Krimpend Kapitaal? Een onderzoek naar het sociaal kapitaal van dorpsbewoners in een krimpgebied
Moniek Jansen
Krimpend Kapitaal? Een onderzoek naar het sociaal kapitaal van dorpsbewoners in een krimpgebied
Uitgevoerd door: Moniek Jansen 3810011
Universiteit Utrecht Faculteit Sociale Wetenschappen Master Arbeid, Zorg en Welzijn: beleid en interventie Begeleider Universiteit Utrecht: Dr. M.J.M. Hoogenboom Tweede beoordelaar: Dr. P.P.N. Liem
Organisatie: Movisie Catharijnesingel 47 3511 GC Utrecht
2
Voorwoord Voor u ligt het eindresultaat van mijn afstudeeronderzoek. Ruim vijf maanden geleden ben ik begonnen met mijn onderzoeksstage bij Movisie, als afsluiting van mijn studie Arbeid, Zorg en Welzijn aan de Universiteit Utrecht. Van begin tot eind waren er mensen betrokken bij mijn afstudeeronderzoek. Ieder op een andere, maar niet minder waardevolle manier. Vanaf deze plek wil ik hen dan ook graag bedanken. Allereerst wil ik mijn begeleiders Marcel Hoogenboom vanuit de Universiteit Utrecht en Wilco Kruijswijk vanuit Movisie bedanken voor het kritisch meedenken tijdens mijn afstudeerperiode. Zij brachten structuur in mijn hoofd en op papier op de momenten dat ik die even kwijt was. Ook wil ik mijn medestudenten Shirley, Esther, Joanne en Elise bedanken voor hun feedback tijdens de bijeenkomsten
en
hun
onafgebroken
interesse
en
betrokkenheid
gedurende
mijn
afstudeerperiode. Verder wil ik Marcel van Leeuwen, werkzaam bij Welzijn Oldambt, graag bedanken voor het meedenken en organiseren van de dataverzameling. Zonder data geen resultaten. Daarom wil ik ook mijn waardering uitspreken voor alle inwoners van Heiligerlee die de vragenlijst hebben ingevuld. Dat de spreekwoordelijke laatste loodjes het zwaarst wegen kan ik wel beamen. Daarom wil ik mijn vriend, familie en mijn vriendinnen bedanken voor het blijven motiveren en meeleven, met name op de momenten dat ik toch wel lichtelijk in de stress schoot. Marjolien wil ik graag bedanken voor het meelezen en corrigeren. Mijn speciale dank gaat ook uit naar mijn broertje Jeroen en mijn vriendinnen Eline en Ilona. Op een zonovergoten zaterdag in juni zijn we samen richting het hoge Noorden gereden om de vragenlijsten in te zamelen. Ondanks de lange, warme dag bleven zij enthousiast doorgaan tot aan de laatste deurbel.
Juli 2012, Moniek Jansen
3
Samenvatting In Nederland hebben een aantal gebieden met bevolkingsdaling, sterke vergrijzing en ontgroening te maken. Deze demografische ontwikkelingen geven reden tot zorg. Het gevolg is namelijk dat het aantal zorgvragers stijgt in een dergelijk gebied en het aantal potentiële zorgverleners afneemt. In 2007 is de Wet maatschappelijke ondersteuning van kracht gegaan. Deze wet legt de nadruk op zelfredzaamheid met hulp uit de (lokale) sociale omgeving. Krimp heeft ondermeer als gevolg dat het voorzieningenaanbod en de lokale werkgelegenheid afnemen. Dorpsbewoners zijn hierdoor steeds meer afhankelijk van de regio en brengen minder tijd door in het eigen dorp dan vroeger. In deze thesis is nader ingegaan op
de vormgeving van het sociaal kapitaal van
dorpsbewoners in een krimpgebied. De empirische onderzoeksvraag luidt: “In hoeverre wordt het structureel sociaal kapitaal van inwoners van een dorp in een krimpgebied beïnvloed door hun achtergrondkenmerken, leefpad, dagpad en emotionele dorpsbinding?” Er is een gestructureerde vragenlijst uitgezet in het Groningse dorp Heiligerlee. Dit heeft geleid tot een respons van 112 respondenten, ofwel een respons van 18,7 procent. Uit de resultaten is gebleken dat inwoners van Heiligerlee zowel regionale als lokale relaties onderhouden. Laagopgeleiden hebben in tegenstelling tot de verwachting een groter sociaal netwerk dan hoogopgeleiden. Respondenten met een hoog inkomen hebben ten opzichte van respondenten met een laag inkomen een groter regionaal netwerk. Verder blijkt dat respondenten tussen de veertig en zestig jaar meer regionale contacten hebben dan twintigers en dertigers. De conclusie is getrokken dat een dagpad en een leefpad wat zich voornamelijk buiten het dorp afspeelt geen negatieve invloed heeft op de omvang van het lokaal netwerk. Een dagpad wat zich buiten het dorp afspeelt blijkt wel positief samen te hangen met de omvang van het regionaal sociaal netwerk. Ook blijkt dat emotionele dorpsbinding een positief effect heeft op de omvang van het lokaal sociaal netwerk. De uitkomsten van het onderzoek ondersteunen enerzijds de ‘community transformed’ visie en anderzijds de ‘community saved’ visie. Het sociaal netwerk bestaat tegenwoordig voor een groot deel uit (nieuwe) regionale bindingen. Tegelijkertijd heeft men nog altijd een omvangrijk lokaal sociaal netwerk.
4
Inhoudsopgave
1. Achtergrond en Probleemstelling ......................................................................................... 7 1.1 Inleiding .................................................................................................................................... 7 1.1.1 Oorzaken en gevolgen van krimp ...................................................................................... 8 1.1.2 Wmo .................................................................................................................................. 9 1.2 Probleemstelling ...................................................................................................................... 9 1.3. Doelstelling............................................................................................................................ 10 1.4. Leeswijzer .............................................................................................................................. 10 2. Theoretisch kader .............................................................................................................. 11 2.1 Sociaal kapitaal ....................................................................................................................... 11 2.1.1 Macro- en microperspectief............................................................................................ 11 2.1.2 Structurele en culturele component ............................................................................... 12 2.1.3. Structureel sociaal kapitaal en sociale steun uitgelicht ................................................. 12 2.1.4 Verschillende vormen van sociaal kapitaal ..................................................................... 14 2.1.5 Afbakening sociaal kapitaal ............................................................................................. 15 2.2 Gemeenschap ......................................................................................................................... 15 2.2.1 Gemeenschapsontwikkeling op het Nederlandse platteland ......................................... 16 2.2.2 Hedendaagse gemeenschapstypen................................................................................. 18 2.3. Onderzoeksvraag................................................................................................................... 19 2.4. Hypothesen ........................................................................................................................... 19 2.5. Definities ............................................................................................................................... 21 3. Data en operationalisering ................................................................................................. 23 3.1 Onderzoeksmethode .............................................................................................................. 23 3.2 Data ........................................................................................................................................ 23 3.2.1 Casusomschrijving Heiligerlee ......................................................................................... 23 3.2.2 Dataverzameling.............................................................................................................. 25 3.2.3 Respons en representativiteit ......................................................................................... 25 3.3 Methode van analyse ............................................................................................................. 27 3.4 Relevantie............................................................................................................................... 27 5
3.4.1 Wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie ...................................................... 27 3.4.2 ASW- verantwoording ..................................................................................................... 28 3.5 Operationalisering .................................................................................................................. 29 3.5.1 Operationalisering afhankelijke variabelen .................................................................... 29 3.5.2 Operationalisering onafhankelijke variabelen ................................................................ 30 4. Analyse.............................................................................................................................. 37 4.1 Inleiding .................................................................................................................................. 37 4.2 Nadere blik op de data ........................................................................................................... 37 4.3 Voorwaarden regressie analyse ............................................................................................. 42 4.3.1 Collineariteit .................................................................................................................... 42 4.3.2 Residuenanalyse .............................................................................................................. 42 4.4 Resultaten .............................................................................................................................. 42 4.4.1 Totale omvang en intensiteit structureel sociaal kapitaal .............................................. 42 4.4.2 Lokaal structureel sociaal kapitaal ................................................................................. 44 4.4.3 Regionaal structureel sociaal kapitaal............................................................................. 46 5. Conclusie en discussie ........................................................................................................ 48 5.1 Conclusie ................................................................................................................................ 48 5.2 Discussie ................................................................................................................................. 50 5.3 Aanbevelingen ........................................................................................................................ 51 6. Literatuurlijst ..................................................................................................................... 52 Bijlage I: Begeleidingsbrief ..................................................................................................... 57 Bijlage II: Vragenlijst .............................................................................................................. 58
6
1. Achtergrond en Probleemstelling 1.1 Inleiding In 2008 heerste er grote onrust in het Groningse dorp Ganzedijk (Sitalsing, 2008). De aankondiging van de gemeente om het dorp te slopen en er geen nieuwbouw meer voor in de plaats te zetten, schoot bij de bewoners van het dorp in het verkeerde keelgat. Eén van de redenen om het dorp plat te leggen, was het dalende inwonertal en de prognose dat deze krimp zich zal blijven voortzetten. Bewoners van het dorp lieten het er echter niet bij zitten en richtten een actiecomité op. Door het nadrukkelijk opzoeken van de media werd Ganzedijk landelijk nieuws. Het actiecomité miste zijn doel niet en mocht een plan ontwikkelen om Ganzedijk te behouden. Nu, een aantal jaren later, bestaat Ganzedijk nog steeds en heeft het zijn bestaan te danken aan de eensgezindheid van de bewoners om het dorp van de sloophamer te redden.
Ganzedijk is gelegen in de provincie Groningen, een provincie waar bevolkingskrimp al jaren geleden zijn intrede heeft gedaan. Groningen is echter niet de enige provincie waar sprake is van bevolkingskrimp. Ook delen van Zeeland en Limburg hebben te kampen met bevolkingskrimp en de bijbehorende gevolgen (Nimwegen & Heering, 2009).Volgens de Rijksoverheid1 heeft 60 procent van de gemeenten in 2025 minder inwoners dan nu. Voornamelijk op het platteland van Friesland, Overijssel, Drenthe en Gelderland wordt krimp verwacht zoals in figuur 1 is weergegeven.
Figuur 1. Krimpgebieden en anticipeergebieden = krimpgebied = anticipeergebied (gebied waar krimp wordt verwacht)
Bron: Rijksoverheid
2
1
http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/bevolkingskrimp http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/bevolkingskrimp/oorzaken-en-gevolgen-bevolkingskrimp Geraadpleegd op 9-7-2012.
2
7
1.1.1 Oorzaken en gevolgen van krimp Krimp wordt verklaard aan de hand van de componenten van bevolkingsgroei (Sanderse et al, 2012). Van negatieve natuurlijke groei is sprake wanneer het aantal sterfgevallen groter is dan het aantal geboorten. Naast natuurlijke aanwas speelt ook migratie een rol bij bevolkingsdaling (Sanderse et al, 2012). Wanneer in een gemeente meer mensen vertrekken dan bijkomen, draagt dit bij aan een negatieve bevolkingsgroei. Krimp is echter niet alleen een kwestie van een afname in het bewonersaantal, ook vergrijzing en ontgroening spelen een rol.
Vergrijzing en bevolkingskrimp raken elkaar nauw (Nimwegen & Heering, 2009). De komende jaren krijgt Nederland te maken met een aanzienlijke vergrijzing van de bevolking. Aanvankelijke het snelst aan de randen van het land maar uiteindelijk ook in de meer centraal gelegen regio’s (De Jong en van Duin,2010). Janssen en Lammerts (1999) spreken daarnaast van een ‘dubbele vergrijzing’. Niet alleen het aandeel ouderen neemt toe, de bevolking wordt van nature ook steeds ouder. Door de vergrijzing ontstaat een toename in de zorgvraag (van Dam, 2009).
Naast vergrijzing speelt ook ontgroening een belangrijke rol in krimpgebieden. Behalve dat er steeds minder kinderen worden geboren, trekken veel jongeren weg uit het dorp of de wijk waar ze zijn opgegroeid om een studie te volgen, of werk te vinden in de stad (Steenbekkers et al, 2006). Op termijn behoort een steeds kleiner deel van de dorpsbevolking tot de groep ‘jongeren’ (Geven et al, 2011).
De groep informele hulpverleners bestaat voor een deel uit
(jong)volwassenen (van Dam, 2009). Het verdwijnen van deze groep heeft dan ook een negatief effect op het aantal vrijwilligers in de (mantel)zorg .
Naast jongeren trekken met name de economisch sterkeren weg uit het krimpgebied (Das & de Feijter, 2009). In de steden is namelijk meer werkgelegenheid voor hen dan op het platteland en economisch sterkeren kunnen zich een dergelijke verhuizing permitteren. De concentratie van laaggeschoolden en mensen met een laag inkomen in een krimpgebied neemt daardoor toe (CMO Groningen, 2011a). Door het wegtrekken van de hogere inkomensgroepen uit krimpgebieden is het draagvlak voor voorzieningen en bedrijven afgenomen. Krimp wordt ook wel gezien als katalysator van ontwikkelingen op het gebied van leefbaarheid en voorzieningen (Geven, 2011). Veel voorzieningen en bedrijven verdwenen al voor er sprake was van krimp, de bevolkingsdaling versnelt dit proces nog eens. Voorzieningen zijn belangrijk voor een dorp (WRR,2005). De basis voor sociale netwerken wordt namelijk gelegd via het dagelijks sociaal contact met buurtgenoten.
8
Ontmoetingsplaatsen als een dorpscafé, een supermarkt of een schoolplein zijn plekken waar het dagelijks contact zich vaak afspeelt. Een teruglopend voorzieningenaanbod heeft als gevolg dat inwoners elkaar minder ontmoeten. De basis voor het leggen van sociale contacten wordt hierdoor aangetast (Vermeij & Mollenhorst, 2008).
1.1.2 Wmo Terwijl ontgroening en vergrijzing in krimpgebieden de verhouding tussen zorgvragers en zorgverleners op scherp zetten, is er op politiek gebied een trend in gang gezet van een verzorgingssamenleving naar een participatiesamenleving (Penninx & Sprinkhuizen, 2011). In 2007 is de Wet maatschappelijke ondersteuning ingevoerd. Het uitvoeren van sociaal beleid verschuift met deze wet van centraal beleid naar lokaal beleid, uitgevoerd door gemeenten. Uitgangspunt van de Wmo is zelfredzaamheid van de burger. Dit houdt in dat burgers in eerste instantie zelf zorgen voor een oplossing voor een hulp- of zorgvraag, door het inzetten van het eigen sociale netwerk. Wanneer het burgers niet lukt om zich met hulp uit de sociale omgeving te redden, dan kan er een beroep worden gedaan op de gemeente. Met de Wmo is er zo een hernieuwde belangstelling voor onderlinge hulp- en dienstverlening ontstaan (Penninx & Sprinkhuizen, 2011).
1.2 Probleemstelling De bevolkingskrimp omvat demografische ontwikkelingen als bevolkingsdaling, vergrijzing en ontgroening. Deze demografische ontwikkelingen hebben op hun beurt weer gevolgen op sociaal, cultureel en economisch vlak. De financiering van pensioenen bijvoorbeeld, maar ook de stijgende zorgvraag zijn maatschappelijke problemen, voortgekomen uit de vergrijzing. Op lokaal niveau hebben demografische ontwikkelingen ondermeer een dalend voorzieningenaanbod en een afname in lokale werkgelegenheid tot gevolg. Deze ontwikkelingen lijken een bedreiging te vormen voor het ontstaan en onderhouden van een lokaal sociaal netwerk. Vanuit de visie van de Wmo is het hebben van een lokaal sociaal netwerk juist belangrijk omdat het steun en zorg kan leveren. In deze thesis zal onderzocht worden of krimp daadwerkelijk leidt tot een afname van de (lokale) sociale verbanden.
9
1.3. Doelstelling De doelstelling van dit onderzoek is om meer kennis te verkrijgen over sociale verbanden in een krimpgebied. In deze thesis wordt onderzocht in hoeverre kenmerken van krimp als een dalend voorzieningenaanbod en een afname in lokale werkgelegenheid gevolgen hebben voor het sociaal netwerk van bewoners in een krimpgebied. Dit onderzoek beoogt in de eerste plaats de bestaande wetenschappelijke kennis met betrekking tot sociaal-culturele gevolgen van demografische ontwikkelingen aan te vullen. Daarnaast maakt deze masterthesis deel uit van een onderzoek naar buurthulpprojecten. Movisie, een kennisinstituut en adviesbureau voor sociale vraagstukken, tracht te achterhalen hoe een buurthulpproject zo effectief mogelijk kan worden ingezet. Buurthulpprojecten worden gedefinieerd als kleinschalige projecten voor onderlinge hulp en dienstverlening door en voor bewoners in buurt, wijk of dorp. Lokale sociale samenhang is een belangrijke basis waarop buurthulpprojecten functioneren. Dit onderzoek heeft dan ook mede als doel kennis op te leveren die in de praktijk van buurthulpprojecten kan worden toegepast. Een onderdeel dat bij de inventarisatie van een effectief buurthulpproject aan bod komt is het schaalniveau (gebied) van werken. Zo kan een buurthulpproject kleinschalig zijn, op het niveau van een straat bijvoorbeeld, maar ook op het niveau van een stad of een regio. De kennis die in deze thesis wordt opgedaan omtrent de sociale netwerken van dorpsbewoners in een krimpgebied kan een indicatie geven voor het schaalniveau van werken in dergelijke gebieden.
1.4. Leeswijzer In hoofdstuk twee is het theoretisch kader uitgewerkt. Hier zal verder worden ingegaan op het begrip sociaal kapitaal en wordt de ‘community question’ besproken. Vanuit de theorie zijn vervolgens hypothesen opgesteld. In hoofdstuk drie zijn de methode van dataverzameling en data-analyse beschreven. De resultaten van het onderzoek zijn beschreven in hoofdstuk vier. Vervolgens wordt in hoofdstuk vijf de onderzoeksvraag beantwoord en worden discussiepunten betreffende het onderzoek genoemd. In het laatste hoofdstuk, hoofdstuk zes, worden de aanbevelingen besproken.
10
2. Theoretisch kader In verscheidene studies wordt een relatie gelegd tussen informele zorg en sociaal kapitaal (Thomese, 1998; Mollenhorst et al, 2005). In dit hoofdstuk wordt allereerst ingegaan op het begrip sociaal kapitaal. Naast het definiëren van het concept wordt in paragraaf 2.1.3 de relatie tussen het sociaal kapitaal en informele zorg nader toegelicht. Vervolgens wordt het onderscheid in bonding en bridging sociaal kapitaal behandeld. Hierop volgt de bespreking van de ‘community question’ en wordt er in paragraaf 2.3 een beeld geschetst van de ontwikkeling die Nederlandse plattelandsgemeenschappen hebben ondergaan. Het theoretisch kader leidt uiteindelijk naar een aantal hypothesen, te vinden in paragraaf 2.4.
2.1 Sociaal kapitaal Het begrip sociaal kapitaal kent geen eenduidige definiëring. Om dit concept te kunnen toepassen, is het daarom van belang om eerst een eenduidige definitie vast te stellen. Ruwweg kan sociaal kapitaal omschreven worden als netwerken van sociale relaties, gekarakteriseerd door normen van wederkerigheid en vertrouwen (Stone, 2001). Verschillende auteurs leggen verschillende accenten in hun definiëring van het concept (Morrens, 2008). Zo wordt sociaal kapitaal ten eerste grofweg gescheiden in twee visies: het microperspectief en het macroperspectief.
2.1.1 Macro- en microperspectief Putnam (2000) omschrijft sociaal kapitaal als een macro-eigenschap. Hij concentreert zich simpel gezegd niet op de relatie met een specifieke buur die eventueel bereid is om op je kinderen te passen, maar hij is juist geïnteresseerd in de mate van veralgemenisering van deze gedragsnorm. Voor Putnam (2000) geldt de vraag of het de norm is voor alle buren om spontaan kinderoppas te zijn. Het sociaal kapitaal is hier een eigenschap van de collectiviteit, die eventueel bruikbaar is voor elk individu afzonderlijk. Bij het macroperspectief zijn bijvoorbeeld de mate van participatie in vrijwilligersorganisaties en de mate van gegeneraliseerd vertrouwen interessante indicatoren om het concept van sociaal kapitaal te meten. Naast het macroperspectief kan het sociaal kapitaal gedefinieerd worden op microniveau. Bij het microperspectief wordt sociaal kapitaal als een (instrumentele) hulpbron voor individuen gezien. Binnen het microperspectief wordt naast het aantal personen in zijn of haar sociaal netwerk ook gekeken naar de mate waarin deze
11
personen bereid zijn om hulp te verlenen en de capaciteiten van deze mensen om dat te doen (Kalmijn & Flap, 2001). 2.1.2 Structurele en culturele component Naast het onderscheid in macro- en microperspectief wordt het concept van sociaal kapitaal onderscheiden in twee verschillende componenten, namelijk een structurele en een culturele component. Bourdieu (1986) en Coleman (1988) zien sociaal kapitaal als hulpbron voor het individu. Hun strekking van sociaal kapitaal heeft voornamelijk aandacht voor de individuele samenstelling van sociale relaties en netwerken. Dit wordt ook wel de structurele component van sociaal kapitaal genoemd. Binnen de structurele component is er aandacht voor de omvang en de intensiteit van sociale relaties (Harpham, 2002). De culturele benadering ziet sociaal kapitaal eerder als een verspreiding van waarden en normen, vertrouwen en reciprociteit (Putnam, 2000). Van Deth (2003) stelt dat de structurele component belangrijk is, omdat het als basis fungeert voor vertrouwen en reciprociteit. In paragraaf 2.1.3 wordt ingegaan op het belang van de structurele component als basis voor het uitwisselen van informele zorg.
2.1.3. Structureel sociaal kapitaal en sociale steun uitgelicht Sociale relaties omvatten de bindingen die men heeft met familieleden, vrienden, collega’s, buren en kennissen. Tezamen vormen deze sociale relaties het sociaal netwerk (Boissevain, 1974). Het sociaal netwerk kan onder andere verschillen op basis van omvang en op basis van kwaliteit. Een relatie tussen een ouder en een kind die elkaar dagelijks zien, is naar verwachting intenser dan een relatie tussen twee mensen die één dag in de week met elkaar sporten.
Sociale relaties zijn om verschillende redenen van belang. Allereerst dragen ze bij aan de ontwikkeling van een eigen identiteit en aan zelfrespect. Mensen hebben waardering en erkenning nodig die ze van anderen uit het sociaal netwerk ontvangen om zo vertrouwen in eigen kunnen op te bouwen (Heller & Rook, 2001). Daarnaast leveren sociale relaties een bijdrage aan de sociale integratie van mensen (Hortulanus, 2000). Het hebben van een sociaal netwerk is van belang om mensen van eenzaamheid te behoeden. Eenzaamheid kan leiden tot een sociaal isolement. Sociaal geïsoleerden leveren geen actieve bijdrage meer aan de samenleving. Eenzaamheid is daarom niet wenselijk. Sociale contacten zorgen ervoor dat mensen betrokken raken bij de samenleving, het stimuleert maatschappelijke participatie (Hortulanus, 2000). De mate waarin iemand maatschappelijk participeert, zegt iets over de mate waarin men is geïntegreerd in de samenleving. 12
Maatschappelijke participatie omvat het deelnemen aan sociale activiteiten, het verrichten van betaalde arbeid of vrijwilligerswerk, maar ook het simpelweg afspreken met vrienden (Berkman & Glass, 2000). Maatschappelijke participatie kan gezien worden als een gevolg van sociale contacten, echter is het ook goed denkbaar dat maatschappelijke participatie oorzakelijk verband houdt met het opbouwen van sociale contacten (Völker et al, 2005). Maatschappelijke participatie draagt bij aan het leren kennen van nieuwe mensen waardoor het netwerk in omvang toeneemt. Naast maatschappelijke participatie kan er ook sociale steun voortvloeien uit het sociaal netwerk. Sociale relaties kunnen dan opgevat worden als hulpbronnen voor het verkrijgen van bijvoorbeeld informatie, werk of een opleiding. Omdat mensen voor een groot deel afhankelijk zijn van elkaar, is sociale steun erg belangrijk (Fischer, 1982). Het ontvangen van sociale steun heeft bijvoorbeeld een direct effect op iemands gezondheid. Mensen die geen sociale steun ontvangen hebben namelijk een verhoogd risico op gezondheidsklachten en op vroegtijdige sterfte (Berkman & Glass, 2000). Naast fysieke gezondheid heeft sociale steun ook een positieve invloed op de mentale gezondheid. Het vermindert stress, angst en onzekerheid. (Cobb, 1976).
Over het algemeen zijn er drie soorten steun te onderscheiden (Van der Poel, 1993). Instrumentele of praktische steun, emotionele of affectieve steun en als derde sociale steun. Met instrumentele steun wordt materiële of concrete hulp bedoeld. Geld, voeding en hulp in de huishouding zijn hier voorbeelden van. Emotionele steun heeft betrekking op aandacht schenken aan belevenissen en gevoelens van mensen. Het aanhoren van problemen is daar een voorbeeld van. Sociale steun omvat het ondernemen van activiteiten met elkaar, het gaat dan om ‘social companionship’ (Van der Poel, 1993). Een kopje koffie drinken of een avondje kaarten zijn voorbeelden.
Naast het onderscheid in de soorten steun is er ook een onderscheid te maken tussen formele en informele steun. In deze thesis wordt het sociaal netwerk behandeld als de basis voor informele steun. Informele zorg of steun is te omschrijven als het vrijwillig en onbetaald verlenen van hulp. Govaart en Moree (2000) onderscheiden drie soorten informele zorg; vrijwilligerswerk, burenhulp en mantelzorg. Het onderscheid is gemaakt op basis van de mate waarin vrijwilligheid, persoonlijke relatie en organisatie een rol spelen. Ingaand op de mate van vrijwilligheid speelt dit het sterkst bij vrijwilligerswerk. Bij mantelzorg speelt vrijwilligheid vaak een kleine rol. Familieleden of andere naasten voelen een zekere plicht voor een ziek familielid te zorgen. Onderscheid op basis van sociale relatie geeft aan dat de relatie bij mantelzorg vaak al sterk
13
aanwezig is. Zorgverlener en zorgontvanger hebben al een familiaire dan wel vriendschappelijke band met elkaar. Bij vrijwilligerswerk moet een sociale relatie vaak van begin af aan nog worden opgebouwd. Op basis van organisatie is vrijwilligerswerk het sterkst georganiseerd, bij mantelzorg en burenhulp is er nauwelijks sprake van organisatie. Het idee heerst dat mensen die geen of nauwelijks een informeel steunnetwerk hebben, gebruik zullen maken van formele steun door professionals (Hortulanus, 2006). Gebruik maken van formele steun is nu juist wat de Wmo tracht te beperken.
2.1.4 Verschillende vormen van sociaal kapitaal Naast de verdeling in een structurele en culturele component, is er ook het onderscheid tussen ‘bonding’ en ‘bridging’ sociaal kapitaal. Narayan (1999) omschrijft bonding sociaal kapitaal als zijnde de sociale samenhang binnen een groep of gemeenschap en bridging sociaal kapitaal verwijst naar de banden met mensen buiten de groep of gemeenschap. In zijn boek ‘Bowling Alone’ gaat Putnam (2000) in op het onderscheid tussen bonding en bridging sociaal kapitaal. Bonding behelst de banden met gelijksoortige mensen, het heeft de neiging de homogene groep te versterken. Voorbeelden van bonding zijn familiebanden of een hechte dorpsgemeenschap. Het toetreden tot een dergelijke groep is moeilijk voor buitenstaanders. Bridging behelst de banden met andersoortige mensen, het refereert naar het sociaal kapitaal tussen mensen met een verschillende afkomst. Putnam (2000) noemt als voorbeelden een vrijwilligersorganisatie of een religieuze beweging. Hier kunnen diverse mensen zich voor aanmelden. De drempel om dit te doen ligt laag. De banden bij bridging zijn over het algemeen niet heel sterk gebaseerd op diep vertrouwen. Het is juist de veelheid van overwegend zwakke banden wat het bij bridging sociaal kapitaal interessant maakt (Granovetter, 1973). Hoe meer kennissen, hoe meer bruggen naar andere sociale netwerken. Ferlander (2007) heeft bonding kapitaal en bridging kapitaal gerelateerd
aan
gezondheid.
Bonding
gezondheidsschadend. Hechte sociale
kan
gezondheidsbevorderend
zijn
maar
ook
verbanden versterken in principe de sociale steun
(Harpham et al, 2002). Hechte sociale banden zijn ook een indicatie voor sociale controle. Sociale controle heeft als positief effect dat mensen in de gaten worden gehouden, zodat de kans op vereenzaming verminderd. Sociale controle kan echter ook als vervelend worden ervaren. Doordat een ‘bonding’ netwerk uit homogene mensen bestaat, is er nauwelijks sprake van diversiteit in hulpbronnen. Wanneer men als kwetsbare burger voornamelijk omgaat met burgers die ook kwetsbaar zijn, is het moeilijk om uit deze negatieve gezondheidsspiraal te komen. Bonding kapitaal kan dan als gezondheidsschadend worden geïnterpreteerd (Ferlander, 2007).
14
Over bridging kapitaal rapporteert Ferlander (2007) dat het vooral een positief effect kan hebben op gezondheid. Door hulpbronnen te creëren buiten de eigen kring om stijgt de kans om juist die contacten te leggen die kunnen helpen om uit een negatieve gezondheidsspiraal te komen. Bridging sociaal kapitaal lijkt dus een belangrijke schakel te zijn wanneer het gaat om hulpbronnen die in informele hulp kunnen voorzien, daar waar bonding kapitaal daar niet altijd toe in staat is.
2.1.5 Afbakening sociaal kapitaal In dit onderzoek is er voor gekozen om het sociaal kapitaal op individueel niveau te meten. Van Deth (2003) stelt dat de structurele component, het hebben van een sociaal netwerk, belangrijk is omdat het als basis fungeert voor vertrouwen , reciprociteit en informele zorg (van Deth, 2003). Binnen deze thesis is dan ook de keuze gemaakt om de nadruk te leggen op de structurele component van het sociaal kapitaal. Zoals in paragraaf 2.1.4. is omschreven, omvat bonding sociaal kapitaal de relaties binnen een homogene groep en bridging kapitaal impliceert de relaties die men onderhoudt met heterogene personen (Putnam, 2000). Harpham (2002) gebruikt in haar studie bonding en bridging sociaal kapitaal als indicatoren voor de banden die mensen binnen de ‘community’ hebben en banden die buiten de ‘community’ zijn gelegd. ‘Community’, ofwel gemeenschap, definieert ze op geografische wijze, als zijnde een buurt of dorp. Ook Lupi (2005) maakt vanuit een geografisch perspectief onderscheid tussen bonding en bridging kapitaal. Zij spreekt over ‘territoriale binding’. De territoriale binding geeft ondermeer weer in welke mate het leven van bewoners zich lokaal afspeelt. In paragraaf 2.2 wordt dieper ingegaan op het concept gemeenschap. 2.2 Gemeenschap Al enkele decennia is de ‘community question’ (Wellman, 1979) een veelbesproken onderwerp binnen de sociologie. De ‘community question’ onderzoekt het verband tussen veranderingen in de maatschappij in het geheel en relaties in individuele gemeenschappen. In de eerste plaats zijn er twee tegenovergestelde visies te onderscheiden. Allereerst is er de ‘community lost’ visie (Putnam, 2000; Sennet, 1977). Binnen deze visie gaat de traditionele gemeenschap verloren. Mensen hebben minder voor elkaar over en sociale verbanden worden zwakker, naleving van gemeenschappelijke normen brokkelt af. In zijn boek ‘Bowling alone’ hekelt Putnam (2000) de teloorgang van sociaal kapitaal binnen de gemeenschap. Door deelname van vrouwen aan de arbeidsmarkt maar ook door de grote toename aan tijd die aan elektronische media wordt besteed blijft er volgens Putnam minder tijd over om in de gemeenschap te investeren. 15
Hiertegenover staat de ‘community saved’ visie. Deze visie omvat het standpunt dat saamhorigheid binnen een gemeenschap ook in de hedendaagse samenleving nog steeds bestaat. Verschillende studies (Schaffer, 1970; Bryson en Thompson, 1972) steunen deze visie. Uit onderzoek van Gans (1967) blijkt dat mensen zich nog steeds verwant voelen aan hun buren. Men is loyaal aan de buurt waar men woont en ook is men nog vaak lid van een plaatselijke vereniging of club. Daarnaast wordt in de literatuur nog een derde visie onderscheiden, de ‘community transformed’ visie (White & Guest, 2003). Binnen deze visie worden de voorgaande visies bekritiseerd. De ‘saved’ en ‘lost’ visies focussen zich volgens de aanhangers van de ‘community transformed’ visie te veel op het nastreven van een hechte gemeenschap. De ‘community transformed’ visie gaat er van uit dat sociale verbanden zich aanpassen aan de tijd. Oude, lokale verbanden worden vervangen door banden waar mensen zelf voor kiezen. Hoe de ‘communities’ zich in Nederland hebben ontwikkeld wordt behandeld in paragraaf 2.2.1.
2.2.1 Gemeenschapsontwikkeling op het Nederlandse platteland In Nederland hebben zich het afgelopen decennia verschillende ontwikkelingen aangediend die zo hun sporen hebben nagelaten op het sociale leven van plattelandsbewoners. Tonnies (1887) maakte al het onderscheid tussen ‘Gesellschaft’ en ‘Gemeinschaft’. Tonnies typeerde een Gemeinschaft als een samenleving waarin de levens van mensen van de wieg tot het graf met elkaar verbonden waren, alles van elkaar wisten en elkaar hielpen in tijden van nood. Deze samenlevingsvorm deed zich voornamelijk voor op het platteland. De samenlevingsvorm die zich voornamelijk in steden voordeed duidde Tonnies aan als een ‘Gesellschaft’. Relaties zijn hier oppervlakkiger, minder solidair en meer instrumenteel. Tegenwoordig is het echter steeds moeilijker het platteland te typeren als een Gemeinschaft. Het hedendaagse platteland voorziet namelijk al lang niet meer altijd in het beeld van een hechte plattelandsgemeenschap (Vermeij et al, 2008). Waar plattelandbewoners vroeger hun hele leven op dezelfde plek bleven wonen, is dit tegenwoordig een steeds zeldzamer verschijnsel (Steenbekkers et al, 2008). Niet alleen het leefpad van plattelanders is veranderd, ook het dagelijks leven speelt zich alsmaar vaker buiten het dorp af. Steeds meer plattelanders hebben een auto tot hun beschikking waardoor bewoners niet langer afhankelijk zijn van voorzieningen in het eigen dorp. Werk, boodschappen doen en activiteiten ondernemen zijn niet langer meer dorpsgebonden maar kunnen gemakkelijker op regionaal niveau worden uitgevoerd (Nimwegen en Heering, 2009). Was een reis naar de stad ooit duur en tijdrovend, tegenwoordig is het voor veel mensen dagelijkse kost (Gesthuizen, 2006). Naast toegenomen mobiliteit waardoor mensen minder afhankelijk van het dorp zijn geworden,
16
heeft zich een algemene tendens naar individualisering voorgedaan (Schnabel, 2004). Autonomie en privacy is steeds belangrijker geworden. Eén van de oorzaken van dit proces is de stijging van het gemiddelde opleidingsniveau (Geven et al, 2011). Mensen hebben hierdoor een sterker zelfbewustzijn gecreëerd, waardoor zij makkelijker de regie over het eigen leven in handen nemen. Zij zijn daardoor minder afhankelijk van anderen. Deze ontwikkeling geldt met name voor vrouwen, die in toenemende mate zijn gaan emanciperen (Geven et al, 2011). Vrouwen hebben steeds meer vrijheden verworven waardoor zij minder afhankelijk zijn van hun familie, partner en hun sociale omgeving. De toename in arbeidsparticipatie onder vrouwen is een indicatie van deze ontwikkeling. Consequentie van het individualiseringsproces is dat mensen zich minder snel hechten aan andere groepen, personen of instanties. Sterke verbindingen maken plaats voor ‘zwakke bindingen’, wat tot gevolg heeft dat hechte plattelandsgemeenschappen afnemen en er ‘lichte gemeenschappen’ voor in de plaats zijn gekomen (Duyvedak en Hurenkamp,2004).
Waren sociale settings als een familie, een buurt en een werkplaats vroeger nog sterk aan huis en buurt gekoppeld (Völker et al, 2005), tegenwoordig vallen deze settings uit elkaar. Werken, vrijetijdsbesteding en wonen liggen niet altijd meer dicht bij elkaar in één buurt. De mate waarin settings samenvallen, beïnvloedt de structuur van sociale netwerken (Völker et al, 2005). Hoe meer settings samenvallen, hoe vaker men dezelfde mensen tegenkomt. Mensen die bijvoorbeeld collega’s van het werk in dezelfde buurt hebben wonen, hebben een sterke overlap binnen hun sociaal netwerk. Men kan dan verwachten dat netwerken in settings die samenvallen, zoals collega’s die in dezelfde buurt wonen, dicht zijn en sterker met elkaar verbonden zijn (Völker et al, 2005). Ruimte om minder gesloten deelnetwerken te verwezenlijken is dan wel kleiner. Indien settings uit elkaar vallen kan men verwachten dat ook netwerken uit elkaar vallen. Men heeft dan de mogelijkheid in verschillende settings verschillende relaties op te bouwen. Het uiteenvallen van settings hoeft niet direct het uiteenvallen van een gemeenschap te betekenen. Dat wonen en werken uit elkaar komen te liggen, kan ook betekenen dat mensen zowel binnen de setting wonen als de setting werken een optimaal netwerk kunnen onderhouden. De vraag is of de lokale gemeenschappen zijn verdwenen en of daar niet-lokale gemeenschappen voor in de plaats zijn gekomen. Het heersende idee is dat er een verandering heeft plaatsgevonden van dichte netwerken naar minder gesloten netwerken (Fischer, 1982).
17
2.2.2 Hedendaagse gemeenschapstypen Thissen (2009) vat de ontwikkelingen op het platteland samen als de overgang van het autonome dorp naar het woondorp. Deze overgang is zo’n vijftig jaar geleden in gang gezet, ten tijde van de toegenomen individualisering, automobiliteit en arbeidsparticipatie van vrouwen. De ontwikkelingen die het individualiseringsproces met zich mee brengen, hebben volgens Van der Meer en Thissen (2008) invloed op de dag- en leefpaden van bewoners. Dagpaden omvatten de regelmatigheden in verplaatsingen over een dag, bijvoorbeeld de verplaatsing van woning naar werk (Hagerstrand, 1970). Zo komen werkende vrouwen vaker buiten het dorp dan vroeger. Het leefpad richt zich op de veranderingen die zich hebben voorgedaan betreffende de woonplek tijdens de levensloop. Woonduur en het aantal verhuizingen zijn hier indicatoren voor. Van der Meer en Thissen (2008) maken onderscheid in een aantal gemeenschapstypen.
Allereerst onderscheiden Van der Meer en Thissen (2008) het ‘autonome dorp’. Het autonome dorp wordt gekenmerkt door autonome gerichtheid; voor werk, boodschappen en overige activiteiten zijn mensen afhankelijk van het eigen dorp. Het dagpad van autonome dorpsbewoners speelt zich dan ook grotendeels af binnen het dorp. Het dorp bestaat voornamelijk uit dorpsautochtonen, mensen die er geboren en getogen zijn. De sociale settings waarin mensen zich begeven zijn gesloten. Men treft vaak dezelfde mensen in dezelfde functies. Zo is de buurman vaak ook lid van dezelfde dorpsvereniging. De dorpsbinding, het gevoel van verbondenheid met het dorp, is dankzij het lokale dag- en leefpad sterk in een autonoom dorp. Het dagpad, leefpad en dorpsbinding van autonome bewoners zorgen volgens Van der Meer & Thissen (2008) voor een dicht, lokaal sociaal netwerk.
Een groot deel van deze autonome dorpen hebben volgens Thissen (2009) de laatste decennia een verandering ondergaan. Autonome dorpen zijn volgens hem voor een groot deel getransformeerd tot woondorpen. In woondorpen hebben inwoners weinig economische en functionele binding met het dorp; voor werkgelegenheid en voorzieningen zijn zij namelijk afhankelijk van de regio. Het dagpad van werkende en studerende bewoners speelt zich dan ook voor een groot deel buiten het dorp af. In een woondorp zijn er bewoners weggetrokken en nieuwe bewoners bijgekomen, het aandeel dorpsautochtonen is hierdoor gedaald. Nieuwkomers hebben echter vaak een bewuste keuze gemaakt om in een bepaald dorp te gaan wonen. Zij kiezen dan ook een dorp uit waar zij trots op kunnen zijn en waar zij een band mee op kunnen
18
bouwen (Thissen, 2009). Bewoners hebben dankzij een regionaal dagpad, leefpad en een gevoel van dorpsbinding zowel lokale sociale contacten als regionale sociale contacten. 2.3. Onderzoeksvraag
Sociaal kapitaal staat weer hoog op de agenda sinds de invoering van de Wmo. De theorie van Thissen (2009) verondersteld dat het dagpad, het leefpad en de emotionele dorpsbinding invloed hebben op de omvang en het type sociaal netwerk van dorpsbewoners. Met de bevolkingskrimp en vergrijzing als actuele maatschappelijke ontwikkelingen is het belangrijk te achterhalen hoe het is gesteld met het sociaal netwerk van dorpsbewoners in een krimpgebied en of de veronderstellingen die Thissen maakt kloppen. In hoeverre zijn lokale gemeenschappen verdwenen en zijn er andere sociale verbanden in de plaats gekomen? De empirische vraagstelling die centraal staat in dit onderzoek is als volgt geformuleerd:
In hoeverre wordt het structureel sociaal kapitaal van inwoners van een dorp in een krimpgebied beïnvloed door hun achtergrondkenmerken, leefpad, dagpad en emotionele dorpsbinding? 2.4. Hypothesen In de inleiding (Hoofdstuk 1) zijn de oorzaken en gevolgen van krimp benoemd. Een afname in het voorzieningenaanbod en een afname in lokale werkgelegenheid heeft naar verwachting invloed op het leefpad en dagpad van dorpsbewoners. Bewoners besteden meer tijd buiten het dorp. Daarnaast trekken er bewoners weg uit het dorp, met name de economisch sterkeren. De veranderende bevolkingssamenstelling heeft naar verwachting een negatief effect op de emotionele dorpsbinding. Op basis van de theorie van Thissen (paragraaf 2.2.2) worden de volgende hypothesen afgeleid: -
H1: Naarmate het dagpad zich hoofdzakelijk buiten het dorp afspeelt, neemt de kans op bonding sociaal kapitaal af en de kans op bridging sociaal kapitaal toe.
-
H2: Naarmate het leefpad zich voornamelijk buiten het dorp afspeelt, neemt de kans op bonding sociaal kapitaal af en de kans op bridging sociaal kapitaal toe.
-
H3: Naarmate men minder dorpsbinding ervaart,neemt de kans op bonding sociaal kapitaal af en de kans op bridging sociaal kapitaal toe.
Naast het dagpad, het leefpad en de emotionele dorpsbinding hebben individuele achtergrondkenmerken naar verwachting ook invloed op de structuur en het type sociaal kapitaal. 19
Uit eerder onderzoek (Völker & Verhoeff, 1999; Fischer, 1982) blijkt dat individuele achtergrondkenmerken van invloed kunnen zijn op de omvang en het type sociaal kapitaal. Mensen met een hoger inkomen hebben meer mogelijkheden om activiteiten te ondernemen en een sociaal netwerk te onderhouden dan mensen met een laag inkomen. Dit leidt tot de volgende hypothese: -
H4a: Naarmate men een hoger inkomen heeft, heeft men een groter sociaal netwerk en gaat men intensiever met het netwerk om.
-
H4b: Naarmate men een hoger inkomen heeft, neemt de kans op bridging sociaal kapitaal toe.
Ook leeftijd is volgens Volker en Verhoeff (1999) van belang. Jonge mensen hebben over het algemeen een actiever leven buitenshuis dan ouderen. Lichamelijke conditie speelt hier in een rol, maar ook behoefte kan hier een rol in spelen. Dit leidt tot de volgende hypothese: H5a: Naarmate men jonger is, heeft men een groter sociaal netwerk en gaat men intensiever met het netwerk om. H5b: Naarmate men jonger is, neemt de kans op bridging sociaal kapitaal toe.
Daarnaast heeft huishoudsamenstelling invloed op het sociaal kapitaal. Volwassenen met een gezin hebben naar verwachting minder behoefte en mogelijkheden om buitenshuis een sociaal netwerk op te bouwen. Alleenstaanden en tweepersoonshuishoudens hebben over het algemeen minder verplichtingen en dus meer mogelijkheden om buitenshuis activiteiten te ondernemen (Völker en Verhoeff, 1999). Dit leid tot de volgende hypothese: -
H6a: Naarmate de huishoudsamenstelling uit één of tweepersoonshuishoudens bestaat, heeft men een groter sociaal netwerk en gaat men intensiever met het netwerk om.
-
H6b: Naarmate men in een huishouden leeft met kinderen, heeft men minder bridging sociaal kapitaal dan een huishouden zonder kinderen.
Uit onderzoek van Fischer (1982) blijkt dat mensen met een hoger opleidingsniveau een groter sociaal netwerk hebben. Dit leidt tot de volgende hypothese: -
H7a: Naarmate men een hoger opleidingsniveau heeft genoten, heeft men een groter sociaal netwerk en gaat men intensiever met het netwerk om.
-
H7b: Naarmate men een hoger opleidingsniveau heeft genoten, neemt de kans op bridging sociaal kapitaal toe.
20
2.5. Definities In deze paragraaf worden een aantal kernbegrippen nog eens nader gedefinieerd.
Met structureel sociaal kapitaal wordt de omvang van het sociaal netwerk en de intensiteit wat betreft de omgang met het sociaal netwerk bedoeld.
Bridging sociaal kapitaal wordt gedefinieerd als regionale sociale relaties, ofwel relaties met personen die niet in het eigen dorp wonen. Bonding sociaal kapitaal wordt in dit onderzoek gedefinieerd als lokale sociale relaties, ofwel sociale relaties met mededorpsbewoners.
Het leefpad staat voor de tijd dat men in het huidige dorp woont.
Het dagpad omvat de regelmatigheden in verplaatsingen over het dag, ofwel de tijd die men binnen dan wel buiten het dorp besteedt op een dag.
De emotionele dorpsbinding meet in welke mate bewoners zich verbonden voelen met het dorp.
21
22
3. Data en operationalisering In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de onderzoeksmethode, de keuze van het onderzoeksgebied en wordt de manier besproken waarop de data is verzameld. Vervolgens wordt beschreven hoe de variabelen zijn geoperationaliseerd. Eveneens wordt ingegaan op de methode van analyse. Het analyseren komt in hoofdstuk 4 aan bod. 3.1 Onderzoeksmethode In deze masterthesis is een empirisch-analytisch kwantitatief onderzoek uitgevoerd. Kwantitatieve analysemethoden zijn geschikt om verbanden tussen kenmerken te onderzoeken, terwijl een kwalitatief onderzoek veelal wordt gebruikt om een eerste inzicht te krijgen betreffende een onderzoeksgebied (’t hart, Boeije & Hox, 2005). Bij de onderzoeksvraag zoals deze aan het eind van hoofdstuk 2 is geformuleerd sluit een kwantitatief onderzoek goed aan. 3.2 Data 3.2.1 Casusomschrijving Heiligerlee Dit onderzoek heeft plaatsgevonden in het dorp Heiligerlee, gemeente Oldambt. Binnen de gemeente Oldambt is er sprake van bevolkingsdaling. In 2010 telde de gemeente 39.486 inwoners, terwijl de gemeente in 2001 nog meer dan 40.000 inwoners huisveste (CMO Groningen, 2011b). De prognose voor 2040 laat bovendien een bevolkingsaantal van 33.000 zien (CMO Groningen, 2011b). Ten opzichte van 2011 is dat een afname van zestien procent. De verwachte krimp vindt vooral plaats onder inwoners tot en met 49 jaar. Het aandeel 65-plussers neemt naar verwachting juist sterk toe. Tabel 1. Prognose bevolkingsdaling
0-19 jaar
20-34 jaar
35-49 jaar
50-64 jaar
65-74 jaar
75+
2011
8282 (21%)
5623 (14%)
8761 (22%)
9085 (23%)
4131 (10%)
3515 (9%)
2040
4.694 (14%)
4.459 (13%)
5.551 (17%)
7.759 (23%)
4.807 (15%)
5864 (18%)
Bron: CBS Statline
Om tot een voldoende aantal respondenten te komen voor kwantitatief onderzoek is er voor gekozen om het onderzoek in een middelgrote kern (tussen de 1000 en 5000 inwoners) te laten plaatsvinden. Een aantal middelgrote kernen zijn het afgelopen jaar al betrokken geweest bij een dergelijk onderzoek. Om non-respons door overvraging uit te sluiten, is besloten deze kernen niet 23
in het onderzoek te betrekken. Binnen de gemeente Oldambt is uiteindelijk de keuze gevallen op het dorp Heiligerlee. Figuur 2. Ligging Heiligerlee
Bron: Maatschappelijke dienstverlening Oldambt
3
In het dorpsontwikkelingsplan Westerlee en Heiligerlee (2009) wordt Heiligerlee omschreven als een typisch forenzendorp. Men werkt voornamelijk in de nabijgelegen kernen Winschoten en Scheemda. Het dorp heeft een beperkt aantal voorzieningen. Er is een dorpskroeg, een voetbalvereniging, een steunstee, een multifunctioneel gebouw en hier en daar een winkel. Heiligerlee heeft twee basisscholen, waarvan één basisschool maar een leerlingenaantal tussen de vijftig en honderd leerlingen heeft. De A7 is erg belangrijk voor de bereikbaarheid van het dorp. Het openbaar vervoer daarentegen laat te wensen over. Eens per uur doet een bus Heiligerlee
aan
en
het
dichtstbijzijnde
treinstation
ligt
in
Winschoten.
In
het
dorpsontwikkelingsplan Westerlee en Heiligerlee (2009) wordt een krimpende bevolking als een bedreiging voor het dorp bestempeld. Een aantal ontwikkelingen zijn al gaande. Zo neemt het aantal junioren bij de voetbalvereniging af en wordt de vraag naar zorgvoorzieningen in de buurt steeds groter.
3
http://www.hetoudeambt.nl/p/16/79/ms0-1/mdo geraadpleegd op 15-7-2012.
24
3.2.2 Dataverzameling Om de onderzoeksvraag te beantwoorden is gebruik gemaakt van kwantitatief onderzoek in de vorm van enquêtes. Er is een gestructureerde vragenlijst uitgezet waarbij ieder huishouden in Heiligerlee een vragenlijst in zijn brievenbus heeft ontvangen. In totaal omvat Heiligerlee 600 huishoudens (Oldambt in cijfers, 2011). Om tot een aselecte verdeling te komen is gevraagd of degene die binnen het huishouden als eerst jarig is en 21 jaar of ouder wordt de vragenlijst wilde invullen. Dit was een verzoek, er is dus niet gecontroleerd of dit altijd correct gebeurd is. De vragenlijsten zijn verspreid in week 25 en week 26. Op zaterdag 30 juni 2012 zijn de vragenlijsten persoonlijk bij de respondenten opgehaald, zoals aangegeven stond in de begeleidingsbrief (zie bijlage I).
3.2.3 Respons en representativiteit Van de 600 vragenlijsten die zijn verspreid, zijn er 112 ingevuld. De netto respons is gelijk aan het product van het percentage uit de totale steekproef. De netto respons is 18,7 procent. De nonrespons bestaat in de eerste plaats uit mensen die weigerden met het onderzoek mee te doen. Veelvoorkomende redenen waren ‘geen tijd’ of ‘geen zin’. Daarnaast is non-respons ontstaan doordat veel mensen niet thuis waren. Deze laatste vorm van non-respons heeft waarschijnlijk onder meer te maken gehad met het fraaie weer op zaterdag 30 juni, waardoor veel mensen er in het weekend op uit zijn getrokken. Daarnaast is juni het begin van de vakantieperiode. Ook dat heeft naar verwachting een rol gespeeld bij de non-respons. Om een oordeel te kunnen geven over de kwaliteit van de verzamelde data is niet alleen inzicht nodig in de mate van respons, maar met name in de selectiviteit van de non-respons. De kenmerken waarop de steekproef wordt vergeleken met de populatiegegevens zijn leeftijd en geslacht. De representativiteit wordt getoetst aan de hand van een Chisquare-toets. Deze toets gaat op basis van gegevens (Oldambt in cijfers, 2011) over de leeftijd en het geslacht van de inwoners van Heiligerlee na, of de verdeling in de steekproef overeenkomt met de verdeling in de populatie.
25
Tabel 2. Chisquare-toets voor geslacht Geobser-
Verwachte
Verschil
veerde N
N
Man
47
57,1
-10.1
Vrouw
65
54,9
10.1
Totaal
112
112
Chisquare: 3.659 df: 1 Sig: .056
Uit deze toets blijkt dat de verdeling naar geslacht in de steekproef gelijk is aan de verdeling naar geslacht zoals in de bevolking van Heiligerlee. De verdeling is dus representatief.
Tabel 3. Chisquare-toets voor leeftijd Geobserveerde
Verwachte
Verschil
N
N
20-29 jaar
9
15
-6
30-39 jaar
12
12.7
-.7
40-49 jaar
32
28.9
3.1
50-59 jaar
28
31.2
-3.2
60-69 jaar
21
17.3
3.7
70-79 jaar
10
6.9
3.1
Totaal
112
112
Chisquare: 5.253 df: 5 Sig: .386
Uit deze toets volgt dat de verdeling naar leeftijd in de steekproef gelijk is aan de leeftijdsverdeling van de bevolking in Heiligerlee van twintig jaar en ouder. De steekproef is dus representatief voor de bevolking in Heiligerlee.
26
3.3 Methode van analyse Om de hypothesen te toetsen zijn in totaal zes regressieanalyses uitgevoerd. Respondenten met een missende waarde op één of meerdere van de variabelen zijn uit de analyse gelaten. In totaal zijn er 91 respondenten die de vragenlijst in zijn geheel hebben ingevuld. Om regressieanalyse uit te voeren bestaan er een aantal vuistregels betreft het minimum aantal waarnemingen. Zo is er bijvoorbeeld de norm N= 50 + 8m (Harris, 1975). M is hierbij het aantal onafhankelijke variabelen. Andere wetenschappers stellen dat een absolute minimumnorm van dertig ook akkoord is (Stevens, 1996). Aangezien met 91 respondenten aan de minimumnorm van dertig wordt voldaan, is het mogelijk regressieanalyses uit te voeren. In hoofdstuk 4 worden de resultaten gepresenteerd.
3.4 Relevantie 3.4.1 Wetenschappelijke en maatschappelijke relevantie De aansluiting van het onderzoek bij de huidige publieke en politieke debatten over krimp en vergrijzing maken het onderzoek maatschappelijk relevant. Het beroep op lokale informele zorg om de stijgende kosten van de gezondheidszorg te beperken en de gelijktijdige vraag in hoeverre er nog sprake is van lokale sociale samenhang maken dit onderzoek maatschappelijk interessant. Om het streven van de overheid naar onderlinge zorg- en hulpverlening te verwezenlijken, is het nuttig om te weten hoe sociale netwerken heden ten dage zijn vorm gegeven. Binnen de wetenschappelijke literatuur zijn er verschillende visies over de mate van ‘community’. Dit debat staat
ook wel bekend als de ‘community question’. Zo beweert Putnam (2000) dat
gemeenschappen zijn afgebrokkeld. Gans (1967) beweert echter dat er nog steeds sprake is van een hechte lokale gemeenschap. Deze thesis tracht met kennis over de vormgeving van sociale netwerken in Heiligerlee een bijdrage te leveren aan het wetenschappelijk debat over de ‘community question’.
27
3.4.2 ASW- verantwoording De studie Algemene Sociale Wetenschappen gaat over maatschappelijke vraagstukken die vanuit verschillende sociale invalshoeken bestudeerd kunnen worden. De studie heeft drie uitgangspunten.
De
uitgangspunten
zijn
interdisciplinariteit,
probleemgerichtheid
en
beleidsoriëntatie. Dit onderzoek is interdisciplinair omdat het zich bezighoudt met demografische ontwikkelingen als bevolkingskrimp en sociologische ontwikkelingen als de toenemende belangstelling voor informele zorg en sociale samenhang. In het theoretisch kader worden de begrippen sociaal kapitaal en ‘community’ gehanteerd. Deze begrippen nemen zowel in sociologisch onderzoek als in antropologisch onderzoek een centrale plek in. Daarnaast is het onderzoek probleemgericht en beleidsoriënterend. Het tracht bij te dragen aan een effectieve inzet van buurthulpprojecten. De kennis en resultaten die uit dit onderzoek voortkomen kunnen wellicht informatie geven over het schaalniveau waarop buurthulpprojecten in krimpgebieden het beste kunnen functioneren.
28
3.5 Operationalisering Allereerst wordt de operationalisering van de afhankelijke variabelen besproken. Hierop volgt de operationalisering van de onafhankelijke variabelen. De beschrijvende statistieken van deze variabelen zijn aan het eind van het hoofdstuk weergegeven in tabel 5. 3.5.1 Operationalisering afhankelijke variabelen Het structureel sociaal kapitaal is gemeten aan de hand van de omvang van het sociaal netwerk en de mate van contact met het sociaal netwerk. Ook is er onderscheid gemaakt tussen het lokaal sociaal netwerk en het regionaal sociaal netwerk. De antwoordmogelijkheden zijn van ordinaal niveau waardoor ze strikt genomen niet opgeteld kunnen worden. Echter is het een gangbare praktijk om dergelijke variabelen als variabelen met een interval meetniveau te behandelen(Grotenhuis & Matthijssen, 2006). In deze thesis is van deze praktijk dan ook gebruik gemaakt.
Totale omvang sociaal netwerk De eerste afhankelijke variabele in dit onderzoek is de totale omvang van het sociaal netwerk. De variabele is geconstrueerd aan de hand van de volgende vraag: “Met ongeveer hoeveel mensen heeft u wel eens contact binnen de volgende categorieën? Onder contact wordt bij elkaar op bezoek gaan verstaan, maar ook een praatje op straat of per telefoon.”
De antwoordcategorieën zijn: 0=’geen’, 1=’1 tot 5’, 2= ‘6 tot 10’, 3= ’11 tot 20’, 4=‘21 tot 30’, 5= ’31 of meer’. In tabel 4 zijn de negen categorieën opgenomen die het totale sociale netwerk vertegenwoordigen. De variabele ‘totale sociale netwerkomvang’ wordt hieruit geconstrueerd door de scores op de negen categorieën op te tellen.
Tabel 4. Totale omvang sociaal netwerk
Lokaal sociaal netwerk
Regionaal sociaal netwerk
Buren Vrienden en kennissen binnen de woonplaats
Vrienden en kennissen buiten de woonplaats
Familie binnen de woonplaats
Familie buiten de woonplaats
Collega’s binnen de woonplaats
Collega’s buiten de woonplaats
Mensen van organisaties/verenigingen binnen Mensen van organisaties/verenigingen buiten woonplaats
woonplaats 29
Afhankelijke variabelen omvang lokaal en regionaal sociaal netwerk De omvang van het lokaal sociaal netwerk is geconstrueerd door de antwoorden die gegeven zijn op de categorieën in de linkerkolom van tabel 4 bij elkaar op te tellen. Om de omvang van het regionaal sociaal netwerk in kaart te brengen, zijn de antwoorden op de categorieën in de rechterkolom van tabel 4 bij elkaar opgeteld.
Afhankelijke variabele intensiteit omgang met totaal sociaal netwerk Vervolgens is gemeten hoe intensief men contact heeft met het sociaal netwerk. De volgende vraag is hierbij gesteld: “Wilt u aangeven in welke mate u contact heeft met de volgende personen? Onder contact wordt bij elkaar op bezoek gaan verstaan, maar ook een praatje op straat of per telefoon.”
De antwoordcategorieën zijn ‘zelden’, ‘minder dan 1 keer per maand’, ‘1 tot 3 keer per maand’, ‘1 keer per week’, ‘meerdere keren per week’. Hierbij kreeg ‘zelden’ de score 1, ‘minder dan 1 keer per maand’ de score 2, ‘1 tot 3 keer per maand’ de score 3, ‘1 keer per week’ de score 4 en ‘meerdere keren per week’ de score 5. Ook hier zijn de antwoorden op de negen categorieën uit tabel 4 bij elkaar opgeteld en vervolgens is hier het gemiddelde uit berekend.
Afhankelijke variabelen intensiteit met lokaal sociaal netwerk en regionaal sociaal netwerk. De mate van contact met het lokaal sociaal netwerk is berekend door de scores op de categorieën in de linkerkolom van tabel 4 op te tellen en daar vervolgens het gemiddelde van te berekenen. De omgangsintensiteit met het regionaal sociaal netwerk is berekend door de scores op de categorieën in de rechterkolom van tabel 4 op te tellen en vervolgens het gemiddelde te berekenen.
3.5.2 Operationalisering onafhankelijke variabelen
Geslacht Geslacht is gevraagd middels een gesloten vraag waarbij de respondent keuze had tussen man of vrouw. Gekozen is om de ‘man’ score 0 te geven en ‘vrouw’ score 1.
30
Leeftijd De leeftijd is gevraagd middels een open vraag. Uit de lineariteitstoetsen blijkt dat leeftijd geen lineair verband vertoond met de afhankelijke variabelen. Er is dan ook besloten om leeftijd te verdelen in drie dummy’s, namelijk jong, midden en oud. De dummy’s omvatten de volgende leeftijden: -
20-39 jaar is jong
-
40-59 jaar is midden
-
60-89 jaar is oud
De dummy ‘jong’ dient als referentiecategorie.
Opleidingsniveau Het opleidingsniveau is gemeten door aan de respondenten te vragen wat hun hoogst genoten opleidingsniveau is. Aangezien opleidingsniveau naar hoogte van het niveau gerangschikt is, zijn er lineariteitstoetsen met de afhankelijke variabelen uitgevoerd. Het blijkt dat opleidingsniveau geen lineair verband houdt met de afhankelijke variabelen. Om deze reden is dan ook besloten opleidingsniveau in de dummy’s ‘hoog’ ‘midden’ en ‘laag’ te verdelen. De groep laagopgeleiden telt alle respondenten die de volgende opleidingsniveaus hebben genoten: -
Lager onderwijs
-
VMBO/ LBO/LTS
-
Mavo/ Mulo / Ulo
De groep met een gemiddeld opleidingsniveau omvat de respondenten die scoren op de volgende opleidingsniveaus: -
Havo/MMS
-
Vwo/ HBS
-
MBO
De respondenten met een score op de volgende onderwijsniveaus worden tot de hoogopgeleiden gerekend: -
HBO
-
Universitair
De dummy ‘hoogopgeleiden’ dient als referentiecategorie.
31
Inkomen Het inkomen is gemeten aan de hand van de volgende vraag: “Wilt u aangeven in welke groep het totale netto maandinkomen van uw huishouden ongeveer ligt?” Het antwoordmodel bestaat uit acht categorieën oplopend van minder dan €500 tot meer dan €5000. De lineariteitstoetsen vertonen geen lineair verband met de afhankelijke variabelen. Er is dan ook besloten om aan de hand van de antwoordcategorieën de volgende dummy’s te construeren: -
€500 of minder, tussen €500 en €1000, tussen €1000 en €1500 is ‘laaginkomen’
-
Tussen €1500 en €2000 en tussen €2000 en €2500 is ‘middeninkomen’
-
Tussen €2500 en €3500 euro, tussen €3500 en €5000 en meer dan €5000 is ‘hooginkomen’
De dummy ‘laaginkomen’ dient als referentiecategorie.
Huishoudsamenstelling Bij de vraag ‘Hoe is uw huishouden samengesteld?’ zijn de antwoordcategorieën 1= één persoon, 2=(echt)paar zonder kinderen, 3= ‘één ouder met één of meer thuiswonende kinderen en 4=(echt)paar met één of meer thuiswonende kinderen gebruikt. Vanuit de theorie (Völker en Verhoeff, 1999) waarin huishoudens met kinderen ten opzichte van huishoudens zonder kinderen worden vergeleken, is besloten een dummyvariabele aan te maken. De dummyvariabele ‘huishouden met kind’ is geconstrueerd waarbij de eerste twee categorieën score 0 hebben gekregen en de overige twee categorieën score 1.
Arbeidsmarktpositie Arbeidsmarktpositie is gemeten aan de hand van de vraag: “Hoe is uw positie ten aanzien van de arbeidsmarkt?” De antwoordmogelijkheden daarbij zijn: 1=werkzaam in loondienst, 2= werkzaam als
zelfstandig
ondernemer,
3=
student/scholier,
4=
gepensioneerd/VUT/AOW,
5=
werkloos/werkzoekend, 6= huisvrouw/man, 7=arbeidsongeschikt/afgekeurd/WAO/ WIA/Wajong. Om werkende respondenten van niet-werkende respondenten te onderscheiden, is de dummyvariabele ‘geenwerk’ geconstrueerd. Hierbij krijgen de antwoordcategorieën 1, 2 en 3 de score 0 en de categorieën 4,5,6 en 7 de score 1.
32
Dagpad Om het dagpad in kaart te brengen is de volgende vraag gesteld: “Op hoeveel dagen komt u in een normale week ongeveer buiten het dorp?” De antwoordcategorieën zijn: 0=zelden of nooit, 1= minder dan één dag per maand, 2= één of twee dagen in de maand, 3= één of twee dagen in de week, 4= drie tot vijf dagen in de week en 5= zes tot zeven dagen in de week. Uit de lineariteitstoetsen blijkt dat het dagpad een lineair verband toont met een aantal afhankelijke variabelen. Besloten is dan ook om het dagpad als intervalvariabele mee te nemen in de analyse. Aan de respondenten is ook gevraagd aan te geven waar bepaalde activiteiten plaatsvinden. De activiteiten waar naar gevraagd is, zijn: ‘werk/school’ ‘boodschappen halen/winkelen’ ‘sport en recreatie’. De antwoordmogelijkheden zijn: 0= ‘voornamelijk binnen het dorp’, 1= ‘voornamelijk buiten het dorp’ of 2= ‘niet van toepassing’. De scores ‘2’ zijn gecodeerd naar missings. Vervolgens is er een gemiddelde van de drie activiteiten berekend. Daarmee is een dummyvariabele geconstrueerd waarbij scores onder de 1 de score ‘0’ krijgen en de score 1 de score ‘1’. Respondenten met een score 0 voeren dus nog wel activiteiten uit binnen het dorp. Respondenten met een score 1 voeren alle activiteiten uit buiten het dorp.
Leefpad Leefpad is gemeten aan de hand van de volgende open vraag: “Hoeveel jaar van uw leven woont u in totaal in uw huidige woonplaats?” Om een vergelijking te kunnen maken tussen de respondenten met verschillende leeftijden is er voor gekozen om de volgende formule toe te passen: (100 * leefpad) / leeftijd. Het getal dat uit deze formule komt omvat het percentage dat men in Heiligerlee woont ten opzichte van de leeftijd van de respondent. Deze variabele is vervolgens als intervalvariabele opgenomen in de analyses. Daarnaast is de open vraag gesteld: “Hoe vaak bent u in uw leven verhuisd?” Uit de lineairiteitstoetsen blijkt dat verhuizen geen lineair verband vertoont met de afhankelijke variabelen. Echter is er ook geen sprake van een significante afwijking van lineariteit. Besloten is om de variabele verhuizen als ratio-variabele te handhaven. Vervolgens is de vraag “Waar heeft u voornamelijk gewoond in de periode dat u niet in dit dorp woonde?” gesteld. De antwoordcategorieën zijn 0= niet van toepassing, 1=elders in de gemeente Oldambt, 2=elders in de provincie Groningen, 3= elders in Nederland, 4= in het buitenland. De variabele kan echter als interval-variabele worden beschouwd en wordt dan ook op deze manier meegenomen in de analyse.
33
Emotionele binding De variabele emotionele dorpsbinding is gemeten aan de hand van een zevental stellingen: 1. Ik heb weinig met dit dorp 2. Ik voel me thuis in dit dorp 3. Ik ben gehecht aan dit dorp 4. Als het mogelijk is ga ik uit dit dorp verhuizen 5. Ik ben trots op het dorp waar ik in woon 6. Het is vervelend om in dit dorp te wonen 7. Dit is een dorp naar mijn hart
De antwoordcategorieën lopen van 1= helemaal mee eens, 2= mee eens, 3= neutraal, 4= oneens, 5= helemaal mee oneens. Er is besloten een factoranalyse uit te voeren om te achterhalen of deze stellingen samen de emotionele binding meten. Allereerst zijn de stellingen 1, 4 en 6 omgecodeerd. Uit de factoranalyse blijkt dat er sprake is van 1 component. De Cronbach’s alpha voor emotionele binding is .918. Vervolgens is er een lineariteitstoets uitgevoerd tussen de gemiddelde score op emotionele binding en de afhankelijke variabelen. De gemiddelde score op emotionele binding blijkt een lineair verband te hebben met de afhankelijke variabelen. Emotionele dorpsbinding wordt dan ook als intervalvariabele meegenomen in de analyse.
34
Tabel 5. Beschrijvende statistieken
Geldige
Minimum
Maximum
Gemiddelde
N
Standaardafwijking
Afhankelijke variabelen Totale netwerkomvang
112
3
28
11.9821
5.10605
Regionale netwerkomvang
112
1
15
5.9286
2.91227
Lokale netwerkomvang
112
0
17
6.0536
3.72679
Totale netwerkintensiteit
112
1.11
4.22
2.6339
.68747
Regionale netwerkintensiteit
112
.50
4.75
2.6786
.90072
Lokale netwerkintensiteit
112
.00
4.80
2.5982
1.00754
Geslacht
112
.00
1.00
.58
.496
Leeftijd (jong)
112
.00
1.00
.1875
.39207
Leeftijd (midden)
112
.00
1.00
.5357
.50096
Leeftijd (oud)
112
.00
1.00
.2768
.44942
Inkomen (laag)
94
.00
1.00
.2553
.43838
Inkomen (midden)
94
.00
1.00
.3617
.48307
Inkomen (hoog)
94
.00
1.00
.3830
.48872
Opleiding (laag)
110
.00
1.00
.3455
.44769
Opleiding (midden)
110
.00
1.00
.3818
.48806
Opleiding (hoog)
110
.00
1.00
.2727
.44740
Huishoudenmetkind
112
.00
1.00
.5000
.50225
Geenwerk
112
.00
1.00
.3304
.47246
Emotionele dorpsbinding
112
1.00
5.00
Activiteitbuitendorp
110
.00
1.00
.7091
.45626
Dagpad
112
3.00
5.00
4.4464
.66900
Leefpad
111
1.43
40.0151
27.74803
Verhuizen
111
.00
55.00
4.9189
6.40615
Afstandwoonplaats
111
.00
4.00
1.5946
.97588
Onafhankelijke variabelen
100
2.144
.83509
35
36
4. Analyse 4.1 Inleiding In dit hoofdstuk wordt allereerst nader ingegaan op de data met behulp van een aantal figuren. Vervolgens wordt er aandacht besteed aan multicollineariteit en de residuenanalyse. Tot slot worden de hypothesen getoetst door middel van lineaire regressieanalyse. De resultaten hiervan worden weergegeven in tabellen, waarin de toetsresultaten af te lezen zijn aan de hand van bcoëfficiënten. 4.2 Nadere blik op de data In deze paragraaf zijn een aantal figuren te zien die de data in dit onderzoek verduidelijken. Hierdoor wordt een beter beeld verkregen van de onderzoeksresultaten. In figuur 2 is de verhouding tussen de lokale netwerkomvang en de regionale netwerkomvang te zien. Respondenten met een relatief klein sociaal netwerk hebben meer regionale banden dan lokale banden. Respondenten met een groot sociaal netwerk blijken meer lokale banden dan regionale banden te hebben. Figuur 2. Mate van de lokale en regionale netwerkomvang
37
In figuur 3 is weergegeven hoe intensief men omgaat met het sociaal netwerk. Naarmate het sociaal netwerk groter is, gaat men intensiever om met het sociaal netwerk. Respondenten met een klein sociaal netwerk hebben meer contact met hun regionaal sociaal netwerk terwijl respondenten met een groot sociaal netwerk meer contact hebben met het lokaal sociaal netwerk. Figuur 3. Intensiteit sociaal netwerk
In figuur 4 is weergegeven hoe de regionale en de lokale netwerkomvang samenhangen met leeftijd. De jongste leeftijdscategorieën blijken een beduidend groter regionaal sociaal netwerk te hebben dan oudere leeftijdscategorieën. In de lokale netwerkomvang is er weinig verschil te ontdekken tussen jonge leeftijdscategorieën en oude leeftijdscategorieën, met uitzondering van de dertigers. Zij hebben een beduidend kleiner lokaal netwerk dan de overige leeftijdscategorieën.
38
Figuur 4. Netwerkomvang naar leeftijd
In figuur 5 is grafisch weergegeven hoe het dagpad van respondenten eruit ziet en hoe dit samenhangt met de omvang van het regionaal en lokaal sociaal netwerk. Wanneer respondenten maar één of twee dagen buiten het dorp komen, hebben zij een groter lokaal dan regionaal sociaal netwerk. Naarmate respondenten meer dagen buiten het dorp besteden neemt de grootte van het regionaal netwerk toe en overstijgt het de grootte van het lokaal sociaal netwerk. Figuur 5. Netwerkomvang naar dagpad
39
Vervolgens is in figuur 6 weergegeven hoe het sociaal netwerk eruit ziet naarmate men een groter deel van zijn of haar leven in de huidige woonplaats heeft doorgebracht. Respondenten die maar 1/4e deel of minder van hun leven in de huidige woonplaats hebben doorgebracht, beschikken over meer regionale dan lokale banden. Respondenten die meer dan 1/4e deel van hun leven in de huidige woonplaats hebben doorgebracht, beschikken over meer lokale banden dan regionale banden.
Figuur 6. Netwerkomvang naar percentage van het leven woonachtig in huidige woonplaats
40
In figuur 7 is ten slotte de samenhang weergegeven tussen de emotionele dorpsbinding en de omvang van het lokaal en regionaal sociaal netwerk. Respondenten die weinig dorpsbinding vertonen hebben een kleiner lokaal netwerk dan respondenten die veel dorpsbinding vertonen. Wat betreft de omvang van het regionaal netwerk blijkt, dat respondenten met weinig dorpsbinding meer regionale banden, dan lokale banden onderhouden.
Figuur 7. Netwerkomvang naar emotionele dorpsbinding
41
4.3 Voorwaarden regressie analyse 4.3.1 Collineariteit Tijdens het uitvoeren van de regressieanalyses is er getoetst op multicollineariteit. Multicollineariteit meet in hoeverre de onafhankelijke variabelen met elkaar correleren. Een VIFwaarde boven de 10 en een ‘Tolerance’ waarde onder de .10 duidt op collineariteit en kan statistische problemen geven. Voor alle statistische modellen blijkt dat de VIF-waarden niet hoger zijn dan 4 en de ‘Tolerance’ waarden niet lager zijn dan het criterium van .10. 4.3.2 Residuenanalyse Ook is er een residuenanalyse uitgevoerd om de data te controleren op ‘influential cases’. Hiervoor zijn de SDRESID, LEVER en COOKS-waarden opgevraagd. Voor de Sdresid geldt de vuistregel dat de waarden tussen de 3 en -3 moeten liggen. In de analyse blijken alle waarden tussen de 3 en -3 te liggen. Vervolgens wordt ook een blik geworpen op de Leverage-waarden. De vuistregel voor Leverage-waarden is (2p+1)/n. In dit geval komt er een waarde uit van 0.34. Waarden boven deze score kunnen worden opgevat als ‘influential’. Er is één respondent met een Leverage-waarde boven de 0.34. Met behulp van de ‘Cooks distance’ wordt vervolgens gekeken in hoeverre de respondent daadwerkelijk als een ‘influential case’ moet worden beschouwd. Een Cooks-waarde boven de 1 impliceert een daadwerkelijke ‘influential case’. De ‘Cooks distance’ laat echter een waarde zien onder de 1. Er kan dan ook geconcludeerd worden dat er geen respondenten zijn die de schattingen van de coëfficiënten in de analyse te sterk bepalen. 4.4 Resultaten Om de hypothesen te toetsen zijn er in totaal zes regressieanalyses uitgevoerd. In paragraaf 4.4.1 zijn de twee regressieanalyses met de totale netwerkomvang en de intensiteit met het totale sociale netwerk als afhankelijke variabelen gepresenteerd. Vervolgens zijn in paragraaf 4.4.2 de resultaten weergegeven uit de regressieanalyse met de omvang en intensiteit met het lokale sociale netwerk als afhankelijke variabelen. Tot slot worden in paragraaf 4.4.3 de resultaten van de regressieanalyses uiteen gezet met de omvang van het regionaal sociaal netwerk en de mate waarin men contact heeft met het regionaal sociaal netwerk als afhankelijke variabelen. 4.4.1 Totale omvang en intensiteit structureel sociaal kapitaal In tabel 6 zijn de resultaten gepresenteerd betreffende de relatie tussen de onafhankelijke variabelen en de afhankelijke variabelen totale netwerkomvang en intensiteit. De onafhankelijke variabelen zijn tegelijkertijd opgenomen in het model.
42
Tabel 6. Regressieanalyse met totale netwerkomvang en intensiteit
(Constant)
Man (ref) Vrouw Leeftijdjong (ref) Leeftijdmidden leeftijdoud Laaginkomen (ref) Middeninkomen Hooginkomen Opleiding laag Opleiding midden Opleidinghoog (ref) Dummyactiviteit Dagpad Leefpad Huishoudmetkind Emotionele binding Geenwerk Verhuizen Afstand woonplaats N Adjusted R2
Model1 omvang B 1.693
.065 -
-
-.468 2.078 1.461 2.335 2.929 2.719 -.877 2.363 -.006 .489 -1.294 -.435 .064 -.254 91 .053
-
** **
**
Std.dev. 6.075
Model2 intensiteit B 2.296 ***
Std.dev. .757
1.131 1.515 2.261 1.544 1.572 1.465 1.322 1.308 1.009 .023 1.348 .650
-.175 -.006 .382 .332 .307 .285 .179 -.004 .216 -.005 .184 -.279
-
.141 .189 .282 .192 .196 .182 .165 .163 .126 .003 .168 .081
1.620 .096 .628
-.358 .009 -.117
*
-
*
* * ***
.202 .012 .078
91 .146
Noot: *p<0.10; **p<.05; ***p<.01
Zoals in tabel 6 is te zien hebben het opleidingsniveau, het dagpad en de emotionele dorpsbinding een significant effect op de omvang van het structureel sociaal kapitaal. Mensen met een laag opleidingsniveau hebben tegen de verwachting in een groter sociaal netwerk dan mensen met een hoog opleidingsniveau. Naar aanleiding van dit resultaat kan gesteld worden dat hypothese 7a: “Naarmate men een hoger opleidingsniveau heeft genoten, heeft men een groter sociaal netwerk en gaat men intensiever met het netwerk om” verworpen kan worden. Daarnaast blijkt dat mensen die vaker buiten het dorp komen een groter sociaal netwerk hebben dan mensen die minder vaak buiten het dorp komen. Eveneens heeft emotionele dorpsbinding een positief effect op de totale omvang van het sociaal netwerk. In model 2 is vervolgens het effect van de onafhankelijke variabelen op de intensiteit met het sociaal netwerk weergegeven. Ten eerste 43
blijken mensen met een middeninkomen intensiever met hun sociaal netwerk om te gaan dan mensen met een laag inkomen. Hypothese 4a: “Naarmate men een hoger inkomen heeft, heeft men een groter sociaal netwerk en gaat men intensiever met het netwerk om” kan deels bevestigd worden. Ook blijkt dat mensen die vaker buiten het dorp komen intensiever met hun sociaal netwerk omgaan dan mensen die minder vaak buiten het dorp komen. Daarnaast laat arbeidspositie een positief effect zien op de omgangsintensiteit met het sociaal netwerk. Respondenten zonder werk blijken dus minder intensief met hun sociaal netwerk om te gaan dan respondenten die wel werken of naar school gaan. Tot slot blijkt het leefpad een negatief effect te hebben op de omgangsintensiteit met het sociaal netwerk. 4.4.2 Lokaal structureel sociaal kapitaal In tabel 7 zijn de regressieanalyses weergegeven die zijn uitgevoerd met de lokale netwerkomvang en intensiteit als afhankelijke variabelen. Tabel 7. Regressieanalyse met lokale netwerkomvang en intensiteit
(Constant)
Man (ref) Vrouw Leeftijdjong (ref) Leeftijdmidden leeftijdoud Laaginkomen (ref) Middeninkomen Hooginkomen Opleiding laag Opleiding midden Opleidinghoog (ref) Dummyactiviteit Dagpad Leefpad Huishoudmetkind Emotionele Binding (weinig) Geenwerk Verhuizen Afstand woonplaats N Adjusted R2
Model1 omvang B 3.420
-.282 1.277 2.488 .626 .696 2.625 2.057 -.956 .943 -.002 .504 -1.520 -.741 .044 -.594 91 .159
-
-
** ** **
***
Std.dev. 4.251
Model2 intensiteit B 3.267 ***
Std.dev. 1.080
.791 1.060 1.582 1.080 1.100 1.025 .925 .915 .706 .016 .943 .445
-.169 .115 .410 .449 .220 .571 .256 -.214 .057 .000 .235 -.529
-
.201 .269 .402 .274 .279 .260 .235 .232 .179 .004 .240 .116
1.134 .067 -.165
-.512 .017 -.137
*
-
* ** *
***
.288 .017 .112
91 .234
Noot: *p<0.10; **p<.05; ***p<.01
44
Zoals in tabel 7 is weergegeven hebben het opleidingsniveau, het dagpad en de emotionele binding invloed op de omvang van het lokaal sociaal netwerk. Zo hebben mensen met een laag en gemiddeld opleidingsniveau een groter lokaal sociaal netwerk dan mensen met een hoog opleidingsniveau. Daarnaast blijkt dat de omvang van het lokaal sociaal netwerk toeneemt naarmate men meer dagen buiten het dorp komt (b=.943; p<.05). Hypothese 1 “Naarmate het dagpad zich hoofdzakelijk buiten het dorp afspeelt, neemt de kans op bonding sociaal kapitaal af en neemt de kans op bridging sociaal kapitaal toe” wordt hierdoor al gedeeltelijk verworpen. In overeenstemming met Hypothese 3, “Naarmate men minder dorpsbinding ervaart, neemt de kans op bonding sociaal kapitaal af en de kans op bridging sociaal kapitaal toe”, heeft emotionele dorpsbinding een significant positief effect op de omvang van het lokaal sociaal netwerk. In model 2 van tabel 7 zijn de effecten van de onafhankelijke variabelen op de intensiteit met het lokaal sociaal netwerk weergegeven. Respondenten met een middeninkomen blijken intensiever met hun lokale netwerk om te gaan dan respondenten met een laag inkomen. Naast dat laagopgeleiden een groter sociaal netwerk onderhouden dan hoger opgeleiden zoals in model 1 is weergegeven, blijken laagopgeleiden ook intensiever met hun lokale netwerk om te gaan. Emotionele dorpsbinding blijkt ook een significant positief effect te hebben op de mate van omgang met het lokale netwerk (b=-.529;p<.01). Uit de analyse blijkt daarnaast ook dat respondenten zonder werk minder intensief met hun lokaal sociaal netwerk omgaan dan respondenten die wel werken of naar school gaan.
45
4.4.3 Regionaal structureel sociaal kapitaal In tabel 8 zijn de effecten van de onafhankelijke variabelen op het regionaal structureel kapitaal getoetst. Ook hier zijn de onafhankelijke variabelen tegelijkertijd in de modellen opgenomen. Tabel 8. Regressieanalyse met regionale netwerkomvang en intensiteit
(Constant)
Man (ref) Vrouw Leeftijdjong (ref) Leeftijdmidden leeftijdoud Laaginkomen (ref) Middeninkomen Hooginkomen Opleiding laag Opleiding midden Opleidinghoog (ref) Dummyactiviteit Dagpad Leefpad Huishoudmetkind Emotionele binding Geenwerk Verhuizen Afstand woonplaats N Adjusted R2
Model1 omvang B -1.727
Std.dev. 3.490
Model2 intensiteit B 1.083
.347 -1.745 -.411 .835 1.639 .304 .662 .079 1.420 -.004 -.015 .226
.650 .870 1.299 .887 .903 .841 .759 .751 .579 .013 .774 .374
-.181 -.157 .347 .185 .415 -.072 .083 .259 .416 -.012 .120 .033
.931 .055 .361
-.165 -.001 -.092
.306 .021 .340 91 .072
** *
**
Std.dev. .907
-
*
*** ***
.169 .226 .338 .230 .235 .219 .197 .195 .151 .003 .201 .097 .242 .014 .094
91 .264
Noot: *p<0.10; **p<.05; ***p<.01
46
Uit model 1 (tabel 8) blijkt dat veertigjarigen tot en met zestigjarigen een minder groot regionaal sociaal netwerk hebben dan twintigers en dertigers (b=-1.745;p<.05). Daarnaast blijkt uit model 1 dat respondenten met een hoog inkomen een significant groter regionaal sociaal netwerk hebben dan respondenten met een laag inkomen. Hypothese 4b, “Naarmate men een hoger inkomen heeft, heeft men meer bridging sociaal kapitaal”, wordt hierdoor aangenomen. Conform de verwachting heeft een dagpad wat zich voornamelijk buiten het dorp afspeelt, een positief effect op de omvang van het regionaal sociaal netwerk. Hypothese 1, “Naarmate het dagpad zich voornamelijk buiten het dorp afspeelt, neemt de kans op bonding sociaal kapitaal af en de kans bridging sociaal kapitaal toe”, wordt dus bevestigd. In model 2 (tabel 8) zijn vervolgens de effecten op de intensiteit met het regionaal sociaal netwerk opgenomen. Naast dat een hoog inkomen een positief effect heeft op de omvang van het regionaal sociaal netwerk, heeft het ook een positief effect op de mate van contact met het regionaal sociaal netwerk. Ook blijkt dat naarmate men meer dagen buiten het dorp doorbrengt men intensiever met het regionaal sociaal netwerk omgaat. Dit is in overeenstemming met hypothese 1. Daarnaast blijkt dat het leefpad een significant effect heeft op de mate van omgang met het regionaal sociaal netwerk. Naarmate men een kleiner deel van zijn of haar leven in het dorp woont gaat men intensiever om met het regionaal sociaal netwerk. Dit is conform hypothese 2: “Naarmate het leefpad zich voornamelijk buiten het dorp afspeelt, neemt de kans op bonding sociaal kapitaal af en de kans op bridging sociaal kapitaal toe.”
47
5. Conclusie en discussie In dit hoofdstuk wordt de onderzoeksvraag beantwoord aan de hand van de resultaten die verkregen zijn in hoofdstuk 4. In paragraaf 5.2 van dit hoofdstuk wordt middels een discussie teruggekeken op het onderzoek dat is uitgevoerd. Ten slotte worden in paragraaf 5.3 een aantal aanbevelingen voor beleid gedaan. 5.1 Conclusie Demografische ontwikkelingen als bevolkingskrimp en vergrijzing lijken ondermeer negatieve gevolgen te hebben voor de lokale sociale samenhang. Waren plattelandsgemeenschappen vroeger altijd hecht, tegenwoordig is het de vraag in hoeverre deze hechte, lokale gemeenschappen nog bestaan. Van der Meer en Thissen (2008) bespreken de overgang van hechte, autonome dorpen naar woondorpen aan de hand van veranderingen in leefpad, dagpad en dorpsbinding. In dit onderzoek staat dan ook de volgende onderzoeksvraag centraal: ‘In hoeverre wordt het structureel sociaal kapitaal van inwoners van een dorp in een krimpgebied beïnvloed door hun achtergrondkenmerken, leefpad, dagpad en emotionele dorpsbinding?’ Om antwoord te vinden op de onderzoeksvraag zijn gestructureerde vragenlijst verspreid onder alle huishoudens in het Groningse dorp Heiligerlee. Uiteindelijk heeft dit tot 112 ingevulde vragenlijsten geleid, een respons van 18,7 procent. Uit de data-analyse komt naar voren dat veel inwoners van Heiligerlee zowel een lokaal als een regionaal sociaal netwerk hebben. Wat betreft het wetenschappelijk debat over de ‘community question’ (Wellman, 1979) ondersteunen deze onderzoeksresultaten voornamelijk de ‘community transformed’ visie. Binnen deze visie worden sociale netwerken niet beoordeeld op afname of behoud van een lokaal netwerk, maar wordt er vanuit gegaan dat men zowel lokale als regionale banden kan hebben, gebaseerd op individuele keuze. Op basis van de theorie zijn de verwachtingen opgesteld dat achtergrondkenmerken, het leefpad, het dagpad en de emotionele binding de structuur van het sociaal kapitaal beïnvloedden. Het blijkt inderdaad dat wanneer men meer dagen buiten het dorp doorbrengt, men een significant groter regionaal netwerk heeft. Wat betreft het leefpad blijkt uit de regressieanalyses dat er geen significante invloed op zowel de omvang van het lokaal als het regionaal netwerk is. Echter uit figuur 6 is af te lezen dat naarmate men een groter deel van zijn of haar leven in het dorp doorbrengt de omvang van het lokaal sociaal netwerk toeneemt. Ook is af te lezen dat respondenten die meer dan 3/4e deel van hun leven in het dorp wonen een minder groot regionaal sociaal netwerk hebben dan respondenten 48
die minder dan 3/4e
deel van hun leven in het dorp wonen. Respondenten die een sterke
emotionele dorpsbinding ervaren hebben een significant groter lokaal sociaal netwerk dan respondenten die een zwakke emotionele binding met het dorp ervaren. Een zwakke dorpsbinding en een dagpad en een leefpad wat zich voornamelijk buiten het dorp afspeelt blijken dus inderdaad een positief effect te hebben op de omvang van het regionaal netwerk. Echter zorgen een leefpad en een dagpad die voornamelijk buiten het dorp afspelen, tegen de verwachting in, niet meteen voor een afname in de omvang van het lokaal sociaal netwerk. De theorie van Van der Meer en Thissen (2008) die stellen dat het dagpad, leefpad en de emotionele binding met het dorp van invloed zijn op het structureel sociaal kapitaal wordt grotendeels bevestigd. Wat betreft de ‘community question’ (Wellman, 1979) kan gesteld worden dat deze onderzoeksresultaten met name de ‘community saved’ visie onderschrijven. Ondanks dat men tegenwoordig een groot deel van het (dagelijks) leven buiten het dorp besteed, hebben respondenten nog altijd een relatief groot lokaal sociaal netwerk. Naast het dagpad, leefpad en de emotionele dorpsbinding zijn er ook hypothesen opgesteld betreft de achtergrondkenmerken van de respondenten. Uit de analyses blijkt dat respondenten met een hoog opleidingsniveau een significant kleiner netwerkomvang hebben dan respondenten met een midden en laag opleidingsniveau. Deze resultaten sluiten niet aan bij de verwachting dat, naarmate men een hoger opleidingsniveau heeft genoten, men een groter sociaal netwerk heeft.. De theorie van Fischer (1982) wordt in dit onderzoek dan ook niet bevestigd. Het blijkt dat laagopgeleiden en middenopgeleiden een significant groter lokaal sociaal netwerk hebben dan hoogopgeleiden. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat het dorp voor een groot deel bestaat uit laagopgeleiden. Hoogopgeleiden zijn minder sterk vertegenwoordigd op het platteland. Omdat mensen geneigd zijn met homogene mensen te ‘bonden’ is de stap om een lokaal netwerk op te bouwen voor laagopgeleiden kleiner dan voor hoogopgeleiden. Daarnaast blijkt uit de analyse dat de hoge inkomensgroep een significant groter regionaal netwerk heeft dan de lage inkomensgroep en ook intensiever met het regionaal netwerk omgaat. Dit onderzoeksresultaat is een bevestiging van onderzoek door Völker en Verhoeff (1999) waar men stelt dat mensen met een hoger inkomen meer mogelijkheden hebben om een regionaal sociaal netwerk op te bouwen en te onderhouden. Ook leeftijd heeft een significant effect op de omvang van het regionaal sociaal netwerk. Om precies te zijn hebben respondenten met een leeftijd tussen de veertig en zestig jaar een minder groot regionaal netwerk dan twintigers en dertigers. In figuur 4 is te zien dat ook respondenten die ouder zijn dan zestig jaar een minder groot regionaal sociaal netwerk hebben dan jongeren. Uit de regressieanalyse blijkt echter dat dit verschil niet significant is. De 49
resultaten bevestigen de theorie van Völker en Verhoeff (1999) betreft de leeftijd en het structureel sociaal kapitaal dan ook slechts ten dele. Een onderzoeksresultaat waar geen theorie voor opgesteld is, is het effect van geen werk hebben op zowel de mate van omgang met het gehele netwerk als op de mate van omgang met het lokale netwerk. Zo blijkt dat respondenten zonder werk minder intensief contact hebben met hun netwerk dan respondenten die wel werken of naar school gaan. Met name respondenten zonder werk hebben minder intensief contact met hun lokale sociale netwerk in vergelijking met respondenten die wel werk hebben of naar school gaan. Een verklaring hiervoor zou kunnen zijn, dat respondenten met een baan intensief omgaan met hun collega’s. Een groot deel van de werkende respondenten ziet zijn of haar collega’s naar verwachting dagelijks. Het contact met collega’s heeft dan ook naar verwachting een positief effect op de gemiddelde mate van contact met het sociaal netwerk. 5.2 Discussie Binnen dit onderzoek zijn er een aantal kanttekeningen te plaatsen. Zo is er op basis van literatuur van Deth (2003) voor gekozen om alleen de structurele component van sociaal kapitaal in het onderzoek te meten en de culturele component buiten beschouwing te laten. Echter, om iets te zeggen over sociaal kapitaal als geheel is het nauwkeuriger om ook de culturele component in het onderzoek te betrekken. Vervolgonderzoek kan hier op inspringen. Ten tweede is de omvang en de intensiteit met het netwerk in dit onderzoek gemeten aan de hand van zelfgerapporteerde data. De antwoorden op deze vragen kunnen voor een deel beïnvloed zijn door sociale wenselijkheid. Mensen die eigenlijk maar weinig sociale contacten hebben kunnen zich daar ongemakkelijk bij voelen en een antwoord invullen waar zij zich wel gemakkelijk bij voelen. Sociaal wenselijke antwoorden is getracht te voorkomen door in de begeleidingsbrief duidelijk en expliciet te benoemen dat de resultaten anoniem worden verwerkt. De antwoordmogelijkheden op de omvang en de intensiteit met het netwerk bestonden uit categorieën. Strikt genomen is het niet toegestaan een ordinale variabele als afhankelijke variabele mee te nemen in een lineaire regressieanalyse. Op basis van Grotenhuis & Matthijssen (2006) die stellen dat het een gangbare praktijk is om dergelijke variabelen als variabelen met een interval meetniveau te behandelen is toch besloten dit wel te doen. Het is echter aan te raden voortaan de netwerkomvang en de omgangsintensiteit met het netwerk te meten aan de hand van een open vraag.
50
Een derde discussiepunt is de grootte van de steekproef. Er zijn uiteindelijk 112 vragenlijsten ingevuld, wat gelijk staat aan een respons van 18,7 procent. De respons in dit onderzoek is niet heel hoog te noemen. Echter is gebleken dat de respons op basis van leeftijd en geslacht representatief is voor de onderzoekspopulatie. Er heeft wat dat betreft dus geen selectiviteit opgetreden waardoor de resultaten generaliseerbaar zijn naar leeftijd en geslacht van de inwoners van Heiligerlee. Echter kunnen de uitkomsten van de regressieanalyses toch minder nauwkeurig zijn door de relatief kleine groep respondenten. Een volgend onderzoek zou uitgevoerd kunnen worden in meerdere dorpen waardoor er een groter aantal respondenten benaderd kunnen worden. Waar de resultaten nu alleen generaliseerbaar zijn naar het dorp Heiligerlee kan het meenemen van meerdere dorpen resulteren in generaliseerbaarheid naar een groter gebied of naar het dorpsleven in het algemeen. Al moet in acht worden genomen dat dorpen onderling sterk van elkaar verschillen (Van der Meer en Thissen, 2008).
5.3 Aanbevelingen De bevindingen in dit afstudeeronderzoek bevatten interessante implicaties voor het beleid gericht op het bevorderen van informele zorg en sociale samenhang. De bevindingen laten zien dat een dagpad en een leefpad die zich buiten het dorp afspelen geen negatief effect hebben op de omvang van een lokaal sociaal netwerk. De omvang van het lokaal sociaal netwerk blijkt positief samen te hangen met emotionele dorpsbinding. Het moge duidelijk zijn dat het van belang is om deze dorpsbinding in stand te houden. Het organiseren van activiteiten voor dorpelingen kan daaraan bijdragen, maar ook het dorpsonderhoud en de dorpsinrichting zijn hierbij van belang. Naast een omvangrijk lokaal sociaal netwerk, hebben dorpsbewoners in Heiligerlee ook een aanzienlijk regionaal sociaal netwerk. Voor het implementeren van een buurthulpproject is het van belang om te weten wat de kans op een succesvol buurthulpproject vergroot. Sociale samenhang geldt als een belangrijk basisonderdeel voor een succesvol buurthulpproject. Dat dorpsbewoners ook een actief regionaal sociaal netwerk onderhouden kan een indicatie zijn om het schaalniveau van werken in dit gebied op regionaal niveau te laten plaatsvinden.
51
6. Literatuurlijst Berkman, L.F., Glass, T., Brissette, I., Seeman, T.E. (2000). From social integration to health. Soc. Sci. Med, 51, p. 843-857. Boissevain, J.F. (1974). Friends of Friends. London: Blackwell.
Bourdieu, P. (1986). The forms of capital. In J.G. Richardson (red.) Handbook of theory and research for the sociology of education (p 241-258). New York: Greenwood.
Bryson, L., Thompson, F. (1972). An Australian newtown: life and leadership in a working class suburb. Ringwood: Penguin.
CMO Groningen. (2011a). Weten waar we staan. Provinciaal rapport provincie Groningen 2010. Groningen: CMO Groningen.
CMO Groningen. (2011b). Groninger gemeente Monitor. Gemeente Oldambt 2011.Groningen: CMO Groningen.
Cobb, S. (1976). Social support as a moderator of life stress. Psychosomatic Medicine, 38, p. 300314.
Coleman, J.S. (1988). Social capital in the creation of human capital. American Journal of Sociology 94, p. 95-120.
Dam, C. (2009). Actuele ontwikkelingen en trends van invloed op de lokale ondersteuning van het vrijwilligerswerk. Utrecht: Movisie.
Das, M., Feijter, de, H. (2009). Wie komen en wie gaan? In: J. Latten en S. Musterd. De nieuwe groei heet krimp. Den Haag: Nicis Institute.
Deth, J. van. (2003) Measuring social capital: Orthodoxies and Continuing controversies. Journal of Social Research Methodology 6 (1), p. 79-92. 52
Dorpsontwikkelingsplan Westerlee en Heiligerlee. (2009). Dorpsontwikkelingsplannen. Geraadpleegd op 2 juli 2012, van http://www.gemeenteoldambt.nl/index.php?mediumid=39&pagid=2814&stukid=12673.
Duyvendak, J.W., Hurenkamp, M. (2004). Kiezen voor de kudde. Lichte gemeenschappen en de nieuwe meerderheid. Amsterdam: Van Gennep. Eijk, van L., Simon, C., Dellen van S., Buurma, S., Tiege, de T. (2011). Weten waar we staan. Sociaal rapport Provincie Groningen 2010. Centrum voor Maatschappelijke Ontwikkeling Groningen. Ferlander, S. (2007). The Importance of Different Forms of Social Capital for Health. Acta Sociologica, 50 (2), p.115-128.
Fischer, C.S. (1982). To Dwell among Friends. Personal Networks in Town and City. Chicago: Chicago University Press. Gans, H. (1967). The Levittowners: ways of life and politics in a new suburban community. New York: Colombia University Press.
Gesthuizen, Maurice (2006). Arbeidsdeelname. In: A. Steenbekkers, C. Simon en V. Veldheer (red.), Thuis op het platteland. De leefsituatie van platteland en stad vergeleken (p. 95-118). Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau. Govaart, M.M., Moree, M. (2000). Georganiseerde naastenliefde: contradictie of wenkend perspectief? In Hortulanus, R.P. & Machielse .JE.M. Wie is mijn naaste. Het sociaal debat 2. P 8395. Den Haag: Elsevier bedrijfsinformatie. Granovetter, M. (1973). The strength of weak ties. American journal of sociology, 78, p. 1360-1380. Grotenhuis, M. te., Matthijssen, A. (2006). Basiscursus SPSS (2e druk). Nijmegen: Radboud Universiteit Nijmegen. Hägerstrand, T. (1970). What about people in regional science? Papers of the Regional Science Assocation, 24, p. 7-21.
53
Harpham, T., Grant, E., Thomas, E. (2002). Measuring social capital within health surveys: key issues. Health policy and planning 17 (1). p. 106-111.
Harris, R.J. (1975). A primer of multivariate statistics. New York: Academic. Hart, H. 't., Boeije, H., Hox, J.(2005).Onderzoeksmethoden (7e herziene ed.). Amsterdam :Boom Onderwijs.
Heller, K., Rook, K.S. (2001). Distinguishing the theoretical functions of social ties: implications for support interventions. In: B. Sarason & S. Duck. Personal relationships: Implications for clinical and community psychology (p 119-139). New York: John Wiley. Hortulanus, R.P. (2000). Aandacht voor informele solidariteit. In: R.P. Hortulanus & J.E.M. Machielse (red.) Wie is mijn naaste. Het Sociaal Debat, 2, (p . 7-22). Den Haag: Elsevier.
Hortulanus, R., Machielse, A. & Meeuwesen, L. (2006). Social isolation in modern society( p. 233245). London/New York: Routledge. Janssen, U., Lammerts, R. (1999). Leefbaarheid op het platteland. Sociale en culturele ontwikkelingen. Utrecht, Verwey-Jonker instituut. Jong, A. de, en Duin, C., van. (2010). Regionale prognose 2009-2040: vergrijzing en omslag van groei naar krimp. PBL/CBS, Bilthoven/Den Haag.
Kalmijn, M., Flap, H. (2001). Assortative meeting and mating: Unintended consequences of organized settings for partner choices. Social Forces 79, p. 1289-1312. Lupi, T. (2005). Buurtbinding. Van veenkolonie tot VINEX-wijk. Amsterdam: Aksant. Meer, M. van der., Thissen, F., Drooglever Fortuijn, J., Tak, I. van der., Wouw, D. van der. (2008). De sociale draagkracht van dorpen in Borsele: leefbaarheid, sociale cohesie en community care in kleine dorpen. Amsterdam: Institute for Social Science Research. Mollenhorst, G., Bekkers, R., Völker, B. (2005). Hulpeloos in de stad? Verschillen tussen stads-en plattelandsbewoners in het aantal informele helpers. Mens & Maatschappij 80 (2), p 159-178.
54
Morrens, B. (2008). Sociaal kapitaal en gezondheid: een overzicht van de recente onderzoeksliteratuur. Tijdschrift voor sociologie. 29 (2/3), p. 138-157. Nimwegen, N., Heering, L. (2009). Bevolkingsvraagstukken in Nederland anno 2009. Van groei naar krimp; een demografische omslag in beeld. Werkverband Periodieke Rapportage Bevolkingsvraagstukken. NIDI rapport , 80. Amsterdam: KNAW Press. Narayan D.,Cassidy, M.F. (2001). A dimensional approach to measuring social capital. Current Sociology, 49 , p.59-109. Oldambt in cijfers. (2012). Gemeente Oldambt in cijfers. Geraadpleegd op 4 juli 2012, van http://oldambt.incijfers.nl.
Penninx, K. & Sprinkhuizen A. (2011). Krachtgerichte sociale zorg. Sociaal werk in de participatiesamenleving. Een verkenning. Utrecht: Movisie. Poel, M. van der (1993). Delineating personal support networks. Social Networks, 15, p. 49-70.
Putnam, R.D. (2000). Bowling alone: the collapse and revival of American community. New York: Simon & Schuster. Sanderse C., Verweij, A., Beer J., de. (2012). Bevolking samengevat. In: Volksgezondheid Toekomst Verkenning, Nationaal Kompas Volksgezondheid. Bilthoven: RIVM. Geraadpleegd:
Nationaal Kompas Volksgezondheid\Bevolking, 27 januari 2012.
Schaffer, F. (1970). The new town story. London: Granada.
Schnabel, P., Bijl, R. & de Hart, J.(2008). Betrekkelijke betrokkenheid. Studies in sociale cohesie. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Schnabel, P. (2004). Individualisering en sociale integratie. Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag. Sennet, R. (1977). The Fall of public man. Cambridge: Cambridge University Press.
55
Sitalsing, K. (2008). Dorp geschrapt, weg verpaupering. De Volkskrant, 27 februari 2008, p2. Steenbekkers A., Simon, C., Veldheer, C. (2006).Thuis op het platteland, De leefsituatie van platteland en stad vergeleken. Sociaal en Cultureel Planbureau, Den Haag. Stone, W. (2001). Measuring social capital. Towards a theoretically informed measurement framework for researching social capital in family and community life.Research paper, 24. Australian Institute of Family Studies-Commonwealth of Australia. Stevens, J.C. (1996). Applied multivariate statistics for the social sciences (3rd edition). Mahwah: Lawrence Erlbaum. Thissen, F. (2009). Social capital in rural communities in the Netherlands. Journal for Geography, 4 (1), p. 65-67. Thomése, F. (1998). Buurtnetwerken van ouderen; een sociaalwetenschappelijk onderzoek onder zelfstandig wonende ouderen in Nederland. Amsterdam: Thela Thesis.
Tönnies, F. (1887). Gemeinschaft und Gesellschaft. Grundbegriffe der reinen Sociologie. Berlin: Curtius.
Vermeij, L., Mollenhorst, G. (2008). Overgebleven dorpsleven: Sociaal kapitaal op het hedendaagse platteland. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau.
Völker, B., Flap, H. (2005). Gemeenschap der burgers: Sociaal kapitaal in buurt, school en verenigingen. Amsterdam: Amsterdam University Press. Völker, B., Verhoeff, R. (1999). Buren en buurten. Nederlands onderzoek op het snijvlak van sociologie en sociale geografie. Amsterdam: SISWO. Wellman, B. (1979). The community question: intimate networks of East Yorkers. American Journal of Sociology, 84, p. 1201-1231. White, K.J.C., Guest, A.M. (2003). Community lost or transformed? Urbanization and social ties. City & Community, 2 (3), p. 239-259. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, (WRR). (2005). Vertrouwen in de buurt. Den Haag (Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid). 56
Bijlage I: Begeleidingsbrief
Juni, 2012 Geachte heer/mevrouw, In het kader van mijn afstudeeropdracht en mijn stage bij kennisinstituut en adviesbureau MOVISIE doe ik onderzoek naar sociale netwerken van dorpsbewoners en de binding die zij hebben met het dorp. Als inwoner van het dorp Heiligerlee vraag ik u deel te nemen aan het onderzoek. Om ervoor te zorgen dat een willekeurig persoon van 21 jaar of ouder op uw adres in het onderzoek wordt betrokken, wordt het op prijs gesteld als degene die in uw huishouden als eerste zijn/haar verjaardag viert deel neemt aan de vragenlijst. Het Nederlandse platteland heeft te maken met belangrijke veranderingen in de bevolkingssamenstelling. Het wegtrekken van jongeren, de vergrijzing en toenemende mobiliteit spelen hierbij een rol. Dit onderzoek heeft als doel om de sociale netwerken en dorpsbinding van dorpsbewoners in kaart te brengen. Hiervoor is bijgaande vragenlijst opgesteld. Voor het slagen van dit onderzoek is uw medewerking van groot belang. De vragenlijst bestaat uit 14 vragen en het invullen zal ongeveer 5 á 10 minuten in beslag nemen. De vragenlijsten worden vertrouwelijk en anoniem behandeld. Resultaten van het onderzoek zullen naar verwachting vanaf september 2012 ter inzage te vinden zijn bij de Vereniging Dorpsbelangen Heiligerlee. Graag haal ik de vragenlijst bij u aan huis op en wel op zaterdag 30 juni of maandag 2 juli. Als u nog vragen of opmerkingen heeft kunt u altijd contact met mij opnemen. Alvast heel erg bedankt! Met vriendelijke groet, Moniek Jansen Mail: [email protected]
57
Bijlage II: Vragenlijst 1. Wat is uw geslacht? O man
2. Wat is uw leeftijd?
O vrouw
……. jaar
3. Omvang sociaal netwerk
..….. jaar
Met ongeveer hoeveel mensen binnen onderstaande categorieën heeft u in een gemiddelde maand contact? Onder contact wordt bij elkaar op bezoek gaan verstaan, maar ook een praatje bijvoorbeeld op straat of per telefoon. Geen
1 tot 5
6 tot 10
11 tot 20
21 tot 30
31 of meer
Buren
O
O
O
O
O
O
Vrienden/kennissen binnen de woonplaats
O
O
O
O
O
O
Vrienden/kennissen buiten de woonplaats
O
O
O
O
O
O
Familie binnen de woonplaats (buiten het eigen huishouden)
O
O
O
O
O
O
Familie buiten de woonplaats
O
O
O
O
O
O
Collega’s woonachtig binnen de woonplaats (buiten werktijd) Collega’s buiten de woonplaats (buiten werktijd)
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
Mensen van verenigingen of organisaties waarin ik actief ben binnen de woonplaats
O
O
O
O
O
O
Mensen van verenigingen of organisaties waarin ik actief ben buiten de woonplaats
O
O
O
O
O
O
58
4. Intensiteit sociaal netwerk Wilt u aangeven in welke mate u contact heeft met de volgende personen? Onder contact wordt bij elkaar op bezoek gaan verstaan, maar ook een praatje bijvoorbeeld op straat of per telefoon. Zelden
Minder dan 1x per maand O
1 tot 3 keer per maand
1 x per week
Meerdere keren per week
Niet van toepassing
O
O
O
O
Buren
O
Vrienden/kennissen binnen de woonplaats Vrienden/kennissen buiten de woonplaats Familie binnen de woonplaats (buiten het eigen huishouden) Familie buiten de woonplaats Collega’s binnen de woonplaats (buiten werktijd) Collega’s buiten de woonplaats (buiten werktijd)
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
O
Mensen van verenigingen of organisaties waarin ik actief ben binnen de woonplaats
O
O
O
O
O
O
Mensen van verenigingen of organisaties waarin ik actief ben buiten de woonplaats
O
O
O
O
O
O
59
5. Op hoeveel dagen komt u in een normale week ongeveer buiten het dorp? Zelden of nooit
Minder dan 1 dag per maand O
O
1 of 2 dagen in de maand O
1 of 2 dagen in de week O
3 tot 5 dagen in de week O
6 tot 7 dagen in de week O
6. Nu volgen een aantal activiteiten. Wilt u aangeven waar deze activiteiten in uw geval voornamelijk plaatsvinden? Voornamelijk binnen het dorp
Voornamelijk buiten het dorp
Activiteit niet van toepassing
(betaald) werk/school
O
O
O
Boodschappen halen/winkelen
O
O
O
Sport en recreatie
O
O
O
7. Nu volgen een aantal stellingen over het dorp waarin u woont. Wilt u aangeven in hoeverre u het met de volgende stellingen eens bent? Helemaal mee eens
Mee eens
Neutraal
Oneens
Helemaal mee oneens
Ik heb weinig met dit dorp
O
O
O
O
O
Ik voel me thuis in dit dorp
O
O
O
O
O
Ik ben gehecht aan dit dorp
O
O
O
O
O
Als het mogelijk is ga ik uit dit dorp verhuizen
O
O
O
O
O
Ik ben trots op het dorp waar ik in woon
O
O
O
O
O
Het is vervelend om in dit dorp te wonen
O
O
O
O
O
Dit is een dorp naar mijn hart
O
O
O
O
O
60
Nu volgen een aantal vragen over u en uw leefsituatie
8. Hoe is uw huishouden samengesteld? O Eén persoon O (Echt)paar zonder kind(eren) O Eén ouder met één of meer thuiswonende kinderen O (Echt)paar met één of meer thuiswonende kinderen O Andere samenstelling, nl. ……………………………. ……………………………………………………………. 9. Wat is uw hoogst-genoten opleiding? O Lager onderwijs O VMBO / LBO / LTS O Mavo / Mulo / Ulo O Havo / MMS O Vwo / HBS O Mbo O Hbo O Universitair O Anders, namelijk … 10. Wilt u aangeven in welke groep het totale netto maandinkomen van uw huishouden ongeveer ligt? O 500 euro of minder O Tussen 500 en 1000 euro O Tussen 1000 en 1500 euro O Tussen 1500 en 2000 euro
O Tussen 2000 en 2500 euro O Tussen 2500 en 3500 euro O Tussen 3500 en 5000 euro O Meer dan 5000 euro
11. Hoe is uw positie ten aanzien van de arbeidsmarkt? O werkzaam in loondienst O werkzaam als zelfstandig ondernemer O student, scholier O gepensioneerd, VUT, AOW O werkloos, werkzoekend O huisvrouw/man O arbeidsongeschikt, afgekeurd, WAO, WIA, Wajong
61
Ten slotte volgen nog enkele vragen over uw woonsituatie 12. Hoeveel jaar van uw leven woont u in totaal in uw huidige woonplaats?
..…. Jaar ….. vaak jaar bent u in uw leven verhuisd? 13. Hoe
..…. keer ….. jaar 14. Waar heeft u voornamelijk gewoond in de periode dat u niet in dit dorp woonde? O Elders in de gemeente Oldambt O Elders in de provincie Groningen O Elders in Nederland O In het buitenland O Niet van toepassing
Hartelijk dank voor het invullen van de vragenlijst! De vragenlijst zal op zaterdag 30 juni of maandag 2 juli bij u aan huis worden opgehaald.
62