Kris Tavernier
De toespraak van Petrus op de Pinksterdag
Handelingen 2:22-36 Op de Pinksterdag werden de discipelen van de Heer vervuld met de Heilige Geest (Hand. 2:1-13). Daarop gingen zij naar buiten en begonnen de menigte in Jeruzalem toe te spreken. De aanwezigen begrepen niet wat er gaande was, en sommigen zeiden spottend dat de discipelen dronken waren (vs. 12-13). Petrus weerlegt de spot en legt uit dat de profetie uit Joël 2:28-32 in vervulling begon te gaan (Hand. 2:14-21). Er vond op de Pinksterdag geen totale vervulling plaats van Joël 2, maar er werd wel een begin mee gemaakt. De laatste dagen waren immers aangebroken (vgl. Jes. 2:2; Mi. 4:1; Hand. 2:17; Jak. 5:3). Daarna hield Petrus zijn eerste publieke toespraak, waarin de Heer Jezus Christus het onderwerp blijkt te zijn. Dit is geheel overeenkomstig de aankondiging van de Heer Zelf: 'Maar wanneer de Voorspraak is gekomen, die Ik u zal zenden van de Vader, de Geest van de waarheid die van de Vader uitgaat, zal Die van Mij getuigen. En u zult ook getuigen, omdat u van begin af bij Mij bent' (Joh. 15:26-27). Dit zien we gebeuren op de Pinksterdag. De toespraak van Petrus op de Pinksterdag is de eerste die we vinden in het boek Handelingen. Centraal in deze toespraak staat de Persoon van Christus. Petrus zal drie teksten uit de psalmen citeren met het doel om aan te tonen dat Jezus wel degelijk de Christus is. Met deze drie teksten geeft hij drie bewijzen: (1) namelijk dat de Messias uit het nageslacht van David stamt, (2) dat de Messias zou opstaan uit de dood, en (3) dat de Messias verhoogd zou worden aan de rechterhand van God. Het aantonen dat Jezus de beloofde Messias uit het Oude Testament is, is het primaire doel van zijn toespraak. De verschijnselen die zij op deze Pinksterdag waarnemen, zijn het gevolg van het feit dat de verhoogde Messias de in het Oude Testament beloofde Heilige Geest in de hemel heeft ontvangen en dat Hij Die nu uitstort op ieder die in Hem gelooft. Dit is de belofte voor de hoorders, hun kinderen en allen die veraf zijn die God ertoe zal roepen.
De toespraak van Petrus op de Pinksterdag
Het onderwijs van de apostelen In de toespraak van Petrus gaat het om de Heer Jezus. Het is een kernachtige samenvatting van de waarheid aangaande de Heer Jezus Christus, zoals de Geest van Hem getuigt. Dit getuigenis is gericht op de behoudenis, de redding van mensen. Zo kondigt Petrus zijn toespraak aan en daartoe roept hij zijn hoorders ook op na zijn toespraak (Hand. 2:21, 40). In deze rede vinden wij dan ook de kern van het onderwijs van de apostelen, zoals zij die vervolgens leerden (zie de overige redevoeringen in Handelingen, waar dezelfde thema's vaak naar voren komen). Vergelijk in het bijzonder deze toespraak van Petrus in Handelingen 2 met die van Paulus in Handelingen 13. Het onderwijs van de apostelen, samengevat in de toespraak van Petrus op de Pinksterdag, maakte een wezenlijk onderdeel uit van het gemeenteleven in de begintijd (Hand. 2:42). Wij mogen ervan uitgaan dat de toespraak van Petrus langer was dan hetgeen Lucas heeft opgeschreven (vgl. Hand. 2:40). Lucas, de schrijver van het boek Handelingen, geeft echter een soort samenvatting van Petrus' toespraak, waarin de hoofdpunten worden opgesomd. De boodschap van Petrus is nog steeds de boodschap voor vandaag. De toespraak bevat zeven waarheden over de Heer Jezus, die de kern van het onderwijs vormden voor het gezelschap dat ontstond op de Pinksterdag. Het is een gezelschap dat gelooft in Jezus als de Messias, dat de Heilige Geest heeft ontvangen als vervulling van de belofte uit het Oude Testament en dat daarom deel krijgt aan de beloofde zegeningen.
Jezus de Nazoreeër, een man door God aan u bevestigd Petrus begint zijn betoog in Handelingen 2:22 met de mensheid van de Heer Jezus. Hij duidt Hem aan als een Man, en wel een Nazoreeër, d.i. 'afkomstig uit Nazaret' (vgl. Hand. 3:6; 4:10; 6:14; 22:8; 26:9). Jezus is geboren in Betlehem, maar was algemeen bekend als 1
de Man uit Nazaret (vgl. Joh. 1:47). Het was een gebruikelijke aanduiding voor de Heer Jezus. Daar, in Galilea, begon Zijn eerste openbare optreden (vgl. Joh. 2:11; Hand. 10:37). Petrus wil heel duidelijk maken over Wie hij het heeft. Jezus was goed bekend geweest en bijna alle toehoorders in Jeruzalem wisten toen over Wie Petrus sprak. Zo weten de mensen van tegenwoordig meestal ook wel dat Jezus historisch bestaan heeft. Het is over deze Persoon dat Petrus het wilde hebben, en over die Persoon moeten wij het ook hebben. Interessant is nog dat de gelovigen in de tijd van het boek Handelingen ondermeer Nazoreeërs werden genoemd door andere Joden (Hand. 24:5). Maar misschien heeft Lucas nog een andere bedoeling met de betiteling van Jezus als de Nazoreeër. In het Hebreeuws lijkt er een woordspeling te zijn met het woord 'nétser' (spruit, twijg). Dan zou Petrus direct verwijzen naar de lang voorzegde Spruit uit het huis van David (Jes. 11:1). Door dit toe te passen op Jezus duidt hij Hem zodoende ook aan als de Messias. Petrus wijst er vervolgens op dat zijn toehoorders hadden moeten weten dat er meer aan de hand was geweest met deze Jezus. Hij had allerlei dingen gedaan voor het oog van de mensen, die hen tot nadenken hadden moeten stemmen. Hij verrichtte krachten, wonderen en tekenen. Hij genas mensen, dreef demonen uit, vermenigvuldigde voedsel, wekte doden op, enz. Deze dingen waren niet in het verborgen gebeurd, maar 'in uw midden'. Het was voor iedereen zichtbaar; en wie er niet bij was, had er wel over gehoord. De dingen die Jezus had gedaan, konden niet zomaar het werk van mensenhanden zijn (Joh. 3:2). De wonderen van de Heer Jezus waren tekenen, ze dienden als bewijs van Godswege (Hebr. 2:3-4). Zo bevestigde God de Heer Jezus (Joh. 5:36; 9:32-33). De wonderen waren tekenen (zoals Johannes ze noemt in zijn evangelie, o.a. 2:11, 23; 6:2; 7:31; 9:16; 20:30), die iets te ‘betekenen’ hadden en iets probeerden duidelijk te maken. De wonderwerken worden in de Bijbel gezien als bewijzen van het koninkrijk van God (Marc. 16:20; vgl. Marc. 6:13; 16:8; Luc. 10:9). Ze dienden om de Persoon van de Heer Jezus te bevestigen als de Messias van God, zodat men Hem zou herkennen en erkennen. Het Gr. 'apodedeigmenos' (d.i. aangewezen, aangesteld, benoemd, bestemd) wordt gewoonlijk gebruikt voor de aanstelling in een ambt. De wonderwerken bewezen dat de Heer Jezus door God was aangesteld als Zijn Messias. Wanneer Johannes de Doper met twijfel worstelt in de gevangenis en zijn discipelen naar Jezus stuurt met de vraag of Hij de Messias is, antwoordt Jezus dat ze hem moeten vertellen over de wonderen die Hij deed (Matt. 11:2-5; Luc. 7:18-22). Dat was voldoende als antwoord en bewijs. Voor iedereen moest dus duidelijk zijn dat er meer aan de hand was. Petrus liet zijn toehoorders zien dat Jezus door middel van de wonderen die Hij deed door God bevestigd was als de Messias. Een tweede
De toespraak van Petrus op de Pinksterdag
bevestiging zal Petrus geven door middel van de opstanding van Jezus.
Door de bepaalde raad en voorkennis van God overgegeven Petrus heeft zijn toehoorders gewezen op de bijzondere dingen die Jezus heeft gedaan, die toonden dat er meer gaande was achter de schermen. Hierop gaat hij nu door in Handelingen 2:23a. Iedereen wist natuurlijk dat Jezus aan het kruis was gestorven. Maar aangezien Jezus niet zomaar een mens was, was Zijn dood ook niet zomaar een sterven. Het was geen terechtstelling zoals zovele andere; zowel in Zijn leven als in Zijn sterven was er meer aan de hand. Hij werd niet van het leven beroofd, maar werd door God overgegeven (vgl. Joh. 3:16; 10:17-18; Rom. 4:25; 8:32; Gal. 2:20; Ef. 5:2; Hebr. 9:14). De dood van Jezus was een offer volgens de raad en de voorkennis van God. In Gods heilsplan was Jezus de sleutel. Hoewel de mensen het niet hebben gezien, voerde God Zijn plan uit. Het sterven van Jezus was volgens de raad van God (Hand. 4:28). Er is niets gebeurd wat God niet op voorhand wist en onder controle had. Integendeel, alles wat er gebeurde met de Heer Jezus was naar de raad en het plan van God. God wist hoe de mens met Zijn Zoon zou omgaan. God wist dat het volk Israël Zijn geliefde Zoon zou verwerpen. Jezus Zelf illustreerde dit met de gelijkenis van de onrechtvaardige pachters (Matt. 21:33-46; Marc. 12:1-12; Luc. 20:9-19). Het is ook voor ons vandaag een vertroostende gedachte dat God alles onder controle heeft. Er is niets dat Hem door de vingers glipt of waarmee Hij geen raad weet. Dat geldt ook voor ons leven. Vaak zullen we het niet begrijpen, maar we mogen wel hierop vertrouwen. Het is volgens Gods raad dat Hij aan de mens heel veel zegen wil schenken, dingen die door mensen niet bedacht kunnen worden (vgl. 1 Kor. 2:9). God heeft het beste voor met de mens en Hij wil hem rijk zegenen. Maar eerst en vooral moet de mens daartoe van zijn zondeschuld worden verlost, en gerechtvaardigd worden voor God. Het is volgens Gods raad dat het offer van de Heer Jezus dat mogelijk heeft gemaakt.
Door de hand van wettelozen aan het kruis1 gehecht en gedood Aan de ene kant is de Heer Jezus overgegeven door God, aan de andere kant is hij ook door mensen overgegeven in de dood (Hand. 2:23b; 3:13). Terwijl God in liefde en genade handelde, handelde de mens in boosheid en haat. Naast de onzichtbare raad van God was er de zichtbare daad van de mens. Er waren toehoorders die juist op dit moment luisterden naar
1
De woorden 'het kruis' staan er in de Gr. grondtekst niet, maar vanzelfsprekend doelt Petrus wel op het aan het kruis hangen van de Heer Jezus. 2
Petrus, die medeverantwoordelijk waren voor de dood van Jezus. Er waren er beslist aanwezig bij de toespraak van Petrus, die ook de woorden hadden geroepen: 'Kruisig Hem' (Luc. 23:21; zie 'het volk' in Luc. 23:13). De Joden zelf hadden Jezus niet terechtgesteld, dat was gebeurd door de hand van ‘wettelozen’, namelijk de Romeinen – heidenen die zonder de Joodse wet leefden (vgl. Rom. 2:14; 1 Kor. 9:21). Maar het vond wel plaats doordat de Joden de dood van Christus eisten. Niet allereerst de Romeinen, maar de Joden hebben de Heer verworpen. Petrus stelt in deze toespraak primair het Joodse volk verantwoordelijk, en hij maakt dit aan het slot van zijn betoog heel duidelijk doordat hij de kruisiging op hun rekening schrijft: 'die gij gekruisigd hebt' (vs. 36). Zij zijn het ook die hij op het oog heeft, wanneer hij verderop de uitdrukking 'dit verkeerde geslacht' gebruikt (Hand. 2:40). Met name de Joodse autoriteiten waren niet blij met deze boodschap (Hand. 5:28). Maar het was wel waar. Israël had zijn Messias verworpen en gedood. Het is een serieuze beschuldiging die Petrus hier bij zijn toehoorders legt. Petrus spreekt zijn toehoorders heel direct en rechtstreeks aan, ook zij die er niet bij waren toen Jezus naar Golgota werd verwezen. Petrus laat zien dat alle mensen, of zij er nu bij waren of niet, vroeger of nu, in zekere zin schuldig staan aan de dood van Jezus. Voor allen moest de Heer Jezus sterven. Hoewel de effectieve daad van de verwerping toen niet dezelfde was als nu, is er principieel geen enkel verschil. Elke zonde, ooit door een mens verricht, maakte het kruis noodzakelijk. Iedereen die de Heer Jezus niet aanvaardt als persoonlijke Verlosser en Heer, verwerpt Hem. Dan is er echter geen behoudenis mogelijk. Zonder persoonlijk besef van zonde en schuld kunnen mensen niet gered worden. Petrus geeft met deze uitspraak tevens de plaats aan die Christus in deze wereld heeft, de plaats van een verworpene, een niet-gewenste. Dit was wel duidelijk geworden door de verwerping van de Heer, zelfs in die mate dat Hij ter dood moest worden gebracht. Het is de plaats die Hij nog steeds, en hoe langer hoe meer, heeft in deze wereld. Het is de plaats die Zijn discipelen, Zijn getuigen, bereid moeten zijn te delen met Hem. Zij delen die plaats ook met Hem. De volgelingen van Jezus zullen in de wereld geen plaats vinden, als zij ware getuigen willen zijn van Hem. Petrus zal aan het einde zijn toehoorders dan ook oproepen zich af te scheiden van 'dit verkeerde geslacht', dat de Heer Jezus verworpen heeft (Hand. 2:40; vgl. Fil. 2:15). Wie de Heer wil volgen, zal zich moeten afscheiden van de wereld die Hem verwerpt.
Hem heeft God opgewekt door de weeën van de dood te ontbinden Jezus werd wel verworpen en gedood door de mensen, maar Hij werd opgewekt door God. Dat is het volgende punt in Petrus' betoog in Handelingen 2:24. Het blijkt zelfs het centrale punt in zijn toespraak te zijn, waaraan De toespraak van Petrus op de Pinksterdag
hij dan ook de meeste aandacht geeft (vs. 24-32). Zowel in vers 24 als in vers 32 zegt Petrus dat Jezus is opgewekt, en alles daartussen gaat ook over dit onderwerp. De opstanding van de Heer Jezus blijkt ook verder in de toespraken in het boek Handelingen hét centrale thema te zijn. De apostelen waren in de eerste plaats getuigen van Zijn opstanding (vs. 32). Dit wordt vijf keer beklemtoond in dit boek (Hand. 2:32; 3:15; 5:32; 10:39-41; 13:30-31). Ook de plaatsvervanger van Judas moest een getuige van de opstanding van Jezus worden (Hand. 1:22). Het belang van de opstanding kan niet overschat worden. Niet alleen wijdt Lucas in zijn verslag de meeste aandacht eraan, hij plaatst het ook in het centrum van Petrus' toespraak. We krijgen dan de volgende opbouw van de zeven waarheden aangaande Jezus:
A. Jezus, door God bevestigd B. Jezus en Gods raadsbesluit en voorkennis C. Jezus, verworpen door mensen X. Jezus, opgestaan C'. Jezus, verhoogd door God B'. Jezus en de belofte van Gods Geest A'. Jezus, door God gemaakt tot Heer en tot Christus
De opstanding van de Heer Jezus is de bevestiging van het feit dat Hij de Messias is, zo betoogt Petrus. Hetgeen David schrijft in Psalm 16:8-11 (vgl. Hand. 2:25-28), kan immers niet over hemzelf gaan. In Psalm 16:10 staat namelijk: 'U geeft mijn ziel niet prijs aan het dodenrijk, noch laat U uw gunstgenoot de groeve zien'. David is wel degelijk gestorven en zijn lichaam is tot ontbinding 2 overgegaan. Daarvan getuigt zijn graf (Hand. 2:29). Petrus verwijst naar het grafmonument van de koningen van Juda, waarin in een van de daaronder gelegen dodenkamers ook het stoffelijk overschot van David was bijgezet. Dat grafmonument lag aan de zuidkant van de stad Jeruzalem, nabij Siloam. Maar David was wel een profeet; en wat hij in Psalm 16 heeft geschreven, gaat dan ook over de Messias, zo betoogt Petrus (Hand. 2:30). De apostel verwijst hierbij naar Psalm 132:11, waar aan David een eed wordt gezworen dat iemand uit zijn nageslacht op zijn troon zal zitten (vgl. 2 Sam. 7:16; Ps. 89:4-5; 3638). David heeft dus geschreven met het oog op de opstanding van de Christus (Hand. 2:31). Hij is de Enige die geen ontbinding heeft gezien. In plaats daarvan heeft Hij '[de] wegen van [het] leven' gezien (Hand. 2:28; Ps. 16:11). Met klem bevestigt Petrus nu dan ook dat Jezus de Messias is waarover David heeft gesproken, want God had Hem opgewekt; en zij waren
2
Petrus spreekt van ontbinding (Hand. 2:27, 31), terwijl het Hebreeuws in Psalm 16:10 heeft staan: 'groeve, graf'. Dat komt doordat Petrus de bewoordingen van de LXX citeert. 3
daarvan de getuigen (Hand. 2:32). Aangezien Jezus geen ontbinding heeft gezien en uit de dood is opgestaan, is Hij dus de aangekondigde Messias van God. In tegenstelling tot de gevulde dodenkamers onder het grafmonument van de koningen van Juda, was het graf van Jezus leeg. Ook de apostel Paulus geeft dezelfde verklaring (Hand. 13:34-37). Terwijl Paulus direct eraan toevoegt dat door Hem vergeving van zonden wordt verkondigd (Hand. 13:38; vgl. Hand. 5:31 m.b.t. Petrus), doet Petrus dat in Handelingen 2 niet meteen. Hij zal eerst wijzen op de plaats die Jezus van Godswege heeft gekregen in de hemel, nadat Hij door God werd opgewekt (zie verder). In de Septuaginta, de Griekse vertaling van het Oude Testament (LXX), is de uitdrukking 'weeën van de dood' de weergave van de Hebr. uitdrukking 'banden van de dood', die voorkomt in Psalm 18:5 en 116:3 (vgl. 2 Sam. 22:5-6). In deze verzen gaat het over de lichamelijke dood, en wordt die meteen verbonden met het dodenrijk. We krijgen hier een beeld van het dodenrijk als een soort gevangenis. Petrus personifieert de dood als het ware, wanneer hij aansluitend zegt: '(...) aangezien het niet mogelijk was dat Hij door deze [d.i. de dood] werd vastgehouden' (Hand. 2:24). Ook hier krijgen we de indruk van een soort gevangenschap. Maar de Heer Jezus kon niet daardoor worden vastgehouden. God heeft de ketenen van de dood losgemaakt. De Heer Jezus is opgewekt. Hij is opgestaan, en zo is de dood overwonnen. De macht van de dood is verbroken en de dood heeft voortaan niet meer het laatste woord. Hier op aarde komt alles aan een einde door de dood. Maar voor God staat alles in het licht van de opstanding. Denk aan ‘[de] wegen van [het] leven', die gepaard gaan met vreugde in de nabijheid van God en dat voor eeuwig (Ps. 16:11; Hand. 2:28). In de plaats van het dodenrijk is de weg des levens gekomen (Spr. 15:24). Wat een totaal ander perspectief is dat, een perspectief dat ook ons leven vandaag mag kleuren. Aan het einde van Paulus’ uiteenzetting over de betekenis van de opstanding in 1 Korintiërs 15 eindigt hij met de gedachte dat heel ons aardse leven in het licht behoort te staan van de opstanding: '(...) weest standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig in het werk van de Heer, daar u weet dat uw arbeid niet vergeefs is in de Heer' (vs. 58). Hoe wij hier op aarde leven en wat wij hier voor de Heer doen, is van betekenis in de opstanding! Maar ook omgekeerd: het besef van de opstanding dringt ons ertoe in nieuwheid van leven te wandelen, en een andersoortig leven te leiden in deze wereld (Rom. 6:4). Het is opmerkelijk dat Petrus hier niet het woord 'banden' gebruikt, maar wel het woord 'weeën'. Petrus bedoelt namelijk nog meer. Weeën kun je immers niet ontbinden. Petrus lijkt hier het ontbinden van de dood te vergelijken met het einde van weeën. Het einde van weeën resulteert in de geboorte. Jezus gebruikt het beeld van weeën en de geboorte om Zijn komst voor te stellen (Joh. 16:21-22). In de rede over de laatste dingen gebruikt Hij ook het beeld van weeën om te De toespraak van Petrus op de Pinksterdag
tonen dat daarna Zijn komst volgt, en alles wat daarbij hoort. In Marcus 13 bijvoorbeeld heeft Jezus het eerst over het begin van de weeën (vs. 7-8; vgl. Matt. 24:68), daarna over de verdrukking zoals die met weeën gepaard gaat (vs. 9-23; vgl. Matt. 24:9-28), om te vervolgen met de 'geboorte' die het uiteindelijke resultaat zal zijn (vs. 24-27; vgl. Matt. 24:29-31). Dit in gedachten houdend, moet Petrus wel doelen op de 'wedergeboorte' in de zin zoals bedoeld in Matteüs 19:28, namelijk een totaal nieuwe stand van zaken. Dan zal vooreerst de Zoon des mensen zitten op de troon van Zijn heerlijkheid. Ook de twaalf apostelen zullen op tronen zitten. En allen die Hem toebehoren zullen wat zij opgegeven hebben honderdvoudig terugkrijgen en eeuwig leven beërven (Matt. 19:29). Dat is de grote vernieuwing of wederoprichting van alle dingen (Hand. 3:21; vgl. Rom. 8:22). Dit heeft allemaal te maken met de opstanding, waarbij Jezus Christus de Eerstgeborene uit de doden is (Kol. 1:18; Openb. 1:5). Het woord 'eerstgeborene' is ontleend aan de mensen- en dierenwereld, en duidt de voorrangsplaats aan. Christus is opgewekt uit de doden, als eersteling 3 van hen die ontslapen zijn (1 Kor. 15:20). Het woord 'eersteling' is een oogstterm. De eersteling van de oogst kondigt een verdere oogst aan: 'Want evenals in Adam allen sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden. Maar ieder in zijn eigen orde: Christus als de eersteling, daarna die van Christus zijn, bij Zijn komst’ (1 Kor. 15:22-23). Jezus heeft om zo te zeggen de opstandingswereld aan het licht gebracht, waarin Hij als Eerste is binnengegaan. De deur tot de opstanding, en alle zegen die daarbij hoort, is geopend. Hij heeft een plaats verworven in de opstandingswereld, en die deelt Hij met Zijn volgelingen (vgl. Joh. 17:22). Op deze aarde neemt Jezus een plaats van verwerping in, maar in de opstandingwereld is Hij als de Eerste binnengegaan. Het opstandingsleven geeft Hij vervolgens aan allen die de Zijnen zijn. Hij is immers de Opstanding en het Leven (Joh. 11:25). In Christus zullen de gelovigen het opstandingsleven krijgen: 'God nu heeft de Heer opgewekt en zal ook ons opwekken door Zijn kracht' (1 Kor. 6:14; vgl. 2 Kor. 4:14). Ook voor de gelovigen in de tijd van het Oude Testament is de opstanding de verwachte hoop (Jes. 26:19). Zonder de opstanding waren wij voor eeuwig en altijd in onze zonden (1 Kor. 15:17), dan bleven wij nog steeds verloren (vs. 18), dan waren wij de beklagenswaardigste van alle mensen (vs. 19), dan heerste de dood verder als koning (vgl. Rom. 5:12, 17). Zonder de opstanding kunnen we maar beter eten en drinken, want morgen sterven wij (1 Kor. 15:32). Of anders gezegd: dan kunnen we maar beter volop feestend door het leven gaan, want na de dood is het toch maar gedaan. Maar in de opstanding is de dood verslonden, en is er een nieuwe werkelijkheid 3
In de LXX wordt het woorddeel 'eersteling' in de uitdrukking 'eerstelingsgarve' in Leviticus 23:10 vertaald met hetzelfde woord dat wordt gebruikt om Jezus aan te duiden als de Eersteling (Gr. 'aparchè') in 1 Korintiërs 15:20, 23. 4
gekomen: 'Waar is, dood, uw prikkel? Waar is, dood, uw overwinning?' (1 Kor. 15:55; vgl. Hos. 13:14). Het is de grote werkelijkheid waarover Paulus schrijft in de brief aan de Romeinen: '(...) geloven wij dat wij ook met Hem zullen leven, daar wij weten dat Christus, nu Hij uit de doden is opgewekt, niet meer sterft: de dood heerst niet meer over Hem' (Rom. 6:8b-9). Als de Eerste uit de opstanding van de doden, verkondigt Hij een licht (Hand. 26:23). Het is een licht dat schijnt in deze wereld die onder het beslag van de dood ligt; het toont dat er een andere wereld is, de opstandingwereld. Als wij delen in Zijn verwerping (zie eerder), mogen wij ook met Hem delen in de opstanding als medeerfgenamen van Hem (Rom. 6:5; 8:17; Fil. 3:10-11; 2 Tim. 2:11). Ook Paulus had dit vertrouwen in de opstanding (2 Kor. 1:9). In de verwachting van deze werkelijkheid, de opstanding, hebben martelaren het sterven liever gehad dan het aardse leven (Hebr. 11:25). In dit vers is sprake van een betere opstanding. Een betere opstanding, omdat het gaat om de opstanding tot het eeuwige leven, in tegenstelling tot een tijdelijk aards bestaan. Ook de martelaren uit de Grote Verdrukking zullen deel krijgen aan deze eerste opstanding (Openb. 20:4). De opstandingswereld is van een totaal andere orde dan de huidige wereld. In plaats van vergankelijkheid is er ónvergankelijkheid, tegenover sterfelijkheid staat ónsterfelijkheid (1 Kor. 15:42, 53). Tegenover oneer staat heerlijkheid (1 Kor. 15:43; vgl. Rom. 8:21). Tegenover de dood staat het leven, het eeuwige leven (vgl. Joh. 6:40). Wij hebben niet langer uitzicht op de gevangenschap van het dodenrijk, maar op de vrijheid van de opstandingswereld! Tegenover de verkrampende angst (weeën) van de dood staat de bevrijdende vreugde van de opstanding.
Nu Hij dan door de rechterhand van God is verhoogd De eerste vier feiten hadden betrekking op het gebeuren dat zich op aarde heeft afgespeeld. In de volgende drie feiten verlegt Petrus het accent naar wat nu realiteit geworden is in de hemel (Hand. 2:33a). De apostel heeft betoogd dat er een opstanding is en dat Jezus als Eerste de opstanding is binnengegaan. Immers, Hij is opgewekt uit de dood en zal de dood nooit meer smaken. Het is niet zoals bij Lazarus of het dochtertje van Jaïrus, of anderen die later wel weer gestorven zijn. Vervolgens gaat Petrus dieper erop in welke plaats Jezus nu bekleedt in de opstanding. Petrus eindigt zijn toespraak namelijk niet met de opwekking van Jezus uit de dood. Want er valt nog iets te zeggen over de positie die Jezus daarna heeft gekregen. Nadat Hij is opgewekt, is Hij vervolgens verhoogd door de rechterhand van God. We moeten dit wel opvatten als door de rechterhand van God, maar vervolgens ook als aan de rechterhand van God (Hand. 2:33-35; zie voetnoot Telos-vert.). In de wereld werd Hij door de mens vernederd, maar in de hemel is Hij door God verhoogd aan Diens De toespraak van Petrus op de Pinksterdag
rechterhand (vs. 35; Marc. 16:19; Luc. 22:69; Hand. 7:55-56; Hebr. 1:13; 10:12). Het contrast kan niet groter zijn! Petrus geeft niet veel uitleg bij deze werkelijkheid en de betekenis ervan, maar de Bijbel laat zien dat de verhoging van Jezus aan Gods rechterhand van wezenlijk belang is. Deze werkelijkheid wordt maar liefst zo’n twintig 4 keer genoemd in het Nieuwe Testament. Psalm 110:1 – het vers dat Petrus hier aanhaalt – is het meest geciteerde vers uit het Oude Testament in het Nieuwe Testament. Dit toont ons het grote belang hiervan! Nog steeds heeft Jezus een plaats van verwerping in de wereld. Jezus mag wel een historisch figuur zijn geweest, een goed mens, een morele leider en nog van alles meer, maar Hij wordt niet erkend als Degene die Hij werkelijk is. Die waarheid wordt nog steeds verworpen. Men wil er niet van weten dat Hij verhoogd is in de hemel en daar een plaats heeft aan de rechterhand van God. Precies dat punt was de reden dat Stefanus werd gestenigd (Hand. 7:55-58). De waarheid is echter dat Jezus, als Mens, is opgenomen in de hemel en daar verhoogd is aan Gods rechterhand. De Heer Jezus is gezeten aan de rechterhand van God (Hand. 2:34-35; Ps. 110:1; Hebr. 10:13; vgl. Hand. 7:55). Hiermee wordt de plaats en de positie van de Heer aangegeven. Hij heeft de Naam boven alle namen gekregen (Fil. 2:9). Hij staat boven alle overheid, gezag, kracht en heerschappij (Ef. 1:20-21; Hebr. 1:34; 1 Petr. 3:22). Wij zien met het oog van het geloof nu reeds Jezus met eer en heerlijkheid gekroond (Hebr. 2:7). Daar is ons oog op gericht (Kol. 3:1). De werkelijkheid van de hemel wordt nu reeds ons deel, als wij bezig zijn met 'de dingen die boven zijn'; en centraal daarin staat de plaats die de Heer Jezus nu heeft. Dit besef geeft ons de kracht om de wedloop met volharding te lopen (Hebr. 12:1-2). Straks zal het ook openbaar worden voor de hele schepping (vgl. Fil. 2:11; Openb. 5:12-13). Vooreerst voor Israël, want Degene die door de rechterhand van God is verhoogd, is door God gesteld tot overste Leidsman en Redder van Israël (Hand. 5:31). 'Ik zeg u evenwel: van nu aan zult u de Zoon des mensen zien zitten aan de rechterhand van de kracht en zien komen op de wolken van de hemel' (Matt. 26:64; Marc. 14:62). Al Zijn vijanden zullen als een voetbank aan Zijn voeten worden gelegd. Er zit een tijd tussen het gaan zitten aan de rechterhand van God, en het moment dat alle vijanden aan de voeten van de Heer Jezus zullen worden gelegd. Hij zal als Messias op aarde regeren wanneer de vijanden aan Hem zullen worden onderworpen. Tot die tijd verkeert Hij, in overeenstemming met de Schrift, in de hemel. Ook dit bewijst de rechtmatigheid van Zijn Messiaanse aanspraken. Het is de tijd dat Hij verhoogd is aan de 4
Matt. 22:44; 26:64; Marc. 12:36; 14:62; 16:19; Luc. 20:42; 22:69; Hand. 2:25, 33, 34; 5:31; 7:55-56; Rom. 8:34; Ef. 1:20; Kol. 3:1; Hebr. 1:3, 13; 8:1; 10:12; 1 Petr. 3:22 (incl. de nieuwtestamentische verzen waarin Ps. 110:1 wordt geciteerd). 5
rechterhand van God in de hemel. Het leggen van de vijanden aan de voeten als een voetbank drukt de superioriteit van de Heer Jezus uit over elke denkbare macht of gezag of kracht, of wat dan ook. De vijanden als een voetbank voor de voeten leggen, wordt geïllustreerd in Jozua 10:24. Het drukt de macht van de overwinnaar uit over de vijanden. De vijanden werden voor de voeten gelegd, waarna de overwinnaar zijn voet in de nek van de overwonnene plaatste. Het was een teken van de totale overwinning die was behaald en de onderwerping van de vijand. Dit is de logische uitkomst van de wedergeboorte, de grote vernieuwing van alle dingen, waarbij Jezus Christus zal zitten op de troon van Zijn heerlijkheid (zie eerder). Verhoogd aan de rechterhand van God treedt de Heer Jezus momenteel op als Pleiter voor de Zijnen (Rom. 8:34). Dat Hij verhoogd is aan de rechterhand van God is immers ook het onomstotelijke bewijs dat Zijn werk op aarde volkomen is volbracht. Hij is dan wel verheerlijkt en verheven in de hemel, de toestand van de Zijnen is anders. Hij bidt daarom ten behoeve van ons en brengt onze omstandigheden voor de Vader (vgl. Hebr. 7:25). Verhoogd aan de rechterhand van God is Hij tevens de ware Bedienaar van het hemelse heiligdom (Hebr. 8:1-2). Hij treedt op als Hogepriester om het welbehagen van God voor de Zijnen gestand te doen.
De belofte van de Heilige Geest In de hemel heeft Jezus de beloofde Heilige Geest ontvangen van de Vader (Hand. 2:33b). De belofte van de Heilige Geest dient opgevat te worden als de beloofde Heilige Geest (vgl. Ef. 1:13). Het is eigenlijk de tweede keer dat de Heer Jezus de Geest heeft ontvangen. De eerste keer was op aarde om Zijn eigen dienstwerk hier te verrichten. God heeft Hem immers gezalfd met de Heilige Geest en met kracht (Hand. 10:38; Matt. 3:16). Na Zijn verhoging ontving Hij voor de tweede keer de beloofde Geest. Maar nu heeft Hij de Heilige Geest uitgestort op Zijn discipelen, die hier verder Zijn getuigen zijn: 'Maar u zult kracht ontvangen wanneer de Heilige Geest over u komt, en u zult Mijn getuigen zijn, zowel in Jeruzalem als in heel Judea en Samaria en tot aan het einde van de aarde' (Hand. 1:8; Joh. 15:26-27). Jezus had hun dit Zelf beloofd tijdens het laatste avondmaal (Joh. 14:16). Het is de belofte van de Vader, waarop de discipelen moesten wachten (Hand. 1:4; Luc. 24:49). Het is de reeds door Johannes de Doper aangekondigde doop met de Heilige Geest (Hand. 1:5; Matt. 3:11; Marc. 1:8; Luc. 3:16; Joh. 1:33). De getuigen mogen delen in de zalving van de verhoogde Heer in de hemel. De uitstorting van de Heilige Geest en de zalving met kracht dient immers om de discipelen getuigen te laten zijn. De woorden ‘discipelen’ (28x) en ‘getuigen’ (30x) zijn kernwoorden in het boek Handelingen om de gelovigen en hun dienst te typeren. In het boek Handelingen zien we nog vaker dat de Heilige Geest gegeven wordt aan discipelen. De kracht van de De toespraak van Petrus op de Pinksterdag
Heilige Geest in ons en Zijn leiding stellen ons in staat krachtige getuigen te zijn van de Heer Jezus Christus. De Heer is Zelf niet meer op aarde, maar Hij heeft de Heilige Geest gezonden om in ons en door ons het werk voort te zetten (Hand. 1:8; Joh. 14:16; 16:7). Ook ons wil Hij maken tot gehoorzame discipelen en krachtdadige getuigen! Het werk is de behoudenis van mensen (vgl. Hand. 2:21, 40). Daarbij zijn de discipelen getuigen (vgl. Rom. 10:14), en doet de Geest een onmisbaar werk (vgl. Joh. 16:8-11). We zien het zo gebeuren op de Pinksterdag. Dat de Heer de belofte van de Heilige Geest had uitgestort, werd op het eigenste moment bewezen aan de omstanders. Ze konden het met eigen ogen zien en met eigen oren horen. De uitstorting van de Heilige Geest ging gepaard met zichtbare en hoorbare tekenen. Op slag werden de discipelen krachtdadige getuigen en spraken deze eenvoudige mannen uit Galilea in allerlei talen (Hand. 2:6-11). De uitstorting van de Heilige Geest is dan ook het bewijs van de verhoging van Jezus aan de rechterhand van God. Wanneer Jezus de Heilige Geest uitstort op Zijn discipelen, dan doet Hij dit namelijk krachtens Zijn verhoogde positie in de hemel. Hij heeft de autoriteit om de Heilige Geest te zenden. Eerder had Petrus al gewezen op de profetie van Joël 2:28-32, die voor hun ogen in vervulling ging. Afgaand op Joël 2 is het Jahweh Zelf, die Zijn Geest uitstort. De Heer Jezus is dan ook Jahweh Zelf, en daarmee is de uitstorting van de Heilige Geest in Handelingen 2 in de eerste plaats een begin van de vervulling van beloften van het Oude Testament (vgl. Jes. 59:21).
God heeft Hem zowel tot Heer als tot Christus gemaakt In overeenstemming met de plaats die de Heer Jezus heeft gekregen aan de rechterhand van God volgen nu twee titels die Hij als de verheerlijkte Mens draagt. Hij is Heer, en Hij is Christus (Hand. 2:36). Dit is de conclusie en de climax van Petrus' toespraak. Het belangwekkende hiervan wordt onderstreept door de voorafgaande, enigszins als een waarschuwing klinkende zin: 'Laat het hele huis van Israël dan zeker weten'. Dat Hij Heer is, houdt in dat alle dingen aan Hem zijn onderworpen – ook al is dat nog niet voor aller oog zichtbaar. Alle autoriteit van God is aan Hem gegeven om die uit te oefenen. Alle rechten van God zijn aan Hem gegeven om die te claimen. Alle gezag van God is aan Hem gegeven om dat gestand te doen. Dat is immers wat het Heer-zijn allemaal inhoudt, evenals het Heer-zijn van God in het Oude Testament ook die kenmerken draagt. Zoals God Heer is, is Jezus dat evenzo sinds Zijn verhoging en verheerlijking in de hemel. Het Gr. Kurios (d.i. Heer) is in de Septuaginta de vaste vertaling voor de naam Jahweh. Dit is de derde keer dat Petrus laat zien dat de Heer Jezus Jahweh Zelf is. De eerste keer deed hij dat door het uitstorten van de Geest toe te schrijven aan de Heer Jezus, die verhoogd is in de hemel aan de rechterhand van God (Hand. 2:33). De 6
tweede keer deed hij dat met het citaat van David uit Psalm 110:1 ('De Heer heeft gezegd tot mijn Heer'), waarbij 'mijn Heer' op de Messias slaat van Wie Petrus betuigt dat dit Jezus is (Hand. 2:34). En hier dus de derde keer, door Jezus als Heer te betitelen. Vlijmscherp klinken dan ook de woorden: 'deze Jezus die u hebt gekruisigd' (vs. 36). De kruisiging van Jezus was een vergrijp aan God Zelf, en deze Jezus blijkt nu de Heer te zijn. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de omstanders radeloos vragen wat ze nu moeten doen (vs. 37). Ze beseffen natuurlijk dat ze in deze Heer hun door God aangestelde Rechter tegenkomen (vgl. Hand. 17:31). Maar Petrus mag hen gerust stellen dat Hij niet alleen de Rechter, maar ook de Redder is (Hand. 4:12).
Wie Hem als Verlosser en Heer erkent, wordt door Hem behouden (Hand. 2:21; vgl. Rom. 10:9). Dat is immers het doel van Petrus' toespraak. Dat Jezus de Christus is, betekent dat Hij de door God Gezalfde is. In de eerste plaats voor Israël, maar tevens is Hij Hoofd over de hele schepping (Ef. 1:10). De rechtmatige heerschappij over alles behoort Hem toe! Alle gedachten en doelen van God, Zijn raad en plannen, zullen door Hem gerealiseerd worden. Als de Christus is Hij de Volbrenger en Vervuller van al Gods raadsbesluiten (vgl. Ef. 4:10). Hij is de Uitvoerder van de hele wil van God.
Oude Sporen 2013
De toespraak van Petrus op de Pinksterdag
7