderen blijkt geen significant effect te hebben op economisch conservatisme. Wonen met anderen blijkt een significant, negatief effect te hebben op economisch conservatisme (β=-0.023, p<0.05). Uit de resultaten blijkt dat wanneer een respondent samenwoont met een partner of met anderen – de familiesituatie is uitgebreider – men juist economisch progressiever wordt in plaats van conservatiever. Hiermee wordt hypothese 3 verworpen.
De vierde hypothese is: ‘Als er rekening gehouden wordt met levensloopveranderingen zullen er generatieverschillen zijn in de mate van economisch conservatisme waarbij geldt: mensen die tijdens of voor 1945 zijn opgegroeid zullen economisch conservatiever zijn dan mensen die na 1945 zijn opgegroeid. ‘. Uit de resultaten blijkt dat de cohorten 2 (β= -0.038, p<0.05) en 3 (β= -0.060, p<0.001), significant minder conservatief zijn dan cohort 1. Voor een volledig beeld is het echter nodig om alle cohorten met elkaar te vergelijken. Dit is gedaan in tabel 5. Om onze hypothese te kunnen bevestigen dan wel verwerpen, moet worden gekeken naar de verhouding tussen cohort 5 (de éénenzeventigplussers die opgegroeid zijn vóór 1945) en de andere cohorten. Uit de tabel blijkt dat cohort 5 significant conservatiever is dan alle andere cohorten behalve cohort 1, waarbij geen significant verschil zichtbaar is. Hypothese 4 kan dus bevestigd worden. Tabel 5.Cohorten met elkaar vergeleken op economisch conservatisme.
1 2 3 4 5
1 x 0.022* 0.034*** 0.016 -0.020
2 -0.038* x 0.021* -0.010 -0.073***
3 -0.060*** -0.021* x -0.032** -0.097***
4 -0.026 0.010 0.030** x -0.060***
5 0.026 0.053*** 0.068*** 0.046*** x
Noot. * p < 0,05. ** p < 0,01. *** p < 0,001
Er is echter wel duidelijk te zien dat de levensloopveranderingen, met name inkomen en beroepsstatus, een minstens even sterk of zelf sterker effect op economisch conservatisme hebben dan de cohorten. Bij economisch conservatisme blijkt dus dat leeftijdsverschillen verklaard kunnen worden door zowel generatieverschillen als door levensloopveranderingen, wat het in de theorie opgestelde model bevestigt.
Van de levensloopveranderingen kan gesteld worden dat inkomen de sterkste voorspeller is van economisch conservatisme (β = 0.177). Daarna volgt beroepsstatus als sterke voorspeller(β = 0.042). 23
Tabel 7.Effecten op economisch conservatisme Model 1 Beta
Model 2 Beta
Model 3 Beta
Model 4 Beta
18-25 (cohort 1)
Ref
Ref
Ref
Ref
26-40 (cohort 2)
-0.005
-0.045**
-0.052**
-0.038*
41-55 (cohort 3)
-0.002
-0.052**
-0.063***
-0.060***
56-70 (cohort 4)
0.013
-0.015
-0.030
-0.026
71+
0.030*
0.036**
0.019
0.026
Beroepsstatus
0.032***
0.040***
0.042***
Inkomen
0.181***
0.181***
0.177***
Wonen met partner
-0.023*
-0.037***
-0.028**
Wonen met kinderen
-0.013
-0.011
-0.006
Wonen met anderen
-0.031**
-0.042***
-0.023*
Vrouw
-0.066***
-0.071***
Religiositeit
0.026**
0.045***
Grootte woonplaats
-0.064***
-0.048***
Immigrant
-0.011
-0.001
Ref
Ref
Hoofdeffecten
(cohort 5)
Controlevariabelen
IJsland
Ref
Ref
Oostenrijk
0.008
België
-0.092***
Denemarken
-0.054***
Finland
-0.095***
Frankrijk
-0.138***
Duitsland
0.005
Griekenland
-0.144
Ierland
-0.033***
Italië
-0.048***
Luxemburg
-0.093***
Nederland
-0.080***
Portugal
-0.016
Spanje
-0.111***
Zweden
0.005
Zwitserland
-0.030**
Groot-Brittannië
0.020*
Noord-Ierland
-0.004
2
R
0.001
0.035
Noot. * p < 0,05. ** p < 0,01. *** p < 0,001
24
0.044
0.086
Sociaal cultureel conservatisme In tabel 9 staan de resultaten van onze analyses van sociaal cultureel conservatisme weergegeven. Model 1 toetst de effecten van de leeftijdscohorten op sociaal cultureel conservatisme. Er is te zien dat cohort 3, 4 en 5 een significant sociaal conservatiever zijn vergeleken met cohort 1. Dit model verklaart 8.6% van de variantie in sociaal cultureel conservatisme (R2 = 0.086). Aan het tweede model zijn de levensloopeffecten familiesituatie en opleiding toegevoegd aan de regressieanalyse. In dit model zijn alle effecten, dus alle generaties en de levensloopeffecten, significant. Cohort 2, 3, 4 en 5 zijn significant sociaal conservatiever vergeleken met cohort 1. Mensen met een hoge opleiding zijn significant minder sociaal conservatief dan mensen met een minder hoge opleiding. Bovendien leidt een uitgebreide familiesituatie tot meer sociaal conservatisme. Dit model verklaart 17,3% van de variantie in sociaal cultureel conservatisme (R2 = 0.173). In het derde model zijn de controlevariabelen geslacht, religiositeit, de grootte van de woonplaats en het al dan niet immigrant zijn meegenomen in de analyse. Cohort 2, 4 en 5 zijn significant sociaal conservatiever vergeleken met cohort 1. De effecten van opleiding en familiesituatie veranderen niet ten opzichte van model twee. Uit model drie blijkt ook dat vrouwen significant minder sociaal conservatief zijn dan mannen. Religieuzen en immigranten blijken significant sociaal conservatiever te zijn dan niet-religieuzen en mensen zonder status als immigrant. Hoe groter de woonplaats van de respondent blijkt te zijn, hoe minder sociaal conservatief hij is. Dit model verklaart 33.3% van de variantie in sociaal cultureel conservatisme (R2 = 0.333). Bij het vierde en laatste model zijn ook de verschillende landeffecten meegenomen en kunnen de hypothesen getoetst worden. Respondenten uit cohort 4 (β = 0.068, p<.001)en cohort 5 (β = 0.158, p<.001) zijn significant conservatiever dan respondenten uit cohort 1. Model 4 verklaart sociaal cultureel conservatisme voor 44,5% (R2 = 0.445).
De vijfde hypothese van het onderzoek en de eerste met betrekking tot sociaal cultureel conservatisme luidt: 'Hoe hoger de hoogste opleiding die men heeft gevolgd, des te minder sociaal conservatief men is.’. Uit de tabel blijkt dat opleiding een significant, negatief effect heeft op sociaal cultureel conservatisme (β=-0.184, p<0.001). Dit betekent dat hoe hoger de hoogste opleiding die men genoten heeft, hoe minder sociaal cultureel conservatief hij is. Hiermee kan hypothese 5 bevestigd worden. De zesde hypothese die getoetst wordt luidt: 'Hoe uitgebreider de familiesituatie, des te sociaal conservatiever men is'. Deze hypothese wordt getoetst aan de hand van de verschillende mensen waarmee de respondent samenwoont. In de tabel is zichtbaar dat het samenwonen met een partner
25
een significant, positief effect heeft op sociaal cultureel conservatisme (β = 0.043, p<0.001). Dit betekent dat wanneer iemand samenwoont met een partner deze persoon over het algemeen sociaal conservatiever is. Samenwonen met kinderen heeft ook een significant, positief effect op sociaal cultureel conservatisme (β=0.029, p<0.001). Ook samenwonen met kinderen zorgt voor een hogere mate van sociaal cultureel conservatisme. Samenwonen met anderen heeft geen significant effect op sociaal cultureel conservatisme. Met deze informatie kan gesteld worden dat als men met partner of kinderen samenwoont en dus een meer uitgebreide familiesituatie heeft, men sociaal cultureel conservatiever is. Hiermee wordt hypothese 6 bevestigd. Als laatste wordt hypothese 7: ‘Als er rekening gehouden wordt met levensloopveranderingen zullen er generatieverschillen zijn in de mate van sociaal cultureel conservatisme waarbij geldt: mensen die voor 1960 zijn opgegroeid zullen sociaal cultureel conservatiever zijn dan mensen die na 1960 zijn opgegroeid. In tabel 8 worden de verschillende cohorten met elkaar vergeleken. Uit de tabel blijkt dat cohorten 4 en 5 significant conservatiever zijn dan cohorten 1, 2 en 3. Dit is in samenspraak met de hypothese gezien het feit dat cohorten 1, 2 en 3 na 1960 zijn opgegroeid (geboren na 1955). De cohorten 4 en 5 zijn voor de jaren 60 geboren en opgegroeid en blijken sociaal cultureel conservatiever te zijn. Hiermee wordt hypothese 7 bevestigd.
Tabel 8.Cohorten met elkaar vergeleken op sociaal cultureel conservatisme
1 2 3 4 5
1 x 0.010 0.013 -0.051*** -0.154***
2 -0.014 x 0.003 -0.084*** -0.225***
3 -0.018 -0.003 x -0.090*** -0.235***
Noot. * p < 0,05. ** p < 0,01. *** p < 0,001
26
4 0.068*** 0.081*** 0.084*** x -0.136***
5 0.158*** 0.169*** 0.172*** 0.106*** x
Tabel 9. Effecten op sociaal cultureel conservatisme Model 1 Beta
Model 2 Beta
Model 3 Beta
Model 4 Beta
18-25 (cohort 1)
Ref
Ref
Ref
Ref
26-40 (cohort 2)
0.011
0.057***
0.026*
-0.014
41-55 (cohort 3)
0.025*
0.053***
0.011
-0.018
56-70 (cohort 4)
0.155***
0.165***
0.087***
0.068***
71+ (cohort 5)
0.298***
0.268***
0.167***
0.158***
Opleiding
-0.290***
-0.241***
-0.184***
Wonen met partner
0.053***
0.020**
0.043***
Wonen met kinderen
0.050***
0.038***
0.029***
Wonen met anderen
0.084***
0.038***
0.008
Vrouw
-0.186***
-0.186***
Religiositeit
0.375***
0.304***
Grootte woonplaats
-0.070***
-0.062***
Immigrant
0.050***
0.076***
Ref
Ref
Hoofdeffecten
Controlevariabelen
IJsland
Ref
Ref
Oostenrijk
0.223***
België
0.164***
Denemarken
0.019*
Finland
0.112***
Frankrijk
0.173***
Duitsland
0.275***
Griekenland
0.339***
Ierland
0.137***
Italië
0.274***
Luxemburg
0.113***
Nederland
0.118***
Portugal
0.236***
Spanje
0.137***
Zweden
0.002
Zwitserland
0.146***
Groot-Brittannië
0.152***
Noord-Ierland
0.071***
2
R
0.086
0.173
Noot. * p < 0,05. ** p < 0,01. *** p < 0,001
27
0.333
0.445
Etnisch cultureel conservatisme In tabel 11 staan de resultaten van de analyses die uitgevoerd zijn met betrekking tot etnisch cultureel conservatisme. Model 1 toetst de effecten van de leeftijdscohorten op etnisch cultureel conservatisme. De cohorten 2, 4 en 5 zijn significant etnisch cultureel conservatiever vergeleken met cohort 1. Dit model verklaart 1.6% van de variantie in etnisch cultureel conservatisme (R2 = 0.016). Aan het tweede model zijn de levensloopeffecten opleiding en status toegevoegd. Cohorten 4 en 5 blijven significant conservatiever dan cohort 1. Van de levensloopveranderingen blijkt dat hoe hoger opleiding en/of beroepsstatus, hoe minder etnisch cultureel conservatief men is. Dit model verklaart 5.9% van de variantie in etnisch cultureel conservatisme (R2 = 0.059). In model 3 zijn de controlevariabelen geslacht, religiositeit, de grootte van de woonplaats van de respondent en het al dan niet immigrant zijn meegenomen in de analyse. De controlevariabelen blijken significante, negatieve effecten te hebben op de mate van etnisch conservatisme. Vrouwen, religieuzen, mensen uit grotere woonplaatsen en immigranten zijn minder etnisch cultureel conservatief. Model 3 verklaart 8,9% van de variantie in etnisch cultureel conservatisme (R2 = 0.089). Aan het laatste model, model 4, zijn ook de landeffecten toegevoegd. Met dit model worden de hypothesen getoetst. Cohort 4 en cohort 5 blijven significant conservatiever in vergelijking met cohort 1. De levensloopveranderingen en controlevariabelen blijven dezelfde richting houden als in model drie. 15% van dit model verklaart de variantie in etnisch cultureel conservatisme (R2 = 0.150).
Met behulp van model 4 kunnen we onze hypothesen bevestigen of verwerpen. Hypothese 8, de eerste hypothese over etnisch cultureel conservatisme, luidt: ' Hoe hoger de opleiding, des te minder etnisch cultureel conservatief men is.'. Uit tabel 11 blijkt dat opleiding een significant, negatief effect heeft op etnisch cultureel conservatisme (β=-0.178, p<0.001). Dit betekent dat naar mate de opleiding hoger wordt, men minder etnisch cultureel conservatief is. Hiermee kan hypothese 8 bevestigd worden. De negende hypothese is: 'Hoe hoger de beroepsstatus, des te minder etnisch cultureel conservatief men is.'. In de tabel is te zien dat beroepsstatus een significant, negatief effect heeft op etnisch cultureel conservatisme (β=-0.082, p<0.001). Hieruit volgt dat hoe hoger de beroepsstatus van iemand is, hoe minder etnisch cultureel conservatief hij zal zijn. Hypothese 9 kan met deze informatie bevestigd worden. Hypothese 10 luidt: ‘Als er rekening gehouden wordt met levensloopveranderingen zullen er generatieverschillen zijn in de mate van etnisch cultureel conservatisme waarbij geldt: mensen die voor 1970 zijn opgegroeid zullen etnisch cultureel conservatiever zijn dan mensen die na 1970 zijn
28
opgegroeid.’. Om deze hypothese te beantwoorden zijn de verschillende cohorten met elkaar vergeleken, zoals te zien is in tabel 10. Uit de vergelijking blijkt dat de cohorten 4 en cohort 5 significant verschillen van de cohorten 1 en 2. Dit is gedeeltelijk in samenspraak met de hypothese. De cohorten 4 en 5 zijn opgegroeid voor 1970 en blijken etnisch cultureel conservatiever te zijn in vergelijking met cohort 1 en 2 die na 1970 zijn geboren en opgegroeid. Echter cohort 3 is wel gedeeltelijk opgegroeid voor 1970 en blijkt niet significant te verschillen van de cohorten 1 en 2. Hiermee wordt hypothese 10 wordt dan ook gedeeltelijk bevestigd.
Tabel 10. Cohorten met elkaar vergeleken op etnisch cultureel conservatisme.
1 2 3 4
1 x 0.002 -0.004 -0.026**
2 -0.003 x -0.010 -0.046***
5 -0.040*** -0.068*** Noot. * p < 0,05. ** p < 0,01. *** p < 0,001
3 0.006 0.010 x -0.038***
4 0.041** 0.044*** 0.035*** x
5 0.047*** 0.050*** 0.043*** 0.016*
-0.061***
-0.022*
x
29
Tabel 11. Effecten op etnisch cultureel conservatisme Model 1 Beta
Model 2 Beta
Model 3 Beta
Model 4 Beta
18-25 (cohort 1)
Ref
Ref
Ref
Ref
26-40 (cohort 2)
-0.049***
-0.014
-0.011
-0.003
41-55 (cohort 3)
-0.007
0.015
0.009
0.006
56-70 (cohort 4)
0.057***
0.057***
0.047***
0.041**
71+ (cohort 5)
0.091***
0.060***
0.053***
0.047***
Opleiding
-0.150***
-0.142***
-0.178***
Beroepsstatus
-0.089***
-0.094***
-0.082***
Vrouw
-0.025***
-0.028***
Religiositeit
-0.027***
-0.025**
Grootte woonplaats
-0.054***
-0.055***
Immigrant
-0.159***
-0.145***
Ref
Ref
Hoofdeffecten
Controlevariabelen
IJsland
Ref
Ref
Oostenrijk
0.076***
België
0.055***
Denemarken
-0.067***
Finland
-0.017
Frankrijk
-0.088***
Duitsland
0.062***
Griekenland
-0.005
Ierland
0.003***
Italië
-0.046***
Luxemburg
-0.065***
Nederland
-0.023*
Portugal
-0.117***
Spanje
-0.082***
Zweden
-0.063***
Zwitserland
-0.006
Groot-Brittannië
0.064***
Noord-Ierland
0.023**
2
R
0.016
0.059
Noot. * p < 0,05. ** p < 0,01. *** p < 0,001
30
0.089
0.150
5. Conclusie en discussie
Dit onderzoek had tot doel om het verband tussen leeftijd en conservatisme nader te bekijken en uit te diepen. Hierbij is de aandacht gericht op twee mogelijke verklaringen voor dit verband: generatietheorieën enerzijds en het mechanisme van levensloopveranderingen anderzijds (zie figuur 1).
Generatieverschillen Generaties hebben bij alle drie de dimensies van conservatisme een sterk effect. In onze resultaten wordt een gedeeltelijke bevestiging van de moderniseringstheorie van Inglehart (1987) gevonden. Daarbij worden de theorieën van Miller en Nakamura (1997) en Cuttler en Kaufmann (1975) gedeeltelijk bevestigd. Het blijkt namelijk dat er significante verschillen bestaan tussen de oudste en de jongste cohorten, maar niet bij de jongste cohorten onderling. De oudste cohorten blijken economisch conservatiever (vanaf 71 jaar of ouder), sociaal cultureel conservatiever (vanaf 55 jaar of ouder) en etnisch cultureel conservatiever (vanaf 55 jaar of ouder) te zijn in vergelijking met de jongere generaties (onder de 55 jaar), wat in overeenstemming is met de theorie van Inglehart dat door modernisering oudere generaties conservatiever zullen zijn dan jongere generaties. Hierbij moet wel in acht worden genomen dat in dit onderzoek gekeken is naar cohorten en dat er geen specifieke los van elkaar staande generaties zijn gedefinieerd. Het zou kunnen dat de cohorten niet perfect representatief zijn voor generaties, wat een enigszins vertekend beeld van deze generaties op kan leveren. Dit zou echter niet van invloed moeten zijn op het feit dat jongere personen en daarmee cohorten minder conservatief zijn dan oudere personen.
Het blijkt echter bij sociaal en etnisch cultureel conservatisme dat er geen significante verschillen in mate van conservatisme zijn tussen de jongste cohorten, de cohorten 1, 2 en 3. Volgens Inglehart (1987) zouden zich ook tussen deze jongere leeftijdsgroepen verschillen in de mate van conservatisme moeten manifesteren terwijl dat hier niet het geval is. Het zou kunnen dat de jongere leeftijdsgroepen moderniseringsprocessen in mindere mate hebben doorgemaakt dan oudere leeftijdsgroepen. Voor sociaal cultureel conservatisme geldt dat de grootste veranderingen op dit gebied zich plaats hebben gevonden in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw (Lesthaeghe, 1987). Dit zou kunnen betekenen dat mensen die na deze periode zijn opgegroeid, geen wezenlijke moderniseringsprocessen op dit gebied hebben doorgemaakt. Op etnisch cultureel gebied hebben de grootste veranderingen plaatsgevonden in de jaren zeventig en tachtig (Castles&Miller, 1993). Hierdoor zouden de jongere generaties minder grote veranderingen op dit gebied ondervonden 31
kunnen hebben. Bij een verklaring voor het ontbreken van verschillen tussen de jongste cohorten, mogelijk in deze richting, ligt een weg voor vervolgonderzoek.
Bij economisch conservatisme blijkt dat het derde cohort, de leeftijdsgroep 41 tot 55 jaar, significant het minst economisch conservatief is in vergelijking met de andere cohorten. Dit is in tegenspraak met Inglehart, aangezien volgens hem de leeftijdsgroepen 18 tot 25 jaar en 26 tot 40 jaar minder conservatief dan de leeftijdsgroep 41 tot 55 jaar zouden moeten zijn. Een mogelijke verklaring hiervoor ligt wellicht in het feit dat de mensen uit de leeftijdsgroep 21 tot 55 jaar zijn opgegroeid in de jaren na de Tweede Wereldoorlog, waarin de ontwikkeling van de verzorgingsstaat in WestEuropa een vlucht nam. De jongere generaties zijn juist opgegroeid in een tijd waarin deze verzorgingsstaat werd ingebonden (Korpi, 2003). Ook in een mogelijke verklaring hiervoor liggen kansen voor vervolgonderzoek.
Levensloopveranderingen Uit dit onderzoek blijkt verder dat bij alle dimensies van conservatisme levensloopveranderingen minstens zo sterke voorspellers zijn van de mate van conservatisme als de meeste generatieverschillen. Alleen de verschillen tussen het oudste cohort (71+) en de andere cohorten zijn dusdaning groot dat het effect ervan in de buurt komt van de effecten van de levensloopveranderingen. Uit de analyse blijkt dat opleiding de sterkste voorspeller is van de mate van sociaal cultureel en etnisch cultureel conservatisme. Beroepsstatus is een sterke voorspeller van de mate van economisch en etnisch cultureel conservatisme. Economisch conservatisme wordt voorts voor een aanzienlijk deel verklaard door inkomen. Deze bevindingen zijn in overeenstemming met de rationele keuzetheorie (Aldrich, 1993), de socialisatietheorie (Grusec&Hastings, 2007) en de etnische competitietheorie (Tolsma, 2009). Onze hypothese omtrent familiesituatie en economisch conservatisme moest echter verworpen worden: voor de familisituatie geldt bij economisch conservatisme juist dat het hebben van een partner of kinderen in het huishouden ervoor zorgt dat men economisch minder conservatief wordt. Dit zou kunnen duiden op een andere verklaring via de rationele keuzetheorie, namelijk dat mensen met een partner of kinderen in het huishouden juist gebaat zijn bij een meer beschermende overheid.
Voor alle levensloopveranderingen geldt over het algemeen dat hoe ouder je bent, des te hoger je inkomen, opleiding, beroepsstatus en des te uitgebreider je familiesituatie. Het zou echter zo
32
kunnen zijn dat de levensloopveranderingen niet exact zo verlopen zoals in dit onderzoek aangenomen is. Wellicht zwakken de levensloopveranderingen aan het eind van het leven weer enigszins af: na de pensioenleeftijd heb je weer wat minder inkomen en wonen er over het algemeen geen kinderen meer bij je thuis. Daarbij zou het kunnen dat de oudere cohorten minder opleiding en beroepsstatus hebben, omdat zij die hebben verworven in een andere periode dan in de huidige moderne tijd. In dit onderzoek is het precieze verloop van de levensloopveranderingen door het leven heen nog niet helder genoeg bekeken. Voor vervolgonderzoek zou het goed zijn om het verloop van de levensloopveranderingen beter in kaart te brengen, zeker aangezien nu blijkt dat ze een dermate sterk effect hebben op de mate van conservatisme. Wellicht geldt vooral bij de jongste cohorten dat de levensloopveranderingen goede voorspellers zijn van de mate van conservatisme. Het zou zo kunnen zijn dat het effect van generaties ook door levensloopveranderingen beïnvloed wordt en vice versa. Dit onderzoek richtte zich niet op deze vraag, maar wellicht dat de interactie tussen levensloopveranderingen en generatieverschillen onderwerp kan zijn voor vervolgonderzoek. De controlevariabelen religiositeit en woonplaats blijken elke keer een significant effect te hebben op de mate van conservatisme. Dit zijn twee variabelen die wellicht als levensloopveranderingen meegenomen hadden kunnen worden. Mensen komen door het leven heen op verschillende plaatsen te wonen. Daarbij geldt over het algemeen dat oudere mensen religieuzer zijn dan jongere mensen (te Grotenhuis et al., 1997). Deze controlevariabelen achtten wij niet van dermate grote invloed op de mate van conservatisme, dat ervoor gekozen is om ze niet als levensloopveranderingen mee te nemen. Aangezien nu echter blijkt dat deze controlevariabelen een dergelijk sterk effect hebben op de mate van conservatisme, zouden deze ook nader onderzocht kunnen worden.
Conclusie De bevindingen tonen aan dat een aanzienlijk deel van het verband tussen leeftijd en conservatisme te verklaren is via levensloopveranderingen. Onderzoek van Miller en Nakamura (1997), Cuttler en Kaufmann (1975), Truett (1993), Feather (1979) en Glenn (1974) heeft zich gericht op het aantonen van generatieverschillen in conservatisme, maar er is nog geen eerder onderzoek geweest dat zich zo duidelijk gericht heeft op het verklaren van het verband tussen leeftijd en conservatisme aan de hand van levensloopveranderingen. Onze onderzoeksvraag kan beantwoord worden met de wetenschap dat het verband tussen leeftijd en conservatisme zich zowel via generaties als via levensloopveranderingen manifesteert en dat levensloopveranderingen over het algemeen sterkere voorspellers van de mate van conservatisme zijn dan generatieverschillen.
33
Het blijkt verder dat de generatieverschillen zich per dimensie van conservatisme anders manifesteren. Per dimensie verschillen de effecten in sterkte en in bij welke generaties de effecten te zien zijn. Dit betekent dat het zeker belangrijk is om conservatisme als breed paraplubegrip op te splitsen naar meer behapbare dimensies, omdat zo een duidelijker beeld van de precieze effecten van generaties op conservatisme ontstaat. Houtman (2000), Fleishman (1988) en Evans et al. (1996) hebben twee losse dimensies van conservatisme gedefinieerd, maar hebben deze dimensies niet verder opgesplitst of bekeken in historisch perspectief aan de hand van leeftijd. Hiermee heeft dit onderzoek nog een toevoeging aan de wetenschap gedaan.
34
Literatuurlijst Aldrich, J.H. (1993). Rational Choice and Turnout. Midwest Political Science Association. American Journal of Political Science, vol. 37, no. 1. p. 246-278.
Allport, G. (1954). The Nature of Prejudice. New York: Addison-Wessley.
Becker, H. A. (1992). Generaties en hun Kansen. Amsterdam: Meulenhoff.
Castles, S., Miller, M.J. (1993). The Age of Migration. New York: Palgrave MacMillan. p. 20-48, 79123.
Ciabattari, T. (2001). Changes in Men’s Conservative Gender Ideologies: Cohort and Period Influences. Sage Publications. Gender&Society, vol, 15, no. 4. p. 574-591.
Cuttler, S.J., Kaufman, R.L. (1975). Cohort Changes in Political Attitudes: Tolerance of Ideological Nonconformity. Oxford University Press. The Public Opinion Quarterly, vol. 39, no. 1. p. 69-81.
Ester, P., Vinken, H., Diepstraten, I. (2008). Mijn Generatie, Tien Jaar Later, Generatiebesef, Jeugdervaringen en Levenslopen in Nederland. Rozenberg Publishers. Mens en Maatschappij. p. 1585, 147-183.
European Values Study (2008). http://www.evs.kub.nl
Evans, G., Heath, A., Lalljee, M. (1996). Measuring Left-Right and Libertarian-Authoritarian Values in the British Electorate. Wiley Library. The British Journal of Sociology, vol. 47, no. 1. p. 93-112.
Feather, N.T. (1979). Value Correlates of Conservatism. American Psycological Association. Journal of Personality and Social Psychology, vol. 37, no. 2. p. 1617-1630.
Fleishman, J.A. (1988). Organization in the General Public: Evidence for a Bidimensional Structure. Oxford University Press. Social Forces, vol. 67, no. 1. p. 159-184.
Freeden, M. (1999). The Ideology of New Labour. The Political Quarterly, vol. 70, issue 1. p. 42-51
35
Ganzeboom, H.B.G., De Graaf, P.M., Treiman, D.J. (1992). A standard international socio-economic index of occupational status. Elsevier, vol. 21, issue 1. p. 1-56.
Glenn, N.D. (1974). Aging and Conservatism. Sage Publications. Annals of the American Academy of Political and Social Science, vol. 415, Political Consequences of Aging, p. 176-186.
te Grotenhuis, M., de Graaf, D. en Peters, J. (1997). Komt religiositeit met de jaren? De invloed van leeftijd, welvaart, sociale zekerheid en religieuze opvoeding op kerkbezoek en christelijk geloof in West-Europa. Mens en Maatschappij, vol. 72, p. 210-226.
Grusec, J.E., Hastings, P.D. (2007). Handbook of Socialization, theory and research. New York: Guilford Press. p. 1-9.
Hammond, P.E., Shibley, M.A., Solow, P.M. (1994). Religion and Family Values in Presidential Voting. Sociology of Religion, vol. 55, issue 3. p. 277-290.
Houtman, D. (2000). Een Blinde Vlek voor Cultuur: Sociologen over Cultureel Conservatisme, Klassen en Moderniteit. Assen: Van Gorcum. p. 5-43, p. 119-145.
Inglehart, R. F. (2008) Changing Values among Western Publics from 1970 to 2006. Routledge: West European Politics, vol. 31 no. 1&2. p. 130-146.
Inglehart, R.F., Baker, W.E. (2000). Modernization, Cultural Change and the Persistence of Traditional Values. American Sociological Association. American Sociological Review, vol. 65, no. 1. p. 19-51.
Inglehart, R. (1981). Post-Materialism in an Environment of Insecurity. American Political Science Association. The American Policitical Science Review, vol. 75, no. 4. p. 880-900.
Inglehart, R.F., Flanagan, S.C. (1987). Value Change in Industrial Societies. American Political Science Association. The American Political Science Review, vol. 81, no. 4. p. 1289-1319.
Jacobs, B. (2008). De Prijs van Gelijkheid. Uitgeverij Bert Bakker. p. 1-8.
36
Jaspers, E., van Londen, M., Lubbers, M. (2009). Een Longitudinale Studie naar de Veranderde Etnocentrische Reacties in Nederland. Migrantenstudies, no. 2. p. 106-127.
van de Kaa, D.J. (1987). Europe’s Second Demographic Transition. Washington: Population Reference Bureau. Population Bulletin, vol. 42, no. 1. p. 1-64.
Kerlinger, F.N. (1984). Liberalism and Conservatism. New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates. p. 13-26.
Kieskompas (2013). http://www.kieskompas.nl
Korpi, W. (2003). Welfare-state Regress in Western Europe: Politics, Institutions, Globalization and Europeanization. Annual Review of Sociology. vol. 29, p. 598 - 609.
Lesthaege, R., Meekers, D. (1987). Value Changes and the Dimensions of Familism in the European Country. North-Holland: Elsevier Science Publishers B.V. European Journal of Population, vol. 2. p. 225-268.
Masson, A. (1988). Permanent income, age and the distribution of wealth. Linsee/Genes Adres. Annals of economics and statistics, vol. 9. p. 227-256.
Middendorp, C.P. (1978). Progressiveness and Conservatism. Den Haag: Mouton Publishers. p. 161313.
Miller, A.S., Nakamura, T. (1997). Trends in American Public Opinion, a Cohort Analysis of Shifting Attitudes. Hokkaido University. Behaviometrika, vol. 24, no. 2. p. 179-191.
Oakeshott, M. (1956). On Being Conservative. p. 1-13.
O'Sullivan, N. (1976). Conservatism. London: J.M. Dent&Sons LTD. p. 9-32.
Phelan, J., Link, B.G., Stueve, A., Moore, R.E. (1995). Education. Social Liberalism and Economic Conservatism: Attitudes towards Homeless People. American Sociological Association. American
37
Sociological Review, vol. 60, no. 1. p. 126-140.
Scruton, R. (1984). The Meaning of Conservatism, second edition. Hong Kong: The Macmillan Press LTD. p. 15-26, p. 192-204.
Tolsma, J., De Graaf, N. D., Quillian, L. (2009). Does intergenerational social mobility affect antagonistic attitudes towards ethnic minorities? The Britisch Journal of Sociology, vol. 60, issue 2. p. 257-277.
Tolsma, J., Lubbers, M., Coenders, M. (2007). Ethnic competition and opposition to ethnic intermarriage in the Netherlands: a Multi-level Approach. Oxford University Press. European Sociological Review, vol. 24, no. 2. p. 215-230.
Truett, K.R. (1993). Age differences in conservatism. Elsevier, vol. 14, issue 3. p. 405-411.
Ultee, W., Arts, W., Flap, H. (2003). Problemen en Theorieën van de Sociologie. Groningen/Houten: Wolters-Noordhoff bv. p. 63-79, 628-650.
38
39