KORTE VERHALEN
RUUD MUSCHTER
1997 copyright: auteur
[email protected] http://members.home.nl/muschter 2
INHOUD
Het verblijf op een 20-sterrencamping....................................................................................... 4 Carrière .................................................................................................................................... 12 Een muzikaal avondje .............................................................................................................. 17 Wij Dichters ............................................................................................................................. 20 Arcimboldo .............................................................................................................................. 25 Grijs.......................................................................................................................................... 27 De hond .................................................................................................................................... 30 Ik moet niks.............................................................................................................................. 35 Een koud kunstje ...................................................................................................................... 39 Vier observaties ....................................................................................................................... 43 Ode aan het paard ..................................................................................................................... 46 Schipbreuk I, II, III ................................................................................................................... 48 Smaak ....................................................................................................................................... 51 Had Sokrates moeten sterven? ................................................................................................. 53 Synchronisme Synchronisme ................................................................................................... 62 Bij de tandarts .......................................................................................................................... 64 Vals leed................................................................................................................................... 69 Soepel mee omgaan ................................................................................................................. 74 Verhuizen ................................................................................................................................. 78 Verlangen ................................................................................................................................. 81 De vriendschap van een kind ................................................................................................... 84 Dit is wetenschap ..................................................................................................................... 86 Het oude vrouwtje .................................................................................................................... 91
3
Het verblijf op een 20-sterrencamping Om half drie hield mijn taxi stil voor de poort van het terrein. In de verte staken de torens van een klein château boven wiegend gebladerte uit. Het hele landschap leek te wuiven. De vogels klapperden uitnodigend met hun vleugels, regelmatig, met tussenpozen. Ze leken op kinderen die de koningin toezwaaien nadat zij die handeling op school keurig hebben ingestudeerd. De bladeren van de bomen echter zwaaiden met ongestructureerde sidderingen op en neer; met linkse en rechtse bewegingen, als peuters die nog niet goed weten hoe dat moet. Alles in de natuur leek in beweging om de gast welkom te heten. Wat een goed opgevoed landschap! De chauffeur tikte tegen het raampje van het rechter achterportier en vroeg me of ik een paar tellen wilde wachten totdat mijn koffers zouden zijn uitgeladen. Aan het hele ritueel was ik nu gewend en dat was anders toen mijn avontuur begon. Nippend aan het glas champagne dat me bij het uitstappen werd aangereikt, dacht ik terug. Terwijl de belletjes in mijn neus prikkelden, borrelden ook de herinneringen naar boven. Het eerste bezoek aan de camping vond onbewust plaats: ik kwam toen pas laat tot de ontdekking dat ik was gearriveerd. Mijn latere bezoeken werden in een geheel andere stijl afgelegd, maar bleven de sporen dragen van grote creativiteit. Niet van mijzelf overigens. Zal ik u niet beter het begin vertellen? Zes maanden geleden vertrokken enkele vrienden van me naar Frankrijk, nadat zij lange tijd met geheimzinnige voorbereidingen bezig waren geweest. Een ansichtkaartje met getekend zonnetje ligt niet bepaald in hun lijn, en meestal geven zij nieuws door via een cryptisch opgestelde tekst, gekrabbeld op de achterzijde van een neutrale kaart. Ik moet dan maar zien uit te vissen waar ze zich bevinden. Welnu, ook toen bereikte me een gesluierde boodschap, ditmaal bestaande uit een vraagteken - het summum van versluiering. Zo cryptisch waren ze nog niet geweest. Er viel niet veel aan het kaartje te ontraadselen; daarvoor had het gezelschap te weinig sleutels achtergelaten. Het leek erop dat mijn kameraden een joker hadden opgestuurd. Dat kon van alles betekenen. Was deze joker tégen mij ingezet zodat ik de rekening nog gepresenteerd kreeg, of werd mij de speelkaart juist in handen gesteld om er naar believen gebruik van te maken? Een onverwachte boodschap wordt meestal gekleurd door de afzender. Ik kende deze en verwachtte daarom in de daarop volgende week een niet onplezierig vervolg op de vakantiegroet te krijgen. Dat kwam in een andere vorm dan waarnaar ik had uitgezien, want plotseling stond het hele gezelschap op een goede dag voor mijn deur, bepakt en gezakt. Hier moest wel iets bijzonders zijn voorgevallen, want sommige mensen kun je voor minder niet uit Frankrijk terughalen. Ik moest het doen met uiterst geheimzinnige toespelingen op de aard van hun nieuws. Het begon me al gauw te vervelen om als de pias midden in het gezelschap te zitten, dus het werd òf nog een kop koffie maar dan ook een ander onderwerp, òf ze mochten thuis verder flauw zitten te wezen. Ze deden me de toezegging dat ze spoedig met nadere mededelingen zouden komen, en vertrokken naar elders. Nog geen drie weken later kreeg ik telefoon uit Frankrijk. Ze zaten weer in het buitenland. Of ik thuis wilde blijven op een bepaalde zaterdagmiddag vanwege hun overkomst. Op het afgesproken uur stonden ze wederom op de stoep. Deze visite ontpopte zich al gauw tot de ouverture van een magistraal georkestreerde vakantie voor mijzelf. Mijn vrienden waren in hun heuvelige vakantieland op het spoor gekomen van een verblijf dat op uitzonderlijke wijze gerund werd. Ze hadden er plezier in, buitengewoon langzaam het vliegwiel van hun reisverslag aan te zetten, en op ondraaglijk langdradige wijze deden ze hun 4
avontuur uit de doeken. Ze waren zich daarbij goed bewust van het effect van hun uitgestelde boodschap. Ik had vóór die tijd nooit beseft dat je iemand met een leuke mededeling zo kunt tergen. Het was hun bekend dat ik op zoek was naar een paar goede campings in Frankrijk. Zelf dol op kamperen, hadden ze de afgelegenste plekjes van dit grote land afgezocht. Elk spoor volgend met hun scherpe speurneuzen waren ze in de buurt gekomen van een veelbelovend heuvellandschap, maar toch was het nog puur toeval dat ze op de ingang van een goed gecamoufleerd terrein stuitten, dat, toen zij dit aan een onderzoek onderwierpen, een zeer exclusieve camping bleek te herbergen. Je zou zeggen dat de eigenaars er alle belang bij hadden om de exploitatie rond te krijgen, maar daarbij bediende men zich niet van het gebruikelijke instrumentarium: je kon je er niet zo maar aanmelden bij de receptie. Mijn vrienden kregen discreet te verstaan dat lidmaatschap alleen via ballotage verkregen kon worden. Het was geen kwestie van schriftelijk reserveren of vooruitbetalen, maar van lidmaatschap, zoals dat voor een club gebruikelijk is. Hierdoor overrompeld, besloten zij half en half hun exploratie niet voort te zetten, hoewel de hele gang van zaken hen toch aan het denken zette. Ging het hier wel om een camping en waren ze niet per ongeluk op een geheime militaire basis gestuit? Wellicht was er een chemisch concern gevestigd dat in het geheim aan de fabricage van een supergeheime stof was begonnen. Dit was nog eens een kans om een exclusieve vakantie te houden. Moest dit zo aan hun neus voorbijgaan? Menig gevaar hadden ze reeds getrotseerd in hun dagen, en zouden ze zich nu als schoolkinderen laten wegsturen? Nog vers lag in hun geheugen de kampeertocht waarbij alle natuurkrachten zich tot hun vijanden leken te hebben verklaard. Zij dachten aan de keren dat zij met ware doodsverachting op een komfoortje bij de tent hadden gekookt, in plaats van in het oude Franse stadje uit eten te gaan. Van vergelijkbaar kaliber was de heldendaad waarmee zij een bijna half in het vuur gerold gastankje met een emmer zand aan het oog hadden weten te onttrekken. In de annalen van de ontdekkingstochten zal ook altijd een apart plekje ingeruimd blijven voor de schildering van hun tocht door de bergen. Wie zal licht vergeten hoe zij de verachtelijke suggestie van de hand deden om klimmend weer de weg naar beneden in te slaan, en in plaats daarvan met gevaar voor eigen leven aan de kant van de weg een lift zochten en kregen? Nee, het zou een schaduw werpen op het gehele pantheon van natuurvorsers als ze zich nu de poort lieten wijzen. Al gauw bleek dat het om een echte camping ging. Het zat de leiding een beetje dwars dat mijn vrienden in een compromitterende situatie waren gebracht. In de paar minuten van wederzijdse kennismaking hadden die een kort doch gedegen overzicht van de resistentie van de groep gegeven, bij monde van de meest spraakzame van mijn kornuiten, een journalist. Hier bleek het uitzonderlijke idealisme van de campingdirectie aan het licht te komen. Mijn vrienden kregen wat adressen mee van reeds geaccepteerde kandidaten die op een steenworp afstand in de provincie woonden en met wie zij zich in verbinding konden stellen. Wanneer dezen de ballotage in orde zouden willen maken, had de directie er vrede mee. Na diverse persoonlijke gesprekken met Franse leden kreeg het gezelschap het voor elkaar dat hun namen werden voorgedragen. Sinds ze lid zijn van de camping heeft die de meeste van zijn geheimen overigens nog steeds niet prijsgegeven. Welnu, op de eerder genoemde zaterdag brachten mijn vrienden mij op de hoogte van hun verrichtingen, en vooral van de verplichting die ze op zich hadden genomen om spaarzaam te 5
zijn met informatie over het lidmaatschap. Onze onderlinge goede band leidde ertoe, dat ikzelf als een van de happy few zou kunnen worden voorgedragen voor lidmaatschap. Ik wilde eigenlijk eerst wel eens ter plekke gaan kijken hoe de zaak erbij lag, maar de lyrische beschrijvingen die me toen om de oren vlogen, deden me daar al gauw vanaf zien. Ik was snel overtuigd en sprak met ze af dat ik het secretariaat zou aanschrijven. Dat gebeurde. Per kerende post kwam bericht terug. Het liet er geen twijfel over bestaan dat de camping op exclusieve wijze werd gerund. Het envelopje bevatte geen standaardformulier waarmee men zich kon aanmelden, doch een keurige invitatie voor de officiële inschrijving. Een inschrijving die in Amsterdam in een hotel van naam zou plaatsvinden. Toen ik de lobby binnenkwam, stond een heer op me te wachten die zich als campingsecretaris voorstelde. Hij was gedistingeerd en paste geheel bij de aankleding van het hotel. Men kon hem zich goed voorstellen als een man die gewoon was de roulettetafels van Monaco te frequenteren. Mijn verbazing, die door het uitnodigingskaartje al was gewekt, nam nog toe. Mijn vrienden hadden wel uitbundig gesproken over de faciliteiten van de camping, maar waren - naar ik me realiseerde - in geen enkel opzicht daadwerkelijk ingegaan op wàt er dan wel te verwachten viel. Ik was zo meegesleurd op de toppen van hun superlatieven, dat ik nauwelijks wist hoe het campingleven zich in de praktijk zou afspelen. Het allerminst had ik me bekommerd om de administratieve kant ervan, maar die bleek zich op een dergelijke manier te openbaren dat ik het vage vermoeden kreeg dat het inderdaad wel eens om een heel exclusief tenten-onderkomentje kon gaan. De secretaris troonde me mee naar een kleine vergaderzaal voor het nodige papierwerk. Nog voor ik een handtekening had gezet, voelde ik me al opgenomen in een bijzonder gezelschap. Hoe bijzonder, dat zou me later duidelijk worden. Op een plezierige manier werd mij uitgelegd welke huisreglementen er waren, hoe de camping te bereiken was en o ja, wat het verblijf kostte. Nadat mijn gegevens waren genoteerd, waaronder mijn voorkeur voor bepaalde gerechten, voor de kleur van badkamertegels, de maten van de eventuele hondenmand, enzovoorts enzovoorts, stond ik weer buiten. Alles zou verder geregeld worden. Tegen de tijd dat ik aan het opnemen van mijn vakantiedagen begon te denken, bracht de post een grote enveloppe, afgezonden door de secretaris. Het bevatte behalve een kaart van het campingterrein die veel blinde plekken vertoonde, een reserveringsformulier. Wanneer de gast een hekel had aan papierwerk, werd een telefoontje naar de receptie zonder meer geaccepteerd. Nu behoor ik tot die groep, zodat ik blij was het omslachtige invullen achterwege te kunnen laten. Op een geschikt moment greep ik de hoorn van de haak en draaide het nummer. Een vrouw nam op. Dat de telefoonkosten automatisch ten laste van het secretariaat zouden komen, was het eerste wat ze me met haar zangerige stem vertelde. Ze verstond de kunst iemand op zijn gemak te stellen. Daardoor bekende ik met gemak dat ik tegen het reizen opzag. Na de telefonische aanmelding van mijn voorgenomen bezoek spoedde een receptionist zich naar mijn woning. In zijn notitieboekje zigzagde hij mijn wensen neer. Veel had ik er niet, en voornamelijk hingen ze samen met mijn afkeer van reizen, maar als je bij voorbaat weet dat je een gepeperde nota krijgt, komt het er niet zo op aan. De theevisite verliep aangenaam. De gezant vertrok. Door het raam kijkend, zag ik hem vertrekken, zoals hij daar ging met zijn taperecorder geschouderd, het notitiebloc wapperend uit zijn colbertjasje. Het gevaarte waarin hij steeg, zoefde de straat uit. Op personeel bleek men niet te besparen en het materieel waarin het zich voortbewoog, deed er niet voor onder. 6
Door een gelukstelegram kwam ik vroeg in de avond te weten dat ik verwacht werd op de afgesproken dag. Alle voorbereidingen waren in gang; bemoedigend eindigde de melding met 'met vriendelijke groeten'. De naam van de secretaris sloot de tekst af, maar er had heel goed 'uw dienstwillige dienaar' kunnen staan. Zulke oubolligheid verenigde zich echter niet met de geavanceerde manier waarop gasten in de watten werden gelegd. De dag daarop bracht de post een zorgvuldig samengesteld boekje met de huisregels van de camping. Geen voorschrift was vergeten, maar het was of je een handleiding voor het betreden van het aardse paradijs las, zo hartelijk en huiselijk was de invitatie. Weigeren kon niet meer. Zelden heb ik sneller reserveringen gemaakt, of het moet voor de tandarts geweest zijn, maar dat was om er van af te wezen. Typerend is dat het boekje de geruststellende ondertoon droeg van 'laat alles maar aan ons over'. Dat moet het hypnotische effect opgeroepen hebben waardoor ik me, vlak voor mijn vertrek, totaal niet meer bewust was van enig reisdoel. Sterker, van mijn reservering. Zo eindigde die dag. Het volgende heb ik deels van horen zeggen. In de nacht voor mijn vertrek werd in de diepste stilte door het campingmanagement aan mijn vertrek gewerkt. U leest het goed: niet aan mijn aankomst, maar aan mijn vertrek, van huis weliswaar. De arm van het bestuur was machtig en lang. Niet alleen het arriveren op de camping, het vertoeven daar en het vertrek er vandaan, bracht de machinerie op gang. Het vertrek van huis naar de camping activeerde het personeel minstens zo doelmatig. U moet begrijpen, dat was niet een extra service van de camping, het was een normaal onderdeel van de dagindeling daar. Ik moet dit preciseren om het management geen onrecht te doen. Een normaal onderdeel van de routine noem je dat wat tot een ingesleten gebruik wordt gerekend, tot sleur. Daarvan was in dit geval geen sprake. Sleur was onbekend op de camping. Alles werd op een perfecte manier geënsceneerd, met de toewijding waarmee een Franse lakei de Zonnekoning diende: volledig geconcentreerd. Degenen onder u die in de fameuze hallen van Versailles hebben rondgedwaald, zullen toegeven dat een tot sleur vervallen lakei in die entourage als een eenhoorn is. Theoretisch mogelijk, maar alleen met grote moeite voor de geest te halen. Het management had het gehalte van een hofhouding. Het was er de perfecte weerspiegeling van. Van het begrip management wil ik eigenlijk ook wel af. Het heeft iets van de nouveau-nouveau-riche. Gastheerdom is een aantrekkelijke term, hoewel het kafkaiaanse gevoelens oproept. Een bestaand woord is evenwel niet in staat het niveau waarom het gaat te benaderen. Het gastheerdom dus trok ook het vertrek van huis naar de camping onder zijn vleugels. Paradoxaal bij deze zorg was, dat ze gericht was op het welzijn van de campinggast maar dat deze er niets van mocht merken. Alles moest aan hem voorbijgaan. Pas bij het tot bewustzijn komen, mocht er die blij verbaasde herkenning komen dat er voor je gezorgd was. Aldus was genot tot zijn hoogste essentie teruggebracht: onmiskenbaar van invloed op je welzijn, maar niet analyseerbaar op het moment dat het actueel is, zoals het kinderen in hun warme eeuwigdurende zomers overkomt. Wat ik nu vertel, is mij later door een loslippige campinglakei bijgebracht. U heeft dus geen reden zich te verwonderen of mijn woorden in twijfel te trekken. In de nacht voor mijn vertrek werd, zoals ik zei, in het diepste geheim door het g.d. (gastheerdom) gesleuteld. Zekere werklieden plaveiden in samenzweerderige gebogenheid de straat voor mijn huis met rubberen strips. Ach, de gemoedsgesteldheid van Carnarvon bij het openen van de tombe van de illustere Egyptische jongeman; de verbaasde blik van Stanley toen hij Livingstone bebaard uit het struikgewas zag opduiken; de grimmigheid waarmee Amerikanen hun jaarlijkse begroting wegslikken: dit alles haalt het qua intensie niet bij de bewondering die ik nu nog 7
koester voor alles wat het g.d. voor zijn gasten doet. De strips, zacht glimmend in het maanlicht, boden de naderbij glijdende limousine een onopgemerkte aankomst bij mijn huis. Uit het donkere automobiel maakt zich een aide in smoking los, die zich aan een telescopisch uitgevouwen ladder naar boven bewoog tot voor mijn kamerraam. Ik sliep door. Meer gestalten verlieten nu de auto. Het was geen tien minuten later dat voorbijgangers een steelse massa van mannen, zacht wapperende dekens en lakens en ander gerei langs de gevel zagen afdalen. De zoveelste assistent verscheen beneden als uit het nirwana en maakte het autoportier open. Behoedzaam werd ik in de zacht mummelende auto gevlijd. Zonder ook maar een moment tot bewustzijn te zijn gebracht, werd ik tot het einde der straat gereden. Daar ging de zijkant van de lange auto open. Stil gebarend, gaf de chauffeur zijn instructies aan de piloot van de helikopter die daar intussen was verschenen. Hier was het, dat uit de nacht zich een wagen losmaakte en met een bocht verdween. Het was de groep assistenten die de omgeving had behoed voor teveel lawaai. Hoe, dat behoort tot de arcana van hun professie, maar ik suggereer dat zij bordjes voor wegomleggingen hadden geplaatst op cruciale punten. Ziende dat het andere team volgens plan vorderingen maakte, stuurden zij hun hardtop met hoge snelheid naar Frankrijk, om daar melding te doen van het momentele succesvolle verloop van de operatie, en tot andere voorbereidingen over te gaan. De helikopter gedroeg zich zoals het het materieel van het g.d. betaamt. Het storende en windverplaatsende gewiekwap van de rotorbladen had men speels verholpen door ze met watten te omwikkelen. De luchtstroom die aan de onderkant van de helse machine het verblijf van personen tot een onaangenaam oponthoud had kunnen omvormen, werd op elegante wijze weggezogen. Het schijnt dat de laatste ontwikkelingen op het gebied van chipsgewijze informatieverwerking op tijd waren gekomen. Uitgaande van het bekende principe van de expandable air reducement, kon worden berekend welk deel de weggezogen lucht uitmaakte van de totale hoeveelheid lucht die zich onder de helikopter bevond. Zo bleef dat gedeelte van de lucht voor verwijdering gespaard dat nodig was voor het voortbewegen van het toestel. Nadat men voor dit probleem een zo vernuftige oplossing had gevonden, was het probleem hoe mij in het vliegtuigje te krijgen, kinderspel. Hoe het zij, nog geheel in Morpheus' armen werd ik afgezet bij de camping en daar was het, dat ik me spontaan aan de klem zijner ledematen wist te ontworstelen. Het vluchtschema was geheel volgens de prognose afgewerkt, en het was meegenomen dat men mij niet eerst in de recoverkamer moest laten wennen aan de luchtdruk van het terrein. Projectieschermen die de illusie van mijn slaapkamer in het leven riepen, verzachtten de overgang tussen huiselijke omgeving en camping. Hoera voor de connecties die het g.d. met de holografische industrie onderhoudt. De recoverkamer was bedoeld als middel voor fysieke acclimatisering; de projectiekamer diende de mentale. Onder het besef dat ik op inventieve wijze naar mijn vakantiebestemming was gebracht, viel ik weer in slaap. Na mijn hazeslaapje escorteerde de manager me naar mijn tent. De elektrische installatie die de zonneluifel in zijn juiste stand moest krijgen, was even wennen, maar daar het nog vroeg was, kon ik tenslotte de tijd nemen de techniek onder de knie te krijgen. Terwijl men buiten een varken aan het spit braadde, hield ik me bezig met het verkennen van mijn tijdelijke behuizing. Op een geschikt ogenblik belde ik de lakei. Hij begeleidde me onverwijld naar de douches en stelde de beheerder aan me voor. Deze onberispelijk geklede man vroeg me terloops, alsof hij zich ervoor geneerde juist dít geheim niet aan mijn gedetailleerde aanmelding te hebben kunnen ontfutselen, welke watertempera8
tuur ik wenste en of de sproeier op middel, fijn of grof moest worden ingesteld. Hij wierp tijdens het doucheritueel gouden muntjes waarop men mijn beeltenis had laten stansen in de automaat. Geef de keizer wat des keizers is, als ie maar betaalt. Na een verfrissend gebruik van het zacht geparfumeerde en ontkalkte campingwater, stelde ik een warme luchtstroom uit gaatjes in de wanden in werking. Zo werd ik vanuit een verstolen aanwezig buizenstelsel geheel drooggeblazen. Van top tot teen gewikkeld in vliesdunne, absorberende tissue, werd ik naar de koffiekamer geleid. Onder het nuttigen van een warme chocoladedrank, voor de toebereidselen waarvan men naar verluid zojuist zijn heil had gezocht bij een biodynamisch opgegroeide koe, gestald op een afgeschut terreintje, sloeg ik een blik in de krant. Voor de weersverwachting raadde men mij aan, de lichtkrant te raadplegen die vóór elke tent onder een regenbestendige overkapping was aangebracht. Volgens het bericht liep de temperatuur in het overige buitenland verder terug en de keus te blijven waar ik was, was snel gemaakt. De bergachtige omgeving, prachtig en met een lichte nevel bedekt, verraste ons tentenkamp sneller dan we verwachtten met een donderbui. In het geheel niet ontregeld door dit onverwachte gebeuren, deelde de manager elke campingbewoner mee dat het onweer van voorbijgaande aard was. Het spitvarken bracht men snel in veiligheid, terwijl de buizenpost een invitatie bracht om me te scharen bij de deelnemers aan de bowlingwedstrijd, die zich reeds via het ondergrondse gangencomplex naar de banen spoedden. Ik was echter te begaan met het in gang gezette noodplan buiten de tenten, en keek met een op moede handen leunend gezicht het venster uit. Dadelijk werd mijn oog getroffen door een bericht op de lichtkrant dat naar het controle-paneel in de tent verwees. Aldaar nodigde een aan- en uitgaand lampje uit tot het indrukken van een knop. Nog verrast door de intensiteit waarmee de campingleiding aan het welzijn van zijn gasten had gedacht, liet ik met een welgemikt gebaar van mijn vinger het onder de knop verborgen mechaniek tot leven komen, wat het ook mocht zijn. Op een draf ging ik naar het venster terug, op tijd om te zien dat een sterke maar kleine toren, slim verscholen tussen het gras, uit de grond oprees. Ik veronderstelde dat het de toren voor de bliksemafleider zou kunnen zijn en inderdaad, luttele seconden later ontpopte zich zacht zoevend een metaalachtige staaf uit de toren. Deze staalglanzende spriet verhief zich, aangedreven door de in het inwendige van de toren verborgen mechanismen, tot ruim tien meter boven het niveau van de tent. Het schouwspel werd begeleid door een gerommel. Dat bleek afkomstig te zijn van een vreemdsoortige machine waarbij een assistent van de camping, gehuld in een regenpak met zuidwester, zijn stelling betrok. De regen die naar beneden kwam had de schermpjes, voorzien van sensoren, reeds voor de tentvensters laten zakken en hoewel ik de ruitenwissers had kunnen aanzetten, gaf ik er de voorkeur aan, de handelingen via de televisie te volgen. Via het bijdraaien van mijn monitor kon ik de man volgen die met zijn machine een sleuf begon te graven rond de tent, zodat het regenwater dat nu echt met bakken naar beneden sprong, zich een weg kon banen die niet over het grondvlak van de tent liep. Alleen het punt waar de camera van het interne tv-circuit stond opgesteld, plaatste de assistent voor een dilemma. Via de microfoon liet ik hem weten het zo ook wel best te vinden en met een tevreden gezicht begaf de man zich naar het volgende onderkomen. De avond begon met een sluipgang naderbij te komen, reden te over voor het opmaken van de mijn nachtrust verzekerende legerstee. Precies op tijd reed de terreinwagen voor, die ook bij mij een op comfortabele spanning gebracht luchtbed kwam brengen, elke avond in te leveren tegen een vers exemplaar. Aarzelend tussen de van donzige lagen voorziene bovenkant en de versterkte, stugge onderkant, verkoos ik de laatste van deze double-face; dit om de illusie van versterving op te wekken. Het zachte schijnsel van de tentpalen waaruit diffuus licht zich als een wattendeken over mijn spullen leek uit te strekken, verlichtte mijn bezigheden. De 9
slaapzak die ik zelf had meegenomen, tot verwondering van de manager, vond ik de beste garanties geven voor een uitstekende slaap. En wil je wel geloven dat ik door terug te vallen op mijn eigen slaapgerei het gevoel had barbaarse ontberingen te doorstaan? 's Morgens was het tijd voor het ontbijt, dat nu eens niet achter een in de wind opgesteld ovenscherm gesmeerd of aan de kook gebracht hoefde te worden. Een snelbuffet, het handelsmerk van wegrestaurants, zou mogelijk zijn geweest, doch was door het g.d. in een vergadering als nutteloos en kwetsend voor de gasten weggestemd. Enige serieuze kans maakte het voorstel toch niet en het was slechts vanwege tactische redenen, die zo menig bestuurslid in vergaderingen bewegen, op de agenda geplaatst om een rijtje alternatieven te helpen vullen waaruit een reeds voorgekookt standpunt moeiteloos als winnaar naar voren kon komen: het ontbijt op bed. Na het eten ging ik op speurtocht uit. Alle gangbare ontspanningsmiddelen waren aanwezig, doch omdat ik het voor tennissen of zwemmen wat te vroeg vond, dook ik de bibliotheek in. In een van de stellingen zag ik een dikke band staan. Het bleek een uitgedunde uitgave te zijn van een woordenboek, waaruit alle woorden verwijderd bleken die niets te maken hadden met het hotel- en kampeerbedrijf. Ik stond er versteld van hoeveel begrippen er over bleven. Hiervan was een deel positief, het andere deel negatief. Elk woord was van toepasselijk commentaar voorzien, zo afkomstig uit de praktijk van alledag. Al gauw bleek mij dat men niet alleen die woorden had laten staan die op het gastheerschap sloegen, maar apart aandacht had besteed aan alle andere woorden die een kapstok boden om er een opinie op dit vlak aan op te hangen. De woorden herbergden een schat aan praktijkkennis, maar bevatten ook vermaningen aan het personeel tegen slecht onthaal van de gast, gebrek aan esthetiek, gastvrijheid en goede verzorging. De zo geformeerde woordenschat had men met behulp van een tekstverwerker aan de linkerzijde van de pagina opgenomen. Rechts stond telkens de verklaring, toelichting of vermaning. Het moet monnikenwerk zijn geweest. Het boekje had kennelijk als discussiemateriaal voor de directievergaderingen gefunctioneerd, want in de marge van de pagina's stonden de overwegingen van de secretaris opgesomd, voorzien van de vergaderdatum waarop zij behandeld waren. Het was zulke hete informatie, dat het niet anders kon of het geschrift was per abuis op deze plaats achtergelaten. Het leek me niet aan te nemen dat men anderen zo bij zich in de keuken wilde laten kijken. Bij sommige woorden stonden twee of drie data, wat erop leek te wijzen dat men bij zijn beslissingen hetzij niet over één nacht ijs had willen gaan, hetzij de grootste moeite gehad had om de uiteenlopende filosofieën onder één noemer te krijgen. Om iets te noemen van wat ik onder de letter A aantrof: aanvaring (zorgvuldig vermijden ten aanzien van de gasten), aanvallen (mag niet plaatsvinden; gasten ook afschermen voor luidruchtige Nederlandse kampeerders; gasten zo voorzien van voedsel dat zij noch het campingpersoneel aanvallen, noch aan tafel aanvallen, aangezien dat als teken van honger mag worden aangemerkt, en honger lijden zij niet), afrekenen (wij spreken niet over rekening, doch spreken van het aflossen van een ereschuld). Onder een andere letter, eens kijken, de M bijvoorbeeld, was geëlimineerd: macadam (granietkiezel, steengruis; mag nimmer in ons eten worden aangetroffen), maar (teken van tegenspraak; dit besparen wij onze gasten), mineur (in deze stemming wordt niet gewerkt), mummie (dergelijke gasten uit het zicht houden of met een routekaart naar een andere camping verwijzen). Een enkel voorbeeld nog: T: toeven (resideren), touringcar (wordt binnen een straal van 30 kilometer niet doorgelaten), transistorradio (het huisorkest biedt hiervoor een goed alternatief) en trappist (de stilte mag in zijn weldadigheid niet opgelegd zijn). Zo verstreek een dag die ik op een gevarieerde manier doorbracht. Oververmoeid zocht ik mijn slaapplaats op. Toen ik de volgende morgen ontwaakte, realiseerde ik me dat ik tijdens 10
enkele momenten van dommelen zeer vertrouwde geluiden had gehoord. Blijkens een informele notitie die de lakei mij glunderend deed toekomen, had een nachtploeg opnamen gemaakt van de nachtelijke geluiden bij mij in de straat, en elke nacht zou hiervan een versie worden afgedraaid. Dit om een vertrouwde en huiselijke atmosfeer te scheppen die mijn nachtrust wel zou doen. Uiteraard had men ervoor gezorgd de opnamen alleen op die avonden te laten maken waarop ik niet thuis overnachtte, want niets is vervelender dan te moeten luisteren naar nachtelijke straatgeluiden die je al eerder hebt gehoord. Uit naburige tenten blikten mij slaperige koppen aan; deze behoorden aan medekampeerders toe die nog niet over de elementaire kennis beschikten die voor het bedienen van elektrisch materieel onontbeerlijk is. Toch ontmoette ik ook mannen en vrouwen van de wereld, voor wie het verblijf hier, te oordelen aan de blik van verstandhouding die wij elkaar toewierpen, niet onderdeed voor dat in de Ritz of het Carlton. Enfin, mijn verblijf gaat zijn derde dag in en deze zal ik aan de koele merekanten doorbrengen, als mijn campingsecretaris tenminste een beetje opschiet met het noteren van deze, aan hem gedicteerde woorden.
11
Carrière Op de hellingen van de vulkaan stijgen wolken in pluimen de lucht in. Ze leggen een rookgordijn bij tijd en wijle, als om de indruk voor te zijn dat ze uit een gevaarlijk nest komen, maar wij weten het allemaal uit ervaring: niemand verloochent zijn ware karakter lang. De snelle stoten waarmee het dodelijke gas de schacht verlaat, geven herhaaldelijk het driftige karakter van hun bron aan. De peristaltische bewegingen hebben zoveel kracht dat de grote berg er alles uitbraakt. Als hij gediagnostiseerd zou kunnen worden, zou men hem een hystericus noemen. Gas, hitte, stenen, as: een paar van de producten van zijn gemoed. De as komt neer, waaiert uit als een handvol graan en bezwangert het land. Een groepje pterodactylussen komt aanvliegen. Met uitgestrekte nek gaan ze in volle vaart rond hoge bomen. Vanaf hellende vlakten kolken rivieren en beken de vallei binnen; ze zijn breed van verlangen. De natuur kan zich uitstekend alleen redden en lijkt wel opgetogen omdat de mens er nog niet is. Demonstratief rolt een rotsblok langs de bergwand en stuitert, na op een stronk te zijn afgeketst, opgewekt de afgrond in. Boven de waterkristallen die in het zonlicht knipperen, springt oranje-gele lucht in zinderende vlagen op en neer. Het kost niet veel moeite om hier ademloos te leven. Zomer, winter, herfst en lente; alle jaargetijden gedragen zich zoals we dat in een sprookjesboek zien gebeuren. Seizoen na seizoen trekt ongeschakeerd voorbij. De vogels nestelen en doen daarna hun oprechte best om zonder enig opzien in cycli te sterven. De rusteloze natuur gaat al zo lang op deze manier haar gang, dat het heden en het verleden vuurspuwend naast elkaar voortleven en in elkaar vervloeien. Wij kijken in een voormenselijke wereld. Daar verwachten we dus niets te zien dat op de aanwezigheid van een mens duidt. Maar hoe zat het met de reuzen die in sprookjes opduiken? Zijn zij er in prehistorische tijden dan toch geweest? Tot in de wijde omtrek lijkt namelijk een reusachtige kunstenaar te zijn rondgetrokken, die met oude, bevende hand op een paneel dat toch al niet vlekkeloos en egaal was, grote hopen verf en klei heeft neergegooid. Zoals dikwijls het geval is met kunstwerken, is het niet de chaotische structuur van het geschapene die aantrekt of afstoot, maar komt de sympathie of antipathie voort uit een ondefinieerbare bron. Met de rede heeft het niet veel van doen. Veeleer is het het gevoel dat de drijfveer is. Het landschap wordt gevuld door veraste bergmonden, die eruit zien als bepoederde oliebollen waaruit iemand een grote hap heeft genomen. Ze liggen binnen handbereik, onder een kleed van mosgrond. De grond is bijzonder vruchtbaar en heel de natuur heeft daar plezier in. Zelfs het basalt wordt aangestoken door het idee dat er iets voor de toekomst moet worden achtergelaten. Het klontert samenzweerderig onder een dekbed van geërodeerde bomen, waar het leven wordt uitgebroed. De aarde stoot op sommige plekken warme adem uit. De tijd schrijdt voort ... Alles is zwanger. --Het is de twintigste eeuw. Al deze herinneringen komen mij voor als de schakels van een ketting die te lang is uitgerekt. Het gevolg van de rek is, dat het verleden er een punt achter moet zetten en met vandaag breekt. De eens zo woeste omgeving ziet er nu heel anders uit. Met het oproer dat door de vele vulkanen werd veroorzaakt, is het uit. Wat er aan gesputter zichtbaar is, beperkt zich tot een paar kleine schermutselingen van overgebleven kornuiten. Het hele stel ligt er wat uitgeblust bij. Niets is meer tot een flinke activiteit aan te sporen. 12
Over de hele wereld buigen deskundigen zich in technische stations over de schaal van Richter, om nog iets te ontdekken van de oude drift. De trillende, armetierige lijntjes die meestal op de rol papier verschijnen: is dat echt alles wat er is overgebleven van een planeet die ooit zo mooi, zo vol leven was? Een oneindige loomheid heeft bezit genomen van de landerijen. Zo nu en dan is er beweging te zien. Het is alsof het mechaniek van een uurwerk, na eeuwen van stilzwijgen, op gang komt, geschrokken nadat het geölied is. Boeren die half en half indommelen, gezeten op tractoren waar zij met een knoestige vuist het pookje van het wiel omklemmen, doen het werk dat niet kan blijven liggen. Met ploegmessen verrichten zij de autopsie. Zij zijn de chirurgen van de woestenijen, de agrariërs, de chirurgen van de aarde. Het zwermen van grof uitziende vogels is versteend, het is legende. Een eeuwigheid geleden - op de tijdschaal van de wereld zijn het slechts een paar minuten - zijn de grote dieren definitief met wiekgeklap of gedreun opgehouden. Het suizen van de wind is niet gestopt, het is alleen van karakter veranderd. Woei er eerst een stroom van hot naar her en rilde de natuur onder de indruk van de vegen die over haar oppervlak gingen, nu is er een kleine bries overgebleven. Zij wordt gedempt door alle hoge gebouwen die onze straten ontsieren. Dat de stoom nalaat, is weldadig: te weten dat de vulkaan niet meer zal spreken, geeft rust. Natuurlijk is het werk op de akkers niet het enige wat men in onze tijd tot stand brengt. Het is wel het enige wat dicht bij de tijd staat waarin de natuur zelf haar land omploegde. In ander opzicht is er nog zo het een en ander veranderd. Niet door de boer die zijn voet op de schop zet en in kleine putjes het eten voor de komende maanden inzaait. Anderen onder ons hebben zich drastischer bewogen. Die moesten en zouden de aarde bedwingen, haar hechten op zo'n manier dat bij een nieuwe vulkaanuitbarsting haar mond gesloten kon worden gehouden. De heipalen doen niets anders dan bedwingen. Als een fysiek middel zijn ze slechts symbolisch, want ze zijn niet bestand tegen een magma-eruptie. Op de palen zijn betonnen of stenen kolossen neergezet. Net bruggen die in kaken zijn verankerd. Die bouwsels zijn onze fabrieken; net als bij de vulkanen komt er rook uit de schoorstenen. De hoop van de mens om de aarde te bedwingen, heeft maar een korte duur gehad. De industrieën hebben het werk van de vulkanen overgenomen. Kijk maar naar de rookpluimen. De dampen zijn minstens zo giftig als wat het binnenste der aarde verliet. En van bedwingen kan nauwelijks meer worden gesproken. Over het vlakke land waait een harde wind. Twee stippen trekken een litteken door de lucht. Mochten ze ophouden, dan storten twee F-16's neer en is er opnieuw een lading hydrazine aan het doodskleed om moeder aarde toegevoegd. In een van de complexen die we zojuist tegenkwamen, vieren de directeuren feestelijk omzetverhoging, terwijl ze onder de rook van hun producten staan. De mannen glippen gebukt naar binnen. Het heeft er van weg dat ze benauwd zijn voor een blauwe hemel. Via de lift komen ze op hun stek aan. Als ze daar zijn, zijgen ze neer in comfortabele hi-techmeubelen. Die kiezen ze het liefst van een Italiaanse ontwerper. Met de laatste editie naast zich van een blad dat het in elk geval goed moet doen op de salontafel, vergelijken ze jaarcijfers; rood keuren ze af. In kamer 1038 op de hoogste etage hangt een wandkaart. Op deze kaart is een curve getekend. 's Middags, als iedereen aan de vergadertafel zit en de verhalen afgewisseld worden door het geknip van aanstekers, is een binnenvallend zonnetje te zien dat de helft van het wandtableau verlicht. De curve is in het licht nog maar half zichtbaar en zit op het laatste oordeel te wachten. De mannen om de tafel zijn het met elkaar eens: er moeten resultaten komen. De curve moet door het dak naar de hemel. Ze strandt echter ruim voor haar doel, in de wolk die opgestegen is van het grauwe 13
gezelschap dat sigaren rookt. Deze lieden moeten ooit een jeugdig uiterlijk gehad hebben, maar ze zijn reeds lang geleden een te vroege dood gestorven. Ze zijn in streepjespakken gestoken. Het is dat de conventie dit niet toestaat, anders namen ze hun zwarte koffers nog mee naar bed. Vroeger knikkerden en lachten ze met elkaar op het schoolplein, maar nu gaan ze te gronde. Het lijkt onwaarschijnlijk, maar al deze mannen moeten ooit op de lagere school hebben gezeten. Ze hebben in de klas gezeten en braaf sommetjes gemaakt en ze zijn vast ook wel eens ondeugend geweest. Ze hebben hoe dan ook een bepaalde indruk gemaakt op de onderwijzers. Zal er toen al iets hebben doorgeschemerd van wat de toekomst deze jeugd zou brengen? Mogelijk hebben alerte leerkrachten peinzend in zichzelf de oorzaak gezocht van het intuïtieve vermoeden dat het mis ging. Ze observeerden de tollende kinderen en na dit een tijdlang te hebben volgehouden, moet hun hun wantrouwen gerijmd zijn voorgekomen. Dat is niet zo vreemd. Want ontsporing kan zich in een jeugdig kleed aankondigen. Op docentenvergaderingen stippelde men uit, welke ondersteuning geboden was. In zulke plannen was simpelweg geen plaats voor het denkbeeld dat een kind ook wel eens verkeerd kon terechtkomen. Zo bevochten visies elkaar. Aan de ene kant stonden de optimisten en aan de andere kant vond men de twijfelaars die op het schoolplein surveilleerden. Liep daar een grijs pak in de dop of een kind? Terwijl nu andere onderwijzers, getekend door te vroeg oud wordende leerlingen, op een voortijdig zijspoor gezet wachtgeldformulieren invullen, speelt hun angstvisioen verder op een hogere school. Daar neust het - als gegrepen door moderne Donald Ducks en zich beroepend op noodzaak - in folders van BMW's met spiegelende ruiten, en van aktekoffers met een vak voor 's werelds valuta. Hoe deze leerlingen hun vrije tijd inluiden, is bekend. Om vijf uur verlaten ze de scholengemeenschap en lopen even naar de kroeg. Ze leggen de eerste steen van hun zakelijke bolwerk. De kaarten zijn al verdeeld en dit symboliseren zij door van elkaar een munt te lenen voor een eenarmige bandiet. Niet één persoon in het hele gezelschap vraagt zich af of de buurman waarin hij zich spiegelt, kan breken. Een ieder wordt op een draaggolf van de muziek samengebracht rond de bar. Schuimend bier verlaat zijn plaats in de kelder en komt als sluipend gif door leidingen omhoog en gaat het glas in. Als het wordt afgestreken, blijft de handpalm van de man achter de bar geduldig rusten op de rand van de tap, de spaan routineus dwars gestoken tussen zijn vingers. Het rumoer van de in kinderlijke vermomming rondhangende, afgematte scholieren vult 's barmans hoofd. Het schuim is uitgewerkt. De spaan gaat er nog eens langs. Tegen etenstijd versplintert het gezelschap met zijn dunne façade. Ter linker zijde vertrekken twee, drie man naar de bus, terwijl rechts een of twee jongelui door een pa met zijn voorbeeldig gestroomlijnde kar worden opgeslokt. De geblindeerde ramen doen hun werk. Pa's aanzien stijgt naarmate men buiten de auto staand zich in de ruiten beter spiegelt. Binnen kan zijn joch zich verbergen. Het gaat snel aan op huis. De teller op het dashboard geeft een snelheid aan die nu eenmaal past bij auto en chauffeur; beide storen zich nergens aan. Men nadert de woning in de voorstad. Er wordt een elektrisch signaal uitgezonden en de cocon openbaart, na de garage te zijn ingereden, reeds voorgoed bedorven jeugd. Het eten staat bijna op tafel. De heer des huizes rept zich naar boven om, gezeten aan een eikenhouten bureau, andermaal de laatste hand te leggen aan de das die de belastinginspecteur moet strikken. Drie dagen kostte het om het formulier aan te sluiten op losse wetgeving. De almanak gaat terug in de boekenkast, wordt volgend jaar door een nieuw exemplaar vervangen. Met geluk wordt komende maand de serre uitgebouwd met dat wat reeds twee jaren van de keizer is. Beneden verbloedt jeugd. 14
De dagen verglijden terwijl kilometers verderop gewone mensen genieten van de zon. 's Morgens gaan de handwerkslieden met sportnieuws, brood en appel de deur uit. Ze staan even stil op het met mos begroeide tegelpad dat naar een rijtjeshuis leidt en zien de zon. Met hun eigen warmte, die van boven en een kleine zucht lopen zij de poort van werk tegemoet. Onderweg wordt even geknipperd tegen het door spiegelende ruiten weerkaatste zonlicht op een voorbijsnellende blindganger. Het is de zoon - terug van een party - in de kar van pa. Het komt wel voor, dat beide werelden elkaar bij de bakker ontmoeten. Dichter dan daar zullen zij vermoed ik niet van elkaar vervreemd staan. Het eindexamen is gehaald. De jongelieden, die al licht beginnen te vergrijzen, reppen zich met diploma's op zak en de toekomst in de bol richting academie. Na vijf, zes jaren, als de op wachtgeld geparkeerde onderwijzers nog eens terugdenken aan het onduidelijke schoolpleinkind, stapt klaar voor de maatschappij een getransformeerd wezen het bedrijfsleven in. Dag jeugd, wij groeten u ten afscheid! Wezenloos gapend in almanakken van door voorgangers in chaos achtergelaten bedrijven, spelen hier jonge managers koning voor een dag. Kijkend uit het raam van het op grote hoogte liggende mahoniehouten kantoor ontwaren zij kleine witte vierkanten op grote afstand. Daar, op het plein waar de stad het durft te gedogen, protesteert een ander universum tegen de moord op de wereld, de mens. Statig achter hun bureaus zittend, schrijven de minnaars der hedendaagse bedrijvigheid fusie-orders. In de komende jaren zal een en ander van hen te zien zijn. Is het niet in de lijn van wie roepen om beheersing, dan is het iets anders, als het maar geschikt is voor een prijzenkast. Doch na een lange incubatietijd bezwijken zij aan de roem. --Op het schoolplein speelde lieflijk nog een kind, dat zich, geheel in zichzelf verdiept, met bloemen vermaakte. In de verste verte leek het niet op haar kornuitjes die in het oog van de leraren van zo een verdacht gehalte waren. Dit kind kwam braaf naar huis, het huppelde vrolijk van haar ene op haar andere been en zwaaide haar boekentas in het rond, waaromheen ze een mooi lint had gebonden. De boeken borg ze in de kast en ze speelde met haar ouders de spelen der jeugd. Zij was bemind, beminde. Op woensdagavond en vrijdagavond kreeg ze vioolles van een leraar die het kind adoreerde. Met pijn op haar gezichtje maar vol moed en wilskracht, bracht zij het instrument tot steeds zuiverder tonen. En soms huilde zij daar om. Iets later in haar leven kreeg ze zangles. Haar lerares schoolde haar stem, maar verzuimde niet haar ook wat te vertellen over de rol die de schone kunsten in de geschiedenis hadden gespeeld. Wie het meisje hoorde, kon slechts denken aan een hemelse moeder, zingend voor haar kroost. Het maakte niet veel uit of men dacht aan de muzen of aan de romantiek van een arm bloemenmeisje. Geen der ouders van het begaafde schepseltje had zorgen om haar aard of haar toekomst. In de meisjeskamer slingerden de met noten volgeschreven papieren in het rond. Hun geestelijke moeder was het kind. Terwijl seizoen na seizoen verstreek, legden de jonge knapen op school en daarna, de ene steen na de andere aan het verlies in hun toekomst. Het meiske meed hen als vertegenwoordigden zij in haar levenspartituur de dissonanten. Haar leraren hielden haar een spiegel voor en zij zag zichzelf zoals zij was: talentvol, moedig, bestemd tot bloei, een bloem. Na haar conservatorium-tijd gaf ze les. Vol blije levensverwachting componeerde ze muziek, leefde en bloeide als een roos in de ongerepte begintijd, die der dinosaurussen. De tijd kwam dat zij optrad en muziektheaters het hart schonk dat zij ontbeerden. Zij bleef 15
niet onwetend, kende het gewoel om haar heen, maar als men haar belaagde, nam haar rust toe noch af. In een auto reed men haar van podium naar podium. Kwam zij langs, dan kon iedereen haar zien. En als men verblind werd als zij voorbijging, was het door de glans in haar ogen. In de concertzaal bracht zij snaren aan het trillen waarvan het bestaan niet meer bekend was. Wat haar gehoor tot haar komst was vergeten, hadden haar klasgenoten nimmer bezeten. Als taxi's af- en aanreden, dames in zijde, heren in het zwart huiswaarts keerden, gaf zij ze een ontroering mee die traag wegebde. In weinig uren schiep zij schoonheid, ontvouwde het plan der muzen. Haar architectuur emotioneerde, was eenvoudig. Van stad tot stad werd dit haar spoor. Een droom was wat zij schiep. Doch wakend koos zij zich een metgezel en gaf een kind het leven. In haar ongerepte minnarij voegde zij aldus bloesem toe aan de sedert prehistorische tijden bewaarde schat. Lang geleden moet in de moerassen, zij het in Afrika of Europa, een orchidee zijn opgeschoten tussen het gevaarlijke drijfzand. Geen moment van de wijs gebracht, steunend en leunend op zonnestralen, klom de steel omhoog uit de wateren. Wortels had hij gevormd, bladeren en knoppen kwamen. En een in dankbaarheid openvouwend gezicht. En het lieflijke kind is evenzeer heliotroop. Na miljoenen jaren van wisselingen der seizoenen en draaiingen der afkoelende aarde, spreekt nog steeds een deel der wezens de taal van oerbloemen, orchideeën en schoonheid. In de boezem der natuur bleef dit lieflijke bewaard in het muziekminnende meisje. Schijnbaar stilde ze haar hart door niet te evolueren, in contact te blijven met natuurlijkheden van weleer. Aan haar voeten wordt nog steeds de wereld onveilig gemaakt door verscheurende dieren. Nog immer, nog altijd weten de tyrannosauriërs der twintigste eeuw van geen ophouden. Zij scheuren, stampen, vermorzelen, laten sporen van vernieling na en zijn vreeswekkend - in hun gepantserde high speed-omhulsels nog steeds even afzichtelijk.
16
Een muzikaal avondje Daar komen de dames orkestleden binnen. De laatste hand is aan het haar gelegd, dat is te zien. De verplichte zwarte kledij kan toch nog verschillende creaties opleveren, naar blijkt. Zeker driekwart van de speelsters zien wij naar binnen hobbelen in een kokerrok. Daarmee vallen ze meteen af als potentiële pianistes of harpistes. Geen rok van deze nauwte is bestand tegen de naar voren geplaatste pedaalvoet en een gelijktijdig achterwaarts gerichte pendant. Of ze cellisten kunnen zijn, is een twijfelgeval. Die hoeven niet meteen het instrument tussen hun knieën te klemmen, maar het wordt toch ook niet helemaal voor ze uitgeduwd. Wellicht kunnen ze in amazonezit op hun instrument plaatsnemen. Het lopen in de enge creaties maakt de draagsters ademloos, zo is ook het publiek. Eén misstap en zij zullen als een blok hout omkieperen. In gedachten zien wij van het uitgestrekte lichaam beurtelings het hoofd en de voeten op de grond klepperen, zoals een veerkrachtig stuk hout aan elke kant dan weer tegen de grond stoot, dan weer opspringt, als een wip zonder steun. De realisatie van mijn denkbeeld blijft ons echter onthouden. De dames zijn intussen tot het podium gekomen. Hun voeten schuifelen niet tijdens het ingehouden lopen. Zulk lopen zou ook onverstandig zijn: men blijft gemakkelijk op stroeve zolen steken, en dan kunnen alleen series heel snelle inhaalpasjes het voorover hellende lichaam nog overeind houden. Nee, onze muzen hebben een vernuftige manier van lopen ontworpen. Ze zetten, net als de stereotype oosterlingen uit de oude Mr. Motofilms, eerst de hak op de grond en veren dan in een vloeiende beweging via de voetholte door naar de tenen. Het is lopen op rolletjes. De gehele voet wordt tijdens het gaan bewust benut. Pas op het allerlaatste moment, als het convexe deel der voetzool bij de uiterste puntjes van de tenen het contact begint te verliezen met de houten vloer, wordt de loopbeweging door het andere been overgenomen. Hierna begint alles van voren af aan. De heren lopen heel anders. Zij hebben ruimte genoeg. De mode sloeg bij hen minder onbarmhartig toe. Een knellende boord lijkt haast hun enige ongemak. Aan de paar van nature stramme gestalten geeft het stijfjes omhoogtillen van de panden van de rok hun een aureool van gedistingeerdheid. Op de rol staat voor deze avond onder meer een pianoconcert van Liszt; Brendel bemant de toetsen. De rijen om ons heen beginnen vol te lopen. Een mengelmoes van soorten kledij; smokings komen niet meer voor. Dat is in deze entourage buiten proporties. Aan sommige offeraars aan de muzen is te zien hoe zeer ze hun best doen om in de pas te blijven met wat de ongeschreven wetten van het orkestbezoek bepalen. De melange van komende klanken is voor hen bedoeld, waarbij de organisatoren ervan zijn uitgegaan dat het om kenners van harmonie gaat, die alles schatten op zijn waarde. Het orkest ritselt in de papieren, stemmen moet nog gebeuren. De aangever van de 'A' is doordrongen van de onrust die er nog heerst en wacht even. Publiek dat aanwezig is, schuift hier en daar op voor nieuwkomers. Na het zitten is er nieuw ritueel. Nieuw is het eigenlijk niet, het is nu pas aan de beurt. Allereerst wordt er even in het programmaboekje geblikt, dat echter alleen volgbaar is voor een schaarse, echte kenner. Waarom dan toch, koop ik altijd zo'n boekje, dat ik gedurende het concert in elkaar zit te frommelen of tot een toeter zit op te rollen? In de pauze neem ik het geschriftje mee naar buiten of leg het onder mijn stoel als een herkenningspunt. Zelfs aan het einde van de avond kan ik er geen afstand van doen. Terwijl we staande applaudisseren, kijk ik er dan met een scheef oog naar, overwegend of ik het in mijn jaszak zal stoppen of toch maar zal laten 17
liggen. Als de concertstukken de moeite waard zijn geweest om ze later nog eens te beluisteren, ben ik altijd bevreesd dat ik niet meer op hun naam zal kunnen komen. Je kan ze proberen te onthouden, maar lukken doet dit nooit. Dan wordt de zaal verkend. Achteloos natuurlijk. Terwijl je achterom kijkt en naar de ingang zoekt, ogenschijnlijk om te zien wie er nog binnenwandelen, laat je je blik dwalen langs de rijen mensen. Er gaat een lichte schok van prettige herkenning door je heen bij het zien van een bekende. Een lichte knik, een halve glimlach, meer hoort niet. Toch fijn gesignaleerd te zijn, vooral als je er bij zit alsof het de gewoonste zaak van de wereld is: ook in de ogen van de buitenwereld moet ons theaterbezoek een vanzelfsprekendheid zijn. 's Morgens haal je brood bij de bakker, 's avonds zit je bij een concert. Easy living. Je gaat niet voorbereid een concertzaal in. Dat riekt te veel naar uitzonderingen op het dagelijkse leven. Een concertzaal betreed je onvoorbereid, zoals je voor het naar buiten gaan nog gauw even je jas aanschiet of je sleutels meegraait. Casual, dat is het woord dat de Engelsen hiervoor hebben. Het concert doe je even tussendoor, zoals je thuis voor het weggaan nog gauw even de kopjes in de afwasbak zet, en een paar lichtjes aanlaat voor het thuiskomen. Niets valt méér op in de orkestzaal dan de dagtourist der symfonieën. Vooral dus niet ademloos om je heen staren naar de kristallen luchters en de wandbekleding. Rustig in het programmaboekje bladeren en dan, terwijl je als het ware in gedachten de delen van de orkeststukken nog even analyseert, schampt je blik langs al dat moois. Als derde ritueel is er het gemompel. Je hoort even met elkaar te smoezen. Niet op een amicale toon. Je hoort mekaar niet eens aan te kijken. Je buigt alleen je hoofd in de richting van je mede-concertganger. De toon is gezet, het orkest zit klaar. De dirigent komt op en drijft op het applaus naar het podium. Nu wordt het rustig. Publiek blijft plechtstatig de zaal in lopen. Het orkest mag nog even wiebelen of aan zijn dasjes friemelen, dan wordt het ernst en heft de dirigent zijn stok. Terwijl de zaal langzaam in duisternis verzinkt, komen flarden van muziek onze oren strelen. Na een kwartier gaan we peilen. Voorzichtig om ons heen kijkend naar de reacties kunnen we nu al onze strategie bepalen voor de soiree van morgenavond. Zo te zien, wordt het stuk met redelijk enthousiasme aangekeken. Ons oordeel staat daarom ook vast. Gelukkig, want we hebben net te weinig tijd om de krant te kopen voor de recensie. Morgenavond overigens, dat vergaten ik te vertellen, zingt onze achternicht Schubert bij de piano. De pianist op déze avond schijnt volgens het programmaboekje een virtuoos te zijn. Plezier hebben we evengoed, maar men leest het morgen ongetwijfeld in jargon in de krant. Kenners zijn we niet, dus genieten we gewoon van de muziek. Als je je ogen sluit, word je niet onnodig beïnvloed door de houding van de solist. Ik moet me afsluiten bij musici als Alfred Brendel, die ik alleen maar als een wereldvreemde professor Zonnebloem kan zien en niet als virtuoos. Muziek van Brendel moet men mij op de plaat voorzetten, zonder vooraf te zeggen wie hij is. Dan kan ik onbekommerd genieten. Te veel zie ik anders achter Brendel kapitein Haddock opdraven of Janssen en Janssens. Ook krijg ik de neiging mee te mummelen met elk akkoord. Dit zijn mijn overwegingen terwijl ik in mijn programmaboekje blader en 'casual' een blik op de wanden werp. Daarna praten wij - goed gebruik - besmuikt met elkaar achter onze hand, waarin het programmaboekje zich opgestoken bevindt. Onze torsen zijn daarbij licht voorovergebogen. Enig gewapper met het boekje om onszelf pseudo-nonchalant koelte toe te wuiven. We hebben ons op de juistheid van ons oordeel niet verkeken. De muziek komt in deze zaal 18
goed tot zijn recht. Het gaat geleidelijk, maar toch ... Na een kwartier zitten is het ons wel duidelijk. Je moet je ogen dicht doen. Ashkenazy had nog gekund, maar dit geeft problemen. De strijkers hebben plezier in hun werk en spelen niet alleen voor brood. En dan dit orkest, zo gerenommeerd! Dat herinneren we ons toch echt van het boekje van vorig jaar ... Het orkest, waarin de bassen zwoegen en een geluid voortbrengen dat niet gedenatureerd genoemd kan worden; de violen een eind voortzagen op weg naar de slotakkoorden die maar niet willen komen. Ik praat even niet over het gesnurk dat een kort moment in de gehoorzaal opsteeg. Dat moet een vergissing zijn geweest. En dan de pianist. Het resultaat van zijn verbeten gelaatstrekken en gebibber is beklemmend. Niets komt er gemakkelijk uit, maar het resultaat is wat telt. Alsof hij een baal goederen onder handen heeft die hij om den brode van de ene kant van de haven naar de andere sjort: van hoger wal naar lager wal, hoge tonen, bastonen, hoge tonen, bastonen. Wij zien dat Brendel worstelt met de ivoren vijand. Hij is niet gekromd, maar het hoofd houdt hij bijna tussen de schouders. Dat past wel bij het beeld dat we hebben van een musicus. Zo heeft bijvoorbeeld het gipsen beeldje bij ons op de schoorsteenmantel ... enfin ... Als een havik laat Brendel de vleugel akkoorden voortbrengen. Zelf brengt hij ze niet meer voort, de piano snelt onder zijn handen uit. Op de vlucht voor de meester brengt het instrument primaire angstkreten uit. Bestaat er zoiets als pianomishandeling? Dan wordt het tijd dat er tegenwicht tegen geboden wordt. Ik denk aan een equivalent van de Amerikaanse dierenbescherming. Laat ons een A.S.P.C.P. oprichten: the Attuned Society for the Prevention of Cruelty to Pianos. PAUZE Op dit punt heeft de componist onwetend genade met ons betoond: hij laat zijn stuk hier eindigen. Opgelucht applaudisseren we, wetend waarvoor. Obligaat staan we op, dat is onze ouverture voor de gang naar de koffiekamer. Onze avond is geslaagd, het concert blijft betaalbaar onbetaalbaar. We hebben een abonnement.
19
Wij Dichters (*) Wie zijn wij dichters? Ik hoop niet dat wij te zeer bedroefd zijn, of de onder een gebroken hart zuchtende jongemannen en jongedames. O, niet dat wij iemand een gebroken hart misgunnen en de verloren liefdes die zo tot dichten aansporen. En niet dat enige droefheid de dichters zou misstaan. Want droefheid is minder dan het lijkt een vingerwijzing naar een moegestreden ziel die het bijltje er bij neergooit, dan de uiting van een fijngevoelig mechaniek. En niet dat zuchten een andere verwerpelijke zaak is, want nauwelijks treft ons iéts dieper in het hart dan deze met de minst mogelijke woorden geuite klacht. Wie zijn wij dichters dan? Wij verwachten, niet de luien die in een geveinsde Weltschmerz een alibi hebben gevonden om in het geheel niets te doen; zij zeggen dat zij, nee, niet tijdelijk inactief zijn, doch dat hun nietsdoen inherent is aan de verdrietelijkheden van het dichterschap. Wel vreemd, dat terwijl men in echt dichterschap onmiskenbaar perioden van hard werken afgewisseld ziet met tijdelijke malaises, hier een meer permanente malaise tijdelijk afgewisseld wordt met dichterlijke aanvallen. Daarbij mag dunkt ons niet meetellen of zij zich in soortgelijk gezelschap bevinden; lieden die elkaar gevonden hebben in een klimaat dat zulke dingen mogelijk maakt. In oorlogen mag het zo zijn dat het aaneenscharen van vele onmachtigen een macht vormt. Het samenvoegen van wie mank zijn op het gebied van de taal maakt evenwel geen bolwerk. Dan vindt men slechts lieden die op een stut van kreupele woorden op elkaar aanhinken. Wij geloven niet eens dat zulk gezelschap zich aan elkaar laaft om daardoor bekwamer te schijnen aan wie hun wrochtsels beziet. Want niet zelden is het ten genoege van hun maecenassen dat dichters van de laatste soort zich elkaars onvermogen komen indrinken. De broodheren trekken aan de touwtjes en hun ledematen volgen maar al te gewillig. Zoet is de beneveling die pseudo-poëten en begunstigers omhult: de eersten spiegelen zich aan elkaar en zien hun incompetente gedrag niet. Ook dit is vreemd, want kijkend naar elkaar ontwaren zij immers niets dan zichzelf. De begunstigers blikken vergenoegd op het door hen bevorderde melancholieke tijdverdrijf, doch hebben een groter oog voor de goedkeurende opstelling die hen bereikt van de zijde van hun vrienden. Dat zijn niet zelden zelf begunstigers die, door hun waarderend geknik, zich een even waarderend onthaal garanderen voor het moment waarop het om het beoordelen van hún ondersteuningen gaat. Als dat moment aanbreekt, stijgt dadelijk hun wereldse ster. Geen wonder dat maecenassen elkanders waardering met meer energie zoeken dan inzicht in de hoge dichtkunst zelf. Een grote afstand van dichters en begunstigers zal hij innemen die dit spel wenst te doorzien. Maakt hij van de eerste partij geen deel uit, dan zal dit doorzicht wel uitblijven. Er naar zoeken zal hij zeker niet. Komt het u voor dat het dichterschap schamel is? Zeker is het dat niet, voor wie bedenkt dat de aard van de ware dichter onbesproken is gebleven. En dit is niet zonder reden. Dikwijls heeft een prijzenswaardig fenomeen pas recht glans gekregen nadat het in een omgeving van minder allooi was tentoongesteld. Exposeert men niet geslepen diamanten te midden van rauwe steenkool, waaruit ze is voortgekomen? Valt een edele natuur niet des te meer op wanneer ze is geplaatst tussen rabauwen? Het doet goede dichters onrecht te zeggen dat zij zouden zijn voortgekomen uit mindere godheden en dat zij te midden van hen hun kunst beoefenen; dit bedoelt de vergelijking niet. De pure beschouwing van zulke uiteenlopende schepselen is reeds genoeg om helder te laten inzien wie wij zijn. Echte dichters zijn wel degelijk de zonen van Terpsichore en dochters. Zij brengen op hun beurt slechts kinderen voort wanneer zij bewezen hebben niet steriel en rauw te zijn. Waar vindt men zulke, of, waaraan herkent men hen? Haastigen zouden antwoorden "In plaatsen van 20
droefheid" en "Aan het ontbreken van vreugde", al is het duidelijk dat wanneer een ding het ene niet is, het daarom nog niet het andere is. Het is goed gezien dat het dichterschap de geest verheft, doch verhevenheid van gemoed is daarom nog niet gelijk aan droefheid. Het is daarentegen ook niet gelijk aan vreugde, al zal het de mantel zijn van melancholie waarin men de dichters gehuld ziet, die eerder verdriet in gedachten brengt dan vreugde. Een dichter trachten te herkennen aan het ontbreken van blijdschap is een werk dat enig succes belooft. Behalve de lach kent de poëet de droefenis. Hij is onder het uitbrengen van geween ter wereld gekomen, net als elk ander kind en zijn ouders hebben tranen geplengd. Daarin zijn zij gelijk oceanen waarvan druppels zich afscheiden. Zou een echte poëet nimmer bedroefd zijn en zou hij zich afwenden van het gesnik van de andere telgen van zijn hemelse moeder? Is hij zeer begaan met het lot van andere stervelingen, dan stort hij menige traan allereerst om zijn stiefbroers en stiefzusters, die in zelfgenoegzaamheid en van de wereld afgesloten door en met hun maecenassen, zich tevreden stellen met schaduwen en een ware koninklijke afstamming ontberen. Een verdriet dat zijn wortels niet heeft in een ledigheid zoals die bij de anderen zichtbaar is. Het ontspruit uit het besef dat hetgeen nu geen eenheid is ook in de toekomst eenheid zal missen. Bitter is het niet, daarvoor is de droefheid te zeer vermengd met begrip. Wie ziet niet als een wetmatigheid in, dat hetgeen kwaliteit bezit noodzakelijk gescheiden moet zijn van hetgeen kwaliteit ontbeert? Voorts tobben wij met een verdrietige eenzaamheid door een raadsbesluit van onze moeder, van welk besluit wij de wijsheid niet in twijfel zullen trekken. Een vorstendom moet goed beheerd worden, vooral in de verre gewesten. Daarom verspreidde Terpsichore ons, zusters en broeders, haar kinderen, zonder dat wij in alle gevallen in staat werden gesteld elkaar te herkennen en in elkanders armen te vallen. Want hoewel zij goed begreep hoe hard het is als soortgenoten uit elkander gerukt te zijn, zo was haar ook het beginsel duidelijk dat het smartvolle gescheiden zijn, de poort is tot grote scheppingen. Creaties die geïnspireerd zijn door verdrietelijke separatie en daardoor een warmte weerspiegelen die niet uit een toestand van samenzijn kan voortkomen. Dat nu is het lot van wie geroepen zijn de goddelijke dichtkunst te belichamen. Het heeft er de schijn van dat onze prinselijkheid ons voorgoed aankleeft, want de kinderen van Muzen is het niet toegestaan hun adelbrieven te verbranden. Uiteengeplaatst als wij zijn, doen wij vele pogingen de verbroken banden te herstellen. Vanuit vele bosschages en velden zenden wij zulke ontroerende geestesscheppingen ten hemel dat wij tekenen aan elkaar te zien geven. Die signalen treffen ons over en weer op een manier die door een lijfelijk tête-à-tête niet kan zijn teweeggebracht. Zonder afgeleid te zijn door elkaars fysieke gestalten roemen wij ons geluk dat ons samenbrengt op het niveau van onze moeder. Terpsichore, komt zij ooit zelf nog toe aan dichten? Zij die de edele kunst personifieert, heeft na de geboorte van haar kinderen de handen vol. Om te zwijgen van de schande die haar met regelmaat wordt aangedaan door hen die zich voor haar kroost uitgeven. Zij die ooit persoonlijk de dichtkunst beoefende, moet zich ermee tevreden stellen anderen te instrueren, hen er met de hoogste lof vandoor te laten gaan en de aan haar rokken hangende valse afstammelingen van zich af te schudden. Die haar er later op aanzien dat zij niets kunnen presteren, onder het voorwendsel dat dit door haar verstoting is gekomen! Terwijl de koekoek haar eieren in andermans nest legt om ze daar te laten uitkomen, is hier een nieuwe methode in zwang. Hier worden de eieren niet in Terpsichore's nest gelegd, nee, zij komen eerst uit en dan, zonder enige gêne, claimen de koekoeken een plaats onder haar vleugels. Aan de identiteit van deze parasieten is geen 21
twijfel, maar wat deert hun dat! Zij zijn geborgen, sollen met hun voedster, laten zich met moeite verdringen en als de ware kinderen niet gewend waren zelfstandig te zijn en voor zichzelf op te komen, zouden deze zich warempel van hun rechtmatige plaats verstoten zien! Het verdriet van dichters dat op hun gezicht getekend is, is daarom ook zichtbaar op dat van hun moeder. Doch het past niet, aan Terpsichore's onwettige borelingen meer aandacht te geven dan nodig is om haar echte kroost die accenten te geven welke het verdient. De eersten vinden toch wel hun weg van ons vandaan, in een nieuw nest, naar het schijnt 'literair café' genaamd, al weten wij niet goed wat dit onderkomen inhoudt en wie er hun nieuwe voedster is. Onze moeder, die dit onderwerp het liefst vermijdt, zegt dat het haar zuster, onze tante Urania is, de muze der sterren. Doch nadat zij ons dit meegedeeld had, blonk er zulk een merkwaardig licht in haar ogen ... U weet nu van wie wij afstammen, doch dit maakt onze roem niet uit. Menig vorstenhuis telde krankzinnigen onder zijn gelederen, zodat een kroon geen garantie lijkt te zijn voor vaardigheid of goede toon. Het Huis der Dichters waaruit wij stammen, kan slechts echte poëten voortbrengen, daar dit inherent is aan zijn aard. Onze roem wordt door twee dingen gevormd. Het ene is te vanzelfsprekend om over uit te weiden, het tweede is ook vanzelfsprekend, doch niet in onze kring. Het eerste is de taal die wij in ons hemelse huis spraken. Het laatste de keurslijven die de critici ons aanrijgen. Van onze taal valt dit te zeggen: wij, mijn broeders, zusters en ik, zijn er zeer op uit de aarde niet alleen met tranen te verzadigen. Wat baat het ons als wij de ganse dag met roodomrande ogen de vreugde een doodsteek geven, vrolijkheid doen verdorren en daardoor mensen tegen ons in het harnas jagen. Wij volgen hierin liever het geheim van goede koks. Die garneren een gekruide schotel met enig zuur, om daardoor des te beter het gehalte van hun maaltijd te benadrukken. Een volledig zure of bittere schotel zou de gezonde eetlust op de loop doen gaan. En dan de critici: ook zij doen vaak een aanval op onze eetlust! Ach, wij hebben haast de koekoeken méér lief. Het is het lot van de criticus daar roem te veroorzaken waar hij die dikwijls niet wenst, nu de ervaring leert dat het publiek ons des te welwillender beziet naarmate wij eer het mikpunt zijn. Het is niet het soort roem dat wij zoeken. De constructeur van een wankel bouwwerk roemt men ook niet door zijn intrek in het gebouw te nemen. Dat laat men na, minstens zoveel uit lijfsbehoud als om niet de indruk te wekken een leek te zijn op bouwkundig terrein. Naar het werk van een bespotte dichter ziet men uit, uit angst als leek te worden beschouwd wanneer men het niet op plank heeft liggen, liefst met de kritiek er bovenop. Er is verschil tussen critici en kritieken. Een kritiek kan goed zijn, of bevooroordeeld en niet beargumenteerd, rationeel zijn of gevoelsmatig en beide nog met een gevoelige of genadeloze ondertoon, en toegepast op goed of slecht werk. Wie zal in staat zijn een literaire bespreking in zijn juiste verhouding te beoordelen, wanneer deze het kind is van zoveel ouders? Behalve dit alles moet men het karakter van de criticus kennen, zijn kennis en achtergrond. Voorts op welke wijze hij de avond tevoren heeft doorgebracht. Is hij doorgezakt, matig, zeer of in het geheel niet dronken geweest, werd het gezelschap dat hij zocht door hem ingewijd in de arbeid die hij van plan was te ondernemen? Hebben zijn tafelvrienden hem opgehitst of bewerkt dat hij ging schrijven zoals hij deed? En al die tijd lag het te bespreken werk bij hem thuis roerloos in de la, niet in staat zich te verdedigen en overgeleverd aan de goedgunstigheid van de criticus of het promillage van zijn drank. Wie krijgt geen medelijden met een gedicht dat in het donker ligt te wachten tot het oordeel aan hem wordt voltrokken? "Hebt u nog een laatste wens?" "Nee, ik maak het kort", wil het slachtoffer uitbrengen, maar levert daarmee de criticus diens beste wapen: het zichzelf ontregelende gedicht, de schuldbekentenis waarop hij wacht. Toch kan alleen kortheid de schade 22
beperken die de criticus aanricht. Niet dat in 's dichters beknoptheid de voorwaarde voor een juiste kritiek verscholen ligt, maar hetgeen hij verzwijgt, kan geen schade aanrichten. Zonder vorm van proces wordt het gedicht als het klaar is beoordeeld en veroordeeld en belichamen de critici de inquisitie van de literatuur. Wij dichters kunnen ons niet aan het verhoor onttrekken door ons werk af te leveren en ons om te keren. Wie laat zijn schepping in de steek en bovendien: hoe dikwijls zijn wij niet nageroepen? Niet alleen om de kanonnades te incasseren die men voor ons heeft bedacht, maar ook om verantwoording af te leggen. Hoe doen wij dit? De heksenproef wordt gedaan. Steek de dichter eens door het lijf en kijk of hij reageert. Ja, ziende dat zijn werk wordt aangetast, gilt hij. Aha, schuldig! Uit ongeloof over de autoriteit die de criticus zich aanmeet, wilden wij het liefst in schaterlachen uitbarsten, maar dát mogen gedaagden niet. Dan kunnen zij hun vrijheid vaarwel zeggen en blijven zij achtervolgd met analyses. Hun werk wordt uiteengerekt, eeuwigdurend drijft men er pennen in. Stilzwijgen dan? Hoe kunnen wij dat, als wij bij het lezen van een kritiek over ons werk bemerken dat wij het niet eens als het onze herkennen? Dichtwerk is meer dan de optelling van letters. Wordt de schoonheid van de natuur gelezen door haar uiteen te rafelen? Als dat tot methode wordt genomen, wat blijft er over van het hart van de poëet, dat verweven is met zijn coupletten? Snij erin en het leven verdwijnt eruit. Een criticus, door 't oog van poëten bekeken Snijdt met een pennemes in versvoeten Dicht dan alles gehaast met grove steken Geschrokken van z'n onheilzaam wroeten ... Kan men een gedicht een effectievere doodsteek toebrengen dan wanneer men het ontleedt? Daarin gelijkt het op een levend corpus, waarin men ook niet het scalpel kan zetten zonder dat men het berooft van zijn vitaliteit. Poëzie hoort op het nachtkastje te liggen. Ze mag op de tafel liggen in de serre, bij een ouder echtpaar, of onder het hoofdkussen van een jong meisje. Op de heide mag poëzie liggen, naast iemand die op zijn rug gelegen naar de wolken staart en soms treft men ze aan bij personen van wie men dit niet verwacht: een generaal bijvoorbeeld. Daar is het acceptabel. Maar de operatietafel van een criticus is een ontheiligende plaats. Zijn verstand staat als een felle lamp boven de patiënt. De gevoelvolle beschouwing heeft hij als een besmet instrument ter sterilisatie in een ketel neergelegd. De diagnose is al bekend, alles moet uit elkaar! Als ergens een chirurg bij voorbaat gerechtvaardigd werd voor zijn handelen, is het hier, want een tuchtcommissie heeft men voor dít soort snijmeesters niet in het leven geroepen! Wat staat ons leven ver af van de ontleding waaraan wij zijn onderworpen. Bij de eenzaamheid, ontstaan door het gescheiden zijn van Terpsichore's andere kinderen, komt nog deze drukkende last. Het enige panacee om ons aan dit alles te onttrekken zou sterven zijn, zodat terugkeer naar ons Huis mogelijk is. Ook zijn wij, al ziet menigeen hier anders tegenaan, niet onsterfelijk. Gelukkig komt de roep die wij genieten op dat punt niet met de werkelijkheid overeen. Dit maakt alles draaglijk, te weten dat wij ooit het juk van het dichterzijn zullen afleggen. Doch als wij dit doen, zal het zijn - onze beproevingen ten spijt - als 'aan een droom vol weelde ontstegen'.
23
* publicatie De Revisor, 1988
24
Arcimboldo Geboren, en jaren later gestorven als schilder. Zo simpel kan een leven niet worden omschreven. Het zou tegenstellingen aangeven die niet aan de wetten der logica beantwoorden omdat het beeld dat ze geven onvolledig is. Geboren, dus niet als schilder. Ook gestorven, maar gestorven als schilder, is een onvolledig weergeven van de realiteit. Arcimboldo kwam ter wereld, als kind, kon niet schilderen. Stierf later, was groot, kon schilderen, maar was meer dan een schilder. Tussen zijn geboorte en dood moet zich meer hebben afgespeeld dan leren het penseel zeggingskracht te geven. Het leven vergde ook van deze kunstenaar meer dan zich alleen op de ontwikkeling van zijn natuurlijke bekwaamheden te storten. Arcimboldo komt tot ons door zijn schilderijen die van een schoonheid zijn waarvoor je bevattelijk moet zijn om haar te waarderen. Wat weten wij eigenlijk nog, wanneer we proberen in fruitgezichten beurtelings het fruit en de menselijke gedaante in het bewustzijn te laten overheersen? In ieder geval dat het meer is dan kijken naar een technisch foefje, vaker gedemonstreerd in tentoonstellingen van gezichtsbedrog. Het gezicht, in fruit of andere aardse elementen uitgebeeld, doet meer, het wekt alchemistische reminiscenties op. Wat bewoog Arcimboldo deze weergave van de werkelijkheid te maken? De wens ons meer werkelijkheden te laten zien? Het klimaat waarin Arcimboldo gedijde, was ronduit gunstig voor zo'n onorthodoxe schilder. Verbleef hij niet aan het hof van Keizer Rudolf II van Oostenrijk? Was dat niet de vorst die alchimisten emplooi bood en de zorgen voor zijn gezondheid overliet aan enkele Rozekruiser-artsen? Wie aan het hof vertoeft en daar een meer dan gemiddelde taak te vervullen heeft, is in de gelegenheid contacten te leggen met anderen aldaar, die een even zo boven het gewone uitstijgende rol spelen. Het is niet zeker of de veronderstelde contacten inderdaad plaatsgevonden hebben. De gunstige bodem daarvoor, benut of onbenut, moet echter gezocht worden bij Rudolf II en niet bij de alchimisten, de Rozekruisers of Arcimboldo zelf. Als Arcimboldo reeds bekend was om het schilderen van zijn bijzondere portretten, zal dit hem een plaats gegeven kunnen hebben in Rudolfs kringen. Het is moeilijk aan te nemen dat hij dan door hofalchimisten beïnvloed is tot het maken van zulke schilderingen. De verlichte Keizer lijkt zelf de voedingsbodem geweest te zijn waarop al het naar boven strevende zich kon verenigen. Alchimisten, schilders, mogelijk anderen die een gemeenschappelijke factor in hem vonden. Waar planten willen groeien, vinden zij een voedingsbodem en waar een voedingsbodem is, trekt deze planten aan. Hun soort hoort bij de bodem. Alchimie en Arcimboldo's schilderijen: zij hebben iets gemeen. Rozekruisers hielden de mensheid altijd voor, niet te schijnen wat zij zijn en niet te zijn wat zij schijnen. De portretten van Arcimboldo belichamen dit principe. Hoewel zij niet de werkelijkheid totaal verhullen zodat deze ontoegankelijk wordt, leggen zij wel een eerste sluier daar overheen, die door iemand die er gevoelig voor is gemakkelijk kan worden opgelicht. Het zijn maar schilderingen, hun sluier is wel erg toegankelijk. Dat lijkt minder eenvoudig bij de alchimistenRozekruisers. Zij bewegen zich immers op het mystieke vlak, een terrein dat slechts voor ingewijden toegankelijk is en bovendien alleen voor de niet breinmatige adepten. Toch kan ook hun sluier worden verwijderd, want werd door hen in hun manifest van 1615 (Kassel) niet gezegd: 'Es soll auch wohl unser Gebaew, da es auch hundert tausendt Menschen hetten von nahem gesehen, der gottlosen Welt in Ewigkeit ohnberuehret, ohnzerstoeret, unbesichtiget, und wol gar verborgen bleiben.'? Het gebouw is onzichtbaar, toch is het zichtbaar ... voor ingewijden. Wie Arcimboldo's 25
werken bekijkt, voelt zich adept. Hij ziet een gezicht en even later doorziet hij het gezicht. Wat zal deze schilder bewogen hebben de menselijke gelaatstrekken uit zo vergankelijk materiaal samen te stellen? Het is in het geheel niet vergankelijker dan de huid en de spieren die het reële gezicht bedekken. Fruit kan verouderen en zijn glans verliezen en zegt men van de schoonheid van het menselijke gelaat niet dat zij kan vergaan?
26
Grijs Het was half zeven 's avonds. Vrijwel donker in de kathedraal. Het godslampje voor het tabernakel maakte een kleine opening in de duisternis, maar het was om zijn symbolische betekenis dat het er hing, en niet om het tafereel bij het altaar te verlichten. Aan weerzijden van het schip brandden nog wat lichtjes, die door vrome, oude vrouwtjes waren geplaatst. Het valt me op, dat het in kerken (vooral in het buitenland) altijd oude, devote en in zichzelf gekeerde vrouwtjes zijn die door de gewijde ruimte schuifelen en zich aan het hogere wijden. Zo zag ik in Frankrijk ooit een menske zeer behoedzaam met kromme handen aaien over de stenen handen van een heilige. Het beeld lag horizontaal en vormde één geheel met een kist, waarvan het de afsluiting vormde. Het had de karakteristieke kromme neus, en een mijter completeerde het geheel. Met haar gebaar leek het vrouwtje te willen zeggen: "Ik zal altijd voor je zorgen." In de kerk waar ik nu aan het werk was, bevond zich een soortgelijke oude dame. Ik had haar al vaker gezien. Ze liep toen, net als nu, naar de verste uithoek en stak een kaars aan, nadat zij een paar munten in de bus had gedaan die naast de kaarsenvoorraad stond. Bij het binnenkomen, maakte ze geen gerucht. Na een schilderij haar adoratie te hebben betoond en een tijdlang in gedachten verzonken te hebben doorgebracht, maakte ze dan aanstalten om te vertrekken. Maar als de priester de ruimte betrad, hetzij door de deur van de sacristie, hetzij via een andere ingang, onderbrak ze waar ze mee bezig was. Ze werd zenuwachtig en schuifelde gebogen, maar onopvallend, naar de uitgang. Daar bleef ze staan, tuurde naar de priester en ging vervolgens naar buiten. De dag daarop, bevond ik me op dezelfde plaats. Ik had de hele middag al moeite gehad om de kleuren goed te krijgen, en om me enige rust te gunnen, legde ik mijn materieel opzij en rustte uit. Een meter of vier hoog boven de derde statie, zat ik op een plank en liet mijn blik van het fresco door de grote koepel dwalen. Daar zat zeker nog maanden werk in. Toen ik weer naar beneden keek, was ik niet verrast aan de overkant het oude vrouwtje te ontwaren, dat intussen tot half het zijschip was gevorderd. Ik was eigenlijk wel blij haar te zien, want in haar devootheid deed ze me altijd denken aan St.-Monica, de moeder van St.-Augustinus, beroemd als Monica was om haar bijna onwereldse toewijding en zorg. Diens houding had mij altijd gefascineerd. Het vrouwtje liep naar haar geliefde plaats en volvoerde haar taak, want zo kan ik de aaneenschakeling van plichtplegingen waarmee ze zich belast leek te hebben, wel noemen. Het viel me opnieuw op dat, toen de priester binnenkwam, ze uit haar concentratie leek te worden gehaald en de ruimte wilde verlaten. Waarom keerde ze dan keer op keer terug naar de kerk? Ze had niet direct in de gaten dat de priester de statieweg wilde nemen, en dreigde daardoor zijn weg te kruisen. Nog op tijd kon ze zich afwenden en op haar schreden terugkeren. Daarna ging ze voor het altaar langs, deed moeizaam een onafgemaakte poging om te knielen ter hoogte van het tabernakel, en sloeg de weg in langs de staties aan de kant waar ik aan het werk was. Ik kon haar schroom om de priester te ontmoeten absoluut niet volgen. Toen ik op een dag rond het avonduur in de kerk was, kwam zij na korte tijd binnen. Mijn plek was intussen meer naar het altaar, dus kon ik haar beter observeren. Ze had oog voor niemand om zich heen. Langzaam schuifelde ze richting kaarsen, en het ritueel waarvan ik zo vaak getuige had mogen zijn, herhaalde zich. De priester verscheen niet. Misschien had hij zijn dienst geruild met iemand anders, of was er geen mis, dat hield ik niet zo bij. Hoewel ik natuurlijk mijn werkzaamheden onderbrak, telkens als er een mis gelezen zou worden. De oude dame bleef in gedachten verzonken staan bij het door haar vereerde portret. Eigenlijk 27
vind ik de term 'oude dame' niet zo bij haar passen. Het geeft te veel aan dat de persoon die ermee wordt beschreven weliswaar oud is, maar alert en in contact met de wereld. Dat was bij haar nu juist niet zo. De oude vrouw bleek nu in de gaten te hebben dat zij het alleen zou moeten stellen, en draaide zich met kennelijke tegenzin om. Toen verliet ze de ruimte. Hoewel ik pas de week daarna in die hoek moest zijn, legde ik mijn spullen weg toen ze de kerk verlaten had en liep uit nieuwsgierigheid naar de plaats waar ze had gemediteerd. Het portret dat ze met haar bezoek vereerd had, was een Raffael. Ik had het natuurlijk al eerder zien hangen. Voor ik aan mijn opdracht begon, had ik het inwendige van het gebouw nauwkeurig bestudeerd, ook het schilderij. Het was niet zo'n heel goede kopie, maar had dankzij de schaarse belichting toch minstens zo veel zeggingskracht als het origineel dat ik ooit in Berlijn had mogen bewonderen. Het kindje Jezus op de arm van Maria had zijn hand losjes op die van Maria gelegd. Het kind leek de toeschouwer rechtstreeks aan te zien en wel op zo'n starende manier, dat je het gevoel kreeg dat het dwars door je heen keek. Ik probeerde me voor te stellen wat het vrouwtje in haar leven had meegemaakt, en hoe ze langzamerhand tot zo'n contemplatief leven was gekomen. Of was ze altijd zo geweest? Ik kon het me haast niet voorstellen. Op welk moment in iemands leven wordt hij zo, dat de bijzondere geestesgesteldheid waarvan ik nu zo vaak getuige had mogen zijn, de overhand neemt? En was ze buiten de kerk ook zo in zichzelf gekeerd? Bepaalde mensen lijken wel archetypen te zijn, en dit vrouwtje lijkt een vertrouwd beeld te vormen in alle kathedralen die je in Europa kunt aantreffen. Wie kent zulke mensen niet? Na enige maanden doorgewerkt te hebben, leken mijn activiteiten tot een einde te komen. In de afgelopen tijd was ik het vrouwtje als een welkome onderbreking van mijn eenzame arbeid gaan beschouwen. Op de dag dat ik mijn spullen voor de laatste keer opborg, zag ik haar opnieuw. Het speet me dat zij uit mijn leven ging verdwijnen. Toen ik alles had ingepakt en van de steiger wilde afkomen om de koffers naar de auto te brengen, bleek ze al te zijn verdwenen. De priester scharrelde rond bij het altaar. --De vorige week raakte ik met de bejaardenhelpster in gesprek die vlak bij mij woont, en vertelde haar waar ik onlangs veel van mijn tijd had doorgebracht: in de kathedraal. Ik deed verslag van de trouwe bezoekster. Ze was verbaasd en vertelde me over het oude vrouwtje dat zij al tijden verzorgde. Het was bekend dat die regelmatig de kathedraal had bezocht. Of het misschien om dezelfde ging? We kwam erachter dat dat inderdaad zo was. Enkele dagen geleden was de vrouw met haar visites opgehouden en kort daarna stierf ze. De reden waarom ze zo trouw haar gang naar de kerk had gemaakt, was bijzonder: de priester leek sterk op haar overleden zoon. Mijn buurvrouw vond het een goed idee om de priester te vragen een mis voor de gestorven kerkgangster op te dragen en de uitvaart te regelen. Ik besloot de oude vrouw de laatste eer te bewijzen en besloot de begrafenis bij te wonen, samen met mijn buurvrouw. Ik kreeg bericht van tijd en datum en op de dag van de begrafenis troffen wij elkaar voor de deur van de kerk. Mijn buurvrouw was sober gekleed. Ik vroeg haar hoe het ging. Ze had een drukke week achter de rug en was bij de priester langsgeweest. "Toen ik van de week de pastorie opbelde om te vragen of hij wou meewerken aan de begrafenis, kreeg ik hem zelf aan de lijn. Hij was direct bereid om mee te werken. Zodra ik kon, moest ik even bij hem langsgaan om iets over haar leven te vertellen. En toen ie eenmaal gehoord had wat er zoal in haar gedachten was omgegaan, kon ik merken dat hij aangedaan was. Hij had haar natuurlijk ook wel opgemerkt, maar als hij in haar richting liep, was ze er 28
altijd vandoor gegaan. Het speet hem dat hij nooit contact had kunnen leggen." Mijn buurvrouw zweeg even. "Kom nu mee naar binnen", besloot ze en trok me de kerk mee in. We waren de enigen. Nadat we een paar minuten samen in het halfdonker hadden gezeten en ik de muren rondom automatisch aan een kritische blik had onderworpen, raakte ze mijn arm aan en sprak op fluistertoon: "Daar komt ie." De deur van de sacristie was opengegaan en de priester liep langzaam het altaar op. Hij liep gebogen, morrelde wat aan de parafernalia, keek naar het boek, maakte enkele passen in de richting van een grote kaars en ontstak die. Nu zag ik het: die langzame gang, en zoals die hand naar de kaars ging; dat wenden van het hoofd. Ja, dat was familie van de oude vrouw; zo al niet in den vleze, dan toch in de geest. En ik moest opnieuw sterk aan Augustinus denken toen hij zei: "Mijn vragen was mijn aandachtig beschouwen, hun antwoord was hun vorm. Vertoont deze vorm zich soms niet aan allen die een gave waarneming hebben? Waarom zegt hij dan niet aan allen hetzelfde?" En elders zegt hij: "Die vorm doet zich aan de een niet anders voor dan aan de ander, maar hoewel hij zich aan beiden op dezelfde wijze voordoet, is hij stom voor de een en sprekend voor de ander."
29
De hond Dromen kunnen rare gestalten aannemen. Soms lijken het wel televisie-uitzendingen van een vreemde planeet. Minstens zo vreemd zijn de gebeurtenissen waardoor ze veroorzaakt worden, zoals te veel eten. Wie van u aan tafel wel eens is uitgeschoten, weet hier alles van af. Het is nog altijd een raadsel hoe het tot je nemen van een te grote hoeveelheid lekkernijen tot Jeroen Bosch-achtige belevenissen kan leiden. Het is iets te gemakkelijk om dit te wijten aan de invloed die het zwaar tafelen op de spijsvertering of de zenuwen heeft. Als we een rotje achter iemand afsteken, hebben zijn zenuwen ook te lijden, maar droomt hij daar van? Behalve dat het overeten een oorzaak van dramatisch dromen wordt genoemd, zou men niet de invloed van de televisie moeten vergeten. Dat zal voor u een kleine verrassing zijn. Wanneer u mijn gedachtengang volgt, deelt u misschien mijn mening. De televisie bracht gisteravond weer zijn gebruikelijke mengelmoes van journaalbeelden en reclameboodschappen. Tussen deze uitersten lijkt heel het Nederlandse bestel te zijn opgetrokken. De reclame doet het voorkomen alsof een product wetenschappelijk kan worden aangeprezen en maakt daarom gebruik van de commentaren van pseudo-wetenschappers of van journaallezers. Het journaal aan de andere kant laat actuele gebeurtenissen zien en brengt gelijktijdig een aantal reclameuitingen in beeld. Die ontlenen hun status aan de actualiteit, want de consument, zo mondig als die is, laat zich er telkens toe verleiden het meest bekende product te kopen in plaats van het beste. In ieder geval kwam ik gisteravond maar met moeite tot bedaren, gemangeld tussen de Skylla en de Charibdis van 'nieuw' en 'nieuws'. Wie is wie in de jacht rond de kijkcijfers: de als deskundige vermomde reclameman of de voor reclameman doorgaande journalist, vroeg ik me af. De deskundigen in wasmiddelen en hondenbrokken deden hun best hun boodschap de lucht in te sturen, en als je even niet oplette kon je niet zien of er een reclamespotje werd uitgezonden of een documentaire aan de gang was. Heen en weer geslingerd tussen de opties om de journalistenbond een brief met mijn grieven te sturen en de Reclame Code Commissie een juridische kluif toe te werpen, besloot ik er een nachtje over te slapen. Verontrusting leidt men immers het best met rust in. Meestal malen de molentjes nog een aantal slagen door in je slaap. Prompt stak dan ook een onverwerkte hoeveelheid indrukken de kop op, met als verrassend neveneffect dat zich daaronder ook enkele koekoeksjongen bevonden die niets bij mijn dilemma te zoeken hadden. Een vertraagd metabolisme leidt echter tot inertie en ik had niet de puf ze het nest uit te gooien. Ik bleef ermee opgescheept. Dat heb je vaker met dromen. Ze blijven na je ontwaken soms een tijdlang lijfelijk aanwezig. 's Morgens onder het brood smeren kun je een deel van je kostbare tijd inruimen om ze vanuit je ooghoeken nog eens van dichtbij te bekijken. Misschien is het de moeite waard om ze wat te voeren met de overgeschoten broodkruimpjes. Gisteravond filosofeerde ik na over de rol van jager en gejaagde in de reclamewereld en dit moet me in mijn slaap tot een vreemde geschiedenis hebben gebracht. Ik heb me zonet nog een moment afgevraagd of dat wat ik meemaakte, waar was of een fantoom, werkelijkheid of een droom. Het begon met de gewaarwording dat ik in een bietenveld stond, een grote akker. Uit de stand van de zon kon ik opmaken dat het halverwege de middag was. Toch zat er iets in de wolken dat deed denken aan een diep-nachtelijk uur. Het hemeldeel waar de wolken zich bevonden ongeveer driekwart van de lucht was beslagen - was van een wisselende donkerte, zonder zo egaal te zijn als bij een naderende tornado. Links achter mij en ver vooruit bevonden zich boerenbedrijven en hooischuren. Links vooruit, aan de rechterkant en rechts achter mij was 30
alles leeg, op een enkele wilgeboom na zoals men ze uit dergelijk land kent. De hoofdfiguur in dit Arcadië was onmiskenbaar een dier, dat een pas of honderd verder ter linkerzijde in de grond stond te wroeten. Terwijl ik de eerste passen vooruit zette op mijn tocht die me, zonder consultatie vooraf, door een onbekende entiteit was aangeboden, kreeg het object meer contouren. Ik was nog een meter of vijftig verwijderd van wat nu herkend kon worden als een ruigharige hond. Hij werd kennelijk verstoord door mijn stappen. Hij wierp de kop op, zijn flaporen bungelden even na, de ogen van het dier stonden verbaasd, verschrikt en het graven was gebeurd. Wij beiden stonden als aan de grond genageld. Wederzijdse herkenning was hiervan niet de oorzaak; het was de schok dat de bepaling van het lot onze paden op zo onverwachte wijze had samengebracht. Veel langer dan een vijftal seconden stonden we niet zo. Het dier stoof er vandoor, na een soort lachje te hebben afgegeven. Als door een zeer sterke magneet aangetrokken, vloog ik er als vanzelf achteraan. Mijn benen liepen, mijn armen zwaaiden, ik hijgde, ik zweette, maar dat was dan ook alles wat er van mijn medewerking zichtbaar was. Voor het overige snelde ik voort als gedreven door een onzichtbare macht. Het had er veel van dat we rondrenden over de halve aardbol. Het akkerland bleef zich uitstrekken, er kwam geen einde aan. Boerderij na boerderij kwam in ons kielzog. De vlakte kreeg een lichte kromming, zodat ik het idee had dat we werkelijk de wereld rondden. Tezelfdertijd onttrok de zon zich aan mijn waarneming en ging de lucht over in een zuivere leegte. Zij miste alle kenmerken als mist, zon en regen, sneeuw, hagel en nevel, kortom alles wat wij tot het herkenbare van de atmosfeer rekenen. De hond bleef maar hollen. Ongelofelijk wat dat beest een uithoudingsvermogen had. Dat ik er zelf zo achteraan holde zonder noemenswaard vermoeider te raken, was minstens zo verbazingwekkend. Het beest bleef plotseling staan. Ik leek aan mijn enkels vastgegrepen en knikte daardoor voorover; zand en grassprieten kleefden aan mijn knieën. Vanuit mijn kinderlijke positie op handen en voeten werd mij één ding duidelijk: de wetten van de dynamica werkten ook in dít land. Even bleef ik in deze houding bijkomen, tot ik overeind veerde, alsof ik een duw in mijn rug kreeg van een onbekende. Terwijl ik, licht in mijn hoofd, het stof van mijn broek sloeg en mijn ogen bijkans automatisch het terrein verkenden, werd ik niet geheel onvoorbereid de hond gewaar; het leek of een stem me plotseling luid toevoegde: "Zeg, hoor je niet dat ik het tegen jóu heb?" Het dier stond een meter of dertig voor me uit. Hij stond op zijn achterpoten, hield de ene voorpoot langs het lijf en stond me met de andere in de zij op te nemen. Een bordje dat naast hem uit de grond oprees, verklaarde: 'u nadert reclameland'. Ik kon mijn ogen niet geloven en wreef ze duchtig. Het kon toch niet waar zijn! Grinnikend leek de hond mijn gedachten te lezen. Hij keek me schalks aan en vloog daarna weer als een pijl uit de boog de verte in. "Niet nòg een keer!", hoopte ik in stilte, want om opnieuw achter hem aan te moeten sjouwen was wel het laatste waarin ik zin had. Toch was de sterke, zuigende werking van de vreemde verschijning voldoende om elk mens aan te sporen de jacht weer op te nemen. Daarbij kwam ik tot de ontdekking dat ik op blote voeten had gelopen, iets wat me in het vuur van het moment niet was opgevallen. Links en rechts was geen sterveling te zien van wie ik goedschiks of kwaadschiks een fiets had kunnen confisceren. In het begin half strompelend, gaandeweg de smaak te pakken krijgend, bracht ik mijn tweede achtervolging op gang. Lang duurde deze niet. Stijf van de schrik tolde ik op mijn benen en zocht mijn evenwicht toen een oorverdovend trompetgeschal de vlakte leek open te rijten. Dit was niet een jazzy poging de muren van Jericho te doen neerstorten, noch was het een afleidingsmanoeuvre van de hond, wat ik aan zijn verschrikte reactie kon zien. Hij remde met vier poten en draaide zijn kop omhoog. Zijn hals stond uitgestrekt, één oor lag plat in de nek, het 31
andere stond overeind en draaide zich afwerend in de richting van het schrille geluid. Nogmaals klonk het getetter. Er was iets op de vlakte waarop wij beiden geattendeerd werden. Door het wegstervend lawaai van het onzichtbare instrument heen kwam nu, van achter de voor ons liggende heuvelrug, een gerommel opzetten dat snel aan kracht won. De hond was de eerste die er op afvloog. Binnen een halve minuut was hij over de kam verdwenen. Wat hem bewoog, was me een raadsel. Ikzelf stond nog op mijn benen te trillen. Mijn eerste reactie was, me om te draaien en te maken dat ik onderdak kwam. Voor mijn gevoel was het belangrijker dadelijk beschutting te zoeken dan een grote afstand te scheppen tussen mij en het onbekende gedruis. Op een open vlakte als deze, slechts hier en daar door een schamel boompje gebroken, viel echter zo veel niet te verbergen. Instinctief zakte ik door mijn knieën en maakte me zo klein als ik kon. Een enorm gesmikkel kwam nu van over de heuvelrug op me aangolven. Wat was dat nu weer? Het is duidelijk dat dromen niet alleen maar een passief inhaleren van een wolk fantasie is. Je moet dikwijls participeren en je inspannen. Vanzelfsprekend gingen deze gedachten pas later door me heen en niet op het moment zelf. Omdat geen direct gevaar te duchten viel, ging ik op een slome sukkeldraf de einder tegemoet om te zien wat er zich in vredesnaam afspeelde. Nog een flink eind verwijderd van de rand van de heuvel zag ik over een deel van de horizon de contouren van een dakrand oprijzen. Het was de bovenste verdieping van wat een groot flatgebouw leek te zijn, maar helemaal gerust was ik er niet op. Had het vreemde karakter van tijd en plaats me al niet moeten waarschuwen dat hier geen normaal spektakel te verwachten viel? Wat een tiende verdieping of daaromtrent had moeten zijn, leek helemaal geen ramen te bevatten. De wanden waren veelkleurig. Ik vroeg me af wie er een gebouw in zulke patronen schildert wanneer het niet om architectuur à la La Défense gaat. De werkelijkheid was evident: het gebouw stond er en dat viel niet te ontkennen. Vanzelf liet ik mijn slakkengang tot een minimum teruglopen. Terwijl ik doorslenterde, kwam langzaam een kolossale sculptuur in mijn gezichtsveld. Ik zag toen al wat het was, maar had nog moeite het anders te classificeren dan met gebruikmaking van termen uit de wereld van ontwerpers en beeldhouwers. Mijn hond zag ik nu ook terug, als een stip in de verte, aan de voet van het gevaarte, maar hij hield nog wel veilig afstand. Het rechthoekige bouwsel - het gaat nu niet over mijn hond, dat begrijpt u - verhief zich loodrecht de lucht in, was zeker honderd bij vijftig meter gemeten naar het grondoppervlak en had geen ramen. Hoe kon dat ook, bij een doos hondenvoer van tweehonderd meter hoog? De brokken mochten er eens uitbarsten! Helemaal aan de top van het gevaarte, bij een uitbouw van onbestemde aard zoals men die wel op wolkenkrabbers ziet en waaruit in gangsterfilms de boeven te voorschijn komen om mekaar overhoop te schieten of over de dakrand te gooien, was een laadklep zichtbaar, die op volle gulheid geopend stond. Uit de ruimte die zich achter de klep bevond dreef een onzichtbare intelligentie een krachtige stroom hondenbrokken de lucht in, alsof het graan betrof dat via een elevator de scheepsruimen ging vullen. Deze voervoorraad, genoeg om de hele wereldpopulatie van viervoeters een aantal eeuwen zoet te houden, kwam na zijn hevige eruptie in een sierlijke boog, omgeven door de onvermijdelijke stofwolk, naar de aarde. Daar stortte het voedsel zich in het dal, gelijk de Niagara zijn water in vaste en losse partikeltjes over de wereld uitstort. Op de zijkant van de doos zat een bon van 5 bij 10 meter vast, met de uitnodiging: 'Bij inlevering van 2 bonnen ontvangt u 1 pak cadeau'. Daar moet je toch niet aan denken, een pak hondenvoer waarvoor je het bestemmingsplan moet veranderen. Uit de top van het schuurtje had zich een groot vaandel ontrold met de tekst 'Come and get it!'. Te zelfder tijd klonk uit een luidspreker dezelfde oproep, met een schrilheid waarmee elke elektronisch bedienbare garagedeur nog op drie kilometer afstand geopend werd. Dit was het sein voor een apocalyp32
tisch gebeuren. Alsof hekken voor hazewindhonden werden opgetrokken, stoof alles in de richting van het overmaatse etensbakje. Het failliet van de hondenvoerreclame werd hier ingeluid; zonder zich te storen aan merk of vignet gingen de beesten erop af alsof het hun eerste maal sinds dagen was. En dan had je die aantallen moeten zien! Het waren er duizenden, myriaden. Alsof ze geschoold waren in het jargon van Amerikaanse huisvrouwen hadden ze zich onder de stroom eten verzameld als onder een grote paraplu. Mijn hond was geheel verdwenen in het gewoel om het beste brokje, terwijl een kind kon zien dat er voor allen genoeg was en meer dan dat. Een veld vol honden van alle rassen, rothweilers, pekinezen, doggen, en andere soorten, soms bastaarden, vraten zich als het moest een weg door mekaar heen om maar in die grote brokkenberg te belanden. Grote, brute beesten mengden zich onder kleine rotkeffertjes. Om de paar seconden kwam een serie felle kreten het gesmikkel verstoren, vermoedelijk veroorzaakt door egoïstische honden die thuis de voederbak niet met een kat hoefden te delen, en dachten een maag naar de grootte van hun ogen te hebben. Wat niet te verwachten viel, gebeurde: de aanwassende stroom kant en klare happen werd sneller aangevreten dan aangevuld. Hier was van niet minder dan een wonder sprake. Van het ongegeneerde gedrag van de beesten moest hun spijsvertering wel te lijden krijgen. Het lawaai van de vechtkreten werd in dit stadium een mixtuur van hap- en slikgeluiden, gevolgd door regelmatig burps!-geluid. De vallei was veranderd in een surrealistisch orkest. Als twaalftoonsmuziek nog vermoord had kunnen worden, dan gebeurde het hier. Toch zat er een zekere harmonie in het stuk. Kwam van links het naar buiten gerichte geburp opzetten, dan was de rechterkant net klaar met inslikgeluiden. De lardering kwam van het geruis der neergolvende brokken, gemengd met gesmoord kauwlawaai en staccato geuite snauwen van afweer. In het aangezicht van deze fellinische orgie moest ik als toeschouwer maar doen alsof ik het de normaalste zaak van de wereld vond. Maar ik kan u verzekeren dat ik me moest vastgrijpen om niet onderuit te gaan. Zonder dirigent baste en piepte, gromde, grauwde en slikte elk kinologisch wonder dat er maar bedacht kan worden. Wat in dromen kan, kan niet in werkelijkheid. Waar toverde ik anders een ultrasoon werkend hondenfluitje vandaan om mijn lobbes tot alert gedrag op te roepen? De reactie die hij gaf, was boven verwachting. Er voer een golfbeweging door de massa, en de grond begon te trillen als voor een vulkaanuitbarsting. Het leek ook werkelijk of op een bepaald punt het leger wreed vretende beesten uiteenspleet. Uit het gewoel maakte zich kwispelend een hond los van pakweg tweehonderd pond, niet zonder en passant twee soortgenoten te verpletteren. Maar dat waren dan ook lakse types die niet hadden voorgedrongen. Hadden ze dat wel gedaan, dan waren ze niet blijven steken op een magere vijfenzeventig pond en hadden ze mijn hond voldoende tegenwicht geboden. Nu goed, zij sneuvelden in het harnas. Met grote sprongen kwam mijn dier vanuit de vlakte op me afrennen. Enthousiast na het genoten feestmaal wilde hij me deelgenoot maken van zijn ervaring. Onder groot gedreun bonkte het beest mijn richting op. Nu ben ik van huis uit voorstander van schoot- en andere gemakkelijke honden, dus de aanblik van deze toenadering zoekende overmaatse puppy was me even te machtig. Struikelend over mijn voeten draaide ik me om en vloog in de andere richting. De situatie was nu omgekeerd. In plaats dat ik hém achtervolgde, zat het dier míj op de hielen. Ik kon hem ongeveer voorblijven, omdat zijn toename in gewicht mij nu in een gelijkwaardiger positie had gebracht. Terwijl ik hem over mijn schouder toeschreeuwde te blijven staan, bleef ie maar doorhollen terwijl zijn staart, die meegegroeid was, als de sikkel uit Poe's 'De Put en de Slinger' van links naar rechts en naar links suisde. Waarom was het beest ook niet door een goedwillende amateur op zaterdagmiddagen afgericht en had hij een baas gehad die hem nergens op wilde trainen. Met de gevolgen 33
van zijn slechte opvoeding werd ik nu geconfronteerd. Na een stormloop die mij zichtbaar meer aandeed dan de hond, zag ik in de verte mijn huis liggen. Ha, veiligheid! Een minuutje scheidde me nog van de voordeur. Ik ging de laatste spurt aan. Na een uiterste krachtsinspanning vloog ik de hal in, na de sleutel haast kapotgedraaid te hebben, smeet de deur achter me dicht en keek door het raampje. De hond was binnen reukafstand gekomen en bleef nu stokstijf staan. Hij jankte zachtjes, draaide zich om en ging op een mismoedig drafje richting heuvelen. Vermoeid zocht ik mijn bed op.
34
Ik moet niks Het afscheid was hartverscheurend. In het beruchte dorpje was iedereen die dag al langsgekomen en over het bergpad waren vele bewoners op weg gegaan naar het huisje om daar hun gaven te brengen. Men was van de schrik bekomen. Een boer van verderop had wat kippen gebracht, en de knechten van achter de akkers hadden grote moeite om de kar met verse groente tot voor de deur van de moeder van Lotario te rijden. Het oude mensje had de hele dag lopen snotteren en zelfs de enorme hoeveelheid armen die die dag troostend om haar schouders waren geslagen, konden haar niet helemaal tot bedaren brengen. Dat werd beter toen Lotario zelf een aantal kippen en een varken had geslacht en allen - buren, bekenden en familie - aan een gezellig maal waren aangezeten, waarbij de wijn rijkelijk vloeide. Tussen de verweerde boerengezichten viel menige maffioso te herkennen. Het dorpje, gelegen tegen de bergen, was een ideale uitvalsbasis gebleken, maar ook een springplank naar de vergetelheid voor wie zich aan een te gericht onderzoek mocht willen onttrekken. Nog laat klonken de vrolijke klanken uit de groep op. Pas toen men zijn ogen niet meer kon openhouden, wat niet alleen van de slaap kwam, brak men op. Zo werd een turbulente week besloten en tegelijk was het de laatste dag dat Lotario in het dorpje kon blijven. Die turbulentie was begonnen toen hij op een dag, 's morgens vroeg, met enkele medereizigers in de auto had plaatsgenomen en zijn moeder en zusters ten afscheid had gekust. De wielen ploegden zich met moeite door de troep. De varkens moesten zich uit de voeten maken en schommelend vertrok de ijzeren behuizing uit de warme streek naar ongenaakbaarder oorden. Het toeval wilde, dat het gezelschap niet werd overvallen door de struikrovers die zich hier zelfs in de twintigste eeuw nog ophielden. Zij leken de zwoele dag te hebben aangegrepen om zich aan andere ondeugden over te geven dan het uitschudden van argeloze reizigers. Maar wanneer zij wel op pad waren geweest en geweten hadden wie in de lage, zwarte auto voorbijzoefde, dan hadden zij zich wel twee keer bedacht voordat zij hun revolvers naar binnen hadden durven steken. Die avond legde Lotario zich in een herbergje te rusten, na eerst met zijn vrienden en chauffeur een copieuze maaltijd te hebben genoten. De middag daarop moest er vergaderd worden, dus men wilde het niet te laat maken. Het was een wonder dat het in dit kleine onderkomen niet drukker was. Kwaliteit zou toch wel klanten aantrekken, was Lotario's verwachting. Zijn jasje hing hij over de leuning van de stoel. De kaars in de stander in zijn kamer wierp een flakkerend licht op de houten zoldering. De balken schenen in het schijnsel zachtjes heen en weer te wiegen. Door het kleine raam was alleen een blauwzwarte nacht te zien, waarin slechts een enkel sterretje twinkelde. Het koffertje op de stoel naast Lotario bevatte, behalve kleren voor twee dagen, een paar kleinodiën die voor hem een bijzondere waarde hadden. Een foto waarop hij met zijn familie voor het huis stond en een medaillonnetje dat hij al vele jaren bij zich droeg. Erin zat het portret van een meisje met het liefste gezicht dat je je kunt voorstellen. Een oude jeugdliefde. Elke avond voor het slapengaan keek Lotario er even naar, terwijl de tranen hem dikwijls achter zijn ogen prikten. Soms leek het hem of het medaillon, dat meestal gewoon op de stoel naast zijn bed lag, in het donker opgloeide en warmte naar hem uitstraalde. Maar voor anderen hield hij het angstvallig geheim. De volgende ochtend trad zijn chauffeur reeds rond vijf uur binnen om hem op te halen. Lotario had een verkwikkende nachtrust achter de rug, die alleen aan de rechtvaardigen gegund is en aan hen die geen zorgen aan hun hoofd hebben en ook niet geloven dat ze die zullen krijgen. De herbergier, die ingewijd was in de affaire en daarom extra vroeg zijn bed 35
was uitgekomen, had gezorgd voor een stevig ontbijt. Rond zessen haalde Lotario zijn valies van boven en na een poosje peinzend op de rand van zijn bed te hebben gezeten, liep hij de steile, houten trap af naar beneden. Hij nam hartelijk afscheid van de herbergier, klom in de limousine en verder ging het naar de stad, die nu nog een halve dagreis van hen verwijderd was. In de middag reed Lotario met zijn begeleiders onder een oude stadspoort door en met een scherpe bocht wist de chauffeur de wagen behendig de smalle steeg in te manoeuvreren die er direct achter was gelegen. Gaandeweg werd het pad wat breder en kon men merken in een stad van aanzienlijke omvang te zijn beland. Er werd aangereden op een groot gebouw. Nadat de identiteit van de inzittenden was vastgesteld, mocht Lotario's auto de binnenplaats op. Daar verspreidde het gezelschap zich en de auto keerde om. Lotario werd meteen ontvangen en naar een zijvertrek geleid. De vergadering zou over een uur of twee beginnen. Lotario bracht de tijd door in het studeervertrek en omdat daar een grote, brede bank uitnodigend op hem leek te wachten, schopte hij zijn schoenen uit en vlijde zich languit neer op het houten bouwsel. Comfortabel was het niet, maar thuis was hij ook wel het een en ander gewend. Hoewel Lotario graag de stukken nog had doorgenomen voor het drie uur zou zijn, hield Morpheus hem zo lang omklemd dat hij zich pas tegen kwart voor drie aan diens armen wist te ontworstelen. Nu was het te laat om nog kanttekeningen te maken. Een vlugge blik in de kleine spiegel die aan de verste muur van de kamer hing, overtuigde Lotario ervan dat hij er redelijk toonbaar uitzag. Hij verliet het vertrek. Op de gang kwam hij al een aantal van zijn oude schoolkameraden tegen en hartelijk omhelsden zij elkaar. Sommigen hadden nu een buikje want hun carrière had hun geen windeieren gelegd. In een tijd van werkloosheid was het toch maar fijn dat zij een vaste baan hadden gekregen. Voor Lotario was dat anders gelopen. Hoewel zijn vooruitzichten ook goed waren geweest, hadden diverse werkgevers hem moeten laten weten dat zij hem niet langer emplooi konden bieden. Hun afzetgebied was te veel ingekrompen. Het kon niet meer uit. Zo waren nu eenmaal de wetten van de economie. Desondanks had Lotario het wegens zijn veelgeroemde inzet telkens weer gerooid en opdracht na opdracht gekregen. Het ging hem op het laatst zo goed dat er om zijn assistentie werd gevochten, maar zijn laatste werkkring had hij lang behouden, al had hij er heel wat gesprekken voor moeten voeren. Wie overgeplaatst werd, had in beginsel zijn werk te volgen. Menigmaal hadden zijn beschermheren vergeefs geprobeerd hem elders in te zetten. Al keuvelend was Lotario nu met zijn vrienden de gang uitgelopen en steeds meer bekenden kwamen zij onderweg tegen. En allen begroetten elkaar steeds hartelijk en hoffelijk. Het vergadervertrek lag aan de andere zijde van het gebouw. Toen zij de ruime kamer binnentraden, kwam de koffiegeur hun al tegemoet. Hoewel roken er verboden was, leek er toch gesmokkeld te zijn, want de geur van fijne sigaren hing er nog. De aanwezigen zochten aan de hand van de op tafel geplaatste naamkaartjes hun stoel op en installeerden zich. De notulist, ook een bekende, had intussen plaatsgenomen. De deuren gingen dicht en de voorzitter opende de vergadering. "Heren, ik heet u van harte welkom. U begrijpt waarom wij hier allen zijn bijeengekomen. Het lijkt een beetje op een reünie, want als ik zo om me heenkijk, zie ik heel wat gezichten van mensen met wie ik op het schoolplein een potje heb geknikkerd. Ja, jij daar linksachter aan de tafel, van jou heb ik nog eens een blauw oog moeten incasseren!" Men barstte in lachen uit en het slachtoffer - dat vroeger dus de dader was geweest - kuchte en bloosde een beetje, maar hij kon de schertsende aanval best waarderen. Naast hem fluisterde iemand hem iets in het oor en het was kennelijk de herinnering aan een streek die de voorzitter vroeger 36
zelf eens had uitgehaald, want degenen die iets van het gefluister hadden opgevangen, begonnen instemmend te knikken en op de voorzitter te wijzen. Die had in de gaten wat er aan de hand was en begon wijselijk meteen in de stukken te bladeren en voorzichtig met de hamer te timmeren. "Goed dan, de presentielijst wordt zo door de secretaris ingenomen en dan komen we meteen aan het hoofdpunt van onze bijeenkomst: het kiezen van een nieuw hoofd van onze organisatie. Ik kan me indenken dat hierover breed gedelibereerd moet worden en ik wil voorstellen dat we ..." (hier keek hij op zijn horloge) " ...over anderhalf uur even een kwartiertje pauzeren." Hij wierp een blik op de hoge ramen in het vertrek. "Wil iemand even het raam in de hoek op een kiertje zetten, want ik vrees dat het hier aardig benauwd is, zo met die verwarming hoog en dan de sigarenrook die er nog hangt. Ik denk niet dat we zullen worden afgeluisterd. Ja, doe jij het maar even", sprak hij tegen een heer met een hoornen brilletje die zich al uit zijn stoel aan het hijsen was, "maar wees voorzichtig, want je bent niet op klusjes gekleed." Onder onderdrukt gegrinnik liep de betrokkene naar de hoek van het vertrek, pakte daar de grote stok met de haak aan het uiteinde en begaf zich naar het raam. Het duurde wel vijftien seconden voordat hij de haak aan het lange, zwaaiende eind van de stok door het oog van het raamslot had weten te steken en met een zucht van opluchting gaf het rood aangelopen mannetje een ruk aan de stok. Het raam vloog met een klap open. Vlug scharrelde de oude heer weer naar de hoek terug en zette de stok neer waar hij hem gevonden had. De vergadering begon uit te lopen. Het was nu zeven uur en nog steeds was men geen steek verder gekomen. Via een traiteur in de buurt hadden de heren een fijne warme maaltijd laten komen die zij zich in de vergaderruimte lekker lieten smaken. De tafel was al weer geruime tijd afgeruimd. "Nu, als we er niet uitkomen, zullen we er nog een paar vergaderingen aan moeten vastknopen, heren, vrees ik. Ik denk niet dat we daar zo gelukkig mee zijn, want ik weet dat mijn buurman hier links een weekendretour heeft gekocht dat hij nu wel kan vergeten. En als mijn collega's rechts hun auto nog langer in de parkeergarage willen laten staan, dan kan ik ze wel vertellen dat de parkeergelden hier per dag oplopen. Lotario, wat heb jij met je kar uitgehaald?" Lotario antwoordde de voorzitter glimlachend dat hij zijn auto nog steeds in de buurt hield bij een bevriende garagehouder, want hij had er alle vertrouwen in dat hij spoedig weer huiswaarts zou kunnen gaan. Op de vierde dag stonden allen in de gang rond een doodsbleke Lotario. Degenen van zijn vrienden die hem het beste kenden, stonden bij hem en probeerden hem moed in te spreken. Lotario wist niet of hij moest lachen of huilen. Bij het fotokopieerapparaat stond een groepje van de heren gebogen over de notulen, en een van hen morrelde aan de papierbak, die intussen al twee keer had moeten worden bijgevuld. "Dat is toch hopeloos met die dingen", zei er eentje. "Je kunt ze niet meer missen, maar soms verlang ik naar de tijd dat deze karweitjes in stijl werden afgewerkt en er met de ganzenveer werd gekopieerd." "Ja", schaterde een collega, "en die zouden we jou in de hand drukken, reken maar!" De stemming was opperbest en straks zouden de champagnekurken knallen - een leuk vooruitzicht. "Kom, Lotario, je moet naar huis bellen. Ga je moeder op de hoogte stellen." Lotario knikte en liet zich meetronen naar het vergadervertrek waar zij hem kies alleen lieten met het toestel. Hij draaide een negen en vroeg aan de telefoniste een buitenlijn. " ...Ja, moeder, ik ben het", klonk het wat timide en toen hij de stem van zijn oude moedertje hoorde, wist hij niet goed hoe te beginnen. "Ja, moeder, ik kom zo gauw mogelijk naar huis. 37
Ja ... ...ik kon er niet onderuit ... ...Nee, moeder, ik moet niks, ik had kunnen weigeren, maar je weet ... ...Ja, moeder, ik geloof dat ik het kan, maar alleen omdat pappa en jij me zo veel hebben meegegeven ..." Zijn vrienden keken zo nu en dan door het raampje in de deur en het beeld van de nietige gestalte die zij over de telefoon gebogen zagen zitten, greep hen aan. Zij waren blij dat zij er zelf zo genadig waren afgekomen. Na een kwartier had iedereen het gebouw verlaten, op weg naar zijn hotel. Slechts Lotario bleef, samen met de huishoudelijke staf. Toen het gebouw 's avonds afgesloten zou worden, ging het hoofd van de huishoudelijke dienst nog even naar de kelder. Daar bleef hij een tijdlang zitten, gezeten op een houten stoel. Voordat hij opstond om de lichten uit te doen en het gebouw aan de nacht over te laten, richtte hij zijn blik nog eenmaal op de attributen die overal stonden opgesteld. Het schijnsel van het 20-Wattslampje aan het plafond kon nauwelijks bij de kachel komen van waaruit de zwarte en de witte rook waren opgestegen.
38
Een koud kunstje Amerika, winter 1989. Twee sterk vermagerde mannen zitten in een blokhut in het Indiaanse Cecesin-reservaat. Verstoken van telefoon bladeren ze door een editie van de Oslo Chronicle. Sinds de winter in alle hevigheid inviel, was geen postagentschap meer in staat geweest nieuws, van wat voor aard dan ook, over te brengen. Het laatste contact met de bewoonde wereld was de oude krant, die dan ook al bijna was stukgelezen. In de haard lagen de laatste restjes hout te knetteren die zij een week geleden uit het besneeuwde bos hadden gehaald. Met grote moeite was het losse grut samen met wat pakpapier en de laatste nog droge balkjes uit de opslagplaats gemengd en tot branden gebracht. Het duurde een kwartier voordat de mannen, gehurkt en soms met hun knieën op het haardkleed, voldoende lucht tussen de lagen hout en papier hadden geblazen om de zwakke vlammetjes in leven te houden die het nu weer dreigden te begeven. "Dit wordt niks, Martin", zei de ene man en moeizaam kwam hij overeind. Puffend sloeg hij wat stof van zijn plusfours. "Hmm", was de korte repliek en toen: "We gaan kijken of we dit niet op een andere manier aan de praat kunnen houden." Zwijgend pakte nummer twee zijn zware houthakkersjack van een haak en nadat hij zich daarin had gehuld, sloeg hij een das artistiek over zijn schouder. De pijp en de leren muts met oorkleppen completeerden het geheel. Van onder zijn oogleden keek Martin zijn kameraad aan. "We mogen ons wel goed inpakken, Stanley, kerel, want het kan buiten verdomd gemeen zijn." "Ik weet het", was het antwoord. "Ik zal de bijl meenemen, want ik denk niet dat het zo'n makkie zal zijn." Nadat de ander bij wijze van voorzorg de ketel van het vuur had gehaald, kostte het ze enige moeite naar buiten te komen, want de deur van de blokhut klemde in de sponning. Toen Martin indertijd de stulp gekocht had, leek alles nog in goede staat te zijn. Nadat de deur enige dagen achtereen gebruikt was, had de provisorische reparatie die de oude eigenaar verstolen had aangebracht het echter begeven. Vreemd was dit niet, want de nieuwe koper was altijd al vertrouwd geweest met verborgen gebreken. Hij kon niets aanschaffen of het was minder fraai dan het aanvankelijk leek. Er vielen stukken af, of in het daglicht bleken de kleuren heel anders te zijn dan ze hem in de winkel hadden toegeschenen. Toen de mannen de slede uit de berging gehaald hadden en het bospad insloegen, vertelde Martin hierover. "Het is een soort thema in mijn leven", zei hij tegen zijn vriend. "Ik ken dat", bedacht Stanley. "Het overkomt mij ook vaak. Ik ben te onstuimig in mijn aankopen en krijg vaak spijt van wat ik in huis heb gehaald. Mijn hele familie valt dan over me heen. Al heb ik nog zo mijn best gedaan om wat leuks te bedenken, het pakt altijd verkeerd uit. Mijn vrouw praat er direct met Jan en alleman over en het scheelt niets of ze laat het in de buurtkrant drukken." "Ja", zuchtte de andere kant, "en je wilt toch ook wel eens met iets leuks voor de dag komen dat gewaardeerd wordt, niet?" "Haha, zo is het." Er leek geen einde aan het bospad te komen, maar ten slotte kwam het in zicht. "Hier moet nog een handvol kleine boompjes staan waarop ik nog niet eerder ben aangevallen. Wat bij het huis staat, is gewoon te dik om aan te beginnen. Geef me de bijl eens aan, kerel." 39
Een uur later. "Alsjeblieft, doe je best en laat me mijn rug sparen", zuchtte Stanley en hij viel meer neer dan dat hij ging zitten. Martin, met een rode kleur van vermoeidheid, nam de bijl over, leunde eerst enige tijd op de steel, schudde toen aan een boompje en ging weer aan het werk. De slagen dreunden door het woud. In de omgeving van de geslachtofferde boom gleden pakken sneeuw van de boomtoppen. De weinige vogels die nog tussen de takken huisden, begonnen meewarig naar Martin te kijken. Naarmate hij verder verzwakte en de slagen voortgingen, werd het hele woud wakker. De boom begon toe te geven aan de driftige klappen van het metaal, terwijl de stammen die er omheen stonden steeds meer meevibreerden. Het begon te sneeuwen, ook op de mannen, die elkaar lichtelijk verontrust aankeken. Maar de boompjes moesten om. Wachten op een beter moment was niet mogelijk. Het zou nog moeilijk genoeg worden om alles tijdig te drogen en de winter door te komen. Ze zaten al weken ingesloten in het woud en in hun kluizenaarsbestaan moesten knopen worden doorgehakt. Weer een boom ging om, maar het was alsof het hele woud protesteerde. Wat haastiger dan zij elkaar wilden toegeven, legden de vrienden de stukken boomstam op de al sinds jaar en dag in gebruik zijnde slede van gevlochten riet, gespten zich in het leren tuig dat aan de sleep bevestigd was en wilden naar de blokhut terugkeren. "Wacht", bracht Stanley vermoeid uit, "volgens mij worden we gevolgd." "Welnee man, wie moet er nu in deze verlaten gebieden op ons spoor zitten? We zijn afgesneden van de wereld. Dit is zo'n unieke plek, daar komt geen hond naartoe." Het platgetreden pad terugvolgend, zwoegden Martin en Stanley in de richting van de hut. De langdurige arbeid begon nu zijn tol te eisen. Onderweg moest regelmatig uitgerust worden en het was zeker dat dit soort geintjes niet te vaak herhaald kon worden. Een honderdvijftig meter voordat een flauwe bocht hen van het huisje scheidde, begon een schroeilucht tot hun neusgaten door te dringen. Over het bospad schoten marters langs hen heen. De mannen keken elkaar even aan en lieten toen als op commando de teugels van de sleep vallen. Stanley greep de bijl van de slede en zo gauw ze konden, strompelden zij door de rulle sneeuw naar voren. Er was geen tijd voor enig overleg; er moest direct actie worden ondernomen. In het woud hadden ze reeds vele gevaren overwonnen, vele gevechten moeten aangaan. Het was hun in een flits duidelijk dat wanneer ze de beschutting van de hut zouden verliezen, het met ze zou zijn afgelopen. Het afleggen van de resterende honderd meter leek wel tien keer zo lang te duren als het hele stuk dat ze al hadden afgelegd. Uit het dak van de blokhut die nu tussen de bomen zichtbaar werd, kwalmden donkere wolken en een kleine steekvlam schoot uit de schoorsteen aan de zijkant van het huis. Wit van ontzetting worstelde Stanley zich naar de deur. Die was niet open te krijgen en bleef in zijn scheve sponning beklemd. Met twee klappen van de bijl, die hij hoog boven zijn hoofd en met naar de omstandigheden bewonderenswaardig gemak had opgeheven, spleet Stanley de slotzijde van de deur. Nog één forse, zijwaartse dreun met de achterkant van de bijl en het hout, dat normaal gesproken een grizzly had moeten weerstaan, gaf mee. Half uitglijdend beukte Stanley tegen de deur, die nu volledig openzwaaide. Martin hinkte machteloos heen en weer. Een verstikkende rook sloeg hun uit de blokhut tegemoet. "Red onze stukken!", schreeuwde de eigenaar tegen zijn lotgenoot, "of we hadden ze net zo goed niet kunnen uitwerken!" "Ja, maar waar heb je ze in godsnaam neergelegd, man, ik zie geen hand voor ogen!" "Ik heb ze vanmorgen nog in de klapper gedaan en op het bureau gelegd! Schiet op, man! Goddorie, ik pak de blusapparaten; ik weet precies waar ze hangen!" 40
Onder gevloek en getier vanwege de chaos die brandende stukken gordijn in het huisje veroorzaakten en de papiersnippers die door de hete luchtstroom opgenomen werden en om de hoofden van de mannen een hete kringloop begonnen te vormen, brachten zij, bijna brakend van het hoesten, hun berekeningen slechts deels in veiligheid. De blussers, eenmaal in werking gebracht, bleken niet opgewassen te zijn tegen het zuigende geweld waarmee de vlammen nu door de schoorsteen naar boven werden getrokken. De muur eronder begon gloeiend heet te worden en binnen enkele minuten begon het vuur er doorheen te broeien en stukken hout weg te vreten. "Martin! Doe er wat aan, we zijn verloren als dit niet tijdig wordt aangepakt! We hebben er ons hele hebben en houden in gestoken!!" "Zeg mij wat", brulde de ander door het geloei van de vlammen. "Wat denk je van het verlies van mijn huis? Ga liever achteruit staan voordat het dak op je hoofd neerkomt!!" --Diezelfde winter, een paar weken later. Vijf boswachters kuieren hun halfjaarlijkse ronde in het gebied. "Vreemd", zegt er eentje tegen zijn collega's vanaf een kleine heuvel. "Hier vandaan moet toch een blokhut te zien zijn? Zijn we nu verdwaald, of wat is er met me aan de hand?" "Je hebt gelijk Morris", antwoordt een van de in het groen geklede figuren, terwijl de andere manschappen nu ook de heuvel opklimmen. "Dit deel van de streek ken ik heel goed! Een kleine drie jaar geleden is de hut in andere handen overgegaan. Hij moet er nog staan, want hij zag er nog redelijk uit, hoewel ik me herinner dat de vorige eigenaar Maddox nogal smokkelde met het onderhoud. Zo had hij de schoorsteen al jaren niet ..." "Kijk", wijst zijn andere collega, "het hele verdomde bouwwerk is tegen de vlakte zal ik je zeggen! Ik zie zwarte staken door de bomen!" Door een deel van het pad af te steken, bereiken de mannen na een kwartier de plek. En het schouwspel slaat hen met stomme verbazing. --De mannen ontdekken een klein ven achter de hut, waar gaten in het ijs waren gehakt die intussen weer zijn dichtgevroren. Een bijl ligt verloren op het ijs. Een uur of wat brengen zij door met het zoeken naar aanwijzingen. Daartoe slepen zij het een en ander uit de geblakerde plaats waar de hut heeft gestaan, en ze stapelen het zo op, dat het niet te dicht bij de doden ligt. Van het huisraad is vrijwel niets meer over. Talloze spullen zijn aan elkaar vastgesmolten. Omdat de open plek bij de voordeur nu vol begint te raken, worden eerst omzichtig de twee gestalten opzijgelegd die kennelijk gepoogd hadden met blusemmers water te halen uit het nabijgelegen ven. Zo te zien werden zij door de kou en het gespilde water zo verkild dat het hun onmogelijk was gemaakt verder te gaan. In het jaargetijde waarin de brand ontstond, lag de nachttemperatuur op zo'n twintig graden onder nul. In het vermoedelijke vooruitzicht van een winter waarin geen hulp meer te verwachten was en verstoken van eten en onderdak, hadden de mannen zich dicht tegen elkaar aan genesteld om geen warmte te verliezen. In deze staat had een ijzige arm zich over hen ontfermd en hen tot bewegingloze, aaneengevroren figuren getransformeerd. Druilerige regens hadden het ijs om hen heen alleen maar doen toenemen. Nadat zij een boterham hebben gegeten, steken de boswachters de koppen bij elkaar, terwijl een van hen zijn notities nog weer eens hardop naloopt. 41
"Nu, het huis was een jaar geleden of zo nog bewoond, neem ik aan. Zeker weet ik het niet. Van binnen is alles in de fik gegaan. Ik denk dat die ouwe schurk inderdaad die schoorsteen niet heeft laten vegen. Van de hele hut is niets over." Inmiddels arriveert de helikopter die door de leider van de boswachters via de veldtelefoon was opgeroepen. De reddingswerkers begroeten de boswachters ingehouden, en als ze een kwartier later nog steeds vergeefs bezig zijn het blok ijs te splijten, waarin de twee bevroren lichamen, staan hun gezichten ernstig. Uiteindelijk besluiten ze het hele blok in de helikopter te hijsen. Deze vliegt af met de lichamen en de wachters maken aanstalten om te vertrekken. "Kom Dave", roepen ze tegen een achterblijver, die nog met een frons op zijn gezicht zit te lezen: 'Pons en Fleischmann geloven niet in hete kernfusie. De beide geleerden die zich na hun wetenschappelijke echec voorlopig op een onbekende plaats hebben teruggetrokken om hun metingen na te trekken, blijven volhouden op het juiste spoor te zitten. Zij zien een Nobelprijs in het verschiet. Vlak voor hun vertrek deelde Fleischmann telefonisch mede: "Ik blijf met mijn collega volhouden dat het fuseren van elementen op de huidige manier te veel energie kost. Enerzijds om het proces met enorme druk op gang te brengen, anderzijds om de elementen die als restproducten vrijkomen, op te ruimen. Er gaat te veel hitte en straling mee gepaard en de kosten van naverwerking en opslag zijn buitensporig hoog. Wij zijn van mening dat een dergelijke ontwikkeling niet productief is. Wij gaan voort met ons onderzoek en kunnen u verzekeren dat wij resultaten zullen boeken. Nog voor het einde van dit decennium hopen wij aan te tonen dat koude fusie mogelijk is. Het is voor onze wereld, die in benarde tijden van brandstof verstoken kan raken, het enige middel om te overleven." Pons voegde aan de woorden van zijn vakbroeder toe: "Het is mogelijk in de natuur twee elementen samen te voegen zonder hitte en zelfs onder het nulpunt, en daaruit energie te putten. Wij zijn vast van plan dit huzarenstukje persoonlijk te verwezenlijken en als dat lukt, zal de wereld een enorme hittebron rijker zijn geworden dankzij onze gekoelde elementen."' "Ja, ik ga mee, jongens ..." En terwijl hij opstaat, gooit Dave achteloos het half verkoolde exemplaar van de Oslo Chronicle opzij de sneeuw in.
42
Vier observaties 1 Camera Het is duidelijk waarvoor ik geschapen ben. Ik focus mijn blik op wat ik zie bewegen. Ik neem mijn subject op alle mogelijke manieren waar en zoek naar de juiste invalshoek. Of eigenlijk doe ik dat niet zelf, maar de kracht die mij onder controle heeft. Als ik heb uitgevonden waar ik staan moet om niet op te vallen, is het de kunst om het onderwerp van mijn belangstelling echt te treffen. Daarbij is één ding van groot belang. Ik moet zelf onopgemerkt blijven. Soms ga ik niet zelf op mijn doel af, maar komt het op me toe. Sommige prooien komen namelijk uit zichzelf naderbij. Soms zijn ze zich dat niet bewust. Andere keren worden ze door een niet te verklaren aantrekkingskracht die van mij uitgaat, gebiologeerd. Al weten ze dat ik hun diepste zelf kan blootleggen, ze blijven op me afkomen. En dan is mijn kans gekomen. Ik blijf stil, ik moet roerloos blijven, anders gaat alles mis. Dan reageer ik bliksemsnel. Even heel snel gaat mijn snoet open en dicht. En wat ik gevangen heb, laat ik niet meer los. Ik zal mijn prooi alleen prijsgeven als ik opgepakt wordt en mijn eigenaar mijn ingewanden opent. Dan zal ik mij zonder tegenstribbelen van mijn inhoud moeten laten ontdoen. Daarna vindt men mij meestal terug in een tasje.
2 Afbraak Op vrijdag 24 september 1993 liep ik omstreeks negen uur van mijn werk langs de Turfsingel naar het Damsterdiep. Ik had voor mijn werk een bespreking bij de Kredietbank. Rond deze tijd kom ik nooit buiten het hoofdgebouw. Ook de route die ik nam, was ongewoon. Mijn eerste impuls was namelijk geweest de Oostersingel over te lopen. Om de een of andere reden voelde ik dat ik langs de Turfsingel moest gaan. Niet de kortste weg. Gekomen ter hoogte van het Provinciegebouw, doch lopend aan de andere kant van het water natuurlijk, viel mijn oog op een grote open bouwplaats, waar kranen bezig waren de enorme ruimte van puin te ontdoen. De façade van het Provinciehuis was over de volle breedte zichtbaar, achter de bouwplaats. Dat gaf me een schok. Natuurlijk was mij bekend dat de gemeente het hele Vrijmetselaarsgebouw tegen de vlakte wilde gooien om er nieuwbouw neer te zetten. In ruil daarvoor kregen de Vrijmetselaars immers een nieuw pand, dat bijna aan het hoofdgebouw vastzit waar ik werk. Vanuit de derde verdieping waar de afdeling Financieel Economische Zaken gevestigd is, kun je de zijwand goed waarnemen. Merkwaardig: als ik vanuit de ramen van de afdeling FEZ in westelijke richting kijk, zie ik uit op het nieuwe Vrijmetselaarsgebouw. Sta ik in de zaal van het Achtste Wijkteam - uitziend op de W.A. Scholtenstraat - en kijk ik in zuidelijke richting, dan kijk ik letterlijk bij de Odd Fellows op tafel. Dat het tot een feitelijke sloop van het oude Vrijmetselaarsgebouw zou komen, was nooit zo tot me doorgedrongen. De afbraak trof me diep. Ik had niet eens tijd gehad om afscheid te nemen, nog een laatste keer langs het mij zo vertrouwde gebouw te lopen. Zo'n tien jaar lang was ik er kind aan huis, als lid van een verwante broederschap. Ik heb er in de grote tempel vele tientallen rituele bijeenkomsten in groot tenue meegemaakt. Op de grote, oude zolder, tussen de attributen, trof ik ooit een vleermuisje aan dat zich gewillig liet aaien. Maar bovenal was ik gehecht aan het gebouw omdat ik er in 1978 het meisje leerde kennen van wie ik het meest heb gehouden. 43
Terwijl dit door me heenging, was ik een stuk verder gelopen, tot ik aan de overkant een vrachtauto zag rijden. Die was kennelijk net van het bouwterrein afgekomen en voerde het puin af. Daar ging een deel van het gebouw waaraan ik zo gehecht was geraakt. En toch was het afscheid op dat moment heel gemakkelijk. Wel onwerkelijk. Zelfs in dit ene leven zijn deze dingen onherroepelijk voorbij. Maar elke dag brengt een nieuw begin. De rest van de morgen heb ik geen seconde aan het gebouw teruggedacht.
3 Krokodil Het is duidelijk waarvoor ik geschapen ben. Ik focus mijn blik op wat ik zie bewegen. Ik neem mijn subject op alle mogelijke manieren waar en zoek naar de juiste invalshoek. Of eigenlijk doe ik dat niet zelf, maar de kracht die mij onder controle heeft. Als ik heb uitgevonden waar ik staan moet om niet op te vallen, is het de kunst om het onderwerp van mijn belangstelling echt te treffen. Daarbij is één ding van groot belang. Ik moet zelf onopgemerkt blijven. Soms ga ik niet zelf op mijn doel af, maar komt het op me toe. Sommige prooien komen namelijk uit zichzelf naderbij. Soms zijn ze zich dat niet bewust. Andere keren worden ze door een niet te verklaren aantrekkingskracht die van mij uitgaat, gebiologeerd. Al weten ze dat ik hun diepste zelf kan blootleggen, ze blijven op me afkomen. En dan is mijn kans gekomen. Ik blijf stil, ik moet roerloos blijven, anders gaat alles mis. Dan reageer ik bliksemsnel. Even heel snel gaat mijn snoet open en dicht. En wat ik gevangen heb, laat ik niet meer los. Ik zal mijn prooi alleen prijsgeven als ik opgepakt wordt en mijn eigenaar mijn ingewanden opent. Dan zal ik mij zonder tegenstribbelen van mijn inhoud moeten laten ontdoen. Daarna vindt men mij meestal terug als een tasje.
4 Oorlog Het is ongeveer een jaar geleden dat op de televisie een oude film werd getoond uit de oorlogstijd. Het kan over de beruchte Poolse stad Lydice zijn geweest, ik dacht van wel. De commentaarstem beschreef hoe vele mensen van het dorp bijeen waren gedreven en vervolgens in koelen bloede waren vermoord. Een van de beelden toonde een huis in de sneeuw. Het tafereel was tamelijk vanuit de verte opgenomen. Rechts in beeld de zijwand van een huis. Het kan het huis van een boerderij zijn geweest, of anders was het een gewoon, ander huis in het dorp. In het midden van het beeld stond een moeder met een paar soldaten. Ze had een klein kindje aan de hand. De soldaten maakten het kind los van de moeder en wierpen het opzij. Met de moeder liepen ze naar de muur. Kort daarop holde het hummeltje weer naar haar moeder toe. Ze struikelde en viel op haar knietjes. Toen hield de film op. Ik weet dus niet wat er verder gebeurde, maar het valt te raden. Het kind, zo hulpeloos, zo verlangend naar de bescherming van haar moeder en tegelijk zich ervan bewust dat deze zelf in nood verkeerde, heeft me diep geraakt. Maar het diepste medelijden overviel me toen ik zag dat het kind viel. Want is dat niet bij uitstek het moment waarop het haar moeder nodig had? Ze stond op en liep verder, en ook dat leed moest ze nog verstouwen. Nooit zal ik begrijpen wat mensen ertoe drijft toe te geven aan hun dierlijkste en wreedste gevoelens en onherstelbaar leed aan te richten. Maar ook een ander raadsel houdt me bezig: de functie van het leed. Toen ik de film zag, realiseerde ik me dat de gebeurtenis al vele tientallen jaren geleden had plaatsgevonden. Misschien was het kind zelf in leven gebleven en nu zo'n vijfenvijftig jaar oud. Het vreemde is dat je zo'n verdriet kunt ervaren om een gebeurtenis die 44
zich zo ver in het verleden afspeelt. Het leed dat toen door de betrokkenen werd geleden, is voor hen al weer verleden tijd, al hebben zij het niet echt kunnen verwerken. Op dat moment realiseer je je werkelijk hoe betrekkelijk ruimte en tijd zijn.
Vergeef me kind dat ik je niet verstond Want toen je weende was ik niet geboren Mijn hart dat met je lijdt kon je niet horen Slechts om die domme reden zweeg mijn mond Omdat mijn ziel zich aan de hemel bond Stond je alleen, was je voorgoed verloren Mij boeide meer de zang der engelenkoren Dan dat ik ingreep voor je werd verwond Je bent toen op mijn wijkplaats toegesneld Waar eindelijk beschutting was te vinden Een mantel voor een bange cherubijn En telkens weer voel ik me diep ontsteld Dat ik me aan het koor heb laten binden In plaats van jou een tijdig schild te zijn
45
Ode aan het paard U bent een warmbloedig dier. En dat is een zeer juiste omschrijving. Toch moet men u ook tweeslachtig noemen. Het soort rust dat een vis tot een bijna inert dier maakt, is bij u de ene keer geheel afwezig, het andere moment exemplarisch te noemen. Uw houding is het eerste wat opvalt. Die kan variëren van alert tot moedeloos en loom. Bij het tentoonspreiden van deze fasen maakt het niet uit of u loopt of stilstaat. Soms lijkt het op lopend slapen, soms op slapend lopen. Wat wij slapend noemen, is, vermoed ik, eerder een kenmerk van een contemplatieve geest op het hulpeloze af. Als u stil staat te dromen en wij roepen u aan, dan wendt u uw hoofd met een langzame beweging van uw nekspieren. Verwijt spreekt uit uw blik, en menig maal heb ik mij daarbij gevoeld als een jonge monnik in een klooster die zijn oude leermeester kwam storen op een moment dat deze met zaken van hogere aard bezig was. Enig begrip brengt de abt wel op, doch zeker zal een onuitgesproken licht verwijt het deel van de leerling zijn. Wat mannen als Caesar en Alexander te paard heeft gebracht, zal zeker niet het voorbeeld van een tamme knol zijn geweest. Toch zijn zulke tammen regelmatig waar te nemen. Uw geslacht moet wel zo'n gevarieerdheid kennen dat de adel er ruim bovenuit springt. In dat geval is het geen schande een paard te bestijgen dat gelieerd is aan een grote hoeveelheid ongetwijfeld laffe, op zijn minst slome soortgenoten. Men kan u in galop zien, in draf, of op uw gemak zien kuieren. Wanneer u in het verkeerde nest geboren bent, dan bent u niet vrij om zo te lopen als u wenst. Loopt u te langzaam naar de zin van uw meesters dan komt de zweep er op. Soms snijden de sporen in uw zachte vlees. U bent dan door een heer bezeten of door een cowboy. Op slagvelden ingezet bent u zonder vrees. Koningen hebt u gedragen, elke edelman schat u hoog. Men zegt wel dat uw waarde slechts door die van een koninkrijk kan worden geëvenaard. Verder schenkt iedereen u een gunstig oog, ook zij die u niet bezitten. Uw aard is nobel. Uw vurigheid bewijs van een onstuimig leven. U wilt tot elke prijs vrij zijn. Daarom verbaas ik mij erover dat Troje zo naïef is geweest en u heeft beledigd. 't Was een houten paard dat haar gelederen spleet. Het kon niet briesen en trappelen. Zijn stilte was zo ijzig dat het enige lied dat hij zong onnatuurlijk klonk. De Perzen namen bezit van uw houten evenknie. Zij waren niet in het minst gealarmeerd door het feit dat hij ondanks zijn fiere blik zo cataleptisch was. Dat had hen op het spoor moeten brengen van een incongruentie: die van het warmbloedige dier in de pose van een koude vis. In het midden der nacht baarde het mechaniek een aantal vreeslijke soldaten, met een mimiek die even star was als die van het paard. Door uw goodwill viel de stad Troje. Nooit heeft men van namaak zoveel spijt gehad. Als 't niet hinnikt en briest, is het geen paard en moet men onraad rieken. Gebrek aan kennis van uw ware aard heeft de gift de Grieken het uitgestippelde succes gebracht. Een uitzondering op de regel dat onraad door uw starre pendanten wordt opgeroepen, vormen de kermispaarden. Die wekken een milde glimlach. De kinderen onzer wereld klemmen zich daar om uw hals en zo raken zij met uw adel op goede voet. Aan de dampen van uw warme hals zijn zij nog niet toe. Het paard op de kermismolen draait rondjes. Geen veldheer had zich daarmee vergenoegd, of hij zou Griekse kamper geweest zijn, listig gevangen op een eiland en daar gedwongen u in beweging te houden om zijn laatste vriend niet te laten vastroesten. Ooit zag ik u op de stenen pilaren ter weerszijden van een ijzeren poort. Doch meestal was een schild, omklemd door leeuwen, al wat ik in die pose aantrof. Men durfde u niet het attri46
buut te laten vatten dat het merkteken van de u berijdende heren is. Want zo edel gij zijt, zijt gij ook de verlengde hand van uw bazen. Een machtige hand, maar een hand en in dier voege ondergeschikt.
47
Schipbreuk I, II, III Ooit stond ik aandachtig te kijken hoe een schip door bergen van ijs werd vermorzeld en mannen verloor aan de zee. Ik weet niet hoeveel het er waren. Misschien wordt het ooit nog bekend. Het heldere weer was genadig. Ik kon het van niet te ver volgen. Nadat ik mijn kijker had ingesteld, zag ik zeelieden ijverig tekeergaan. Die waren al tijden in touw, bezeten in spokerige windvlagen. Het gewriemel ging door op het dek, waar ik handen uit luikjes zag steken. Uit het trapgat hesen mannen zich op, onhandig als bestuurde noodlotspoppen. Ik voelde me opgewonden en bewogen. Het boeiendst van al bleef ik vinden, dat bij 't gaan van de dekken de scheepslui onhandig in hun sloepen vielen. De trip kost gewoonlijk een maand, doch de storm heeft ons allen verrast. Wij krijgen wat later te eten. De dekstoelen zijn iets verzet om de mêlée op het schip daar te volgen. Onze kapitein heeft geen boodschap aan hulpplichten. Dit is wel iets anders dan thuis zijn. De stimulus van het romantische leven, zonder ingreep in natuurlijk geweld. Wij schrijven de volgende morgen. Ons schip ligt sinds kort weer onder stoom. Aan de einder geen spoor te bekennen. Van het bezige volk zien wij niets. Toch leeft er nog iets op die plas. Een plank drijft er oeverloos rond. Een des duivelse kapitein meen ik te merken daarop, en het vloeken van zijn mond. --Schipbreuk (II) Aan de kade was het een gekrioel van rusteloze zeelieden die hun monsterboekje wilden laten aftekenen. Niet weinigen hadden aangemonsterd door een kruisje te zetten, en niet veel meer dan een groffe kop en ruwe werkhanden waren nodig om zich van een plaats aan boord te verzekeren. De proviand was ingeladen vanaf de wagens, en aan de dorst van de paarden te oordelen, hadden die een lange tocht achter de kiezen. Met lome gebaren - want zij hadden dit ritueel al vele malen verricht - brachten sjouwers de tonnen en kratten de loopplank op. Wagens reden af en aan, de mannen hun grauwe doeken om het hoofd gewikkeld als om hun verweerde visage te onttrekken aan andermans blikken. De sjouwers haastten zich naar de in fleurige kleding gehulde officieren en bogen diep in het stof om een taak te verkrijgen en een handvol munten in ontvangst te mogen nemen. Nadat het schip de haven was uitgevaren, trokken de belangstellenden aan de kade, die bij dit soort evenementen altijd te vinden zijn, naar huis, of naar de kroegen rond de haven. Daar bracht men de rest van de dag door in mijmeringen over de geliefden van wie men afscheid had genomen in de hoop op een spoedig wederzien, en over het volk dat mede was scheep gegaan en dat men niet kende. Wie geweten had hoe het de manschappen op zee zou vergaan, zou ze hysterisch bewogen hebben te blijven, of verstard zijn gebleven bij het ijselijke vooruitzicht van de ramp. Maar een deel van de gemeenschap was gewoon de grote plas opgegaan. Daar gingen zij dan, aan op de einder, in het gewone ritme van hun werk. Hoe natuurlijk gaat men soms zijn noodlot tegemoet, zo in volkomen overgave, wars van dwarsliggen. Het zal zo rond drie uur in de middag van de vijfde dag zijn geweest, dat vanuit het kraaiennest de ijle stem viel te horen van de wacht, die vreemde bewegingen op de verre zee 48
meende te bespeuren. Hij kon niet uitmaken of het de weerspiegeling van een landmassa was of vloedgolven waren zoals die van een tsoenami kenmerkend zijn. Er was voldoende vrees in de stem van de oude rot om de mannen, daar beneden op het dek, elkaar te laten aankijken. Het zesde zintuig, dat in elk hunner zo ontwikkeld was, liet niet na te spreken. Licht kriebelende bewegingen gingen langs hun ruggegraat; menigeen stopte zijn werkzaamheden. De emmers werden weggezet, de borstels neergelegd. Het repareren van de touwen staakte men. Ieder was op zijn hoede, doch nog onderhuids. Hun eerste zorg was, aanhoren wat hun makker riep. "Kan niets meer ontdekken", klonk het minder vaag uit het kraaiennest, en omdat hij toch afgelost moest worden, wilde de wacht naar beneden klimmen. Op aanwijzing van de kapitein echter moest hij op zijn plek blijven en voorlopig doorgaan met verslag uitbrengen. Binnen een minuut (de uitkijk had geen verdere onregelmatigheden kunnen waarnemen; de zee leek weer rustig) ging elk zijn gang alsof er geen intermezzo was geweest dat tot latere heldenverhalen had kunnen leiden. In een kort tijdsbestek begon het donker te worden. De lucht betrok, verderop leek zich in de wolken een open gedeelte te vormen, waarlangs lichtstralen braken die als sondes bestaande uit glasvezels, de zee ingingen en deze leken te onderzoeken. Het begon te waaien. Een merkwaardig, geeloranje lichtschijnsel kwam van achter de wolken het tafereel verlichten. Het duurde maar even, of door de gloed in de verte brak een grote regenbui heen, die zich als op afroep leek te hebben schuilgehouden achter het zwerk. Het hoosde zo hevig, dat het leek of er door onzichtbare hand een zilvergrijs gordijn was neergelaten om god mag weten wat af te schutten. De wacht in het kraaiennest werd aangespoord meer berichten te geven en voldeed daaraan. De bootsman maakte zich zorgen en besloot alle luiken te laten sluiten. Overtollig materieel moest van boord, of in de ruimen worden opgeslagen. De bemanning werd herschikt. Verder wachtte men op wat komen zou. Een stilte nam vervolgens bezit van het schip. Het leek als onder een deken van zwoele lucht in slaap te zijn gebracht, want de regen was gestopt en nu was ook nog de wind gaan liggen, terwijl de temperatuur merkbaar was gestegen. Net zo snel als het warmer was geworden, viel de temperatuur weer terug. Opnieuw stak een wind op, die snel aanwies. Omdat zij niet onvertrouwd waren met deze rare wisseling van de weersgesteldheden, stonden de mannen op hun post. De wind werd krachtiger. Enkele zeelieden raakten vluchtig met hun hand het medaillonnetje van hun beschermheilige aan, dat zij op hun borst droegen. --Het pompen van het water uit de ruimen leidde niet tot een afdoende laag waterpeil. Steeds meer liep naar binnen. De mannen stonden er tot aan hun knieën in, slechts door een dunne wand onder hun voeten gescheiden van een peilloze diepte. Vele vadems onder het bealgde hout bewogen traag monstrueuze gestalten door het water; de haaien, de roggen en de manta's. Zo onschuldig als de enen waren, zo beloerend, gevaarlijk en bedacht op buit waren de anderen, de onderzeese roofdieren. Slechts één druk op de buitenwand van het schip, één ondoordachte wending door de stuurman, en al wat met open mond lag te wachten op voedsel voor hun ingewanden, zou verzadigd worden. Op het moment dat de bemanning van mening was dat de ziedende wind en het overspattende water hun leven ten spoedigste zou bekorten, bleken het niet deze elementen te zijn die de genadeslag zouden geven: het vaartuig liep plots op de scherpe kanten van een koraalrif. Met 49
grote gutsen spoelde de zee haar inhoud het schip in, maar doordat het deinde op de golven spoelde alles net zo hard weer naar buiten, de levenden meesleurend. Onder de buik van het schip ontmoetten twee werelden elkaar. De wereld van de landdieren en van de zeedieren, maar die van het land werden gedecimeerd. Onderwijl was boven op het schip de bedrijvigheid enorm. Door de vakbekwaamheid van de mannen wist ieder zijn taak en bleef die ook uitvoeren. Met paniek komt niemand verder. Een les die door elke zeeman ter wereld wordt omarmd. Doch niet elke noodsituatie aan boord kan volgens de geldende regels worden opgelost, zodat een ieder bedacht bleef op het welvaren van de kornuiten die het dichtst bij hem in de buurt waren. Viel er een uit, dan was een enkel gebaar onder de mannen voldoende om de opengevallen plek op te vullen. Daarmee nam de zwaarte van de taken toe, maar dat was niet te voorkomen. Het schip begon te hellen. Aan gewone zeemanstaken kwam niemand meer toe. Het had geen zin te proberen een dwars op de golven liggend, kantelend schip te redden. Alle zeelieden aan boord wisten dat het moment gekomen was om het vaartuig het vaartuig te laten en van boord te gaan. De sloepen konden aan de loefzijde van het schip niet meer worden uitgezet, zodat iedereen zo snel mogelijk de andere kant trachtte te bereiken. Dat was een bijna onmogelijk uit te voeren beslissing. Het schip stampte en rolde en wie niet onmiddellijk overboord werd geslagen, had de grootste moeite zich vast te klampen aan hekwerk of touwen, laat staan dat hij voorbij het middenschip kon komen om daarvandaan aan de andere kant te geraken. Het duurde maar even of het schip begon naar de andere kant over te hellen, wat velen aan boord verraste. Sommigen werden losgeslagen van dat waaraan zij zich hadden toevertrouwd. --Op het eiland stonden vele ogen over de zee te turen. Zij zagen hoe het schip langzaam begon weg te zinken en in zijn draaikolk talrijke zeelieden meezoog naar beneden. De mannen en vrouwen op het land sloegen de hand voor hun mond of kakelden door elkaar. Zij stieten elkaar aan en wezen naar de enkelingen die zich hadden weten te handhaven en zich vasthielden aan planken of tonnen. Een zucht van verlichting ging door de rijen op het eiland. Althans een deel der onbekenden had het gehaald. De lieden aan land probeerden met armgezwaai de aandacht te trekken van de ongelukkigen ter zee. Met uitnodigende gebaren probeerden zij hen aan te moedigen vol te houden. Terwijl in het noodweer de mannen op het materieel dat hun levens redde, langzaam maar zeker naar de kust golfden, keerde een deel van de toeschouwers op het eiland zich om, terwijl de anderen er rustig voor gingen zitten en elkaar gelukkige blikken toewierpen. Zij die zich van het strand verwijderden in de richting van de bomen die het zand omzoomden, keken zo nu en dan achterom naar het water. Daarna gingen zij verder. Terug in het dorp zetten zij de kookpotten klaar.
50
Smaak Smaak heeft met exclusiviteit te maken. Men kan met smaak vertellen over een apart, weinig gehoord muziekstuk. Dat maakt indruk op de toehoorders. Wie aankomt met een relaas over de Vijfde van Beethoven zal veel minder waardering ontmoeten. Dat stuk is zo bekend, dat het op kitsch begint te lijken. Zelfs iemand die er met kennis van zaken over spreekt, wordt niet altijd ten volle gewaardeerd, omdat het onderwerp van die waardering niet exclusief meer is. Daarmee wordt aan de waarde van het oordeel afbreuk gedaan. Smaak is ook een kwestie van afspraak. In bepaalde kringen leest men een bepaalde krant - of juist niet; men drinkt er dit of dat; roert bepaalde onderwerpen aan - of laat ze juist onbesproken - en soms is reppen van smakeloosheid wel het summum om bij de groep te horen. Alle anderen zijn immers smakeloos. De spreker zelf en zijn toehoorders natuurlijk niet. Het is uitkijken. Soms wil men zich in gezelschap over smakeloze zaken uitlaten, maar ziet men net op tijd dat de kritiek gemakkelijk op een van de omstanders kan slaan. We kunnen lang uitweiden over de aspecten van 'smaak'. De maatstaven die we kunnen aanleggen; de verandering van die maatstaven van eeuw tot eeuw; van land tot land; de verandering die zelfs van jaar tot jaar in onze eigen geest optreedt en afhangt van onze opvoeding, levenservaring en het gezelschap waarin wij komen te verkeren. En ook zou veel te zeggen zijn over het verschil tussen 'mening' en 'smaak' ('dat is interessant', versus 'dat is mooi'). Die onderzoekingen laten we graag over aan hen die zich liefst op de analytische kanten van deze kwestie werpen. --Kleren kopen Ingrid liep met haar moeder in de stad. Winkel in, winkel uit, waren ze gegaan, tot vervelens toe. Althans, vond haar moeder. Ingrid zelf maakte het helemaal niets uit. Die zaterdagmorgen had ze uit de krant het artikel geknipt waarin de nieuwste schoenen van een bekend ontwerper waren beschreven. Het waren meer kijkobjecten dan middelen om je te verplaatsen, maar dat deerde Ingrid niet. "Ik begrijp echt niet wat je bezielt, kind", zei mevrouw Pietersen tegen haar dochter. "Ik wil wel even met je gaan kijken naar die dingen, maar reken er maar niet op dat je ze krijgt!" "Ach mam, je bent ook zo vreselijk ouderwets", bracht Ingrid uit. "Nog een week of twee en iedereen loopt erin. Dan kun je toch niet meer zeggen dat ik zo'n luxe smaak heb?" "Als iedereen er over twee weken in loopt, waarom wil je ze dan met alle geweld zo graag hebben?", raakte haar moeder een gevoelig punt. Ingrid was even woordeloos. Dat argument was raak. "Omdat ik dan toch twee weken lang trendsetter geweest ben", riep ze uit, wetend dat eerlijkheid haar bij haar moeder nog het verste bracht. Die wist uit haar jonge jaren, toen ze net was begonnen te verdienen, nog heel goed hoe ze zelf was geweest. Maar Ingrid leunde nu op de portemonnee van haar ouders, en dat was heel iets anders. "Kind, doe me een lol, en begin niet te schreeuwen", zei haar moeder. "Mam, ik schreeuw helemaal niet!", forceerde Ingrid haar stem tot een soort geblaas, terwijl ze haar vuisten balde en zich dwong tot een rustig klinkend antwoord. Eén woord te veel, en ze zou haar moeder ertoe brengen dat ze linea recta naar huis gingen, en dan kon ze de mooie 51
schoenen gedag zeggen. Samen liepen ze een schoenenzaak binnen; de zoveelste. De verkoopster kwam hen tegemoet. "We kijken alleen maar even rond", zei mevrouw Pietersen. "Ja hoor, ga gerust uw gang." Eindelijk was het raak. Ingrid was al naar een speciale stelling gehold. "Kijk mam, hier staan ze", hijgde ze opgewonden. "Oh, wat toch prachtig. Helemaal te gaaf. Wreed hoor! Mag ik ze even aandoen?" "Vooruit maar", zei haar moeder. Daarbij trok ze een onnavolgbaar gezicht, waarbij ze een heel scala van spieren in beweging zette. Eerst hield ze haar mond gesloten; haar lippen waren samengeknepen. Dan zoog-ademde ze in en hield haar adem enige tijd vast. Tegelijk trok ze de spieren in elke mondhoek zachtjes aan en dwong ze naar beneden. Dan liet ze haar blik naar beneden vallen en draaide vervolgens haar ogen in een hoek van 45 graden opzij naar haar dochter, tot ze ergens op diens kniehoogte bleven rusten. Het leverde een mengelmoes van verongelijking en humoristische berusting op. Dit was Ingrids triomf. Als haar moeder zo keek, was er nog hoop op een fortuinlijke afloop van deze winkelronde. Het duurde een paar minuten voordat Ingrid de veters allemaal had vastgeregen en dan was het moment daar, dat er op de wrochtsels gelopen moest gaan worden. Strompelend bewoog Ingrid zich op een zo gracieus mogelijke wijze door de zaak. "Kind, wat doe je jezelf toch aan", mompelde haar moeder toen ze het schouwspel gadesloeg. "Zijn ze niet prachtig, mam?" "Ja", zuchtte haar moeder, "maar als je denkt dat je vader en ik daar driehonderdvijftig gulden voor uittrekken, dan zit je er toch prachtig naast." "Nee hè? En Anita mocht van haar moeder ook nieuwe schoenen, merkschoenen, kopen. Die zijn ook zo d..., voordelig als je kijkt naar hun kwaliteit. Ze gaan echt heel lang mee!" Ja, twee weken, dacht haar moeder. "Je mag Anita's moeder zelf bellen!" "Nee, d'r komt niets van in", maakte mevrouw Pietersen duidelijk. Nu kon Ingrid haar echte humeur laten gaan. Er was toch niets meer aan te redden. Met een gezicht van zes dagen onweer trok ze de schoenen uit en deed die van haarzelf aan. Stampvoetend verliet ze de zaak. "O ja, en een paar rubberlaarzen, lachte haar moeder naar de verkoopster.
52
Had Sokrates moeten sterven? Sokrates 469-399 v. Chr. In de geschiedenis is op indrukwekkende wijze een voorbeeld gegeven van de invloed van de geesteshouding van de mens op het verloop van het menselijk leven, door Sokrates toen deze, in feite vrijwillig, de gifbeker met dollekervel ledigde. Hij, die onder de filosofen de uitzonderlijke positie inneemt van een man die zich eerder liet onderwijzen dan dat hij anderen onderwees, besloot zijn verdediging voor het Atheense gerecht niet met het verzoek hem te verbannen, noch met enig ander verzoek dat hem het leven had kunnen doen behouden. Verre van dat alles legde hij zich neer bij de uitspraak van zijn rechters. Zelfs toen zijn vrienden hem de mogelijkheid boden tot ontsnapping uit de gevangenis, weigerde Sokrates en voerde vele argumenten daarvoor aan. Het komt mij voor dat Kritoon - een van Sokrates' vrienden - tijdens zijn gesprek met hem in de gevangenis sommige opmerkingen van deze had kunnen weerleggen, althans een poging in die richting niet ongedaan had hoeven laten. Aan de hand van de geschriften van Plato is aan de wereld het verloop van Sokrates' disputen bekendgemaakt. Ik waag een poging, aan de hand van die geschriften enkele redeneringen van Sokrates op een gouden schaaltje te wegen. Wie weet zou hij, als hij ze gehoord had, een andere denkwijze omtrent zijn naderende einde hebben gekoesterd. Natuurlijk is de zaak gelijk aan het nakaarten over de vraag wat er gebeurd zou zijn als Napoleon de Slag bij Waterloo wél had gewonnen. Met dit verschil dat een redenering ook na duizenden jaren nog weerlegging kan vinden, terwijl de voorbijgegane oorlogssituaties nooit overgedaan kunnen worden. We verplaatsen ons in de tijd en zijn als toeschouwers aanwezig bij het historische proces dat Sokrates een deel van zijn roem heeft gebracht. Sokrates is, als wij arriveren, net bezig aan te tonen waarom de dood hem geen angst inboezemt: S: "Denkt gij dat hij [Achilleus; RM] zich bekommerd heeft om dood en gevaar? Zo is het inderdaad, Atheners. Wat men zich tot taak heeft gesteld, in de mening dat het beter is, of wat door de overheid is opgelegd, daarbij moet men, zo meen ik, volharden en gevaar riskeren en noch de dood noch iets anders zwaarder laten wegen dan de schande." (Apol.16) Dat Sokrates zo hecht aan de wetten van zijn Stadstaat zal verderop duidelijker blijken. Er kan echter een eerste kanttekening worden gemaakt. Sokrates vreest de dood niet. Er is hem veel aan gelegen dit ook zijn rechters duidelijk te maken. Maar, de dood niet vrezen omdat men schande erger vindt, is eigenlijk tegen de normale opvatting van Sokrates in dat men zijn leven niet naar de mening van medeburgers moet inrichten. Daar komt bij dat Sokrates, hoewel hij erkent geen bewijs te hebben van wat hem precies na de dood te wachten staat, absoluut zeker weet dat hij zal voortleven. Dat hij de dood niet vreest, komt door de aanwezigheid van deze zekerheid en door het besef dat het zinloos is vrees te hebben voor het onbekende. Toch zoekt Sokrates de dood, als om zijn gebrek aan angst te bewijzen, hetzij aan zichzelf, hetzij aan de rechters. Als Kritoon hem in de gevangenis komt opzoeken met het oogmerk hem te bewegen tot ontsnapping, weigert Sokrates. Kritoon is onthutst, want buiten het verlies van een goede 53
vriend wacht hem schande. Wie zal immers geloven dat hij met de andere vrienden van Sokrates het uiterste heeft gedaan om hem te bevrijden? Sokrates vraagt hem dan: S: "Maar, mijn beste Kritoon, waarom zouden wij ons aan de mening van de mensen storen?" (Kr.-3) Hier geeft Sokrates te kennen dat hij, in tegenstelling tot zijn vroegere gedachtengang, geen waarde wenst te hechten aan de mening van anderen. Voor zijn rechters sprak hij immers van Achilleus en van schande en dat de dood verkieslijker is dan schande. Doch wanneer er al sprake is van schande, houdt deze dan niet in dat er medeburgers zijn die ons gedrag schandelijk vinden, en dat wanneer wij de mening van laatstgenoemden niet zouden tellen, er ook geen schande zou zijn? Sokrates is niet bereid naar het buitenland te gaan door verbanning te vragen, in plaats van de gifbeker te drinken. Hij is van mening dat hij in het buitenland nergens gehoor zal vinden. Thessalië zal hem naar de mening van Kritoon evenwel graag opnemen. Verder zegt deze: K: "Overigens, Sokrates, wat je van plan bent te doen, schijnt mij niet eens rechtvaardig, jezelf prijsgeven, hoewel je gered kunt worden. Je doet je best om jezelf hetzelfde te berokkenen waarvoor je vijanden hun best konden doen en gedaan hebben, met de bedoeling je in het verderf te storten (...)" (Kr.-5) Sokrates is niet altijd even consequent. Hij wil zichzelf geen schande berokkenen door, op de wijze van vele aangeklaagde burgers, zich jammerend voor zijn rechters te vertonen. Men kan zeggen dat Sokrates' trotse houding aantoont dat hij zich inderdaad niets aan de mening van de rechters gelegen laat liggen, maar aan de andere kant toont het toch ook aan, dat hij anderen bewijzen wil dàt hem aan hun mening niets gelegen is. Daardoor is hem toch iets aan hun mening gelegen. Wel juist vind ik, dat hij zich niet wenst te laten vermurwen door Kritoons opmerking dat de weigering van Sokrates schande over Kritoon zelf en diens vrienden brengt, want dat is het probleem van Kritoon zelf. Er ontspint zich het volgende gesprek tussen Sokrates en Kritoon: S: "Ga dus na: meen je niet dat terecht wordt gezegd dat wij niet aan alle opinies der mensen waarde moeten hechten, maar aan sommige wel en andere niet? Wat zeg je er van? Wordt dat niet terecht gezegd?" K: "Terecht." S: "Moeten we niet waarde hechten aan de goede en aan de slechte niet?" K: "Ja." S: "En de goede zijn die van de verstandigen, maar de slechte die van de onverstandigen?" K: "Natuurlijk." (Kr.-6) S: "Welnu, waren ook de volgende beweringen juist? Een man die aan lichaamsoefening doet en zich daarop ernstig toelegt, schenkt hij zijn aandacht aan goedkeuring en afkeuring en 54
kritiek van iedereen of alleen van die ene die dokter is of gymnastiekleraar?" K: "Van die ene alleen." S: "Moet hij niet de afkeuring vrezen en de lof met vreugde begroeten van die ene alleen en niet van het publiek?" K: "Dat is duidelijk." S: "Hij moet dus zo handelen en oefenen en eten en drinken zoals het aan die ene, die kenner en deskundige, goeddunkt, en niet aan alle andere mensen bij elkaar." K: "Zo is het." S: "Goed. Maar als hij naar die ene niet luistert en zijn kritiek en lof geringschat, maar die van de mensen die er in het geheel geen verstand van hebben, eert, zal hij dan geen enkele schade lijden?" K: "Natuurlijk wel." S: "Wat is die schade, waarop gericht, op welk deel van hem die niet gehoorzaamt?" K: "Blijkbaar op zijn lichaam; want dat richt hij te gronde." (Kr.-7) Deze dialoog bevat een aantal drogredeneringen. Er wordt een ongelijksoortige vergelijking getrokken tussen dat wat het publiek van mening is en dat wat een deskundige of arts van mening is. Het moet duidelijk zijn dat men naar de ene mening kan luisteren zonder aan de andere tekort te doen. Zolang men maar niet de fout maakt dat men aan de mening van de leek hecht zoals men aan die van de deskundige zou doen op het terrein waarop deze deskundig is. Doch er blijken nog twee belangrijke dingen uit deze dialoog. Ze zullen aantonen dat Sokrates een les die hem van de zijde van Diotima uit Mantinea werd aangereikt, op twee verschillende manieren uitlegt, afhankelijk van de omstandigheden. Zoals de atleet de keuze had tussen twee feitelijkheden: de mening van het publiek en de mening van zijn leraar, had Sokrates de mening van zijn innerlijk en zijn uiterlijk. Eén van deze meningen komt van de rede. Sokrates ziet de gulden middenweg over het hoofd, want zowel de atleet als hij hadden een synthese kunnen trachten te vinden. Sokrates had de stem van de rede kunnen afzetten tegen die van zijn innerlijk zelf. De atleet kan in eerste instantie luisteren naar zijn leraar, maar in tweede instantie ook naar het publiek, waarvan hij, zij het op andere, maar evengoed onmisbare, wijze kan leren. De genoemde gulden middenweg ontbreekt ook in het begin van zijn vraagstelling, daar waar hij Kritoon voorlegt: "En de goede zijn die van de verstandigen, maar de slechte die van de onverstandigen?" Juist Sokrates is van mening dat het lichaam het denkvermogen verduistert en dat het denken in feite daar doorheen moet breken. Zo kan dus zowel de van nature onverstandige, verstandige taal uiten, maar de van nature verstandige, ook onverstandige taal. Maar Sokrates lijkt een uitspraak van Diotima vergeten te zijn, die beweert dat niet-zwart niet altijd wit is en omgekeerd: 55
S: "En ik merkte op: 'Hoe zegt ge, Diotima? Is Eroos dan lelijk en slecht?' En zij: 'Spreek geen lastertaal! Of gelooft ge dat iets als het niet schoon is lelijk moet zijn?' .. (S:) 'Ja zeker.' .. (D:) 'Soms ook, als het niet wijs is, onwetend? Of hebt ge niet opgemerkt dat er iets is tussen wijsheid en onwetendheid in?' .. (S:) 'Wat is dat dan?' .. (D:) 'Het hebben van een juist oordeel zonder dat men in staat is er rekenschap van te geven; weet ge niet dat dit geen weten is (want hoe kan iets, waarvan men geen rekenschap aflegt, wetenschap zijn), maar evenmin onwetendheid (want hoe kan dat wat de waarheid behelst onwetendheid zijn)? Het juiste oordeel is dus zulk een tussending tussen inzicht en onwetendheid.' .. (S:) 'Ge hebt gelijk', zei ik." (Symp.-22) Merkwaardig is het, dat hij zich bij een andere gelegenheid Diotima's les wèl lijkt te herinneren, namelijk daar waar hij in verdediging is tegen een van zijn aanklagers, Meletos. Hij zegt hem het volgende: S: "Hoe nu, Meletos? Zijt gij op Uw jeugdige leeftijd zoveel wijzer dan ik die zo oud ben, dat gij hebt begrepen dat de slechten altijd hun naasten slecht doen en de goeden goed (...)?" (Apol.-13) In het gesprek met Kritoon gaat Sokrates verder in op de gevolgen die het lichaam ondergaat wanneer het waarde hecht aan de verkeerde leermeester: S: "Welnu dan, indien wij dat wat door gezondheid beter wordt en door ziekte te gronde gaat, bederven door niet te luisteren naar de mening van de deskundigen, is het dan wel lonend om te leven, als dat bedorven is? En dat is, dunkt mij, het lichaam; of niet?" K: "Zeker." S: "Is het dus voor ons lonend te leven met een ongelukkig en onbedorven lichaam?" K: "Volstrekt niet." (Kr.-8) Hier vraagt Sokrates zich af of het lonend is te leven met een ongelukkig lichaam. Hij stelt echter niet de vraag of het lonend is te sterven met een ongelukkig lichaam. Is het lichaam altijd wel zo ongelukkig dat dit bewust wordt gemerkt? En zijn er niet vele gradaties van geluk en ongeluk? Met andere woorden: is de 'atleet' bewust ongelukkig, of is het niet méér zo dat hij wel geluk ervaart, maar dat hij - nog - gelukkiger zou kunnen zijn? Wat Sokrates betreft: als hij ongelukkig meent te kunnen worden, komt dat wellicht doordat hij naar de stem der menigten luistert. Het staat hem echter vrij de meningen van de menigte, van zijn vrienden en van hemzelf naast elkaar te zetten en, democratisch handelend tegenover zichzelf, daaruit conclusies te trekken. Als Sokrates zich niet aan de meningen der pratenden stoort (zoals blijkt tijdens het proces, ten aanzien van zijn aanklagers), hoeft hij zich allerminst te storen aan zichzelf wanneer hij mocht bemerken dat hij in het buitenland niet met zijn woorden terecht kan. Hij komt daar geen wijsheid brengen, zoals hij zelf zegt, maar tracht slechts de mensen te brengen tot de bekentenis dat zij niets weten. Ook beweert hij dat hij zelf niets weet. Zowel Sokrates' dood als zijn zwijgen in het openbaar, wat zou plaatsvinden wanneer hij in ballingschap zou gaan, leveren geen nieuwe (zelf-)kennis op aan het 56
volk waaronder hij leeft. Zijn dood heeft dus niet meer zin dan zwijgen dat heeft en zou zelfs de grote schande over het Griekse volk brengen die Sokrates het nu zo graag zou willen besparen. Tot slot mag opgemerkt zijn dat het de geestelijke instelling is die het ongeluk van het individu bepaalt, en het komt mij voor dat Sokrates zijn eigen ongeluk (zoals hij het via vergelijkingen toch noemt) uit eigen keuze macht heeft gegeven. Verderop in het gesprek gaat Sokrates als volgt verder: S: "En ga nu ook die andere stelling na, of die voor ons nog van kracht blijft of niet, dat het niet van de hoogste waarde is te leven, maar goed te leven?" K: "Die blijft van kracht." S: "En dat goed en schoon en rechtvaardig leven hetzelfde is, blijft dat van kracht of blijft het niet van kracht?" K: "Het blijft van kracht." (Kr.-8) In het betoog dat Sokrates dan houdt, komt een subjectieve opvatting naar voren over wat onder rechtvaardigheid moet worden verstaan. Dit geeft het hele dilemma van de discussie weer. De opvattingen over rechtvaardigheid zijn altijd subjectief, maar vooral daardoor zou de mens moeten kunnen relativeren. Zelfs een objectieve waarheid staat nog ter discussie, dus kan een subjectieve altijd ter discussie worden gesteld. Dat is echter precies hetgeen Sokrates niet doet of niet kan. Ik vraag me af hoe het komt dat er voor hem geen middenweg mogelijk was: als het leven niet langer van de hoogste waarde is, is sterven dan het enige alternatief, of kan men doorleven met hoge waarden in plaats van de hoogste waarden? Of, kan men doorleven met hoogste waarden door eenvoudig een ander veld van werkzaamheid te kiezen en op een andere wijze zijn idealen uit te dragen? Had Sokrates zijn hoogste waarden niet kunnen toepassen op een ander gebied dan dat wat zoëven onbruikbaar is gemaakt door zijn tegenstanders? Ter overweging het Chinese orakelboek I Tjing (hexagram 29 - het Onpeilbare): "Door de herhaling van het gevaar raakt men eraan gewend. Het water geeft het voorbeeld hoe men zich in zulke omstandigheden dient te gedragen. Het stroomt altijd verder en vult alle plaatsen waar het door stroomt eenvoudig op; het schrikt voor niets terug - geen gevaarlijke plek, geen val in de diepte - en verliest door niets zijn eigen essentiële aard. Onder alle omstandigheden blijft het zichzelf trouw. (...) In ogenblikken van gevaar gaat het er allereerst om (...) dat wij steeds voorwaarts gaan, opdat we niet in het gevaar blijven steken en er in omkomen." Het is duidelijk wat hierbij het sleutelwoord is: aanpassing. Sokrates moet gemeend hebben dat alleen redevoeringen het volk konden beïnvloeden en heeft geen alternatief willen aanvaarden. Kennelijk heeft hij de hoogste waarden, het goede en het schone, niet los kunnen zien van spreken in het openbaar. Niet spreken stond voor hem gelijk aan onrechtvaardigheid bedrijven, het stond gelijk aan het verwerpen van de hoogste waarden; hij zou er een 'ongelukkig lichaam' door gekregen hebben. Aanpassing in enige vorm zag hij niet als een oplossing. Was er voor hem een middenweg? Sokrates overlegt nu met Kritoon. Zij proberen er achter te komen of het omkopen van bewakers, teneinde Sokrates gelegenheid tot ontsnappen te geven, onder onrechtvaardigheid gerangschikt kan worden. Sokrates blijkt het wel onrechtvaardig te vinden dat hij in de cel zit, maar omkoping van bewakers om hem te bevrijden, vindt hij eveneens onrechtvaardig. Dit houdt in dat Sokrates ook geen tegenstand moet bieden (als hij op vrije voeten verkeert) tegen 57
een regering die zijn volk misbruikt. Als Sokrates' redenering wordt doorgetrokken, moet elkeen die door zijn regering onrechtvaardig behandeld wordt, dat rustig accepteren, omdat tegenstand, zelfs tegen een onrechtvaardig bewind, onrechtvaardig is. Toch heeft Sokrates in het verleden al eens zijn stem verheven tegen zo'n onrechtvaardig handelend bewind. Hierop kom ik straks terug. Sokrates spreekt als volgt met Kritoon: S: "Zijn wij dat eens of niet?" K: "Wij zijn het eens." S: "In geen geval moeten wij dus onrecht doen." K: "In geen geval." S: "Dus ook niet, indien iemand onrecht lijdt, moet hij het met onrecht vergelden; want hij moet nooit of te nimmer onrecht doen." K: "Het schijnt van niet." S: "Nu verder; moet men, Kritoon, iemand kwaad doen, of niet?" K: "Natuurlijk niet, Sokrates." S: "En hoe verder? Kwaad terugdoen, als men kwaad ondervindt, is dat, zoals de mensen zeggen, rechtvaardig of is het niet rechtvaardig?" K: "Allerminst rechtvaardig." S: "Want aan mensen kwaad doen, verschilt, dunkt me, niets van onrecht doen." K: "Je hebt gelijk." S: "Men moet dus geen onrecht en geen kwaad terugdoen aan enig mens, wat men ook van hem ondergaat." (Kr.-10) Helaas zijn Sokrates en Kritoon niet tot definiëring van het begrip onrecht gekomen. Duidelijk vindt Sokrates dat tegenstand bieden aan een maatregel die men ondergaat, als elke democratische weg is geblokkeerd en bovendien het eigen leven gevaar loopt, gelijkstaat aan het begaan van onrechtvaardigheid. Maar heeft hij dit wel juist gezien? Hij telde zijn eigen leven niet meer, zoals wij weten. Dat dus de naderende dood hem niet in een uiterst gevaarlijke positie brengt, is wel zeker. Maar wat te zeggen als er een andere Atheense burger op het spel zou staan, die niet alleen alle rechtsmiddelen had uitgeput, maar alleen zijn leven kon redden van een onschuldige veroordeling door te ontsnappen? Het is onduidelijk of Sokrates zich niet zou hebben ingezet om deze burger te redden, die mogelijk wél waarde aan zijn leven hecht. Sokrates' opvatting dat kwaad niet met kwaad moet worden vergolden, kan worden onderschreven. Doch Sokrates impliceert dat elk handelen tegen het kwaad, zelf ook kwaad is. En dat is niet per definitie het geval. Moet men onrecht tot elke prijs incasseren, als het eigen leven daarbij nog op het spel staat? In de dialoog is dan ook tevens het gemis voelbaar aan een definiëring van het begrip 'kwaad', dat immers van de kant van een verkeerd 58
handelende Staat iets anders betekent dan van de kant van een onschuldig veroordeeld slachtoffer dat zich tracht te redden. Het dispuut tussen Sokrates en Kritoon is zonder definiëring van wat zij bespreken bij voorbaat vruchteloos en dat lijkt me dan ook in hoge mate zo te zijn. Sokrates heeft te weinig verweer gehad van mensen die door zijn subjectieve, doch als objectief gepresenteerde conclusies heen konden kijken. Hij vervolgt: S: "Bezie het dan zo: als we van hier willen weglopen of hoe we dat moeten noemen, en als dan de wetten en de gemeenschap op ons toetreden en vroegen: 'Zeg me, Sokrates, wat ben je van plan te doen? Ben je niet door die daad die je je voorneemt van zins om ons, de wetten en de gehele staat te gronde te richten, voorzover het van jou afhangt? Of geloof je dat die staat nog kan bestaan en niet ondersteboven wordt gekeerd, waarin de gevelde vonnissen niet van kracht zijn, maar door particulieren ongeldig verklaard en vernietigd worden?' ..
Wat Kritoon, zullen wij daarop zeggen en op andere zulke dingen? Want veel zou iemand, vooral een redenaar, kunnen aanvoeren ter verdediging van deze bedreigde wet, die gebiedt dat gewezen vonnissen rechtskracht hebben. Of zullen wij tot hen zeggen dat de staat ons immers onrecht doet en een onjuist vonnis heeft geveld? Zullen wij dat antwoorden of wat dan anders?"
K: "Bij Zeus dàt, Sokrates." (Kr.-11) Hier heeft Sokrates laten doorschemeren dat zijn vlucht de staat in gevaar zal brengen. Toch schijnt hij te vergeten wat hij voor zijn rechters heeft gezegd over het democratische stadsbestuur van vroeger, waarin hij de functie van raadslid bekleedde: S: "Ik heb, Atheners, nooit enig ander ambt in de staat bekleed dan dat van raadslid. En toevallig vormde mijn district het dagelijks bestuur, toen gij de tien veldheren, die in de zeeslag de drenkelingen niet hadden geborgen, besloot gezamenlijk te vonnissen, in strijd met de wet, zoals gij allen later hebt ingezien. Toen was ik de enige van de prytanen die mij er tegen kantte dat gij iets doen zoudt in strijd met de wetten en die tegen stemde." (Apol.-20) Hieruit kan men opmaken dat Sokrates toen reageerde omdat de beslissing om gezamenlijk de veldheren te vonnissen, tegen de wet was. Zijn eigen geval is echter eveneens een juridische misstap: er wordt een onschuldige gevonnist, een kwestie waarover iedereen het - zeker in onze tijd - eens is. Waarom zou hij daartegen niet net zo mogen ageren als hij in de zaak van de veldheren gedaan heeft? In zijn eigen situatie én die van de veldheren was er een vonnis geveld en het werd uitgevoerd. In beide gevallen was de veroordeling onterecht. Belangrijk is dat noch het toewerken naar vernietiging van een onrechtvaardig vonnis, noch het aantekenen van beroep, noch het ontsnappen aan een onrechtvaardig oordeel, alles gericht op het ongedaan maken van het vonnis, de staat in gevaar kunnen brengen. Sokrates vervolgt de voorlaatst geciteerde redenering als volgt: S: "En als nu de wetten zeggen: ...'Komaan, wat heb je ons en de staat te verwijten, dat je tracht ons te vernietigen? Hebben wij niet allereerst de mogelijkheid voor je geboorte geschapen en heeft niet door ons je vader je moeder tot vrouw genomen en je verwekt? ...' ...'Welnu, nadat je was geboren en grootgebracht en opgevoed, kun je beweren, allereerst 59
dat je niet onze zoon was en slaaf, jijzelf en je voorouders? Als dat zo is, meen je dan dat je hetzelfde recht hebt als wij en dat jij het recht hebt ons, wat wij je willen aandoen, terug te doen? Of had je tegenover je vader en je heer - als je die had - geen gelijke rechten om terug te doen wat je aangedaan werd, om terug te schelden als je werd uitgescholden, of terug te slaan als je werd geslagen en zo meer; maar zul je tegenover je vaderland en de wetten de vrijheid hebben om, als wij je willen doden omdat wij dat billijk achten, te trachten ons, de wetten en het vaderland, voor zover in je vermogen ligt, te vernietigen?'" (Kr.-12) Alsof de aantrekkingskracht tussen man en vrouw bepaald wordt door de wetten van het land en er geen kinderen worden geboren krachtens de natuurwetten in plaats van door de staatswetten. Uit het daarna volgende gedeelte, dat hier niet is afgedrukt, blijkt dat Sokrates het vaderland waardevoller acht dan wat ook. Helaas impliceert de gehele redenering van Sokrates dat het feit dat de staat haar onderdanen helpt op te groeien, dezen de verplichting geeft zich in een voorkomend geval onrechtvaardig te laten veroordelen en dat de staat naar goeddunken mag beschikken over de levens van haar burgers. Maar zijn bewering dat de wetten vernietigd kunnen worden door de simpele ontsnapping van een gevangene kan niet staande worden gehouden. Alleen een onrechtvaardig werkende rechtspraak en soortgelijke wetten kunnen de staat ondermijnen, maar dan heeft zij zichzelf ondermijnd. Menige dictatuur is zo aan zijn einde gekomen. De enkeling die zich aan de werking van een wet onttrekt, kan deze wet niet vernietigen, zeker niet als zijn veroordeling ten onrechte heeft plaatsgevonden. Zoals ik in het begin zei, hechtte Sokrates grote waarde aan de wetten van zijn staat. Hij stond daarin niet alleen. Hij achtte de mens ondergeschikt aan de wet, in plaats van de wet ondergeschikt aan de mens. Dat was zijn Griekse erfenis. Zelfs Sokrates' redeneringen konden hem niet boven die 'erfelijke belasting' uittillen. Zijn logica was sterk cultuurgebonden. Sokrates laat zien wat de Staat tegen hem zou zeggen, als hij zou ontsnappen: S: "'Ook nog in het proces stond het je vrij, als je wilde, ballingschap te eisen, en wat je nu tegen de wil van de staat wilt doen, toen met zijn goedkeuring te doen. Toen blies je hoog van de toren, bewerend dat je het niet erg vond als je moest sterven en dat je, zo waren je woorden, de dood verkoos boven ballingschap. Maar nu schaam je je niet voor die woorden en je bekommert je om ons, wetten, niet, want je tracht ons te vernietigen en je doet wat de verachtelijkste slaaf zou doen, je probeert weg te lopen in strijd met de afspraken en overeenkomsten waarnaar je beloofd hebt onder ons te leven. Antwoord ons dus eerst hier op, of wij naar waarheid zeggen dat je beloofd hebt onder ons bestuur te leven niet met woorden, maar metterdaad, of niet naar waarheid.' .. Wat moeten wij daarop antwoorden, Kritoon? Moeten wij het niet toestemmen?" K: "Dat moet wel, Sokrates." (Kr.-14) Sokrates bekommert zich hier dus wel degelijk om de mening van de anderen, wat hij eerder in Kritoon, in zichzelf en in andere mensen afkeurde. Na een lange opsomming van mogelijke tegenwerpingen van de kant van de Staat zegt hij: S: "Geloof me, mijn beste vriend Kritoon, die woorden meen ik te horen, zoals de volgelingen van Kybele in geestvervoering het fluitspel menen te horen. In mij gonst de klank van die woorden en maakt dat ik de andere niet horen kan. Weet dus wel, naar het 60
mij nu tenminste toeschijnt dat je, als je hier iets tegen in wilt brengen, tevergeefs zult spreken. Maar toch, als je gelooft er iets mee te bereiken, zeg het dan." K: "Neen, Sokrates, ik heb niets meer te zeggen." S: "Doe het dan niet, Kritoon; laten wij zo handelen; op deze weg gaat de godheid ons voor." In een later gesprek met Simmias zegt Sokrates: S: "Dat zal hij dan het zuiverste doen [het dichtst naderen tot de kennis van elk ding; RM], die zoveel mogelijk met het denken op elk ding afzonderlijk afgaat, zonder het gezicht bij het denken te hulp te roepen of een ander zintuig bij zijn overdenking er bij te halen, maar die met het zuivere denken alleen ieder ding van het bestaande zuiver en alleen tracht na te jagen, zoveel mogelijk verlost van ogen en oren en om zo te zeggen van het gehele lichaam, omdat het de ziel verwart en belet waarheid en inzicht te verwerven, wanneer het meedoet. Is niet, Simmias, zo iemand, hij degene die het ware zal bereiken?" Sim: "Ongetwijfeld, Sokrates, spreekt ge de waarheid." (Phaid.-10) Hier stelt Sokrates, buiten het lichaam en haar zintuigen en buiten de ziel, waarden van het denken aan de orde. Dit denken brengt de mens echter slechts dichter bij de waarheid. Aan het denken als afzonderlijk middel lijkt hij te grote waarde te hechten. Zij moet samengaan met alle andere middelen waarover de mens beschikt om tot kennis en waarheid te komen. Menigeen zal wensen dat hij bij de gesprekken van Sokrates en diens vrienden aanwezig had kunnen zijn, misschien om eens een opmerking te laten vallen, misschien om gewoon te luisteren naar de woorden die na zoveel eeuwen nog niet verstomd zijn. Misschien zelfs om een wending aan de gesprekken te geven die de loop der geschiedenis anders had kunnen doen zijn. Ik wil besluiten met een uitspraak van Sokrates: S: "Zo moet noodzakelijk tengevolge van dit alles de volgende opvatting post vatten bij de ware wijsgeren, die hen tot elkander ongeveer dit doet zeggen: een soort van voetpad schijnt ons bij ons onderzoek te geleiden aan de hand van het denken, omdat zolang wij het lichaam hebben en onze ziel met zulk een kwaad besmet is, het onmogelijk is dat wij in bevredigende mate verwerven wat wij begeren en waarvan wij zeggen dat het de waarheid is."
61
Synchronisme Synchronisme Volgens Volgens de de Grote Grote Van Van Dale Dale is is synchronisme, synchronisme, ((pardon, pardon, die die komma komma hoorde hoorde er er niet niet)):: ""Het Het gelijktijdig gelijktijdig optreden optreden van van verschijnselen verschijnselen c.q. c.q. gelijktijdigheid gelijktijdigheid.. In In de de rekenkunde rekenkunde heeft heeft mij mij dit dit voor voor problemen problemen gesteld gesteld.. Is Is duizend duizend keer keer duizend duizend 1000.000 1000.000?? Of Of is is het het 1000.000.000.000 1.000.000.000.000?? Begrijpt Begrijpt u u het het onoplosbare onoplos-bare van van dit dit probleem? probleem? Elk Elk getal getal wordt wordt eeuwigdurend eeuwigdurend groter groter.. Je Je kunt kunt zelfs zelfs het het probleem probleem an an sich sich niet niet eens eens meer meer beschrijven beschrijven.. Ik Ik vind vind wel wel dat dat je je er er één één ((twee? twee?)) ((vier? vier?)) poging poging ((pogingen? pogingen??)) voor voor moet moet doen doen.. Doen! Doen! Nu Nu is is onder onder de de geleerden geleerden verschil verschil van van mening mening over over de de aard aard en en gedaante gedaante van van synchronisme synchronisme.. U denkt nu natuurlijk dat er iets met de tekst mis is, maar dat is niet zo. Het helemaal in het begin geschetste synchronisme is van de - onder vakgenoten bekende - parallelle aard. Het thans beschreven synchronisme is echter van de zogenaamde clustervorm. U denkt nu natuurlijk dat er iets met de tekst mis is, maar dat is niet zo. Het helemaal in het begin geschetste synchronisme is van de - onder vakgenoten bekende - parallelle aard. Het thans beschreven synchronisme is echter van de zogenaamde clustervorm. Kijk, daar hebt u er juist een voorbeeld van gezien. Er zijn ook mengvormen van. >> Nu Nu is is onder onder de de geleerden geleerden verschil verschil van van mening mening over over de de aard aard en en gedaante gedaante van van synchronisme synchronisme.. U denkt nu natuurlijk dat er iets met de tekst mis is, maar dat is niet zo. Het helemaal in het begin geschetste synchronisme is van de - onder vakgenoten bekende - parallelle aard. Het thans beschreven synchronisme is echter van de zogenaamde clustervorm. Kijk, daar hebt u er juist een voorbeeld van gezien. Er zijn ook mengvormen van. >> Ook dit levert problemen op in de sfeer van een werkelijkheidsbeschrijving die niet stabiel is. Ook dit levert problemen op 62
in de sfeer van een werkelijkheidsbeschrijving die niet stabiel is. Aldus een voorbeeld van de zogeheten horizontale/verticale variant, die volgens insiders nog wel eens wordt aangetroffen in combinatie met a) de de parallelle parallelle variant variant en en de de clustervariant clustervariant.. Aldus een voorbeeld van de zogeheten horizontale/verticale variant, die volgens insiders nog wel eens wordt aangetroffen in combinatie met a) de de parallelle parallelle variant variant en en de de clustervariant clustervariant.. Er Er zijn zijn echter echter ook Er Er zijn zijn echter echter ook hibride vormen van aangetroffen ook hibride vormen van aangetroffen Doch Doch in in vakkringen vakkringen worden worden deze deze niet niet erg gewaardeerd erg gewaardeerd
63
Bij de tandarts Straks moet ik naar de tandarts. Die martelgang is zelden nodig, maar het blijft een vervelende opdracht. Vorige week stond ik op de rol, maar heb ik op het allerlaatste moment afgezegd. Denkt u nu niet meteen 'wat slap'. Al mijn smoezen zijn dezelfde niet. De avond voor de behandeling ging ik met vrienden uit eten, zonder er bij stil te staan dat ik de ochtend daarop moest opdraven. Ach, wat vervelend nu, er kwam een exotisch gerecht op tafel dat voor de helft uit knoflook leek te bestaan. U raadt dus wat mijn motief was om de afspraak te verzetten. Het is om redenen van lijfsbehoud af te raden een heelmeester knoflook uitwasemend tegemoet te treden. De assistente die ik aan de lijn kreeg, bleef doorvragen naar de reden van mijn annulering, maar een enkele vage verklaring was alles wat ik gaf, bekropen als ik was door een licht schuldgevoel. Ze kreeg bij mij geen voet aan de grond. Daarop pleegde ze ruggespraak met haar werkgever, die ik er van verdenk dat hij haar de opdracht gaf om niet te snel op te geven. Het moet gezegd worden, als het zich zo heeft toegedragen dan was de poging geslaagd. Men kon mij noteren voor een nieuwe datum. Wat is het beschamend als je je in alle bochten moet wringen om niet door de mand te vallen, terwijl je geweten 'jokkebrok' roept op de achtergrond. Met een klam handje legde ik tenslotte de hoorn op de haak. Mijn gelijk verdedigen is nu eenmaal niet mijn sterkste kant. Zo gemakkelijk kom ik er vanmorgen niet af: ik vergat gisteren met mijn vrienden te dineren, ruik dus niet naar knoflook en heb dus geen excuus, alleen twee klamme handen. Zal ik nog een kop koffie nemen? Zojuist is de eerste en enige boterham naar binnen gegaan. Er waren heel wat kaakbewegingen nodig om deze heldendaad te verwerkelijken. Vijf voor acht. Ik heb er alles aan gedaan om vroeg te mogen opdraven, want het vooruitzicht dat je pas aan het einde van de dag aan de beurt bent, is bepaald onaantrekkelijk. Zo'n dag is er voor de routinekarweitjes. Er is ruimte voor het plegen van wat telefoontjes, uit het raam staren en het herhalen van deze bezigheden. Verder reken je uit hoe laat je in de wachtkamer kunt arriveren zonder dat er te veel mensen vóór je zijn. Je wilt ook weer niet zo vroeg komen dat je lang in je eentje moet zitten lijden. Alle zintuigen zijn van slag. Je pols gaat snel. Het leven is lijden. Je voorstellingsvermogen slaat op hol. Op de meest onverwachte momenten meen je een boor te horen. Het verschroeide bot waarop zij is warmgedraaid, is reeds ruikbaar, net als de ziekenhuisatmosfeer van de behandelkamer. Je verhitte fantasie neemt een panopticum waar van gehavende lieden die aan de verkeerde kant van de boor hebben gezeten. Ik ga vast poetsen. O jee, is er genoeg tandpasta in huis? Om negen uur kom ik de wachtkamer binnen. Een puntje van m'n zakdoek heb ik al half uit mijn broekzak getrokken, zodat ik op het daarvoor bestemde moment kan spugen en de zaak netjes afvegen. Het gefluister van de patiënten wordt moeiteloos overstemd door gegier dat uit de wand lijkt te komen. De tandarts oefent op een plaat beton, om mij straks des te geroutineerder te grazen te kunnen nemen. Het staal loopt warm, ook zijn meester moet inlopen. Rond kwart voor tien is hij pas aan de tweede patiënt toe. Het gaat uitlopen, maar er is door te komen. Kom je later, dan zit de wachtkamer natuurlijk vol en ben je net zo ver. Aan de tafel te oordelen, zijn de tijden niet veranderd. Er is nog steeds een markt voor oude tijdschriften, die toch altijd doorgaan voor intellectuele noodvulling. Alles wat er ligt, is hightech. 64
De agenda van mijn kiezentrekker is zo gepland dat hij gemiddeld twee mensen per uur kan afwerken. Er zal voor mij dus een half uur zijn uitgetrokken. Hoeveel daarvan is het echt creperen geblazen? Ik sla aan het rekenen. Laten we het entree-gesprek meetellen, alle beetjes helpen: een halve minuut. Het nalopen van het behandelingsbestand: een minuut. Poeh, dit gaat helemaal verkeerd. Even overnieuw. Openingsgesprek met de tandarts: vijf minuten. Doornemen file: een minuut of vijf, zes. Klaarleggen van het roestvrij staal, rommelen in het wattenkastje: kost vier minuten. Samen, uh ... een kwartier. Loshalen van een oude vulling ... rekenen we twee minuten voor. Een beetje ruim denken, vind ik. Ergens tussen deze handelingen en het praatje ter afronding moet zich een ingreep bevinden die nauwelijks tien minuten duurt. Het prepareren van een vulling neemt ook gauw een minuutje of twee in beslag. Hmm, langer dan vier, vijf minuten word ik toch nauwelijks gepijnigd, zou je zo zeggen. Over een uur loop ik weer in de stad en denk ik aan dit moment terug. Dat ik heb zitten zweten, is dan lachwekkend geworden. Waarom kan ik nu niet alles van me afzetten? Een timide persoon komt bleek uit de behandelkamer. Het matglas in de deur die hij achter zich dichtdoet, bibbert een beetje. De man gaat wit weggetrokken in een hoekje zitten bladeren in een tijdschrift, wachtend tot de verdoving zijn werk heeft gedaan. Ik weet genoeg bij de aanblik van de reeds bij voorbaat gehavende ongelukkige. Het wapengekletter achter de witte deur begint mij langzamerhand knap nerveus te maken. Men moest elke tandarts verplichten een gecapitonneerde ruimte te maken of, in het uiterste geval, bloedeloze muzak te draaien. Zou zo'n man het nou niet vervelend vinden de hele dag in andermans mond te moeten graaien? Het moeilijkst lijkt het me voor hem als hij een aantrekkelijk meisje in de stoel heeft. Hoe beheers je je, als je zo'n mooi bekje voor je hebt? Zie je dan alleen de derde links distaal, of hoe ik het heb horen prevelen? Denkt de spontane behandelaar aan haar röntgenstatus, aan een blijvende 1-vlaks restauratie, of ziet hij haar als een prinses die hij op zijn manier tot de kroon kan brengen? De verdoofde patiënt is weer naar binnen gegaan, strompelt even later met een hand voor zijn mond de gang op, pakt zijn jas en verdwijnt zonder gerucht door de voordeur. Mijn gedrag wordt nu voorspelbaar. Het wachten is op de bel, die je in alle vezels raakt. Wanneer wordt dit slopende elektriek vervangen door een zachtmoedige ding-dong? Ik vind dat je niet onnodig afgeschrikt moet worden. Anderzijds begrijp ik wel dat je niet het gevoel mag krijgen in een huiskamer te vertoeven. Dat gaat maar ten koste van het besef dat je door een deskundige onder het mes wordt genomen. Verlichte geesten lijken een compromis gevonden te hebben door de wachtkamer minder klinisch in te richten, maar het invoeren van de dingdong hebben zij bewust achterwege gelaten. De zakelijke bel geeft het tactische sein: vergis u niet, wij noden u in het hol van de wetenschapper. Het biedt reminiscenties aan middeleeuwse barbiers, die je een been afzagen onder het haarsnijden. Eèèèh!! Even staat mijn hart stil. Het is zover. Florence Nightingale haalt me vakkundig glimlachend binnen. Zo'n blik moeten verpleegsters in psychiatrische inrichtingen ook hebben, denk ik. De minzame hoe-voelen-wij-ons-vandaag blik. De altijd-bereid glimlach van de betuttelende opvang. Zou ze een cursus omgang met patiënten gehad hebben? Ik zie dat ze zich moet inhouden om het normaal aan te pakken. Het kan ook zijn dat ze gewoon in gedachten is en werktuiglijk een beroepsgezicht heeft getrokken. Dan loopt ze naar de stoel, blijft op een meter afstand staan en houdt het hoofd een beetje schuin. Ze gaat de laatste meter en schikt het papier dat over de rugleuning gedrapeerd is. Met twee vlakke handen veegt ze het ten slotte glad; ziezo, dat ligt weer zoals het moet. De dokter (moet je dokter 65
zeggen? wat is je alternatief: mijnheer? tandarts?), de dokter schudt mijn hand, maar het is dunkt me meer een methode om onwillige bleekneuzen over de drempel te trekken. Met een schuin oog neemt hij me op. Hij tracht me in een categorie in te delen. Allereerst is daar de patiënt die het allemaal wel goedvindt. Die draagt toch al een kunstgebit, komt alleen wanneer het ding niet helemaal goed aansluit en maakt zich allerminst druk om het instrumentarium dat open en bloot ligt uitgestald. Dan heb je het exemplaar van de tweede soort. Dat komt met een lichte mate van achterdocht naar het spreekuur. Hij zal het nooit met zo veel woorden zeggen, maar hij heeft het niet op met wetenschap. Het is iemand die zijn wantrouwen niet rechtstreeks naar voren zal brengen doch via een uitgekiende tactiek, waarbij hij een aardig spectrum van omwegen ter beschikking heeft. Natuurlijk weet hij dat er geboord gaat worden. Maar waarméé, daar gaat het om. Is alles scherp genoeg? Daar komt hij wel achter. Hij oppert geen kritiek, nee, hij stelt geïnteresseerd vragen. Wat is de binnensmondse afbreekcoëfficiënt van een boor toch ook alweer? Hmm, ja, natuurlijk, hoe kon hij dat nu vergeten. Welk type tijdklok zit er op de steriliseerketel? Welke expiratiedatum hanteert men tegenwoordig ook al weer voor verdovingsvloeistoffen? (mag hij eens zo'n flesje in de hand houden?). Ikzelf ben veel radicaler en wind er geen doekjes om: zijn er aanpassingen nodig om, behalve kortegolfprogramma's, ook kabeluitzendingen via je kiezen te ontvangen? Met welke voelermaat meet je de interdentale aangroei van plaque? Maakt de vulling je tot bliksemafleider wanneer je op een berg woont? Met een sluipgang is de assistente achter me langs gegleden en ze posteert zich, de vriendelijke lach om haar mond, voor de deur. Ik hou d'r heus wel goed in de gaten. Ziezo, die kan er niet meer uit, zie je haar denken. Dokter is intussen tot een afgewogen oordeel gekomen: dit is een patiënt van de koude grond, maar particulier verzekerd, dus toch uitkijken. Kan een leek zijn op het gebied van tandartsenij, maar ongemerkt ook van het type dat om de zoveel tijd 'Nature' of 'Science' koopt om op de hoogte te zijn van de laatste vultechniek, of grafieken tekent van de uithardingstijd van plastische materialen. Dokter zal mij omzichtig behandelen ... Als het een marteling wordt die niet meer te overzien is, verdwijn ik desnoods door het raam. Dat wordt weer iets moois voor de krant morgen, in een klein stukje op pagina zes: 'Op (...) verdween de heer X uit de praktijkruimte van tandarts Y, waar hij onder valse voorwendsels was binnengedrongen. Na een verblijf van hooguit dertig seconden verdween hij door het raam, met medenemen van een aantal instrumenten. Het moet een van de kortste visites zijn die ooit zijn geregistreerd, maar de juiste toedracht van de situatie moet nog worden vastgesteld. De tandarts kon bij het ter perse gaan van dit bericht nog niet worden gehoord ...' Het raam aan de andere kant van de kamer ziet er uitnodigend uit en bevindt zich tot mijn geruststelling op spurtafstand. Ik laat me door licht mouwgeruk naar het centrum van het vertrek tronen en ga zitten. "Zo, de halfjaarlijkse controle zeker? Hèhhèh." Waarom zie ik de tovenaar Zazel ineens voor me? Ik knik kort en mompel wat, maar pas er voor op, te articuleren. Elk moment waarop m'n mond opengaat, kan Zazel immers aangrijpen om zijn materieel entree te verschaffen. De stoel zakt achteruit. Of zijn mijn benen van rubber? Het hoofd buigt zich over me heen. De lichtbak wordt bijgedraaid. Enig metaalachtig gerinkel ter rechterzijde. Uit mijn ooghoeken zie ik de liefdezuster bij een vlammetje bezig aan de instrumenten; ze staat met de rug naar me toe. Kan ze ook sardonisch lachen, maar moet ze dit van haar superieur verbergen? Die stuurt de haak langs mijn tanden. Zo moeten 66
de opzichters van de galeien hun beroep hebben uitgeoefend. Lopend langs de aan kettingen genagelde boeven legden zij met een glimlach het handvat van de zweep kort op elke gepasseerde schouder. Hier en daar stonden ze stil, hun grijns verbreedde zich. Klets! Daar kwam het koord neer! Verder naar de volgende. Ik wacht op een venijnige prik van de haak, om de drie of vier tanden. Dokter somt een aantal posities op die zijn volgelinge noteert. Zij heeft intussen achter haar schrijfbureautje plaatsgenomen en betypt een toetsenbord. Elke keer dat er wat wordt opgenoemd, voel ik me iets minder goed. Met zijn rechterhand raakt de tandarts nu in een over-enweer spel van geheimzinnige opmerkingen, blikken van verstandhouding, zuchten of optrekkingen van één wenkbrauw. Dit alles met het doel mij van streek te maken, zijn professie het bolwerk te laten blijven dat het is, of voorbereidingen te treffen tot een onverhoeds ingrijpen; daar ben ik nog niet achter. Met zijn jargon denkt hij mij om de tuin te leiden. En het is al zo lastig om liggend met open mond links en rechts te volgen wat er allemaal gebeurt. Daar krijg je schele hoofdpijn van. "Het is rustig in de wachtkamer", teemt de stem boven me. "Zullen we meteen doorpakken, of wilt u op de rol komen voor volgende week donderdag?" Dóórpakken. Is dit nou onschuldig taalgebruik of verraadt dokter zich dankzij een freudiaanse verspreking? Het ligt me op de lippen om te vragen of het in twee keer mag, maar zoiets vraag je bij de kapper ook niet. Als ik nalaat in te stemmen met een onmiddellijke voltrekking van het vonnis zit ik weer dagen in de rats. Dan maar meteen. De lamp wordt iets bijgesteld, de stoel verder gekanteld. Ik fixeer mijn ogen op het matte venster van de kleine lichtbak. Het merk is Ritter. De voet van de man naast me zoekt het pedaal. Een hijskraan met koorden en wieltjes komt gierend in beweging. Ik zie twee ogen priemen; ze steken boven een vleeskleurig kapje uit. De wenkbrauwen vertonen een bedenkelijke golflijn. De ogen kijken me een seconde recht aan ... dan tolt de machinerie naar binnen, die op Ixion in de Tartarus gelijkt, met dit verschil dat Ixion zich niet in zijn element voelde. Omdat mijn zenuwen nog niet zijn geraakt, dwalen mijn gedachten af naar de fabriek. Is dit materiaal eigenlijk goed getest? Ik lees geen Science, maar daarom mag ik toch wel de juiste vragen stellen? Als het metaal nou afknapt in je mond ... Ineens breekt het angstzweet me uit. Wat te doen als de elektrische centrale uitvalt of mijn behandelend barbier ineens een hartaanval krijgt, terwijl ik met half uitgeboorde cavita's in de stoel zit? En dan spreek ik nog niet eens van de aartsvijanden van elke patiënt. In de eerste plaats de laag overkomende straaljager die de dokter doet ineenkrimpen, waarna hij de boor in zijn eigen mond terugvindt. Een ander gevaar is de p.c. (promiscue computer), die de patiëntenadministratie bevat en met een virus besmet is dat stiekem het behandelplan gemuteerd heeft. En minstens zo riskant als de twee voorgaande zaken is een patiënt die je voorgegaan is na zich buitensporig met parfum te hebben bespoten, zodat dokter al euforisch is voordat hij goed en wel aan zijn volgende subject kan beginnen. Het menselijk denkvermogen kan onder pijn zijn redeneringen niet afmaken. Dat kan ik proefondervindelijk vaststellen, als de boor in de gevoelige delen van mijn kies terechtkomt. Ik denk dat ik door de grond ga. Volgens mij wil dokter daar ook uitkomen. Als je even wacht, vindt er in mijn mond kernfusie plaats bij kamertemperatuur. Mijn enige troost zijn de middeleeuwen. Stel je voor dat je toen wat aan je gebit had. Een kaakontsteking, een afgebroken kies, het kon je einde inluiden. Dus geen gemopper nu. 67
Wat is lastiger dan te moeten slikken als je mond openstaat? Hoe meer je er bij stilstaat, des te vaker moet je slikken. Na wat een eindeloze kwelling lijkt te zijn, gaat de voet naast mij van het pedaal, hoewel het woord genade niet eens is gevallen. Er wordt in mijn mond gespoten - sshht, sshht. "Spoelt u maar even na", komt het ergens van opzij. Op de tast zoek ik eerst de punt van mijn zakdoek, die als bij toverslag in mijn hand verschijnt. De anderen mogen voor de afwisseling ook eens met open mond staan. Het spugen valt niet mee. Waarom wordt het altijd kwijlen bij de tandarts? Terwijl ik uitgeput terugleun in de stoel, voelt mijn tong een immens groot gat in mijn linkerkies. Raar, het moet in werkelijkheid minuscuul zijn. Ik kijk wat verwezen rond en zie nu dat mijn handen kleine deukjes hebben geknepen in het skai van de armleuningen. Het herstelt zich langzaam. Ook de stoel was onder de indruk. Voor ik er erg in heb, verdwijnt er een tampon in mijn wang. "Maak maar een halve portie amalgaam", hoor ik de dokter tegen de beulsknecht zeggen. In de middeleeuwen zou zij nu de stok hebben neergelegd waarmee ze hard de trommel had geroerd. Het amalgaam verdwijnt in het gat. Het gaat met halve porties, zo groot was de operatie dus helemaal niet. Het ijzer in de hand van haar baas schraapt de bramen weg. "Zet u de kaken voorzichtig op elkaar", bromt de stem. Ik gehoorzaam. Mak als ik me gehouden heb, ga ik nu niet tegenwerken. Alles schijnt te passen. Opgelucht hijs ik me uit de stoel. Kwart voor elf. Dizzy kijk ik naar de assistente. Ze lijkt weer tot een gewoon, vriendelijk meisje te zijn getransformeerd. De manipulator van het werktuig wil graag een nieuwe afspraak vastleggen. Je bent bezeten of je bent het niet. Ik berust en knik begrijpend. In juli dan maar? Ja, in juli. Tenminste zes maanden rust. Uitstékend dokter, zeg ik.
68
Vals leed Het boekje moet toch ergens in de kast liggen, dacht de oude dame. Ze bewoog erg moeilijk. Na een hele tijd lukte het haar om het adres te vinden in de Stadsgids. Haar beverige hand draaide het nummer. "Ja meneer, met mevrouw De Boer. Kunt u mij ook vertellen hoe ik met de bus naar de ... de, oh ... ik weet het niet meer." "Waar moet u naartoe, mevrouw?", vroeg de stem aan de andere kant. "Heb u even een momentje?", antwoordde ze, "ik ... moet naar ... de Sociale Dienst." "Waar zitten die dan?", vroeg de mannenstem. Mevrouw De Boer begon zenuwachtig te worden. "Die zitten bij de Grote Markt in de buurt. Gut, ik weet niet of ... Ze zitten in de buurt van het Academisch Ziekenhuis." "Wacht u maar even", zei de man geduldig, "dan zoek ik het wel even op." "Graag", zei mevrouw De Boer. "U moet weten, ik ben ook al tachtig jaar. Vorige maand heb ik een grote operatie ondergaan, en ik voel me nog lang niet goed. Mijn dochter ..." "Ja, hier heb ik het. U moet aan de Eendrachtskade zuidzijde 2 zijn. Nou, u hebt geluk, de bus stopt daar vlak in de buurt. U moet lijn (...) hebben." "O, bedankt meneer. Mijn dokter zei al, gaat u nou niet te snel de straat op, want dat kunt u nog niet aan. En toen zei mijn dochter nog ..." "Nou, het komt allemaal best in orde, hoor mevrouw. Als u lijn (...) neemt, dan komt u er vanzelf." "Fijn, dank u wel, hoor. U hebt me heel erg fijn geholpen." "Graag gedaan hoor, daar zijn we voor. Dag mevrouw." "Ja, da-ag!" Mevrouw De Boer bekeek de brief nog eens die ze van de dienst had gekregen. Daar snapte ze werkelijk helemaal niets van. 'Verzoek ik u om 14.30 uur langs te komen voor een nader gesprek over de door u aangevraagde uitkering. Ik verzoek u daartoe de volgende bewijsstukken mee te nemen'. Mevrouw De Boer las een halfuurtje in allerlei folders. De termen legitimatiebewijs, een recente specificatie van uw huidige inkomen, de door u bewaarde bewijsstukken van de kosten in het jaar waarover u de vergoeding wilt aanvragen, verstrekking vanuit voorliggende voorzieningen, belastingverrekening, maakten haar in de war. Ze besloot er een telefoontje aan te wagen. Ze haalde het nummer uit de Stadsgids. "Ja, mevrouw De Boer, waar gaat het over?" "..." "Wie is uw contactpersoon bij de dienst? Of geeft u me anders uw postcode maar." "De postcode? Even denken, hoor, ik heb net een zware operatie achter de rug en mijn dochter ..." "Uw straat mag ook." "Ik woon in Vinkhuizen." "Dan valt u in elk geval onder Wijkteam 2. En uw postcode is?" "Eh, 79 ... 79 ... ik geloof 43 ..." "Ja, 9743, dat kan, dat is van Wijkteam 2. Ik zal u even doorverbinden." "Ja, dat is g..." [klik] "Wijkteam 2, met Wim de Jager." --69
De weg naar de bushalte was een martelgang voor de oude dame. Ze kon nauwelijks de stoep op- en afkomen. Een gemeen buitje begon haar langzaam te doorweken. Vervelend nou, dat haar paraplu zo klein was. Maar deze kon tenminste in haar tas. Het was dat haar dochter de stad uit was, anders had die haar vast wel even heengereden. De buschauffeur nam alle tijd om haar te laten instappen. "Doet u maar kalm aan, mevrouwtje. Dat kost een minuutje, maar als u valt, zijn we hier het eerste halfuur nog niet weg, haha!" Steunend op haar stok beklom mevrouw De Boer de treden en met een dankbare, van pijn vertrokken glimlach, liet ze zich neerploffen op het eerste het beste bankje. "Ik ben net geopereerd, dus ik loop nog slecht. Mijn dochter zei nog ..." "Ja, wat zei die dan?", vroeg de chauffeur terwijl hij de deuren sloot en zich half naar de oude dame omdraaide. "Ze zei: 'Moeder, je hebt je hele leven zo hard gewerkt, je mag nu ook wel eens wat kalmer aan doen'." "Nou, die meid van u, die weet precies hoe het zit, mevrouw! Zo is het maar net." Hij draaide zich weer om, en zette het voertuig in beweging. --In het kantoor was het onrustig. Er werd druk nagepraat over de herriemaker die net aan de balie was geweest en de hele boel op stelten had gezet. "Je kan ook niet meer met ze praten, als ze eenmaal al zo onder de stuff binnenkomen", zei Wim. "Zag je hoe die andere mensen ineenkrompen?", vroeg Tinus. "Dat vind ik nog het vervelendste." Terwijl Wim de koffiefilters verwisselde, ging de telefoon. Truus nam op. De zoveelste keer vandaag. Wat was er toch aan de hand? Zeker omdat het buiten zulk slecht weer was. Dan gingen de mensen bellen in plaats van langs te komen. "Kan het iets zachter, jongens", fluister-siste Truus, terwijl ze haar hand op het mondstuk legde, "ik kan niets verstaan." "Sorry", was het antwoord, en de andere verlegden hun gesprek naar het rookkamertje. Wim moest naar een vergadering met de afdelingshoofden, en maakte er een werklunch van. De lekkerste broodjes gingen over tafel, en hoewel het onderwerp van de bijeenkomst saai was, beet men zich er doorheen. "Redden we het met deze voorraad, jongens, of moeten we nog wat laten aanrukken?", vroeg de een. "Zie maar even. Ik moet wel om kwart voor drie weer op mijn afdeling zijn, want ze komen die nieuwe terminals installeren", zei Wim. "Hoe krijg ik in vredesnaam die dossiers op orde voordat Interne Controle de ronde weer gaat doen?", ging het. En: "Ik ben hard aan vakantie toe. Het lijkt wel of de bezwaarschriften alleen maar toenemen." "Ga jij morgen nog naar die cursus 'omgang publiek'?" "Nee, die heb ik vorig jaar al gedaan. Weinig van opgestoken, trouwens. Altijd hetzelfde van die geitenwollen sokkentypes. 'Invoelend vermogen', je 'verplaatsen in de ander'. Over schizofrenie gesproken! Nee, ik weet uit mijn gewone werkervaring heus wel hoe ik met mijn publiek moet omspringen. Zo'n cursus kost me alleen maar tijd." "Nou, dat vind ik nou ook zwaar overdreven. Je steekt er altijd wel iets van op." "In ieder geval dat, wanneer ze die cursus geschrapt hadden en mij het geld voor mijn budget 70
hadden toegewezen, ik allang die zitjes voor mijn cliënten had gehad die er twee jaar geleden al hadden moeten staan." "En volgende week al die functioneringsgesprekken nog. Boaahh, ik word er toch echt wel eens moe van, hoor." Tegen half drie werd er een punt achter gezet. Wim ging het vertrek uit en rende - beladen met papieren als hij was - de drie trappen op naar boven. Mientje kwam hem al tegemoet. "VROM aan de lijn. Ze gaan de tabellen met terugwerkende kracht herzien", voegde ze Wim toe. "Grr ... Het is toch niet waar, hè? Die hele zaak is verdorie net getest. Alle uitbetalingen zijn net de deur uit! Heb ik daarvoor twee weken lang bij Automatisering de deur plat gelopen? Dat wordt weer overwerken. En ik wíl per se komend weekend met de boot het water op. En donderdag moet eerst de gereviseerde motor nog geplaatst worden. Hoe moet ik dat in 's hemelsnaam allemaal rooien voor die tijd?" "Ga nou eerst maar koffie drinken", drong Els aan en met zachte drang troonde ze hem mee naar zijn kamer. "Heb jij trouwens die mevrouw ... hoe heet ze ook weer, nog aan de lijn gehad, die in Vinkhuizen?" "Ja, ik kon het verhaal niet helemaal volgen. Zien we wel. Ze mag wel opschieten, want ik sta echt op afknappen en om vier uur ben ik er toch echt vandoor. Zijn die terminals er nou eigenlijk al?" "Ja, stil maar, ze zijn net met twee man in de schakelkast bezig. Verder was alles rond, hoorde ik net. Alleen gaan ze de aanlogcodes en passant nog even aanpassen." "Nee, hè? Ik blijf aan het noteren van die wachtwoorden. Ik weet niet meer hoe ik ze moet opbergen. Soms versleutel ik ze zo goed, dat ik zelfs niet meer kan onthouden wat mijn ezelsbruggetjes zijn." "Meneer De Jager, de post moet nú getekend worden, anders kan ze de deur niet meer uit", kwam André binnen. "Kom maar", zuchtte Wim diep, en moedeloos liet hij zich in zijn draaibare fauteuil zakken. --De stadsbus reed de Paterswoldseweg op. Het was zes minuten voor half vier. Mevrouw De Boer begaf zich naar de uitgang van de bus, en toen de deuren openden, liet ze zich voetje voor voetje naar beneden zakken. De bus reed weg. Mevrouw De Boer ging aan de stoeprand staan en stak haar paraplu op. Dat viel nog niet mee: dat gebalanceer met paraplu en stok. Wat jammer dat haar dochter er nu niet was. Ze liep naar de hoek. Het duurde even voordat er een gaatje was om over te steken, want het spitsuur begon al op gang te komen. Gelukkig, nu kon ze over. Dat werd tijd, want hoe slecht ze ook liep, ze kon nog altijd beter in beweging blijven dan stilstaan. Even kijken of dit wel het goede adres was. Dat moest wel, want de buschauffeur had haar met stelligheid verzekerd dat ze er hier uit moest. Ja hoor, op het bord stond met grote letters 'Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten'. --Met een snelle greep graaide Wim de dossiers bij elkaar en gooide ze in zijn attachékoffertje. "Jongens, ik moet er vandoor hoor, het is half vier." Zijn collega's riepen een groet. "Ja, we gaan zelf ook zo!" Wim liep de poort uit naar de parkeerplaats. Daar stapte hij in zijn wagen, reed de garage uit en probeerde in te voegen in het voorbijrijdende verkeer. 71
--Mevrouw De Boer begaf zich naar het hek dat de toegang leek te vormen tot de bouwplaats op het plein, waarachter de hoofdingang was gelegen. Ze kon geen opening vinden. Als iemand anders nu ook naar binnen moest, zou die haar misschien de weg kunnen wijzen. --Het gesprek was mevrouw De Boer vreselijk meegevallen. Iedereen was aardig voor haar geweest. Ze had gelukkig nog wat tijd over om naar de apotheek te gaan. Nadat ze met de bus was doorgereden naar het Overwinningsplein, wist ze de ingang van de apotheek te bereiken. Met haar zwakke handen was ze echter niet meer in staat de zware deur open te duwen. De heer die passeerde, ging graag op haar verzoek in, maar slaagde er evenmin in, de deur te openen. "Het spijt me mevrouw, maar ik ben bang dat ze al gesloten zijn." "Ach, nee toch!", riep mevrouw De Boer verschrikt uit. "Ja, kijkt u maar: '16.00 uur gesloten'." "Wat moet ik nu beginnen?" "U zult het toch morgen opnieuw moeten proberen, mevrouw", legde de man uit. Beteuterd liet mevrouw De Boer het over zich heen komen en bedankte de man voor zijn aandacht. "Waar moet u naartoe", vroeg de vriendelijke heer toen. "Naar Vinkhuizen", antwoordde ze. "Ik denk dat ik de bus terug maar neem." "Is er niemand die u kan ophalen?" "Nee, hoewel mijn dochter misschien net thuis is gekomen. Die woont vlak bij mij in de buurt. Als ik haar toch even bellen kon", en haar blik ging rond door de straat, waar ze uiteindelijk een telefooncel ontwaarde. "Nou, als dat alles is. U kunt wel even met mij oplopen", zei de man; "Mijn kantoor is hiernaast. Dan kunt u daar even bellen." "Als dat mag? Dat zou geweldig zijn", zei mevrouw. Samen liepen ze de paar meters die hen van het kantoor van de man scheidden. Gezeten achter een kopje koffie dat de secretaresse voor haar had neergezet, draaide mevrouw De Boer bij de receptie het nummer van haar dochter. Gelukkig, ze nam op. Buiten schoot een auto voorbij. --Met een flinke straal gas mengde Wim zich tussen een paar personenauto's. Er gingen wel tien minuten voorbij voordat hij bij de oprit naar de rondweg kwam. Verdorie, waarom schiet dat nou niet op? Laten die lui nou eens gas bijgeven, of anders hun rijexamen overdoen! Eenmaal op de ring kon Wim opschieten. Na twintig minuten rijden, reed hij de garage binnen in het kleine dorpje waar hij woonde. Zijn vrouw begroette hem. "Hoe was het vandaag?", vroeg zijn vrouw plichtmatig. "Ach, het ouwe liedje. Weer een hoop van die herriemakers aan de balie. Die leren het ook nooit. En het verkeer was ook hopeloos." Na het avondeten dook Wim in zijn krant en geeuwde. "Je bent moe, zeker", vroeg zijn vrouw. "Ja." "Marijke, haal voor pappa eens wat lekkers." 72
Marijke liep naar de diepvriezer en haalde een pakje snacks te voorschijn, die ze in de magnetron deed. "Het duurt nog even een paar minuten, hoor pappa", zei ze. "Dat geeft niet." Wim leunde lui achterover in zijn stoel en met de afstandsbediening schakelde hij de tv in. Zijn vrouw kwam achter hem staan en sloeg haar armen om hem heen. "Probeer maar even lekker bij te komen. Je hebt het vast verdiend." "Ja", antwoordde Wim, "ik heb een zware dag gehad."
73
Soepel mee omgaan "Ik vind dat ze bij jou op school wel erg veel aandacht schenken aan al die milieudingen", zei Captain Raison tegen zijn zoontje van acht, dat op de veranda zat te spelen. "Er zijn heus wel goeie kanten aan, maar je kunt toch niet overal op letten?", ging Raison door. Mark keek een beetje sip en wist zich met zijn houding niet goed raad. Had hij zich daar nu zo voor uitgesloofd. Hij had op school nog wel opgeschept dat zijn vader en moeder modern waren en een voorbeeld voor de hele buurt. Nou, als het zó moest, dan was er geen lol meer aan! En toch ... hij nam zich voor om er gewoon mee door te gaan. Hij probeerde de oude trapauto deel voor deel uit elkaar te draaien, met schroevendraaiers en moersleutels van allerlei soort die hij uit zijn vaders garage had gehaald. Met een kleur van inspanning, half op de grond gelegen, haalde hij plank na plank, wiel na wiel los. Er stapelden zich allerlei spulletjes en onderdelen naast hem op. "Pappa", riep hij naar zijn vader die onderweg was naar zijn auto, "ik ga die kleine dingetjes ook netjes opbergen." "Gooi ze maar weg, die hebben toch weinig waarde", antwoordde zijn vader. "Die planken kan ik eventueel nog wel gebruiken. Tot straks!" "Tot straks", sprak Mark hem bijna mechanisch na, en in gedachten boog hij zich weer over zijn demonteerwerk. Ze hadden hem op school niet voor niets bijgebracht hoe belangrijk recycling is. --In Ohio werd op dat moment door de Rekenkamer een onderzoeksverklaring ondertekend, waarvan vervolgens een kopie naar het ministerie van Defensie werd gezonden. In de kamer op de twaalfde verdieping spraken twee van de rekenmeesters, gebogen over de mappen, na over het gebeurde. "Dit gaat werkelijk te ver", sprak de een. "Voor die paar rottige centen zulke dingen kopen en dan de dure prijs berekenen. Dat zal ze opbreken, daar gaan wij voor zorgen." "Ja", zei de ander, "en het gaat ze nog geld kosten ook." "Laten we eerst maar eens hun reactie afwachten", zei de eerste weer. "Daarna kunnen we altijd nog een vervolg aan de zaak geven." --De stationcar draaide de weg op naar het grote hek waarnaast het wachthuisje geplaatst was. Testpiloot captain Mike-fly-by-wire-Raison draaide, terwijl de auto nog reed, het raampje half naar beneden en stopte toen. Hij stak zijn arm door de opening, het pasje tussen twee vingers geklemd. Een bewaker kwam de post uitgelopen en terwijl hij aan zijn pet tikte, nam hij met de andere hand het pasje over. Het werd met een achteloos gebaar, maar niet zonder scherpte, bekeken. Het kaartje ging terug naar de eigenaar. "All right, sir", klonk het, "u kunt doorrijden." Opnieuw werd gesalueerd. Raison beantwoordde de groet en reed verder toen de slagboom was opengegaan en het hek daarachter openzwaaide. De weg naar de hangar was maar kort. De wagen werd geparkeerd in het vak naast de toegangsdeur. Raison klom zijn auto uit, haalde zijn tas uit de achterbak, sloot af en begaf zich het kantoortje in. Daar kreeg hij zijn map toegeschoven. Met enkele collega's besprak hij de weersomstandigheden en bekeek hij de kaarten. Daarna ging hij naar het praktijklokaal voor de briefing. 74
"Let ook op de stabilisatorvinnen", rondde de instructeur de bespreking af, met een blik op de ingenieur van de vliegtuigfabriek, die naast hem zat, "die onder Mach 2,1 tot 2,5 nu eindelijk hun trillingen kwijt zouden moeten zijn. Eens kijken wat ze er op de tekenkamer van gebrouwen hebben. Veel succes". "Bedankt sir". Raison salueerde en liep naar de baan. --Thuis speelde Mark nog steeds met de restanten van zijn trapauto. Het begon wat te betrekken en toen de eerste druppels vielen, hield hij het voor gezien. Hij schoof alle spullen onder het schuine afdakje naast het huis, maar legde de bouten en moertjes pijnlijk netjes naast elkaar op de vensterbank. Hij was van plan ze morgen mee naar school te nemen en ter gelegenheid van zijn spreekbeurt een verhaal te houden over hun belang. De veren die uit de trapauto waren gekomen, hadden een bijzondere fascinatie voor hem. Hij had ze uit het geöliede deel van de assen gehaald en ze bleken totaal niet verroest te zijn. Mark had er een tijdje mee gespeeld en legde nu ook de blinkende veren op de vensterbank, in een doosje van een bekend sigarettenmerk. --Na een kort gesprek met de verkeersleider manoeuvreerde Raison het militaire toestel de hangar uit en rolde langzaam de baan op. De mannen van de grondploeg bemanden de verrekijkers en het filmapparaat. Routinematig stak Captain Raison zijn hand uit naar het bovenluik om de zekering te checken. Daarna gingen zijn ogen rond over het paneel voor hem. De meters draaide hij maar vast op nul, de computer was al gestart. Na een vluchtige blik op de baan nam Raison de tijd voor het herschikken van de kaarten in zijn vluchttas. Daarna vroegen de verrichtingen van het toestel weer al zijn aandacht. Hij minderde vaart, stond stil en pakte de checklist. Het ritueel vergde een nimmer verslappende aandacht en hoe vaak hij het ook herhaald had, hij zou er nooit lichtzinnig overheen stappen. De controletoren gaf nu toestemming om de baan te verlaten en de startbaan op te taxiën. Raison deed zijn handschoenen aan, keek achterom naar links en naar rechts, knoopte zijn zuurstofmasker en microfoon voor en checkte de laatste punten van zijn lijst. Hij bracht het gashendel in de juiste stand, salueerde naar de captain op grond naast hem en zette het toestel in gang. Met een vloeiende beweging stuurde hij het de startbaan op. De hendels en schakelaars stonden op actie, en terwijl het gashendel nu met een flinke beweging door Raison werd omgezet en de motoren geactiveerd werden, brak het vliegtuig abrupt naar voren. Nog verder werd het hendel verschoven en met een aanzienlijke versnelling begon het toestel de landingsbaan af te razen. Raison werd in zijn stoel achterover gedrukt. Er kwam een stoot gas bij en het vaartuig stortte zich met een nog grotere versnelling naar voren. De roeren werden in een andere stand gezet. Meer gas erop; het toestel scheurde zijn longen eruit en alsof het een vuurspuwende draak was, brak de hel nu helemaal los. Alles in het bewustzijn van Raison werd opzijgezet door de druk die volgde terwijl zijn draak met uitgestrekte nek onder een hoek van 60° brullend omhoog schoot. Nog meer gas volgde en nòg meer en nòg meer. Het hemeldier brak uit zijn voegen en sloeg nu werkelijk de hemel in: ROOOAAAARRRRRRRRR!!!!!!!!!!!! Mach 1 volgde niet lang daarna. De eerste ronde over de provincie werd ingezet. 75
Mach 1,5 was binnen bereik. Mach 1,6; 1,7; 1,8 ... het stond op de klok. Raison bracht verslag uit aan de controletoren: "Tot dusver lijkt alles goed te zijn. De roll over van daarnet was niet helemaal naar tevredenheid; het toestel heeft er te lang werk aan." "Roger." Mach 2; 2,1. Onverwacht begon het toestel te trillen. Het was op geen enkele manier overtrokken en bevond zich in een horizontale positie. "X-243 to base. Problemen. De stabilisator werkt niet als verwacht. Ik krijg het toestel niet stil. Over!" "Check de roeren en de brandstoftanks. Over." "... Die zijn in orde. Over." "Adviseer u terug te keren. Werp brandstof af en breng het toestel terug onder Mach 1,5. Over." "... Het lukt niet! Ik heb brandstof afgeworpen. De remflappen werken niet naar behoren. De fout zit hem niet alleen in de stabilisator. Het moet de werking van de kabels naar de roeren zijn. Ik ga proberen het toestel naar huis te brengen! Over." "Blijf rapporteren. Standing by." Daarna volgde alles zich in een razendsnel tempo op. Het toestel begon hoogte te verliezen en begon te hellen en daarna te tollen. Het was met de stuurknuppel en het gashendel niet meer onder controle te houden. Er was geen tijd meer om na te denken. Raison rapporteerde aan de basis als vanuit zijn instinct. Alles wat hij op school geleerd had, reproduceerde hij volledig automatisch. Talloze beslissingen nam hij in fracties van seconden. "Eject, eject", klonk het vanuit de toren. En onderwijl flitsen gedachten aan zijn vrouw en kind door zijn geest. Gek, dat hem dat niet benevelde. Na het checken van wat er te checken viel, nam Raison de beslissing die elke piloot met afgrijzen tegemoet ziet. Hij moest het toestel van vier miljoen dollar aan zichzelf overlaten en maken dat hij eruit kwam. De debriefing, de twijfels onder zijn kameraden, het knarsetanden van de budgetbewakers, dat hele gedoe zou hij nog voor zijn kiezen krijgen. Maar als het erop of eronder is, neem je maar één beslissing. Raison zegde zijn toestel vaarwel. Met een ruk aan de hevel naast hem bracht hij het mechanisme in werking waardoor de koepel van het toestel werd geblazen. De raketten van de schietstoel brandden los, de beveiligingsbouten werden verbroken en Raison knalde met stoel en al het toestel uit. Na enkele seconden werden de overbodige delen van de stoel afgestoten. De eerste parachute ging open, daarna de tweede. Het toestel raasde ondertussen in een tomeloze vaart naar beneden. Het brulde en gierde en maakte een wilde duikeling om zijn lengteas. Toen het nog zo'n achthonderd meter boven de aarde was, brak het in een aantal stukken uiteen. Ze schoten met een bloedstollende vaart door de hemel. Beneden stonden mensen als aan de grond genageld. Enorme brokstukken van het toestel schoten van rechts naar links over hun hoofden, op zo'n honderd meter hoogte. Met een ijzingwekkende gang sloegen de eerste delen door de daken van loodsen die aan de rand van het centrum van de stad waren opgesteld. De cockpit en delen van de motoren vlogen een bos in dat onmiddellijk in brand vloog. De tanks en stukken van de vleugels boorden zich met een explosie door het dak van een huis. En twee kilometer verderop zette de parachute Raison aan de grond, twee centimeter korter dan toen hij vertrok. --76
Raison maakte geschokt gebruik van de extra verlofweek die hem door de militaire leiding was geschonken. Met zijn vrouw en zoontje maakte hij een aantal uitstapjes in de bosrijke omgeving en kwam daar wat tot rust. Op de derde dag van zijn verlof werd aan de deur gebeld. Het was het hoofd van de vluchtdiensten. Toen Raison en zijn vrouw met hem aan de koffie zaten, maakte kolonel Judic zijn aktetas open. Hij legde een aantal papieren op tafel. "Dit zijn de gegevens waarover ik pas sinds vanochtend beschik. Volgens de Rekenkamer heeft de fabrikant van je toestel gemeend voor een dubbeltje op de eerste rang te moeten zitten. Je toestel werd gemonteerd met een aantal minderwaardige onderdelen, die de prijs droegen van het beste staal. Sorry kerel, dat jij er het slachtoffer van bent geworden." Judic boog zich over zijn tas en liep toen op Raison toe. Hij greep zijn hand en opende die. Uit een doosje van een bekend sigarettenmerk schudde hij een paar metalen veren op Raisons hand.
77
Verhuizen (Arcos, 11 januari 1520) "Zul je me beloven dat je mamma heel lief zult helpen?" "Ja, pappa, ik zal haar hééél goed helpen! Ik zal ... ik zal nèt zo lang het erf vegen tot jij weer terug bent!" Bernals dochtertje rukte zich los en huppelde vrolijk voor hem uit, van haar ene op haar andere beentje. Kinderen vergeten gauw, dacht Bernal, of liever gezegd, hij vreesde het. Nu was zijn kind nog onder de indruk van het avontuur dat haar vader te wachten stond, maar als de maanden zouden verstrijken, kon ze vereenzamen. Hij vond het moeilijk om te kiezen tussen de rijkdom die hij al bezat - zijn vrouw en kind - en de onzekerheid van een verre reis die hem misschien de hoognodige materiële vooruitgang zou brengen. Misschien, want er waren genoeg mannen die van zo'n tocht niet waren teruggekomen. Als hij zijn kind zo blij zag, leek alle armoede beter te dragen, leek de onzekere rijkdom in een ver land ineens zo onbelangrijk. Maar het kind zou groter worden. Dan zou het gebrek aan middelen van het gezinnetje een extra last voor haar betekenen. Daarom moest Bernal nu reeds plannen voor de toekomst maken en die in daden omzetten. Zijn vrouw en hij hadden er wel eens over gedacht om naar een betere streek te verhuizen, maar daarvoor had hun het geld ontbroken. Genoegen nemen met wat deel van je uitmaakt, is soms de verkieslijke weg. Maar is de mens niet altijd al bezig geweest zich van zijn beperkingen te ontdoen en het onmogelijke na te streven? Bernal zou niet met gezin en al van domicilie veranderen. In zijn eentje zou hij voor geruime tijd een ander onderkomen hebben, onder een andere hemel slapen, niet meer tussen vier muren, maar onder tentdoek. Zo hij hoopte, was het een verhuizing van tijdelijke aard. Bernals dochtertje was intussen druk in de weer met bloemetjes in de berm en was haar omgeving totaal vergeten. "Kom mee, meiske, we moeten nu echt verder, voor het donker is." Het kind keek even niet begrijpend naar hem op, keerde toen terug naar de andere werkelijkheid en liep, genietend van de bloemetjes in haar hand, naar haar vader toe. Hand in hand liepen beiden verder, het bos in dat het dorp scheidde van het kleine huis waarin zij woonden. "Pappa ..." "Ja, meid." "Gaat oom Carlos ook mee?" "Nee kind, tante Catharina krijgt volgende week een baby. Oom Carlos kan haar dus niet alleen laten. Maar de zoon van de molenaar, weet je wel, die lange slungel, die gaat wèl mee. En verder nog een hoop mensen die jij niet kent." "O pappa", snikte het kind plotseling, "ik wil zo graag met je mee!" "Ik weet het meid", antwoordde Bernal, "maar ... het is te gevaarlijk." "Maar dan wil ik juist bij jou blijven!" De tranen bleven het kind over haar gezichtje stromen. Bernal pakte haar op en hield haar gezicht tegen zijn stoppelige wang. "Hoor eens, als ik terugkom, heb ik een héél mooi cadeautje voor je bij me. Ik zal het mooiste meenemen wat ik voor je kan vinden." "Ja?", riep het kind opeens opgetogen uit, en Bernal moest denken aan wat hem eerder op de dorpsweg in gedachten kwam: dat kinderen zo snel vergeten. "Neem je dan een hobbelpaard voor me mee?" Bernal moest lachen. "Nou nee, dat lijkt me wat te veel om achter op het paard mee te nemen, denk je ook niet? 78
Het dier zou er alleen maar van schrikken, zo'n houten namaakbeest op zijn rug." Bernal zette zijn kind weer op de grond en in diepe vrede liepen ze de laatste paden af. Juanita wachtte hen al op in de deuropening. Zonder iets te zeggen, deed ze de deur verder open om hen binnen te laten. Terwijl het kind het huis in verdween, en honderduit praatte en het almaar over haar cadeautje had, bleven haar ouders op de drempel staan en keken elkaar alleen maar aan. Weemoed was misschien de beste omschrijving van hun gemoedstoestand. Binnenkort zou hun leven totaal veranderen. Juanita moest het zien te rooien met een baantje op het landgoed van haar schoonmoeder, en Bernal zou ze de eerste tijd - zijn bazen rekenden in maanden - niet terugzien. Uiteindelijk gingen ook zij naar binnen, waar ze de haard aanmaakten. Een half uur later zaten ze gezellig en tamelijk stil, ook het kind, bij het vuur. Juanita had een maaltijd gemaakt die vooral versterkend was, want Bernal had een zware reis voor de boeg. Na het eten brachten zij hun dochtertje naar bed en gingen toen weer bij het vuur zitten. Vele lange uren brachten zij daar samen hand in hand door, plannen makend voor de toekomst na Bernals terugkeer en terugkijkend naar de tijd die achter hen lag. --Dagboek .. '"Juanita, ik ben al vertrokken als je dit leest. Je ligt nog rustig te slapen, met ons kind naast je. Kus haar van mij, die je verlaten heeft, maar niet voorgoed verlaten, naar ik samen met jullie hoop. Waarom ik vertrek, weet ik maar half. Vaak hebben we het samen doorgesproken. Ik weet wat mij drijft, maar het is niet alleen onze armoede. Is het een roeping? Is het hoogmoed, of is het de droom van een waanzinnige? Morgen ben ik het land uit. Maar eerst moeten mijn metgezellen en ik verder naar het westen gaan en daar verwachten wij de rest van de bemanning aan te treffen. Afscheid kan ik niet van je nemen. Dat zou me te definitief lijken. Toch vaarwel, en als ik je weer in mijn armen sluit, zijn we rijk. Nu ga ik naar mijn veldheer. Spoedig vertrekken wij." Dit briefje legde ik op het kastje waarin wij beiden onze dierbaarste spulletjes bewaren. Bijgelicht door een afgeschermde kaars trok ik de veters van mijn linnen hemd stevig aan, bracht zachtjes mijn leren valies op orde en keek in het rond om te zien of ik niets vergeten had. Alles was goed zo. Er was geen weg terug. Ik ging de deur uit en sloot deze voorzichtig achter mij. Maar de kluis van mijn hart liet ik open. Aan het eind van de straat wachtten twee van mijn kameraden mij op. Omdat het nog donker was, namen wij ons in acht. Wij wilden het dorp niet uit zijn slaap halen. Geen woord werd gewisseld dat niet nodig was. Alles om ons heen was in diepe rust. José had de paarden al gezadeld. Hij nam ze aan de leidsels en leidde hen naar de voorraadschuur van het dorp. Wij volgden hem. Aangekomen op het modderige plein bij de schuur, zagen wij de burgemeester staan, die in gezelschap verkeerde van de smid en de zadelmaker. Beide laatsten wierpen een blik op onze uitrusting en elk onderdeel werd nauwkeurig geïnspecteerd. Na een enkele herschikking hier, een aanpassing daar, gaven de mannen ons elk nadrukkelijk en ernstig de hand. Hun blikken zeiden meer dan woorden alleen dat hadden kunnen doen. In het bijgebouw van de schuur dronken wij allen onder weinig woorden een glas wijn; dit ten afscheid. Nu gingen wij verder, en sloten ons verderop in de streek aan bij de mannen die van andere dorpen onze kant waren opgereden. Intussen was de hemel lichter geworden en een bleke zon blikte op ons neer. Er was niet zoveel uit te wisselen. We maakten wat flauwe 79
grappen, zoals mannen doen die zenuwachtig zijn en het mekaar niet willen laten merken. Ons aller besluit stond echter vast, aan terugkeer viel niet te denken. Wij hadden allen zo'n grote mond gehad en zouden nu afhaken? Ons voortgaan zou ons onsterfelijk, ons terugkeren ons onsterfelijk belachelijk maken. Ik voel mij gezond en dank de hemel en Maria dat ik tot deze onderneming in staat ben. Dus, vaarwel dan, land; vaarwel allen die ik achterlaat. Sterk mij, door in uw gedachten bij mij te zijn, die u rijk zal maken. Mijn makkers en ik hadden onze paarden intussen te drinken gegeven. De afgelegde zadels gespten wij hen weer om, en toen wij opstegen, was het alsof wij uit één keel het commando gaven om de beesten de sporen te geven. In volle galop gingen wij aan op de kust. Wat zou het daar een geroep en gebrul zijn. Wat zouden de wapens rinkelen, de bulderende kanonnen oorverdovend zijn. En inderdaad, dat waren zij. En zo liggen wij nu in het kamp, te wachten. Wat zal een ieder van tranen vervuld zijn, als ik mij morgen met Hernando Cortés naar de streken van Mexico inscheep.' --'Tenochtitlán, 21 augustus 1521 Nu ik mijn dagboek telkens opnieuw nalees, besef ik dat in de blauwe verte de zon steeds opnieuw zal blijven opkomen. Het zand op de hoogvlakte blijft waaien, de groene gebieden rond Tlaxcala zullen eeuwig voedsel bieden. Steeds zal het kind op de vlakte spelen en vreemden zien komen en gaan. Altijd weer zal de moeder water uit de dorpsput halen en het brood bakken. Ze zal het onder haar man en haar kroost verdelen en dan eten ze samen wat de vlakte hun gaf. En dan gaan zij over tot de orde van de dag. Mijn kind, mijn Juanita, hoe laat zal het nu voor jullie zijn in ons vaderland? Eten jullie nu? Slapen jullie nu? Denk aan mij, die morgen hier zal sterven, op de hoogvlakte, op de trappen van de tempel van Tlaloc en Huichilobos ...'
80
Verlangen We liepen op het station heen en weer, kijkend naar de dragers, die bereid waren om voor weinig geld hun diensten aan te bieden. Ze weten ook onder moeilijke omstandigheden de hun ingeboren hoffelijkheid te behouden. Een paar herrie schoppende tieners kwamen boven het scherpe gesis van de trein uit. De rondlopende gezagsdragers waren in het blauw gestoken. Ze voldeden hier nauwelijks. Altijd in de weer om de vreemdste opvattingen rond openbare orde gestalte te geven, en wie hun ondoorgrondelijke opvattingen daaromtrent niet kon bijbenen, maakte allicht een fout die afgestraft kon worden. De passagiers repten zich met paraplu of koffertje door het gewoel. Aan de andere kant van het perron leken leeglopers zich om onduidelijke redenen op te houden. In ons eigen land is dat geen beeld om bij stil te staan, maar de stationschef had zich al opgemaakt om hen weg te jagen. Toen zag hij ons, en besloot óns toen maar eens te gaan lastigvallen, op de onnavolgbare manier die sommige van zijn collega's ook zo eigen is. Wij besloten ons dit ritueel te laten gevallen om te voorkomen dat we in een stinkend stationshok zouden worden opgesloten, maar we moesten ons daarvoor wel geweld aandoen. We werden meegenomen naar het kantoortje. Dat mankeerde er nog maar aan: dat je gloednieuwe paspoort in een paar seconden volkomen beduimeld wordt. De man ging eerst - met zijn volle gewicht op zijn vlakke hand - proberen of de foto wel goed was vastgelast, en daarna onderging het document een buig- en strektest waarvoor TNO zich niet zou schamen. Alles echter liever dan vastgezet te worden op water en brood. Eén ding had de man bereikt: onze passen droegen nu het stempel van authentiek en achteloos gebruik. Wij konden gaan. Nog opgelucht dat het zo was afgelopen, hesen wij ons met bagage en al in de trein. Meteen daarna vertrok het gevaarte onder vervaarlijk gefluit en gestamp. Eenmaal gezeten in de coupé met schuifdeuren, meende mijn vriendin er goed aan te doen zich te nestelen in de hoek, waar je bij elke stoot die de trein over de rails maakt, met je hoofd zo fijn kan bonken tegen de harde zijwand. Tegelijk was het ook de plek om een flinke kou op te doen, vanwege de luchtstroom die zich naar ons bewoog. Het raampje wilde niet helemaal dicht. Nou, ze kon haar lol op. Haar dubbelgevouwen jas kwam eraan te pas om de ergste nood te lenigen. Ze kreeg, al lijdend, visioenen van zo'n opblaasbaar neksteuntje dat bij V&D op de derde etage te vinden was voor twaalf vijfennegentig, en dat ze stom genoeg had laten liggen. "Zullen we even ruilen?", stelde ze voor. Ik ben van huis uit een ridder, maar die heb je ook in soorten, dus deed ik plagerig of ik al half was weggedommeld en op haar jonkvrouwachtige tact rekende. "Zullen we even ruilen?", zei ze iets harder, terwijl ze aan mijn arm trok. Nu kon ik haar niet meer negéren. "Mrpfghrrr", probeerde ik me er nog uit te redden, een kleine tegemoetkoming gevend. Haar arm bleef aan de mijne schudden. "Toe nou flauwerd, je slaapt niet." Met één oog half open, begon ik naar haar te kijken en probeerde een zielig gezicht te trekken. Dat deed echter onder voor het hare, dat nog sipper begon te kijken. "Oké dan", zei ik en begon me tergend langzaam uit de rugleuning naast haar los te maken. Ik hoopte daarmee nog een generaal pardon voor de rest van de reis bij haar los te weken, maar nee hoor, het zat er niet in. "Jij je zin", steunde ik en liet haar naar mijn plek overgaan. Gelukkig zat ik beter dan ik had verwacht, want door mijn lengte kon ik comfortabel de 81
hoofdsteun bereiken en bleef mij de kennismaking met de koude, harde wand bespaard. "Heb je niks te lezen voor me?", vroeg ik. Ze begon uitgebreid in haar tas te zoeken. Ik moest denken aan een flauwe grap. Wat is een ramp voor elke politieman? Het inventariseren van een gevonden damestasje. In dit geval kwam er gelukkig alleen groot grut te voorschijn. Een pakje geplette kadetjes, een doosje make-upspullen, de Volkskrant, een puzzelboekje, een adresboekje, een ... kon ik niet thuisbrengen, en nog wat meer. Ja, ook een tweetal boekjes. Het ene was 'La Vita Nova' van Dante Alighieri, het andere 'Samenspreking der Vogels' van Farid-ud-din Attar. Ik zei: "Hemel, wat heb je een lyrische literatuur meegenomen!" "Valt wel mee", zei ze. "Ik heb het meer voor jou meegenomen dan voor mezelf. En verder rekende ik erop dat we hier in dit land maar weinig boeken zouden kunnen inslaan in onze eigen taal. Of in een taal tenminste die we nog kunnen volgen. Nou ja", en berustend zonk ze terug. "Ik zie me hier nog niet zo snel een 'Dante' verschalken", deelde ik haar mee. En: "Die man barstte van verlangen, maar dat niet alleen. Heeft hij net uitgelegd hoeveel hij voor zijn Beatrice voelt, gaat ie elk geschreven woord nog omstandig zitten uitleggen. Ik vraag me af of zijn verlangen dan wel zo echt was." Ik vroeg het boekje aan mijn vriendin en bladerde erin. "Oh, lees eens een stukje voor!", smeekte ze. "Eh, in het vertaalds of in het origineelds", was mijn wedervraag. "Kan niet schelen; als je uitspraak me maar niet van de inhoud afleidt." "Huh huh; humor hoor! Nou, ik zal wel simultaan vertalen. O nee, dat kan je niet in je eentje. Ik zal wel gewoon oplezen." En ik stond op en ging tegenover haar zitten. Mijn vriendin schoof naar het raam en trok haar jas aan. Ze zakte onderuit en begon naar buiten te kijken. Ik verdiepte me snel in de eerste helft van de pagina, en ging toen van start. Na verloop van tijd sloeg ik het boekje dicht. "Ja, verlangen, dat doe ik óók altijd", draaide ze zich steeds dieper weg in haar semibontkraag. "Hoe bedoel je." "Ach, doe je niet dommer voor dan je bent. Je weet heel goed wat ik bedoel." Ik sloeg Dante weer open. Op dit moment ging de trein een donkere tunnel in, en het duurde zeker een halve minuut voordat het gevaarte de uitgang bereikte en het donderend geraas ophield. Daarna bleek ik twee ogen naast me te hebben die over mijn schouder in het boekje tuurden, terwijl een onderarm en een elleboog op mijn schouder leunden. Mijn vriendin was in het pikkedonker naar mijn bank overgestoken en naast mij komen zitten. "Wat krijgen we nou?", vroeg ik verbaasd. "Je weet het, hè? Opgestaan, plaats vergaan", en ik maakte quasi aanstalten om op te staan en naar de andere bank te gaan, maar ze drukte me terug. "Nee, toe, blijf nou lekker zitten en lees me voor." Ze sloot haar ogen. "Zie je, dat 'verlangen' niet op zichzelf staat?", vroeg ik, nadat ik een tijdje had voorgelezen. "Het is altijd ergens aan verbonden, want dat zegt Dante hier op bladzijde 79: 'Het gebeurde op een dag, terwijl ik wandelde op een weg waarlangs een zeer heldere rivier stroomt, dat mijn verlangen tot spreken zo sterk werd, dat ik begon na te denken over de vorm die ik zou kiezen.' Dante is een echte ik-figuur. Hij heeft het constant over zichzelf. Hij maakt zijn eigen verlangen onderwerp van onderzoek, en ik vind dat hij daarmee afdwaalt van zijn grote ideaal. Hij sleept je mee in een onderhoud tussen hemzelf en jou als lezer, terwijl ik hem liever van een afstand beschouw, als hij op zijn grote geliefde geconcentreerd is." Ik legde 82
Dante weg en boog me onder protest van mijn vriendin, die nu haar behaaglijke positie dreigde te verliezen, voorover naar de tas op de andere bank, om Attar te voorschijn te halen. "Attar schreef een fraai verhaal over een verliefde sjeik die zijn geloof afzweert om zijn geliefde te veroveren." Ik las wat passages voor. "Zie je wel dat dit weer heel anders gaat dan bij Dante? Attar zelf is hier niet de hoofdpersoon, maar hij verhaalt hoe het twee anderen vergaat. Daarmee creëert hij nooit het soort diepe band dat ik met Dante heb. Ook al vind ik Dante wat betweterig, hij neemt mij dan toch maar in vertrouwen en staat dicht bij me. Maar in het boek van Attar verdiep ik me in de sjeik en zijn geliefde, en pas als ik het boek wegleg, denk ik: o ja, dat heeft Farid geschreven." "Wat voor verlangen zou ík nu hebben, denk je?", vroeg mijn vriendin dromerig. "Gewoon, je verlangt naar een boterham met jam, meer niet." Met een flauwe glimlach om haar mond liet ze zich langzaam terugvallen naar de hoek.
83
De vriendschap van een kind Er was eens een klein kind. Ze heette Pauline. Ze was opgegroeid in Amerika en woonde aan de bovenloop van een rivier. Ze had geen vader en leefde alleen met haar moeder. In de beginjaren van hun verblijf in het bosrijke gebied, toen de snel stromende rivier hen meer hinderde dan hielp, werd Pauline's moeder zwanger van haar dochtertje. Lewis, haar man, was een hard werkende journalist, die vanuit de grote stad de stap naar het leven in de wildernis had gezet. Voor zijn vrouw was de overgang niet zo groot. Zij had haar hele leven al in de nabijheid van de rivier geleefd, en was gewend aan ontberingen. Pauline's vader was ondanks alles snel ingeburgerd, wat niet het minst kwam doordat hij in zijn vrije tijd meehielp een grote houten brug over de rivier te slaan. Pauline werd geboren twee jaar voordat het werk aan de brug ongeveer halfweg was. Op een dag, toen het water hoog onder de spanten doorspatte, had Pauline's vader zijn evenwicht verloren en werd hij door de stroom meegesleurd. Hij was nimmer teruggevonden. Pauline had haar vader daardoor slechts kort gekend. Ze kon zich herinneren bij hem op schoot te hebben gezeten. Ze kon zijn lach horen, maar zijn ogen stonden haar nog het meeste bij. Het enig tastbare dat haar van hem was gebleven, was een popje, dat zij als een kostbaar kleinood in haar kamer bewaarde. Pauline's moeder had haar verteld, dat haar man het voor Pauline had gekocht op de dag dat hij in de golven verdween. Toen Pauline een jaar of zes was, begon ze het gemis aan haar vader echt te merken. Ze sprak er vaak over met haar moeder, en als ze samen voor het houten huis zaten, deed Pauline vaak of haar vader er ook bij zat. Dat maakte haar moeder verdrietig. Zo levendig waren de gesprekken die haar dochtertje met de gestorven echtgenoot voerde, dat ook Jeany er soms in meegesleept werd, tot de emotie haar te veel werd en zij haar dochtertje moest afremmen. 's Avonds, voordat Pauline naar bed ging, haalde deze een fotootje van haar vader uit het laatje in haar kamer. Dan ging ze aan haar tafeltje bij het raam zitten en zette de foto voor haar neer. Ze liet het leunen tegen het popje op haar tafel. Het avondlicht speelde dan door het venster en zette de foto in een roodbruine gloed. Soms moest Pauline even gaan verzitten, als de zonneglans zo'n spiegeling op de foto veroorzaakte dat ze het gezicht van haar vader niet meer kon zien. Net als Pauline had hij een paar heldere, blauwe ogen, die nogal diep gelegen waren, waardoor hij wat duister de wereld inkeek. Niet in de zin van niet te vertrouwen, maar van moeilijk te peilen. Het waren ogen die bij een persoonlijkheid leken te horen die van nature niet geneigd was naar buiten te treden. Van iemand die sprekende, open ogen heeft, kun je je moeilijk voorstellen dat hij in zichzelf gekeerd is. Omgekeerd gaf Pauline's vader door de uitdrukking op zijn gezicht niet de indruk dat hij erg spraakzaam was. Hij had wel een sportief gezicht, maar dat kun je niet alleen afmeten aan de manier waarop iemands ogen in zijn gezicht staan. Het was misschien de combinatie van gebruind zijn en de kleding die hij op de foto droeg, die een stoere indruk maakten. Stoer op een sportieve manier, niet op de manier van iemand die zich wil bewijzen. Pauline's vader droeg op de afbeelding een klein voorwerp in zijn rechterhand en een doosje in de linker. Ver op de achtergrond schemerde iets wat op de constructiebalken van een brug leek. De foto was niet zo goed van kwaliteit. Pauline had zich vaak afgevraagd wat het was, dat haar vader in zijn hand droeg. Hij hield die half voor zijn borst en het kon zijn dat hij iets in zijn binnenzak stopte of er juist uithaalde. Lewis was gekleed in een houthakkersjas; zo'n bont geruit, wollen geheel, vrij vormeloos maar sterk en warm. Hij droeg hem op een nonchalante manier, en als zijn gezicht niet zo gesloten was geweest, had je er misschien uit 84
kunnen aflezen of hij met zijn dracht tevreden was, trots zelfs, of dat zij hem slechts tot werkkleding diende en koud liet. De brug op de achtergrond van de foto kon, voor wie daarvoor gevoelig was, iets dreigends hebben. Omfloerst - als een monster dat de man op de voorgrond zou gaan besluipen - leek zij zich achter hem te verheffen. En zelfs de hoofdpersoon, Pauline's vader, kon men dan niet meer loszien van het hele tafereel. Het noodlot leek hem reeds in zijn greep te hebben. Het maakte de ongedwongenheid van zijn pose benauwend. Elke avond herhaalde het kleine ritueel zich. Als Pauline ten slotte onder de dekens kroop, bleef het beeld van haar vader haar bij totdat ze in slaap zonk. Lang bleef Pauline deze afsluiting van haar dagelijkse bezigheden trouw. Op een dag kreeg zij voor haar verjaardag een vergrootglas en toen zij, zoals ze gewend was, op de avond van de dag bij haar vaders foto ging zitten, kwam ze op het idee deze nader te bekijken met haar loep. Ze kreeg nu de fijnere structuur van de jas en broek van haar vader te zien; de zwarte en rode lijntjes in het jack en de grovere banen in de sterke werkmansbroek. Nu gleed het vergrootglas langzaam naar de elleboog van haar vaders rechterarm, vervolgens via de onderarm naar de hand. En wat Pauline al die jaren met het blote oog niet had kunnen waarnemen, was nu onder haar vergrootglas vaag te zien. Vader hield de arm vast van een klein popje, waarvan de rest grotendeels schuilging onder zijn jas. Het moest de dag zijn waarop hij het voor haar had meegebracht. De dag waarop zij elkaar voorgoed zouden verliezen.
85
Dit is wetenschap maandag, (...) Van onze verslaggever Bij het internationaal agentschap voor wetenschapsontwikkeling zal binnenkort een opmerkelijke publicatie verschijnen. Nadat deskundigen op het gebied van de akoestiek in nauwe samenwerking met collega's uit de architectuur en de muziekwereld anderhalf jaar lang nauwgezet metingen uitvoerden, hebben zij een verbluffend rapport geproduceerd, waaraan deze week de laatste hand wordt gelegd. Het is de zogeheten mummelmovatiemeting, die een overzicht levert van de verdeling van geluidsgolven in muziekzalen. Op vele plekken in het land zijn nu de geluidsgolven geclassificeerd. Het behoeft wel nauwelijks betoog dat deze wetenschappelijke bijdrage hoge ogen gaat gooien. Natuurlijk, een passende aanwending van de gegevens is nog niet gevonden, maar aan deze impasse zal een einde komen wanneer een vervolgonderzoek heeft plaatsgevonden. Daarvoor zullen zeker sponsors te vinden zijn. Is immers niet elke grote stad, elk groot bedrijf, geïnteresseerd in het terugdringen van geluidsoverlast? Ziekteverzuim, ongelukken en irritaties doen zich dagelijks voor als gevolg van een aanval op onze gehoororganen. Wanneer de kosten van het arbeidsverlies teruggebracht kunnen worden, kan de lof voor de betrokken geleerden niet groot genoeg zijn. Op pagina (...) treft u een initiërend artikel aan over de hoofdrolspelers, Dr. O. Blast en Ir. B. Oscillo. In de wetenschapsbijlage die over twee weken verschijnt, hopen wij uitgebreid op de zaak terug te komen. --(een terugblik) In de concertzaal was het muisstil. De orkestleden hadden net hun laatste streek geleverd en de laatste adem uitgeblazen in de instrumenten, en van de indrukwekkende compositie leken de slottonen weg te sterven in de zoldering. Dr. Blast keek zijn collega even aan en begon te applaudisseren. Wat een ramp! Wat hij had aangezien voor de apotheose was slechts het eindstuk van een passage. Het orkest begon weer vol in te zetten. De fout die Blast zich in het interbellum van het orkeststuk had gepermitteerd, werd door het publiek meteen afgestraft. Verstoorde blikken werden hem van alle kanten toegezonden. Wat een flauwekul om je zo op te winden, vond Blast. Ir. Oscillo kon er niet zo mee zitten. Die was half in slaap gesukkeld en werd meer door de aanvang van het nieuwe deel gewekt, dan door het geklap van zijn collega. Toen beiden later in de pauze aan de koffie zaten, begon Blast over het voorval. "Weet je wat mij zo opvalt? Dat niemand zich overmatig opwindt als er gehoest wordt of wanneer er ander lawaai in de zaal wordt geproduceerd. Neem het geritsel van de jassen, of het geschuur van de ruggen in de stoelen. Het hoesten wordt gelukkig in het algemeen onderdrukt, maar voeg dit allemaal bij mekaar - het geruis incluis dat door het gewurm aan programmaboekjes ontstaat - en je hebt toch een aardig scala van geluidsfrequenties bijeen. Nu klap ik één keer ongelukkig in mijn handen en iedereen is uit zijn hum. Ik denk dat, wanneer je zou kwantificeren wat er te horen viel, mijn applaus totaal zou wegvallen tegen al het andere wat ons om de oren woei." "Daar kon je wel eens gelijk in hebben, Blast", zei Oscillo. "Het is de opeenhoping van de korte, krachtige uitbarstingen die je bij applaus teweegbrengt, die door het bewustzijn als onaangenaam of storend worden ervaren. En toch zijn we daar allemaal selectief in. De jager 86
geniet van de knallen die zijn jachtgeweer afgeeft en zijn we niet in onze sas als in de oudejaarsnacht de rotjes de lucht ingaan? Kennelijk is lawaai alleen acceptabel als het zich voordoet in een situatie waarin we vinden dat het past, en als we het binnen die gegeven situatie verwachten. Verrassingslawaai wordt door ons zelden als aangenaam ervaren, tenzij het misschien een verschijnsel als onweer betreft, waarmee sommige mensen naar het schijnt buitengewoon gelukkig zijn. Als het op ons afkomt op het moment dat we bewust op iets anders geconcentreerd zijn - wíllen zijn -, voelen we ons uit onze concentratie weggerukt." 's Avonds na afloop van het spektakelstuk zaten beide vrienden in een restaurant nog eens na te keuvelen over hun bevindingen. "Weet je", sprak Oscillo, "kunnen we niet eens kijken hoe de geluiden van de concertzaal zich tot elkaar verhouden?" "Waar denk je aan?", vroeg Blast. "Nou, er moeten toch dominanten te vinden zijn. Die kunnen met bouwkundige en andere aanpassingen misschien weggewerkt worden", zei Oscillo. "Voor zover dat nodig is, natuurlijk!", haastte hij zich daaraan toe te voegen. "We gaan vanzelfsprekend niet de hoornblazers uitschakelen als die in actie zijn." "Ja, maar ...", zei Blast, "hoe moet je het gewenste van het ongewenste geluid onderscheiden?" "Dat is van later zorg", zei Oscillo. "Laten we het eerst maar eens in kaart brengen. Zelf denk ik, dat wanneer geluiden niet in de meetgegevens dienen te worden opgenomen, er een correctiefactor op moet worden losgelaten. Ik hoop dat de resultaten toepasbaar zullen zijn." "Hmm, het lijkt me een uitstekend idee. En buitendien, ik heb dringend weer een publicatie nodig", besloot Blast. Die week trommelden zij een aantal vertegenwoordigers van verscheidene disciplines bij elkaar. Het was een bont gezelschap dat zich verzamelde in het café om een blauwdruk te scheppen van het onderzoek. Men telde een sociaal psycholoog, een arbeidspsycholoog, een geluidstechnicus, een musicus, een architect, beide initiatiefnemers natuurlijk, een statisticus, een methodoloog en een paar publiciteitsmensen. De uitvoering van het plan zou in eerste instantie worden overgelaten aan de wetenschappers die het plan bedacht hadden en aan de methodoloog. --Na ongeveer een half jaar werden op een donderdagavond vragenformulieren uitgedeeld aan de bezoekers van De Oosterpoort. "Moet je dit zien, Manon, wat ze ons nu weer in de handen hebben gedrukt. Moet je luisteren." En Michel las staande in de foyer zijn vrouw op zachte toon voor: "Teneinde een beeld te krijgen van de storende invloeden die tijdens een muziekuitvoering van het publiek uitgaan, voert onze onderzoeksgroep een meting uit waarvoor uw medewerking wordt gevraagd. Vanavond wordt op een aantal punten in de zaal de verdeling van de geluidsfrequenties gemeten. Het onderzoek bestaat uit drie gedeelten: een vrije meting, een specifieke meting en een mengmeting. De vrije meting bestaat uit een registratie van de niet-gedifferentieerde, ongestuurde geluiden in de zaal, zowel van het publiek als van de orkestleden. De specifieke meting geldt de vooraf door ons ingetekende test die u op het bijgaande plattegrondje kunt terugvinden. Met name bij deze meting wordt uw welwillende medewerking gevraagd. De mengmeting tenslotte is een combinatie van beide tests. Wij 87
vertellen u nu iets meer over uw rol in dit onderzoek. Tijdens het pianoconcert dat vanavond wordt uitgevoerd - en dat vanwege de evenwichtige opbouw van zijn geluidskarakteristieken speciaal is uitgezocht - zullen onze medewerkers onopvallend metingen verrichten achter de oneven rijen. Zij bevinden zich daarbij achter de oneven stoelen. Wij meten de geluidsgolven voorafgaande aan het beginteken van de dirigent, en tijdens het concert en de pauze in de zaal. Op een teken van de inspiciënt (die op het podium even heen en weer zal zwaaien met een stormlantaarn) vragen wij de bezoekers op de eerste zes rijen drie keer te kuchen, de bezoekers op de rijen zeven tot en met twaalf met papier te ritselen en de personen op de rijen dertien tot en met achttien een tijdlang met elkaar te smoezen. Het volstaat in het laatste geval om een standaarduitdrukking te gebruiken. Wij suggereren daarvoor het woord 'rabarber' te nemen, omdat daarin zowel zachte als harde consonanten verwerkt zijn. Wanneer u tot de middelste groep behoort, voelt u zich dan vrij om te ritselen met wat u wilt. Dit kunnen dus pindazakjes zijn, programmabladen, repen chocola, enzovoorts. U begrijpt wel, alles wat tot het normale concertbezoek kan worden gerekend. Het hiervoor beschrevene behoort tot de specifieke meting." Hier haalde Michel even adem. "Laten we er maar even bij gaan zitten, dit wordt me te veel", zei hij en terwijl hij zijn vrouw vlug meetrok naar een vrije zetel in de zaal drukte hij haar het pamflet in handen. Elders was al uitgebreid gemompel te horen van bezoekers die hoofdschuddend over de circulaire gebogen waren. "Hier, lees zelf maar verder", zei Michel. En Manon las: "De vrije meting vindt plaats op de momenten dat de specifieke en gemengde meting niet plaatsvinden. U hoeft daarvoor niets anders te doen dan zich normaal te gedragen. Dat wil zeggen dat u kunt knisperen, hoesten, enzovoort, op de wijze die u van andere avonden gewend bent. Het maakt bij het produceren van deze geluiden dus niet uit of u zich op rij één tot en met zes bevindt en dergelijke. Wij menen daarmee niet alleen een redelijk compromis gevonden te hebben tussen uw - uiteraard vrijwillige - bijdrage aan de wetenschap, en een gezellig avondje uit. Wij vragen u in het verlengde hiervan dan ook nogmaals nadrukkelijk, niet te letten op wat u tijdens de meting doet, omdat dit ongewild toch de krampachtige attitude zou kunnen oproepen die wij als onderzoekers nu juist zo graag zouden willen vermijden. Tot slot vindt de gemengde meting plaats. Op die momenten wordt de even rijen gevraagd de instructies op de achterzijde op te volgen. De betrokkenen mogen zelf weten aan welke van de zes aangegeven frequenties zij de voorkeur geven: die welke opgeroepen worden door a) applaudisseren, b) hoesten, c) knisperen, d) boe roepen, e) het verlaten van de zaal of f) het tot de orde roepen van andere geluid producerende concertgangers. Wanneer u de laatste optie kiest, verzoeken wij u daarbij onze meetmensen zoveel mogelijk buiten beschouwing te laten. Toch vragen wij u zich ook op dit punt zo natuurlijk mogelijk te gedragen om de meting de authenticiteit te verlenen die beoogd wordt." Toen de lichten getemperd waren en het orkest had ingezet, was een merkwaardig schouwspel zichtbaar. Overal over de vloer kropen lieden (gecharterde studenten die iets wilden bijverdienen) met microfoons die op computers waren aangesloten. Allen waren zij in witte, van synthetisch materiaal gemaakte pakken gestoken, omdat dit materiaal de meeste golven neutraliseerde die erop werden afgezonden en daardoor de meetgegevens niet verstoorde. --88
Wetenschapsbijlage zaterdag, (...) Van onze medewerker Gisteren spraken wij met de geleerden die het middelpunt van het landelijk onderzoek naar geluidsgolven vormen en ons eindelijk weer te woord konden staan, de heren Dr. O. Blast en Ir. B. Oscillo. Verleden week werd dit onderzoek afgesloten, althans bijna afgesloten, in De Oosterpoort. Blast, werkzaam als theoretisch natuurkundige aan het House Instituut, was al bekend vanwege zijn werk aan de afvlakking van geluidsgolven, het zogeheten 'geluidsvijlen'. Zijn collega Oscillo, die wij eerder in deze rubriek tegenkwamen in verband met zijn baanbrekende inzichten omtrent het 'symmetrisch soundsmikkelen' (het evenwichtig laten 'opvreten' van geluidstrillingen door speciale filters) is nauw bij het werk van Blast betrokken. Hun werk aan de mummelmovatiemeting is niet onopgemerkt gebleven en er wordt regelmatig aan gerefereerd. Blast, een geleerde van de oude stempel die gewend blijkt te zijn met journalisten om te gaan ("Wilt u wat zachter spreken?"), was bereid ons vijf minuten te woord te staan, hoewel het articuleren hem nog wat moeilijk afging. Onder een glaasje port koutte deze imposante geleerde over zijn belangrijke werk. "Wat is naar uw mening de impact van uw werk, meneer Blast, wat gaf de doorslag, als u mij deze term in de huidige omstandigheden wilt vergeven?" "Wel, het geluid in deze wereld wordt veel te weinig gedempt", antwoordde Blast. "U zag daarnet natuurlijk wel dat ik mijn kopje heel zacht op het schoteltje zette. Dat deed ik met een welbewuste bedoeling. Weet u, wij geleerden doen niets zomaar. Zomaar een handeling plegen, is iets wat wij allemaal wel kunnen, daar is geen kunst aan. Nee. Ik bedoel het werkelijk bewust een kopje zachtjes neerzetten om het oorverdovende lawaai te lijf te gaan, dàt is heel andere koek. Welnu, hoe ben ik te werk gegaan? Ik heb mij allereerst bezonnen op de meetplek. Je kan natuurlijk wel op een donderdagavond in de Herestraat gaan staan met je microfoon, maar het gekakel dat je dan opvangt, heeft geen enkele extrapoleerwaarde. Nee, ik moest een opzet vinden waarmee men elders in het land uit de voeten kan. Zo kwam ik dus in de concertzaal terecht." Na deze aanloop gaf Blast het woord over aan de man naast hem. "Ja, zoals mijn collega reeds zei, kwam hij in de concertzaal terecht. Eerst in de attributenkamer, enfin ... Met enig puzzelen vonden wij een opzet voor ons onderzoek, waarbij wij nog niet aan praktische toepassingen dachten. Wij eindigden onze landelijke tournee in De Oosterpoort in Groningen. Helaas zullen wij onze inspanningen daar moeten overdoen", zei Oscillo. "Wij hebben ons ernstig verkeken op de bereidheid van het publiek om mee te werken. Om Groningers mee te krijgen, is kennelijk meer nodig dan een beroep op hun welwillendheid. Niet alleen hebben wij reeds, op aandringen van de betrokken maatschappij, een aanzienlijk hogere premie voor de afgesloten verzekering moeten betalen voordat wij opnieuw aan het werk kunnen gaan, maar ook werden onze metingen ter plaatse aanzienlijk verstoord. Persoonlijk vond ik dat het teleurstellendste. Terwijl alle computers draaiden en het er aanvankelijk op leek dat alles van een leien dakje zou gaan lopen, bracht een van de concertbezoekers ons ernstig in verlegenheid door, in plaats van 'rabarber', 'andijvie' te gaan murmelen. Deze man had in de gaten dat hiermee het evenwicht van de consonantsoorten volledig werd verstoord. Kort daarop bleek een andere bezoeker naar buiten te zijn geslopen en een wit pak te hebben bemachtigd. Deze 'mol' wurmde zich via een andere ingang weer naar binnen en mengde zich onder mijn mensen. Ik hoef u niet te vertellen hoe ernstig de situatie nu werd." Oscillo pinkte een traan weg. Het werd hem even te machtig. 89
Blast nam het woord weer over. "Wij verloren langzamerhand alle controle over wat er gebeurde. De musici hadden bij afspraak een aantal van hun instrumenten elektronisch opgepompt. De man in het witte pak schakelde successievelijk al mijn mensen uit en begon toen kabels van de apparatuur te verwisselen. De rest van het publiek werd toen ook geactiveerd en heeft ons, eh ..., tot de aftocht bewogen", lachte Blast wat ongemakkelijk. "Maar aan het einde van de maand gaan wij weer verder, hoewel wij aan de Groningse procedure dan enkele verfijningen zullen hebben aangebracht." Hierna namen wij afscheid van de heren. Op het grasveld aangekomen, keerden wij ons om. Met een brede armzwaai namen Blast en Oscillo nogmaals afscheid van ons en wij keken toe hoe zij hun rolstoelen omdraaiden en weer naar binnen reden.
90
Het oude vrouwtje Er was eens een oud vrouwtje. Ze leefde in de bergen, met niet méér om haar heen dan wat er zoal in de natuur groeide. Hoewel ze heel stram was van ouderdom, bleek ze heel goed in staat voor zichzelf te zorgen. 's Morgens vroeg kwam ze haar huisje uit, en als het milde zonnetje haar bloementuintje wakker maakte stond zij er al bij om te zien hoe de knopjes opengingen. Het vrouwtje was oud. Zo oud dat iemand die haar zou zien, mocht denken dat ze altijd zo oud geweest was. Bij heel oude mensen kun je je immers soms geen voorstelling maken hoe ze waren toen ze nog knikkerden, of thuis huilend een pleister gingen halen als ze op hun knie gevallen waren. Het is dus wel duidelijk hoe oud dit vrouwtje was ... In haar eigen ogen was ze wel oud, maar vele vonkjes van haar jaren als jong meisje zag ze flakkeren als ze in een spiegel keek en de kamer al vrij donker was. Daarover was ze niet echt verbaasd. Heel lang geleden was het haar opgevallen hoe ze in het donker toch licht om haar heen had. En minder dan dat ze daarover verwonderd was, voelde ze zich erdoor beschut. Doordat er nooit veel mensen om haar heen waren geweest, kon ze moeilijk afmeten of ze in haar denken verouderde. Van binnen verouderen deed ze niet, want het feit dat de lichtvonkjes haar haar leven lang niet verlieten, was genoeg om dat met stelligheid aan te nemen. Dit soort lichtjes is voor zichzelf namelijk heel streng in de keus van mensen met wie ze omgaan en in wiens nabijheid ze willen vertoeven. Zij houden bijzonder van iets wat op ze lijkt. Als je dergelijke lichtjes bij iemand ziet, kun je er zeker van zijn dat zij bij die persoon van binnen een soort verwante lichtjes hebben gevonden. Het vrouwtje nu had deze lichtjes om haar heen. Van vroeger wist ze nog dat ze zich eigenlijk nooit jong had gevoeld. Toen ze bijvoorbeeld nog maar zestien jaar oud was, dacht ze wel eens bij zichzelf dat ze eigenlijk wel tachtig jaar kon zijn, zo onkinderlijk waren de dingen die haar bezighielden. Toen ze oud was, betrapte ze zich nog dikwijls op dezelfde overpeinzingen en als ze zich dan realiseerde dat ze niet alleen dácht dat ze als iemand van tachtig jaar dacht, maar dat ze allang tachtig gewéést was, kon ze zich dat nauwelijks voorstellen en dan lachte ze stilletjes in zichzelf. Het vrouwtje werd lichamelijk dan wel ouder, van binnen was daar weinig van te merken. Op een goede dag ging ze voor haar huisje zitten en op haar knieën sloeg ze het oude mapje open waarin ze foto's van vroeger bewaard had. Na enig bladeren kreeg ze een foto in handen waarop ze zelf stond afgebeeld als jong meisje. Haar blik bleef erop rusten en, terwijl ze in haar herinnering opzocht bij welke gelegenheid ze was afgebeeld, dommelde ze in. En het duurde niet lang of ze sliep alsof ze niet anders gewend was. Ze wist natuurlijk niet dat ze in slaap was gevallen en toen daarom op het pad naar haar huisje een vreemdeling verscheen, dacht ze dat deze werkelijk op haar toeliep in plaats van in een droom aan haar te verschijnen. De vreemdeling ging op een boomstronk tegenover ons vrouwtje zitten en begon tegen haar te praten. Hij stelde zich niet voor, maar toen de eerste woorden het vrouwtje bereikten, had ze het gevoel dat ze hem al jaren kende. Waarvan wist ze niet, maar hij was haar heel vertrouwd. Even deed hij haar denken aan een jongeman waarvan ze heel lang geleden had gehouden en door deze geringe afdwaling van haar aandacht leek ze merkwaardig genoeg alleen nog maar dieper in slaap te vallen. De jongeman tegenover haar, de vreemdeling dus, verloor ze bij dit alles geen moment uit het oog. Ongeacht of hij nu even sprak of een ogenblik zweeg, haar ogen bleven starend op hem gericht en zelden had de zon zo warm in haar tuintje geschenen. De vreemdeling zat zeer ontspannen en op zijn gemak en bood de indruk dat hij niet voor het eerst in een dergelijk gesprek verwikkeld was. Zo nu en dan noteerde hij iets in een boekje. 91
Zijn aandacht bleef onverdeeld bij wat het vrouwtje hem vertelde; langzaam knikte hij bij sommige passages, of soms sloot hij heel even zijn ogen. Het vrouwtje vertelde, alsof haar geen tijd vergund was om haar verhaal af te maken. En kijk, soms verlieten enkele lichtvonkjes haar en schoten sprankelend naar de jongeman over. We moeten dus wel tot de conclusie komen dat er een diepe verwantschap tussen vrouwtje en vreemdeling bestond en wie ze zo zag zitten kon nauwelijks tot een andere gevolgtrekking komen. Bij tijd en wijle wierp de gast van de oude dame een paar woorden in het gesprek. Na verloop van tijd werden dat er wat meer en zonder dat de indruk ontstond dat hij haar in de rede viel, veranderde hij langzaam in de verhalende partij, en werd het vrouwtje op haar beurt toehoorder. De lichtvonkjes werden wat onrustig en flakkerden dan in haar buurt, dan weer in de zijne. Het gesprek nam geen einde, maar terwijl de zon aan het dalen was, leken noch het vrouwtje noch de jongeman moe te worden van het uitwisselen van hun vertrouwelijke geschiedenissen. Diep in de nacht had dit tafereel nog niet zijn laatste akte gezien. Tegen zonsopgang begonnen zich geleidelijk aan veranderingen af te tekenen. Het ongedurige begon van de vlammetjes te wijken en in een steeds egalere stroom wisselden zij van plaats. De contouren van het oude vrouwtje werden minder duidelijk, waarop dit zelfde plaatsgreep bij de onbekende jongeman. Hoe vager het oude dametje werd, des te vager werd ook haar gespreksgenoot. Het vrouwtje sprak steeds minder, de vreemdeling daarentegen leek steeds nieuwe bronnen van onderwerpen aan te boren. Gaandeweg namen de omtrekken van hen beiden weer wat meer vorm aan en tot kennelijke vreugde van de vonkjes bleek zich een niet geringe metamorfose te voltrekken. Het vrouwtje begon steeds meer op de jongeman te lijken; na enige tijd begon echter de jonge vreemdeling gelijk het vrouwtje te worden. Er was nu een constante uitwisseling van de levendige vonkjes waarneembaar. De zon was onderwijl opgekomen en het tuintje met de bloemen stond opnieuw in gloed. De knoppen knipperden met hun blaadjes tegen het felle licht en rekten zich uit. En terwijl het vrouwtje ontwaakte, vernevelden langzaam twee aan elkaar gelijke gedaanten ...
92