StAB 1 / 2005
1
Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water
2005
Boom Juridische uitgevers
StAB Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water
Inhoud algemeen 10 Artikel 15 Milieu 43 Milieu kort 52 Ruimtelijke ordening 90 Planschadevergoeding
Het doorlopend register tevens met verwijzing naar jurisprudentietijdschrift (voorheen Nieuwsbrief) StAB 2000, 2001, 2002, 2003, 2004 en 2005.
95 Doorlopend register
StAB Jurisprudentietijdschrift op het gebied van ruimtelijke ordening, milieubeheer en water. Een uitgave van Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening. Zie voor wekelijkse nieuwsberichten en diverse zoekmogelijkheden binnen het tijdschrift: www.stab.nl Citeertitel: StAB 2005, nr. … In 2005 zal StAB verschijnen in de maanden maart, juni, september en december. Samenstellers Milieuwetgeving: Mr. H.P. Nijhoff (070) 315 01 44 Ruimtelijke Ordening en schadevergoeding: Mevr. mr. P. van de Graaff (070) 315 01 54 Mr. drs. M. Erkens (070) 315 01 53 Annotaties: Mevr. mr. A.B. Blomberg, mevr. mr. M.P. Jongma, mr. A.G.A. Nijmeijer, mr. J. Robbe, (UU) en medewerkers StAB Uitgever Boom Juridische uitgevers Koninginnegracht 135 Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33, fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected], website www.bju.nl
Abonnementen StAB verschijnt 4 keer per jaar en kost € 95,– per jaar (inclusief BTW en verzendkosten). Prijs per los exemplaar € 24,–. Abonnementen kunnen op elk gewenst tijdstip ingaan. Het abonnement kan alleen schriftelijk tot uiterlijk 1 december van het lopende abonnementsjaar worden opgezegd. Bij niet-tijdige opzegging wordt het abonnement automatisch voor een jaar verlengd. Voor abonnementen wende men zich tot Boom distributiecentrum, Postbus 400, 7940 AK Meppel, tel. (0522) 23 75 55, fax (0522) 25 38 64, e-mail
[email protected].
ISSN 1573-806X
Inhoud
Milieu 15
05-01 Hoge Raad der Nederlanden 21 september 2004 nr. 00162/04 E (Strafkamer) inzake artikel 1, derde lid Wet verontreiniging oppervlaktewateren en artikel 4, eerste lid Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid Wet verontreiniging oppervlaktewateren. Uitleg van begrippen ‘oppervlaktewater’ en ‘in enig oppervlaktewater brengen’.
17
05-02* ABRvS 29 september 2004 nr. 200307287/1 inzake artikel 8.1 en artikel 8.11, derde lid Wm (GS Limburg). Geurvoorschriften in onderliggende vergunning hebben ook betrekking op een later vergunde verandering van de inrichting.
19
05-03 Rechtbank Amsterdam 5 oktober 2004 nr. AWB 04/4113 WET inzake artikel 6, derde lid, eerste volzin EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn). Artikel 6, derde lid, eerste volzin van de Habitatrichtlijn brengt een getrapte toetsing mee. Het bevoegd gezag heeft niet voldaan aan de op hem rustende last om aan te tonen dat wordt voldaan aan de habitatcriteria.
23
05-04 ABRvS 13 oktober 2004 nr. 200400844/1 inzake artikel 4 EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn), artikel 10 EG-Verdrag en artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht (GS Limburg). Lidstaten en hun organen dienen zich tot het moment van vaststelling door de Commissie van habitatgebieden te onthouden van activiteiten die de verwezenlijking van het door de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden kunnen brengen.
25
05-05 ABRvS 20 oktober 2004 nr. 200308425/1 inzake artikel 17.2 Wm (GS Zuid-Holland). Een voorschrift waarin is vastgelegd binnen welk tijdsbestek een ongewoon voorval moet worden gemeld, verdraagt zich niet met het systeem van de Wet milieubeheer.
26
05-06* ABRvS 27 oktober 2004 nr. 200402378/1 inzake artikel 1.1, eerste lid Wm en bijlage I, categorie 1.1, onder b Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Papendrecht). De term ‘verbrandingsmotoren’ in categorie 1.1, onder b, van bijlage I bij het Ivb ziet uitsluitend op verbrandingsmotoren van installaties en dus niet op voertuigen.
29
05-07 ABRvS 10 november 2004 nr. 200304823/1 inzake artikel 9, vierde lid EG-richtlijn 96/61, artikel 3, eerste en derde lid Wet ammoniak en veehouderij en artikel 8.8, eerste lid onder a en c Wm (Beuningen). Artikel 3 Wet ammoniak en veehouderij kan ‘IPPC-richtlijnconform’ worden toegepast. Beoordelingskader van de IPPC-richtlijn is in onvoldoende mate toegepast door verweerder.
32
05-08 Vz ABRvS 12 november 2004 nr. 200407317/1 en 200407317/2 inzake artikel 8.12 Wm (waterschap Hunze en Aa’s). Een grotere controlefrequentie kan worden voorgeschreven, indien een eenmalige meting niet volstaat om vast te stellen of aan de normstelling van de vergunning wordt voldaan.
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
1 / 2005
Inhoud
34
35
37
40
05-09 ABRvS 24 november 2004 nr. 200403656/1 inzake artikel 8.11, derde lid Wm (Elburg). In een vergunning kan niet worden voorgeschreven dat bezoekers een bepaalde rijroute moeten volgen. 05-10 ABRvS 8 december 2004 nr. 200401808/1 inzake artikel 1.1a Wm en artikel 13 Wet bodembescherming (Staatssecretaris VROM). Zorgplichtbepaling van artikel 1.1a Wet milieubeheer is een vangnetbepaling die slechts kan worden ingeroepen bij ernstige nadelige gevolgen voor het milieu. 05-11* ABRvS 22 december 2004 nr. 200000690/1-A en 200101670/1-A inzake artikel 12 Natuurbeschermingswet en artikel 6, derde lid EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) (Staatssecretaris LNV). Voorzorgbeginsel in PKB-Waddenzee niet in overeenstemming met de uitleg die het Europese Hof van Justitie aan dit beginsel heeft gegeven. 05-12 Vz ABRvS 22 december 2004 nr. 200408822/1 inzake artikel 4 EG-richtlijn 75/442 (Kaderrichtlijn afvalstoffen) en artikel 4 Verordening 259/93 (EVOA) (Staatssecretaris VROM). Voor onderscheid tussen nuttige toepassing of verwijdering is de eerste handeling die de afvalstoffen na hun overbrenging moeten ondergaan, van belang.
3
Milieu Kort 43
K1 ABRvS 29 september 2004 nr. 200305267/1 inzake artikel 2 Wet ammoniak en veehouderij (GS Gelderland). Afdeling acht zich bevoegd om kennis te nemen van beroepen tegen besluit tot begrenzing van de ecologische hoofdstructuur.
43
K2 Vz ABRvS 30 september 2004 nr. 200404983/2 inzake artikel 8.40 Wm en artikel 6 Besluit woon- en verblijfgebouwen milieubeheer (Winschoten). Tegen acceptatie melding op grond van artikel 8.40 Wm staat geen beroep open. Voor de beantwoording van de vraag of de inrichting valt onder een Besluit als bedoeld in artikel 8.40 Wm is de feitelijke situatie ten tijde van het bestreden besluit bepalend.
43
K3 Vz ABRvS 30 september 2004 nr. 200406692/1 inzake artikel 8.10 Wm (Schiedam). Lager beschermingsniveau voor woningen op industrieterrein.
43
K4 ABRvS 6 oktober 2004 nr. 200402708/1 inzake EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) en EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn) (IJsselstein). Niet aangevoerde bedenking betreffende strijdigheid met Vogel- en Habitatrichtlijn toch beoordelen nu het gaat om mogelijk rechtstreeks werkende bepalingen van Europees recht.
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
1 / 2005
Inhoud
4
44
K5 ABRvS 13 oktober 2004 nr. 200400973/1 inzake artikel 8.4 Wm (Zoetermeer). Bij splitsing van een bedrijf kan geen sprake zijn van een dubbele toedeling van bestaande rechten.
44
K6 ABRvS 13 oktober 2004 nr. 200401717/1 inzake artikel 8.19, tweede lid Wm (GS Noord-Holland). Door ontbreken van gegevens bij melding heeft verweerder niet kunnen oordelen over de milieugevolgen.
44
45
45
45
K7 ABRvS 13 oktober 2004 nr. 200404257/1 inzake artikel 14b, eerste lid Grondwaterwet, EG-richtlijn 92/43 en artikel 10 EGVerdrag (GS Limburg). Onderzoek naar de gevolgen voor het habitat is ten onrechte nagelaten. K8 Vz ABRvS 19 oktober 2004 nr. 200407535/2 inzake artikel 8.10 Wm (Borsele). Niet de planologische status maar het feitelijk gebruik van een woning is bepalend voor het toe te kennen beschermingsniveau. K9 ABRvS 27 oktober 2004 nr. 200402250/1 inzake artikel 5:32 Awb (GS Zeeland). Hoogte dwangsom relateren aan financieel voordeel dat overtreder heeft gehad of kan verwachten.
45
K11 ABRvS 27 oktober 2004 nr. 200403478/1 inzake artikel 5:21 en artikel 5:25 Awb, artikel 13 Wbb (Arnhem). Kosten uitvoeren bestuursdwang zijn in beginsel voor rekening overtreder; draagkracht speelt daarbij geen rol.
46
K12 ABRvS 3 november 2004 nr. 200401952/1 inzake artikel 3:24 Awb (Wijdemeren). Bedenking is voldoende gemotiveerd als deze met een concreet hinderaspect is aangeduid.
46
K13 ABRvS 10 november 2004 nr. 200308121/1 inzake artikel 8.10 Wm (Tiel). Veiligheidsafstanden CPR 11-3 kunnen ook worden toegepast op tankwagens met propaan die gedurende langere tijd worden gestald.
46
K14 ABRvS 10 november 2004 nr. 200401874/1 inzake artikel 4 EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn) (minister LNV). Begrenzing speciale beschermingszone wordt uitsluitend bepaald door ornithologische en daarmee samenhangende criteria.
46
K15 ABRvS 24 november 2004, nr. 200403892/1 inzake artikel 27, eerste lid, Luchtvaartwet en artikel 3:2 Algemene wet bestuursrecht (Soest). Bij de besluitvorming omtrent een verzoek tot wijziging van de aanwijzing van het militaire luchtvaartterrein Soesterberg had verweerder moeten bezien in hoeverre het gebruiksplan ruimte bood tot inkrimping van de zone.
StAB
1 / 2005
K10 ABRvS 27 oktober 2004 nr. 200403349/1 inzake artikel 5 Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer (Nederlek). Erf bij woning krijgt geen bescherming tegen lichthinder.
Inhoud
47
K16 ABRvS 1 december 2004 nr. 200307297/1 inzake artikel 8.10 Wm (Reimerswaal). Ter plaatse van ‘dove gevel’ mag geen hogere geluidsbelasting worden toegestaan.
47
K17 ABRvS 1 december 2004, nr. 200400017/1 inzake artikel 19, eerste lid WRO (Sliedrecht). De geluidsbelasting van een nieuw te bouwen kantoorpand van 60 tot 70 dB(A) als equivalent geluidsimmissieniveau vanwege de bronnen op hetzelfde gezoneerde industrieterrein, maakt niet dat ten onrechte vrijstelling is verleend van de vigerende bestemming, ten einde de bouw mogelijk te maken.
5
48
K21 ABRvS 8 december 2004 nr. 200400493/1 inzake artikelen 8.10 en 8.11 Wm (Zwolle). Aan toezeggingen kan in het kader van een vergunningsprocedure ingevolge de Wm geen gewicht worden toegekend.
48
K22 ABRvS 8 december 2004 nr. 200402877/1 inzake artikel 3, aanhef en onder b en artikel 9, vierde lid EG-richtlijn 96/61 (IPPC) (Hof van Twente). Stalsysteem kan worden geacht te zijn gebaseerd op de best beschikbare technieken, waardoor de veroorzaakte verontreiniging niet als een belangrijke verontreiniging in de zin van de IPPC-richtlijn kan worden beschouwd.
47
K18 ABRvS 1 december 2004 nr. 200401981/1 inzake artikel 12 en artikel 13 Natuurbeschermingswet (minister LNV). Voor uitzaaien oesters en mosselen in de Oosterschelde is een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet vereist.
49
K23 Vz ABRvS 9 december 2004 nr. 200408391/1 inzake artikel 1, derde lid Wet verontreiniging oppervlaktewateren (staatssecretaris V en W). De Wvo heeft geen betrekking op geluidshinder.
47
K19 ABRvS 1 december 2004 nr. 200404070/1 inzake artikel 5:21 en artikel 5:32 Awb (Asten). Er bestaat geen concreet uitzicht op legalisatie indien de situatie waarvoor vergunning is aangevraagd afwijkt van de illegale situatie.
49
K24 Vz ABRvS 14 december 2004 nr. 200409000/1 inzake artikel 1.1 Wm en artikel 5:32 Awb (Maasdonk). Zand en puin zijn afvalstoffen nu dit materiaal voor onbepaalde tijd wordt opgeslagen.
49 48
K20 Vz ABRvS 3 december 2004 nr. 200409107/2 inzake artikel 12 Natuurbeschermingswet en artikel 6, derde lid EGrichtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) (minister LNV). Afwijzing verzoek om in het najaar van 2004 mechanisch op kokkels te mogen vissen in de Waddenzee.
K25 ABRvS 22 december 2004 nr. 200305403/1 inzake artikel 19 Natuurbeschermingswet en artikel 1:2 Awb (minister LNV). College van B en W is belanghebbende bij besluit tot vergunningverlening krachtens de Natuurbeschermingswet.
StAB
1 / 2005
Inhoud
6
50
50
51
K26 ABRvS 22 december 2004 nr. 200308670/1 inzake artikel 24 Grondwaterwet (GS Flevoland). Beleidsvrijheid van het bestuursorgaan bij beantwoording vraag of sprake is van feiten en omstandigheden die nopen tot het geheel of gedeeltelijk intrekken van een Grondwaterwetvergunning. K27 ABRvS 22 december 2004 nr. 200400427/1 inzake artikel 8.10 Wm (Zundert). De op het ontwerpbesluit milieukwaliteitseisen externe veiligheid gebaseerde afstandsnorm voor LPG-activiteiten is niet in strijd met het recht voor zover het de afleverzuil, vulpunt en reservoir betreft, maar heeft geen betrekking op de aan te houden afstand tussen de opstelplaats van de tankwagen en woningen. Wijze van meten tussen opstelplaats LPG-tankwagen en woningen. K28 ABRvS 29 december 2004, nr. 200403311/1 inzake artikel 6, derde lid Habitatrichtlijn en artikel 3:2 Awb (Hanzelijn). Bij de beoordeling van de gevolgen van de geluidsbelasting van de Hanzelijn is gebruikmaken van de Milieukwaliteitmaat bij de beoordeling van de verstoring van vogels niet onredelijk.
Ruimtelijke ordening 52
05-13 ABRvS 29 september 2004, nr. 200308733/1, Haarlem/vrijstelling en bouwvergunning Bij de beoordeling van de aanvraag om bouwvergunning had niet zonder meer mogen worden vastgehouden aan de juistheid van de gebruikte, niet van het bestemmingsplan deel uitmakende digitale kaart.
52
05-14 ABRvS 6 oktober 2004, nr. 200400194/1, Lingewaard/binnenplanse vrijstelling en bouwvergunning Voor toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb bestond in dit geval geen grond.
54
05-15 ABRvS 13 oktober 2004, nr. 200401490/1, Soest/handhaving Grasland dat dient voor het verkrijgen van hooi, moet worden aangemerkt als akkerbouw, zoals omschreven in de begripsbepalingen van het bestemmingsplan.
56
05-16 ABRvS 13 oktober 2004, nr. 200402189/1, Velsen/bestemmingsplan ‘Duinwijk’ De Wet op de waterkering staat er niet aan in de weg dat in een bestemmingsplan wordt voorzien in regelgeving inzake de beveiliging tegen overstroming door het buitenwater. Het bestemmingsplan biedt onvoldoende zekerheid omtrent de vraag of voor een bouwinitiatief een bouwvergunning kan worden verkregen. Het aanlegvergunningenstelsel, dat uitsluitend is opgenomen met het oog op belangen die reeds in de keur van het Hoogheemraadschap worden beschermd, is in strijd met artikel 14 van de WRO.
StAB
1 / 2005
Inhoud
59
64
66
05-17* ABRvS 27 oktober 2004, nr. 200305883/1, Epe/bestemmingsplan ‘Schaveren 2002’ De verleende persoonsgebonden gedoogverklaring moet worden beschouwd als het wraken van het met het voorgaande bestemmingsplan strijdige gebruik voor permanente bewoning. Deze wraking staat eraan in de weg dat het gebruik van het pand voor permanente bewoning door anderen dan door degene aan wie de gedoogverklaring is verleend, wordt beschermd door het overgangsrecht van het voorliggende bestemmingsplan. In een situatie waarin niet de verwachting is dat permanente bewoning binnen de planperiode wordt beëindigd, kan de raad in overweging nemen het gebruik onder persoonsgebonden overgangsrecht te brengen. 05-18 ABRvS 27 oktober, 200306885/1, Arnhem/bestemmingsplan ‘Buitengebied Arnhem-Noord’ Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de munitie-opslagplaatsen niet positief kunnen worden bestemd. In de planvoorschriften is ten onrechte niet vastgelegd in welke gevallen en onder welke voorwaarden van de vrijstellingsbevoegdheden voor het oprichten van lichtmasten gebruik kan worden gemaakt. Verweerder had deze vrijstellingsbevoegdheden daarom niet mogen goedkeuren.
7
Ook hebben verweerders miskend dat de luchtkwaliteitsnormen van het Besluit luchtkwaliteit zijn gesteld ter bescherming van de kwaliteit van de buitenlucht van het hele Nederlandse grondgebied, met uitzondering van de werkplek. Verder hadden verweerders niet mogen volstaan met de enkele vaststelling dat de te verwachten overschrijdingen van de jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) worden veroorzaakt door de hoge achtergrondconcentratie PM10. 69
05-20 ABRvS 3 november 2004, nr. 200400165/1, Enschede/bestemmingsplan ‘Herziening 8 van het bestemmingsplan Buitengebied 1996’ Het als zodanig bestemmen van een woonhuis in het buitengebied is in dit geval niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening.
70
05-21 ABRvS 3 november 2004, nr. 200402898/1, Boxmeer/bestemmingsplan ‘Boxmeer Buitengebied 1997’ De wijze waarop verweerder aan een plandeel goedkeuring heeft onthouden, heeft tot gevolg dat aan dit plandeel enerzijds goedkeuring is onthouden voorzover het de toepassing van twee nader genoemde artikelonderdelen betreft, maar dat dit plandeel anderzijds is goedgekeurd. Dit is in strijd met de rechtszekerheid.
70
05-22* ABRvS 10 november 2004, nr. 200306936/1, Utrecht/bestemmingsplan ‘Voordorp-Voorveldse polder’ In strijd met de rechtszekerheid zijn bouwwerken die zijn gebouwd in strijd met het toen geldende plan doch waarvoor wel bouwvergunning is verleend, en bouwwerken waarvoor geen bouwvergunning was vereist, van het overgangsrecht uitgezonderd.
05-19 ABRvS 3 november 2004, nr. 200308644/1, Gelderland/‘Streekplan Gelderland 1996, partiële herziening inzake omlegging N831 Hedel (oostelijk deel)’ Verweerders hebben de plaats en de functie van een concrete beleidsbeslissing in het stelsel van de WRO miskend. *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
StAB
1 / 2005
Inhoud
8
Niet is gemotiveerd welk onderscheid vanuit ruimtelijk oogpunt bestaat tussen prostitutie als een aan huis verbonden beroep en andere vormen van een aan huis verbonden beroep, respectievelijk prostitutie als beroepsmatige dienstverlening en andere vormen van beroepsmatige dienstverlening. 75
05-23 ABRvS 10 november 2004, nr. 200401380/1, Eijsden/handhaving De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geen concreet uitzicht op legalisatie bestond.
76
05-24 ABRvS 10 november 2004, nr. 200405438/1, Velsen/bestemmingsplan ‘Eerste partiële herziening bestemmingsplan Zeehaven IJmuiden’ Aan eigendomsverhoudingen kan betekenis toekomen indien zij van dusdanige aard zijn dat daarmee de verwezenlijking van het bestemmingsplan binnen de planperiode niet aannemelijk is.
77
78
05-25 ABRvS 17 november 2004, nr. 200401207/1, Apeldoorn/handhaving Het voeren van een gedoogbeleid ten aanzien van met het bestemmingsplan strijdig gebruik, zonder dat concreet uitzicht op legalisatie bestaat, verdraagt zich niet met de WRO.
79
05-27 ABRvS 1 december 2004, nr. 200400793/1, Zaanstad/bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied Westzaan’ Verweerder mocht aan de omstandigheid dat de dam met de duiker tot stand is gebracht in de periode toen er geen aanlegvergunningenstelsel krachtens een voorbereidingsbesluit gold, voorbij gaan. Zolang de bestuursrechter geen uitspraak heeft gedaan in het geschil inzake de toepassing van bestuursdwang, mag verweerder ervan uitgaan dat de dam met duiker in strijd met het (toen) geldende bestemmingsplan tot stand is gebracht en wordt gebruikt, mits de door het college van burgemeester en wethouders aangevoerde stelling niet kennelijk onverdedigbaar is.
81
05-28 ABRvS 1 december 2004, nr. 200402094/1, Apeldoorn/bouwvergunning De rechtbank heeft terecht overwogen dat ten tijde van het nemen van het besluit in primo, waarbij bouwvergunning voor de bouw van recreatiewoningen op een recreatieterrein werd geweigerd, onvoldoende was gegarandeerd dat de recreatiewoningen bedrijfsmatig zouden worden geëxploiteerd.
82
05-29 ABRvS 8 december 2004, nr. 200308003/1, Zuid-Holland/streekplan ‘Zuid-Holland Oost’ Het streekplan is een integrale herziening van het vorige streekplan en de streekplanherzieningen. Als gevolg hiervan zijn het vorige streekplan en de streekplanherzieningen vervallen en dus ook de daarin opgenomen besluiten dan wel de concrete beleidsbeslissingen. Voorzover een besluit uit het vorige streekplan dan wel een concrete beleidsbeslissing uit de tweede partiële herziening in het streekplan is overgenomen, zijn deze onderdelen als onderdeel van de integrale herziening bij het bestreden besluit opnieuw vastgesteld. Indien deze onderdelen door
StAB
1 / 2005
05-26 ABRvS 24 november 2004, nr. 200406595/1, Kessel/wijzigingsplan ‘Wijziging van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ voor een bouwkavel aan de Roode Eggeweg’ In het besluit tot vaststelling van het wijzigingsplan is ten onrechte volstaan met de constatering dat dit plan voldoet aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden.
Inhoud
verweerders daarbij tevens zijn aangemerkt als concrete beleidsbeslissing staat hier ingevolge artikel 54 van de WRO beroep tegen open. 84
05-30 ABRvS 8 december 2004, nr. 200403244/1, Loppersum/bestemmingsplan ‘Vierde herziening bestemmingsplan Buitengebied’ In het kader van de vraag of er bijzondere omstandigheden zijn die afwijking van het in het Provinciaal Omgevingsplan Groningen neergelegde beleid ten aanzien van de plaatsing van windturbines rechtvaardigen, mocht verweerder betekenis toekennen aan de lange voorgeschiedenis met betrekking tot de pogingen om de bouw van de twee gewenste windturbines mogelijk te maken, de verwachtingen die hieromtrent mogelijk zijn gewekt en de inspanningsverplichting die verweerder op zich heeft genomen om de planologische voorwaarden te scheppen.
85
05-31 ABRvS 15 december 2004, nr. 200400338/1, Wijdemeren/Wijzigingsplan ‘Dorpscentrum Oud-Loosdrecht’ De WRO staat er niet aan in de weg dat een planvoorschrift dat voorziet in een vrijstelling, door middel van een wijzigingsplan kan worden gewijzigd, mits het bestemmingsplan in deze wijziging voorziet.
86
05-32 ABRvS 22 december 2004, nr. 200308026/1, Leiden/bouwvergunning Gedurende de periode dat een bestemmingsplan in werking is getreden, maar nog niet in rechte onaantastbaar is geworden, wordt de uit artikel 50, tweede lid, van de Woningwet voortvloeiende aanhoudingsplicht vooralsnog onderdrukt en komt deze verplichting, indien het besluit tot goedkeuring is vernietigd en tevens alsnog goedkeuring is onthouden, op de voet van het derde lid van het genoemde artikel weer tot gelding.
88
9
05-33 ABRvS 22 december 2004, nr. 200402064/1, De Marne/‘Partiële herziening bestemmingsplan Industrieterrein Noord kern Zoutkamp Telecommunicatie’ Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom in het bestemmingsplan een bouwregeling is opgenomen die buiten het bouwvlak meer bebouwing toestaat dan het bestaande hekwerk. Ook heeft verweerder onvoldoende naar voren gebracht welke gevolgen een schotelpark van een omvang als door het plan mogelijk wordt gemaakt, heeft voor de woon- en leefomgeving van appellanten. Bovendien heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom het schotelpark geen verhoogd risico heeft ten opzichte van andere militaire objecten.
Planschadevergoeding 91
92
StAB
05-34 ABRvS 10 november 2004, nr. 200308498/1, Geertruidenberg/verzoek om planschadevergoeding De Afdeling kan de keuze van de rechtbank, die werd geconfronteerd met drie uiteenlopende adviezen/rapporten, waarin verschillende uitgangspunten worden gehanteerd, voor het met het oog op finale geschilbeslechting zelf benoemen van een deskundige, in het licht van de omstandigheden, billijken. 05-35 ABRvS 17 november 2004, nr. 200402576/1, Papendrecht/verzoek om planschadevergoeding Gelet op de niet eensluidende conclusies van de door de schadebeoordelingscommissie benoemde deskundige en de door de wederpartij ingeschakelde deskundige, kon bij de rechtbank twijfel rijzen over de door eerstgenoemde deskundige gehanteerde uitgangspunten en kon de rechtbank om die reden in dit geval besluiten de StAB om advies te vragen.
1 / 2005
10
Artikel
Artikel
Het intrekken van bouwvergunningen Recente ontwikkelingen in de jurisprudentie 1 Inleiding Een onderwerp dat niet zo heel frequent in de jurisprudentie centraal staat, betreft de bevoegdheid tot het intrekken van bouwvergunningen als bedoeld in artikel 59 Woningwet (Ww). Wellicht dat een verklaring daarvoor is dat deze bevoegdheid in de praktijk niet vaak wordt gebruikt. Het kan ook zijn dat de toepassing van de intrekkingsbevoegdheid vrijwel steeds zonder juridische discussie gepaard gaat. Naar mijn inschatting is met name eerstgenoemde verklaring reëel, aangezien in de praktijk regelmatig ongebruikte bouwvergunningen opduiken die jaren geleden zijn verleend maar die nimmer zijn ingetrokken. Wat daarvan ook zij, vast staat dat de afgelopen tijd een aantal interessante uitspraken is verschenen waarin de intrekkingsbevoegdheid van artikel 59 Ww aan de orde komt en die voor de praktijk wetenswaardige elementen bevatten. In deze bijdrage zal deze jurisprudentie worden belicht en zal ingegaan worden op de consequenties voor de praktijk. Daartoe zal in de volgende paragraaf eerst de juridische context van de intrekkingsbevoegdheid worden geschetst. Vervolgens zal voor een aantal intrekkingsgronden van artikel 59 Ww de relevante jurisprudentie worden beschouwd. 2 Juridische context In het bestuursrecht gaat het adagium ‘Eens gegeven, blijft gegeven’ in zijn algemeenheid niet op. Bestuursorganen kunnen beschikkingen waarbij aanvankelijk een vergunning is verleend, onder omstandigheden intrekken.1 Het leerstuk van de intrekking van besluiten is dus niet typisch voor het publiekrechtelijke bouwrecht. Ten aanzien van het intrekken van bouwvergunningen bevat de Ww echter wel een specifieke regeling. Belangrijkste kenmerk van die regeling is dat het gaat om een limitatief vormgegeven stelsel. Dat betekent dat de gronden waarop een bouwvergunning kan worden ingetrokken, uitputtend in de wet – artikel 59 Ww om precies te zijn – zijn opgesomd. De wetgever heeft in artikel 59 lid 1 Ww vijf situaties omschreven waarin de bouwvergunning kan worden ingetrokken. Buiten deze in de wet genoemde gronden, kan niet tot
het intrekken van een bouwvergunning worden overgegaan. Alvorens de intrekkingsgronden nader te bezien, is het goed er op te wijzen dat artikel 59 Ww in alle gevallen een discretionaire bevoegdheid behelst. Doet zich één van de genoemde situaties voor, dan kan de bouwvergunning worden ingetrokken maar verplicht is de gemeente – om precies te zijn het college van B&W – daartoe niet. Verder is het zo dat in artikel 59 Ww (lid 1 en lid 2) twee bepalingen zijn opgenomen die specifiek zien op een tijdelijke bouwvergunning als bedoeld in artikel 45 Ww. Deze blijven in deze bijdrage, vanwege hun relatief geringe praktische belang, verder buiten beschouwing. De vijf intrekkingsgronden zijn achtereenvolgens: onjuiste of onvolledige opgave of het niet-tijdig overleggen van de gegevens als bedoeld in artikel 40a Ww (de zogenaamde bouwvergunning op hoofdlijnen), het niet-voldoen aan een aan de bouwvergunning verbonden voorwaarde, het niet-tijdig beginnen van de bouwwerkzaamheden, een oponthoud in de werkzaamheden gedurende een bepaalde periode en tot slot de intrekking van de bouwvergunning op verzoek van de vergunninghouder. In deze bijdrage zullen met name de drie eerstgenoemde intrekkingsgronden aan de orde komen (deze drie zijn in de praktijk ook het meest voorkomend). Ten aanzien van intrekking op verzoek van de vergunninghouder (artikel 59 lid 1 sub e Ww) zij opgemerkt dat deze grond bij de inwerkingtreding van de gewijzigde Ww op 1 januari 2003 aan artikel 59 Ww is toegevoegd. Mijns inziens is de praktische waarde van deze intrekkingsgrond echter klein.2 Immers, als een vergunninghouder geen gebruik wenst te maken van een aan hem verleende bouwvergunning, dan kan hij eenvoudigweg besluiten om stil te 1. 2.
Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, twaalfde druk, Den Haag 2002, p. 379. In die zin ook P.J.J. van Buuren, Ch. W. Backes, A.A.J. de Gier, Hoofdlijnen ruimtelijk bestuursrecht, vierde druk, Deventer 2002, p. 223.
StAB
1 / 2005
Artikel
zitten.3 Alsdan zal na verloop van tijd vanzelf zijn voldaan aan het bepaalde in artikel 59 lid 1 sub c Ww (het niet tijdig starten van de bouw) zodat op díe grond de bouwvergunning kan worden ingetrokken. Uiteraard kan een vergunninghouder de gemeente ook verzoeken om op die grond in te trekken. Daar is mijns inziens dus geen aparte intrekkingsgrond voor nodig. Niet uit te sluiten valt dat de wetgever vond dat eerder dan de in artikel 59 lid 1 sub c Ww genoemde termijn ingetrokken moet kunnen worden.4 Die gedachte lijkt mij alleen zinnig, indien het zo zou zijn dat een reeds verleende bouwvergunning een beletsel zou kunnen vormen voor het opnieuw verlenen van een bouwvergunning voor een ander bouwwerk voor hetzelfde perceel. In dat geval is denkbaar dat bij vergunninghouder de behoefte bestaat om de verleende vergunning ‘van tafel’ te halen. Uit de jurisprudentie is echter bekend dat een verleende bouwvergunning geenszins een beletsel behoeft te zijn voor het verlenen van een nieuwe bouwvergunning voor een ander bouwwerk voor hetzelfde perceel.5 Ook dat argument noodzaakt derhalve niet tot de introductie van artikel 59 lid 1 sub e Ww. Ook de in artikel 59 lid 1 sub a genoemde intrekkingsgrond, voor zover daarbij een relatie is gelegd met de bouwvergunning op hoofdlijnen van artikel 40a Ww, is per 1 januari 2003 geïntroduceerd (datzelfde geldt overigens voor artikel 40a Ww als zodanig). Hoewel het praktische belang van deze intrekkingsgrond mij aanmerkelijk groter lijkt, is mij (nog) geen jurisprudentie bekend waarin de toepassing ervan onderwerp van rechterlijke toetsing is. Als gezegd zijn er geen gronden waarop een verleende bouwvergunning kan worden ingetrokken anders dan de in artikel 59 Ww limitatief opgesomde. Een intrekking vanwege het enkele feit dat B&W bij de beslissing op de aanvraag een fout hebben gemaakt, is derhalve niet mogelijk.6 Tot slot is wat betreft het juridische kader van belang dat in de aanhef van artikel 59 Ww expliciet is bepaald dat de bouwvergunning ook gedeeltelijk kan worden ingetrokken. Een gedeeltelijke intrekking behoort tot de mogelijkheden bij alle in artikel 59 lid 1 Ww genoemde intrekkingsgronden. 3
Intrekking wegens onvolledige of onjuiste opgave Het intrekken van de bouwvergunning op deze grond, is aan de orde indien kan worden gezegd dat de bouwvergunning is verleend vanwege de onjuiste of onvolle-
11
dige opgaaf. Er moet dus sprake zijn van een causaal verband tussen de onjuiste of gebrekkige gegevens die in het kader van de aanvraag om bouwvergunning zijn overgelegd en de door B&W genomen beslissing. Anders gezegd: aannemelijk moet zijn dat de bouwvergunning niet zou zijn verleend indien de gegevens wél juist of volledig waren geweest.7 Van belang is in dit verband te wijzen op twee uitspraken die deze intrekkingsbevoegdheid in een wat ruimer perspectief zetten. Bij onjuiste of onvolledige gegevens blijkt het namelijk niet alleen te kunnen gaan om gegevens waarom door B&W in het kader van de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning is verzocht. Het kan blijkens de uitspraak d.d. 24 december 20038 volgens de Afdeling ook gegevens betreffen waarvan moet worden gezegd dat deze door de aanvrager van de bouwvergunning ongevraagd aan B&W hadden moeten worden overgelegd. Is daarvan door de aanvrager afgezien, dan kan na verlening van de bouwvergunning deze op grond van artikel 59 lid 1 sub a Ww worden ingetrokken met als motivering dat de aanvraag onvolledig is geweest. Bij deze uitkomst kunnen mijns inziens kritische kanttekeningen worden geplaatst. Te denken valt vooral aan artikel 47 Ww, waarin het initiatief voor het aanvullen van een onvolledige bouwaanvraag toch juist door de wetgever bij B&W is gelegd. De vraag rijst hoe zich daarmee verhoudt dat de aanvrager onder omstandigheden gehouden is om ongevraagd gegevens te overleggen. Wat daarvan ook zij, deze uitspraak is direct van invloed op de reikwijdte van de intrekkingsgrond van artikel 59 lid 1 sub a Ww. Hoe groter het aantal gevallen waarin kan worden gezegd dat een aanvraag onvolledig of onjuist is geweest tengevolge waarvan de bouwvergunning is verleend, des te groter het aantal gevallen waarin de bouwvergunning kan worden ingetrokken.
3.
4. 5. 6. 7. 8.
Bedacht dient te worden dat een houder van een bouwvergunning niet via het toepassen van bestuursdwang of het opleggen van een dwangsom kan worden verplicht tot het uitvoeren van het bouwwerk waarvoor hem bouwvergunning is verleend (zie ABRvS 15 september 2004, AB 2004, 456 m.nt. TN). De MvT geeft op dat punt geen uitsluitsel. ABRvS 28 mei 2003, AB 2004, 8 m.nt. dG. In die zin reeds, Vz. ARRS 23 december 1981, BR 1982, p. 405. ABRvS 12 juni 1997, BR 1997, p. 942 en ABRvS 14 maart 2000, AB 2000, 281. Gst. 2004, 7213, 146 m.nt. J.M.H.F. Teunissen, AB 2004, 240 m.nt. TN. In gelijkluidende zin: ABRvS 30 juli 1996, Gst. 7076, 8.
StAB
1 / 2005
12
Artikel
Een tweede uitspraak waarop in relatie tot het bepaalde in artikel 59 lid 1 sub a Ww moet worden gewezen, betreft ABRvS 6 november 2002.9 Het gaat hier om een bouwvergunning voor de bouw van een woning, waarbij door de aanvrager van de vergunning bij de aanvraag is aangegeven dat de bestaande woning wordt gesloopt. Indien na het gereedkomen van het bouwwerk waarvoor bouwvergunning is verleend, de bestaande bebouwing toch niet wordt gesloopt, kan zulks worden opgevat alsof de aanvraag van destijds onjuist is geweest. Ook dan bestaat de bevoegdheid om de bouwvergunning in te trekken. Indien er vanuit wordt gegaan dat de intrekking terugwerkende kracht heeft,10 impliceert zulks dat het nieuwe bouwwerk zonder geldige titel is gebouwd en dat daartegen wegens strijd met het bepaalde in artikel 40 Ww handhavend kan worden opgetreden. Volledigheidshalve merk ik op dat als het gebruik van het bouwwerk en/of het bouwwerk zelf is gewijzigd nadat de bouwvergunning is verleend, dat onder omstandigheden reden kan zijn om handhavend op te treden wegens strijd met het bestemmingsplan en/of artikel 44 Ww. Een grondslag voor het intrekken van de bouwvergunning vormt dit volgens de Afdeling evenwel niet.11 Een uitzondering zou naar mijn idee kunnen worden aangenomen in het geval de aanvrager van de bouwvergunning ten tijde van de aanvraag de later gepleegde wijzigingen al in petto had. Alsdan zou immers kunnen worden gezegd dat de aanvraag kennelijk misleidend was en dat de bouwvergunning om die reden is verleend. Ik geef echter direct toe dat het aantonen van de vooropgezette bedoelingen aan de zijde van de aanvrager, bepaald niet eenvoudig en in de meeste gevallen zelfs ondoenlijk zal zijn.
werd aangenomen dat deze in strijd waren met het bepaalde in artikel 56 Ww.12 De relatie tussen artikel 56 Ww en de intrekkingsgrond van artikel 59 lid 1 sub b Ww is evident: naarmate de reikwijdte van artikel 56 Ww wordt opgerekt kunnen er meer voorwaarden aan de bouwvergunning worden verbonden en kunnen zich in potentie meer situaties voordoen waarbij de vergunninghouder kan worden verweten dat hij zich niet aan één van de vergunningvoorwaarden heeft gehouden. Kort gezegd: hoe ruimer de reikwijdte van artikel 56 Ww, des te groter het toepassingsbereik van artikel 56 lid 1 sub b Ww. Is aan de bouwvergunning een voorwaarde verbonden en wordt aan die voorwaarde niet voldaan, dan ontstaat daarmee de bevoegdheid om de bouwvergunning ex artikel 59 lid 1 sub b Ww in te trekken. Een interessante vraag die daarbij rijst, is of ook díe intrekking terugwerkende kracht heeft. Zo ja, dan zal de intrekking tot gevolg hebben dat ook het bouwwerk waarvoor vergunning is verleend, na de intrekking daarvan zonder bouwvergunning (en dus in strijd met artikel 40 Ww) is gebouwd. Over de vraag of de intrekking van een bouwvergunning altijd terugwerkende kracht heeft wordt in de literatuur verschillend gedacht.13 Mij lijkt het zo te zijn dat bij het niet voldoen aan een aan de bouwvergunning verbonden sloopvoorwaarde, de intrekking van de bouwvergunning moet worden geacht terug te werken. Dit laat onverlet dat door het bestuursorgaan in plaats van intrekking ook kan worden gekozen voor handhaving van de verleende vergunning, met name van de daaraan verbonden sloopvoorwaarde. De uitspraak d.d. 13 november 200214 illustreert dat die juridisch begaanbare weg leidt tot het eigenlijke resultaat waarvoor destijds bouwvergunning is verleend: het nieuwe bouwwerk blijft bestaan en het oude wordt conform de bouwvergunningsvoorwaarde gesloopt. Be-
4
Intrekking wegens het niet voldoen aan een aan de bouwvergunning verbonden voorwaarde Ingevolge artikel 56 Ww zijn B&W bevoegd om aan een bouwvergunning voorwaarden te verbinden. Hoewel het het bestek van deze bijdrage te buiten gaat om in detail te treden waar het de jurisprudentie met betrekking tot artikel 56 Ww betreft, moet op deze plaats wel worden gewezen op de ontwikkeling waarbij de Afdeling de reikwijdte van artikel 56 Ww ruimer lijkt op te vatten dan in vroegere jurisprudentie. Dat heeft zich in recente jurisprudentie met name gemanifesteerd in het toelaatbaar achten van aan een bouwvergunning te verbinden sloopvoorwaarden, waarvan tot voor kort
9. AB 2003, 215 m.nt. TN. 10. P.J.J. van Buuren, Ch. W. Backes, A.A.J. de Gier, a.w., p. 224 en Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, a.w., p. 381. 11. ABRvS 1 mei 2002, AB 2002, 369 m.nt. TN. 12. Zie ABRvS 13 november 2002, Gst. 7181, 43 m.nt. JT, BR 2003, p. 128 m.nt. J.W. Weerkamp en AB 2003, 187 m.nt. TN. Dat een verplichting tot sloop ook uitdrukkelijk als een voorwaarde aan een bouwvergunning moet worden verbonden blijkt uit ABRvS 6 november 2002, AB 2003, 223 m.nt. TN. 13. P.J.J. van Buuren, Ch. W. Backes, A.A.J. de Gier, a.w., p. 224. Genoemde auteurs nemen aan dat de intrekking van een bouwvergunning altijd terugwerkt. Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male (a.w. p. 381) nemen terugwerkende kracht alleen aan bij een intrekking ex art. 59 lid 1 sub a Ww. 14. Zie voetnoot 12.
StAB
1 / 2005
Artikel
zien vanuit het met de bouwvergunningverlening beoogde feitelijke resultaat, lijkt handhaving van de voorwaardelijke bouwvergunning daarom een effectievere weg te zijn dan de intrekking van de voorwaardelijke bouwvergunning. 5
Intrekking wegens het niet-tijdig beginnen van de bouwwerkzaamheden Deze intrekkingsgrond is in de jurisprudentie in een aantal opzichten aan de orde geweest. Vooropgesteld zij dat de achterliggende gedachte bij deze intrekkingsgrond is dat de wetgever de gemeente een instrument heeft willen geven om te voorkomen dat zij tot in lengte van jaren met verleende doch ongebruikte bouwvergunningen wordt geconfronteerd. Veelal komt deze intrekkingsgrond in beeld, indien de gemeente het planologische regime heeft gewijzigd dan wel wil wijzigen, op een dusdanige manier dat het in het verleden vergunde bouwplan daarin niet meer past.15
Van belang is echter om te signaleren, dat de Afdeling in haar uitspraak d.d. 24 september 2003 uitdrukkelijk heeft overwogen dat een gewijzigd planologisch regime niet per se aanwezig behoeft te zijn om van artikel 59 lid 1 sub c Ww rechtens gebruik te kunnen maken.16 Het feit dat de vergunninghouder niet binnen de in de bouwverordening bepaalde termijn met de bouwwerkzaamheden is begonnen en hij bovendien niet aannemelijk kan maken dat hij binnen afzienbare termijn alsnog met de bouw begint, vormen voldoende reden om de bouwvergunning in te trekken. Een juridisch alsook praktisch relevante vraag in dezen is wanneer kan worden gezegd dat met de bouwwerkzaamheden is begonnen.17 Zodra immers kan worden gezegd dat met de bouwwerkzaamheden is begonnen, kan van de bevoegdheid ex artikel 59 lid 1 sub c Ww geen gebruik meer worden gemaakt. Op dit punt biedt de uitspraak d.d. 3 december 2003 enig houvast.18 In deze zaak was de intrekking van een bouwvergunning aan de orde die twaalf jaar eerder was verleend ten behoeve van de bouw van een bedrijfswoning met werkplaats en stallingruimte. Door vergunninghouder werd onder meer betoogd dat hij met de bouwwerkzaamheden was begonnen omdat hij een aannemer een offerte had laten uitbrengen, de gemeente het peil had laten bepalen, bouwplanken had geplaatst en bovendien de aanwezige grasmat had verwijderd. In dit alles wordt door de Afdeling, naar mijn idee terecht, geen begin van bouwwerkzaamheden gezien. Wordt een relatie gelegd met de
13
Afdelingsjurisprudentie inzake de uitleg van het begrip bouwen als bedoeld in artikel 1 Ww, dan is van bouwen eerst sprake indien een constructieve handeling wordt verricht, waarbij een constructie van enige omvang wordt gemaakt die bovendien plaatsgebonden is. Daarvan is in casu duidelijk geen sprake. Voornoemde uitspraak d.d. 3 december 2003 is ook om een andere reden van belang. Hiervoor is er al op gewezen dat op het moment dat de vergunninghouder met recht kan stellen met de bouw te zijn begonnen, de intrekkingsbevoegdheid van artikel 59 lid 1 sub c Ww vervalt. Bedacht dient te worden dat de intrekking van een bouwvergunning voor de vergunninghouder een belastende beschikking is. De Awb (artikel 4:8 Awb) verplicht er in beginsel toe dat alvorens zo’n beschikking wordt genomen, het bestuursorgaan de vergunninghouder van zijn voornemen op de hoogte brengt en de vergunninghouder dienaangaande hoort. In de uitspraak van 3 december 2003 is van dit vooraf horen afgezien en is vergunninghouder eerst in de bezwaarfase gehoord. Volgens de Afdeling is een dergelijke handelwijze toegestaan omdat kort gezegd niet uit te sluiten valt dat het vooraf horen tot gevolg zou hebben dat alsnog met de bouw wordt begonnen en daarmee de bevoegdheid om de bouwvergunning in te trekken vervalt. Het vooraf horen zou het doel van de beschikking – intrekking van de bouwvergunning – teniet kunnen doen.19 Hierbij is wel van belang, dat in deze zaak door het bestuursorgaan in het verleden (tien en vijf jaar voor het daadwerkelijke besluit tot intrekking!) een tweetal maal was aangegeven dat het voornemens was om de bouwvergunning in te trekken, doch van intrekking is het toen niet gekomen. Die omstandigheid lijkt de Afdeling niettemin tot de conclusie te brengen dat van een ‘rauwelijkse intrekking’ geen sprake is.
15. Intrekking kan ook gedeeltelijk geschieden: zie ABRvS 29 december 2004, nr. 200403443/1. 16. Gst. 221, 7. 17. Er zij op gewezen dat in artikel 59 lid 1 sub d Ww niet van bouwwerkzaamheden maar van werkzaamheden wordt gesproken. Hoewel er juridisch wel degelijk een verschil tussen beide termen valt aan te wijzen, kan uit de wetsgeschiedenis niet worden afgeleid dat de wetgever hier bewust een onderscheid heeft willen aanbrengen (zie ook mijn naschrift onder Pres. Rb. ‘s-Hertogenbosch 13 december 2001, Gst. 7168, 4). 18. AB 2004, 321 m.nt. TN. 19. De vraag rijst overigens waarom de Afdeling zich niet beroept op het bepaalde in artikel 4:11 sub c Awb.
StAB
1 / 2005
14
Artikel
6 Ter afsluiting Aan het begin van deze bijdrage werd al gesteld, afgaande op het aantal ‘bejaarde’ ongebruikte bouwvergunningen dat men in de praktijk tegenkomt, dat gemeenten niet op grote schaal toepassing lijken te geven aan hun bevoegdheid om bouwvergunningen in te trekken (in ieder geval niet op grond van artikel 59 lid 1 sub c Ww). De intrekking van bouwvergunningen lijkt ook geen prioriteit van de doorsnee gemeentelijke afdeling Bouwen en
Wonen te zijn. Daar is op zichzelf niets op tegen, aangezien de intrekking geen wettelijke verplichting betreft. Niet uit te sluiten valt echter dat de intrekkingsbevoegdheid deels ongebruikt blijft omdat gemeenten onvoldoende inzicht hebben in de toepassingsmogelijkheden van die bevoegdheid. Naar ik hoop draagt deze bijdrage aan dat inzicht bij. Tonny Nijmeijer*
*
Werkzaam bij het Centrum voor Omgevingsrecht en Beleid/NILOS van de Universiteit Utrecht en bij KienhuisHoving N.V. te Enschede. Auteur is tevens als annotator verbonden aan dit blad.
StAB
1 / 2005
Milieu
05-01 Hoge Raad der Nederlanden 21 september 2004 nr. 00162/04 E (Strafkamer) Casus Beroep in cassatie tegen arrest Gerechtshof ’s-Hertogenbosch waarbij verdachte is ontslagen van rechtsvervolging terzake van de hem telastegelegde overtreding van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Wvo). Verdachte heeft slib, door de Maas achtergelaten op een zandstrand, verplaatst naar een grindgat dat in verbinding staat met de Maas waardoor hij wordt vervolgd voor het zonder vergunning ‘in enig oppervlaktewater brengen’ van een verontreinigde stof. Namens verdachte is aangevoerd dat het merendeel van het werk uit slibverplaatsing in het water bestond, dat het grootste deel van het slib niet is teruggebracht in het water maar er daarentegen nooit is uitgeweest. Rechtsvragen Wat wordt verstaan onder de term ‘oppervlaktewater’? Is sprake van een handeling die valt onder het ‘in enig oppervlaktewater brengen’ zoals bedoeld bij of krachtens de Wvo? Uitspraak ad 1) Het begrip ‘oppervlaktewater’ dient ruim te worden uitgelegd. Een sloot die met oppervlaktewater in verbinding staat en welke sloot het grootste deel van het jaar droog staat dient te worden aangemerkt als oppervlaktewater. ad 2) Onder het ‘in enig oppervlaktewater brengen’ valt te begrijpen al dat handelen en nalaten dat tot gevolg heeft dat afvalstoffen, verontreinigende stoffen of schadelijke stoffen in enig oppervlaktewater terecht komen. Onder deze ruime uitleg valt ook het in oppervlaktewater terecht doen komen van dergelijke stoffen ook al zijn deze afkomstig uit dat oppervlaktewater of uit een met dat oppervlaktewater in open verbinding staand, als zodanig aan te merken, oppervlaktewater. Daaronder moet worden begrepen het terugvoeren van dergelijke stoffen die enig oppervlaktewater op de drooggevallen rivierbedding heeft achtergelaten naar dat oppervlaktewater, alsmede het onder water verplaatsen van dergelijke stoffen.
15 Wet verontreiniging oppervlaktewateren artikel 1, derde lid Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid Wet verontreiniging oppervlaktewateren artikel 4, eerste lid 1. De bestreden uitspraak (….) 2. Geding in cassatie (….) 3. Beoordeling van het eerste middel 3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof niet uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft beslist op het met betrekking tot het onder 1 subsidiair tenlastegelegde feit gevoerde verweer dat geen sprake is geweest van ‘brengen’ van stoffen in enig oppervlaktewater. 3.2. Het Hof heeft onder 1 subsidiair bewezenverklaard: ‘dat [A] B.V. en/of [B] C.V. op tijdstippen in de periode van 15 maart 1995 tot en met 15 april 1995 in de gemeente Eijsden, zonder vergunning, opzettelijk, op andere wijze dan met behulp van een werk, een hoeveelheid Maasslib, zijnde een verontreinigende stof heeft gebracht in een grindgat in open verbinding staande met de Maas, zijnde een oppervlaktewater, door voornoemde verontreinigende stof in dat grindgat te storten en/of te schuiven en/of te duwen en/of te scheppen, hebbende hij, verdachte tot het feit opdracht gegeven en/of feitelijk leiding gegeven aan de verboden gedraging.’ 3.3. Namens de verdachte is blijkens de overgelegde pleitnotities ter terechtzitting in hoger beroep van 6 mei 2003, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende verweer gevoerd: ‘Bovendien bestond het merendeel van het werk van cliënt uit slibverplaatsing in het water: dat grootste deel van dat slib is niet teruggebracht in het water; het is er nooit uitgeweest. Getuigen spreken in dat verband over het uitwaaieren over de onderwaterbodem. De vraag is daarom of er in casu wel sprake is van ‘brengen in oppervlaktewateren’ zoals bepaald in artikel 1 lid 1 WVO. De slibdelen zijn afkomstig uit de Maas. Het in het zwemgedeelte en (in elk geval) op het zandstrand te-
StAB
1 / 2005
16
Milieu
rechtgekomen slib blijft volgens jurisprudentie (HR 30 november 1982, NJ 1982, 89) deel uitmaken van het oppervlaktewater, immers onder oppervlaktewater wordt mede de bedding (in casu het zandstrand) verstaan. Het begrip oppervlaktewater moet volgens de Hoge Raad (23 februari 1993, NJ 1993, 605) ruim worden uitgelegd. Zie ook HR 19 november 1974, NJ 1975, 162: ‘een sloot die met een oppervlaktewater in verbinding staat en welke sloot het grootste deel van het jaar droog staat dient te worden aangemerkt als oppervlaktewater.’
Deze machine kon in het water staan en kon reiken tot aan de grens van mijn eigendom. Het einde van mijn terrein is gelegen circa 30 meter vanuit het zandstrand. Dit wordt gemarkeerd door houten paaltjes. De machine van [C] had een klein bakje. Hiermee werd het slib opgepakt en dieper in het grindgat gebracht, voorbij de houten paaltjes.
3.4. Aldus is een verweer gevoerd dat niet van louter feitelijke aard is. Daarin wordt tevens de rechtsvraag aan de orde gesteld of – indien wordt uitgegaan van de door of namens de verdachte gestelde feiten – sprake is van ‘brengen in enig oppervlaktewater’ in de zin van de toepasselijke en hierna weer te geven regeling. Daarom had het Hof nader moeten motiveren waarom het van oordeel was dat die vraag bevestigend diende te worden beantwoord. Het ontbreken van zodanige motivering behoeft evenwel op grond van het navolgende niet tot cassatie te leiden.
3.6. Artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren luidde ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging, voorzover hier van belang, als volgt: ‘Wij kunnen bij algemene maatregel van bestuur bepalen dat het zonder vergunning verboden is de in het eerste lid bedoelde stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in oppervlaktewateren te brengen.’
3.5. In de aanvulling op het arrest als bedoeld in artikel 365a, tweede lid, Sv heeft het Hof ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde feit als volgt overwogen: ‘Het hof leidt uit de verklaring van verdachte [verdachte] – voor zover hierboven weergegeven onder 2 – in samenhang met de inhoud van overige bewijsmiddelen voor zover daarin wordt gesproken [lees: over] het brengen van een hoeveelheid Maasslib in de Maas – af dat het Maasslib werd geschoven c.q. verplaatst in een grindgat, welk grindgat in open verbinding stond met de Maas.’ Die als bewijsmiddel 2 weergegeven verklaring van de verdachte luidt: ‘De firma [D] heeft op 31 maart 1995 een graafmachine aangevoerd. Deze had ik gehuurd. De firma [D] is begonnen met het ‘afschrapen’ van de ligweide. Ik heb de machinist van de firma [D] tevens op het rechterstrand in de waterkant laten werken. Hij moest het slib op de bodem ‘uitwaaieren’. Hiermee bedoel ik dat het op de bodem liggend slib dieper op (het hof leest ‘in’) het grindgat verspreid moest worden. Dit werk werd in samenwerking gedaan met een speciale graafmachine van de firma [C] uit Beek. Dat betrof een Menzi Muck.
(...) Ik kan stellen dat het opruimen en herinrichten van het totale terrein in mijn opdracht is uitgevoerd.’
Artikel 4, eerste lid, Uitvoeringsbesluit artikel 1, derde lid, Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: het uitvoeringsbesluit) luidde ten tijde van de bewezenverklaarde gedraging, voorzover hier van belang, als volgt: ‘Onverminderd artikel 3 is het verboden zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in enig oppervlaktewater te brengen, onder meer a. door deze daarin te storten; b. door deze onder het wateroppervlak uit te pompen, weg te pompen of te doen of te laten afvloeien; c. door deze te storten, neder te leggen, te laten liggen, of te doen of te laten afvloeien op duinen, stranden, kwelders, slikken, kaden, bruggen, vlonders, aanlegsteigers, dijken, oevers of in het winterbed van enig oppervlaktewater; d. (...)’ 3.7. De Nota van Toelichting bij het Uitvoeringsbesluit bevat, voorzover hier van belang, de volgende passage: ‘Artikel 3. (...) Het artikel bevat, evenals artikel 4, de terminologie van de Wet, waar wordt gesproken van in oppervlaktewateren brengen. Zoals uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet kan worden afgeleid (...) valt hieronder niet slechts te rekenen het geval dat afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen direct in het water worden gebracht, doch tevens het
StAB
1 / 2005
Milieu
geval dat door storting e.d. in de nabijheid van enig oppervlaktewater verontreiniging daarvan het gevolg is. Dit betekent dat onder de term ‘brengen’ niet slechts het direct in enig oppervlaktewater brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen valt, doch tevens een handelen of nalaten waarvan redelijkerwijze verwacht mag worden dat het vervuiling van het oppervlaktewater door genoemde stoffen tot gevolg heeft.’ 3.8. Het hierboven onder 3.6 weergegeven artikel 4, eerste lid, Uitvoeringsbesluit geeft een zeer ruime omschrijving van wat onder ‘in enig oppervlaktewater brengen’ moet worden verstaan en somt daartoe – niet limitatief – diverse handelingen op. Het strookt met de bedoeling van de wet- en regelgever om, met het oog op de bescherming van het oppervlaktewater tegen vervuiling, onder ‘in enig oppervlaktewater brengen’ te begrijpen al dat handelen en nalaten dat tot gevolg heeft dat afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in enig oppervlaktewater terecht komen. Met die ruime uitleg strookt dat ook strafbaar is het zonder vergunning in het oppervlaktewater terecht doen komen van dergelijke stoffen ook al zijn deze afkomstig uit dat oppervlaktewater of uit een met dat oppervlaktewater in open verbinding staand, als zodanig aan te merken, oppervlaktewater (vgl. HR 1 april 2003, NJ 2003, 553). Daaronder moet ook worden begrepen het terugvoeren van dergelijke stoffen die enig oppervlaktewater op de drooggevallen rivierbedding heeft achtergelaten naar dat oppervlaktewater, alsmede het onder water verplaatsen van dergelijke stoffen. In het oordeel van het Hof ligt besloten dat het van een juiste uitleg van het begrip ‘in enig oppervlaktewater brengen’ is uitgegaan.
05-02 ABRvS 29 september 2004 nr. 200307287/1 (GS Limburg) Casus Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor het veranderen van een inrichting voor de productie van hygiënisch papier. Appellanten stellen geurhinder te ondervinden vanwege de inrichting en vrezen dat
17
deze zal toenemen ten gevolge van de vergunde veranderingen. Rechtsvraag Welke betekenis hebben de geurvoorschriften van de onderliggende vergunning voor de later vergunde veranderingen binnen de inrichting? Uitspraak De Afdeling overweegt dat aan de onderliggende revisievergunning geurvoorschriften zijn verbonden. Nu de strekking van deze voorschriften en de aard van de veranderingen zich daartegen niet verzetten, hebben deze voorschriften ook betrekking op de vergunde veranderingen. De revisievergunning is onherroepelijk en staat derhalve niet meer ter discussie. Derhalve dient slechts beoordeeld te worden of met de aangevraagde veranderingen binnen de geldende geurnorm wordt gebleven.
Wet milieubeheer artikel 8.1 Wet milieubeheer artikel 8.11, derde lid 1. Procesverloop Bij besluit van 16 september 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghoudster] vergunning verleend voor het veranderen van de inrichting. 2. Relevante overwegingen 2.1. (….) 2.2. Binnen de inrichting wordt ‘hygiënisch papier’ geproduceerd, met name toiletpapier, papieren handdoekjes en poetsrollen. De aangevraagde veranderingen hebben betrekking op het aanpassen van de chemicaliënopslag, proceswijzigingen bij de pulpbereiding, het plaatsen van twee buffertanks voor afvalwater, het vervangen van de vaste stofafscheider, het verplaatsen van enkele afdelingen, een toename van de hoeveelheid ontinktingsslib en het uitbreiden van de opslag van oud papier. Bij besluit van 18 juli 2000 is voor de inrichting een revisievergunning verleend. 2.3. (….)
StAB
1 / 2005
18
Milieu
2.4. Appellanten stellen geurhinder te ondervinden vanwege de inrichting en vrezen dat deze zal toenemen ten gevolge van de vergunde veranderingen. Zij voeren aan dat in de vergunning van 18 juli 2000 is bepaald dat de inrichting met ingang van 1 juli 2001 de geurnorm van 3 ge/m3 als 98-percentiel niet mag overschrijden. Uit het geuronderzoek verricht door Buro Blauw B.V., waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport van 1 april 2003, blijkt, zo stellen appellanten, dat de feitelijke geurbelasting 7,5 ge/m3 als 98-percentiel bedraagt, hetgeen een aanzienlijke overschrijding is van de geldende norm. Een verdere toeneming van de geurhinder achten zij daarom niet aanvaardbaar. In dit verband vragen zij zich af waarom verweerder geen (verdere) geurreducerende maatregelen heeft voorgeschreven. Daarbij wijzen appellanten er nog op dat het rapport van Buro Blauw B.V. tegenstrijdigheden bevat en dat sprake is van onvolkomenheden, zodat hierin wellicht nog een te optimistisch beeld wordt geschetst van de geurbelasting vanwege de inrichting. Meer in het algemeen menen appellanten dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat hun woning op een afstand van 20 meter van de terreingrens van de inrichting is gelegen. 2.5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat als gevolg van de aangevraagde veranderingen geen extra geurhinder te verwachten valt. Derhalve kon de aanvraag zijns inziens in zoverre niet worden geweigerd noch behoefden aan de vergunning nadere voorschriften hieromtrent te worden verbonden.
2.6. De Afdeling overweegt als volgt. Aan de revisievergunning van 18 juli 2000 zijn voorschriften met betrekking tot geur verbonden. Deze vergunning blijft van kracht naast de bij het bestreden besluit verleende veranderingsvergunning. Nu de strekking van de desbetreffende voorschriften en de aard van de veranderingen zich daartegen niet verzetten, moet ervan worden uitgegaan dat deze voorschriften ook betrekking hebben op de bij het bestreden besluit vergunde veranderingen van de inrichting. De revisievergunning is onherroepelijk, hetgeen betekent dat niet meer ter discussie staat of met de hierin opgenomen voorschriften een toereikend beschermingsniveau tegen geurhinder wordt geboden. Derhalve dient beoordeeld te worden of met de aangevraagde veranderingen binnen de geldende geurnorm wordt gebleven. De Afdeling leidt uit het deskundigenbericht af dat de aangevraagde veranderingen niet leiden tot een verhoogde emissie van geur. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan de in het advies neergelegde conclusies te twijfelen. Nu de aangevraagde veranderingen niet bijdragen aan de emissie van geur vanuit de inrichting, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de gevraagde vergunning om die reden niet kon worden geweigerd, en dat er in zoverre geen aanleiding was om daaraan nadere voorschriften te verbinden. De vraag of de aan de revisievergunning verbonden voorschriften omtrent geur worden nageleefd heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de veranderingsvergunning en kan reeds om die reden niet slagen. Het beroep is ongegrond.
Annotatie Het is niet onbegrijpelijk dat omwonenden die hinder ondervinden van een inrichting, elke gelegenheid aangrijpen om aanscherping van de vergunningvoorschriften te verlangen teneinde die hinder te doen verminderen. Het systeem van de Wm biedt daarvoor echter lang niet altijd ruimte, zoals ook in de onderhavige zaak bleek. In het geding was de aan een toiletpapierproducent verleende veranderingsvergunning. Uit geuronderzoek, verricht in het kader van die vergunningprocedure, was gebleken dat de feitelijke geurbelasting van de inrichting de geurnorm uit de vigerende vergunning (een revisievergunning uit 2000) aanzienlijk overschreed. Appellanten vechten de veranderingsvergun-
ning dan ook aan omdat daarin geen (verdere) geurreducerende maatregelen zijn voorgeschreven. Alsdan zou de geurnorm wellicht kunnen worden gehaald, is kennelijk de gedachte. Voorop staat dat de geur- en andere normen uit de vigerende vergunning van kracht zijn en blijven náást de te verlenen veranderingsvergunning en dat deze voorschriften ook betrekking hebben op de vergunde veranderingen (mits de strekking van de voorschriften en de aard van de veranderingen zich daartegen niet verzetten, zie r.o. 2.6). In casu geven de voorgenomen veranderingen geen aanleiding de geurnorm uit de bestaande vergunning te herzien, omdat de veranderingen geen verhoging van de geuremissie meebrengen. In zo’n geval mág het bevoegd gezag de geur-
StAB
1 / 2005
Milieu
normen niet eens aanscherpen, ook al is daar om zeer begrijpelijke redenen door omwonenden om verzocht; het bestuur moet immers beslissen op de grondslag van de aanvraag en die betreft nu eenmaal veranderingen zonder consequenties voor de geuremissie. Staat er wel een andere weg (of wegen) open voor deze omwonenden? Buiten kijf staat immers dat sprake is van overschrijding van de geurnorm en (dus) van geurhinder. Het meest voor de hand liggend is het om het bedrijf tot naleving te bewegen. Overschrijding van de geurnorm levert overtreding op van een wettelijk voorschrift, in welk geval handhaving tot de mogelijkheden behoort. De omwonenden zouden het bevoegd gezag dan ook om handhaving kunnen verzoeken (artikel 18.14 Wm). Het bestuur moet binnen vier weken een beslissing nemen op zo’n handhavingsverzoek (artikel 18.16 Wm) en volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is de ruimte om af te zien van handhaving, zeker in gevallen waarin derden hinder ondervinden van een overtreding en om handhaving hebben verzocht, beperkt. Daarnaast lijkt artikel 8.23 lid 2 Wm nog een optie te zijn: een ieder kan het bevoegd gezag
05-03 Rechtbank Amsterdam 5 oktober 2004 nr. AWB 04/4113 WET Casus Vergunning op grond van de Beschikking visserij, visserijzone, zeegebied en kustwateren, voor het vissen van kokkels met een mechanisch vistuig in een speciale beschermingszone als bedoeld in de Vogelrichtlijn en de Habitatrichtlijn. Verzoekster om toepassing van artikel 8:81 Awb (De Stichting Faunabescherming) en verweerder (minister LNV) verschillen van mening over de vraag of een passende beoordeling als bedoeld in artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn dient plaats te vinden. Met verwijzing naar de uitspraak van het Hof van Justitie EG van 7 september 2004 meent verweerder dat voorafgaand aan een passende beoordeling de vraag moet worden beantwoord of een activiteit significante gevolgen kan hebben voor het betrokken gebied. Naar het oordeel van
19
verzoeken om een milieuvergunning in het belang van de bescherming van het milieu te wijzigen. Klachten van omwonenden kunnen aanleiding zijn voor zo’n wijziging (vgl. ABRvS 5 maart 2003, M en R 2003, 100 m.nt. Hoitink, waarin klachten over stankoverlast aanleiding waren om de vergunninghouder tot het verrichten van een geuronderzoek te verplichten). In casu zouden, als blijkt dat de geurnorm alleen niet voldoende is om de geurhinder van het bedrijf te beperken, wellicht extra geurreducerende maatregelen voorgeschreven kunnen worden. Dit is echter een omslachtiger en aanzienlijk langer durende weg en succes is geenszins verzekerd (het gewone toetsingskader is van toepassing, waaronder artikel 8.12 Wm dat een voorkeur voor doel- boven middelvoorschriften bevat). Aansturen op handhaving biedt omwonenden dan ook de grootste kans. Ten slotte wijs ik op uitspraak 200403299/1 van 27 oktober 2004 waarbij de Afdeling hetzelfde heeft bepaald ten aanzien van de geluidsvoorschriften. Aletta Blomberg
verweerder is in het onderhavige geval geen sprake van significante gevolgen. Rechtsvragen Brengt artikel 6, derde lid, eerste volzin van de Habitatrichtlijn mee dat een getrapte toetsing dient plaats te vinden? Had verweerder een passende beoordeling moeten maken? Uitspraak ad 1) De rechter kan zich vinden in de uitleg van verweerder dat artikel 6, derde lid, eerste volzin van de Habitatrichtlijn een getrapte toetsing meebrengt, in die zin dat eerst dan een passende beoordeling moet worden gemaakt van de gevolgen van een plan of project voor een gebied indien dat plan of project significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. ad 2) Op grond van de overwegingen van het Hof van Justitie EG oordeelt de rechter dat in eerste instantie op verweerder de last rust om aan te tonen dat vergunningverlening voldoet aan de criteria van het Hof.
StAB
1 / 2005
20
Milieu
Deze criteria zijn zodanig dat van verweerder in dit verband mag worden verlangd dat hij aantoonbaar een zorgvuldige analyse maakt van de specifieke milieukenmerken en omstandigheden van het gebied en deze relateert aan de instandhoudingsdoelstellingen ervan. Nu deze beschrijving ontbreekt en ook geen wetenschappelijke gegevens dan wel onderzoeksbevindingen zijn overgelegd omtrent het verband tussen de doelstellingen van het beschermingsgebied en de aanwezigheid van kokkels, kan worden geconstateerd dat verweerder niet aan deze last heeft voldaan. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten om voorafgaand aan het bestreden besluit een passende beoordeling te maken.
schappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (hierna: de Vogelrichtlijn). Tevens is de Voordelta aangewezen als Wetlands. Verzoekster, een belangenvereniging met als doel de bevordering van ethisch en wetenschappelijk verantwoord beleid en beheer van de in het wild levende fauna, heeft tegen genoemde vergunningverlening bezwaar gemaakt. Verzoekster heeft aangevoerd dat de vergunning is verleend in strijd met richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (hierna: de Habitatrichtlijn). Omdat de vergunning is verleend voor het uitvoeren van een handeling in een speciale beschermingszone is de Habitatrichtlijn van toepassing. Nu het gebruik van de vergunning significante gevolgen voor het onderhavige gebied zal hebben dient, aldus verzoekster, een passende beoordeling als bedoeld in de Habitatrichtlijn plaats te vinden. Verweerder heeft weersproken dat er strijd is met de Habitatrichtlijn. Onder verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 7 september 2004, zaak C-127/02, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat voorafgaand aan een passende beoordeling de vraag moet worden beantwoord of een activiteit significante gevolgen kan hebben voor het gebied. Bij ontkennende beantwoording van deze vraag is het uitvoeren van een passende beoordeling niet aan de orde. Naar het oordeel van verweerder is in het onderhavige geval sprake van een activiteit die wel enige gevolgen heeft voor het betrokken gebied maar zeker geen significante. De waarden waarvoor de Voordelta is aangewezen komen niet in gevaar door het incidenteel laten vissen van kokkels. Verweerder heeft zich ter onderbouwing van dit standpunt beroepen op de conclusies van een rapport van het Nederlands Instituut voor Visserij Onderzoek BV (hierna: RIVO) van 28 februari 2004.
EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) artikel 6, derde lid, eerste volzin 1. Procesverloop Op 6 september 2004 heeft de voorzieningenrechter (hierna: de rechter) een verzoek ontvangen tot het treffen van een voorlopige voorziening. Dit verzoek hangt samen met het bezwaarschrift van verzoekster van 4 september 2004, gericht tegen het besluit van verweerder van 19 augustus 2004 (hierna: het bestreden besluit). (….) 2. Relevante overwegingen (….) Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan vergunninghoudster, voor het vaartuig met letterteken en nummer: YE 42, een vergunning verleend, op grond van de Beschikking visserij, visserijzone, zeegebied en kustwateren, voor het vissen van kokkels met een mechanisch vistuig geschikt voor het vangen van kokkels in de periode van 23 augustus 2004 tot en met 15 oktober 2004 in het Zeegat van Goeree, met uitzondering van de accentnatuurgebieden Het Brielse Gat/Hinderplaat, De Kwade Hoek en De Bollen van de Ooster/Aardappelbuit. Het gebied waarvoor vergunning is verleend maakt onderdeel uit van de Voordelta. De Voordelta is bij besluiten van 24 maart 2000 en 7 december 2001 aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeen-
De rechter overweegt het volgende. Artikel 6, derde lid, eerste volzin, van de Habitatrichtlijn luidt als volgt. Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van
StAB
1 / 2005
Milieu
de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Uit artikel 7 van de Habitatrichtlijn volgt dat de uit artikel 6, leden 2, 3 en 4 daarvan voortvloeiende verplichtingen in de plaats komen van de verplichtingen uit het samenhangende artikel van de Vogelrichtlijn voor wat betreft de aangewezen speciale beschermingszones. De verplichtingen van artikel 6, leden 2, 3 en 4 gelden dus ook voor de Voordelta. Niet in geschil is voorts dat in het kader van de onderhavige vergunningverlening rechtstreekse toetsing aan artikel 6 van de Habitatrichtlijn dient plaats te vinden. Uit het genoemde arrest van het Hof EG volgt dat elke vergunningsaanvraag voor een activiteit als mechanische kokkelvisserij kan worden beschouwd als een apart plan of project zoals gedefinieerd in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Niet in geschil is dat het hierbij niet gaat om een plan of project dat verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied. In voornoemd arrest heeft het Hof EG in antwoord op vragen van de Raad van State inzake de toepassing van artikel 6 van de Habitatrichtlijn onder meer het volgende overwogen: ‘(...) R.o. 43: Hieruit volgt dat artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn voor het vereiste van een passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project als voorwaarde stelt dat de waarschijnlijkheid of het risico bestaat dat dit plan of project significante gevolgen heeft voor het gebied. R.o. 44: In het bijzonder gelet op het voorzorgsbeginsel, een van de grondslagen van het beleid van de Gemeenschap, op milieugebied een hoog beschermingsniveau na te streven overeenkomstig artikel 174, lid 2, EG, tegen de achtergrond van welk beginsel de habitatrichtlijn moet worden uitgelegd, bestaat dit risico wanneer op grond van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat het plan of project significante gevolgen heeft voor het gebied (...). Wanneer de voorwaarde voor de beoordeling van de effecten van een plan of project op een bepaald gebied aldus wordt uitgelegd dat dit betekent dat in geval van twijfel of die effecten zullen uitblijven, die beoordeling moet plaatsvinden, kan op efficiënte wijze worden voorkomen dat toestemming wordt verleend voor plannen of projecten die de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied aantasten. Deze uitlegging draagt aldus, overeenkomstig de derde overweging van de considerans en artikel 2, lid 1, van de habitatrichtlijn, bij aan de verwezenlijking van het voornaamste doel van die richtlijn, namelijk
21
het waarborgen van de biologische diversiteit door het instandhouden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna. R.o. 45: Gezien het voorgaande moet op vraag 3a worden geantwoord dat artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn aldus moet worden uitgelegd dat voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied, een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor dat gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied, wanneer op grond van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat het afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen heeft voor dat gebied. R.o. 46: Zoals blijkt uit artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn, gelezen in samenhang met de tiende overweging van de considerans, wordt de significantie van de gevolgen voor een gebied van een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van dat gebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied. R.o. 47: Wanneer een dergelijk plan of project weliswaar gevolgen heeft voor het gebied, maar de instandhoudingsdoelstellingen daarvan niet in gevaar brengt, kan het niet worden beschouwd als een plan of project dat significante gevolgen heeft voor het betrokken gebied. R.o. 48: Omgekeerd moet een plan of project dat de instandhoudingsdoelstellingen van het betrokken gebied in gevaar dreigt te brengen, noodzakelijkerwijs worden beschouwd als een plan of project dat significante gevolgen kan hebben voor het betrokken gebied. In het kader van de inschatting van de effecten die dit plan of project kan hebben, moet de significantie van die gevolgen met name worden beoordeeld in het licht van de specifieke milieukenmerken en omstandigheden van het gebied waarop het plan of project betrekking heeft, zoals in wezen door de Commissie is betoogd. R.o. 49: Derhalve moet op vraag 3 b worden geantwoord dat op grond van artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied, wanneer het de instandhoudingsdoelstellingen daarvan in gevaar dreigt te brengen, moet worden beschouwd als een plan of project dat significante gevolgen kan hebben voor het betrokken gebied. Dit moet met name worden beoordeeld in het licht van de specifieke milieukenmerken en omstandigheden van
StAB
1 / 2005
22
Milieu
het gebied waarop het plan of project betrekking heeft.’ De rechter kan zich op grond van de beantwoording door het Hof van vraag 3a (R.o. 43, 44, 45) vinden in de uitleg van verweerder dat artikel 6, derde lid, eerste volzin, van de Habitatrichtlijn een getrapte toetsing meebrengt in die zin, dat eerst dan een passende beoordeling moet worden gemaakt van de gevolgen van een plan of project voor een gebied indien – voor zover hier van belang – dat plan of project significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De rechter deelt evenwel niet het standpunt van verweerder dat in dit geval een passende beoordeling in voornoemde zin niet aan de orde is. Hiertoe overweegt de rechter als volgt. Uit de overwegingen van het Hof in r.o. 45 en 49 concludeert de rechter in de eerste plaats dat een passende beoordeling moet worden gemaakt indien niet kan worden uitgesloten dat een activiteit (plan of project) significante gevolgen heeft voor het gebied. In de tweede plaats concludeert de rechter dat de vraag of daarvan sprake is moet worden beantwoord aan de hand van de vraag of de instandhoudingsdoelstellingen in gevaar dreigen te worden gebracht. Deze vraag moet met name worden beoordeeld in het licht van de specifieke milieukenmerken en omstandigheden van het gebied. De rechter overweegt op grond van de overwegingen van het Hof, in samenhang met de doelstellingen van de Habitatrichtlijn, dat in eerste instantie op verweerder de last rust om aan te tonen dat de vergunningverlening voldoet aan de hiervoor genoemde criteria. Deze criteria zijn, mede gelet op het gewicht van het aan het Gemeenschapsbeleid ten grondslag liggende voorzorgsbeginsel om op milieugebied een hoog beschermingsniveau na te streven, naar voorlopig oordeel zodanig, dat van verweerder in dit verband mag worden verlangd dat hij aantoonbaar een zorgvuldige analyse maakt van de specifieke milieukenmerken en omstandigheden van het gebied en deze relateert aan de instandhoudingsdoelstellingen daarvan. In dit verband heeft verweerder tot dusver hoofdzakelijk volstaan met enkele – ter zitting door verzoekster overigens weersproken – opmerkingen omtrent de plaats waar de visserij wordt uitgevoerd in relatie tot de accentgebieden, alsmede een stelling omtrent de soort vogels die voor hun voedselvoorraad van kokkels afhankelijk zijn. Een nauwkeurige beschrijving van de milieukenmerken van het betrokken gebied, en de
voorhanden flora en fauna in relatie tot de plaats waar wordt gevist, ontbreekt. Ook zijn geen wetenschappelijke gegevens respectievelijk onderzoeksbevindingen overgelegd omtrent het verband tussen de doelstellingen van dit beschermingsgebied en de aanwezigheid van kokkels. Gezien in het licht van de hiervoor genoemde aantoon-last, acht de rechter de voorhanden informatie zoals door verweerder thans op relatief korte termijn na de vergunningverlening gepresenteerd onvoldoende om een gefundeerd (voorlopig) oordeel te vellen over de mate van waarschijnlijkheid waarmee voornoemde significante gevolgen zullen uitblijven. Het door verweerder overgelegde rapport van het RIVO voorziet hierin onvoldoende. Dit technisch gedetailleerde rapport bevat de bevindingen van een onderzoek naar de effecten van bodemverstorende visserij op het bodemleven. Daarbij is de bodem bemonsterd enkele dagen voor de visserij-activiteiten, korte tijd erna, en enige maanden later. Op grond van dit onderzoek is opgemerkt dat mogelijke visserij-effecten gering waren ten opzichte van de ruimtelijke en temporele fluctuaties en als conclusie geformuleerd dat er geen substantiële effecten van de kokkelvisserij zijn vastgesteld. In het rapport wordt echter ook vermeld dat voortzetting van de studie aanbeveling verdient, nu het niet mogelijk is op basis daarvan uitspraken te doen over het effect van de visserij op de aanwas van kokkels zelf en op de langer-termijn veranderingen van de totale soortensamenstelling en diversiteit. Voorts is het onderzoek beperkt tot een eenmalige bevissing (dus niet in achtereenvolgende jaren) zonder onderzoek naar mogelijke meer chronische effecten. De rechter ziet voorts niet dat in het rapport een relatie wordt gelegd met de omvang van de vergunning, die in dit geval 150 ton bevisbaar kokkelvlees (waarvan 40 ton in de accentnatuurgebieden) vermeldt. Onder deze omstandigheden moet dit rapport als een onvoldoende basis voor een beoordeling van langere termijn-effecten van de visserij op de bodemsoortensamenstelling en -aanwas worden beschouwd. De rechter ziet geen reden om een analyse van deze effecten niet tot het hiervoor beschreven toetsingskader te rekenen. Daarnaast merkt de rechter op dat ook dit rapport niet voorziet in nadere informatie over het verband tussen het bodemleven en de doelstellingen van het beschermingsgebied. Gelet op het vorenstaande is thans te weinig informatie voorhanden voor beantwoording van de vraag of er sprake is van de dreiging dat de instandhoudingsdoel-
StAB
1 / 2005
Milieu
stellingen van het betrokken gebied in gevaar worden gebracht. Naar voorlopig oordeel is dan ook niet voldaan aan de eis dat op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat de betrokken activiteit significante gevolgen heeft voor het gebied. Dit brengt mee dat ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voorafgaande aan het bestreden besluit een passende beoordeling diende te worden gemaakt van de gevolgen voor het betrokken gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied. Nu niet is gesteld of gebleken dat verweerder een passende beoordeling heeft gemaakt, heeft verweerder de vergunning verleend in strijd met het bepaalde in artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn. Dit brengt mee dat niet buiten twijfel is dat de verleende vergunning in stand blijft, zodat het bestreden besluit moet worden geschorst.
05-04
23
zoals vastgelegd in het EG-Verdrag brengt evenwel mee dat lidstaten en hun organen zich tot aan het moment van vaststelling van de lijst door de EC onthouden van activiteiten die de verwezenlijking van het door de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden kunnen brengen. Verweerder heeft nagelaten onderzoek te verrichten naar de effecten van de grondwateronttrekking. EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) artikel 4 EG-Verdrag artikel 10 Algemene wet bestuursrecht artikel 3:2 1. Procesverloop Bij besluit van 9 december 2003 heeft verweerder, op verzoek van [vergunninghouder] de aan hen bij besluit van 10 april 2001 verleende vergunning als bedoeld in artikel 14b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Grondwaterwet gewijzigd. 2. Relevante overwegingen
ABRvS 13 oktober 2004 nr. 200400844/1 (GS Limburg)
2.1. (….)
Casus Wijziging vergunning ingevolge de Grondwaterwet voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van de beregening van open teelt. Appellante vreest dat ten gevolge van verdere daling van de grondwaterstand de natuurwaarden in het desbetreffende gebied zullen worden aangetast. Het gebied staat op een door de Nederlandse regering opgestelde (communautaire) lijst van (beschermings)gebieden als bedoeld in artikel 4 van de Habitatrichtlijn; deze lijst die nog niet is vastgesteld is voorafgaand aan het bestreden besluit aan de Europese Commissie (EC) toegezonden.
2.2. Appellante betoogt dat verweerder ten onrechte de onderhavige vergunning heeft verleend, nu de vergunde uitbreiding van het aantal percelen leidt tot een verdere daling van de grondwaterstand in het gebied ‘Sarsven en de Banen’. Daardoor zullen volgens haar de natuurwaarden in het aangemelde gebied verder worden aangetast. Dit gebied betreft volgens appellante een prioritair verdrogingsgebied en staat tevens op de door de Nederlandse regering opgestelde lijst van Habitatgebieden. Ter zitting heeft appellante, kort weergegeven, naar voren gebracht dat verweerder dit laatste heeft miskend. Verweerder heeft niet onderzocht of vergunningverlening in het onderhavige geval in overeenstemming is met het krachtens richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992, inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn) geldende beschermingsregime, aldus appellante.
Rechtsvraag In hoeverre gaat er bescherming uit van deze nog niet vastgestelde lijst? Uitspraak De Afdeling oordeelt dat ten tijde van het bestreden besluit de bepalingen van artikel 6 Habitatrichtlijn nog niet golden nu de lijst nog niet was vastgesteld door de EC. Het beginsel van gemeenschapstrouw
2.2.1. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, stellen de lidstaten een lijst van gebieden op, waarop staat aangegeven
StAB
1 / 2005
24
Milieu
welke van bepaalde typen habitats en soorten in die gebieden voorkomen. De lijst moet binnen drie jaar na kennisgeving van de richtlijn aan de Commissie worden toegezonden. Het tweede lid, eerste alinea, bepaalt dat de Commissie een ontwerp-lijst van gebieden van communautair belang uitwerkt. De derde alinea van dit artikellid bepaalt dat de Commissie volgens de procedure van artikel 21 een lijst van gebieden van communautair belang vaststelt. Ingevolge het derde lid dient dit te geschieden binnen zes jaar na kennisgeving van de richtlijn. Het vierde lid van dit artikel bepaalt dat de lidstaat gebieden van communautair belang zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes jaar, aanwijst als speciale beschermingszone. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel gelden, zodra een gebied op de in het tweede lid, derde alinea, bedoelde lijst is geplaatst, voor dat gebied de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid. In artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn is bepaald dat de lidstaten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben. Ingevolge artikel 6, derde lid, voor zover hier van belang, wordt voor plannen of projecten die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor een speciale beschermingszone een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten. In artikel 6, vierde lid, voorzover hier van belang, is bepaald dat indien een plan of project, ondanks negatieve conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, bij ontstentenis van alternatieve oplossingen, om dwingende redenen van groot openbaar belang, met inbegrip van redenen van sociale of economische aard, toch moet worden gerealiseerd, de lidstaat alle nodige compenserende maatregelen neemt om te waarborgen dat de algehele samenhang van Natura 2000 bewaard blijft.
2.2.2. De Afdeling stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat een aanzienlijk deel van de in het bestreden besluit weergegeven percelen in de directe nabijheid van het gebied ‘Sarsven en de Banen’ is gelegen. Op 19 mei 2003, dus voordat het bestreden besluit is genomen, is een lijst als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Habitatrichtlijn aan de Commissie toegezonden; daarop staat onder meer het gebied ‘Sarsven en de Banen’ vermeld. Ten tijde van het bestreden besluit was de communautaire lijst als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Habitatrichtlijn nog niet vastgesteld, zodat de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn in zoverre nog niet golden. De Afdeling overweegt dat artikel 10 van het EG-verdrag, waarin het beginsel van gemeenschapstrouw is neergelegd, gelezen in samenhang met artikel 249 van het EG-verdrag, echter met zich brengt dat lidstaten en hun organen zich tot het moment van vaststelling van de lijst door de Commissie onthouden van activiteiten die de verwezenlijking van het door de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zouden kunnen brengen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit niet heeft onderzocht of de voorgenomen vergunningverlening de verwezenlijking van het door de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar zou kunnen brengen. Ook anderszins, zo blijkt uit hetgeen verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht, heeft hij nagelaten onderzoek te doen naar de effecten van grondwateronttrekkingen vanaf de desbetreffende percelen met behulp van mobiele pompinstallaties op de grondwaterstand in het gebied ‘Sarsven en de Banen’. De Afdeling overweegt voorts dat, gelet op de ligging van de desbetreffende percelen ten opzichte van dit aangemelde gebied, niet is uit te sluiten dat het onttrekken van grondwater aan de desbetreffende percelen een significant effect op de natuurwaarden in het gebied ‘Sarsven en de Banen’ zou kunnen hebben. Dit mede gelet op een mogelijk ongewenst cumulatief effect met grondwateronttrekkingen aan elders in de omgeving gelegen percelen. Nu verweerder een en ander niet in zijn besluitvorming heeft betrokken, is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Daarin is bepaald dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en af te wegen belangen vergaart. Deze beroepsgrond treft doel.
StAB
1 / 2005
Milieu
05-05 ABRvS 20 oktober 2004 nr. 200308425/1 (GS ZuidHolland) Casus Revisievergunning krachtens de Wm voor een bierbrouwerij. Appellante heeft bezwaar tegen een voorschrift waarin is bepaald dat een ongewoon voorval als bedoeld in 17.1 e.v. Wm binnen vijftien minuten telefonisch moet worden gemeld bij het bevoegd gezag. Rechtsvraag Kan een dergelijk voorschrift aan de vergunning worden verbonden? Uitspraak De Afdeling oordeelt dat het zich niet verdraagt met het systeem van de wet indien bij voorschrift nader wordt vastgelegd binnen welk tijdsbestek moet worden gemeld. Wat onder ‘zo spoedig mogelijk’ als bedoeld in artikel 17.2 Wm moet worden verstaan, hangt af van de concrete omstandigheden.
Wet milieubeheer artikel 17.2 1.
Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een bierbrouwerij, kantoorcomplex en haven. 2.
Relevante overwegingen
(….)
2.6. Appellante voert aan dat voorschrift B.3 zich niet verdraagt met bestendige jurisprudentie van de Afdeling. Zij wijst in het bijzonder op de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 1999, no. E03.96.1543 (AB 1999, 286). Daarbij merkt zij op dat het van de aard van het ongewone voorval afhangt wat onder ‘zo spoedig mogelijk’ moet worden verstaan.
25
2.6.1. Verweerder ziet voorschrift B.3 als nadere invulling van het in artikel 17.2 van de Wet milieubeheer bepaalde. Hij beoogt daarmee aan te geven wat hij in dit geval onder ‘zo spoedig mogelijk’ en ‘het bestuursorgaan’ verstaat en aan wie de melding moet worden gericht. 2.6.2. Ingevolge artikel 17.1 van de Wet milieubeheer treft degene die de inrichting drijft, indien zich in een inrichting een ongewoon voorval voordoet of heeft voorgedaan, waardoor nadelige gevolgen voor het milieu zijn ontstaan of dreigen te ontstaan, onmiddellijk de maatregelen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd, om de gevolgen van die gebeurtenis te voorkomen of, voorzover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, zoveel mogelijk te beperken en ongedaan te maken. In artikel 17.2 van die wet is voor gevallen als bedoeld in artikel 17.1 een meldingsplicht voor degene die de inrichting drijft, opgenomen. Het eerste lid van dit artikel bepaalt dat degene die een inrichting drijft, waarin zich een voorval als bedoeld in artikel 17.1 voordoet of heeft voorgedaan, dat voorval zo spoedig mogelijk meldt aan het bestuursorgaan dat bevoegd is een vergunning krachtens artikel 8.1 voor een inrichting te verlenen. In voorschrift B.3 is bepaald dat meldingen overeenkomstig artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer binnen vijftien minuten telefonisch moeten gebeuren bij de milieutelefoon van de provincie Zuid-Holland. 2.6.3. De Afdeling overweegt dat hoofdstuk 17 van de Wet milieubeheer van toepassing is op de inrichting. Uit artikel 17.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan duidelijk worden afgeleid welke verplichting bestaat voor de drijver van de inrichting wanneer zich een ongewoon voorval voordoet. Een dergelijk voorval dient zodra dit mogelijk is te worden gemeld aan het bevoegd gezag. Anders dan verweerder veronderstelt, verdraagt het zich hiermee niet indien in een vergunningvoorschrift nader wordt vastgelegd binnen welk tijdsbestek een ongewoon voorval moet worden gemeld. Daarbij merkt de Afdeling op dat het afhankelijk is van de concrete omstandigheden waaronder het ongewone voorval zich voordoet wat onder ‘zo spoedig mogelijk’ moet worden verstaan. Gelet hierop acht de Afdeling voorschrift B.3 in strijd met het stelsel van de Wet milieubeheer. Het beroep treft in zoverre doel.
StAB
1 / 2005
26
Milieu
ABRvS 27 oktober 2004 nr. 200402378/1 (Papendrecht)
leend als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor een transportbedrijf met herstelinrichting en daarbij behorende voorzieningen. [Vergunninghoudster B] verhuurt een naastgelegen perceel aan [vergunninghoudster A] ten behoeve van het stallen van voor personenvervoer bestemde bussen. [Vergunninghoudster A] beschikt daartoe niet over een krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning. Appellante drijft een inrichting die is gevestigd naast [vergunninghoudster B] en [vergunninghoudster A].
05-06 Casus Afwijzing van verzoek om handhavend op te treden tegen het zonder vergunning krachtens de Wet milieubeheer stallen van voor personenvervoer bestemde bussen. Appellante voert aan geluid- en stankhinder van deze activiteiten te ondervinden. Rechtsvraag Is hier sprake van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer? Uitspraak De Afdeling overweegt dat de activiteiten slechts kunnen worden aangemerkt als inrichting waarop de Wet milieubeheer van toepassing is, indien deze activiteiten in bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) zijn aangewezen. In categorie 1.1, onder b van het Ivb worden ‘inrichtingen waar verbrandingsmotoren aanwezig zijn’ aangewezen. Deze categorie ziet echter op verbrandingsmotoren van – al dan niet mobiele – installaties die in een inrichting staan opgesteld en dus niet op verbrandingsmotoren van voertuigen. Volgt ongegrond verklaring van het beroep.
Wet milieubeheer artikel 1.1, eerste lid Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer bijlage I, categorie 1.1, onder b 1. Procesverloop Bij besluit van 30 juli 2003 heeft verweerder afwijzend beslist op het verzoek van appellante om handhavend op te treden tegen de activiteiten van [vergunninghoudster A] en [vergunninghoudster B] beide gevestigd op het bedrijventerrein Molenvliet aan de [locatie] te Papendrecht. (….) 2. Relevante overwegingen 2.1. Bij besluit van 4 januari 2001 heeft verweerder aan [vergunninghoudster B] een revisievergunning ver-
2.2. Appellante voert aan overlast te ondervinden in de vorm van geluid- en stankhinder vanwege de activiteiten van [vergunninghoudster A]. Zij kan zich daarom niet verenigen met de weigering van verweerder om handhavend op te treden. Samengevat weergegeven betoogt appellante primair dat tussen de inrichting van [vergunninghoudster B] en de activiteiten van [vergunninghoudster A] zodanige bindingen bestaan dat sprake is van één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Zij stelt dat verweerder handhavend dient op te treden, omdat de aan [vergunninghoudster B] verleende revisievergunning geen betrekking heeft op het stallen van bussen. Evenmin wordt volgens haar voldaan aan de vergunningvoorschriften G.34 tot en met G.39 en vindt in strijd met de vergunning opslag van gevaarlijke gassen in tankwagens plaats. Subsidiair betoogt appellante dat de activiteiten van [vergunninghoudster A] onder categorie 1 en categorie 13 van bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) kunnen worden geschaard, en dat het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer van toepassing is. Verweerder miskent volgens haar dat op grond van dit Besluit nadere eisen kunnen worden gesteld teneinde gevaar en hinder te voorkomen. 2.3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van zodanige bindingen dat de activiteiten van [vergunninghoudster B] en van [vergunninghoudster A] tezamen als één inrichting in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer dienen te worden beschouwd. Volgens hem is in dit opzicht geen sprake meer van overtredingen op grond waarvan hij bevoegd zou zijn handhavend op te treden. Verder is verweerder van mening dat de activiteiten van [vergunninghoudster A] niet onder één van de categorie-
StAB
1 / 2005
Milieu
ën van bijlage I bij het Ivb vallen, zodat deze activiteiten niet kunnen worden aangemerkt als een inrichting waarop de Wet milieubeheer en het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer van toepassing zijn. 2.4. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Ingevolge het derde lid worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. Hieraan is uitvoering gegeven in het Ivb. Ingevolge het vierde lid van dit artikel – voorzover hier van belang – wordt elders in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder inrichting verstaan een inrichting, behorende tot een categorie die krachtens het derde lid is aangewezen. Daarbij worden als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen. 2.5. De Afdeling stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat geen sprake is van enige organisatorische binding tussen de twee bedrijven. Tussen [vergunninghoudster B] en [vergunninghoudster A] bestaat slechts een huurovereenkomst aangaande het gebruik van een perceel. De exploitatie van het bedrijf van [vergunninghoudster B] vindt afzonderlijk van de door [vergunninghoudster A] verrichte activiteiten plaats en omgekeerd is dat eveneens het geval. Evenmin is gebleken van technische of functionele bindingen waaraan in dit kader betekenis moet worden gehecht. Dat de bussen van [vergunninghoudster A] gebruik maken van dezelfde toegangsweg als die waarvan [vergunninghoudster B] gebruik maakt, acht de Afdeling op zichzelf van onvoldoende betekenis om te concluderen dat sprake is van één inrichting. Bovendien staat vast dat deze toegangsweg een openbare weg is waarvan ook derden gebruik kunnen maken. Voorts blijkt uit de stukken dat werknemers van [vergunninghoudster A] voorheen gebruik maakten van binnen de inrichting van [vergunninghoudster B] aanwezige faciliteiten, waaronder een kantine, doch dat [vergunninghoudster A] thans beschikt over een eigen chauffeurskantine en kantoor op het door haar gehuurde perceel.
27
Gelet hierop heeft verweerder terecht de activiteiten in de inrichting van [vergunninghoudster B] en de door [vergunninghoudster A] verrichte activiteiten niet tezamen als één inrichting als bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer aangemerkt. Het beroep treft in zoverre dan ook geen doel. 2.6. Ten aanzien van de inrichting van [vergunninghoudster B] is de Afdeling niet gebleken van overtredingen op grond waarvan verweerder bevoegd zou zijn om handhavend op te treden. De door appellante genoemde voorschriften G.34 tot en met G.39 hebben betrekking op het opstellen van een bedrijfsnoodplan. Vast is komen te staan dat een dergelijk bedrijfsnoodplan is opgesteld en door verweerder is goedgekeurd. De Afdeling acht voorts, mede gelet op het verhandelde ter zitting, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat ten tijde van het bestreden besluit in strijd met de aan [vergunninghoudster B] verleende revisievergunning sprake is geweest van opslag van gassen als waterstof in tankwagens op het terrein van [vergunninghoudster B]. Derhalve slaagt ook in zoverre het beroep niet. 2.7. Ten aanzien van de activiteiten van [vergunninghoudster A] overweegt de Afdeling als volgt. 2.7.1. De Afdeling is van oordeel dat de activiteiten van [vergunninghoudster A] moeten worden aangemerkt als een door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Deze activiteiten kunnen echter slechts worden aangemerkt als inrichting waarop de Wet milieubeheer van toepassing is, indien zij in bijlage I bij het Ivb zijn aangewezen. 2.7.2. Volgens appellante is categorie 13.1, onder a, sub 3, van bijlage I bij het Ivb van toepassing. Die categorie wijst, voorzover hier van belang, inrichtingen voor het onderhouden, repareren en reinigen van motorvoertuigen aan. De Afdeling stelt vast dat de activiteiten van [vergunninghoudster A] hoofdzakelijk bestaan uit het parkeren van bussen. Het is niet aannemelijk gemaakt dat daarnaast – zoals appellante betoogt – onderhoud, reparatie of reiniging plaatsvindt in een zodanige omvang dat sprake zou zijn van een inrichting als bedoeld in categorie 13.1, onder a, sub 3.
StAB
1 / 2005
28
Milieu
2.7.3. Verder wijst appellante op categorie 1.1, onder b. Deze categorie wijst, voorzover hier van belang, inrichtingen waar verbrandingsmotoren aanwezig zijn aan. Deze categorie is volgens appellante van toepassing, omdat de op het terrein van [vergunninghoudster A] geparkeerde bussen zijn voorzien van een verbrandingsmotor. De Afdeling deelt deze opvatting niet. Anders dan uit de door partijen genoemde uitspraak van de Afdeling van 3 november 2000, nr. 200000164/2 (AB 2001, 75), zou kunnen worden afgeleid, heeft categorie 1.1, onder b, geen betrekking op verbrandingsmotoren van voertuigen. Deze categorie ziet op verbrandingsmotoren van – al dan niet mobiele – installaties die in een inrichting staan opgesteld. In dit verband vereist artikel 5.1, eerste lid, onder f, van het Ivb uitsluitend dat in een vergunningaanvraag het motorisch vermogen van de tot de inrichting behorende installaties wordt vermeld, en niet dat van voertuigen. Het aanwezig zijn van een motorvoertuig kan dan ook niet op basis van categorie 1.1, onder b, van bijlage I
bij het Ivb een inrichting doen ontstaan waarop de Wet milieubeheer van toepassing is. Daarvoor is een specifieke aanwijzing in een andere categorie nodig, zoals bijvoorbeeld is vervat in categorie 13.1, onder b. Daarin zijn terreinen waar, kort weergegeven, drie of meer vrachtwagens worden geparkeerd aangewezen. Het Ivb bevat niet een vergelijkbare bepaling voor terreinen waar – zoals hier – bussen worden geparkeerd.
Annotatie 1. Appellante heeft B en W verzocht om handhavend op te treden tegen het zonder vergunning stallen van bussen op een naburig perceel. B en W zijn van mening dat geen sprake is van een Wm-inrichting en dat zij dientengevolge niet bevoegd zijn tot handhaving. Appellante betwist dit uiteraard en gaat daarbij voor twee ankers liggen. In de eerste plaats betoogt zij dat het stallen van de bussen, dat plaatsvindt op een terrein dat wordt gehuurd van een naastgelegen bedrijf, één inrichting vormt met datzelfde bedrijf. Subsidiair stelt zij dat sprake is van activiteiten in de zin van categorie 1.1 sub b en categorie 13.1 sub a van bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Ivb) en dat mitsdien het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer – een vergunningplichtvervangende AMvB op grond van artikel 8.40 Wm – van toepassing is. Beide betogen falen echter. 2. Als één inrichting worden beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen (artikel 1.1 lid 4 Wm). Aan het nabijheidsvereiste is wel voldaan, maar van enige vorm
van bindingen tussen de twee ondernemingen is geen sprake. Dat het terrein waarop de bussen worden gestald, gehuurd wordt van het naburige bedrijf, doet niet terzake, evenmin als de gedeelde toegangsweg nu deze deel van de openbare weg is. 3. Interessanter is het tweede argument, namelijk dat de geparkeerde bussen vanwege hun verbrandingsmotoren onder het bereik van categorie 1.1 van bijlage I bij het Ivb zouden vallen. De Afdeling deelt dit standpunt niet, wat in lijn is met Vz. ABRvS 22 juli 2004 (StAB 04-127 m.nt. Hans-Paul Nijhoff) en met eerdere uitspraken van de Afdeling waarin bussen en andere voertuigen van deze categorie werden uitgezonderd (zie bijvoorbeeld ABRvS 3 november 2000, AB 2001, 75 m.nt. V.M.Y. van ’t Lam en de in de noot bij deze uitspraak genoemde jurisprudentie). In die eerdere uitspraken ging het steeds om voertuigen die slechts tijdelijk ergens aanwezig waren: auto’s in een tippelzone, bussen op een busstation. De rechter oordeelde dat dan onderdeel 1.2 van categorie 1 van toepassing was (verbrandingsmotoren die tijdelijk in een bepaalde omgeving aanwezig zijn blijven voor de toepassing van categorie 1 buiten beschouwing). Daarop is wel het een en ander af te dingen. Zowel Van ’t Lam als Nijhoff
2.7.4. Gezien het voorgaande, en nu ook overigens niet is gebleken dat de activiteiten van [vergunninghoudster A] onder één van de categorieën van bijlage I bij het Ivb vallen, heeft verweerder terecht geoordeeld dat er geen sprake is van een inrichting waarop de Wet milieubeheer of het Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer van toepassing is. Hij heeft dan ook terecht geconcludeerd dat er op dit punt geen sprake kan zijn van overtredingen waartegen handhavend zou kunnen worden opgetreden. 2.8. Het beroep is ongegrond.
StAB
1 / 2005
Milieu
betogen dat de milieubelasting door de weliswaar steeds wisselende, maar niettemin (bijna) voortdurend aanwezige voertuigen geenszins tijdelijk was en dat dus met evenveel kracht van argumenten zou kunnen worden gesteld dat categorie 1.1 wél van toepassing was (Van ’t Lam maakt een aardige vergelijking: ‘Binnen een veehouderij wordt het milieubelastend effect toch ook niet steeds door dezelfde dieren veroorzaakt?’). Bovendien is de uitzondering blijkens de toelichting bij het Ivb vooral bedoeld voor verbrandingsmotoren die korte tijd en eenmalig binnen een bepaalde omgeving aanwezig zijn. In de onderhavige uitspraak gebruikt de Afdeling een ander argument, dat mijns inziens overtuigender is. In de jurisprudentie tot nu toe was steeds het argument dat de voertuigen slechts tijdelijk ter plaatse waren; dat kon bij een stalling voor bussen toch moeilijk worden volgehouden. De Afdeling komt echter tot de meer algemene conclusie dat categorie 1.1 sub b geen betrekking heeft op verbrandingsmotoren van voertuigen, dus los van de vraag of deze al dan niet tijdelijk ter plaatse aanwezig zijn. Zij baseert zich daarbij op artikel 5.1 lid 1 sub f Ivb, dat van de aanvrager alleen gegevens verlangt over het motorisch vermogen van de tot de inrichting behorende installaties, níet dat van voertuigen. Daar is wel iets voor te zeggen, vooral omdat voertuigen naar hun aard niet permanent in de inrichting aanwezig zijn, zeker niet met continu draaiende motor (ook de bussen in onderhavige zaak staan met uitgeschakelde motor geparkeerd), en bovendien gemakkelijker te vervangen zijn door exemplaren met een afwijkend motorisch vermogen; vergunningverlening dienaangaande is dus wat vreemd. Het lijkt mij overigens dat deze inperking van het begrip installatie dan ook voor het begrip installatie uit artikel 1.1 lid 4 Wm heeft te gelden.
05-07 ABRvS 10 november 2004 nr. 200304823/1 (Beuningen) Casus Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een pluimveeopfokbedrijf. Appellanten betogen
29
De tweede categorie waarop appellante zich beroept, categorie 13, biedt evenmin soelaas. Categorie 13.1 sub a ziet alleen op inrichtingen waarin voertuigen worden vervaardigd, onderhouden, gerepareerd, verkocht, verhuurd enzovoort. Het enkele parkeren van voertuigen valt weliswaar onder categorie 13.1 sub b, maar die categorie is alleen van toepassing op motorvoertuigen bestemd voor goederenvervoer (dus wel vrachtwagens, maar geen bussen). Doordat de activiteit in kwestie onder geen enkele categorie uit het Ivb valt, is geen sprake van een inrichting in de zin van de Wm (ook al is wel degelijk sprake van een bedrijfsmatig ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht, vgl. artikel 1.1 lid 1 Wm). Hierdoor is het Besluit opslag- en transportbedrijven evenmin van toepassing. 4. Een vraag die nog zou kunnen worden opgeworpen is of dit geen leemte in de wet is. Categorie 13.1 sub b Ivb ziet alleen op motorvoertuigen bestemd voor het vervoer van goederen, terwijl de AMvB ook uitdrukkelijk op voertuigen voor personenvervoer van toepassing is. Zo luidt artikel 2 lid 1 van het Besluit: ‘Dit besluit is van toepassing op een inrichting die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd is voor: a. (…) of b. het parkeren, stallen of verhuren van voor het vervoer van mensen of goederen over de weg bestemde motorvoertuigen, gelede motorvoertuigen, aanhangwagens of caravans.’ Bussen zouden hier ook onder kunnen worden gebracht. De toelichting bij het Besluit spreekt in relatie tot personenvoertuigen echter uitsluitend over ‘zelfstandige parkeergarages’. Ik vermoed dan ook dat de wetgever het parkeren van bussen niet via de Wm heeft willen reguleren. Aletta Blomberg
dat het vergunde stalsysteem niet is aan te merken als best beschikbare techniek in de zin van de IPPCrichtlijn alsmede dat sprake is van een belangrijke toename van de ammoniakemissie. Rechtsvragen Biedt de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) ruimte om het beoordelingskader van de IPPC-richtlijn toe te passen? Is het beoordelingskader van de IPPC-richtlijn in voldoende mate toegepast?
StAB
1 / 2005
30
Milieu
Uitspraak ad 1) Artikel 3, eerste en derde lid Wav biedt ruimte om met toepassing van die wet een vergunning te verlenen met inachtneming van emissiegrenswaarden, parameters en gelijkwaardige technische maatregelen, die zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken (IPPC-beoordelingskader). Om er voor te zorgen dat aan de bepalingen van de IPPC-richtlijn effect toekomt, dient het bevoegd gezag van deze ruimte gebruik te maken. ad 2) Verweerder heeft uitsluitend rekening gehouden met het beoordelingskader van de IPPC-richtlijn voor wat betreft de ammoniakemissie. Voor het overige is geen rekening gehouden met het beoordelingskader van de IPPC-richtlijn. Wat betreft de ammoniakemissie heeft verweerder verzuimd om rekening te houden met de bestaande toestand van het milieu (de heersende depositie) alsmede met de redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen in de inrichting of het gebied waarin de inrichting is gelegen.
2.4. Appellanten betogen dat het bij het bestreden besluit vergunde stalsysteem niet is aan te merken als best beschikbare techniek als bedoeld in artikel 9, vierde lid, van de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn).
EG-richtlijn 96/61 artikel 9, vierde lid Wet ammoniak en veehouderij artikel 3, eerste en derde lid Wet milieubeheer artikel 8.8, eerste lid onder a en c 1. Procesverloop Bij besluit van 1 juli 2003 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een pluimveeopfokbedrijf. (….) 2. Relevante overwegingen 2.1. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 103.000 opfokhennen van legrassen en 49 schapen. Eerder is op 12 juli 1994 voor deze inrichting een revisievergunning krachtens de Hinderwet verleend. Verder heeft vergunninghouder op 30 mei 2000 een melding ingevolge artikel 8.19 Wet milieubeheer (oud) gedaan. 2.2. (….) 2.3. (….)
2.4.1. (….) 2.4.2. (….) 2.4.3. In haar uitspraak van 7 april 2004, no. 200206430/1, heeft de Afdeling bepaald dat artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer de ruimte biedt om een vergunning te verlenen met inachtneming van emissiegrenswaarden, parameters en gelijkwaardige technische maatregelen, die zijn gebaseerd op de best beschikbare technieken. Volgens artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7. Volgens artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij geldt het eerste lid niet voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van de artikelen 8.11, 8.44, 8.45 en 8.46 van de Wet milieubeheer. Deze bepaling biedt aldus ruimte om met toepassing van de Wet ammoniak en veehouderij een vergunning te verlenen met inachtneming van emissiegrenswaarden, parameters en gelijkwaardige technische maatregelen, die zijn gebaseerd op de best beschikbare technieken. Om er voor te zorgen dat aan de bepalingen van de IPPC-richtlijn effect toekomt, dient het bevoegd gezag van deze ruimte gebruik te maken. 2.4.4. (….) 2.4.5. De in het geding zijnde vergunning heeft betrekking op een intensieve pluimveehouderij als bedoeld in de IPPC-richtlijn. De bestaande inrichting heeft een capaciteit van 75.000 plaatsen. De uitbreiding van de inrichting heeft een capaciteit van 28.000 plaatsen. Nu in de onderhavige inrichting een capaciteit van meer
StAB
1 / 2005
Milieu
dan 40.000 plaatsen heeft, valt de inrichting, gelet op artikel 1 van de IPPC-richtlijn in samenhang bezien met categorie 6.6 van bijlage I behorende bij deze richtlijn onder de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn. Verder stelt de Afdeling vast dat in het onderhavige geval sprake is van een bestaande installatie als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 4, van de IPPCrichtlijn. De verandering waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend ziet op de uitbreiding van de inrichting met 28.000 plaatsen. Het veranderen van een reeds bestaande inrichting valt onder het toepassingsbereik van artikel 12, tweede lid, van de IPPC-richtlijn. Nu de genoemde uitbreiding gevolgen kan hebben voor het milieu, kan deze verandering van de inrichting worden aangemerkt als een wijziging van de exploitatie als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 10, onder a, van de IPPC-richtlijn. De bestaande inrichting heeft een capaciteit van 75.000 plaatsen. Bij het bestreden besluit is er vergunning verleend voor een capaciteit van in totaal 103.000 plaatsen, waarbij, zoals eerder is weergegeven, de uitbreiding betrekking heeft op 28.000 plaatsen. Deze toename in de productiecapaciteit leidt naar het oordeel van de Afdeling tot negatieve milieueffecten, nu tevens het totaal aan emissies ten opzichte van de bestaande situatie substantieel toeneemt. Gelet hierop kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden staande gehouden dat voornoemde wijziging van de exploitatie van de installatie en de daarmee samenhangende negatieve milieueffecten als niet-significant kunnen worden aangemerkt. Gezien het voorgaande is er in het onderhavige geval sprake van een belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder 10, onder b, van de IPPCrichtlijn die, gelet op artikel 12, tweede lid, van deze richtlijn, niet mag geschieden zonder overeenkomstig deze richtlijn vergund te zijn. Dit houdt in dat het in artikel 9, derde en vierde lid, van de IPPC-richtlijn opgenomen beoordelingskader in het onderhavige geval van toepassing is. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder bij het nemen van het bestreden besluit alleen wat betreft de ammoniakemissie vanwege de inrichting rekening gehouden met het beoordelingskader van de IPPC-richtlijn. Voor het overige heeft verweerder bij het nemen van het bestreden besluit geen blijk gegeven rekening te hebben gehouden met het beoor-
31
delingskader van de IPPC-richtlijn. Het bestreden besluit is dan ook genomen in strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer. 2.5. Appellanten betogen dat als gevolg van het bestreden besluit de ammoniakemissie vanwege de inrichting toeneemt van 1500 kg NH3 per jaar tot 3964,3 kg NH3 per jaar, hetgeen als een belangrijke toename van de ammoniakverontreiniging moet worden beschouwd. 2.5.1. Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wet ammoniak en veehouderij wordt, indien geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk zijn gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de veehouderij onder de reikwijdte van de IPPC-richtlijn valt, en de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de uitbreiding een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt. Ingevolge artikel 2, derde lid, van de IPPC-richtlijn, gelezen in samenhang met categorie 6.6 van Bijlage I van de IPPC-richtlijn, voorzover relevant, geldt voor de toepassing daarvan voor installaties voor intensieve pluimveehouderij een drempelwaarde van meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee. 2.5.2. De Afdeling stelt vast dat geen tot de inrichting behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. Niet in geding is dat in de inrichting meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee aanwezig zijn, waardoor de inrichting onder de reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van de Wet ammoniak en veehouderij valt. De Afdeling overweegt dat uit de parlementaire stukken van de totstandkoming van de Wet ammoniak en veehouderij – de nota naar aanleiding van het verslag (Tweede Kamer, 2001-2002, 27 836, nr. 5, p. 29) – blijkt dat bij de toetsing of sprake is van een belangrijke verontreiniging naar analogie van artikel 8.8 van de Wet milieubeheer rekening dient te worden gehouden met de bestaande toestand van het milieu (de heersende depositie), de gevolgen voor het milieu (depositie) die de inrichting kan veroorzaken, alsmede met de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen en met redelijkerwijs te
StAB
1 / 2005
32
Milieu
verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.
Casus Vergunning krachtens de Wvo voor het lozen van afvalwater op het gemeentelijke rioolstelsel. Appellante heeft bezwaren tegen de in de vergunning opgenomen verplichting om eenmaal per kwartaal de hoeveelheid en samenstelling van het afvalwater te meten en te bemonsteren. Daarbij stelt zij dat analyseresultaten aantonen dat zij reeds voldoet aan de normstelling en slechts een eenmalig onderzoek van haar kan worden verlangd. Overige metingen zouden behoren tot de handhavingstaak van het bevoegd gezag.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder bij de beoordeling of de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de uitbreiding een belangrijke toename van de verontreiniging tot gevolg heeft, de toets heeft toegepast die voorheen onder de werking van de Interimwet ammoniak en veehouderij werd uitgevoerd. Hierbij heeft verweerder beoordeeld in hoeverre de uitbreiding van ammoniakemissie vanwege de inrichting nadelige gevolgen heeft voor het nabijgelegen voor verzuring gevoelig gebied, waarbij uitsluitend is gekeken naar de ammoniakdepositie die de inrichting reeds op het voor verzuring gevoelige gebied veroorzaakt en de toename hiervan na de vergunde uitbreiding. De Afdeling stelt allereerst vast dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat beoordeeld moet worden wat de gevolgen van de toename van ammoniakemissie zijn voor het nabijgelegen gebied. De Afdeling is echter van oordeel dat, mede gelet op de parlementaire stukken, voor de beoordeling of sprake is van een belangrijke toename van de verontreiniging niet volstaan kan worden met een toets die voorheen onder de werking van de Interimwet ammoniak en veehouderij werd verricht, maar eveneens rekening dient te worden gehouden met de bestaande toestand van het milieu, alsmede met de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen en met redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu. Nu het onderzoek voorafgaande aan het nemen van het bestreden besluit het een en ander buiten beschouwing heeft gelaten, is het besluit genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat vereist dat een besluit zorgvuldig wordt voorbereid. (….)
05-08 Vz ABRvS 12 november 2004 nr. 200407317/1 en 200407317/2 (waterschap Hunze en Aa’s)
Rechtsvraag Onder welke omstandigheden kunnen herhalingsmetingen worden verlangd? Uitspraak De voorzitter is van oordeel dat artikel 8.12, derde lid van de Wet milieubeheer zich in beginsel niet verzet tegen een controlevoorschrift met een frequentie zoals door de betreden vergunning vereist, indien een eenmalige meting niet voldoende is om vast te stellen of aan de normstelling wordt voldaan. In dit geval kan door het verrichten van een eenmalige meting niet exact worden vastgesteld of aan de normen wordt voldaan.
Wet milieubeheer artikel 8.12 1. Procesverloop Bij besluit van 15 juli 2004 heeft verweerder krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren vergunning onder voorschriften aan appellante verleend voor het lozen van huishoudelijk afvalwater, hemelwater en bedrijfsafvalwater op het gemeentelijke rioolstelsel. (….) 2. Relevante overwegingen 2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het lozen van onder meer bedrijfsafvalwater op het gemeentelijk rioolstelsel vanaf een bedrijf ten behoeve van het vervaardigen van aardewerk. Het bedrijfsafvalwater is afkomstig van de kleien gipsafdeling, de decoratie- en glazuurafdeling, het bedrijfslaboratorium en de zeefdrukkerij.
StAB
1 / 2005
Milieu
2.2. (….) 2.3. Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte de in voorschrift 11 genoemde controleverplichting aan de vergunning heeft verbonden, nu zij reeds voldoet aan de in de voorschriften 8 en 9 gestelde eisen betreffende de hoeveelheden van bepaalde stoffen die het bedrijfsafvalwater bij de controle- dan wel meetvoorziening maximaal mag bevatten. Dit wordt volgens haar aangetoond in de bij de door haar ingebrachte bedenkingen gevoegde analyseresultaten van 18 mei 1999, 10 augustus 1999, 16 december 1999, 20 februari 2002 en 6 september 2002. Verder betoogt zij dat verweerder slechts een eenmalig onderzoek van haar kan verlangen naar de vraag of er overeenkomstig de vergunning wordt geloosd. Overige metingen behoren tot de handhavingstaak van het bevoegd gezag, aldus appellante. 2.3.1. Ingevolge voorschrift 11, eerste lid, behorende bij de vergunning, moeten de hoeveelheid en samenstelling van het te lozen bedrijfsafvalwater door of vanwege vergunninghouder eenmaal per kwartaal door representatieve meting en bemonstering worden gecontroleerd en geregistreerd. Deze controle betreft de hoeveelheid te lozen afvalwater per etmaal en de analyse van de in de daarbij behorende tabel weergegeven parameters, met inachtneming van de daarbij aangegeven frequentie en wijze van meting en bemonstering. Ingevolge het tweede lid van dit voorschrift dienen de meet- en analyseresultaten binnen een maand na bemonstering aan het dagelijks bestuur te worden verstrekt. Ingevolge het derde lid van dit artikel kan, indien blijkt uit onderzoeksresultaten dat met een lagere onderzoeksfrequentie, dan wel een geringer aantal parameters/stoffen kan worden volstaan, het dagelijks bestuur op een daartoe strekkend verzoek aldus besluiten. 2.3.2. De Voorzitter stelt voorop dat appellante de rechtmatigheid van de in de voorschriften 8 en 9 gestelde waarden voor bepaalde stoffen die het bedrijfsafvalwater bij de controle- dan wel meetvoorziening maximaal mag bevatten, niet heeft betwist, zodat in deze procedure wordt uitgegaan van de juistheid van deze waarden. Voorts overweegt de Voorzitter dat artikel 8.12, derde lid, van de Wet milieubeheer zich in beginsel niet ver-
33
zet tegen een controlevoorschrift met een frequentie zoals voorschrift 11, eerste lid, verlangt. Een dergelijke controlefrequentie kan onder omstandigheden nodig zijn om, zoals artikel 8.12, derde lid, van de Wet milieubeheer voorschrijft, te bepalen of aan de doelvoorschriften wordt voldaan. Een dergelijke omstandigheid doet zich onder andere voor indien, gelet op de samenstelling van de lozing, een eenmalige meting niet voldoende is om vast te stellen of daadwerkelijk aan deze doelvoorschriften wordt voldaan. De omstandigheid dat ook door verweerder uit hoofde van zijn handhavingstaak kan worden gecontroleerd of de aan de vergunning verbonden doelvoorschriften zullen worden nageleefd, doet daar in een dergelijke omstandigheid niet aan af. De Voorzitter stelt vast dat in bijlage 9 bij de vergunningaanvraag van 28 november 2003, welke onderdeel uitmaakt van het bestreden besluit, een overzicht is gegeven van voor het productieproces van aardewerk benodigde grond- en hulpstoffen. In dit overzicht is onder meer weergegeven dat op de glazuurafdeling en het bedrijfslaboratorium de hoeveelheid benodigde kleurstoffen, zijnde een grondstof, in totaal 5.700 kg groot is. Van ongeveer 2.500 kg van deze kleurstoffen is niet duidelijk wat de exacte waarden van de in voorschrift 8 genoemde parameters is. Tevens is uit de stukken gebleken dat met name de in de zeefdrukkerij gebruikte hulpstoffen aan wijzigingen onderhevig zijn. Als gevolg van het vorenstaande kan bij het lozen van het bedrijfsafvalwater, dat deels van deze bedrijfsonderdelen afkomstig is, op grond van de vergunningaanvraag en door het verrichten van slechts een eenmalige meting niet exact worden vastgesteld of uiteindelijk bij het lozen daarvan aan de in de voorschriften 8 en 9 gestelde waarden voor de daarin genoemde parameters ook daadwerkelijk kan worden voldaan. Reeds daarom heeft verweerder naar het oordeel van de Voorzitter zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 11 opgenomen controlefrequentie in het belang van de bescherming van het oppervlaktewater is. De omstandigheid dat, zoals appellante stelt, uit de eerdere analyseresultaten door verweerder kan worden afgeleid dat aan de gestelde normen kan worden voldaan, doet – nog los van de omstandigheid dat in deze analyseresultaten niet alle in voorschrift 11, eerste lid, weergegeven parameters zijn geanalyseerd – daaraan niet af, aangezien deze verplichting tot doel heeft te controleren of de lozing van bedrijfsafvalwater, wan-
StAB
1 / 2005
34
Milieu
neer deze eenmaal in overeenstemming met de vergunning plaatsvindt, ook daadwerkelijk aan de in de voorschriften 8 en 9 gestelde eisen kan voldoen. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.2. (….) 2.3. (….) 2.4. (….)
05-09 ABRvS 24 november 2004 nr. 200403656/1 (Elburg) Casus Vergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een stoeterij. Appellanten stellen geluidsoverlast te ondervinden vanwege het aan- en afrijden van bezoekers van de inrichting en zijn van mening dat in de vergunning een voorschrift terzake van de te volgen rijroute moet worden opgenomen. Rechtsvraag Kan worden bepaald dat bezoekers van de inrichting een bepaalde rijroute moeten volgen? Uitspraak De Afdeling is van oordeel dat het voorschrijven van een rijroute betrekking heeft op het gebruik van de openbare weg door bezoekers van de inrichting. De maatregelen die vergunninghouder zou moeten treffen om te kunnen voldoen aan een dergelijk voorschrift behoren niet tot zijn bevoegdheid en vallen derhalve buiten de reikwijdte van de Wet milieubeheer.
Wet milieubeheer artikel 8.11, derde lid 1. Procesverloop Bij besluit van 23 maart 2004 heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een stoeterij. 2. Relevante overwegingen 2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op een stoeterij voor het houden van 40 volwassen pony’s ouder dan 3 jaar en 20 pony’s in de opfok jonger dan 3 jaar.
2.5. Appellanten stellen zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte de aangevraagde in- en uitrit aan de Grevensweg heeft vergund. Het gebruik van deze inen uitrit leidt volgens appellanten tot onaanvaardbare geluidoverlast en milieuhinder, nu bezoekers van de inrichting door het gebruik van deze in- en uitrit een andere rijroute zullen kiezen dan waarvan in het bestreden besluit is uitgegaan. Verweerder heeft volgens appellanten ten onrechte nagelaten in het bestreden besluit een voorschrift terzake van de te volgen rijroute opgenomen. Bovendien is er volgens appellanten een reeds bestaande ontsluitingsmogelijkheid voor de inrichting aan de zijde van Klarenbeek, welke veel minder hinder met zich brengt. 2.5.1. Bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken indirecte geluidhinder heeft verweerder de circulaire ‘Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting’ van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire) als uitgangspunt genomen. In deze circulaire wordt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde en een maximale grenswaarde van 65 dB(A) gesteld voor de geluidbelasting gedurende de dagperiode op de gevels van woningen. In het bestreden besluit is verweerder uitgegaan van de in de aanvraag opgenomen rijroute. Volgens deze route verloopt het verkeer van en naar de inrichting via de Grevensweg en wordt het ontsloten naar de Zuiderzeestraatweg West. Van de inrichting naar deze ontsluiting worden volgens verweerder geen woningen van derden gepasseerd en wordt het verkeer opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Ook overigens is er volgens verweerder geen aanleiding om de aangevraagde in- en uitrit te weigeren. 2.5.2. In de aanvraag en de daarbij behorende stukken, welke blijkens het dictum van het bestreden besluit daarvan deel uitmaken, is aangegeven welke rijroute het verkeer van en naar de inrichting aflegt. Uit het stelsel van de Wet milieubeheer volgt dat verweerder dient te beslissen op de aanvraag zoals die is inge-
StAB
1 / 2005
Milieu
35
diend. Uit het tot de aanvraag behorende akoestisch rapport blijkt dat bij de aanvraagde rijroute kan worden voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) uit de circulaire. Dit is door appellanten niet bestreden. Voorzover appellanten hebben betoogd dat bij hun woningen indirecte geluidhinder zal optreden doordat het verkeer van en naar de inrichting gebruik zal maken van een andere rijroute dan is aangevraagd en vergund, is de Afdeling van oordeel dat, wat hier verder van zij, gelet op het verhandelde ter zitting en mede gezien het aantal en soort aangevraagde en vergunde vervoersbewegingen, verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare indirecte geluidhinder bij de woningen van appellanten niet behoeft te worden gevreesd. Voorzover appellanten nog hebben gesteld dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten een voorschrift aan de vergunning te verbinden waarin de voor het verkeer van en naar de inrichting te volgen rijroute is aangegeven, overweegt de Afdeling dat dit betrekking heeft op het gebruik van de openbare weg door bezoekers van de inrichting. De maatregelen die vergunninghouder zou moeten treffen om te kunnen voldoen aan het door appellanten voorgestane voorschrift behoren echter niet tot zijn bevoegdheid, omdat naar moet worden aangenomen het gaat om maatregelen in het kader van de wegenverkeerswetgeving dan wel het gebruik van bevoegdheden ter zake de openbare orde. Nu het treffen van dergelijke maatregelen buiten de reikwijdte van de Wet milieubeheer is gelegen, heeft verweerder terecht geen aanleiding gezien een dergelijk voorschrift aan de vergunning te verbinden.
Rechtsvraag Wanneer is sprake van overtreding van een zorgplichtbepaling?
Dit beroepsonderdeel faalt.
(….)
Uitspraak De Afdeling is van oordeel dat de voor de inrichting verleende milieuvergunning bepalend moet worden geacht voor de reikwijdte van de zorgplicht die de drijver van de inrichting in acht moet nemen. Van een overtreding van die zorgplicht is in beginsel slechts sprake in gevallen waarin ernstige nadelige milieugevolgen optreden of acuut dreigen op te treden, terwijl de Wm er niet op andere wijze in voorziet om die gevolgen te voorkomen of zoveel mogelijk te beperken. Gelet op de omstandigheden van het geval is niet gebleken dat appellante de zorgplichtbepaling van artikel 1.1a Wm heeft geschonden.
Wet milieubeheer artikel 1.1a Wet bodembescherming artikel 13 2. Relevante overwegingen 2.1. Het bestreden besluit van 20 januari 2004 strekt tot handhaving van het besluit van 18 augustus 2003, waarbij appellante bestuursdwang is aangezegd in verband met het handelen in strijd met artikel 1.1a Wm en artikel 13 Wbb. Die aanzegging verplicht tot, kort gezegd, de verwijdering binnen vier weken van de asbesthoudende dak- en wandbedekking van de opstallen en de met asbest verontreinigde toplaag van de bodem.
(….)
05-10
2.2.2. (….) 2.2.3. (….)
ABRvS 8 december 2004 nr. 200401808/1 (Staatssecretaris VROM) Casus De Staatssecretaris van VROM heeft bestuursdwang aangezegd die verplicht tot het verwijderen van asbest. Het besluit is genomen in verband met handelen in strijd met artikel 1.1a Wm (zorgplichtbepaling) en artikel 13 Wet bodembescherming.
2.3. Appellante huldigt op basis van een in haar opdracht uitgevoerd onderzoek het standpunt dat de aanwezigheid van asbest en asbesthoudende materialen geen potentieel risico oplevert, zodat volgens haar geen acute saneringsmaatregelen nodig zijn en vooralsnog kan worden volstaan met de reeds getroffen maatregelen en regelmatige monitoring, in afwachting van de te verwachten sanering van het terrein. Voorzover al een
StAB
1 / 2005
36
Milieu
acuut risico aanwezig zou worden geacht, is dat volgens appellante het gevolg van de gedeeltelijke verwijdering door verweerder van de op het dak aanwezige asbestplaten, in combinatie met harde rukwinden.
voegd gezag, zeer nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, dit niet reeds een schending van artikel 1.1a Wm oplevert, maar dat de voor die inrichting verleende milieuvergunning bepalend moet worden geacht voor de reikwijdte van de zorgplicht die een drijver bij de exploitatie van een inrichting in acht heeft te nemen. Gelet daarop en op de strekking van die zorgplichtbepaling, gaat de Afdeling er vanuit dat van overtreding van die zorgplicht in beginsel slechts sprake kan zijn in gevallen waarin ernstige nadelige gevolgen optreden of acuut dreigen op te treden, terwijl de Wm er niet op andere wijze in voorziet om die gevolgen te voorkomen of zo veel mogelijk te beperken. Overtreding van artikel 13 Wbb beperkt zich tot situaties die onder de artikelen 6 tot en met 11 Wbb vallen. In het licht daarvan wordt hieronder beoordeeld of appellante heeft gehandeld in strijd met artikel 1.1a Wm of artikel 13 Wbb. Daarbij gaat de Afdeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.3.1. Volgens het bestreden besluit, dat is gebaseerd op onderzoeken van TNO en RIVM, is er weliswaar geen acuut gevaar voor verspreiding van asbest in de woonomgeving nabij de locatie, doch is er vanwege verdergaande verwering van het plaatmateriaal en de risico’s verbonden aan vandalisme en brand aanleiding tot een zo spoedig mogelijke verwijdering van het asbest. 2.3.2. Ingevolge artikel 1.1a, eerste lid, Wm neemt eenieder voldoende zorg voor het milieu in acht. Ingevolge het tweede lid van dat artikel houdt de in het eerste lid bedoelde zorg in ieder geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voorzover dat in redelijkheid van hem kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken. Artikel 13 Wbb bepaalt dat ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, verplicht is alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel, indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de bodem te saneren of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen. 2.3.3. In haar uitspraak van 3 september 2003, nummer 200300168/1 (AB 2003, 388), heeft de Afdeling overwogen, kort weergegeven, dat indien een inrichting in werking is overeenkomstig de daarvoor geldende vergunning krachtens de Wm, de omstandigheid dat vergunde activiteiten, naar actueel inzicht van het be-
2.3.4. Het bestuursdwangbesluit heeft betrekking op het terrein en op de opstallen van een voormalige steenfabriek. Appellante heeft het terrein met opstallen in eigendom verworven met het oogmerk om, na wijziging van de bestemming, de opstallen te slopen, het terrein te saneren en ter plaatse woningen te bouwen. De steenfabriek is al geruime tijd buiten werking en de daarvoor verleende Hinderwetvergunning is reeds vóór 1992 vervallen. In de opstallen is asbest verwerkt. Naast plaatmateriaal (grijs asbest) in het dak en de wanden betreft het in het bijzonder blauw asbest dat in de afvoerkanalen is verwerkt. De steenfabriek verkeert in slechte staat van onderhoud. Op het buitenterrein is verspreid verweerd asbesthoudend materiaal aangetroffen. Bij de door TNO uitgevoerde luchtmetingen in en rondom de fabriekshallen is geen asbestvezelconcentratie gemeten boven de onderste bepalingsgrens en is geen overschrijding geconstateerd van het verwaarloosbaar risiconiveau. Die meetresultaten stemmen overeen met de resultaten van de metingen die appellante regelmatig uitvoert. Het terrein is door middel van een metalen hek afgeschermd tegen derden. 2.3.5. Tegen de achtergrond van deze feiten en omstandigheden overweegt de Afdeling als volgt. 2.3.6. Het is van algemene bekendheid dat (in het bijzonder) blauw asbest een voor de mens en het milieu
StAB
1 / 2005
Milieu
gevaarlijke stof is. Niet betwist is verder dat het vrijkomen en verspreiden daarvan hier tot ernstige nadelige gevolgen zou kunnen leiden voor mens en milieu, die niet op een andere wijze gereguleerd worden door de Wm. In zoverre moet worden aangenomen dat op appellante de wettelijke zorgplicht rust om het vrijkomen en het verspreiden van asbest dat het gevolg is van haar handelen of nalaten te voorkomen dan wel zo veel mogelijk te beperken. 2.3.7. Om de verhoogde kans op het vrijkomen en de verdere verspreiding van asbest door vandalisme en brandstichting bij een gebouw in vervallen staat te beperken, heeft appellante het terrein afgesloten met een metalen hek. Appellante voert geregeld luchtmetingen uit om de asbestconcentratie in de lucht vast te stellen. De metingen die zij tot dusverre heeft uitgevoerd wijzen niet op een verhoogde asbestconcentratie en ook niet op een dreiging daarvan voor de omgeving. De niet ongeloofwaardige stelling van appellante, inhoudende dat verweerder de verspreiding van asbestbevattende materialen zelf in de hand heeft gewerkt door de (onvolledige) uitvoering van het besluit van 16 juli 2002, is door verweerder niet overtuigend betwist. Verder lopen de deskundigenrapporten van partijen over de potentiële asbestdreiging van verweerde materialen sterk uiteen. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting geantwoord geen vast beleid te voeren of een vaste gedragslijn te hanteren om dergelijk materiaal preventief te verwijderen. Gezien al het vorenstaande valt niet in te zien dat appellante tekort is geschoten in haar zorgplicht door niet op korte termijn al het asbest bevattende plaatmateriaal te verwijderen, zoals verweerder haar in de bestuursdwangaanschrijving heeft opgedragen; blijkens de bestuursdwangaanschrijving zou dat de concrete verplichting zijn die voortvloeit uit de zorgplicht van artikel 1.1a Wm. Er is dus niet gebleken dat appellante artikel 1.1a Wm heeft geschonden. Evenmin is gebleken dat artikel 13 Wbb is overtreden, nu niet is aangetoond of aannemelijk is geworden dat de asbestdeeltjes die op de bodem zijn aangetroffen zijn te herleiden tot handelingen, genoemd in de artikelen 6 tot en met 11 Wbb. 2.4. Gezien het vorenstaande is het beroep ook in zoverre gegrond. Het besluit dient te worden vernietigd. Gelet op de conclusie dat van schending van de aan het bestuursdwangbesluit ten grondslag gelegde bepalingen niet is gebleken, ziet de Afdeling aanleiding om
37
met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, het besluit van 18 augustus 2003 te herroepen.
05-11 ABRvS 22 december 2004 nr. 200000690/1-A en 200101670/1-A (Staatssecretaris LNV) Casus Vergunningen ingevolge de Natuurbeschermingswet voor het mechanisch vissen van kokkels in de Waddenzee. Hoewel verweerder – gegeven het arrest van het Hof van Justitie EG van 7 september 2004 – ter zitting onderkent een onjuist toetsingskader te hebben gehanteerd (artikel 6, tweede lid in plaats van artikel 6, derde lid Habitatrichtlijn), stelt hij dat hij op basis van de ten tijde van de bestreden besluiten beschikbare informatie de grootst mogelijke zekerheid kon hebben dat er geen sprake zou zijn van significante gevolgen voor de Waddenzee. Voorts meent verweerder dat het toetsingskader van de PKB-Waddenzee in overeenstemming is met de Vogel- en Habitatrichtlijn. Rechtsvraag Zijn de vergunningen in strijd met artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn? Uitspraak De Afdeling laat de vraag of de beoordeling die verweerder feitelijk heeft verricht, als een passende beoordeling in de zin van artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn kan worden aangemerkt, in het midden en oordeelt dat – op grond van objectieve wetenschappelijke informatie – geen zekerheid bestond dat de mechanische kokkelvisserij geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied, zodat hoe dan ook geen toestemming voor deze activiteit kon worden verleend. Het standpunt van verweerder dat het toetsingskader van de PKB-Waddenzee in overeenstemming is met de Vogel- en Habitatrichtlijn faalt omdat de PKB-Waddenzee een andere formulering van het voorzorgbeginsel bevat dan de uitleg die het Hof in haar arrest van 7 september 2004 aan dit beginsel heeft gegeven.
StAB
1 / 2005
Milieu
38
Natuurbeschermingswet artikel 12 EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) artikel 6, derde lid
2.4.1. (….) 2.4.2. (….)
1. Procesverloop
2.5. (….)
Bij besluiten van 1 juli 1999 (zaak nr. 200000690/1) en 7 juli 2000 (zaak nr. 200101670/1) heeft de toenmalige Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij aan de Coöperatieve Producentenorganisatie van de Nederlandse Kokkelvisserij U.A. (hierna: de Producentenorganisatie) onder voorwaarden vergunningen verleend als bedoeld in artikel 12 van de Natuurbeschermingswet voor het mechanisch vissen van kokkels in de Waddenzee. Bij besluiten van 23 december 1999, respectievelijk 19 februari 2001, heeft verweerder de hiertegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 maart 2002, in zaak nrs. 200000690/1 en 200101670/1, heeft de Afdeling het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) verzocht, bij wege van prejudiciële beslissing, uitspraak te doen over een aantal daarin verwoorde vragen, de behandeling van de beroepen geschorst en iedere verdere beslissing aangehouden. Bij arrest van 7 september 2004 in de zaak C-127/02 heeft het Hof geantwoord.
2.5.1. (….)
2. Relevante overwegingen 2.1. (….) 2.2. De Afdeling heeft het Hof verzocht, bij wege van prejudiciële beslissing, uitspraak te doen over de volgende vragen: (….) (Wat volgt is een opsomming van de vragen; zie hiervoor StAB 02-44 en 04-131; redactie)!
2.3. Naar aanleiding van deze vragen heeft het Hof bij arrest van 7 september 2004 in zaak nr. C-127/02 (AB 2004, 365) voor recht verklaard: (….) (Wat volgt is een weergave van de beantwoording van de vragen door het Hof; zie hiervoor StAB 04-131; redactie)! 2.4. (….)
2.6. Verweerder heeft blijkens de bestreden besluiten getoetst aan artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. In dat kader heeft verweerder beoordeeld of de effecten van de mechanische kokkelvisserij op de Waddenzee met het oog op de doelstelling van de Habitatrichtlijn significant zouden kunnen zijn. Gelet op het hiervoor weergegeven antwoord van het Hof op de tweede vraag, moet worden geoordeeld dat verweerder hiermee een onjuist toetsingskader heeft gebruikt. Ter zitting heeft verweerder dit erkend. Verweerder is echter van mening dat hij bij de bestreden besluiten op basis van de destijds beschikbare informatie de grootst mogelijke zekerheid kon hebben dat er geen sprake zou zijn van significante gevolgen. 2.6.1. In aanmerking genomen het antwoord van het Hof op vraag 3a., kan een passende beoordeling in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn slechts dan achterwege worden gelaten indien op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat het plan of project afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen heeft voor dat gebied. Gelet op het antwoord van het Hof op vraag 3b., moet een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied, worden beschouwd als een plan of project dat significante gevolgen kan hebben voor het betrokken gebied wanneer het de instandhoudingsdoelstellingen daarvan in gevaar dreigt te brengen. Dit moet met name worden beoordeeld in het licht van de specifieke milieukenmerken en omstandigheden van het gebied waarop het plan of project betrekking heeft. 2.6.2. Blijkens de toelichting bij het besluit tot aanwijzing van de Waddenzee als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Vogelrichtlijn zijn het bestuur en het beheer voor de Waddenzee gericht op handhaving, herstel en verdere ontwikkeling van de natuurwaarden, waaronder de vogelkundige waarden, van de Waddenzee. Volgens de toelichting is het beleid voor de Waddenzee vastgelegd in de Plano-
StAB
1 / 2005
Milieu
logische Kernbeslissing Waddenzee (hierna: PKB-Waddenzee). Dit beleid is weergegeven in overweging 2.5. van de uitspraak van 27 maart 2002. De hoofddoelstelling van de PKB-Waddenzee is een duurzame bescherming en ontwikkeling van de Waddenzee als natuurgebied. Het beleid is gericht op een duurzame bescherming en een zo natuurlijk mogelijke ontwikkeling van onder meer waterbewegingen en de hiermee gepaard gaande geomorfologische en bodemkundige processen, van de kwaliteit van water, bodem en lucht, alsmede van de (bodem)fauna en de (bodem)flora, onder meer omvattende de foerageer-, broed- en rustgebieden van vogels. 2.6.3. Blijkens de stukken, waaronder het deskundigenbericht in zaak no. 200000690/1, en hetgeen tijdens de zittingen is verhandeld, staat vast dat ten tijde van het nemen van de bestreden besluiten geen duidelijkheid bestond over de gevolgen van de mechanische kokkelvisserij voor het ecosysteem van de Waddenzee. In het bijzonder bestond onduidelijkheid omtrent de schade aan het sediment, het herstelvermogen van de bodem, en de effecten op de bodemdieren. Gelet op de hiervoor weergegeven instandhoudingsdoelstellingen voor de Waddenzee, moet derhalve geoordeeld worden dat op grond van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat de mechanische kokkelvisserij afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen heeft voor dat gebied. 2.7. Uit het voorgaande volgt dat verweerder voor de mechanische kokkelvisserij in de Waddenzee een passende beoordeling in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn dient te maken, alvorens een vergunning krachtens artikel 12 van de Natuurbeschermingswet te verlenen. Gelet op het antwoord van het Hof op de vierde vraag houdt een zodanige beoordeling in dat, op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake, alle aspecten van het plan of het project die op zichzelf of in combinatie met andere plannen of projecten de instandhoudingsdoelstellingen in gevaar kunnen brengen, moeten worden geïnventariseerd. 2.7.1. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat volgens jurisprudentie van de Afdeling de Natuurbeschermingswet voldoende mogelijkheden biedt om aan de verplichtingen van de Vogelrichtlijn te voldoen. Voorts meent verweerder dat het toetsingskader van de
39
PKB-Waddenzee dat bij een toetsing aan de Natuurbeschermingswet wordt gebruikt, in overeenstemming is met de Vogel- en de Habitatrichtlijn. 2.7.2. Aan het nemen van de bestreden besluiten diende verweerder een passende beoordeling vooraf te laten gaan. Op basis van de passende beoordeling van de gevolgen van de mechanische kokkelvisserij voor de Waddenzee, in het licht van de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, had verweerder slechts vergunning voor deze activiteit kunnen verlenen nadat hij de zekerheid had verkregen dat de activiteit geen schadelijke gevolgen zou hebben voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied. Dit is blijkens het antwoord van het Hof op de vierde vraag het geval wanneer er wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat er geen schadelijke gevolgen zijn. 2.7.3. Het betoog van verweerder dat het toetsingskader van de PKB-Waddenzee in overeenstemming is met de Vogel- en de Habitatrichtlijn faalt. De PKBWaddenzee bevat een andere formulering van het voorzorgbeginsel dan de uitleg die het Hof aan dat beginsel heeft gegeven. Op grond van de PKB-Waddenzee gaat het voordeel van de twijfel immers slechts dan in de richting van het behoud van de Waddenzee indien op basis van de best beschikbare gegevens sprake blijkt te zijn van duidelijke twijfel over het achterwege blijven van mogelijk belangrijke gevolgen voor het ecosysteem. 2.7.4. De Afdeling laat de vraag of de beoordeling die verweerder feitelijk heeft verricht, als een passende beoordeling in de zin van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn kan worden aangemerkt, voor het overige in het midden, nu gelet op de stukken en het verhandelde tijdens de zittingen moet worden geoordeeld dat geen zekerheid bestond dat de mechanische kokkelvisserij geen schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied. Verweerder zou daarom aan de passende beoordeling geen andere conclusie hebben kunnen verbinden dan dat geen toestemming voor de mechanische kokkelvisserij in de Waddenzee kon worden verleend. 2.7.5. Gelet op het vorenoverwogene zijn de beroepen gegrond en dienen de bestreden besluiten wegens strijd met artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn te worden vernietigd.
StAB
1 / 2005
40
Milieu
Annotatie 1. Ter herinnering: de beroepszaken tegen de bedoelde vergunningen voor de ‘kokkelseizoenen’ 1999 en 2000 waren voor de Afdeling aanleiding om het Europese Hof een aantal prejudiciële vragen over het toetsingskader van de Habitatrichtlijn voor te leggen (ABRvS 27 maart 2002, StAB 2002, nr. 02-44). Na het verschijnen van het arrest C-127/02 van 7 september 2004 van het Europese Hof van Justitie (StAB 2004, 04-131), heeft de Afdeling de kwesties rond de vergunningen voor de mechanische kokkelvisserij uit 1999 en 2000 in betrekkelijk korte tijd kunnen afdoen. 2. Een doorslaggevend element in het Hof-arrest betreft de interpretatie van het voorzorgbeginsel. In de onderhavige uitspraak van de ABRvS maar ook in andere uitspraken na het arrest (StAB 2004, nr. 04132, StAB 2005 nr. 05-03 en K20) wordt telkens benadrukt dat zekerheid dient te bestaan over het uitblijven van schadelijke gevolgen voor het ecosysteem. Deze zekerheid dient te worden verkregen aan de hand van objectieve wetenschappelijke informatie waarbij op verweerder (minister LNV) de last rust om aan te tonen althans aannemelijk te maken dat de schadelijke gevolgen zich niet zullen voordoen. Dat vereist een actieve opstelling van verweerder die zijn oordeel zal moeten baseren op relevant onderzoek en een zorgvuldige analyse van de milieukenmerken en omstandigheden in relatie tot de instandhoudingsdoelstellingen van het gebied. Tot dusverre is verweerder daarbij in gebreke gebleven, aldus de jurisprudentie. 3. Door verweerder is betoogd dat het toetsingskader van de PKB-Waddenzee in overeenstemming is met de Vogel- en Habitatrichtlijn. In r.o. 2.7.3. rekent de Afdeling af met dit betoog door te overwegen dat de PKB-Waddenzee een andere formulering bevat van het voorzorgbeginsel dan de uitleg die het Hof daaraan heeft gegeven. Aansluitend wordt met zoveel woorden
overwogen dat de formulering niet alleen anders is, maar het voorzorgbeginsel zoals door het Hof omschreven verder strekt dan het uitgangspunt uit de PKB. De PKB gaat er vanuit dat een activiteit niet kan worden toegestaan, indien op basis van de best beschikbare informatie sprake blijkt te zijn van duidelijke twijfel over het achterwege blijven van mogelijk negatieve gevolgen voor het ecosysteem. Het Hof verlangt zekerheid over het uitblijven van dergelijke gevolgen. Die zekerheid kan pas worden aangenomen indien wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat geen schadelijke gevolgen zullen optreden. Zoals hiervoor gezegd kan in de uitleg van het Hof het bevoegd gezag zich geen passieve opstelling veroorloven, in die zin dat zij meent te kunnen volstaan met een inventarisatie van de op het moment van het besluit beschikbare informatie, terwijl die informatie geen duidelijkheid verschaft (zekerheid) over het uitblijven van schadelijke gevolgen. Indien de beschikbare informatie onvoldoende is, zal dus alsnog (aanvullende) informatie moeten worden gegenereerd. Wanneer daarvoor de tijd ontbreekt omdat bijvoorbeeld sprake is van een seizoengebonden vergunning zal het bevoegd gezag zich dienen te realiseren dat het voorzorgbeginsel noopt tot weigering van de gevraagde vergunning. 4. Geconcludeerd moet worden dat de appellerende natuurbeschermingsorganisaties met deze uitspraak in hoofdzaak dus, feitelijk achteraf, gelijk krijgen in hun bezwaren tegen de vergunningen voor 1999 en 2000. Omdat de schorsende werking van de bezwaren tegen de kokkelvergunningen voor deze jaren (en ook de jaren daarna, tot en met 2003) steeds werd opgeheven, kon in die jaren gewoon van de vergunningen gebruik worden gemaakt. De vraag is nu welke gevolgen dit heeft gehad voor de waddennatuur.
05-12 Vz ABRvS 22 december 2004 nr. 200408822/1 (Staatssecretaris Vrom)
Pascal Stroeken
Casus Bezwaar tegen overbrenging afvalstoffen naar buitenland. Appellante en verweerder verschillen van mening over de vraag of sprake is van nuttige toepassing dan wel een verwijderingshandeling in de zin van de Kaderrichtlijn afvalstoffen.
StAB
1 / 2005
Milieu
Rechtsvraag Is sprake van verwijdering dan wel nuttige toepassing? Uitspraak Indien een verwerkingsproces van afvalstoffen uit meerdere fases bestaat, dient de kwalificatie verwijderingshandeling dan wel nuttige toepassing in de zin van EG-richtlijn 75/442 te geschieden door slechts rekening te houden met de eerste handeling die de afvalstoffen na hun overbrenging moeten ondergaan. In dit geval bestaat de eerste handeling uit het toevoegen van ongebluste kalk aan de afvalstoffen zodat sprake is van afvalverwijdering.
EG-richtlijn 75/442 (Kaderrichtlijn afvalstoffen) artikel 4 Verordening 259/93 (EVOA) artikel 4 1. Procesverloop Bij besluit van 15 september 2004 heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen het voornemen van verzoekster om, met gebruikmaking van de procedure van algemene kennisgeving als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening), 2.000.000 kg verfslib in vaten naar België uit te voeren. 2. Relevante overwegingen 2.1. Verzoekster heeft kennisgeving gedaan voornemens te zijn van 20 september 2004 tot 20 september 2005 2.000.000 kg verfslib in vaten over te brengen naar WOS Hautrage S.A. in België. De verwerkingswijze van deze afvalstoffen is op het kennisgevingsformulier met kenmerk NL 108075 aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing als bedoeld in R13, opslag van afvalstoffen bestemd voor een van de onder R1 tot en met R12 genoemde behandelingen (met uitsluiting van voorlopige opslag voorafgaande aan inzameling op de plaats van productie), van bijlage IIB van de Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG (hierna: de Richtlijn). 2.2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen de onderhavige overbrenging
41
wegens een onjuiste indeling op het kennisgevingsformulier. Volgens verweerder is op het kennisgevingsformulier het doel van de overbrenging van de afvalstoffen ten onrechte niet aangemerkt als een handeling van verwijdering. Hiertoe heeft hij in het bestreden besluit gesteld dat de afvalstoffen, voordat zij kunnen worden ingezet in de cementindustrie, bij WOS Hautrage S.A. worden vermengd met ongebluste kalk. 2.3. Verzoekster bestrijdt dat er sprake is van een verwijderingshandeling. Zij heeft betoogd dat de afvalstoffen bij WOS Hautrage S.A. slechts een voorbehandeling ondergaan met het oog op de inzet van deze afvalstoffen als brandstof in de cementindustrie. In laatstgenoemd geval is sprake van een handeling voor nuttige toepassing als bedoeld in R1, hoofdgebruik als brandstof of een andere wijze van energieopwekking, van bijlage IIB van de Richtlijn, aldus verzoekster. 2.4. Het Hof heeft in zijn arrest van 3 april 2003 in de zaak C-116/01 voor recht verklaard dat in het geval een verwerkingsproces van afvalstoffen uit meerdere fasen bestaat, voor de toepassing van de Verordening, de kwalificatie als verwijderingshandeling of als nuttige toepassing in de zin van de Richtlijn moet geschieden door alleen rekening te houden met de eerste handeling die de afvalstoffen na hun overbrenging moeten ondergaan. Het Hof heeft in zijn arrest van 27 februari 2002 in de zaak C-6/00 en in zijn beschikking van 27 februari 2003 in de gevoegde zaken C-307/00 tot en met C311/00 voor recht verklaard dat, teneinde te bepalen of het gaat om een verwijderingshandeling of om een handeling van nuttige toepassing in de zin van de Richtlijn, van geval tot geval moet worden nagegaan of het belangrijkste doel van de betrokken handeling is, dat de afvalstoffen een nuttige functie kunnen vervullen doordat zij in de plaats komen van andere materialen die anders voor deze functie hadden moeten worden gebruikt, in welk geval de handeling als een nuttige toepassing moet worden aangemerkt. 2.5. Uit het kennisgevingsformulier volgt dat de onderhavige afvalstoffen, 2.000.000 kg verfslib in vaten, door verzoekster worden overgebracht naar WOS Hautrage S.A. in België. Voor de beantwoording van de vraag of er in het onderhavige geval sprake is van een verwijderingshandeling dan wel een handeling van nuttige toepassing is naar het oordeel van de Voorzitter
StAB
1 / 2005
42
Milieu
van belang de eerste handeling die de afvalstoffen direct na overbrenging bij WOS Hautrage S.A. ondergaan. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wordt aan de afvalstoffen na overbrenging bij WOS Hautrage S.A. ongebluste kalk toegevoegd. De ongebluste kalk zorgt voor een chemische reactie waardoor korrels ontstaan die elders kunnen worden ingezet als brandstof in de cementindustrie. Blijkens de kennisgeving staat de behandeling van het verfslib bij WOS Hautrage S.A., welke bestaat uit de toevoeging van ongebluste kalk, als eerste handeling ter beoordeling.
Deze handeling als zodanig heeft verweerder naar het oordeel van de Voorzitter niet ten onrechte aangemerkt als handeling van verwijdering. Dat de na deze behandeling ontstane stoffen vervolgens van WOS Hautrage S.A. naar de cementindustrie worden overgebracht om aldaar te worden ingezet als brandstof, hetgeen mogelijk wel als een handeling van nuttige toepassing kan worden aangemerkt, doet aan het voorgaande niet af. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht bezwaar gemaakt tegen de overbrenging op grond van een onjuiste indeling op het kennisgevingsformulier.
StAB
1 / 2005
Milieu kort
K1
43 van het nemen van het besluit is bepalend bij de beantwoording van de vraag of het Bwv van toepassing is op de inrichting.
ABRvS 29 september 2004 nr. 200305267/1 (GS Gelderland) Wet ammoniak en veehouderij artikel 2 Afdeling acht zich bevoegd om kennis te nemen van beroepen tegen besluit tot begrenzing van de ecologische hoofdstructuur. Vaststelling van gebieden die deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur (EHS) in de provincie Gelderland. De tekst van de wet noch de wetsgeschiedenis geven aan bij welke rechterlijke instantie beroep kan worden ingesteld tegen dit besluit. Het besluit is alleen van belang voor besluiten tot vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer, waarvoor de Afdeling in eerste en enige aanleg bevoegd is. Gelet op deze samenhang acht de Afdeling zich ook bevoegd om kennis te nemen van beroepen tegen het besluit tot begrenzing van de EHS.
K2 Vz ABRvS 30 september 2004 nr. 200404983/2 (Winschoten) Wet milieubeheer artikel 8.40 Besluit woon- en verblijfgebouwen milieubeheer artikel 6 Tegen acceptatie melding op grond van artikel 8.40 Wm staat geen beroep open. Voor de beantwoording van de vraag of de inrichting valt onder een Besluit als bedoeld in artikel 8.40 Wm is de feitelijke situatie ten tijde van het bestreden besluit bepalend. Afwijzing van verzoek om handhavingsmiddelen toe te passen. Verzoeker betoogt dat de melding niet had mogen worden geaccepteerd vanwege onjuistheden daarin. De Voorzitter overweegt dat tegen een beslissing tot acceptatie van een gedane melding op basis van artikel 8.40 Wm geen rechtsmiddelen openstaan. Het doen van een melding in de zin van artikel 6 van het Besluit woon- en verblijfgebouwen milieubeheer (Bwv) is niet van belang voor het al dan niet van toepassing zijn van het Bwv. De feitelijke situatie ten tijde
K3 Vz ABRvS 30 september 2004 nr. 200406692/1 (Schiedam) Wet milieubeheer artikel 8.10 Lager beschermingsniveau voor woningen op industrieterrein. Voorwaardelijk gedoogbesluit voor het verrichten van spuitactiviteiten. Verzoekers om toepassing van artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht menen dat gedogen niet mogelijk is nu geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat, omdat de geuroverlast vanwege de inrichting onvoldoende kan worden beperkt. Verweerder heeft bij het bepalen van het beschermingsniveau gedifferentieerd tussen woningen die wel en niet op een industrieterrein zijn gelegen. De Voorzitter overweegt dat – voor zover de woningen op een gezoneerd industrieterrein liggen – verweerder in redelijkheid een lager beschermingsniveau aan deze woningen heeft kunnen toekennen dan aan de woningen die niet op een industrieterrein zijn gelegen.
K4 ABRvS 6 oktober 2004 nr. 200402708/1 (IJsselstein) EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn) Niet aangevoerde bedenking betreffende strijdigheid met Vogel- en Habitatrichtlijn toch beoordelen nu het gaat om mogelijk rechtstreeks werkende bepalingen van Europees recht. Revisievergunning krachtens de Wm voor een veehouderij. De door appellanten aangevoerde beroepsgrond inzake de Vogel- en Habitatrichtlijn is niet door hen als bedenking aangevoerd. Dit staat niet in de weg aan beoordeling daarvan, nu het hier gaat om mogelijk recht-
StAB
1 / 2005
44
Milieu kort
streeks werkende bepalingen van Europees recht waarvan de handhaving door de nationale rechter moet worden verzekerd en de afwijzing van die beoordeling ertoe zou kunnen leiden dat het gemeenschappelijke effectiviteitsbeginsel wordt geschonden. Het beroep van appellanten is echter ongegrond nu zij niet aannemelijk hebben gemaakt dat het betrokken gebied had moeten worden aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn dan wel als Habitatgebied.
inrichting voor het opslaan, overslaan en bewerken van bouw- en sloopafval en campingafval. Appellant voert aan dat de melding ten onrechte is geaccepteerd omdat de beoogde veranderingen leiden tot een toename van geluid- en stankoverlast. De Afdeling overweegt dat vanwege het ontbreken van gegevens – waaronder gegevens over de geluid- en geuremissie – verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de melding niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu. Volgt vernietiging van het bestreden besluit.
K5 ABRvS 13 oktober 2004 nr. 200400973/1 (Zoetermeer)
K7 ABRvS 13 oktober 2004 nr. 200404257/1 (GS Limburg)
Wet milieubeheer artikel 8.4 Bij splitsing van een bedrijf kan geen sprake zijn van een dubbele toedeling van bestaande rechten. Revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer voor een melkrundveehouderij. Appellanten voeren bezwaren aan omtrent stankhinder. Zij stellen dat sprake is van een overbelaste situatie waarin niet wordt voldaan aan de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (de Richtlijn). Verweerder meent dat de gevraagde vergunning kon worden verleend nu de bestaande rechten, ontleend aan de oude vergunning voor het voormalige bedrijf, aan beide, nieuwe inrichtingen toekomen. De Afdeling overweegt dat dit, in strijd met artikel 8.4, derde lid Wm, een verdubbeling zou betekenen van de aan de onderliggende vergunning te ontlenen bestaande rechten en daarmee van het mogelijk te houden veebestand.
K6 ABRvS 13 oktober 2004 nr. 200401717/1 (GS Noord-Holland) Wet milieubeheer artikel 8.19, tweede lid Door ontbreken van gegevens bij melding heeft verweerder niet kunnen oordelen over de milieugevolgen. Acceptatie van melding voor het veranderen van een
Grondwaterwet artikel 14b, eerste lid EG-richtlijn 92/43 EG-Verdrag artikel 10 Onderzoek naar de gevolgen voor het habitat is ten onrechte nagelaten. Wijziging en gedeeltelijke intrekking van vergunning ingevolge de Grondwaterwet. Appellante is beducht voor een verdere daling van de grondwaterstand in het gebied ‘De Groote Peel’, een gebied dat op de door de Nederlandse regering opgestelde lijst van Habitatgebieden staat. Verweerder heeft verzuimd te onderzoeken of de vergunningverlening in overeenstemming is met het krachtens EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) geldende beschermingsregime. De Afdeling overweegt dat het gebied ‘De Groote Peel’ weliswaar is opgenomen op de Habitatlijst, maar deze lijst nog niet is vastgesteld zodat het toetsingskader van de Habitatrichtlijn in zoverre nog niet gold. Niettemin brengt het beginsel van gemeenschapstrouw zoals vastgelegd in het EG-Verdrag mee dat lidstaten en hun organen tot aan het moment van vaststelling van de lijst van Habitatgebieden zich onthouden van activiteiten die het realiseren van het door de Habitatrichtlijn voorgeschreven resultaat ernstig in gevaar brengen. Verweerder heeft verzuimd te onderzoeken of de voorgenomen vergunningverlening de doelstellingen van de Habitatrichtlijn ernstig in gevaar zou kunnen brengen. Mede gelet op een ongewenst cumulatief effect met grondwateronttrekkingen elders in de omgeving is niet
StAB
1 / 2005
Milieu kort
uit te sluiten dat het onttrekken van grondwater een significant effect op de natuurwaarden in het gebied ‘De Groote Peel’ zou kunnen hebben.
K8 Vz ABRvS 19 oktober 2004 nr. 200407535/2 (Borsele) Wet milieubeheer artikel 8.10 Niet de planologische status maar het feitelijk gebruik van een woning is bepalend voor het toe te kennen beschermingsniveau. Revisievergunning krachtens de Wm voor een loonbedrijf. Verweerder meent dat aan de naast het bedrijf gelegen woning geen bescherming dan wel een lager beschermingsniveau toekomt, omdat deze woning volgens het bestemmingsplan is aan te merken als recreatiewoning waarvan geen permanent gebruik kan worden gemaakt. De Voorzitter overweegt dat aan de planologische status van een hindergevoelig object geen betekenis toekomt bij de mate van bescherming die aan dit object wordt toegekend. Het feitelijk gebruik dat van het object wordt gemaakt, is doorslaggevend.
K9 ABRvS 27 oktober 2004 nr. 200402250/1 (GS Zeeland) Algemene wet bestuursrecht artikel 5:32 Hoogte dwangsom relateren aan financieel voordeel dat overtreder heeft gehad of kan verwachten. Last onder dwangsom wegens overtreden voorschrift uit milieuvergunning. Appellante meent dat de hoogte van de dwangsom niet in verhouding staat tot het geschonden belang. De Afdeling overweegt dat het opleggen van een last onder dwangsom ten doel heeft de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Om dit doel te bereiken kan de hoogte van het bedrag worden afgestemd op het financiële voordeel dat een overtreder kan verwachten bij het niet naleven van deze regels. Appellante heeft niet aanne-
45
melijk gemaakt dat zij geen financieel voordeel heeft gehad bij het voortduren van de overtreding.
K10 ABRvS 27 oktober 2004 nr. 200403349/1 (Nederlek) Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer artikel 5 Erf bij woning krijgt geen bescherming tegen lichthinder. Besluit tot opleggen van nadere eis op grond van Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. De nadere eis strekt tot het uitvoeren van onderzoek naar maatregelen of voorzieningen die de lichthinder vanwege de inrichting beperken. Appellant wenst dat het onderzoek tevens betrekking heeft op hinderlijke verlichting ter plaatse van het erf van zijn woning. De Afdeling overweegt dat het erf niet kan worden aangemerkt als een voor lichthinder gevoelig object nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat op het erf of in de stallen gedurende een langere periode van de dag mensen verblijven.
K11 ABRvS 27 oktober 2004 nr. 200403478/1 (Arnhem) Algemene wet bestuursrecht artikel 5:21 Algemene wet bestuursrecht artikel 5:25 Wet bodembescherming artikel 13 Kosten uitvoeren bestuursdwang zijn in beginsel voor rekening overtreder; draagkracht speelt daarbij geen rol. Toepassing bestuursdwang tot verwijderen bakunit omdat daaruit asbest vrijkwam. Daarmee is volgens verweerder gehandeld in strijd met artikel 13 Wet bodembescherming. De Afdeling is van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft gesteld dat directe verwijdering van het vrijgekomen asbest was geboden. Door de spoedeisende omstandigheden heeft verweerder tevens kunnen afzien van het stellen van een ter-
StAB
1 / 2005
46
Milieu kort
mijn aan overtreder om zelf maatregelen te treffen. Uitgangspunt is dat de kosten van toepassing van bestuursdwang ten laste van de overtreder komen. Bij dat oordeel speelt de draagkracht van de overtreder geen rol.
redelijkheid kunnen oordelen dat de veiligheidsafstanden uit de CPR-11-3 op dit punt konden worden gehanteerd.
K14 K12 ABRvS 3 november 2004 nr. 200401952/1 (Wijdemeren) Algemene wet bestuursrecht artikel 3:24 Bedenking is voldoende gemotiveerd als deze met een concreet hinderaspect is aangeduid. Revisievergunning krachtens de Wm voor een trainingscentrum voor paarden annex paardenpension. De bedenkingen ‘inbreuk op persoonlijke en zakelijke rechten’ en ‘in het algemeen en in het bijzonder strijd met de betreffende milieuregelgeving’ zijn onvoldoende concreet om als bedenkingen in de zin van de Algemene wet bestuursrecht te gelden. Omdat de overige bedenkingen met een concreet hinderaspect worden aangeduid, ligt de motivering – zij het summier – daarin voldoende besloten.
K13 ABRvS 10 november 2004 nr. 200308121/1 (Tiel)
ABRvS 10 november 2004 nr. 200401874/1 (minister LNV) EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn) artikel 4 Begrenzing speciale beschermingszone wordt uitsluitend bepaald door ornithologische en daarmee samenhangende criteria. Besluit tot aanwijzing van een speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn. Met verwijzing naar haar eerdere uitspraak overweegt de Afdeling omtrent de door appellanten ingebrachte bezwaren dat slechts ornithologische en daarmee samenhangende landschapsecologische overwegingen bij de begrenzing van de beschermingszone mogen worden gehanteerd.
K15 ABRvS 24 november 2004, nr. 200403892/1 (Soest) Luchtvaartwet artikel 27, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht artikel 3:2
Wet milieubeheer artikel 8.10 Veiligheidsafstanden CPR 11-3 kunnen ook worden toegepast op tankwagens met propaan die gedurende langere tijd worden gestald. Vergunning krachtens de Wm voor een inrichting voor het machinaal bewerken van schuim. In de inrichting worden tankwagens met propaan gestald. Voor deze activiteit bestaan geen richtlijnen voor de aan te houden veiligheidsafstanden. Verweerder heeft de CPR 11-3 aangehouden. Het gedurende langere tijd stallen van een tankwagen met propaan is wat betreft het hiermee gepaard gaande veiligheidsrisico vergelijkbaar met een stationaire bovengrondse tank zonder brandbescherming. Gelet hierop heeft verweerder in
Bij de besluitvorming omtrent een verzoek tot wijziging van de aanwijzing van het militaire luchtvaartterrein Soesterberg had verweerder moeten bezien in hoeverre het gebruiksplan ruimte bood tot inkrimping van de zone. De beslissing op bezwaar tegen het besluit tot weigering de aanwijzing van het militair luchtvaartterrein Soesterberg te wijzigen. Appellanten zijn van mening dat – gelet op het teruggelopen gebruik – de zone kan worden ingekrompen. De Afdeling is van mening dat verweerder ter voorbereiding van het besluit had moeten bezien in hoeverre hiervoor – binnen de beperkingen van het gebruiksplan voor de komende jaren – ruimte voorhanden was.
StAB
1 / 2005
Milieu kort
K16 ABRvS 1 december 2004 nr. 200307297/1 (Reimerswaal)
47
daarom niet ten onrechte overwogen dat dit de vrijstelling niet in de weg staat.
K18
Wet milieubeheer artikel 8.10 Ter plaatse van ‘dove gevel’ mag geen hogere geluidsbelasting worden toegestaan. Revisievergunning krachtens de Wm voor een bedrijf voor het vervaardigen, repareren enz. van kisten en houten pallets. Appellant vreest geluidshinder en voert onder meer aan dat de zijgevel van zijn woning ten onrechte door verweerder als ‘dove gevel’ is beschouwd. De Afdeling overweegt dat de door verweerder gehanteerde Handreiking industrielawaai en vergunningverlening niet voorziet in de mogelijkheid om gevels als ‘dove gevel’ te beschouwen. Mitsdien mag de geluidsbelasting bij een dergelijke gevel niet hoger zijn dan die bij een normale gevel.
K17 ABRvS 1 december 2004, nr. 200400017/1 (Sliedrecht) Wet op de Ruimtelijke Ordening artikel 19, eerste lid De geluidsbelasting van een nieuw te bouwen kantoorpand van 60 tot 70 dB(A) als equivalent geluidsimmissieniveau vanwege de bronnen op hetzelfde gezoneerde industrieterrein, maakt niet dat ten onrechte vrijstelling is verleend van de vigerende bestemming, ten einde de bouw mogelijk te maken. In geding is het hoger beroep van het gemeentebestuur van Sliedrecht en anderen tegen een uitspraak van de rechtbank van Dordrecht inzake de vrijstelling en bouwvergunning voor een kantoorpand op een gezoneerd industrieterrein. De rechtbank heeft het betreffende besluit vernietigd. De Afdeling overweegt dat kan worden uitgegaan van een gevelbelasting van 60 tot 70 dB(A) voor het equivalente geluidsimmissieniveau en een binnenniveau van 40 dB(A) gedurende de dagperiode, op grond van het zonebeheersmodel. Naar de mening van de Afdeling heeft het gemeentebestuur
ABRvS 1 december 2004 nr. 200401981/1 (minister LNV) Natuurbeschermingswet artikel 12 Natuurbeschermingswet artikel 13 Voor uitzaaien oesters en mosselen in Oosterschelde is een vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet vereist. Vergunning ingevolge de Natuurbeschermingswet (Nbw) voor het uitzaaien van oesters en mosselen, afkomstig uit diverse productiegebieden in Engeland en Ierland, in het staatsnatuurmonument ‘Oosterscheldebuitendijks’. Appellanten bestrijden dat het uitzaaien van oesters en mosselen een vergunningplichtige handeling is. Daartoe voeren zij aan dat het geen voor de natuur schadelijke activiteit betreft. De Afdeling overweegt dat het uitzaaien kan leiden tot de introductie van organismen, ziekten en plagen, welke bedreigend kunnen zijn voor de flora en fauna in het betrokken gebied. Mitsdien heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat deze handelingen schadelijk kunnen zijn voor het staatsnatuurmonument en derhalve een vergunning als bedoeld in artikel 12 Nbw is vereist.
K19 ABRvS 1 december 2004 nr. 200404070/1 (Asten) Algemene wet bestuursrecht artikel 5:21 Algemene wet bestuursrecht artikel 5:32 Er bestaat geen concreet uitzicht op legalisatie indien de situatie waarvoor vergunning is aangevraagd afwijkt van de illegale situatie. Afwijzing van verzoek tot het treffen van handhavingsmaatregelen tegen een veehouderij omdat volgens verweerder concreet uitzicht op legalisatie bestaat nadat een aanvraag voor een nieuwe milieuvergunning is in-
StAB
1 / 2005
48
Milieu kort
gediend. Het handhavingsverzoek heeft betrekking op het zonder vergunning aanwezig zijn van kuilvoeropslagen. Omdat de nieuw aangevraagde vergunning geen betrekking heeft op deze kuilvoeropslagen maar op een op die locatie te bouwen stal oordeelt de Afdeling dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat. Volgt vernietiging van het bestreden besluit.
houdingsdoelstellingen van de Waddenzee. De financiële noodsituatie in de sector kan in deze procedure geen gewicht in de schaal leggen.
K21 ABRvS 8 december 2004 nr. 200400493/1 (Zwolle)
K20 Vz ABRvS 3 december 2004 nr. 200409107/2 (minister LNV) Natuurbeschermingswet artikel 12 EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) artikel 6, derde lid Afwijzing verzoek om in het najaar van 2004 mechanisch op kokkels te mogen vissen in de Waddenzee. Op 20 juli 2004 heeft de minister van LNV (verweerder) vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet verleend voor het mechanisch vissen van kokkels in het staatsnatuurmonument De Waddenzee. Ten gevolge van het maken van bezwaar door (o.a.) de Waddenzeevereniging is dit besluit van rechtswege geschorst. Een verzoek tot opheffing van deze schorsende werking is bij uitspraak van 14 september 2004 door de Vz ABRvS afgewezen. Bij besluit van 18 oktober 2004 is het bezwaarschrift van de Waddenzeevereniging door de minister van LNV ongegrond verklaard. Hiertegen is beroep ingesteld door de Vereniging. De Productorganisatie Nederlandse Kokkelvisserij heeft de Vz ABRvS verzocht een voorziening te treffen tot het mogen gebruiken van de vergunning van 20 juli 2004. Verzoekster betoogt daarbij dat er voldoende voorraad kokkels is gereserveerd voor de vogels en dat de kokkelvisserijsector in een financiële noodsituatie verkeert. De Voorzitter wijst het verzoek af waarbij hij overweegt dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat significante gevolgen voor wadbodem en vogels zijn uitgesloten. Daargelaten of de door verweerder verrichte toetsing kan worden aangemerkt als een passende beoordeling in de zin van artikel 6, derde lid van de Habitatrichtlijn, is er geen grond voor het oordeel dat wetenschappelijk gezien redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat de mechanische kokkelvisserij in het najaar van 2004 geen schadelijke gevolgen heeft voor de instand-
Wet milieubeheer artikel 8.10 Wet milieubeheer artikel 8.11 Aan toezeggingen kan in het kader van een vergunningsprocedure ingevolge de Wm geen gewicht worden toegekend. Milieuvergunning voor een veehouderijbedrijf. Door appellant is gesteld dat van de kant van verweerder is toegezegd dat de stankhinder verder zal worden gereduceerd. De Afdeling overweegt dat het honoreren van deze toezeggingen het beoordelingskader van de Wet milieubeheer te buiten gaat. Daarom kan aan deze toezeggingen in het kader van deze procedure geen gewicht worden toegekend.
K22 ABRvS 8 december 2004 nr. 200402877/1 (Hof van Twente) EG-richtlijn 96/61 (IPPC) artikel 3, aanhef en onder b EG-richtlijn 96/61 artikel 9, vierde lid Stalsysteem kan worden geacht te zijn gebaseerd op de best beschikbare technieken, waardoor de veroorzaakte verontreiniging niet als een belangrijke verontreiniging in de zin van de IPPC-richtlijn kan worden beschouwd. Ten gevolge van de aan een pluimveehouderij verleende revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer nemen de ammoniakemissie en -depositie toe. Appellant meent dat het vergunde stalsysteem niet kan worden beschouwd als beste beschikbare techniek als bedoeld in EG-richtlijn 96/61 (IPPC-richtlijn). De Afdeling is van oordeel dat als gevolg van de toename van de ammoniakemissie en -depositie sprake
StAB
1 / 2005
Milieu kort
is van negatieve milieueffecten die als significant zijn aan te merken, zodat sprake is van een belangrijke wijziging in de zin van de IPPC-richtlijn. Dit betekent dat het beoordelingskader van de Richtlijn in dit geval van toepassing is. Op dit beoordelingskader kan een rechtstreeks beroep worden gedaan. In het zogenaamde BREF-document van juli 2003 is onder meer bepaald welke stalsystemen voor vleeskuikens voldoen aan de beste beschikbare technieken in de zin van de IPPC-richtlijn. De in het onderhavige geval vergunde stallen zijn in verregaande mate vergelijkbaar met het in het BREF-document genoemde systeem. Mitsdien mag worden aangenomen dat het vergunde stalsysteem, en daarmee de vergunde ammoniakemissie, is gebaseerd op de beste beschikbare technieken. Indien het vergunde stalsysteem en daarmee de vergunde ammoniakemissie is gebaseerd op de beste beschikbare technieken, is de veroorzaakte verontreiniging niet als een belangrijke verontreiniging als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder b van de IPPC-richtlijn te beschouwen.
K23
49
K24 Vz ABRvS 14 december 2004 nr. 200409000/1 (Maasdonk) Wet milieubeheer artikel 1.1 Algemene wet bestuursrecht artikel 5:32 Zand en puin zijn afvalstoffen nu dit materiaal voor onbepaalde tijd wordt opgeslagen. Last onder dwangsom wegens het in strijd met voorschrift 3.1.1. van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer opslaan van zand en gebroken puin. Verzoekers betogen dat verweerder niet bevoegd is om handhavend op te treden, nu het opgeslagen zand en puingranulaat niet is aan te merken als afvalstof. De Voorzitter overweegt dat niet met zekerheid is komen vast te staan of en wanneer de stoffen in de handel worden gebracht dan wel op vergelijkbare wijze kunnen worden hergebruikt. Nu in de inrichting voor onbepaalde tijd het zand en puin worden opgeslagen in afwachting van eventueel hergebruik, ontdoen verzoekers zich van deze stoffen of zijn zij voornemens zich daarvan te ontdoen. Mitsdien zijn het zand en puin aan te merken als afvalstoffen.
Vz ABRvS 9 december 2004 nr. 200408391/1 (staatssecretaris V&W) Wet verontreiniging oppervlaktewateren artikel 1, derde lid De Wvo heeft geen betrekking op geluidshinder. Gedoogbesluit tot het zonder vergunning ingevolge de Wvo brengen van afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen in oppervlaktewater door ‘De schietrange De Vliehors’ te Vlieland. Verzoekster meent dat ten onrechte wordt gedoogd omdat geen concreet uitzicht bestaat op legalisatie van de overtreding. In het bijzonder wijst verzoekster op de door de inrichting veroorzaakte geluidshinder. De Voorzitter overweegt dat er geen wettelijke plicht bestaat op grond waarvan verweerder in zijn beslissing op de aanvraag om vergunning krachtens de Wvo de door de inrichting veroorzaakte geluidshinder moet betrekken. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat binnen afzienbare tijd vergunningverlening mogelijk is.
K25 ABRvS 22 december 2004 nr. 200305403/1 (minister LNV) Natuurbeschermingswet artikel 19 Algemene wet bestuursrecht artikel 1:2 College van B&W is belanghebbende bij besluit tot vergunningverlening krachtens de Natuurbeschermingswet. Vergunning krachtens de Natuurbeschermingswet (Nbw) voor een veehouderij. Door vergunninghouder is ter zitting betoogd dat appellant (het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen) niet-ontvankelijk is in zijn beroep omdat appellant niet als belanghebbende kan worden aangemerkt. De Afdeling overweegt dat, gelet op de positie die bij de Nbw aan het college van B&W is toegekend in het kader van de vergunningsprocedure en gezien de wetsgeschiedenis
StAB
1 / 2005
50
Milieu kort
van artikel 19 van deze wet, geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat appellant niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb en artikel 19 van de Nbw. Omdat onduidelijkheden aangaande het beleid van verweerder terzake van de vergunningverlening voor bestaande en nieuwe veehouderijen in de nabijheid van (staats)natuurmonumenten bestaan, volgt vernietiging van het besluit wegens motiveringsgebrek.
LPG-activiteiten is niet in strijd met het recht voor zover het de afleverzuil, vulpunt en reservoir betreft, maar heeft geen betrekking op de aan te houden afstand tussen de opstelplaats van de tankwagen en woningen. Wijze van meten tussen opstelplaats LPG-tankwagen en woningen. Weigering vergunning krachtens de Wm voor het veranderen van een motorbrandstoffenverkooppunt met een LPG-installatie. Verweerder heeft de gevraagde vergunning geweigerd omdat bij toetsing aan het ontwerpbesluit milieukwaliteitseisen externe veiligheid is gebleken dat niet aan de aan te houden afstandsnormen kan worden voldaan. Tevens heeft verweerder aansluiting gezocht bij figuur 1 van de nota van toelichting bij het Besluit LPG-tankstations Hinderwet in samenhang met de Integrale Nota LPG wat betreft de minimaal aan te houden afstand vanaf de opstelplaats van de tankauto tot woningen (80 meter). De Afdeling oordeelt dat de aan het ontwerpbesluit ontleende afstanden niet in strijd met het recht zijn te achten. Deze afstandseisen hebben betrekking op afleverzuil, vulpunt en reservoir. Het ontwerpbesluit voorziet niet in een aan te houden afstandsnorm vanaf de opstelplaats van de LPG-tankwagen. Voor zover de weigering is gebaseerd op de aan te houden afstand van 80 meter vanaf de opstelplaats van de tankwagen tot woningen is het beroep dan ook gegrond. Appellante heeft voorts bezwaar tegen de wijze waarop verweerder de afstand tussen opstelplaats LPG-tankwagen en woningen van derden heeft bepaald. De Afdeling stelt voorop dat uit de Integrale nota LPG noch uit het Besluit noch uit de CPR 8-1 ‘Autogas LPG‘ valt af te leiden vanaf welk punt van de opstelplaats de afstand van 80 meter moet worden gemeten. In het deskundigenbericht wordt opgemerkt dat het gebruikelijk is in het kader van LPGtankstations om bij grote oppervlakken, zoals de opstelplaats van de tankwagen, de contour te bepalen vanuit het middelpunt van het oppervlak. Mede gelet op hetgeen is opgemerkt in het deskundigenbericht, is de Afdeling van oordeel dat het in de rede ligt de afstand van de opstelplaats van de tankwagen tot aan woningbouw te meten vanuit het snijpunt van de diagonalen van de opstelplaats.
K26 ABRvS 22 december 2004 nr. 200308670/1 (GS Flevoland) Grondwaterwet artikel 24 Beleidsvrijheid van het bestuursorgaan bij beantwoording vraag of sprake is van feiten en omstandigheden die nopen tot het geheel of gedeeltelijk intrekken van een Grondwaterwetvergunning. Besluiten tot intrekking van vergunningen krachtens de Grondwaterwet (Gww) voor het onttrekken van grondwater ten behoeve van bedrijfsdoeleinden. De Afdeling overweegt dat het bestuursorgaan beoordelingsvrijheid toekomt bij de beantwoording van de vraag of sprake is van feiten en omstandigheden, waardoor in verband met de bij het grondwaterbeheer betrokken belangen, de onttrekking in haar geheel dan wel gedeeltelijk niet langer toelaatbaar is. Indien er aanleiding bestaat de onttrekking niet langer toelaatbaar te achten, kan de vergunning geheel dan wel gedeeltelijk worden ingetrokken. Het bestuursorgaan komt daarbij beleidsvrijheid toe. De intrekkingen sporen met het beleid om het zoete grondwater primair te reserveren voor de openbare drinkwatervoorziening. Volgt ongegrond verklaring van de beroepen.
K27 ABRvS 22 december 2004 nr. 200400427/1 (Zundert) Wet milieubeheer artikel 8.10 De op het ontwerpbesluit milieukwaliteitseisen externe veiligheid gebaseerde afstandsnorm voor
StAB
1 / 2005
Milieu kort
K28 ABRvS 29 december 2004, nr. 200403311/1 (Hanzelijn) Habitatrichtlijn artikel 6, derde lid Algemene wet bestuursrecht artikel 3:2 Bij de beoordeling van de gevolgen van de geluidsbelasting van de Hanzelijn is gebruikmaken van de Milieukwaliteitmaat bij de beoordeling van de verstoring van vogels niet onredelijk.
51
In geding is de vaststelling van het Tracébesluit Hanzelijn Aanvulling Hattem-Zwolle van de minister van Verkeer en Waterstaat, in overeenstemming met de minister van VROM. Appellanten zijn van mening dat de beoordeling van de verstoring van vogels onjuist heeft plaatsgevonden. De Afdeling stelt vast dat hiervoor geen algemeen aanvaarde drempelwaarde kan worden vastgesteld en dat geen redenen zijn aangedragen voor het oordeel dat bij de beoordeling van de verstoring van vogels als gevolg van – onder meer – treinverkeer de op de menselijke perceptie afgestemde Milieukwaliteitsmaat (ofwel Miedema-methode) onjuist is.
StAB
1 / 2005
52
Ruimtelijke ordening
05-13 ABRvS 29 september 2004, nr. 200308733/1, Haarlem/vrijstelling en bouwvergunning Partijen verschillen van mening over de afmetingen van het bouwplan en over de oppervlakte van de grond met de bestemming ‘Erf’, waarop het bouwplan ziet. Het college van burgemeester en wethouders heeft terecht de bij de aanvraag behorende bouwtekening en de plankaart als uitgangspunt genomen. De plankaart is echter op dit punt onduidelijk en biedt onvoldoende basis voor een beoordeling of het bouwplan past binnen de bestemming ‘Erf’. De door het college vervolgens gebruikte digitale kaart betreft geen door de raad vastgestelde en door gedeputeerde staten goedgekeurde plankaart en maakt derhalve, anders dan de papieren versie, geen deel uit van het bestemmingsplan. Gegeven de onduidelijkheid van de plankaart heeft het college niet zonder meer kunnen vasthouden aan de juistheid van de digitale kaart. Het college had dienen te motiveren waarom de metingen en berekeningen van de door appellant geraadpleegde deskundigen onjuist zijn dan wel eveneens tot de uitkomst leiden dat het bouwplan niet past binnen de bestemming ‘Erf’. 1. Procesverloop Bij besluit van 29 januari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) vrijstelling en bouwvergunning geweigerd voor het bouwen van een garage op het perceel [locatie] (hierna: het perceel). (…) 2.1. Het bouwplan voorziet in de bouw van een garage ter vervanging van een reeds aanwezige garage op het achtererf van het perceel. 2.2. (…) Ten tijde van de indiening van de bouwaanvraag was het ontwerp van het bestemmingsplan ‘Spaar en Hout’ ter inzage gelegd. In dat ontwerp was aan de gronden de bestemming ‘Woondoeleinden’ toegekend. Het bouwplan was daarmee in overeenstemming.
Ruimtelijke ordening
Bij de vaststelling van het bestemmingsplan, bij raadsbesluit van 19 september 2001, is de grond waarop het bouwplan ziet, gewijzigd in de bestemming ‘Erf’. Daarmee zijn de bebouwingsmogelijkheden van de grond achter de woning beperkt. (…) 2.3. Partijen verschillen van mening over de afmetingen van het bouwplan en over de oppervlakte van de grond met de bestemming ‘Erf’. Het college heeft terecht de bij de aanvraag behorende bouwtekening en de plankaart als uitgangspunt genomen. De plankaart is echter op dit punt onduidelijk en biedt onvoldoende basis voor een beoordeling of het bouwplan past binnen de bestemming ‘Erf’. De door verweerder vervolgens gebruikte digitale kaart betreft geen door de gemeenteraad vastgestelde en door het college van gedeputeerde staten goedgekeurde plankaart en maakt derhalve, anders dan de papieren versie, geen deel uit van het bestemmingsplan. Voorts is niet weersproken dat deze digitale kaart een meetfout kan bevatten, omdat deze tot stand is gekomen op basis van slechts één luchtfoto. De door appellant geraadpleegde deskundigen komen tot verschillende metingen, zowel wat betreft de afmetingen van het bouwplan als wat betreft de oppervlakte van de grond met bestemming ‘Erf’. Daarvan is de uitkomst dat het bouwplan zou passen binnen de bestemming. Anders dan de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college, gegeven de onduidelijkheid van de plankaart op het in geschil zijnde punt, niet zonder meer heeft kunnen vasthouden aan de juistheid van de digitale kaart, doch had dienen te motiveren waarom de metingen en berekeningen van de door appellant geraadpleegde deskundigen onjuist zijn dan wel eveneens tot de uitkomst leiden dat het bouwplan niet past binnen de bestemming ‘Erf’. (…)
05-14 ABRvS 6 oktober 2004, nr. 200400194/1, Lingewaard/binnenplanse vrijstelling en bouwvergunning Appellanten betogen met recht dat voor de rechtbank geen grond bestond voor toepassing van artikel 8:72,
StAB
1 / 2005
Ruimtelijke ordening
vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu – ook naar het kennelijke oordeel van de rechtbank – zich niet de situatie voordeed dat na vernietiging van het besluit op bezwaar wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb rechtens nog maar één beslissing mogelijk was. De duur van het geschil, noch de omstandigheid dat het college van burgemeester en wethouders reeds tweemaal eerder door de rechter in de gelegenheid is gesteld het motiveringsgebrek te herstellen – en dat heeft nagelaten – rechtvaardigt een ruimere toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, dan volgens voornoemde, uit de wetsgeschiedenis naar voren komende en in de jurisprudentie bevestigde regel toelaatbaar is. De rechtbank had derhalve moeten volstaan met de vernietiging van de nieuwe beslissing op bezwaar. Algemene wet bestuursrecht, artikelen 7:12, eerste lid, 8:47, eerste lid, en 8:72, vierde lid 1. Procesverloop Bij afzonderlijke besluiten van 2 november 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Huissen, rechtsvoorganger van het college van burgemeester en wethouders van Bemmel, rechtsvoorganger van appellant sub 2 (hierna: het college), aan appellante sub 1 (hierna: de kwekerij) vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning verleend voor een tweede bedrijfswoning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Bij besluit van 17 februari 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Huissen het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 maart 2000 heeft de president van de arrondissementsrechtbank Arnhem het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 17 februari 2000 vernietigd en bepaald dat het college van burgemeester en wethouders van Huissen een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. Bij besluit van 23 mei 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Huissen het gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
53
Bij uitspraak van 11 augustus 2000 heeft de president van de arrondissementsrechtbank Arnhem het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 oktober 2001, gerectificeerd bij brief van 19 februari 2003, heeft de Afdeling, voorzover van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 11 augustus 2000 vernietigd, evenals het besluit van 23 mei 2000, en het college van burgemeester en wethouders van Bemmel opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit te nemen. Bij besluit van 5 maart 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bemmel het door [wederpartij] gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 8 december 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Huissen van 2 november 1999 herroepen. (...) 2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied’ rust op de onderhavige gronden de bestemming ‘Agrarisch gebied’. Ingevolge artikel 3, lid B.I, onder 1, van de planvoorschriften mogen op deze gronden uitsluitend binnen de grenzen van een op de kaart aangegeven bouwperceel gebouwen worden opgericht ten dienste van één agrarisch bedrijf. Per bouwperceel mag één woning aanwezig zijn; op een als zodanig aangeduid bouwperceel is geen tweede woning toegestaan, behoudens de met vrijstelling overeenkomstig lid C.IV toegestane woning. Ingevolge artikel 3, lid C.IV, van de planvoorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde onder lid B.I., onder 1, teneinde de bouw van een tweede bedrijfswoning op een bouwperceel toe te staan mits, voorzover hier van belang, a. de agrarische bedrijfsvoering de bouw van een tweede bedrijfswoning vordert, waaromtrent advies moet worden gevraagd aan de Provinciale Landbouwkundige Dienst.
StAB
1 / 2005
54
Ruimtelijke ordening
2.2. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met de bestemming ‘Agrarisch gebied’, omdat het voorziet in een tweede bedrijfswoning op het perceel. Ten einde niettemin bouwvergunning te kunnen verlenen heeft het college vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 3, lid C.IV, van de planvoorschriften.
punt geen grond bestaat. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het besluit van 5 maart 2002 een deugdelijke motivering ontbeert en dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Het daartegen gerichte betoog van appellanten faalt derhalve. 2.6. De rechtbank heeft voorts aanleiding gezien met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank heeft in dat verband de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB) benoemd als deskundige als bedoeld in artikel 8:47, eerste lid, van de Awb en haar verzocht verslag uit te brengen met betrekking tot de noodzaak van een tweede bedrijfswoning op het perceel. Op grond van de door de StAB uitgebrachte verslagen van 24 juli 2003 en 16 september 2003 en de reacties daarop van V.E.K. van 28 augustus 2003 en 14 oktober 2003, is de rechtbank vervolgens tot het oordeel gekomen dat niet is komen vast te staan dat de bedrijfsvoering van de kwekerij een tweede bedrijfswoning vordert en dat derhalve het college niet bevoegd was tot het verlenen van vrijstelling ingevolge artikel 3, lid C.IV van de planvoorschriften. De rechtbank heeft daarop de besluiten van 2 november 1999, waarbij het college voor de tweede bedrijfswoning vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend, herroepen.
2.3. Alvorens over te gaan tot het verlenen van voormelde vrijstelling, heeft het college het op grond van de planvoorschriften benodigde advies gevraagd aan de dienst Ruimte, Economie en Welzijn van de provincie Gelderland, voorheen de Provinciale Landbouwkundige Dienst (hierna: de dienst REW). Op 19 maart 1999 heeft de dienst REW ten aanzien van het bouwplan negatief geadviseerd. Vervolgens is door de kwekerij medio april 1999 een bedrijfsverslag opgesteld. De dienst REW heeft bij brief van 7 juni 1999 gemotiveerd aangegeven in de (nader) verstrekte bedrijfsgegevens geen grond te zien om het eerder ingenomen standpunt te herzien. Burgemeester en wethouders hebben vervolgens aanleiding gezien om V.E.K. Adviesgroep (hierna: V.E.K.) te raadplegen. Medio mei 2000 heeft V.E.K. een positief advies uitgebracht. Op basis van dit advies hebben burgemeester en wethouders besloten om, in afwijking van het advies van de dienst REW, bouwvergunning en vrijstelling te verlenen. 2.4. Bij zijn beslissing op bezwaar van 5 maart 2002 heeft het college zijn standpunt gehandhaafd dat de bedrijfsvoering van de kwekerij een tweede bedrijfswoning op het perceel vordert en dat het mitsdien bevoegd was tot het verlenen van vrijstelling ingevolge voormeld artikel 3, lid C.IV. 2.5. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat met voormelde uitspraak van de Afdeling van 17 oktober 2001, inzake no. 200004654/1, is komen vast te staan dat het standpunt van de dienst REW, dat geen noodzaak aanwezig is voor een tweede bedrijfswoning, met het advies van de V.E.K. onvoldoende is weerlegd. Het college heeft aan de nieuwe beslissing op bezwaar van 5 maart 2002 geen nader deskundigenadvies ten grondslag gelegd en heeft gemeend te kunnen volstaan met een herhaling van zijn eerder naar voren gebrachte standpunt dat het advies van de dienst REW onzorgvuldig tot stand is gekomen. Uit voormelde uitspraak volgt echter dat voor dit stand-
2.7. Appellanten betogen met recht dat geen grond bestond voor toepassing van voormeld artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, nu – ook naar het kennelijke oordeel van de rechtbank – zich niet de situatie voordeed dat na vernietiging van het besluit op bezwaar wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb rechtens nog maar één beslissing mogelijk was. De duur van het geschil, noch de omstandigheid dat het college reeds tweemaal eerder door de rechter in de gelegenheid is gesteld het motiveringsgebrek te herstellen – en dat heeft nagelaten – rechtvaardigt een ruimere toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, dan volgens voornoemde, uit de wetsgeschiedenis naar voren komende en in de jurisprudentie bevestigde regel toelaatbaar is. De rechtbank had derhalve moeten volstaan met de vernietiging van het besluit van 5 maart 2002. Het is aan het college om in het kader van een nieuw te nemen besluit op bezwaar te onderzoeken of de bouwvergunning – met verlening van vrijstelling – kan worden gehandhaafd.
StAB
1 / 2005
Ruimtelijke ordening
roep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft haar uitspraak met instemming van appellant beperkt tot het geschil betreffende het gebruik van de grond als grasland/weiland, omdat de erfafscheiding inmiddels aan de maximale hoogte van 1 meter voldoet. (…)
05-15 ABRvS 13 oktober Soest/handhaving
2004,
55
nr.
200401490/1,
Ingevolge artikel 1, sub 2, onder af, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan ‘De Zuidelijke Eng’ wordt onder akkerbouw verstaan: het bewerken van bouwland, te weten de voortbrenging van plantaardige producten, met uitzondering van groenten en fruit, in de volle grond. Wat in het bestemmingsplan onder bouwland, grasland en weiland moet worden verstaan, is niet aangegeven. In het spraakgebruik wordt onder bouwland verstaan: land voor de akkerbouw, zoals bouw- en hooiland, en onder weiland: grasland waarop men vee laat grazen. Daaruit volgt dat grasland dat dient voor het verkrijgen van hooi, moet worden aangemerkt als akkerbouw zoals omschreven in artikel 1, sub 2, onder af. In die bepaling is grasland immers niet uitgezonderd. Ook uit de toelichting op het bestemmingsplan blijkt niet dat dit is beoogd. Algemene wet bestuursrecht, artikel 7:12, eerste lid 1. Procesverloop Bij besluit van 24 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Soest (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het perceel kadastraal bekend gemeente Soest, sectie […], nummer […]., als grasland/weiland te beëindigen en de erfafscheiding te verwijderen. Bij besluit van 17 juni 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar voor wat betreft de last tot verwijdering van de erfafscheiding gegrond verklaard in dier voege dat de erfafscheiding dient te worden verlaagd naar maximaal 1 meter en voor het overige ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 december 2003, verzonden op 2 februari 2004, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde be-
2.1. Ingevolgde het bestemmingsplan ‘De Zuidelijke Eng’ rust op het perceel van appellant de bestemming ‘Agrarische Doeleinden-AD (van landschappelijke en cultuurhistorische waarde)’. Gronden met die bestemming zijn ingevolge artikel 19 van de voorschriften van het bestemmingsplan bestemd voor de uitoefening van het akkerbouwbedrijf met behoud of herstel van de aldaar voorkomende dan wel daaraan eigen landschappelijke en cultuurhistorische waarden. Ingevolge artikel 1, sub 2, onder af, wordt in het bestemmingsplan onder akkerbouw verstaan: het bewerken van bouwland, te weten de voortbrenging van plantaardige producten, met uitzondering van groenten en fruit, in de volle grond. 2.2. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank tot het onjuiste oordeel is gekomen dat het gebruik van het perceel als grasland/weiland in strijd is met voornoemde bepalingen van het bestemmingsplan. Hij heeft in dat verband gesteld dat hij zijn perceel bouwland niet als weiland in gebruik heeft maar als gras- en hooiland en dat de voorschriften van het bestemmingsplan zich tegen dat gebruik niet verzetten. 2.3. Dat betoog treft doel. Anders dan voor akkerbouw is in de voorschriften van het bestemmingsplan niet aangegeven wat onder bouwland, grasland en weiland moet worden verstaan. In het spraakgebruik wordt verstaan onder bouwland: land voor de akkerbouw, zoals bouw- en hooiland, en onder weiland: grasland waarop men vee laat grazen. Daaruit volgt dat grasland dat dient voor het verkrijgen van hooi als akkerbouw zoals omschreven in artikel 1, sub 2, onder af, van het bestemmingsplan dient te worden aangemerkt. In dat artikel is grasland immers niet uitgezonderd. Ook uit de toelichting op het bestemmingsplan blijkt niet dat dit is beoogd. Daarin is slechts aangegeven dat uitbreiding van weilanden onwenselijk is, mede om te voorkomen dat in geval van beweiding be-
StAB
1 / 2005
56
Ruimtelijke ordening
hoefte ontstaat aan onder meer het plaatsen van afrasteringen en de bouw van schuren. Dergelijke voorzieningen zijn in strijd met het uitgangspunt van het bestemmingsplan om de openheid van het gebied te handhaven (…).
planologisch opzicht in regelgeving wordt voorzien. Uit de planvoorschriften blijkt dat ook in de gevallen waarin het bouwen van bouwwerken is toegestaan, bij het verlenen van een bouwvergunning een nadere afweging is vereist. Het bestemmingsplan biedt daarmee onvoldoende zekerheid omtrent de vraag of voor een bouwinitiatief een bouwvergunning kan worden verkregen. Uit het bestemmingsplan noch uit het bestreden besluit dan wel het verhandelde ter zitting is gebleken waarom naast de keur van het Hoogheemraadschap een aanlegvergunningenstelsel in het bestemmingsplan moet worden opgenomen om een verslechtering van de waterhuishoudkundige situatie te voorkomen. Evenmin is gebleken dat met dit stelsel is beoogd te voorzien in de bescherming van andere dan waterstaatkundige belangen. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat het aanlegvergunningenstelsel uitsluitend in het bestemmingsplan is opgenomen met het oog op belangen die reeds in de keur worden beschermd. Gelet hierop is het opgenomen aanlegvergunningenstelsel in strijd met artikel 14 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
Niet in geschil is dat appellant zijn perceel bouwland gebruikt als gras- en hooiland en niet voor het weiden van dieren. Het college is er in de aanschrijving dan ook ten onrechte van uitgegaan dat appellant zijn perceel als weiland gebruikt en dat het gebruik als gras- en hooiland niet onder het begrip akkerbouw in dit bestemmingsplan valt. Appellant oefent evenwel ter plaatse geen akkerbouwbedrijf uit. Het beheer en het verkrijgen van hooi van het perceel heeft een niet-bedrijfsmatig karakter, zodat sprake is van strijd met artikel 19 van het bestemmingsplan. In zoverre is het college dan ook bevoegd om handhavend op te treden. Uit de beslissing op bezwaar blijkt evenwel niet dat het college aanleiding zou hebben gezien appellant aan te schrijven louter om reden dat het gebruik door appellant van het perceel als grasland een hobbymatig karakter draagt. Wel heeft het college ter zitting verklaard dat appellant niet zou zijn aangeschreven indien hij maïs of rogge op het perceel zou hebben verbouwd. 2.4. Het vorenstaande leidt de Afdeling tot de slotsom dat de beslissing op bezwaar voorzover daarbij het bezwaar van appellant ongegrond is verklaard in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering berust. De rechtbank heeft dat miskend.
05-16 ABRvS 13 oktober 2004, nr. 200402189/1, Velsen/bestemmingsplan ‘Duinwijk’ De Afdeling ziet in de Wet op de waterkering en het doel van deze wet algemene regels te stellen omtrent de mate van beveiliging tegen overstroming door het buitenwater binnen dijkringgebieden, geen aanleiding voor het oordeel dat deze wet eraan in de weg staat dat in een bestemmingsplan inzake dit onderwerp in
Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 14 2.2. Het plan heeft betrekking op gronden ten oosten van de Vissershaven en de Haringhaven te IJmuiden en heeft in hoofdzaak een conserverend karakter met overwegend woonfuncties. (…) 2.3. De stichting ‘Stichting Woningbedrijf Velsen’ (hierna: de Stichting Woningbedrijf) stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen ter plaatse van haar bezittingen aan de Orionweg, voor zover daaraan de (dubbel)bestemming ‘Waterkering’ is toegekend, en aan artikel 24 van de planvoorschriften dat op deze bestemming van toepassing is. (…) Voorts is appellante van mening dat haar belangen bij het bepalen van de omvang van de als ‘Waterkering’ aangewezen gronden niet zijn onderzocht en afgewogen tegen de waterstaatkundige belangen. In dit verband is volgens haar niet onderzocht waarom de Orionweg die geen water keert, als waterkering is bestemd. In de waterstaatsbelangen wordt voorzien door de Wet
StAB
1 / 2005
Ruimtelijke ordening
op de waterkering. In een bestemmingsplan kunnen geen additionele bepalingen worden opgenomen, aldus appellante. Wat betreft artikel 24 van de planvoorschriften is zij van mening dat dit artikel onvoldoende duidelijk maakt welke bouwmogelijkheden haar toekomen. Ten onrechte wordt in het tweede en vijfde lid van dit artikel niet aangegeven wat de waterstaatkundige belangen zijn en wanneer deze (onevenredig) zouden kunnen worden geschaad, aldus appellante. In het zesde lid is volgens haar ten onrechte een adviesverplichting opgenomen. Ten slotte acht zij het aanlegvergunningenstelsel in het zevende artikellid en de in dat kader gestelde voorwaarden in het achtste artikellid in strijd met het stelsel van de WRO. 2.3.2. Aan de plandelen ter plaatse van de Orionweg met aangrenzende gronden is de (dubbel)bestemming ‘Waterkering’ toegekend. De aldus aangewezen gronden zijn ingevolge artikel 24, eerste lid, van de planvoorschriften bestemd voor de instandhouding van de waterkering, beschermingszone en buitenbeschermingszone met de daarbij behorende waterstaatswerken als taluds, dijken en (onderhouds)wegen alsmede voor bouwwerken geen gebouw zijnde van waterbouwkundige aard, zoals duikers, keerwanden, beschoeiingen en kademuren en andere werken, zoals hulpmiddelen voor verkeer te water. Ingevolge het tweede artikellid zijn de elders in het plan geregelde bestemmingen, die samenvallen met de in het eerste lid bedoelde gronden, ondergeschikt aan de bestemming ‘Waterkering’ en mogen deze slechts tot uitvoering worden gebracht en zijn deze slechts toegestaan voor zover de waterstaatkundige belangen niet worden geschaad. Verwezen wordt in dit verband naar de van toepassing zijnde gebods- en gebruiksbepalingen van de (rechtsopvolger van de) keur van het Hoogheemraadschap van Rijnland. Ingevolge het vijfde artikellid zijn bouwwerken ten behoeve van andere, voor deze gronden geldende bestemmingen op deze gronden slechts toelaatbaar, indien en voor zover de belangen van de waterkering hierdoor niet onevenredig worden geschaad.
57
Ingevolge het zesde artikellid wint het college van burgemeester en wethouders, alvorens omtrent het verlenen van een bouwvergunning ten behoeve van de secundaire bestemmingen te beslissen, schriftelijk advies in bij de beheerder van de waterkering omtrent de vraag of door de voorgenomen bouwactiviteiten het waterstaatsbelang niet onevenredig wordt geschaad en omtrent de eventueel te stellen voorwaarden. Ingevolge het zevende artikellid is het verboden zonder of in afwijking van een aanlegvergunning binnen de zone waterkering en de beschermingszone de in dit lid aangegeven andere werken of werkzaamheden uit te voeren of te laten uitvoeren. Ingevolge het achtste artikellid wint het college van burgemeester en wethouders, alvorens te beslissen over een aanvraag als bedoeld in het zevende artikellid, eerst advies in bij de beheerder van de waterkering omtrent de vraag of door de voorgenomen aanlegactiviteiten het waterstaatsbelang niet onevenredig wordt geschaad en omtrent de eventueel te stellen voorwaarden. (...) 2.3.4. Wat betreft de omvang van de als ‘Waterkering’ aangewezen gronden ter plaatse van de Orionweg overweegt de Afdeling dat aan deze gronden, gelet op de afstemming hiervan op de ingevolge artikel 78, tweede lid, van de Waterschapswet vastgestelde legger, vanuit een oogpunt van waterstaatsbelang een grote betekenis dient te worden toegekend. De Afdeling ziet in de door appellante op dit punt aangevoerde bezwaren geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met de in het plan vastgestelde omvang van de als ‘Waterkering’ aangewezen gronden. Daarbij neemt zij in aanmerking dat op deze gronden bouwactiviteiten niet zijn uitgesloten. In de Wet op de waterkering en het doel van deze wet algemene regels te stellen omtrent de mate van beveiliging tegen overstroming door het buitenwater binnen dijkringgebieden ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat deze wet eraan in de weg staat dat in een bestemmingsplan inzake dit onderwerp in planologisch opzicht in regelgeving wordt voorzien. 2.3.5. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de (dubbel)bestemming ‘Waterkering’ die ziet op de plan-
StAB
1 / 2005
58
Ruimtelijke ordening
delen ter plaatse van de bezittingen van de Stichting Woningbedrijf aan de Orionweg niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
gebied bepaalde werken, geen bouwwerken zijnde, of werkzaamheden uit te voeren zonder of in afwijking van een vergunning van het college van burgemeester en wethouders (aanlegvergunning), voor zover zulks noodzakelijk is: a. om te voorkomen, dat een terrein minder geschikt wordt voor de verwerkelijking van de daaraan bij het plan gegeven bestemming, b. ter handhaving en ter bescherming van een verwerkelijkte bestemming als bedoeld onder a.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de (dubbel)bestemming ‘Waterkering’ ten aanzien van de hiervoor bedoelde gronden.
2.3.6. Inzake artikel 24 van de planvoorschriften overweegt de Afdeling het volgende.
Ingevolge de Waterschapswet hebben waterschappen de waterstaatkundige verzorging van een bepaald gebied ten doel. De taken die hun tot dat doel worden opgedragen betreffen hetzij de zorg voor de waterkering hetzij de waterhuishouding hetzij beide. Voor de behartiging van deze taken stelt het algemeen bestuur van het waterschap een keur vast.
Een bestemmingsplan heeft een goede ruimtelijke ordening tot doel. Deze wordt verkregen door het coördineren van de verschillende belangen tot een harmonisch geheel dat een grotere waarde vertegenwoordigt dan het dienen van de belangen afzonderlijk. Wat betreft de in het plan gegeven bouwmogelijkheden moet dan ook worden aangenomen dat bij de planvaststelling de ruimtelijke gevolgen hiervan zijn beoordeeld. Uit artikel 24, vijfde en zesde lid, van de planvoorschriften, mede gelet op het tweede artikellid, blijkt echter dat ook in de gevallen waarin het bouwen van bouwwerken is toegestaan, een nadere afweging door het college van burgemeester en wethouders is vereist bij het verlenen van een bouwvergunning. Het plan biedt daarmee op dit punt onvoldoende zekerheid omtrent de vraag of voor een bouwinitiatief een bouwvergunning kan worden verkregen.
Uit de keur van het Hoogheemraadschap van Rijnland volgt dat deze in een bescherming van de waterhuishoudkundige situatie ter plaatse van de plandelen met de (dubbel)bestemming ‘Waterkering’ voorziet. Uit het plan noch uit het bestreden besluit dan wel het verhandelde ter zitting is gebleken waarom naast de keur een aanlegvergunningenstelsel in het bestemmingsplan moet worden opgenomen om een verslechtering van de waterhuishoudkundige situatie te voorkomen. Evenmin is gebleken dat met dit stelsel is beoogd te voorzien in de bescherming van andere dan waterstaatkundige belangen. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat het aanlegvergunningenstelsel uitsluitend in het plan is opgenomen met het oog op belangen die reeds in de keur worden beschermd. Gelet hierop is artikel 24, zevende en achtste lid, van de planvoorschriften in strijd met artikel 14 van de WRO.
Gelet hierop is artikel 24, tweede, vijfde en zesde lid, van de planvoorschriften in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Wat betreft de verwijzing in het tweede artikellid naar de gebods- en gebruiksbepalingen van de keur van het Hoogheemraadschap van Rijnland overweegt de Afdeling in dit verband nog dat uit dit voorschrift niet zonder meer kan worden afgeleid dat dit een louter verwijzende betekenis heeft.
Overigens overweegt de Afdeling nog dat uit het samenstel van artikel 24, zevende lid, van de planvoorschriften en de plankaart door het ontbreken van een verwijzing naar een bijlage met daarop aangegeven de te beschermen zones niet kan worden afgeleid op welke gronden het aanlegvergunningenstelsel betrekking heeft.
Het beroep van de Stichting Woningbedrijf is in zoverre ongegrond.
2.3.7. Wat betreft het aanlegvergunningenstelsel overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 14 van de WRO bij een bestemmingsplan kan worden bepaald dat het verboden is binnen een bij het plan aan te geven
2.3.8. Door artikel 24, tweede en vijfde tot en met achtste lid, van de voorschriften goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en met artikel 14 van de WRO in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. (…)
StAB
1 / 2005
Ruimtelijke ordening
05-17 ABRvS 27 oktober 2004, nr. 200305883/1, Epe/bestemmingsplan ‘Schaveren 2002’ In de aan de moeder van appellant verleende persoonsgebonden gedoogverklaring ligt ondubbelzinnig besloten dat de bewoning in strijd is met het voorgaande plan ‘Schaveren’ en dat het college van burgemeester en wethouders zich bij die bewoning niet zonder meer wenst neer te leggen, behoudens het gebruik door [moeder] zelf. Derhalve moet de verklaring worden beschouwd als het wraken van het met dit plan strijdige gebruik. Deze wraking staat eraan in de weg dat het gebruik van het pand voor permanente bewoning door anderen dan door [moeder] wordt beschermd door het overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel 18, tweede lid, van de voorschriften van het plan ‘Schaveren 2002’. In een situatie als deze, waarin moet worden aangenomen dat van gemeentewege niet kan worden opgetreden tegen het huidige gebruik door appellante, ligt het op de weg van de gemeenteraad na te gaan of toekenning van een woonbestemming aan het pand mogelijk is. Wanneer blijkt dat dit niet mogelijk is, kan de raad in overweging nemen het bestaande gebruik van het pand onder het overgangsrecht te brengen. Daarvoor is vereist dat de verwachting bestaat dat appellante het gebruik binnen de planperiode zal beëindigen. Indien die verwachting niet bestaat, kan de raad in overweging nemen het gebruik van het pand als permanente woning onder een uitsluitend aan de persoon van appellante gebonden overgangsrecht te brengen.
59
2.4.1. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van het plan niet ingestemd met de door appellant gewenste woonbestemming. Naar zijn mening weegt de lange, onafgebroken periode van gebruik als recreatiewoning zwaarder dan het karakter van de bouwkundige staat van het pand. De gemeenteraad merkt op dat de maatschappelijke en ruimtelijke inzichten over recreatiewoningen en woningen in het buitengebied sinds 1967 zijn gewijzigd. Daarbij heeft de gemeenteraad er bovendien op gewezen dat het perceel in het voorgaande plan ‘Schaveren’ was bestemd als ‘Zomerhuizen’. 2.4.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Volgens verweerder prevaleert het belang van bescherming van het landelijk gebied boven het belang van appellant bij de woonbestemming. Hij stelt dat er niet lang sprake van ononderbroken bewoning is geweest. 2.4.3. Het beroep van appellant betreft zijn perceel aan de [locatie 1] te Emst. Aan de gronden waarop het huis van appellant staat, is de bestemming ‘Recreatiewoningen’ toegekend. De planvoorschriften die bij deze bestemming horen, staan niet toe dat het gebouw permanent wordt bewoond. In het voorgaande bestemmingsplan ‘Schaveren’ was aan de betrokken gronden de bestemming ‘Zomerhuizen’ toegekend. Ingevolge de voorschriften bij die bestemming was permanente bewoning van zomerhuizen niet toegestaan. 2.4.3.1. In 1938 is een bouwvergunning verleend voor een landhuis op het perceel [locatie 1].
2.1.1. Het bestemmingsplan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor het gebied Schaveren ten zuidwesten van de kern Epe.
Het college van burgemeester en wethouders heeft op 14 maart 1939 aan de toenmalige bewoonster vergunning verleend tot het in gebruik nemen van het tot woning bestemde gebouw.
2.4. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voorzover dit voorziet in de bestemming ‘Recreatiewoningen’ voor zijn perceel aan de [locatie 1] te Emst. Hij betoogt dat het karakter van de bouwkundige staat van de woning aldaar en de bouw- en gebruikshistorie daarvan meebrengen dat een woonbestemming moet worden toegekend.
Blijkens de stukken is het pand tot april 1967 in gebruik geweest als burgerwoning. Vanaf april 1967 tot januari 1985 stond niemand op het adres [locatie 1] te Emst ingeschreven in het woonregister van de gemeente Epe. Gedurende deze periode hebben de ouders van appellant het pand gebruikt als tweede woning.
StAB
1 / 2005
60
Ruimtelijke ordening
Vanaf januari 1985 staat [moeder] van appellant, op dit adres ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie.
zinnig besloten ligt dat de bewoning in strijd is met het bestemmingsplan ‘Schaveren’ en dat het college van burgemeester en wethouders zich bij die bewoning niet zonder meer wenst neer te leggen, behoudens het gebruik door [moeder] zelf. Derhalve moet de verklaring worden beschouwd als het wraken van het met dit plan strijdige gebruik. Deze wraking staat eraan in de weg dat het gebruik van het pand aan de [locatie 1] voor permanente bewoning door anderen dan door [moeder] wordt beschermd door het overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel 18, tweede lid, van de voorschriften van het plan ‘Schaveren 2002’.
Bij brief van 25 maart 1993 heeft het college van burgemeester en wethouders aan [moeder] verklaard het met het destijds geldende bestemmingsplan strijdige gebruik uitsluitend te zullen gedogen zolang zij zelf het pand bewoont. 2.4.3.2. Paragraaf 3.4 ‘landelijk gebied’, subparagraaf 3.4.2 ‘Algemene uitgangspunten van beleid’ van het Streekplan bevat onder andere de beleidsuitgangspunten voor niet aan het landelijk gebied gebonden functies. Op pagina 104 van het Streekplan staat vermeld dat het landelijk gebied is en wordt ingericht voor functies die daar thuishoren. Nieuwe ontwikkelingen die functioneel eigenlijk niet passen in het landelijk gebied worden geweerd. Ten aanzien van nieuwbouw van woningen stelt het Streekplan dat dit in het algemeen niet wordt toegestaan, maar dat het in zeer specifieke situaties en passend in een integraal gebiedsperspectief een sleutel kan vormen om een aantal ongewenste situaties te saneren. 2.4.4. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat het pand wordt gebruikt voor woondoeleinden. Dat [moeder] de laatste jaren veel tijd in haar andere woning buiten de gemeente Epe verblijft, maakt dit niet anders. Daarbij is van belang dat zij op dit adres staat ingeschreven in de basisadministratie van de gemeente Epe. Dit gebruik als hoofdverblijf, dat in strijd is met de bestemming van het plan ‘Schaveren’, is aangevangen nadat dat bestemmingsplan in 1981 in werking is getreden. 2.4.4.1. Ingevolge artikel 18, tweede lid, van de planvoorschriften van het plan ‘Schaveren 2002’ mag het gebruik van gronden en opstallen, strijdig met het plan op het tijdstip van het van kracht worden daarvan, worden gehandhaafd. Hieruit volgt dat het overgangsrecht van het plan zich niet beperkt tot gebruik dat in overeenstemming was met de bestemmingen van het voorgaande plan. 2.4.4.2. De Afdeling overweegt dat in de in 1993 verleende persoonsgebonden gedoogverklaring ondubbel-
2.4.4.3. Uit het voorgaande volgt dat voor het huidige gebruik voor permanente bewoning in het plan geen regeling is getroffen. Immers, enerzijds is aan het perceel van appellant de bestemming ‘Recreatiewoningen’ toegekend, die geen permanente bewoning toelaat, en anderzijds valt dat gebruik niet onder de beschermende werking van het overgangsrecht. Dat verweerder hiermee heeft ingestemd, acht de Afdeling uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet onredelijk, nu blijkens het vorenoverwogene aannemelijk is geworden dat de permanente bewoning van het pand beëindigd zal worden wanneer [moeder] haar gebruik van het pand voor permanente bewoning beëindigd zal hebben. 2.4.5. Het voorgaande brengt mee dat de wens van appellant dat een woonbestemming aan zijn perceel wordt toegekend, moet worden behandeld als ware het een verzoek de nieuwvestiging van een burgerwoning in het buitengebied mogelijk te maken. Het provinciale beleid staat dit niet toe, tenzij zich een zeer specifieke situatie als bedoeld op pagina 104 van het Streekplan voordoet, op grond waarvan nieuwbouw van een woning een sleutel zou vormen voor de sanering van een ongewenste situatie. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding het streekplanbeleid onredelijk te achten. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken van een zeer specifieke situatie als bedoeld op pagina 104 van het Streekplan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd, in het bijzonder over de bouwen gebruikshistorie van het pand, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen grond bestaat voor het maken van een uitzondering op het streekplanbeleid.
StAB
1 / 2005
Ruimtelijke ordening
Uit het voorgaande volgt dat het Streekplan zich verzet tegen de toekenning van een woonbestemming aan het perceel van appellant. 2.4.6. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan op dit punt niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. (…) 2.5. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan voorzover dit voorziet in de bestemming ‘Recreatiewoningen’ voor haar perceel aan de [locatie 2] te Emst. Zij stelt dat het pand op dat perceel reeds in de begin jaren ’70 permanent werd bewoond en dat dit gebruik op grond van het overgangsrecht van het vorige plan ‘Schaveren’ reeds was toegestaan. Appellante betoogt dat het rechtszekerheidsbeginsel eist dat het gebruik als woning in het voorliggende plan als zodanig wordt bestemd. (…) 2.5.1. De gemeenteraad heeft bij de vaststelling van het plan niet ingestemd met het verzoek om de permanente bewoning van het pand van appellante als zodanig in het plan mogelijk te maken. Daarbij heeft hij zich op het standpunt gesteld dat legalisering van permanente bewoning van recreatiewoningen door middel van het geven van een woonbestemming niet in overeenstemming is met het algemene ruimtelijke beleid, zelfs niet in geval van zeer langdurige en onafgebroken permanente bewoning. 2.5.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit gedeelte van het plan in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd. Volgens verweerder is de door appellante gewenste woonbestemming in strijd met het streekplanbeleid. De omstandigheid dat het overgangsrecht van het vorige plan van toepassing is, vormt volgens verweerder geen rechtvaardiging voor legalisering van de permanente bewoning. (…) 2.5.3. Het beroep van appellante betreft haar perceel aan de [locatie 2] te Emst. Aan de gronden van het perceel waarop het pand staat, is de bestemming ‘Recreatiewoningen’ toegekend. De planvoorschriften die
61
bij deze bestemming horen, staan niet toe dat het gebouw permanent wordt bewoond. 2.5.3.1. Volgens het Streekplan (bladzijde 111) is permanente bewoning van recreatiewoonverblijven en van andere niet voor permanente bewoning bestemde ruimten en bouwsels in het landelijk gebied niet toegestaan. 2.5.3.2. Dit streekplanbeleid met betrekking tot de permanente bewoning van individuele recreatiewoningen is in het Streekplan niet aangeduid als een essentiële beleidsuitspraak. In het Streekplan is ten aanzien van de mogelijkheid van afwijking van niet essentiële beleidsuitspraken vermeld dat, wanneer zich een ontwikkeling voordoet die niet past binnen het in het plan neergelegde beleid, zal worden bekeken of er ondanks deze strijdigheid toch redenen aanwezig zijn om een dergelijke ontwikkeling positief tegemoet te treden. Hierbij worden de verschillende belangen tegen elkaar afgewogen (bladzijde 166 van het Streekplan). 2.5.3.3. Vast staat dat het gebruik van de in geding zijnde recreatiewoning in strijd is met de bestemming ‘Zomerhuizen’ die in het vorige plan aan deze gronden was toegekend. Eveneens staat vast dat de permanente bewoning van het pand van appellante is aangevangen voordat het bestemmingsplan ‘Schaveren’ in 1981 in werking is getreden. Niet in geding is dat de permanente bewoning op grond van het overgangsrecht van dat bestemmingsplan mocht worden voortgezet. Evenmin is in geding dat de permanente bewoning op grond van artikel 18, tweede lid, van de voorschriften van het plan ‘Schaveren 2002’ mag worden voortgezet. 2.5.3.4. In een situatie als deze, waarin moet worden aangenomen dat van gemeentewege niet kan worden opgetreden tegen het huidige gebruik door appellante, ligt het op de weg van de gemeenteraad na te gaan of toekenning van een woonbestemming aan het pand mogelijk is. Wanneer blijkt dat dit niet mogelijk is, kan de raad in overweging nemen het bestaande gebruik van het pand onder het overgangsrecht te brengen. Daarvoor is vereist dat de verwachting bestaat dat appellante het gebruik binnen de
StAB
1 / 2005
62
Ruimtelijke ordening
planperiode zal beëindigen. Indien die verwachting niet bestaat, kan de raad in overweging nemen het gebruik van het pand als permanente woning onder een uitsluitend aan de persoon van appellante gebonden overgangsrecht te brengen.
streekplanbeleid. Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld daartoe ook niet bereid te zijn.
2.5.3.5. Verweerder heeft zich in dit verband terecht op het standpunt gesteld dat de door appellante gewenste woonbestemming in strijd is met het hiervoor weergegeven streekplanbeleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding het streekplanbeleid onredelijk te achten. In dit geval heeft verweerder geen aanleiding gezien om een uitzondering te maken op het hiervoor weergegeven
Annotatie 1. In deze annotatie wil ik naar aanleiding van bovenstaande uitspraak nader ingaan op de relatie tussen het overgangsrecht ten aanzien van permanente bewoning van een recreatiewoning en een persoonsgebonden gedoogbeschikking. 2. De feiten zijn als volgt. In 1938 is een bouwvergunning verleend voor een landhuis. Het aldus gebouwde was tot woning bestemd. Het is tot april 1967 in gebruik geweest als (eerste) woning. Tot 1985 is het gebruikt als tweede woning. Vanaf 1985 staat de moeder van appellant in de GBA op dit adres ingeschreven. In het voorgaande bestemmingsplan ‘Schaveren’ hadden de desbetreffende gronden de bestemming ‘Zomerhuizen’. Het gebruik voor permanente bewoning is dientengevolge in elk geval sinds 1981 planologisch niet meer toegestaan. Bij brief van 25 maart 1993 heeft het college van burgemeester en wethouders een persoonlijke gedoogverklaring afgegeven. 3. In het voorliggende plan ‘Schaveren 2002’ is aan de gronden de bestemming ‘Zomerhuizen’ toegekend en is permanente bewoning nog steeds niet toegestaan. Het gebruik dat strijdig was met het plan ten tijde van het van kracht worden hiervan, is op grond van een overgangsrechtelijke bepaling wel toegestaan. Er is in de overgangsbepalingen geen uitzondering gemaakt voor met het voorgaande plan strijdig gebruik. 4. Zoals gezegd is het gebruik vanaf 1985 strijdig met het bestemmingsplan. In beginsel behoeft illegaal (d.w.z.: strijdig met het vorige plan) gebruik in een nieuw plan niet als bestaand gebruik positief te worden
Van een omstandigheid op grond waarvan verweerder na afweging van de betrokken belangen had moeten afwijken van het Streekplan is niet gebleken. Dat het gebouw reeds langdurig permanent wordt bewoond, vormt niet een zodanige omstandigheid. Verweerder heeft aldus in redelijkheid kunnen vasthouden aan het streekplanbeleid. Gelet hierop, heeft verweerder met de keuze van de gemeenteraad om geen woonbestemming toe te kennen, kunnen instemmen.
bestemd.1 Dit gebruik kan wel onder het overgangsrecht worden gebracht. De ontwikkeling de laatste jaren is dat de ABRvS steeds minder snel van mening is dat sprake is van gevestigde belangen of rechten die mede uit oogpunt van rechtszekerheid bescherming behoeven. In tegenstelling tot de Kroon accepteert de ABRvS planvoorschriften die gebruik dat strijdig was met het vorige plan categorisch uitsluiten van het overgangsrecht.2 De Afdeling stelt zelfs onomwonden dat de gemeente gebruik dat in strijd is met het vorige plan niet eens onder het overgangsrecht behoort te brengen, aangezien dan rechten worden toegekend aan gebruikers aan wie geen rechten toekomen.3 In de praktijk ontbreekt, net zoals in dit bestemmingsplan, nog veelvuldig een dergelijke bepaling. 5. Maar ook indien de overgangsbepalingen illegaal gebruik niet uitsluiten, wordt niet al het illegale gebruik beschermd door het overgangsrecht. In elk geval niet indien het gebruik door de gemeente is gewraakt. Verder kan er ook aanleiding zijn geen bescherming te bieden indien de gemeente niet op de hoogte was en dat redelijkerwijze niet hoefde te zijn.4 Het feit dat lange tijd niet door de gemeente is opgetreden brengt niet 1. 2.
3. 4.
ABRvS 15 juni 2001, Gst. 2001, 7151, 6, m.nt. J. Teunissen. Mr. R. van der Keur, Een overzicht van overgangsrecht, BR 2002, blz. 572-583, met name blz. 580, en ABRvS 15 april 1996, BR 1996, blz. 569 m.nt. H.J. de Vries en Gst. 1996, 7060, nr. 7, m.nt. J. Teunissen. ABRvS 10 november 2004, elders in dit tijdschrift gepubliceerd onder nummer 05-22, met annotatie Tonny Nijmeijer. Keur, t.a.p., ABRvS 2 maart 1999, AB 1999, 222, m.nt. Nijmeijer en Soppe.
StAB
1 / 2005
Ruimtelijke ordening
zonder meer met zich mee dat afwijkend gebruik positief moet worden bestemd, met name niet als dit strijd oplevert met het provinciaal beleid.5 Elders in Epe werd een zomerwoning al 17 jaar lang permanent bewoond. De onmogelijkheid nog handhavend op te treden was geen reden voor een positieve bestemming.6 6. In bovenstaande uitspraak beschouwt de Afdeling een persoonsgebonden gedoogverklaring (althans: een brief die nu als zodanig zou worden aangeduid) als een daad van wraking. Dit is in lijn met eerdere jurisprudentie: wraking is geschied als het college van burgemeester en wethouders op ondubbelzinnige wijze te kennen hebben gegeven dat het gebruik strijdig is met het plan en dat het in voortgezette overtreding niet zal berusten.7 In vergelijking met de formulering in de uitspraak van 1 september 1998 (zie noot 7), valt op dat in bovenstaande uitspraak burgemeester en wethouders niet hebben aangegeven dat zij in een voortgezette overtreding niet zullen berusten, maar juist een gedoogverklaring hebben verstrekt! 7. Er is dus sprake van illegaal gebruik, dat is gewraakt. De conclusie luidt dan dat dit gebruik is uitgezonderd van het overgangsrecht. Deze uitzondering betekent echter niet dat het gebruik direct beëindigd wordt of moet worden. Zo kan sprake zijn van enige vorm van gedogen. De persoonsgebonden verklaring uit bovenstaande uitspraak vormt hier een mooi voorbeeld. In weerwil van het uitgangspunt dat illegaal gebruik niet positief hoeft te worden bestemd, kan, indien het gebruik niet door handhaving of anderszins gedurende de planperiode zal worden beëindigd, voor deze concrete vorm van bestaand gebruik een andere regeling worden getroffen, aldus de Afdeling in de onder nummer 05-22 in deze aflevering gepubliceerde uitspraak.8 Hierbij kan gedacht worden aan een uitsterfregeling, een specifieke bestemming of persoonsgebonden overgangsrecht.9 8. Het gebruik van de term persoonsgebonden overgangsrecht is trouwens verwarrend, nu een dergelijke regeling juist voorziet in gebruik dat is uitgezonderd van het reguliere overgangsrecht.10 Het persoonsgebonden overgangsrecht is dan ook te beschouwen als een speciale vorm van overgangsrecht, dat alleen onder (strikte) voorwaarden een geaccepteerd planologisch instrument is. Dat de Afdeling pleit voor persoonsgebonden overgangsrecht past wel in een ontwikkeling. In 1993 achtte de Kroon persoonsgebonden toegelaten gebruik van
63
recreatiewoningen nog onaanvaardbaar.11 Hoewel een inventarisatie niet is verplicht,12 moet een dergelijke (gebruiks)beperking wel worden gebaseerd op de omstandigheden van het geval.13 Tegenwoordig wordt persoonsgebonden overgangsrecht met name bij permanente bewoning van recreatiewoningen steeds meer toegepast en geaccepteerd. Het speciale karakter van het persoonsgebonden overgangsrecht brengt met zich mee dat het normale vereiste ten aanzien van illegaal gebruik, namelijk dat het niet twee maal onder het overgangsrecht mag worden gebracht,14 niet geldt. In r.o. 2.5.3.4. overweegt de ABRvS immers dat juist als niet wordt verwacht dat het illegale gebruik tijdens de planperiode wordt beëindigd, persoonsgebonden overgangsrecht kan worden toegepast. 9. Als ik het goed zie, presenteert de ABRvS het persoonsgebonden overgangsrecht onder voorwaarden als een keuzemogelijkheid. De gemeente Epe heeft geen gebruik gemaakt van deze keuzemogelijkheid. Er is echter wel een persoonsgebonden gedoogverklaring verstrekt. Om redenen van rechtszekerheid ben ik van mening dat in een dergelijk geval de toepassing persoonsgebonden overgangsrecht mag worden geëist. Hiertoe overweeg ik allereerst dat sprake is van een rechtsonzekere situatie als iemand enerzijds over een papier beschikt waarop staat vermeld dat hij of zij ter plaatse mag of mogen wonen, terwijl anderzijds op basis van het bestemmingsplan ontegenzeggelijk sprake is van strijdig gebruik. Een persoonsgebonden verklaring zoals door Epe verstrekt geldt zolang de bewoner of bewoonster in de desbetreffende woning woont.
5. ABRvS 19 februari 2003, nr. 200102004, www.raadvanstate.nl. Vergelijk ook bovenstaande uitspraak, r.o. 2.5.3.2. - 2.5.3.5. 6. ABRvS 5 februari 2001, BR 2001, blz. 773 en 964. 7. ABRvS 1 september 1998, AB 1999, 29, m.nt. JS. 8. ABRvS 10 november 2004, r.o. 2.6.6.2, met annotatie Tonny Nijmeijer. 9 . In r.o. 2.5.3.4. heeft de Afdeling soortgelijke overweging, het betreft hier echter gebruik dat in eerste instantie legaal was (zo begrijp ik de uitspraak), maar is wegbestemd en al tweemaal onder het overgangsrecht valt. 10. Overigens niet altijd, zie de vorige noot. 11. KB 14 juni 1993, BR 1993, blz. 711. 12. KB 5 januari 1993, AB kort 1993, 192 en BR 1993, blz. 292. 13. ABRvS 19 februari 2003, nr. 200103151, Gst. 2003, 7195, 179, m.nt. en BR 2003, blz. 490. 14. ABRvS 10 november 2004, elders in dit tijdschrift gepubliceerd onder nummer 05-22, met annotatie Tonny Nijmeijer. Zie ook J.J. Fokke in haar noot onder uitspraak ‘Schaveren 2002’ in AB 2005, nr. 4.
StAB
1 / 2005
64
Ruimtelijke ordening
Deze periode kan met gemak langer duren dan een normale planperiode van 10 jaar. Zelfs een periode van 30 jaar is niet ondenkbaar. Mogelijk kan de vraag gesteld worden of een dergelijke verklaring kan derogeren aan het uitgangspunt dat strijdig gebruik niet tweemaal onder het overgangsrecht mag worden gebracht, indien hierin niet is voorzien door het specifieke persoonsgebonden overgangsrecht. Het feit dat dergelijke vragen kunnen worden gesteld, draagt natuurlijk niet bij aan de rechtszekerheid. 10. In de tweede plaats overweeg ik hiertoe dat de toepassing van een persoonsgebonden gedoogverklaring zonder planologisch flankerend beleid, niet in overeenstemming lijkt met de opvatting dat het voeren van gedoogbeleid ten aanzien van met het plan strijdige gebruik zonder dat concreet uitzicht bestaat op legalisatie, zich niet verdraagt met de WRO.15 Als het persoonsgebonden overgangsrecht opgevat kan worden als een vorm van zicht op legalisatie, zij het tijdelijk, handelt een gemeente weer in overeenstemming met de WRO bij de toepassing van dergelijk gedoogbeleid. 11. Om de hierboven genoemde redenen acht ik het wenselijk dat de rechten die een gebruiker kan ontlenen aan een persoonsgebonden gedoogklaring, ook
planologisch worden verankerd. Dit hoeft op zich geen ingewikkelde exercitie te zijn omdat er vanuit mag worden uitgegaan dat aan een dergelijke verklaring beleid ten grondslag ligt. In dat beleid kan tevens een link worden gelegd met de planologische regeling van de verklaring. 12. Hiertegen kan worden ingebracht dat geen sprake meer is van gedogen indien het gebruik planologisch is gereguleerd. Als er echter vanuit mag worden gegaan dat het persoonsgebonden overgangsrecht alleen in uitzonderlijke (gedoog)situaties mag worden toegepast, hoeft er mijns inziens geen innerlijke strijd te zijn. 13. Tot slot merk ik op dat het gevoerde pleidooi nog niet met zich meebrengt dat in alle gevallen waarin de gemeente kan kiezen voor een planologische regeling ten aanzien van illegaal voort te zetten gebruik, ook in een dergelijke regeling zou moeten worden voorzien. 14. Bovenstaande uitspraak is tevens gepubliceerd in AB 2005, nr. 4, met noot J.J. Fokke.
05-18 ABRvS 27 oktober, 200306885/1, Arnhem/bestemmingsplan ‘Buitengebied Arnhem-Noord’ Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de munitie-opslagplaatsen, ook al zijn zij feitelijk aanwezig, niet positief kunnen worden bestemd nu zich binnen de op de plankaart aangegeven militaire belemmeringszone A, ten aanzien waarvan ingevolge de planvoorschriften onder meer geldt dat er geen openbare wegen en parkeerterreinen mogen worden gerealiseerd, een deel van de snelweg A12 en een openbare parkeerplaats met ontsluitingsweg bevinden en gegevens ontbreken ter beoordeling van de vraag of deze bestaande inbreuken op de belemmeringszone uit een oogpunt van veiligheid aanvaardbaar zijn. Aan de in de planvoorschriften opgenomen vrijstellingsmogelijkheden voor het oprichten van licht-
Marco Erkens
15. ABRvS 17 november 2004, elders in dit tijdschrift gepubliceerd onder nummer 05-25.
masten op het terrein van een tennisvereniging en een hondensportvereniging had door verweerder geen goedkeuring mogen worden verleend. Weliswaar zijn in de gemeentelijke nota ‘Beleidsregels lichtmasten bij sportvelden’ voorwaarden opgenomen waaronder de verlening van een vrijstelling is toegestaan, maar in de vrijstellingsbepalingen van het plan komt ten onrechte niet tot uitdrukking in welke gevallen en onder welke voorwaarden van de vrijstellingsbevoegdheid gebruik kan worden gemaakt. Een bijgebouw is onder het overgangsrecht gebracht en moet worden verwijderd omdat het niet in overeenstemming is met de doelstelling van het plan. Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 15 2.3. Het plan voorziet in een actualisering van de juridisch-planologische regeling van het noordelijke buitengebied van de gemeente Arnhem. (…)
StAB
1 / 2005
Ruimtelijke ordening
2.5.3. De gemeenteraad heeft aan het militaire complex MOB de bestemming ‘Militaire doeleinden’ en de aanduiding ‘(op)’ toegekend. 2.5.3.1. Verweerder heeft onder meer het plandeel met zowel deze bestemming als aanduiding en de artikelen 2.35, tweede lid, laatste volzin, en 2.8, eerste lid, onder a, sub iv, van de planvoorschriften in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft hieraan goedkeuring onthouden. Deze laatst genoemde bepaling voorziet in een bestemming voor magazijnen en munitie-opslagplaatsen, voorzover op de plankaart een aanduiding is aangegeven en het gebied begrensd is door de ‘grens munitieopslagplaats’. Verweerder heeft aangevoerd dat op de gronden met de bestemming ‘Militaire doeleinden’ en de aanduiding ‘(op)’ munitie-opslagplaatsen kunnen voorkomen. Binnen de wat betreft veiligheid meest risicovolle zone A bevinden zich een openbare parkeerplaats met ontsluitingsweg en een deel van de snelweg A12. Deze functies komen naar het standpunt van verweerder slechts gedeeltelijk in aanmerking voor amovering. Gelet hierop en gezien het veiligheidsrisico is verweerder van mening dat de munitieopslagplaatsen niet positief kunnen worden bestemd. 2.5.3.2. Appellant heeft in beroep gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan bovengenoemde plan(onder)delen. (…)
65
gericht, waarin zich regelmatig personen zullen bevinden, alsmede recreatieve voorzieningen, welke grote aantallen recreanten trekken, en geen hoofdverkeerswegen worden aangelegd. Ingevolge het artikellid, onder c, van de planvoorschriften mogen binnen zone C geen gebouwen met een vlies- of gordijngevelconstructie, dan wel met gevels geheel of overwegend bestaande uit glas, waarin zich in de regel meer dan 25 personen bevinden, worden gebouwd. In het artikellid, onder d, van de planvoorschriften staat dat binnen de totale veiligheidszonering (militaire belemmeringszones A, B en C) geen gebouwen mogen worden opgericht ten behoeve van activiteiten die over en weer hetzij direct, hetzij indirect een onevenredig gevaar voor de veiligheid vormen of kunnen vormen. Ingevolge de laatste volzin van artikel 2.35, tweede lid, van de planvoorschriften, waaraan goedkeuring is onthouden, zijn de veiligheidsvoorschriften met betrekking tot de militaire belemmeringszones niet van toepassing op bestaande bouwwerken. Vast staat dat een deel van de snelweg A12 en een openbare parkeerplaats met ontsluitingsweg in de militaire belemmeringszone A liggen. Dit betekent dat deze functies op een afstand van minder dan 250 meter van de munitieopslag liggen.
Op de plankaart zijn drie militaire belemmeringszones, te weten zone A, B en C, aangegeven. Ingevolge artikel 2.35, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften mogen binnen zone A geen gebouwen worden opgericht en geen openbare wegen, personenspoorwegen, drukbevaren waterwegen, parkeerterreinen en recreatievoorzieningen worden gerealiseerd.
Vast staat voorts dat gegevens ontbreken ter beoordeling van de vraag of deze bestaande inbreuken op de in het kader van de zonering externe veiligheid munitieopslag aangehouden veiligheidszone A aanvaardbaar zijn. Het verwijt van appellant dat verweerder ten onrechte geen nader onderzoek heeft gedaan naar de veiligheidssituatie treft geen doel. Ter zitting is immers gebleken dat verweerder niet de mogelijkheid had te beschikken over de voor het opmaken van een zogeheten risico-analyse benodigde gegevens. Van de voor de munitie-opslag verleende milieuvergunning, waarop de in het plan opgenomen zones zijn gebaseerd, kon verweerder in verband met de daaraan gegeven classificatie geen kennis nemen en ook anderszins was hij niet op de hoogte van de aard en omvang van de voorraden die in de munitie-opslagplaats mogen worden opgeslagen.
Ingevolge dit artikellid, onder b, van de planvoorschriften mogen binnen zone B geen gebouwen worden op-
2.5.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het
2.5.3.4. Het MOB heeft in dit plan de bestemming ‘Militaire doeleinden’ en de aanduiding ‘(op)’ gekregen. De munitieopslag vindt plaats in kleine lage bunkers die zijn afgeschermd door aarden wallen.
StAB
1 / 2005
66
Ruimtelijke ordening
plan op deze punten in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. (…)
bestemmingsplan worden bepaald, dat het college van burgemeester en wethouders met inachtneming van de in het plan vervatte regelen bevoegd is van bij het plan aan te geven voorschriften vrijstelling te verlenen.
2.8. Appellante heeft in beroep gesteld dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 2.9, derde lid, van de planvoorschriften, dat voorziet in een vrijstellingsmogelijkheid voor het oprichten van lichtmasten met een hoogte van vijftien meter, voorzover het betrekking heeft op het terrein van de tennisvereniging ‘Schaarsbergen’. Voorts kan appellante zich niet verenigen met het bestreden besluit, voorzover verweerder goedkeuring heeft verleend aan artikel 2.10, derde lid, van de planvoorschriften, dat eenzelfde vrijstellingsmogelijkheid bevat, voorzover het artikel betrekking heeft op het terrein van de [hondensportvereniging]. Hiertoe heeft zij onder meer aangevoerd dat lichtmasten niet thuishoren in het buitengebied en dat licht schadelijk is voor de nachtelijke migratie van fauna in het natuurgebied Warnsborn en Landgoed Schaarsbergen. Naar haar mening zijn de beleidsregels voor lichtmasten bij sportverenigingen die ten grondslag hebben gelegen aan dit plan onzorgvuldig opgesteld. 2.8.1. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat een maximale hoogte van vijftien meter voor lichtmasten is toegestaan, omdat de nota ‘Beleidsregels lichtmasten bij sportvelden’ (hierna: de nota), hiertoe de ruimte biedt. 2.8.2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de beleidsregels in de nota zorgvuldig zijn opgesteld en de nodige waarborgen bieden. Hij heeft geen reden gezien de planonderdelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft hieraan goedkeuring verleend. 2.8.3. Op 20 augustus 2002 heeft de gemeenteraad de nota vastgesteld. In de nota zijn verschillende zones opgenomen. De tennisvereniging en de hondensportvereniging zijn gelegen in zones waarvoor op grond van het gemeentelijke beleid geldt dat geen vrijstelling voor lichtmasten wordt verleend, tenzij door plaatsing van de lichtmasten niet meer dan geringe schade aan natuur en landschap aangericht zal worden. 2.8.4. Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening kan bij een
In artikel 2.9, derde lid, en artikel 2.10, derde lid, van de planvoorschriften staat dat het college van burgemeester en wethouders vrijstelling kan verlenen van het bepaalde in de hierna te noemen artikelen van de planvoorschriften ten behoeve van het oprichten van lichtmasten met een maximale hoogte van 15 meter. In die artikelen, te weten artikel 1.2 en artikel 2.9, tweede lid, en artikel 2.10, tweede lid, van de planvoorschriften worden voornamelijk voorschriften gegeven over de wijze van meten en over bouwvoorschriften. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat de in overweging 2.8.1. vermelde nota uitgangspunt zal zijn bij de verlening van de vrijstelling voor lichtmasten ter plaatse van de tennisvereniging en de hondensportvereniging. De Afdeling overweegt hieromtrent dat weliswaar in het gemeentelijke beleid voorwaarden zijn opgenomen waaronder de verlening van een vrijstelling is toegestaan, maar dat in de vrijstellingsbepalingen van het plan ten onrechte niet tot uitdrukking komt in welke gevallen en onder welke voorwaarden van de vrijstellingsbevoegdheid gebruik kan worden gemaakt. 2.8.5. Gelet op het voorgaande is het plan op deze punten in strijd met artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Door het plan niettemin in zoverre goed te keuren heeft verweerder gehandeld in strijd met artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. (…)
05-19 ABRvS 3 november 2004, nr. 200308644/1, Gelderland/‘Streekplan Gelderland 1996, partiële herziening inzake omlegging N831 Hedel (oostelijk deel)’
StAB
1 / 2005
Ruimtelijke ordening
De partiële streekplanherziening voorziet in omlegging van de provinciale weg N831 in en nabij de kern Hedel en bevat een concrete beleidsbeslissing terzake. Verweerders hebben de plaats en de functie van een concrete beleidsbeslissing in het stelsel van de Wet op de Ruimtelijke Ordening miskend door te stellen dat de wegomlegging en de ruimtelijke gevolgen daarvan voor het gemeentelijke wegennet nog in een door de gemeenteraad van Maasdriel vast te stellen bestemmingsplan dienen te worden geregeld en dat, wanneer mocht blijken dat appellante, die een cafetaria exploiteert aan een straat waardoor na de wegomlegging geen doorgaand verkeer meer zal gaan, ten gevolge van dat plan schade lijdt, zij een beroep kan doen op het bepaalde in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Ook hebben verweerders, door het onderzoek naar de gevolgen van de wegomlegging voor de luchtkwaliteit uitsluitend te richten op de luchtkwaliteit ter plaatse van een verspreid aantal woningen in de kern Hedel, miskend dat de luchtkwaliteitsnormen van het Besluit luchtkwaliteit zijn gesteld ter bescherming van de kwaliteit van de buitenlucht van het hele Nederlandse grondgebied, met uitzondering van de werkplek. Verder hadden verweerders niet mogen volstaan met de enkele vaststelling dat de te verwachten overschrijdingen van de jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) worden veroorzaakt door de hoge achtergrondconcentratie PM10. Daarbij wordt er door de Afdeling op gewezen dat het lokale verkeer, anders dan uit het onderzoeksverslag kan worden afgeleid, wel bijdraagt aan de overschrijding. Besluit luchtkwaliteit 2.1.2. De partiële herziening voorziet in de omlegging van de provinciale weg N831 in en nabij de kern Hedel. Hoofdstuk 2 (Beleidstekst + kaarten) van de partiële herziening bepaalt in dit verband dat een deel van de beleidstekst uit het Streekplan Gelderland 1996 wordt vervangen door een nieuwe tekst. Voorts is in de partiële herziening een concrete beleidsbeslissing opgenomen die luidt als volgt: ‘Het oostelijk deel van deze omlegging is geprojecteerd vanaf de Drielseweg naar de Oude Rijksweg ter hoogte van de aansluiting met de Baronieweg (door middel van een rotonde). De spoorlijn Utrecht – ’s-Hertogenbosch zal worden gekruist door middel van een tunnel.
67
Het tracé is op de streekplankaart ingetekend met een dubbele rode lijn (zie kaart 1). Het exacte beloop en de aansluiting op het bestaande wegennet is als concrete beleidsbeslissing aangegeven op kaart 2 bij deze herziening.’ (...) 2.6. Appellante sub 1 exploiteert een cafetaria aan de Prinses Beatrixstraat 22 en kan zich niet verenigen met de partiële herziening in verband met de gevolgen voor haar bedrijfsvoering. Appellante wil dat het huidige tracé over de Prinses Beatrixstraat en de Drielseweg gehandhaafd blijft, omdat de verkeersintensiteit anders in de Prinses Beatrixstraat in hoge mate zal afnemen. Dit brengt volgens appellante voor haar een aanzienlijke omzetdaling mee. Voorts stelt zij dat de waarde van het bedrijfspand zal dalen en dat het pand als horecapand onverkoopbaar zal blijken te zijn. 2.6.1. Verweerders erkennen dat het doorgaande verkeer na de omlegging niet meer door de Prinses Beatrixstraat zal gaan en dat dit nadelige gevolgen kan hebben voor de omzet van appellante. Zij hebben zich op het standpunt gesteld dat bij de afweging van belangen een groter gewicht moet worden toegekend aan het belang dat is gediend met een goede en veilige afwikkeling van het verkeer dan aan het bedrijfsbelang van appellante. 2.6.2. (…) Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat de omzet van appellante voor ongeveer 90%, althans een zeer groot deel, afkomstig is van het doorgaande verkeer van de N831. Gelet op de ligging van de cafetaria van appellante ten opzichte van het centrum van Hedel en het feit dat in het centrum twee andere cafetaria’s gevestigd zijn, moet worden betwijfeld of de te verwachten omzetdaling ten gevolge van de omlegging van de N831 in voldoende mate kan worden gecompenseerd door klandizie anders dan van het doorgaande verkeer. 2.6.3. De Afdeling stelt voorop dat verweerders bij afweging van de betrokken belangen bij de vaststelling van de partiële herziening dienden te betrekken of het bedrijf van appellante als gevolg van de omlegging van de N831 nog exploitabel zou zijn. Vastgesteld moet worden dat verweerders voor de vaststelling van de
StAB
1 / 2005
68
Ruimtelijke ordening
partiële herziening geen onderzoek hebben gedaan of de exploitatie van het bedrijf van appellante na de omlegging zou kunnen worden voortgezet.
2.9.1. De Commissie heeft in haar toetsingsadvies overwogen dat de in het Besluit luchtkwaliteit gestelde eisen voor NO2 en fijn stof van belang kunnen zijn, vooral in het geval dat in het westelijke deelgebied de zuidroute door de kom van Hedel niet wordt opgeheven, dan wel er geen verkeersbeperkende maatregelen worden getroffen. Iets soortgelijks kan mogelijk spelen voor de nieuwe woonwijken langs de Baronieweg-Zuid. Hier kunnen alleen nadere berekeningen uitsluitsel geven, aldus de Commissie.
Verweerders hebben gesteld dat de omlegging en de ruimtelijke gevolgen daarvan voor het gemeentelijke wegennet nog in een door de gemeenteraad van Maasdriel vast te stellen bestemmingsplan dienen te worden geregeld en dat, wanneer mocht blijken dat appellante ten gevolge van dat plan schade lijdt, zij een beroep kan doen op het bepaalde in artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Naar het oordeel van de Afdeling miskennen verweerders hiermee evenwel de plaats en de functie van een concrete beleidsbeslissing in het stelsel van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. In de in geding zijnde concrete beleidsbeslissing is een definitieve planologische keuze vervat met betrekking tot de omlegging van het oostelijke deel van de N831 bij de kern Hedel, die bij de vaststelling van het bestemmingsplan in acht genomen dient te worden. Mitsdien dient juist op dit punt in het proces van de planologische besluitvorming blijk te worden gegeven van een zorgvuldig onderzoek naar de gevolgen voor het betrokken gebied en dienen in het voorliggende geval de belangen van het bedrijf van appellante in de besluitvorming te worden betrokken. Verweerders hebben ten onrechte een zodanig onderzoek, op basis waarvan een belangenafweging dient plaats te vinden, doorgeschoven naar de bestemmingsplanprocedure. Nu verweerders hebben nagelaten bij de vaststelling van de partiële herziening te onderzoeken of de exploitatie van het bedrijf van appellante ter plaatse kon worden voortgezet, is de Afdeling van oordeel dat verweerders bij de voorbereiding van de partiële herziening onvoldoende kennis hebben vergaard omtrent de af te wegen belangen. (...) 2.9. Appellanten sub 3 hebben aangevoerd dat onvoldoende aandacht is besteed aan de lokale luchtkwaliteit. Volgens hen zal de omlegging van het oostelijke deel van de N831 nadelige invloed hebben op het woon- en leefklimaat en de gezondheid in de omgeving wat betreft de concentratie fijn stof (hierna ook: zwevende deeltjes / PM10). Appellanten stellen dat verweerders geen moeite hebben gedaan de mogelijkheden tot reductie van fijn stof voor de omgeving te onderzoeken.
Gezien de maximaal te verwachten etmaalintensiteiten van het verkeer, ziet de Commissie onvoldoende aanleiding om een aanvulling van het MER op dit punt te vragen. In het toetsingsadvies beveelt de Commissie aan de gevolgen van het Besluit luchtkwaliteit alsnog te bepalen en de resultaten daarvan in de besluitvorming te betrekken. 2.9.2. Naar aanleiding van de aanbeveling van de Commissie heeft het college van gedeputeerde staten van Gelderland in september 2002 de gevolgen van de omlegging van de N831 voor de luchtkwaliteit laten berekenen. Wat betreft de concentratie fijn stof blijkt uit het onderzoek dat in 2001 een aantal dagen de grenswaarde is overschreden. Volgens het onderzoeksverslag is dit te wijten aan de achtergrondconcentratie voor PM10. Op de concentratie PM10 is op lokaal niveau weinig tot geen invloed uit te oefenen, aldus het onderzoeksverslag. Ten aanzien van de luchtkwaliteit in 2010 vallen blijkens het onderzoeksverslag overschrijdingen van het jaargemiddelde voor PM10 te verwachten. Deze hoge concentraties worden veroorzaakt door de hoge achtergrondconcentratie, die door de landelijke activiteiten en door de omringende landen en hun activiteiten wordt bepaald. De bijdrage van het lokale verkeer vormt geen oorzaak van de overschrijdingen, aldus het onderzoeksverslag. 2.9.3. Ingevolge het Besluit luchtkwaliteit (hierna: het Besluit), voorzover hier van belang, dienen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen hebben voor de luchtkwaliteit, behoudens voorzo-
StAB
1 / 2005
Ruimtelijke ordening
ver de betrokken wettelijke regeling zich daartegen verzet, de in het Besluit gestelde grenswaarden met betrekking tot stikstofdioxide en zwevende deeltjes in acht te nemen. De vaststelling van de onderhavige partiële herziening die een concrete beleidsbeslissing bevat, dient te worden aangemerkt als de uitoefening van een bevoegdheid die gevolgen heeft voor de luchtkwaliteit. 2.9.4. Het Besluit heeft als uitgangspunt dat de daarin gestelde grenswaarden gelden voor de buitenlucht in zijn algemeenheid. Dit uitgangspunt lijdt ingevolge artikel 1, tweede lid, van het Besluit, slechts uitzondering voor een arbeidsplaats als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder g, van de Arbeidsomstandighedenwet 1998. Het aan het Besluit ten grondslag liggende uitgangspunt kan tevens worden afgeleid uit de nota van toelichting op het Besluit. Volgens deze toelichting worden in het Besluit grenswaarden gesteld omtrent het kwaliteitsniveau van de buitenlucht dat, in het belang van de bescherming van de gezondheid van de mens en van het milieu in zijn geheel, binnen een bepaalde termijn moet worden bereikt. Deze grenswaarden gelden voor de buitenlucht van het Nederlandse grondgebied, met uitzondering van de werkplek. Voor PM10 gelden ingevolge artikel 13, aanhef en onder c en d, uiterlijk met ingang van 1 januari 2005 als grenswaarden 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie en 50 microgram per m3 als 24-uurgemiddelde concentratie, waarbij voor laatstgenoemde concentratie geldt dat deze maximaal 35 maal per kalenderjaar mag worden overschreden. 2.9.5. Verweerders hebben blijkens het bestreden besluit onderkend dat de luchtkwaliteitsnormen van het Besluit in acht dienen te worden genomen. Zij hebben evenwel miskend dat het onderzoek dat zij mede aan het bestreden besluit ten grondslag hebben gelegd, uitsluitend was gericht op de luchtkwaliteit ter plaatse van een verspreid aantal woningen in de kern Hedel. De luchtkwaliteitsnormen zijn echter gesteld ter bescherming van de kwaliteit van de buitenlucht in zijn algemeenheid. Voorts blijkt uit het onderzoeksverslag niet in hoeverre de ingebruikneming van het omgelegde oostelijke deel van de N831 gevolgen heeft voor de jaargemiddelde
69
concentratie zwevende deeltjes (PM10) op het moment van ingebruikneming. Verweerders dienden hiertoe onderzoeksgegevens te verschaffen betreffende de jaargemiddelde concentratie voor zwevende deeltjes (PM10) voor een periode vanaf de beoogde ingebruikneming van de omlegging tot en met in ieder geval het jaar 2010. Daarbij dient te worden uitgegaan van de grenswaarden die per 1 januari 2005 zullen gelden voor de jaargemiddelde concentratie en de 24-uur gemiddelde concentratie. De gevolgen van ingebruikneming van de omlegging voor de 24-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes (PM10) zijn evenmin genoegzaam inzichtelijk gemaakt. Verweerders hebben in dit verband niet kunnen volstaan met de enkele vaststelling dat de overschrijdingen worden veroorzaakt door de hoge achtergrondconcentratie PM10. In dit verband wijst de Afdeling erop dat, anders dan verweerders stellen, uit het onderzoeksverslag kan worden afgeleid dat het lokale verkeer wel bijdraagt aan de overschrijding. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre niet berust op een zorgvuldige voorbereiding en een deugdelijke motivering.
05-20 ABRvS 3 november 2004, nr. 200400165/1, Enschede/bestemmingsplan ‘Herziening 8 van het bestemmingsplan Buitengebied 1996’ Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het bestemmingsplan, dat voorziet in het als zodanig bestemmen van een woonhuis in het buitengebied, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, nu voor die woning een bouwvergunning is verleend die rechtens onaantastbaar is en niet aannemelijk is dat het gebruik als woning binnen de planperiode zal worden beëindigd. 2.2. Het plan houdt een wijziging in van de planvoorschriften van het bestemmingsplan ‘Buitengebied 1996’. Het plan voorziet in het als zodanig bestemmen van een woonhuis op het perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […] [locatie].
StAB
1 / 2005
70
Ruimtelijke ordening
2.3. Appellant stelt dat verweerder het plan ten onrechte heeft goedgekeurd.
het grondgebied van de gemeente Boxmeer behoorde, met uitzondering van de bebouwde kommen van (…).
Hij voert aan dat verweerder ten onrechte een onherroepelijke bouwvergunning heeft aangemerkt als een bijzondere omstandigheid die moet leiden tot de goedkeuring van de herziening. Volgens appellant miskent verweerder dat het provinciale ruimtelijk beleid zich verzet tegen het toekennen van een woonbestemming in dit geval. (…)
2.3. Appellante kan zich in beroep niet verenigen met de wijze waarop verweerder goedkeuring heeft onthouden aan artikel 16, derde lid, onder d en g, van de planvoorschriften.
2.4. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om goedkeuring aan het plan te onthouden en heeft het plan goedgekeurd. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat het provinciaal ruimtelijk beleid zich verzet tegen het toekennen van een woonbestemming in het buitengebied. Verweerder ziet echter het feit dat het gaat om een woonhuis in het woongebied ‘De Vretberg’ dat met een rechtens onaantastbare bouwvergunning is gebouwd als een bijzondere omstandigheid die afwijking van zijn beleid rechtvaardigt. 2.5. De Afdeling stelt vast dat voor de in het geding zijnde woning een bouwvergunning is verleend die rechtens onaantastbaar is. Niet aannemelijk is dat het gebruik als woning binnen de planperiode zal worden beëindigd. Onder die omstandigheden heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
05-21 ABRvS 3 november 2004, nr. 200402898/1, Boxmeer/bestemmingsplan ‘Boxmeer Buitengebied 1997’ De wijze waarop verweerder aan een plandeel goedkeuring heeft onthouden, heeft tot gevolg dat aan dat plandeel enerzijds goedkeuring is onthouden voorzover het de toepassing van twee nader genoemde artikelonderdelen betreft, maar dat dat plandeel anderzijds is goedgekeurd. De Afdeling acht dit in strijd met de rechtszekerheid. 2.2. Het bestemmingsplan heeft betrekking op het gebied dat ten tijde van de vaststelling van het plan tot
2.3.1. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder goedkeuring onthouden aan het groenomlijnde plangedeelte met de bestemming ‘GHS’, de medebestemming ‘Bedrijfsdoeleinden –B–’, de aanduiding ‘B18 (betoncentrale)’ en de nadere aanduiding ‘480’ op detailkaart 21, voorzover dat betrekking heeft op artikel 16, derde lid, onder d en g, van de planvoorschriften. Deze voorschriftonderdelen zien op de hoogte van bouwwerken geen gebouwen zijnde, en de aan te houden afstand van gebouwen tot de zijdelingse percelen. De wijze waarop verweerder goedkeuring heeft onthouden heeft tot gevolg dat aan het plandeel met genoemde bestemmingen en aanduidingen enerzijds goedkeuring is onthouden, voorzover het de toepassing van genoemde artikelonderdelen betreft, maar dat het anderzijds is goedgekeurd. Dat is in strijd met de rechtszekerheid.
05-22 ABRvS 10 november 2004, nr. 200306936/1, Utrecht/bestemmingsplan ‘Voordorp-Voorveldse polder’ Gelet op het karakter van het overgangsrecht is de Afdeling van oordeel dat het uitsluiten van bestaande illegale bouwwerken van de toepasselijkheid van het overgangsrecht in beginsel toelaatbaar is. De Afdeling stelt evenwel vast dat in de planvoorschriften eveneens van het overgangsrecht zijn uitgezonderd bouwwerken die zijn gebouwd in strijd met het toen geldende plan doch waarvoor wel bouwvergunning is verleend. Voorts zijn uitgezonderd bouwwerken waarvoor geen bouwvergunning was vereist. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het desbetreffende onderdeel van de planvoorschriften in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel.
StAB
1 / 2005
Ruimtelijke ordening
Niet is gemotiveerd welk onderscheid vanuit ruimtelijk oogpunt bestaat tussen prostitutie als een aan huis verbonden beroep en andere vormen van een aan huis verbonden beroep, respectievelijk prostitutie als beroepsmatige dienstverlening en andere vormen van beroepsmatige dienstverlening. Algemene wet bestuursrecht, artikel 10:27 1. Procesverloop Bij besluit van 16 januari 2003 heeft de gemeenteraad van Utrecht, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 17 december 2002, het bestemmingsplan ‘Voordorp-Voorveldse polder’ vastgesteld. Verweerder heeft bij zijn besluit van 19 augustus 2003, nummer 2003REG001778i, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. (…) 2.6.6. Wat betreft het bezwaar dat de overgangsregeling in artikel 32 van de planvoorschriften rechtsonzeker en onnodig beperkend is, heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat het een gebruikelijke regeling betreft die naar zijn oordeel niet onnodig beperkend of om andere redenen onaanvaardbaar is. [appellanten sub 1] voeren aan dat veel bebouwing en gebruik reeds lange tijd geleden tot stand is gekomen. Voorzover al sprake was van strijd met het vigerende plan, is dit van de zijde van de gemeente gedoogd. (…) 2.6.6.1. Ingevolge artikel 32, lid C, mag van het plan afwijkend gebruik dat bestond ten tijde van het van kracht worden van het plan, worden voortgezet of gewijzigd, voorzover de strijdigheid met het plan niet wordt vergroot. In lid D, onder 2, is hiervan uitgezonderd het gebruik dat reeds in strijd was met het voorgaande plan. 2.6.6.2. Indien bestaand gebruik van in het plan begrepen gronden door de gemeenteraad wordt beschouwd als strijdig met een goede ruimtelijke ordening, kan dat gebruik onder het overgangsrecht worden gebracht. Dit betekent dat het desbetreffende gebruik van de gronden, hoewel dit niet wordt gezien als het meest wenselijke gebruik, gedurende de planperiode
71
nog wel is toegestaan. Het streven is gericht op beëindiging van dit gebruik en realisatie van de bestemming die aan de gronden is toegekend overeenkomstig de bij die bestemming behorende voorschriften. Met het overgangsrecht wordt derhalve beoogd een tijdelijke situatie te overbruggen totdat de gewenste bestemming met inachtneming van genoemde voorschriften wordt verwezenlijkt. Het is niet bedoeld voor gebruik dat niet binnen de planperiode zal worden beëindigd. Dit brengt met zich dat gebruik dat reeds onder het overgangsrecht van het vorige plan viel, in beginsel niet opnieuw onder het overgangsrecht mag worden gebracht. Het overgangsrecht wordt in een bestemmingsplan opgenomen teneinde de bestaande gebruiker die gerechtvaardigde rechten en belangen heeft de mogelijkheid te bieden het gebruik voort te zetten totdat de gegeven bestemming overeenkomstig de voorschriften wordt verwezenlijkt. Uit het karakter van het overgangsrecht vloeit voort dat dit beperkt moet worden opgevat. Het is niet bedoeld voor bestaande gebruikers die geen gerechtvaardigde rechten en belangen hebben. Dit betekent dat de gemeenteraad bestaand gebruik dat in strijd was met het vorige plan (verder te noemen: illegaal gebruik) niet onder het overgangsrecht behoort te brengen. Hiermee zouden immers rechten worden toegekend aan bestaande gebruikers aan wie geen rechten toekomen. Bovendien zal het desbetreffende gebruik dan – juist als gevolg van het overgangsrecht – niet meer door handhaving binnen de planperiode kunnen worden beëindigd. Ten einde handhaving niet onmogelijk te maken, dient in beginsel voor het illegale gebruik in het geheel geen regeling in het plan te worden opgenomen. Wanneer niet aannemelijk is dat het gebruik door handhaving of anderszins binnen de planperiode zal worden beëindigd, kan voor deze concrete vorm van bestaand gebruik in het plan een andere regeling worden getroffen, bijvoorbeeld door het gebruik als zodanig te bestemmen, een uitsterfregeling op te nemen of een persoonsgebonden overgangsrecht toe te kennen. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat artikel 32, lid D, onder 2, van de planvoorschriften niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Voorts is deze bepaling gezien het voorgaande evenmin in strijd met het recht. 2.6.6.3. Ingevolge artikel 32, lid A, mogen bouwwerken, die ten tijde van de terinzagelegging van het ont-
StAB
1 / 2005
72
Ruimtelijke ordening
werp van het plan bestaan, dan wel nadien zijn gebouwd of kunnen worden gebouwd met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens de Woningwet, en die in enigerlei opzicht van het plan afwijken, mits de bestaande afwijkingen naar de aard en omvang niet worden vergroot: 1. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd; 2. na het tenietgaan ten gevolge van een calamiteit geheel worden vernieuwd of veranderd, mits de bouwaanvraag geschiedt binnen 2 jaar na het tenietgaan.
prostitutie als beroepsmatige dienstverlening en andere vormen van beroepsmatige dienstverlening.
In lid D, onder 1, zijn hiervan uitgezonderd bouwwerken, die weliswaar bestaan op het tijdstip van de ter inzage legging van het ontwerp van het plan, doch zijn gebouwd in strijd met het toen geldende plan, daaronder begrepen in strijd met de overgangsbepalingen van dat plan, dan wel zonder bouwvergunning zijn gebouwd. 2.6.6.4. Gelet op het hiervoor geschetste karakter van het overgangsrecht is de Afdeling van oordeel dat het uitsluiten van bestaande illegale bouwwerken van de toepasselijkheid van het overgangsrecht – hetgeen in dit geval door de gemeenteraad is beoogd in het plan vast te leggen – in beginsel toelaatbaar is. De Afdeling stelt evenwel vast dat ingevolge artikel 32, lid D, onder 1, eveneens van het overgangsrecht zijn uitgezonderd bouwwerken die zijn gebouwd in strijd met het toen geldende plan doch waarvoor wel bouwvergunning is verleend. Voorts zijn uitgezonderd bouwwerken waarvoor geen bouwvergunning was vereist. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat dit onderdeel van de planvoorschriften in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Door deze bepaling niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit beginsel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. (...) 2.9. Verweerder heeft bij zijn bestreden besluit goedkeuring onthouden aan artikel 2 van de planvoorschriften wat betreft de zinsnede ‘of een beroep in de prostitutie’ in de definitie van ‘aan huis verbonden beroep’ en wat betreft de zinsnede ‘met uitzondering van prostitutie’ in de definitie van ‘dienstverlening’. Daartoe heeft hij overwogen dat niet is gemotiveerd welk onderscheid vanuit ruimtelijk oogpunt bestaat tussen prostitutie als een aan huis verbonden beroep en andere vormen van aan huis verbonden beroep, respectievelijk
2.9.1. Het college van burgemeester en wethouders stelt dat verweerder ten onrechte aan deze onderdelen van de planvoorschriften goedkeuring heeft onthouden. Daartoe voert het onder verwijzing naar de gemeentelijke beleidsnotitie inzake prostitutie van 16 november 1999 aan dat groei van het aantal prostitutiebedrijven niet wenselijk wordt geacht, onder meer omdat prostitutie wat betreft uitstraling niet in een gemiddelde woon- en werkomgeving past. Het plangebied bestaat voornamelijk uit woon- en recreatiegebied. Omdat prostitutie niet in de gehele gemeente wordt uitgesloten staat het plan niet op gespannen voet met de jurisprudentie op dit punt, aldus het college. 2.9.2. Ingevolge artikel 2 van de planvoorschriften wordt, voorzover hier van belang, in het plan onder ‘aan huis verbonden beroep’ in ieder geval niet verstaan een beroep in de prostitutie. Voorts wordt ingevolge dit planvoorschrift, voorzover hier van belang, onder dienstverlening verstaan het beroepsmatige verlenen van diensten, met uitzondering van prostitutie. Het begrip ‘aan huis verbonden beroep’ komt voor in de planvoorschriften die betrekking hebben op bestemmingen die woningen, aanbouwen en bijgebouwen en dienstwoningen toelaten. Door de wijze waarop dit beroep is gedefinieerd in artikel 2 van de planvoorschriften mag, gelet op de algemene gebruiksbepaling in artikel 33, een beroep in de prostitutie niet aan huis worden uitgeoefend. 2.9.3. Ten aanzien van het beroepsonderdeel dat is gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan de zinsnede ‘met uitzondering van prostitutie’ in de definitie van het begrip ‘dienstverlening’ die is opgenomen in artikel 2 van de planvoorschriften, overweegt de Afdeling dat het begrip ‘dienstverlening’ overigens niet in de planvoorschriften voorkomt, zodat aan de definitie hiervan te dezen geen betekenis toekomt. Hieruit volgt dat het college van burgemeester en wethouders in deze procedure geen belang heeft bij beoordeling van dit beroepsonderdeel, zodat het niet-ontvankelijk is. 2.9.4. In haar uitspraak van 22 mei 2002, no. 200102324/1 (AB 2003/79) heeft de Afdeling overwogen dat aan de gemeenteraad in beginsel de bevoegdheid toekomt in een bestemmingsplan het ge-
StAB
1 / 2005
Ruimtelijke ordening
bruik van terreinen, gebouwen, vaar- of voertuigen voor seksinrichtingen te reguleren. Deze bevoegdheid dient te worden uitgeoefend ter behartiging van het belang van een goede ruimtelijke ordening en dient derhalve gestoeld te zijn op ruimtelijk relevante overwegingen en criteria. Daarnaast geldt als uitgangspunt dat, wanneer de gemeenteraad het nodig oordeelt in een plan een regeling te treffen ten aanzien van een, met name genoemde, legale, beroeps- of bedrijfsactiviteit, hij motiveert waarom die activiteit naar zijn mening zich uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onderscheidt van andere mogelijke vormen van gebruik van terreinen, gebouwen, vaar- of voertuigen. Verweerder heeft terecht overwogen dat niet is gemotiveerd welk onderscheid vanuit ruimtelijk oogpunt bestaat tussen prostitutie als een aan huis verbonden beroep en andere vormen van aan huis verbonden beroep. De enkele in beroep door het college van burgemeester en wethouders aangevoerde stelling dat prostitutie wat betreft uitstraling niet in een gemiddelde woon- en werkomgeving past, is te algemeen om als motivering te kunnen dienen van het verbod prostitutie als aan huis verbonden beroep uit te oefenen. Ook de gemeentelijke beleidsnotitie inzake prostitutie kan dit verbod niet rechtvaardigen, nu deze notitie niet ziet op deze vorm van prostitutie. Het voorgaande
Annotatie 1. Bovenstaande uitspraak bevat een flink aantal elementen die voor de (bestemmingsplan)praktijk interessant zijn. Ik noem de vereiste gedetailleerde bestemming van de ‘ontsluitingsstructuur’ vanwege brandveiligheid en bereikbaarheid (r.o. 2.5), de mogelijke toepassing van artikel 17 WRO ten aanzien van de verdeling tussen toeristische en vaste standplaatsen (r.o. 2.6.2) en de aan de toetsing door GS aan een ‘goede ruimtelijke ordening’ te stellen eisen (r.o. 2.8.2). De uitspraak is echter omvangrijk, zodat een integrale publicatie van de uitspraak een onevenredige ruimte in dit tijdschrift in beslag zou nemen. Reden waarom ik mij in deze noot beperk tot twee onderwerpen, te weten de beperking van het bouwovergangsrecht tot legale bouwwerken en de beoogde regeling van prostitutiebedrijven in het onderhavige bestemmingsplan. Diegenen die geïnteresseerd zijn in de ove-
73
klemt te meer, nu in artikel 33, lid B, van de planvoorschriften is bepaald dat het aan huis verbonden beroep uitsluitend mag worden uitgeoefend door een bewoner in het hoofdgebouw op hetzelfde bouwperceel, aan de voor de beroepsuitoefening te gebruiken oppervlakte een maximum is gesteld, geen hinder mag worden toegebracht aan het woonmilieu en geen zodanige verkeersaantrekkende activiteiten mogen worden ontplooid dat als gevolg daarvan extra verkeersmaatregelen, waaronder parkeervoorzieningen, noodzakelijk worden. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat artikel 2 van de planvoorschriften in strijd is met een goede ruimtelijke ordening voorzover daardoor een beroep in de prostitutie niet is toegestaan als aan huis verbonden beroep. In hetgeen het college van burgemeester en wethouders heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft onthouden aan het plan. Het beroep van het college van burgemeester en wethouders is in zoverre ongegrond.
rige hiervoor genoemde onderwerpen, verwijs ik naar de integrale uitspraak zoals die bijvoorbeeld op www.raadvanstate.nl is te vinden. 2. Dat gebruiksvormen die op de peildatum (meestal het moment waarop het nieuwe bestemmingsplan in werking treedt) in strijd waren met het voorgaande bestemmingsplan van het gebruiksovergangsrecht mogen worden uitgesloten, is sinds de uitspraak ‘Etten-Leur’ bekend (ABRvS 15 april 1996, BR 1996, p. 580). Tot voor kort was echter niet zeker of een dergelijke uitsluitingsclausule ook voor bouwwerken die op de peildatum (meestal het moment van de tervisielegging van het ontwerp-bestemmingsplan) in strijd waren met het voorgaande bestemmingsplan, in het overgangsrecht mocht worden opgenomen. Voor het toestaan van een dergelijke uitsluitingsclausule is zonder meer veel te zeggen, aangezien bij het achterwege blijven daarvan merkwaardige casusposities kunnen
StAB
1 / 2005
74
Ruimtelijke ordening
ontstaan, in het bijzonder in de sfeer van de handhaving. Dat houdt vooral verband met het feit dat, zoals onder meer blijkt uit ABRvS 10 juli 2001 (AB 2001, 411 m.nt. dG en Gst. 7138, 10 m.nt. J. Struiksma), tegen het illegale bouwwerk zoals dat op de peildatum bestond de handhavingsbevoegdheid in stand blijft terwijl tegelijkertijd B&W in de situatie kunnen komen te verkeren dat bijvoorbeeld voor een uitbreiding van dat illegale bouwwerk op grond van het bouwovergangsrecht een bouwvergunning moet worden verleend. Ik verwijs in dit verband ook naar mijn naschrift bij Vz. ABRvS 10 juli 2001 (Gst. 7155, 3). In die uitspraak leek de voorzieningenrechter overigens al een eerste blijk te geven van het feit dat een ‘Etten-Leurclausule’ voor illegale bouwwerken rechtens aanvaardbaar moet worden geacht. Een uitdrukkelijke bevestiging kwam vervolgens in de uitspraak d.d. 23 juni 2004, AB 2004, 274 (m.nt. J.J. Fokke) en Gst. 2004, 7213, 140 m.nt. dzz. De hierboven gepubliceerde uitspraak vormt een voortzetting van de ingezette lijn. 3. Niettemin kan de onderhavige overgangsbepaling de goedkeuring van de Afdeling niet wegdragen. En daarin schuilt de toegevoegde waarde van de hier gepubliceerde uitspraak. Naar het oordeel van de Afdeling mag de reikwijdte van de uitzonderingsclausule ten aanzien van illegale bouwwerken zich niet ook uitstrekken over bouwwerken die weliswaar in strijd met het voorgaande bestemmingsplan zijn gebouwd, maar waarvoor onder vigeur van dat bestemmingsplan wél een bouwvergunning is verleend. Een uitzondering op de uitzondering, zo zou men kunnen zeggen. Het oordeel van de Afdeling lijkt op dit punt in te houden dat bouwwerken waarvoor een bouwvergunning is verleend, als legale bouwwerken moeten worden gekwalificeerd. Maar dat is natuurlijk slechts ten dele waar, aangezien met het verlenen van de bouwvergunning weliswaar het verbod van artikel 40 Ww wordt opgeheven maar dat neemt niet weg dat het bouwwerk in strijd met het bestemmingsplan kan zijn. Ik verwijs is dit verband naar de jurisprudentie waarbij de zogenaamde ‘impliciete vrijstelling’ aan de orde is (bijv. ABRvS 20 juni 2001, AB 2001, 350). Ook in die gevallen is er een verleende bouwvergunning terwijl het bouwwerk in strijd is met het bestemmingsplan (het kan dan gaan om strijd met de gebruiksvoorschriften van het bestemmingsplan maar ook om strijd met de bebouwingsvoorschriften van dat plan: vgl. ABRvS 8 september 2004, BR 2005, p. 32. In deze ju-
risprudentie leidt de Afdeling uit de verleende bouwvergunning af dat het bouwwerk waarvoor bouwvergunning is verleend kennelijk door de gemeente is toegestaan en dat, voorzover dit bouwwerk (of het gebruik dat daarvan wordt gemaakt) in strijd is met het bestemmingsplan, daartegen niet handhavend kan worden opgetreden. De met de bouwvergunning bij de bouwheer opgewekte verwachtingen geven in die gevallen kennelijk de doorslag. Bij die invalshoek lijkt het standpunt van de Afdeling in casu goed aan te sluiten. Daar staat echter tegenover dat als alles ‘volgens het boekje gaat’, van een bouwvergunning die wordt verleend in strijd met het bestemmingsplan geen sprake kan zijn: bij strijd met het bestemmingsplan moet de bouwvergunning ingevolge artikel 44 lid 1 sub c Ww immers worden geweigerd. De opmerking van de Afdeling over bouwwerken waarvoor geen bouwvergunning is vereist kan ik overigens niet goed plaatsen. Althans, ingevolge artikel 20 WRO worden vergunningvrije bouwwerken niet aan het bestemmingsplan getoetst. De vraag rijst derhalve in hoeverre dergelijke bouwwerken dan toch in strijd met het bestemmingsplan kunnen zijn zodat daarop het bouwovergangsrecht van toepassing moet worden verklaard. 4. Overigens zij erop gewezen dat bovenstaande uitspraak ook ten aanzien van het gebruiksovergangsrecht enkele belangrijke overwegingen bevat (r.o. 2.6.6.2). Ik noem het feit dat gebruik dat onder het overgangsrecht van het voorgaande plan viel in beginsel niet opnieuw onder het overgangsrecht mag worden gebracht. Met andere woorden: een gebruiksvorm kan in de regel slechts één planperiode onder het overgangsrecht worden gebracht. Iets dergelijks sprak de Afdeling eerder uit in haar uitspraak d.d. 27 oktober 2004 (AB 2005, 4). Voor een uitvoerige bespreking van het gebruiksovergangsrecht volsta ik op deze plaats met een verwijzing naar de noot van J.J. Fokke bij voornoemde uitspraak. 5. Een onderwerp van geheel andere orde dat niettemin het signaleren waard is, betreft de (beoogde) bestemmingsregeling inzake de prostitutie. Kort gezegd kwam die bestemmingsregeling erop neer dat de prostitutie door de gemeenteraad van Utrecht niet tot de aan huis gebonden beroepen (noch tot een vorm van dienstverlening) werd gerekend. In zijn algemeenheid kan worden gezegd dat de relatie prostitutie en planologie met name in de actualiteit is geraakt na de
StAB
1 / 2005
Ruimtelijke ordening
afschaffing van het algemene, strafrechtelijke bordeelverbod (zie voor een beschouwing M.D. van Wijk, Groen licht voor het Rode Licht: gemeente, prostitutie en de gevolgen van de opheffing van het algemeen bordeelverbod, Gst. 2002, 7163, p. 253-258 en ook H.Ph.J.A.M. Hennekens, Prostitutie: voorwerp van gemeentelijke zorg, Gst. 2000, 7124, p. 381-387). Onder meer via planologische regelingen trachten gemeenten toch de vestiging van dergelijke bedrijven te reguleren (bijv. ABRvS 2 juli 2003, AB 2003, 459 en ABRvS 15 mei 2002, AB 2003, 165 beide m.nt. P. van der Ree) of zelfs geheel uit te sluiten binnen het gemeentelijke grondgebied (ABRvS 22 mei 2002, BR 2002, p. 704 m.nt. H.J. de Vries; ABRvS 22 mei 2002, AB 2003, 79 en ABRvS 8 januari 2003, AB 2003, 164 beide m.nt. P. van der Ree). In casu spitst de kwestie zich als gezegd toe op de in het bestemmingsplan opgenomen regeling met betrekking tot aan huis verbonden beroepen. Van die regeling zijn in casu ‘beroepen in de prostitutie’ uitgezonderd, echter zonder enige vorm van motivering. Het betreft dan met name een motivering waaruit blijkt dat prostitutiebedrijven qua ruimtelijke uitstraling dusdanig verschillen van ‘gewone’ aan huis verbonden beroepen, dat het bezien vanuit een goede ruimtelijke ordening noodzakelijk is (zie artikel 10 lid 1 WRO) om voor prostitutiebedrijven een uitzondering te maken. Nu deze ruimtelijke motivering ontbreekt, is de Afdeling van oordeel dat GS (ook) op dit punt terecht goedkeuring aan het bestemmingsplan hebben onthouden. Tegen die conclusie lijkt mij weinig in te brengen. Voor de gemeente Utrecht zal de conclusie bovendien niet als een verrassing zijn gekomen, aangezien op 2 juni 2004 (BR 2004, p. 676) de Afdeling met een ander bestemmingsplan van de gemeente Utrecht (Bestem-
05-23 ABRvS 10 november 2004, nr. 200401380/1, Eijsden/handhaving Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan handhavend optreden weigeren. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op le-
75
mingsplan Vleuterweide) korte metten maakte op basis van dezelfde argumenten als in bovenstaande uitspraak. Van belang is wel om op te merken dat de Afdeling met GS stelt dat artikel 2 van de planvoorschriften in strijd is met een goede ruimtelijke ordening vanwege het feit dat een beroep in de prostitutie niet is toegestaan als een aan huis verbonden beroep. Dat heeft veel weg van een volle toetsing aan artikel 10 WRO en de Afdeling lijkt daarmee een inhoudelijk oordeel te geven over de onderhavige bestemmingsregeling. Strikt juridisch gezien is dat echter niet het geval. Bedacht dient immers te worden dat niet het vaststellingsbesluit (ex artikel 25 WRO) van de gemeenteraad in rechte ter toetsing voorligt maar het goedkeuringsbesluit van GS. Om de uit dat gegeven voortvloeiende gevolgen voor de rechterlijke toetsing te onderstrepen, beginnen de uitspraken in bestemmingsplanprocedures als bekend al een hele tijd met een standaardoverweging waarin de Afdeling de beperking van haar toetsing expliciet aangeeft (zo ook bovenstaande uitspraak, zie r.o. 2.1). Maar ondanks dat zal de gemeenteraad van Utrecht thans toch wel één ding duidelijk zijn geworden. De bedachte regeling inzake de aan huis verbonden beroepen moet op het punt van de prostitutie ofwel inhoudelijk op de schop ofwel deze regeling moet alsnog van een deugdelijke ruimtelijke motivering worden voorzien. Voor het laatste zijn al eerder bruikbare suggesties in de literatuur gedaan (zie bijv. P. van der Ree, Met woord en kaart. Over detaillering en reikwijdte van bestemmingsplanregeling, Deventer 2000, p. 259 e.v. en H.J. de Vries in zijn noot bij ABRvS 2 juni 2004, BR 2004, p. 676). Tonny Nijmeijer
galisatie bestaat. In dit geval bestond ten tijde van het nemen van de beslissing op het bezwaar bij het college van burgemeester en wethouders mogelijk het voornemen om krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling te verlenen terzake van de ontstane, met het bestemmingsplan strijdige situatie. Met de daarvoor vereiste procedure was echter nog geen aanvang gemaakt. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat reeds hierom ten tijde van
StAB
1 / 2005
76
Ruimtelijke ordening
het nemen van de beslissing op bezwaar geen concreet uitzicht op legalisatie bestond.
heid overwogen dat reeds hierom ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geen concreet zicht op legalisatie bestond.
1. Procesverloop Bij besluit van 7 november 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Eijsden (hierna: het college) een verzoek van [wederpartij 2] en [wederpartij 1] om handhavend op te treden tegen de zogenoemde achterwoning [locatie] te [plaats], gemeente Eijsden afgewezen. (…) 2.1. Het verzoek om handhaving ziet op de splitsing van het voor- en het achtergedeelte van het pand [locatie], waardoor een zelfstandige tweede woning (hierna: de achterwoning) is ontstaan. 2.2. Vast staat dat de splitsing zonder de ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet vereiste bouwvergunning is gerealiseerd, zodat het college terzake handhavend kon optreden. 2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.4. Appellante klaagt tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college aan de afwijzing van het verzoek terecht ten grondslag heeft gelegd dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar van 25 februari 2003 concreet zicht op legalisatie bestond. Niet in geschil is dat de achterwoning zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Mesch 1993’. Ten tijde van het nemen van die beslissing bestond bij het college mogelijk het voornemen om terzake krachtens artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling te verlenen. Er was evenwel geen aanvang gemaakt met de daarvoor vereiste procedure. De rechtbank heeft met juist-
05-24 ABRvS 10 november 2004, nr. 200405438/1, Velsen/bestemmingsplan ‘Eerste partiële herziening bestemmingsplan Zeehaven IJmuiden’ De Afdeling stelt voorop dat eigendomsverhoudingen uit een oogpunt van goede ruimtelijke ordening niet van doorslaggevende betekenis zijn. Aan eigendomsverhoudingen kan echter, zoals in het onderhavige geval, wel betekenis toekomen indien zij van dusdanige aard zijn dat daarmee de verwezenlijking van het bestemmingsplan binnen de planperiode niet aannemelijk is. 2.4. Het plangebied heeft betrekking op het havengebied van IJmuiden. Het plan beoogt de plansystematiek en -regeling, neergelegd in het bestemmingsplan ‘Zeehaven IJmuiden’ uit 1996, te verduidelijken alsmede een beperkte actualisatie te bewerkstelligen. (…) 2.5. In het eerste goedkeuringsbesluit heeft verweerder goedkeuring verleend aan het plandeel met de bestemming ‘Verkeer’ dat betrekking heeft op gronden aan het Sluisplein waar de [appellante sub 1] een verkoopkiosk wil bouwen. Bij haar uitspraak van 17 december 2003 heeft de Afdeling het eerste goedkeuringsbesluit wat betreft dit plandeel vernietigd wegens strijd met de bij het voorbereiden van een besluit in acht te nemen zorgvuldigheid. Zij heeft daartoe overwogen dat verweerder zich in het verweerschrift in zoverre op een ander standpunt stelt dan in het bestreden besluit en dat niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven. 2.5.1. In het bestreden besluit heeft verweerder wederom goedkeuring verleend aan dit plandeel. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat verwezenlijking van een plan als bedoeld in artikel 30 van de WRO dat voorziet in de gewenste kiosk uiterst onzeker is. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de gronden waarop ap-
StAB
1 / 2005
Ruimtelijke ordening
pellante de mogelijkheid tot het verwezenlijken van een kiosk wenst in eigendom zijn van de vennootschap ‘Zeehaven IJmuiden N.V.’ en dat is gebleken dat de vennootschap deze gronden geheel vrij wil houden in verband met de aan- en afvoerbewegingen rond de veerdienst die vanaf de terminal op het Sluisplein opereert. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat de noodzaak van een kiosk twijfelachtig is, aangezien appellante haar rondvaartactiviteiten jarenlang zonder kiosk heeft uitgevoerd. 2.5.2. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte wederom goedkeuring heeft verleend aan dit plandeel. Zij stelt dat verweerder, nu de gemeenteraad geen afweging heeft gemaakt met betrekking tot de door haar gewenste kiosk, goedkeuring had moeten onthouden aan het plan. Zij stelt dat verweerder, nu hij terecht overweegt dat de gemeenteraad de eerst aangewezen instantie is om de noodzaak van een kiosk te beoordelen, de gemeenteraad daartoe gelegenheid had moeten geven door goedkeuring aan het plandeel te onthouden. Voorts stelt zij dat de privaatrechtelijke eigendomssituatie niets zegt over de ruimtelijke noodzaak van de kiosk. Appellante gevoelt dringende behoefte aan een kiosk. 2.5.3. De Afdeling stelt voorop dat eigendomsverhoudingen uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet van doorslaggevende betekenis zijn. Aan eigendomsverhoudingen kan wel betekenis toekomen indien zij van een dusdanige aard zijn dat daarmee de verwezenlijking van het bestemmingsplan binnen de planperiode niet aannemelijk is. Blijkens het bestreden besluit is uit onderzoek door verweerder gebleken dat niet aannemelijk is dat de vennootschap die de gronden waarop appellante een kiosk wil bouwen in eigendom heeft, bereid is deze hiervoor binnen de planperiode ter beschikking te stellen aan appellante. Dat de vennootschap, naar ter zitting is gebleken, in het recente verleden voor enkele dagen toestemming heeft gegeven een kleine kiosk te plaatsen, brengt niet met zich dat aannemelijk is dat het standpunt van de vennootschap in deze is gewijzigd. Gelet hierop heeft verweerder in zijn bestreden besluit in redelijkheid betekenis kunnen toekennen aan de eigendomssituatie. Ter zitting is door de gemeenteraad gesteld dat hij losstaande bebouwing, zoals een kiosk, op het Sluisplein niet wenselijk acht. Voorts is daar door de gemeente-
77
raad verklaard dat zich in de nabijheid van de steiger van appellante gronden bevinden met de bestemming ‘Bedrijven’ waarop planologisch gezien nog plaats is voor een kiosk. Gelet op een en ander acht de Afdeling het niet onredelijk dat verweerder heeft ingestemd met het plan voorzover dit niet voorziet in de bouw van een kiosk op de door appellante gewenste plaats.
05-25 ABRvS 17 november 2004, nr. 20401207/1, Apeldoorn/handhaving Het voeren van een gedoogbeleid ten aanzien van met het bestemmingsplan strijdig gebruik, zonder dat concreet uitzicht op legalisatie bestaat, verdraagt zich niet met de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Zodanig beleid kan derhalve niet afdoen aan de plicht van het college van burgemeester en wethouders het bestemmingsplan in beginsel te handhaven. 1. Procesverloop Bij besluit van 29 mei 2002 heeft appellant (hierna: het college) [wederpartij] op straffe van een dwangsom gelast het houden van computerbeurzen op het perceel, kadastraal bekend gemeente Apeldoorn, sectie AC, nr. 9092, plaatselijk bekend Heemradenlaan 130 (Sporthal Matenpark) te Apeldoorn, achterwege te laten. Bij besluit van 29 november 2002 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voorzover de last betrekking had op de 2 juni 2002 gehouden computerbeurs en voor het overige ongegrond. Bij uitspraak van 7 januari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de last geschorst tot zes weken na de nieuwe beslissing op het bezwaarschrift. (…) (…) 2.1. Het college klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het onvoldoende heeft gemoti-
StAB
1 / 2005
78
Ruimtelijke ordening
veerd, waarom het, ondanks het gevoerde gedoogbeleid, tot handhavend optreden heeft besloten.
plan ‘Buitengebied’ voor een bouwkavel aan de Roode Eggeweg’
2.2. Niet in geschil is dat het gebruik van Sporthal Matenpark voor het houden van computerbeurzen, als die van [wederpartij], in strijd is met de ingevolge het bestemmingsplan ‘De Maten 1972’ ter plaatse geldende bestemming ‘Bijzondere doeleinden (BD)’, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Niet in geding is dat het wijzigingsplan, waarmee wordt beoogd de nieuwvestiging van een vollegronds tuinbouwbedrijf mogelijk te maken, in overeenstemming is met de in het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden. In de nabijheid van het perceel, waarop het bedrijf is gepland, bevindt zich een molen met de status van Rijksmonument. De Afdeling stelt voorop dat het in dit geval gaat om een bevoegdheid tot wijziging en verder dat deze bevoegdheid in het bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied van relatief grote omvang. Gelet hierop heeft het college van burgemeester en wethouders een zekere beleidsvrijheid ten aanzien van de vraag of en zo ja, op welke wijze van de wijzigingsbevoegdheid gebruik wordt gemaakt. Het college van burgemeester en wethouders heeft in het vaststellingsbesluit echter ten onrechte volstaan met de constatering dat het wijzigingsplan voldoet aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het college bij de vaststelling van het wijzigingsplan de belangen bij bescherming van de molen en de omgeving daarvan in de afweging had moeten betrekken.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen, indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.4. Ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar bestond geen concreet uitzicht op legalisatie van de computerbeurzen in evenbedoelde zin, aangezien dat gebruik in strijd is met, zowel het op dat moment geldende, als het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan. 2.5. Het voeren van een gedoogbeleid ten aanzien van met het bestemmingsplan strijdig gebruik, zonder dat concreet uitzicht op legalisatie in evenbedoelde zin bestaat, verdraagt zich niet met de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Zodanig beleid kan derhalve, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet afdoen aan de plicht van het college om het bestemmingsplan in beginsel te handhaven. Aan de vraag of de computerbeurzen van [wederpartij] onder het gedoogbeleid vallen, komt derhalve niet het belang toe dat de rechtbank daaraan heeft gehecht. 2.6. Het hoger beroep is gegrond. (…)
05-26 ABRvS 24 november 2004, nr. 200406595/1, Kessel/wijzigingsplan ‘Wijziging van het bestemmings-
2.2. Het wijzigingsplan heeft betrekking op een perceel aan de Roode Eggeweg te Kessel. Hieraan is in het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ de bestemming ‘Agrarische doeleinden A’ toegekend. Het wijzigingsplan voorziet in een wijziging van de bestemming van deze gronden in ‘Agrarische doeleinden, bouwperceel A(b)’. Met de wijziging wordt beoogd de nieuwvestiging van een vollegronds tuinbouwbedrijf mogelijk te maken. 2.3. Verweerder heeft bij het bestreden besluit goedkeuring aan het wijzigingsplan onthouden, aangezien het college van burgemeester en wethouders niet alle relevante belangen, waaronder in het bijzonder het belang van de in de nabijheid van het plangebied gelegen St. Anthoniusmolen (hierna: de molen), bij de vaststelling van het wijzigingsplan heeft betrokken. 2.4. Appellant is eigenaar van het perceel aan de Roode Eggeweg.
StAB
1 / 2005
Ruimtelijke ordening
Hij stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan het wijzigingsplan. Volgens appellant is het realiseren van een vollegronds tuinbouwbedrijf in de nabijheid van de molen – gezien de in het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ opgenomen wijzigingsbevoegdheid – zonder meer aanvaardbaar. Hij is dan ook van mening dat op dit punt, mede gelet op het ontbreken van nieuwe inzichten en nieuw beleid, niet nogmaals een belangenafweging hoeft plaats te vinden. (…) 2.5. (…) Niet in geding is dat het wijzigingsplan in overeenstemming is met de in het bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden. 2.5.1. Met het bestaan van de door verweerder goedgekeurde wijzigingsbevoegdheid in het bestemmingsplan mag de aanvaardbaarheid van de nieuwe bestemming binnen het gebied waarop de wijzigingsbevoegdheid betrekking heeft in beginsel als een gegeven worden beschouwd, indien is voldaan aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Dit neemt echter niet weg dat het bij het vaststellen van een wijzigingsplan gaat om een bevoegdheid en niet om een plicht. Het feit dat aan de in een bestemmingsplan opgenomen wijzigingsvoorwaarden is voldaan, laat de plicht van verweerder onverlet om in de besluitvorming omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan na te gaan of uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, gelet op de betrokken belangen, wijziging van de oorspronkelijke bestemming is gerechtvaardigd. 2.5.2. De Afdeling stelt voorop dat het in dit geval gaat om een bevoegdheid tot wijziging en verder dat deze bevoegdheid in het bestemmingsplan betrekking heeft op een gebied van relatief grote omvang. Gelet hierop heeft het college van burgemeester en wethouders een zekere beleidsvrijheid ten aanzien van de vraag of en zo ja, op welke wijze van de wijzigingsbevoegdheid gebruik wordt gemaakt. Het thans aan de orde zijnde wijzigingsplan voorziet in een vollegronds tuinbouwbedrijf in de nabijheid van de molen, welke op grond van de Monumentenwet als rijksmonument is aangewezen. Het college van burgemeester en wethouders heeft in het vaststellingsbesluit
79
volstaan met de constatering dat het wijzigingsplan voldoet aan de bij het bestemmingsplan gestelde wijzigingsvoorwaarden. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het college van burgemeester en wethouders bij de vaststelling van het wijzigingsplan de belangen bij bescherming van de molen en de omgeving daarvan in de afweging had moeten betrekken. (…) 2.5.3. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het wijzigingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. (…)
05-27 ABRvS 1 december 2004, nr. 200400793/1, Zaanstad/bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied Westzaan’ Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestemming ‘Water met bijzondere waarden’ voor het bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat de gemeenteraad aan het belang van appellanten bij een extra ontsluiting door middel van een dam met duiker een geringer gewicht heeft kunnen toekennen dan aan de bescherming van de in geding zijnde waarden. Daarbij mocht verweerder, in navolging van de gemeenteraad, aan de omstandigheid dat de dam met de duiker er feitelijk ligt en tot stand is gebracht in de periode na 9 oktober 1998 en voor 17 december 1998, toen er geen aanlegvergunningenstelsel krachtens een voorbereidingsbesluit gold, voorbij gaan, nu het college van burgemeester en wethouders handhavend optreedt tegen deze dam met duiker en het standpunt inneemt dat voor de bouw van in ieder geval de duiker een bouwvergunning vereist is geweest. Zolang de bestuursrechter geen uitspraak heeft gedaan in het geschil inzake de toepassing van bestuursdwang, mag verweerder ervan uitgaan dat de dam met duiker in strijd met het (toen) geldende bestemmingsplan tot stand is gebracht en wordt gebruikt, mits de door het college van burgemeester en wethouders aangevoerde stelling niet kennelijk onver-
StAB
1 / 2005
80
Ruimtelijke ordening
dedigbaar is. Van dit laatste is in het onderhavige geval geen sprake.
kel 5, derde lid, van dit plan slechts bouwwerken worden gebouwd, die blijkens de aard en indeling rechtstreeks ten dienste staan van het agrarische bedrijf en/of noodzakelijk zijn voor het behoud of herstel van de in het gebied voorkomende landschappelijke en/of natuurwetenschappelijke waarden en/of cultuurhistorische waarden en indien en voorzover dat ten behoeve van de waterbeheersing of van oeverbescherming noodzakelijk is en waarvan de hoogte niet meer zal bedragen dan 3 meter. Ingevolge artikel 21 van de voorschriften van het voornoemde plan was voor werken of werkzaamheden, die wijziging van de waterhuishouding beogen of ten gevolge hebben, een aanlegvergunning nodig. Aan dit voorschrift is goedkeuring onthouden. Vanaf 10 oktober 1997 gold er krachtens een voorbereidingsbesluit een aanlegvergunningstelsel voor het plangebied voor onder meer het aanbrengen van dammen en duikers ten einde ongewenste ontwikkelingen in het plangebied te voorkomen met het oog op het in procedure zijnde bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied Westzaan’. Vast staat dat niet binnen een jaar na de datum van inwerkingtreding van het eerste voorbereidingsbesluit een ontwerp-plan ter inzage is gelegd. Ingevolge artikel 21, vierde lid, van de WRO is het besluit van 10 oktober 1997 na 9 oktober 1998 derhalve komen te vervallen. Vervolgens is er op 17 december 1998 wederom een voorbereidingsbesluit genomen met een aanlegvergunningstelsel voor het plangebied voor onder meer het aanbrengen van dammen en duikers.
2.1.1. Het plan heeft betrekking op het veenweidegebied ‘Guisveld’, het ‘Euverenweggebied’, de ‘Reef’ en het ‘Westzijderveld’. In het plan is het ‘Landinrichtingsplan Westzaan’ verwerkt, waarbij de huidige verschijningsvorm van het landschap het uitgangspunt is voor de bestemmingen. (…) 2.3. [Appellanten sub 2] stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming ‘Water met bijzondere waarden’, omdat het niet voorziet in een dam met duiker over de sloot voor hun perceel. Zij zijn van mening dat de dam met duiker als zodanig bestemd had moeten worden. 2.3.2. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming ‘Water met bijzondere waarden’ primair bestemd voor behoud en herstel van cultuurhistorische waarden, landschapswaarden en natuurwaarden en secundair bestemd voor waterberging en waterafvoer. Ingevolge artikel 38, eerste lid, tabel onder nummer 4, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, is het verboden om zonder vergunning of in afwijking van een schriftelijke vergunning (aanlegvergunning) van burgemeester en wethouders op of in gronden met de bestemming ‘Water met bijzondere waarden’ een dam met een duiker aan te leggen. 2.3.3. De gemeenteraad heeft het belang van bovengenoemde waarden van groter gewicht geacht dan het belang van appellanten bij een extra ontsluiting van hun perceel door middel van deze dam. Daarbij is betrokken dat het perceel van appellanten reeds over een ontsluiting beschikt en de noodzaak voor een tweede ontsluiting van dit perceel niet is aangetoond. Appellanten is reeds bij brief van 7 december 2000 verzocht de dam met duiker te verwijderen. 2.3.4. Het bestreden plandeel had in het bestemmingsplan ‘Landelijk gebied’ de bestemming ‘Agrarische doeleinden-C’, inhoudende productiegebied met landschappelijke waarden en/of natuurwetenschappelijke waarden en/of cultuurhistorische waarden. Op de gronden met deze bestemming mochten ingevolge arti-
2.3.5. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestemming ‘Water met bijzondere waarden’ voor het bestreden plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat de gemeenteraad aan het belang van [appellanten sub 2] bij een extra ontsluiting door middel van een dam met duiker een geringer gewicht heeft kunnen toekennen dan aan de bescherming van de in geding zijnde waarden. Daarbij mocht verweerder, in navolging van de gemeenteraad, aan de omstandigheid dat de dam met de duiker er feitelijk ligt en tot stand is gebracht in de periode na 9 oktober 1998 en voor 17 december 1998 voorbij gaan, nu het college van burgemeester en wethouders handhavend optreedt tegen deze dam met duiker en het standpunt inneemt dat voor de bouw van in ieder geval de duiker een bouwvergunning vereist is geweest. Zolang de bestuursrechter geen uitspraak heeft gedaan in het geschil inzake de toepassing van bestuursdwang, mag verweerder er
StAB
1 / 2005
Ruimtelijke ordening
van uitgaan dat de dam met duiker in strijd met het (toen) geldende bestemmingsplan tot stand is gebracht en wordt gebruikt, mits de door het college van burgemeester en wethouders aangevoerde stelling niet kennelijk onverdedigbaar is. Van dit laatste is in het onderhavige geval geen sprake. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. (…)
05-28 ABRvS 1 december 2004, nr. 200402094/1, Apeldoorn/bouwvergunning Het college van burgemeester en wethouders heeft bij het primaire besluit bouwvergunning voor de bouw van 25 recreatiewoningen op het door appellante geëxploiteerde recreatieterrein geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan, dat eist dat recreatiewoningen dienen voor het bedrijfsmatig gelegenheid bieden voor recreatief verblijf. Bij de beslissing op bezwaar is echter alsnog bouwvergunning verleend, omdat appellante en de gemeente inmiddels een overeenkomst hadden gesloten strekkende tot het opnemen van een verplichting tot verhuur van de aan particulieren te verkopen recreatiebungalows. De rechtbank heeft terecht overwogen dat ten tijde van het nemen van het besluit in primo onvoldoende was gegarandeerd dat de recreatiewoningen bedrijfsmatig zouden worden geëxploiteerd, nu louter privégebruik van die woningen uitdrukkelijk tot de mogelijkheden behoorde. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 juli 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) appellante bouwvergunning geweigerd voor de bouw van 25 recreatiebungalows op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], gemeente Apeldoorn. Bij besluit van 28 mei 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit
81
van 5 juli 2002 herroepen en appellante alsnog de gevraagde bouwvergunning verleend. Bij uitspraak van 3 februari 2004, verzonden op 9 februari 2004, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) (…) 2.1. Het bouwplan heeft betrekking op 25 recreatiebungalows op het door appellante geëxploiteerde recreatieterrein. Het college heeft bij het primaire besluit bouwvergunning geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan ‘Stuwwal Parkzone Zuid’ (hierna: het bestemmingsplan), doch bij de beslissing op bezwaar alsnog bouwvergunning verleend, omdat appellante en de gemeente Apeldoorn inmiddels een overeenkomst hadden gesloten strekkende tot het opnemen van een verplichting tot verhuur van de aan particulieren te verkopen recreatiebungalows. Partijen zijn overeengekomen dat als blijkt dat ook zonder een verhuurverplichting geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan – en derhalve reeds bij het besluit in primo bouwvergunning had moeten worden verleend – de hierboven genoemde overeenkomst wordt ontbonden. 2.2. Ingevolge artikel 3.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als ‘Verblijfsrecreatiebedrijf’ aangegeven gronden bestemd voor het bedrijfsmatig bieden van recreatief verblijf aan personen – die elders hun hoofdverblijf hebben – in tot het bedrijf behorende recreatiewoningen, groepsaccommodaties en kampeermiddelen en op tot het bedrijf behorende verzorgende gebouwen ten dienste van die personen. 2.3. Partijen zijn verdeeld over de vraag of bij de oprichting van te verkopen recreatiewoningen zonder de verkoopvoorwaarde die in de tussen partijen gesloten overeenkomst is opgenomen, sprake is van met artikel 3.9 van het toepasselijke bestemmingsplan overeenstemmend gebruik, voorzover dat artikel eist dat recreatiewoningen dienen voor het bedrijfsmatig gelegenheid bieden voor recreatief verblijf. 2.3.1. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bij het besluit in primo terecht de bouwvergunning heeft geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan op de grond
StAB
1 / 2005
82
Ruimtelijke ordening
dat de bouwwerken waarop het bouwplan betrekking heeft, niet dienen voor het bedrijfsmatig gelegenheid bieden voor recreatief verblijf.
algemene voorzieningen op het recreatieterrein niet meebrengt dat sprake is van het bedrijfsmatig gelegenheid bieden tot recreatief verblijf. De verplichting om appellante in te schakelen in geval van verhuur heeft de rechtbank daartoe eveneens terecht onvoldoende geacht. Hetzelfde geldt voor de verplichting tot aansluiting op voorzieningen van het park, de ligging van de recreatiewoningen binnen de poorten van het park, de in het hogerberoepschrift genoemde gedragsregels, alsmede de omstandigheid dat de recreatiewoningen blijven vallen onder de aan appellante verleende exploitatievergunning voor het park. Daar waar de mogelijkheid wordt geboden de recreatiewoningen louter privé te gebruiken, volgt uit genoemde omstandigheden immers niet dat de recreatiewoningen uitsluitend bedrijfsmatig zullen worden geëxploiteerd.
2.3.2. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat ten tijde van het nemen van het besluit in primo onvoldoende was gegarandeerd dat de recreatiewoningen bedrijfsmatig zouden worden geëxploiteerd. Bij het college kon, gelet op de bij hem bekende gegevens over de voorwaarden waaronder de tot het bouwplan behorende recreatiewoningen werden verkocht, gerede twijfel rijzen of het bouwplan uitsluitend zag op bedrijfsmatig te exploiteren woningen. Uit die gegevens blijkt immers dat louter privé-gebruik van die woningen uitdrukkelijk tot de mogelijkheden behoorde. Zo werden in een brochure van november 2001 de recreatiewoningen te koop aangeboden, waarbij onder ‘verhuurmogelijkheden’ het volgende is gesteld: ‘Bospark Beekbergen beschikt over een professionele verhuurorganisatie die uw bungalow eventueel voor u kan verhuren. Natuurlijk is er een combinatie mogelijk van privé gebruik en vakantieverhuur. U bent natuurlijk ook geheel vrij om uw bungalow niet te verhuren en puur aan te wenden voor privégebruik. Een aantrekkelijk verhuurrendement behoort zeker tot de mogelijkheden.’.
2.3.4. Uit het bovenstaande volgt dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het college bij het primaire besluit het bouwplan terecht in strijd met het bestemmingsplan heeft geacht. Nu het hoger beroep reeds daarom niet slaagt, kan hetgeen appellante overigens naar voren heeft gebracht buiten bespreking blijven. 2.4. Het hoger beroep is ongegrond. (…)
In het model van de koopovereenkomst, versie 29 maart 2001, zijn, voor zover van belang, de volgende verhuurbepalingen opgenomen: ‘Het is de Eigenaar/Koper niet toegestaan indien hij zijn recreatie-eenheid wenst te verhuren, de verhuur anders te laten plaatsvinden dan door bemiddeling van de door de Verkoper daartoe aangewezen verhuurbemiddelingsorganisatie. Het is de Eigenaar/Koper niet toegestaan de recreatieeenheid langer dan vier weken kosteloos in gebruik af te staan aan familieleden. (…)’. Uit het vorenstaande kan worden afgeleid dat bij het college terecht gerede twijfel is gerezen over de vraag of met het bouwplan uitsluitend is beoogd de recreatiewoningen bedrijfsmatig te exploiteren, nu uitsluitend privé-gebruik van die woningen uitdrukkelijk tot de mogelijkheden behoorde. 2.3.3. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat uit de verplichting tot het betalen van een bijdrage voor de
05-29 ABRvS 8 december 2004, nr. 200308003/1, ZuidHolland/streekplan ‘Zuid-Holland Oost’ Het streekplan is een integrale herziening van het vorige streekplan en de streekplanherzieningen, waarmee deze worden vervangen door het voorliggende streekplan. Als gevolg hiervan zijn het vorige streekplan en de streekplanherzieningen vervallen. Hieruit volgt dat eveneens de besluiten dan wel de concrete beleidsbeslissingen die daarin zijn opgenomen daarmee zijn komen te vervallen. Voorzover een besluit uit het vorige streekplan dan wel een concrete beleidsbeslissing uit de tweede partiële herziening is overgenomen in het streekplan zijn deze onderdelen als onderdeel van de integrale herziening opnieuw vastgesteld bij het bestreden besluit. Indien deze onderdelen door verweerders daarbij tevens zijn aangemerkt als con-
StAB
1 / 2005
Ruimtelijke ordening
crete beleidsbeslissing staat hier ingevolge artikel 54 van de WRO beroep tegen open. Algemene wet bestuursrecht, artikel 3:2 Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 54 2.2. Het streekplan heeft betrekking op het grondgebied van Zuid-Holland Oost en omvat de gronden behorende tot de Rijnstreek, Midden-Holland, de Alblasserwaard en Vijfheerenlanden. (…) 2.6. Voor het overige zijn de beroepen gericht tegen de concrete beleidsbeslissing ten aanzien van de bebouwingscontouren dan wel de concrete beleidsbeslissingen ten aanzien van de eerste en tweede fase van Bentwoud. (…) Het college van burgemeester en wethouders van Graafstroom en andere appellanten voeren aan dat verweerders er ten onrechte van zijn uitgegaan dat niet tegen alle concrete beleidsbeslissingen of onderdelen daarvan beroep openstaat. Ook indien en voorzover concrete beleidsbeslissingen ongewijzigd zijn overgenomen uit het streekplan Zuid-Holland Oost van 1995 dan wel de tweede partiële herziening daarvan in 2001 staat daartegen volgens appellanten beroep open. 2.6.1. Verweerders stellen zich ten aanzien van de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen de in het streekplan opgenomen concrete beleidsbeslissingen op het standpunt dat dit alleen kan voorzover deze concrete beleidsbeslissingen niet gelijkluidend zijn aan de in eerdere streekplannen opgenomen besluiten. Dit brengt volgens hen met zich dat, voorzover de bebouwingscontouren die in het vorige streekplan zijn vastgesteld, en die op onderdelen zijn aangepast bij het vaststellen van de tweede partiële herziening daarvan, onveranderd zijn overgenomen in het voorliggende streekplan, hiertegen nu geen beroep kan worden ingesteld. Om dezelfde reden staat volgens verweerders evenmin beroep open tegen de concrete beleidsbeslissing ten aanzien van de eerste fase van Bentwoud. 2.6.2. De Afdeling overweegt hieromtrent als volgt. Het streekplan is een integrale herziening van het vorige streekplan en de streekplanherzieningen, waarmee deze worden vervangen door het voorliggende streek-
83
plan. Als gevolg hiervan zijn het vorige streekplan en de streekplanherzieningen vervallen. Hieruit volgt dat eveneens de besluiten dan wel de concrete beleidsbeslissingen die daarin zijn opgenomen daarmee zijn komen te vervallen. Voorzover een besluit uit het vorige streekplan dan wel een concrete beleidsbeslissing uit de tweede partiële herziening is overgenomen in het streekplan zijn deze onderdelen als onderdeel van de integrale herziening opnieuw vastgesteld bij het bestreden besluit. Indien deze onderdelen door verweerders daarbij tevens zijn aangemerkt als concrete beleidsbeslissing staat hier ingevolge artikel 54 van de WRO beroep tegen open. 2.6.3. De bebouwingscontouren en de eerste fase van Bentwoud zoals die in het vorige streekplan dan wel in de tweede partiële herziening daarvan zijn vastgelegd, zijn in het voorliggende streekplan overgenomen. De bebouwingscontouren en de eerste fase van Bentwoud zijn door verweerders in het voorliggende streekplan aangemerkt als concrete beleidsbeslissing. Het betoog van verweerders dat niet tegen alle bebouwingscontouren en de eerste fase van Bentwoud beroep openstaat is gezien het overwogene in 2.6.2. dan ook onjuist. Voorzover verweerders wijzen op de uitspraak van de Afdeling van 18 december 2002 (200103752/1) ter ondersteuning van hun betoog overweegt de Afdeling dat in dat geval een partiële herziening aan de orde was, waarbij niet alle bebouwingscontouren opnieuw zijn vastgesteld, terwijl het in de voorliggende zaak gaat om een integrale herziening van het streekplan. Gelet op het voorgaande staat derhalve beroep open tegen alle in het streekplan opgenomen concrete beleidsbeslissingen en is de Afdeling bevoegd van deze beroepen kennis te nemen. 2.6.4. De Afdeling stelt vast dat verweerders gedurende de gehele procedure van het streekplan ten onrechte ervan zijn uitgegaan dat geen beroep open staat tegen de concrete beleidsbeslissingen die ongewijzigd zijn ten opzichte van het vorige streekplan en de tweede partiële herziening daarvan. Zo wordt in de publicaties van het ontwerp streekplan en het vastgestelde streekplan vermeld dat een ieder beroep kan aantekenen tegen wijziging van bestaande en nieuwe concrete beleidsbeslissingen. Daarnaast wordt in het ontwerp streekplan door verweerders vermeld, voorzover hier
StAB
1 / 2005
84
Ruimtelijke ordening
van belang, dat de bebouwingscontouren en de eerste fase van Bentwoud zoals die in het vorige streekplan dan wel in de tweede partiële herziening daarvan zijn vastgesteld, in het voorliggende streekplan worden overgenomen als concrete beleidsbeslissing. In navolging hierop vermelden verweerders expliciet in het ontwerp streekplan dat slechts beroep open staat tegen deze concrete beleidsbeslissingen voorzover deze zien op wijzigingen ten opzichte van het vorige streekplan en de tweede partiële herziening daarvan. Het vorenstaande is overgenomen in het vastgestelde streekplan. In aanvulling hierop is in het vastgestelde streekplan in hoofdstuk 6, paragraaf 6.1, onder het kopje ‘Concrete beleidsbeslissingen’, nogmaals vermeld, voorzover hier van belang, dat de wijzigingen ten opzichte van de tweede partiële herziening in de contouren bij de CBB 1, ‘Bebouwingscontouren’, gelden als nieuw besluit in het voorliggende streekplan waartegen beroep kan worden aangetekend. Ten aanzien van de CBB 3, ‘Bentwoud, fase 1’, is vermeld dat deze concrete beleidsbeslissing een handhaving is van een eerder genomen besluit, waartegen geen beroep meer mogelijk is. Voorts hebben verweerders in de aanloop tot de vaststelling van het streekplan in de nota van beantwoording eveneens ten onrechte de suggestie gewekt dat geen beroep open staat tegen de concrete beleidsbeslissing voorzover het de bebouwingscontouren en de eerste fase van Bentwoud betreft die ongewijzigd zijn overgenomen uit het vorige streekplan dan wel de tweede partiële herziening daarvan. In navolging van het door verweerders onjuist gehanteerde uitgangspunt, zijn verweerders op een aantal bedenkingen die zijn gericht tegen de hiervoor genoemde concrete beleidsbeslissingen ten onrechte niet inhoudelijk ingegaan. Daarnaast hebben verweerders deze concrete beleidsbeslissingen, ondanks dat zij deze opnieuw hebben vastgesteld, niet heroverwogen en blijkt niet welke belangenafweging dan wel motivering zij daaraan ten grondslag hebben gelegd. Door de door verweerders gevolgde handelwijze is het voorts niet voor iedereen kenbaar geweest dat ook tegen deze concrete beleidsbeslissingen rechtsbescherming openstond en bedenkingen konden worden ingediend, hetgeen een cruciaal verlies aan rechtsbescherming met zich kan brengen.
wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd voorzover het de CBB’s 1 en 3 betreft. Gezien de samenhang tussen Bentwoud eerste fase en Bentwoud tweede fase ziet de Afdeling aanleiding het bestreden besluit eveneens te vernietigen wat betreft de CBB 4.
De Afdeling is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. De beroepen zijn derhalve gegrond, zodat het bestreden besluit
De Afdeling komt derhalve niet toe aan een inhoudelijke behandeling van de beroepen.
05-30 ABRvS 8 december 2004, nr. 200403244/1, Loppersum/bestemmingsplan ‘Vierde herziening bestemmingsplan Buitengebied’ Niet in geding is dat het Provinciaal Omgevingsplan Groningen de plaatsing van windturbines met een ashoogte van maximaal 40 meter op de percelen in kwestie uitsluit. De Afdeling acht het niet onredelijk dat verweerder in het kader van de vraag of in dit geval bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die afwijking van het beleid rechtvaardigen betekenis toekent aan de lange voorgeschiedenis met betrekking tot de pogingen om de bouw van de twee gewenste windturbines mogelijk te maken, de verwachtingen die hieromtrent mogelijk zijn gewekt bij de betrokkenen en de inspanningsverplichting die verweerder op zich heeft genomen om de planologische voorwaarden hiervoor te scheppen. Uit het bestreden besluit blijkt echter niet of de belangen van appellanten zijn afgewogen ten opzichte van de belangen die zijn gediend bij de plaatsing van de windturbines. 2.2. Het plan voorziet in een aanpassing van de voorschriften van het bestemmingsplan ‘Buitengebied’ ten behoeve van het plaatsen van twee solitaire windturbines met een ashoogte van maximaal 40 meter op de percelen [locaties] in [plaats]. 2.3. [appellant sub 1] en de Milieufederatie en andere stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan omdat dit in strijd is met het Provinciaal Omgevingsplan Groningen (hierna: POP). Het POP sluit het plaatsen van solitaire windturbines op
StAB
1 / 2005
Ruimtelijke ordening
de bovengenoemde percelen uit en een afwijking van dit beleid kan volgens appellanten niet worden gemotiveerd met een beroep op de overgangsregeling van het interimbeleid, omdat aan de bouwaanvragen uit 1996 rechtens geen betekenis meer toekomt. Voorts stellen appellanten zich op het standpunt dat de plaatsing van windturbines in strijd is met een goede ruimtelijke ordening vanwege de hiervan te verwachten hinder en de aantasting van het landschap. Zij voeren aan dat een afweging van belangen niet heeft plaatsgevonden. (…) 2.5. Ingevolge het POP is het plaatsen van windturbines met een ashoogte van meer dan 15 meter buiten windparken uitgesloten. Uit het POP blijkt dat het beleid inzake windturbines niet valt onder een concrete beleidsbeslissing of een zogenoemd essentieel element van het POP, waarvan slechts bij herziening van het streekplan kan worden afgeweken. Hieruit volgt dat het beleid inzake windturbines onder het overige streekplanbeleid valt waarvan, blijkens het POP, kan worden afgeweken, mits deugdelijk gemotiveerd. 2.6. Niet in geding is dat het POP de plaatsing van windturbines met een ashoogte van maximaal 40 meter op de percelen [locaties] uitsluit, aangezien het hier de plaatsing van windturbines buiten windparken betreft. 2.7. Voorzover verweerder ter motivering van de afwijking van het in het POP opgenomen beleid ten aanzien van windturbines verwijst naar het interimbeleid omdat er bouwaanvragen uit 1996 zijn, stelt de Afdeling vast dat op deze aanvragen onherroepelijk afwijzend is beslist. Voorts heeft de Afdeling in haar uitspraak van 6 november 2002 (200201975/1) ten aanzien van de bouwaanvraag voor de windmolen op het perceel [locatie 1] overwogen dat het stelsel van de Woningwet zich verzet tegen het terugkomen op een in rechte onaantastbare beslissing op een bouwaanvraag zonder dat een nieuwe aanvraag is gedaan. Het standpunt van verweerder dat de bouwaanvragen uit 1996 en het interimbeleid op zichzelf voldoende grondslag vormen voor het afwijken van het in het POP opgenomen beleid is derhalve reeds daarom onjuist. De Afdeling acht niet onredelijk dat verweerder in het kader van de vraag of in dit geval bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die afwijking van het beleid rechtvaardigen betekenis toekent aan de lange voorge-
85
schiedenis met betrekking tot de pogingen om de bouw van deze twee windturbines mogelijk te maken, de verwachtingen die hieromtrent mogelijk zijn gewekt bij de betrokkenen en de inspanningsverplichting die verweerder op zich heeft genomen om de planologische voorwaarden hiervoor te scheppen. Uit het bestreden besluit blijkt echter niet of de belangen van appellanten, zoals de eventuele overlast en de aantasting van het open landschap door de windturbines, zijn afgewogen ten opzichte van de belangen die zijn gediend bij de plaatsing van de windturbines. Dat eventuele overlast beperkt kan worden als gevolg van een vergunning krachtens de Wet milieubeheer brengt niet met zich dat aan deze belangen uit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening in het kader van deze procedure voorbijgegaan kan worden. De omstandigheid dat het belang van het open landschap ten opzichte van het belang van de plaatsing van windturbines door de gemeenteraad reeds in het kader van de ‘Herziening bestemmingsplan Buitengebied’, waarin een vrijstellingsbevoegdheid was opgenomen voor windturbines, zou zijn afgewogen brengt evenmin met zich dat bij deze op zichzelf staande procedure geen belangenafweging op dit punt behoefde plaats te vinden. De Afdeling neemt hierbij tevens in aanmerking dat aan dat plan door haar bij uitspraak van 17 oktober 2001, no. 200001520/1 (…) zelf voorziend goedkeuring is onthouden. 2.8. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en niet berust op een deugdelijke motivering. (…)
05-31 ABRvS 15 december 2004, nr. 200400338/1, Wijdemeren/Wijzigingsplan ‘Dorpscentrum Oud-Loosdrecht’ De Wet op de Ruimtelijke Ordening staat er niet aan in de weg dat een planvoorschrift dat voorziet in een vrijstelling, door middel van een wijzigingsplan kan worden gewijzigd, mits het bestemmingsplan in deze wijziging voorziet.
StAB
1 / 2005
Ruimtelijke ordening
86
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikelen 11 en 15 2.2. Het wijzigingsplan heeft betrekking op de vrijstellingsbepaling van artikel 5, lid 5.13, van de voorschriften van het bestemmingsplan ‘Eerste herziening Bestemmingsplan Plassengebied’. Ingevolge deze bepaling is het college van burgemeester en wethouders bevoegd – gehoord de raadscommissie grondgebiedzaken – onder voorwaarden vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid 5.9, onder e, voor de verplaatsing van de op de plankaart aangeduide oeverlijn, met dien verstande dat de verplaatsing maximaal 50 meter mag bedragen ten opzichte van de oeverlijn zoals deze op de plankaart is aangegeven. Het wijzigingsplan voorziet in een wijziging van deze vrijstellingsbepaling in die zin dat vrijstelling kan worden verleend voor verplaatsing van de oeverlijn tot maximaal 75 meter. De bedoeling is om op de aan te winnen gronden, na vrijstelling, woningen, havens en een pier te verwezenlijken. 2.3. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Daartoe voeren De Uitkijk B.V en [appellanten sub 3] onder meer aan dat het wijzigingsplan ten onrechte voorziet in een wijziging van een vrijstellingsbepaling, hetgeen zij in strijd achten met artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO). (…) 2.4. Verweerder heeft het wijzigingsplan goedgekeurd. Hij stelt zich op het standpunt dat is voldaan aan de in het bestemmingsplan neergelegde wijzigingsvoorwaarden. (…) 2.6. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WRO, voorzover hier van belang, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat burgemeester en wethouders volgens binnen bij het plan te bepalen grenzen het plan kunnen wijzigen. Gelet op het bepaalde in artikel 12, eerste lid, onder c, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 maken voorschriften deel uit van het plan. Hieruit volgt dat ingevolge artikel 11 van de WRO ook de voorschriften van een plan binnen bij het plan te bepalen grenzen gewijzigd kunnen worden. Noch de WRO, noch de toelichting daarop, bieden een aanknopingspunt voor het standpunt van appellanten dat een planvoorschrift inhoudende een vrijstellingsmogelijkheid ingevolge artikel 15 van de WRO niet onder de werking van artikel 11 van de WRO zou kunnen vallen.
De Afdeling is derhalve van oordeel dat de WRO er niet aan in de weg staat dat een voorschrift dat voorziet in een vrijstelling ingevolge artikel 15 van de WRO door middel van een wijzigingsplan kan worden gewijzigd mits het bestemmingsplan in deze wijziging voorziet.
05-32 ABRvS 22 december 2004, nr. 200308026/1, Leiden/bouwvergunning Een redelijke en bij de strekking van artikel 50, tweede en derde lid, van de Woningwet aansluitende wetsuitleg brengt met zich mee dat de uit het tweede lid voortvloeiende aanhoudingsplicht gedurende de periode dat een bestemmingsplan in werking is getreden, maar nog niet in rechte onaantastbaar is geworden, vooralsnog is onderdrukt en dat deze verplichting, indien het besluit tot goedkeuring is vernietigd en tevens alsnog goedkeuring is onthouden, op de voet van het derde lid weer tot gelding komt. Woningwet, artikelen 50, eerste lid, tweede lid, derde lid Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 30 1. Procesverloop Bij besluit van 12 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Leiden (hierna: het college) een aanvraag van appellante om haar bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van 21 woningen aan de Vrouwenweg te Leiden aangehouden. Bij besluit van 28 mei 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 20 oktober 2003, verzonden op 23 oktober 2003, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. (…) (…) 2.1. Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Woningwet, houden burgemeester en wethouders de beslis-
StAB
1 / 2005
Ruimtelijke ordening
sing op een aanvraag om bouwvergunning aan, indien er geen grond is om de vergunning te weigeren en voor het gebied, waarin het bouwwerk zal worden uitgevoerd, voordat de aanvraag is ingekomen een voorbereidingsbesluit, als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), in werking is getreden, een ontwerp voor een bestemmingsplan of voor een herziening daarvan ter inzage is gelegd, een bestemmingsplan of een herziening daarvan is vastgesteld, dan wel een bestemmingsplan of een herziening daarvan na vaststelling ter inzage is gelegd. Ingevolge het tweede lid duurt de aanhouding, totdat het voorbereidingsbesluit overeenkomstig artikel 21, vierde of zesde lid, van de WRO is vervallen, de termijn, vermeld in artikel 25 van die wet is overschreden, de termijn voor terinzagelegging, vermeld in artikel 26 van die wet is overschreden, dan wel het bestemmingsplan of de herziening daarvan in werking is getreden. Ingevolge het derde lid duurt, in afwijking in zoverre van het tweede lid, de aanhouding voort, indien nog niet is voldaan aan een verplichting, als bedoeld in artikel 30 of 40a van de WRO of een ingevolge artikel 30, 40a of 40b van die wet vastgesteld plan nog niet in werking is getreden. De aanhouding eindigt in elk geval indien binnen een jaar na het verlopen van de termijn, bedoeld in artikel 30 van de WRO, geen ontwerp van een bestemmingsplan of van een herziening daarvan ter inzage is gelegd. Ingevolge artikel 30, eerste lid, stelt de gemeenteraad, indien door gedeputeerde staten of, in een geval als bedoeld in artikel 29, achtste lid, door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer goedkeuring aan een vastgesteld bestemmingsplan is onthouden, binnen een jaar met ingang van de dag na die, waarop de beroepstermijn bedoeld in artikel 56a, onder b of c, afloopt of, indien binnen de beroepstermijn bij de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State een verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan, dat verzoek is afgewezen, een nieuw plan vast, waarbij het besluit van gedeputeerde staten, dan wel van Onze Minister in acht wordt genomen. 2.2. De aanvraag is op 9 september 2001 ingediend. Het betrokken perceel is begrepen in het ter plaatse
87
geldende bestemmingsplan ‘Vrouwenweg-Vlietweg’. Niet in geschil is dat het bouwplan daarmee niet in strijd is. De gemeenteraad van Leiden heeft op 27 april 1999 – dat wil zeggen voor de aanvraag – voor het desbetreffende gebied het bestemmingsplan ‘Oostvlietpolder’ vastgesteld. Gedeputeerde staten van Zuid-Holland hebben dat plan op 30 november 1999 gedeeltelijk goedgekeurd. Bij besluit van 21 maart 2000 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer dit besluit vervangen en alsnog goedkeuring onthouden aan artikel 5, derde lid, onder b, van de planvoorschriften. Dit besluit heeft de Afdeling bij uitspraak van 29 augustus 2001 in zaak no. 200000246/1 vernietigd, met uitzondering van de onthouding van goedkeuring aan voormeld planvoorschrift. Zij heeft voor het overige goedkeuring aan het bestemmingsplan ‘Oostvlietpolder’ onthouden en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vervangingsbesluit. 2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat het college de aanvraag terecht heeft aangehouden, heeft miskend dat met de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘Oostvlietpolder’ in mei 2000 de uit artikel 50, tweede lid, van de Woningwet voortvloeiende aanhoudingsplicht is geëindigd, zodat van een op de voet van het derde lid van deze bepaling gebaseerde voortduring van die plicht geen sprake kan zijn. Nu als gevolg van de onthouding van goedkeuring niets van het bestemmingsplan ‘Oostvlietpolder’ is overgebleven, mocht zij erop vertrouwen dat de aanvraag zou worden beoordeeld aan de hand van het herleefde en onherroepelijke bestemmingsplan ‘Vrouwenweg-Vlietweg’, aldus appellante. 2.4. Het thans in de WRO opgenomen stelsel met betrekking tot de inwerkingtreding van bestemmingsplannen is met ingang van 1 januari 1994 ingevoerd. Uit hetgeen de Afdeling ter zake daarvan heeft overwogen in de uitspraak van 21 december 1999 in zaak no. H01.99.0245 (AB 2000, 78) valt af te leiden dat de rechtbank er terecht van is uitgegaan dat de rechtsgevolgen van het vervangingsbesluit niet door de vernietiging met terugwerkende kracht ongedaan zijn gemaakt. 2.5. In die uitspraak heeft de Afdeling tevens overwo-
StAB
1 / 2005
88
Ruimtelijke ordening
gen dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 28, achtste lid (oud), van de WRO moet worden afgeleid dat met deze wijziging niet méér is beoogd, dan dat op de inwerkingtreding van goedkeuringsbesluiten de algemene regel van toepassing zou worden dat het instellen van beroep tegen een besluit van een bestuursorgaan op zichzelf de werking van dat besluit niet schorst. Verder is in deze uitspraak overwogen dat uit die geschiedenis niet kan worden afgeleid dat de wetgever onder ogen heeft gezien wat de gevolgen zijn, indien, na inwerkingtreding van het nog niet onaantastbare bestemmingsplan, de Afdeling in de bodemzaak alsnog het besluit tot goedkeuring van dit plan vernietigt.
strikte toepassing die appellante bepleit, gaat voorbij aan de bijzondere omstandigheid dat het bestemmingsplan ‘Oostvlietpolder’ nog geen definitief karakter droeg.
2.6. Dat laatste geldt ook voor de gevolgen die de inwerkingtreding van het nog niet onaantastbare bestemmingplan heeft voor de in de Woningwet voorziene regeling inzake aanhouding van bouwaanvragen ter bescherming van een nieuw bestemmingsplan. Als gevolg van eerdergenoemde uitspraak van 29 augustus 2001 is het bestemmingsplan ‘Oostvlietpolder’, op de voet van artikel 30 van de WRO, opnieuw in procedure gekomen. Het intreden van planologische ontwikkelingen die niet stroken met dit dan weer in procedure zijnde bestemmingsplan, stuit onverkort op bezwaren. 2.7. Appellante kan niet worden gevolgd in haar betoog dat de wetgever geacht moet worden te hebben afgezien van een aanpassing van de in de Woningwet opgenomen aanhoudingsregeling, nu in vorenbedoelde situatie de mogelijkheid bestaat ter voorkoming van ongewenste ontwikkelingen een voorbereidingsbesluit te nemen. Het is uit praktisch en procedureel oogpunt onmogelijk om, ingeval alsnog goedkeuring wordt onthouden aan een in werking getreden bestemmingsplan, het nemen en de inwerkingtreding van een voorbereidingsbesluit daarop direct te laten aansluiten. 2.8. Gelet op het voorgaande, brengt een redelijke en bij de strekking van artikel 50, tweede en derde lid, van de Woningwet aansluitende wetsuitleg mee dat de uit het tweede lid voortvloeiende aanhoudingsplicht gedurende de periode dat een bestemmingsplan in werking is getreden, maar nog niet in rechte onaantastbaar is geworden, vooralsnog is onderdrukt en dat deze verplichting, indien het besluit tot goedkeuring is vernietigd en tevens alsnog goedkeuring is onthouden, op de voet van het derde lid weer tot gelding komt. De
2.9. Niet in geschil is dat ten tijde van bestreden besluit de ingevolge artikel 50, derde lid, van de Woningwet geldende aanhoudingstermijn nog niet was geëindigd. Het college was dan ook verplicht de aanvraag om bouwvergunning aan te houden. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen. 2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
05-33 ABRvS 22 december 2004, nr. 200402064/1, De Marne/‘Partiële herziening bestemmingsplan Industrieterrein Noord kern Zoutkamp Telecommunicatie’ Het plan voorziet onder meer in het mogelijk maken van een uitbreiding van het aantal schotelantennes op een terrein in Zoutkamp. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom in het bestemmingsplan een bouwregeling is opgenomen die buiten het bouwvlak meer bebouwing toestaat dan het bestaande hekwerk. Verder heeft verweerder onvoldoende naar voren gebracht welke gevolgen een schotelpark van een omvang als door het plan mogelijk wordt gemaakt, heeft voor de woon- en leefomgeving van appellanten. Ook heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom het schotelpark geen verhoogd risico heeft ten opzichte van andere militaire objecten. 2.2. Het plan voorziet onder meer in het mogelijk maken van een uitbreiding van het aantal schotelantennes op het Kmar & Radiostationterrein aan de Panserweg 11a te Zoutkamp. De voorziene schotelantennes zijn bedoeld voor het onderscheppen van telecommunicatieverkeer ten behoeve van het verkrijgen van (militaire) inlichtingen. (…) 2.4. Appellanten stellen voorts in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het
StAB
1 / 2005
Ruimtelijke ordening
plan. (…) Zij voeren verder aan dat de bouw van 22 schotelantennes met een hoogte van 20 meter ernstige gevolgen zal hebben voor hun woon- en leefklimaat, onder andere vanwege het verminderde uitzicht. Voorts stellen zij dat de schotelantennes zullen worden gebruikt in het kader van terrorismebestrijding. Dit betekent volgens hen een aanzienlijk veiligheidsrisico. Zij vrezen dat de schotelantennes doelwit van terroristische acties zullen zijn. (…) 2.6. Het plangebied bestaat uit gronden die behoren bij het Kmar & Radiostationterrein van het Ministerie van Defensie. Het terrein heeft een omvang van ongeveer 2,7 hectare. Op het terrein staan een bedrijfsgebouw van 15 bij 18 bij 4 meter en twee schotelantennes, waarvan één op het bedrijfsgebouw staat. De diameter van de schotelantennes is ongeveer elf meter. Blijkens de stukken bevinden zich langs drie randen van het gebied dicht ingeplante groenstroken met hoogopgaand groen van ongeveer tien meter breed die hier en daar zijn onderbroken. Aan de westzijde is er geen afschermend groen. Ten noorden van het plangebied staat sinds enige jaren bedrijfsbebouwing van aanzienlijke omvang. Ten westen van het plangebied staat een busloods met ten zuiden daarvan een groot pand. Tussen dit pand en het plangebied liggen de woningen van appellanten. Aan de zuidoostzijde wordt het plangebied begrensd door de Stationsstraat met daarlangs bedrijven en (bedrijfs)woningen. Het plangebied en de hiervoor genoemde gronden hebben onder het vorige plan een bedrijfsbestemming. Het gebied ten noorden hiervan is agrarisch gebied en de gronden ten oosten van het plangebied zijn bosgebied overeenkomstig de toegekende bestemmingen. 2.6.1. Aan het plangebied is de bestemming ‘Voorzieningen ten behoeve van de telecommunicatie’ toegekend, waarbij aan een strook met een breedte van ongeveer vijf meter langs de noord-, oost- en zuidrand de aanduiding ‘beplanting’ is gegeven. Op de plankaart is een bouwvlak ingetekend waarvan de grens aan alle zijden op ongeveer 15 meter uit de plangrens is gelegd. De gronden met deze bestemming zijn ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften onder meer bestemd voor de ontvangst van telecommunicatieverkeer en voorzover aangegeven met ‘beplanting’ voor ten minste 90% bestemd voor de inrichting en het gebruik als afschermende beplanting. Ingevolge het tweede lid,
89
onder b, bedraagt de bouwhoogte voor het bouwen van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, binnen het bouwvlak respectievelijk buiten het bouwvlak niet meer dan 20 respectievelijk 3 meter. Deze maximale bouwhoogten kunnen ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften na vrijstelling verhoogd worden tot 22 respectievelijk 3,3 meter. In de planvoorschriften is niet bepaald hoeveel schotelantennes maximaal op het terrein mogen worden geplaatst. 2.6.5. Ten aanzien van de gevolgen van het plan voor het woon- en leefklimaat en het veiligheidsrisico overweegt de Afdeling als volgt. De afstand van het plangebied tot de dichtstbijzijnde woning van appellanten is ongeveer 11 meter. De afstand van deze woning tot het bouwvlak is ongeveer 26 meter. 2.6.5.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder ervan uit is gegaan dat buiten het bouwvlak alleen een hek zal worden gebouwd en dat de mogelijkheid tot bouwen buiten het bouwvlak van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, dan ook slechts is opgenomen ten behoeve van het bestaande hek rondom het plangebied. Door deze mogelijkheid sluit het plan evenwel niet uit dat buiten het bouwvlak andere bouwwerken dan hekken, waaronder schotelantennes, kunnen worden gebouwd met een maximale hoogte van 3 dan wel, met vrijstelling, 3,3 meter. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom een dergelijke ruime regeling is opgenomen ten gevolge waarvan meer bebouwing is toegestaan dan het bestaande hekwerk. De omstandigheid dat de bouw van dergelijke schotels thans feitelijk niet mogelijk is vanwege de opgaande beplanting rondom het plangebied doet daar niet aan af. 2.6.5.2. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting blijkt verder dat door TNO een studie is verricht waaruit naar voren is gekomen dat het technisch mogelijke maximum aantal schotelantennes dat op het terrein kan worden geplaatst 22 is, zijnde 14 schotelantennes met een doorsnede van 11 meter en 8 schotelantennes met een doorsnede van 3 meter. De meest westelijke schotelantenne zal volgens het onderzoek op een afstand van on-
StAB
1 / 2005
90
Ruimtelijke ordening
geveer 60 meter van de dichtstbijzijnde woning worden gebouwd. Ter zitting is van de zijde van de gemeenteraad naar voren gebracht dat het aantal schotels genoemd in de TNO studie voor de gemeenteraad een hard gegeven is geweest in de bestemmingsplanprocedure. Het is aan de Afdeling evenwel niet duidelijk gemaakt waarom desalniettemin het maximum aantal te bouwen schotels niet in het plan is vastgelegd noch de afstand van de meest westelijke schotel tot aan de dichtstbijzijnde woning. Het plan laat nu een schotelantenne met een hoogte van maximaal 20 meter, na vrijstelling 22 meter, toe op een afstand van 26 meter van de dichtstbijzijnde woning. Ter zitting is gebleken dat verweerder zich niet uitsluitend heeft gebaseerd op de TNO studie bij de beoordeling van het plan, maar dat hij uit is gegaan van de mogelijkheden die het plan biedt. Verweerder heeft in het bestreden besluit evenwel niet voldoende naar voren gebracht wat de gevolgen zijn van een dergelijk schotelpark op de woon- en leefomgeving van appellanten. De omstandigheid dat het vorige plan voorzag in een bedrijfsgebouw ter plaatse van 12 meter hoog tot nagenoeg aan de perceelsgrens van appellanten betekent naar het oordeel van de Afdeling niet zonder meer dat een schotelpark van een omvang als door het plan mogelijk wordt gemaakt om die reden toelaatbaar is. Hoewel de omgeving gelet op overweging 2.6., zij het in beperkte mate, kan worden gekenmerkt als bedrijventerrein, en de woningen van appellanten van oorsprong bedrijfswoningen zijn en ook als zodanig zijn bestemd, heeft verweerder niet voorbij kunnen gaan aan de omstandigheid dat de woningen gedurende enige tijd worden gebruikt als burgerwoningen en van gemeentewege hier niet handhavend tegen wordt opgetreden.
in de onmiddellijke omgeving daarvan gelegen twee woningen van appellanten. Verweerder heeft, zoals ter zitting is gebleken, aan zijn standpunt dat hij het hoogst onwaarschijnlijk acht dat een aanslag op de schotelantennes zal worden gepleegd een algemene analyse ten grondslag gelegd die is uitgevoerd door het Ministerie van Defensie. Bij deze analyse is het risico van militaire objecten in ogenschouw genomen, zonder dat is onderzocht of het schotelpark een verhoogd risico heeft ten opzichte van andere militaire objecten. Naar ter zitting is medegedeeld is er in de analyse van uitgegaan dat het risico van militaire objecten uitsluitend is gelegen in de aanwezigheid van kostbare apparatuur. Gelet op de beoogde functie van de schotels, namelijk het gebruik daarvan als afluisterapparatuur in het kader van terrorismebestrijding, kon de beoordeling van het veiligheidsrisico niet uitsluitend worden gebaseerd op de kostbaarheid van de apparatuur, maar had ook die functie daarin dienen te worden betrokken. Verweerder heeft dan ook niet voldoende gemotiveerd waarom het schotelpark geen verhoogd risico heeft ten opzichte van andere militaire objecten.
2.6.5.3. Verder is ter zitting gebleken dat bij de totstandkoming van het bestemmingsplan de externe veiligheid niet in beschouwing is genomen vanwege het ontbreken van relevante regelgeving. Ter zitting is van de zijde van de gemeenteraad onbestreden gesteld dat thans het Besluit externe veiligheid wel van belang kan zijn, doch dat de hier aan de orde zijnde situatie niet daarin is vermeld en dat geen andere specifieke regelgeving voorhanden is wat betreft de externe veiligheid bij dergelijke schotelparken. De Afdeling is echter van oordeel dat hierin geen aanleiding kan worden gevonden om zonder meer voorbij te gaan aan de externe veiligheid van een schotelpark van een aard en omvang als in het bestemmingsplan voorzien voor met name de
StAB
1 / 2005
Planschadevergoeding
05-34 ABRvS 10 november 2004, nr. 200308498/1, Geertruidenberg/verzoek om planschadevergoeding De rechtbank, geconfronteerd met drie uiteenlopende adviezen/rapporten, welke bezien in het licht van de uitspraak van de Afdeling van 23 november 1999, nr. H01.98.2021, verschillende uitgangspunten hanteerden, zag zich geplaatst voor de vraag of zij de nieuwe beslissing op bezwaar wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht zou vernietigen, dan wel met het oog op finale geschillenbeslechting zelf een deskundige zou benoemen. De Afdeling kan de keuze van de rechtbank voor die laatste mogelijkheid in het licht van de omstandigheden billijken. Benoemd is mr. ing. H.C.J.M. Oldenkotte, makelaar-taxateur te Tilburg. Algemene wet bestuursrecht, artikelen 3:2 en 8:72, vierde lid Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 1. Procesverloop Bij uitspraak van 23 november 1998 heeft de arrondissementsrechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het beroep van [Scheepswerf] tegen het besluit van appellant sub 2 (hierna: de raad) van 28 maart 1996, houdende ongegrondverklaring van haar bezwaar tegen de afwijzing van haar op 26 november 1993 ingediende verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Bij uitspraak van 23 november 1999 in zaak no. H01.98.2021 heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, bevestigd. (…) Bij besluit van 30 augustus 2001 heeft de raad het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 31 oktober 2003, verzonden op 6 november 2003, heeft de rechtbank het daartegen door appellante sub 1 (hierna: Scheepswerf) ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op
91
bezwaar vernietigd, Scheepswerf een planschadevergoeding toegekend ten bedrage van € 43.109,00/ ƒ 95.000,00 te betalen door de gemeente Geertruidenberg, bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit, gelast dat de gemeente Geertruidenberg aan Scheepswerf het griffierecht vergoedt en de raad veroordeeld in de proceskosten. (…) (…) 2.2. In verband met de uitspraak van de Afdeling van 23 november 1999 heeft de raad de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) om nader advies gevraagd ten aanzien van het verzoek om planschadevergoeding. De SAOZ heeft op 6 februari 2001 nader advies uitgebracht. De raad heeft dit advies aan zijn nieuwe beslissing op bezwaar ten grondslag gelegd. 2.3. Vooropgesteld zij dat de SAOZ is te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van planschade en dat de raad in beginsel op door de SAOZ uitgebrachte adviezen mag afgaan. In dit geval heeft de raad echter ten onrechte het nader advies van de SAOZ onverkort aan zijn nieuwe beslissing op bezwaar ten grondslag gelegd, omdat dit advies geen, althans een onvoldoende, inzichtelijk antwoord geeft op de door de Afdeling in haar uitspraak van 23 november 1999 geformuleerde onderzoeksvraag, of sprake is van waardevermindering van de onroerende zaken van Scheepswerf wegens de ligging in de nabijheid van een woonwijk, uitgaande van een redelijk handelend aspirant-koper. Daarbij onderschrijft de Afdeling het oordeel van de rechtbank dat de raad in dit geval niet had mogen nalaten om de door de Scheepswerf overgelegde rapporten van Zomerhof en Deloitte aan de SAOZ voor te leggen, althans in zijn onderzoek te betrekken. De rechtbank, geconfronteerd met drie uiteenlopende adviezen/rapporten, welke bezien in het licht van genoemde uitspraak van de Afdeling verschillende uitgangspunten hanteerden, zag zich geplaatst voor de vraag of zij de nieuwe beslissing op bezwaar wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb zou vernietigen, dan wel met oog op finale geschillenbeslechting zelf een deskundige zou benoemen. De Afdeling kan de keuze van de rechtbank voor die laatste mogelijkheid in het licht van genoemde omstandigheden billijken. 2.4. De rechtbank heeft als deskundige benoemd mr. ing. H.C.J.M. Oldenkotte (hierna: Oldenkotte), make-
StAB
1 / 2005
92
Planschadevergoeding
laar-taxateur te Tilburg. Oldenkotte heeft de waardevermindering van de onroerende zaken van Scheepswerf ten gevolge van de vaststelling van het bestemmingsplan ‘De Brand’ vastgesteld op ƒ 40.000,00/ € 18.151,21 en de waardevermindering als gevolg van de met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening verleende vrijstelling op ƒ 25.000,00/€ 11.344,51. Voorts heeft Oldenkotte zich desgevraagd eveneens gebogen over de vraag of de waarde van die onroerende zaken ten gevolge van aansprakelijkheid naar burgerlijk recht is verminderd, geconcludeerd dat dit het geval is en die waardevermindering getaxeerd op ƒ 30.000,00/€ 13.613,41. De rechtbank heeft de door Oldenkotte getrokken conclusies casu quo verrichte taxaties gevolgd en heeft op basis van diens rapport een planschadevergoeding ten laste van de gemeente Geertruidenberg van in totaal ƒ 43.109,00/€ 95.000,00 toegekend.
verdieping en kon de rechtbank om die reden in dit geval besluiten de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (StAB) om advies te vragen. De conclusie van de StAB dat de taxatie van de bouwkosten door Van Rossum zeer globaal is, bevestigt de twijfels die bij de rechtbank leefden. De Afdeling onderschrijft het standpunt van de StAB dat op basis van het rapport van Van Rossum geen rendementsberekening kan worden gemaakt. De Afdeling is van oordeel dat een nader onderzoek door een kostendeskundige dient plaats te vinden en geeft daarbij aan wat in concreto dient te worden onderzocht.
2.5. Niet gesteld of gebleken is dat het rapport Oldenkotte wat betreft de wijze van totstandkoming of inhoud zodanige gebreken vertoont, dat de rechtbank gebruik daarvan achterwege had moeten laten. (…)
05-35 ABRvS 17 november 2004, nr. 200402576/1, Papendrecht/verzoek om planschadevergoeding In het kader van de beoordeling of het vervallen van de bouwmogelijkheden ten behoeve van een gebruik voor horecadoeleinden tot schade leidt, heeft de schadebeoordelingscommissie architectenbureau Van Rossum (Van Rossum) gevraagd te onderzoeken in hoeverre het bouwkundig gezien mogelijk is het pand van een extra verdieping te voorzien. Van Rossum komt evenals VWS Geotechniek tot de conclusie dat de bouw van een extra verdieping op het pand technisch haalbaar is, maar in tegenstelling tot VWS Geotechniek acht hij daarvoor een relatief dure funderingswijze en een relatief zware constructie van de opbouw noodzakelijk. Gelet op de andersluidende conclusies van VWS Geotechniek, kon er bij de rechtbank twijfel rijzen over de door Van Rossum gehanteerde uitgangspunten bij de berekening van de kosten voor de bouw van een extra
Wet op de Ruimtelijke Ordening, artikel 49 1. Procesverloop Bij besluit van 23 maart 2000 heeft appellant aan [wederpartij] op grond van artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) een vergoeding toegekend van ƒ 30.000,00/€ 13.613,41 te verhogen met de wettelijke rente vanaf 12 september 1998 tot en met de datum van uitbetaling. Bij besluit van 31 mei 2001 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met inachtneming van een advies van de commissie van advies voor beroep- en bezwaarschriften van 24 juli 2000. Bij uitspraak van 20 februari 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. (…) (…) 2.1. [wederpartij] heeft verzocht om vergoeding van de schade die hij stelt te lijden ten gevolge van het bestemmingsplan ‘M-project Stellingmolen’. Dit bestemmingsplan is op 23 oktober 1997 door appellant vastgesteld en op 19 mei 1998 goedgekeurd door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Op 21 augustus 1998 is het in rechte onaantastbaar geworden. 2.1.1. Ingevolge dit bestemmingsplan is de bestemming ‘Openbare en bijzondere doeleinden, detailhandel en horecavestigingen’ van het perceel [locatie], waar-
StAB
1 / 2005
Planschadevergoeding
van [wederpartij] eigenaar was, gewijzigd in de bestemming ‘Maatschappelijke doeleinden en horeca’. 2.2. Niet in geschil is dat de bestemmingsplanwijziging heeft geleid tot een beperking van de gebruiksmogelijkheden van het perceel voor horecadoeleinden en dat [wederpartij] ten gevolge daarvan in een planologisch nadeliger positie is gekomen waardoor hij een schade lijdt van f 30.000,00/€ 13.613,41. Ter zitting heeft de raad voorts erkend dat [wederpartij] eveneens in een planologisch nadeliger situatie is gekomen door het vervallen van de detailhandelsbestemming en de wijziging van de voorheen ter plaatse toegestane maximale bouwhoogte van 8 m in 4 m. 2.3. In geschil is of [wederpartij] door het vervallen van de detailhandelsbestemming en de beperking van de bouwhoogte die voor hem een planologische verslechtering te weeg hebben gebracht, ook daadwerkelijk nadeel heeft geleden. 2.4. Appellant heeft zich in het besluit van 23 maart 2000, dat in bezwaar is gehandhaafd, op het standpunt gesteld dat van zodanig nadeel geen sprake is. Aan die besluiten heeft hij de adviezen van de schadebeoordelingscommissie van 27 januari en 30 mei 2000 en 21 maart 2001 ten grondslag gelegd. 2.5. De rechtbank heeft overwogen dat appellant van een onjuiste methode van schadebegroting is uitgegaan. Volgens haar vinden de door appellant aangelegde geschiktheids- en haalbaarheidstoets geen steun in artikel 49 van de WRO. Zij heeft zich daarbij gebaseerd op een door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) aan haar uitgebracht advies. 2.6. Appellant kan zich hiermee niet verenigen. Hij betoogt dat de schadebeoordelingscommissie als deskundig is te beschouwen en dat de rechtbank heeft miskend dat de door [wederpartij] overgelegde rapporten van, onderscheidenlijk, taxateur M. Mol te Woudrichem (hierna: Mol) en VWS Geotechniek te Woerden geen aanleiding geven voor het oordeel dat de adviezen van de schadebeoordelingscommissie onvoldoende zorgvuldig tot stand zijn gekomen of zodanige gebreken bevatten, dat hij de besluitvorming niet daarop kon baseren.
93
2.6.1. Volgens de schadebeoordelingscommissie ligt het pand [locatie] in een van de overige bebouwing in de gemeente afgescheiden woonwijk, waarin zich geen detailhandelvestigingen bevinden. Zij is van oordeel dat het pand vanwege de geïsoleerde ligging en de relatief beperkte oppervlakte niet geschikt is voor gebruik ten behoeve van detailhandel, zelfs niet indien rekening wordt gehouden met de mogelijkheid die onder het vorige bestemmingsplan bestond om het pand met een verdieping uit te breiden. De door [wederpartij] gesuggereerde detailhandelsmogelijkheden zullen niet tot een hogere rentabiliteit en waarde van het pand leiden dan een gebruik in de horecasfeer. 2.6.2. Het taxatierapport van Mol onderschrijft de conclusie van de schadebeoordelingscommissie dat de ligging van het pand ten opzichte van andere detailhandelzaken niet optimaal is. Nu Mol zijn stelling dat dit niet wegneemt dat er voldoende detailhandel te bedenken valt die niet direct afhankelijk is van de ligging ten opzichte van andere detailhandelzaken, niet heeft onderbouwd, noch de conclusie van de schadebeoordelingscommissie heeft bestreden dat een gebruik ten behoeve van detailhandel de verkoopwaarde van het pand niet zal doen toenemen, mocht appellant er vanuit gaan dat een zodanig gebruik niet zal leiden tot een hogere verkoopwaarde van het pand. Appellant kon op basis daarvan oordelen dat het vervallen van de detailhandelsbestemming en bouwmogelijkheden ten behoeve van een gebruik overeenkomstig die bestemming niet daadwerkelijk tot schade leidt. 2.7. In het kader van de beoordeling of het vervallen van de bouwmogelijkheden ten behoeve van een gebruik voor horecadoeleinden tot schade leidt, heeft de schadebeoordelingscommissie architectenbureau Van Rossum (hierna: Van Rossum) te Vlaardingen gevraagd te onderzoeken in hoeverre het bouwkundig gezien mogelijk is het pand van een extra verdieping te voorzien. Van Rossum komt evenals VWS Geotechniek tot de conclusie dat de bouw van een extra verdieping op het pand technisch haalbaar is, maar in tegenstelling tot VWS Geotechniek acht hij daarvoor een relatief dure funderingswijze en een relatief zware constructie van de opbouw noodzakelijk. Gelet op de andersluidende conclusies van VWS Geotechniek, kon er bij de rechtbank twijfel rijzen over de door Van Rossum gehanteerde uitgangspunten bij de berekening van de kosten voor de bouw van een extra verdieping en kon de recht-
StAB
1 / 2005
94
Planschadevergoeding
bank om die reden in dit geval besluiten de StAB om advies te vragen. De conclusie van de StAB dat de taxatie van de bouwkosten door Van Rossum zeer globaal is, bevestigt de twijfels die bij de rechtbank leefden.
de kosten zijn van sloop en realisering van een pand met twee bouwlagen voor horecagebruik, en of die kosten opwegen tegen het daarmee te behalen rendement. De Afdeling volgt niet het betoog van appellant dat de schadebeoordelingscommissie de mogelijkheid van sloop en herbouw al in de beoordeling van de rentabiliteit heeft betrokken, nu de betreffende passage uit het advies slechts betrekking heeft op de vraag of een potentiële koper bij het doen van een aanbod mee zal laten wegen dat bij het geheel vergaan van het bestaande pand geen mogelijkheden meer bestaan om een gebouw met twee bouwlagen te realiseren. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat appellant zich niet mocht baseren op het advies van de schadebeoordelingscommissie dat het vervallen van de bouwmogelijkheid niet tot een waardevermindering van het pand als horeca-object leidt. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen.
2.7.1. De Afdeling onderschrijft het standpunt van de StAB dat op basis van het rapport van Van Rossum niet een rendementsberekening kan worden gemaakt. De Afdeling is van oordeel dat een nader onderzoek door een kostendeskundige dient plaats te vinden naar de kosten die gemoeid zijn met een uitbreiding van het pand overeenkomstig de maximale bouwmogelijkheden volgens het vorige planologische regime, ten behoeve van horecadoeleinden, alsmede naar de opbrengsten die een zodanig gebruik van de uitbreiding zal opleveren. Op basis van een raming van bedoelde kosten en opbrengsten kan een rendementsberekening worden gemaakt. Indien uit die berekening volgt dat de kosten voor een opbouw op de bestaande bouw ten behoeve van horecadoeleinden niet opwegen tegen het daarmee te behalen rendement, dient aanvullend te worden onderzocht wat
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van gronden te worden bevestigd.
StAB
1 / 2005
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
95
aanduiding 01-82, 03-101, 04-74 aanhoudingsplicht 03-86, 05-32 aanlegvergunning 01-88, 92, 124, 02-89, 03-33, 107, 04-138*, 146, 05-16 aanplakking K37(3/2001) aanvraag 01-04, K4(2/2001), K29, K57(3/2001), 01-110, 02-54, 58, K3(2/2003), K4, K27(3/2003), K46, 04-43, K65(3/2004), K85(4/2004) aanvraag herleven K29(2/2001) aanvulling aanvraag 01-04, K57(3/2001), 01-110, 02-58, K3(2/2003), K27(3/2003) aanwijzing 01-37, 83, 02-35, 03-24, 42, 04-75, K15(1/2005) advies 02-74, K31(2/2004) advies, afwijken van 01-144 adviesbureau adviescommissie afbakening wetgeving K33(2/2001), K99(1/2001), K71(3/2004) afgraving 02-91, K87(1/2003) afstandsgrafiek 02-49 afstandsmeting K25(2/2001) afstandsnorm 01-14, K42(3/2000), 02-16, K32 (3/2002), K34(3/2003), 04-88, K13(1/2005), K27 aftrek 01-75, 02-116, K67(4/2003) afvalpreventie afvalstof 01-08, 09, 11, 30, 31, 32, K38(3/2001), K92(1/2002), 02-59, K37(3/2002), K39(3/2002), K59(4/2002), 03-09, 10, 54, 57, 58, K39(3/2003), K42, 03-82, 83, 88, K70(4/2003), 04-01*, 48*, K50(2/2004), K53(3/2004), K76(4/2004), 05-12, K24(1/2005) afvalverwijdering 01-08, 09, 11, K39(3/2002), 03-54, 57, 58, 82, 88, 04-01*, 129, 05-12 afvalwater 01-10, 02-130, 136, 03-52, 05-08 afweging 02-115, 04-59, 61 afwegingskader 01-17, 82 afwijken van bestemmingsplan 02-112 afwijken van rijksbeleid 03-83 afwijken van streekplanbeleid 01-46, 61, 03-76, 04-14*, 76, 77 afwijken van structuurplan 01-118 afwijkingsbevoegdheid agrarisch bedrijf 01-15, 04-150 agrarisch bedrijf, structuur 02-140 agrarisch hulp- en nevenbedrijf 01-61 akoestisch onderzoek K46(3/2001), 01-98, 03-116, 04-106, 107*, 140
akoestisch rapport 01-04, K46(3/2001), K7(1/2004), K15* alara K34(2/2001), 01-72, K70(4/2002), 02-138, 03-51, 87, K58(3/2004) algemeen belang 02-96, 03-49 algemeen verbindend voorschrift 03-33 algemene maatregel van bestuur K10(1/2004), K86(4/2004)* algemene titel, verkrijging onder 01-138 alternatief K19(2/2001), 01-18, 03-105, 04-104 alternatieve veebezetting ambtshalve (beoordeling) K41(3/2001), K28(3/2002), 02-137, 03-54, 04-06*, 43, 145*, K4(1/2005) amendement 03-116 ammoniakdepositie K41, K2(2/2001), 01-76, 79, 02-10, 51, 03-01, 07, 42, 05-07 ammoniakemissie K92(1/2001), K2(2/2001), 02-02, 03-01, 07, 42, 05-07 ammoniak en planten K92(1/2001), K8(2/2001) ammoniakrechten K50(4/2000), K52, 03-01, 07, 42 ammoniakreductie 02-02, 01-86 ammoniakreductieplan K14(2/2001) ammoniakschade K8(2/2001), K32(3/2002), 03-01, 07, 42, 05-07 anderszins verzekerd antenne 01-50, 05-33 anticipatie 02-16, 147 assimilatieverlichting 02-29, 03-46 autowrakken 04-08
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
bagatelschade bebouwde kom bebouwingscontour 02-71, 05-29 bebouwingsgrens bebouwingspercentage 03-32 bebouwingsplan 01-64 bedenkingen 01-33, K51(3/2001), 03-93, K21(1/2004), 04-90, K12(1/2005) bedrijfsduurcorrectie bedrijfseconomisch belang 01-01, 02-138, 03-51 bedrijfsgrootte 02-140 bedrijfsinterne milieuzorg 01-06, 104, 02-126 bedrijfsmatig 05, 42, 83, K79(4/2001), 01-101, 02-08, K1(2/2002), K11(2/2003), 03-45, 04-41, 05-28 bedrijfsmilieuplan 01-01 bedrijfspand K43(3/2001), K62(4/2003) bedrijfstakstudie 01-39
1 / 2005
96
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
bedrijfsverzamelgebouw 01-77, K10(2/2003) bedrijfsvoortzetting 02-82, 03-117 bedrijfswoning 01-47, 93-43, K5(1/2004), 04-101 bedrijventerrein 01-87, 03-61, 62, 04-14*, K3(1/2005) bedrijvigheid 04-44, 04-83*, K69(3/2004), 04-126 BEES K27(2/2000), K13(2/2003) begrenzing buitengebied begrenzing GHS 02-114 begrenzing EHS 04-104, K1(1/2005) begrenzing inrichting 03-91 begrip inrichting K84(1/2001), K93, K96, K28(2/2001), K42(3/2001), 01-77, K60(4/2001), K77, K85(1/2002), K86, K93, 02-01, 08, K1(2/2002), K17, K21, 02-47, 94, 97, K65(4/2002), K77(1/2003), K79(1/2003), 03-04, K10(2/2003), 03-45, K45(3/2003), 03-90, 91, 04-10*, K5(1/2004), K10, 04-41, 44, 46, 04-83*, 88, 125, 126, 127*, 128, 05-06* begunstigingstermijn K2(2/2000), K13(2/2001), K43(3/2002), 04-49 behoud exploitatierechten 02-123, 124 bekendmaking K21(2/2001), 01-41, K37(3/2001), K80(4/2001), 02-63, 67, 73, 105, 139, K34(3/2003) bekendmaking beleid 03-23 bekrachtiging belang K83(1/2001), K97, K75(4/2001), 02-05, 03-16, K48(4/2003) belangenafweging 01-12, 72, 02-31, 134, 03-16, K38(3/2003), 04-71 belangen schaden 02-151, 03-16 belangenverstrengeling belanghebbende 01-29, K61(4/2001), K66, 02-05, 12,105, K25(1/2005) belangrijke wijziging 02-02, 11, 135, 04-06*, 48*, 50, 84, K79(4/2004), 05-07, K22(1/2005) beleid K22(2/2001), 02-118, 03-01, 07, 13, 23, 54, 83, 04-51 beleidsregel 04-134, 151, 05-18 beleidsvrijheid K22(2/2001), 02-50, 56 K38(3/2003), K3(1/2004)*, 04-62, K26(1/2005), 05-26 beoordelingshoogte K87(1/2001) beoordelingsmethode 03-13, 83 beoordelingsvrijheid K22(2/2001), 02-16, K15(2/2002), 02-50, 56, K38(3/2003), K3(1/2004)*, K26(1/2005) bepaalbaarheid 02-86, K87(1/2003), 03-83
beregeningsinstallatie K28(2/2001) beroep in eerste en enige aanleg 01-118 beroepstermijn 02-102 beschermde diersoorten 04-110 beschermingsobject K57(4/2002), 03-06, K30(3/2003), K62(4/2003), K5(1/2004), K28(2/2004), K69(3/2004), K82(4/2004), K3(1/2005), K8 beschermingszone 01-73, K70(4/2001), K78, 01-114, 02-05, 07, 134 beschrijving in hoofdlijnen 02-32, 04-63 beslistermijn K29(2/2001), 01-46, 02-63,04-12 besluit K89(1/2001), K26(2/2001), 01-67, K88(1/2002), K6(2/2002), 02-35, K29(3/2002), K30, 02-61, 63, K 49(4/2002), K62(4/2002), K64(4/2003), 04-86, K54(3/2004), K61(3/2004), K62, K2(1/2005) Besluit risico zware ongevallen (BRZO) K73(4/2002) besmettingsgevaar K20(2/2001), K13(2/2002), 04-02 bestaande rechten K34(2/2001), 01-42, 01-108, K19(2/2002), K20, 03-01, 07, 42, K36(2/2004), K41 bestaand gebruik 01-95, 99, 04-156 bestaande toestand milieu 05-07 best beschikbare technieken 01-101, 02-02, 11, 14, 135, K66(4/2003), 04-06*, 84, 91, 96, K79(4/2004), 05-07, K22(1/2005) best bestaande technieken 02-138, K23(2/2004), K59(3/2004) beste wetenschappelijke kennis 04-131, 132, 05-11 bestemming, te beschermen 01-124 bestemmingsplan K78, K82(1/2001), K52(3/2001), K53, K83(1/2003), 03-43, 85, 86, K58(4/2003) bestemmingsregeling 03-97, 114 bestemmingswijziging 03-85, 04-53 bestrijdingsmiddelen 02-30, 48 bestrijdingsmiddelenwet best uitvoerbare technieken 02-48 bestuurlijke afweging K54(3/2001), K27(3/2002), K 69(4/2002), K33(3/2003), K1(1/2004), K36(2/2004) bestuursdwang 01-08, K4(2/2001), K10, K32,0248, 55, 59, 98, 100, K62(4/2002), 03-41, 91, 04-07, 49, K75(4/2004), 05-10, 05-27, K11(1/2005) bestuursorgaan K29(2/2001), 02-99 bestuurspraktijk 03-43
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
1 / 2005
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
97
betrokken minister K29(2/2001) betrouwbaarheid K68(4/2001), 02-99, K57(4/2003) bevoegd K86(1/2001), 01-07, 30, 31, 32, K41(3/2001), K37(3/2002), K51(4/2002), 03-02, 09, 41, 54, 57, 04-12, 38, 04-42, 89, 130, K1(1/2005) bevoegd gezag 01-07, K29(2/2001), 01-30, 31, 32, K41(3/2001), 01-105, 106, K37(3/2002), K51(4/2002), 03-04, 05, 09, K4(2/2003), 03-41, 54, 57, K70(4/2003), 04-42, 89, 130, K76(4/2004) bevoegdheid rechter K86(1/2001), 01-36, 03-20, 28, 121, K1(1/2005) bewerken bewijs(last) K28(3/2003), 03-115, 04-09, 24*, 40*, 05-11*, 05-27 bezwaar K83(1/2001), 01-33, 116, K94(1/2002), K97, K16(2/2002), 02-146, 03-41, K41(3/2003), K42(2/2004), 04-129 bezwaarschrift 01-04, K12(2/2001), 01-116, K16(2/2002), 03-41, K41(3/2003), K69(4/2003), K42(2/2004), 04-129 bijzonder beschermingsniveau 01-10, K62(4/2001), 02-09 bijzondere bedrijfsomstandigheden K2(2/2001), K44(3/2001), K62(4/2001), 02-138, K75(1/2003), 03-05, 89, K9(1/2004), 04-92 bijzondere gevoeligheid K20(2/2001), K72, 04-02 bijzondere omstandigheid K2(2/2001), K44(3/2001), 01-72, K62(4/2001), 02-09, 49, K34(3/2002), K52(4/2002), K75(1/2003), 0305, 43, 48, 89, K9(1/2004), 04-82, 87, 92 bioscoop 01-48, K16(2/2003) bodemcultuur 02-140 bodemgesteldheid 02-15 bodemonderzoek 00-31, 53, K66(4/2000), 02-17, 03-44, K49(4/2003), K13(1/2004), K68(3/2004) bodemsanering 01-05, K26(2/2001), 01-67, K82(4/2001), K11(2/2002), K12(2/2003), 03-44, K26(3/2003) bodemverontreiniging 01-05, K26(2/2001, K82(4/2001), 01-67, K11(2/2002), 02-138, K12(2/2003), 03-44, K49(4/2003), K3(1/2004)*, K20*, K34(2/2004)*, K68(3/2004), 107 booggeluid bouwbesluit K82(1/2003)
bouwblok 02-141, 146 bouwen-oprichten 04-03 bouwhoogte 01-53, 03-109 bouwlaag 03-108, 109 bouwland 05-15 bouwmogelijkheden 01-66, 129, 03-29 bouwperceel 01-66, 129, 02-17, 18, 21, 04-114 bouwstoffenbesluit bouwvergunning 01-121, 02-89, 03-18, 29, 43, 75, 97, 04-05*, 29, 31, 52, 100, 04-124, 05-19, 22* bouwvergunningplichtig 01-50, 68 bouwverordening 01-43, 03-120 bouwvlak 01-49 bouwvoorschriften 02-14 bouwwerk 02-112, 04-05*, 05-22* bouwwerkzaamheden 04-03 bovennormale voorziening, K12(1/2004) branchebepalingen 01-60, 03-113 brandbare vloeistoffen 02-109, K80(4/2004) brandstoffenverkooppunt brandwerende voorzieningen K82(1/2003) bref 02-135, K40(3/2003), K22(1/2005) brochure Veehouderij en Hinderwet 01-90, K38(3/2002), 02-70 broedvogels 02-92, 134 bronvermogenniveau K15(1/2004)* bufferbeleid 01-86, 02-17 bufferzone 01-94, 124, 02-30 buiten toepassing verklaren 04-09 buitenland K7(2/2002), K33(2/2004) bundelingsbesluit 02-118 burgerlijke rechten 03-28 burgerwoning 01-47, K5(1/2004), 05-20
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
calamiteitenbepaling 02-151, 03-89, 04-133 capaciteit K35(2/2001), 04-04, K52(3/2004) carillon 02-01 causaliteit K10(2/2001), 01-113, 141, 02-54, 83, 04-09 certificering circulaire indirecte geluidshinder K18(2/2001) circulaire industrielawaai circulaire Natte Grindwinningen K54(3/2001), K1(2/2003) circulaire schadevergoeding 01-03 circulaire schietlawaai 03-13 combinatiebesluit 04-95 compensatie 01-25
1 / 2005
98
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
concrete beleidsbeslissing 01-51, 03-25, 26, 31, 105, 04-87*, 139, 05-19, 29 conflicterende regelgeving 03-69 considerans 03-17, K22(3/2003) constructie inrichting K67(4/2002) containers continuïteit K68(4/2001), 04-83* continuïteitsbeginsel controle K46(3/2001), K84(1/2002), K94, K42(3/2002), K63(4/2002), 03-47, 05-08 convenant K81(1/2001), K54(4/2002) converteren 01-33, K31(3/2003) coördinatie K25(3/2003), 04-05*, K44(2/2004), 04-124 coördinatie Wvo K25(3/2003), 03-83, K44(2/2004) cpr-richtlijn K87(1/2003), K13(1/2005) cumulatie (geluid) K77(4/2004)* cumulatie (schade) 01-28 cumulatie(stank) K25(2/2001)
02-100, K49(4/2002), K50(4/2002), K56(4/2002), 03-02, 03,17, K6(2/2003), K9, 03-465, 50, 53, 55, 04-05*, K3(1/2004)*, K6, K11, 04-40*, 42, 83*, K63(3/2004), 04-124, 125, 129, 133, K9(1/2005), K24 dwangsom aan bevoegd gezag K98(1/2001) dwarsprofiel 04-58
definities K87(1/2002), 01-105, 106 delegeren delfstoffenwinning derden 02-101, 151 deskundigenbijstand 01-02, K24(2/2001), 02-90, K14(1/2004) deskundigenverslag 01-134, 144, 150, 05-14 detailhandel 03-113, 04-57, 144, 150 dictum K22(3/2003) dienstregeling K9(2/2002), K20(2/2003), K32(2/2004) dienstwoning K5(1/2004) diersoort 01-59, 03-64 dijkversterkingsplan distributie-planologisch onderzoek doeleindenomschrijving 02-141, 142, 04-105*, 106 doelmatigheid K100(1/2001), K33(2/2001), K68(4/2001), 01-105, K15(2/2002), 03-58, K57(4/2003), K51(3/2004) doelvoorschriften K63(4/2002), 02-126 doorkruising rijksbeleid 01-39, 02-118 doorwerking dosis-effectrelatie 01-39 dove gevel K16(1/2005) dwangsom K82(1/2001), K98, 00-137, 01-10, K4(2/2001), K13, K30, 01-105, 106, 02-03, 04, K16(2/2002), K18, 02-43, 53, K45(3/2002), *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
ecologische waarden 01-40, K70(4/2001), K78, 01-114, 02-09, 04-47, 87* economische draagkracht K95(1/2001), 02-138 eerste ruimtelijk plan 02-35, 108, 154 effectuering K62(4/2002) eigendomsrecht 03-16 eigendomsverhoudingen 04-102, 05-24 eindonderzoek 03-44 emissie 02-104, K17(2/2003) emissie-arm emissie-eisen K17(2/2003), K66(3/2004)* emissiefactor K2(2/2001) emissieplafond K13(2/2003) emissiepunt K58(4/2001) emissierechten emissiewaarden K13(2/2003), K66(3/2004)* energiebesparingsmaatregelen K90(1/2002) energiebesparingsplan energieregistratie enveloppe met bedenkingen 04-99 energieverbruik K90(1/2002) erfafscheiding 02-62 erfdienstbaarheid etmaalindeling K26(2/2004) evenement 01-72, K17(2/2002) ex nunc-toetsing K52(3/2001), 01-86, 91, 04-69 externe veiligheid 01-37, K37(2/2004)*, K80(4/2004), K13(1/2005), K27, 05-18 externe werking 02-05, 15, 03-46 faillissement K68(4/2002) fair play-beginsel 03-03 fasering 01-131 feitelijke situatie 03-39, 40, 04-130, K76(4/2004) fictieve weigering 02-85 financiële omstandigheden K95(1/2001), 01-01, 02-138, K19(2/2003), 04-82* financiële zekerheid K71(4/2002), K81(1/2003), 04-82, K72(3/2004), 04-143 folklore 02-138 fonds luvo 02-50
StAB
1 / 2005
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
formeel gebrek K48, K21(2/2001), K23, K31, 01-41, K80(4/2001), K2(2/2002), 02-139, 03-09, 12, 48 fruitbomen K28(2/2001) functieverandering K63(4/2001) gaswinning 02-65 gebruik(smogelijkheden) 01-23, 119, 137, 02-42, 04-153 gedachtewisseling gedogen 01-21, K30(3/2002), K44(3/2002), 03-85, K63(4/2003), K46(2/2004), 04-86, K65(3/2004), K19(1/2005), 05-17*, 25 gedragsregels K64(3/2004), K67 gegronde vrees K68(4/2001), 02-99 geheimhouding K48(3/2001), K71(4/2003) gelijkheidsbeginsel 04-20, 21, 24*, 77 geluidgevoelige ruimte 02-144, 03-06 geluidgrenswaarden K34(2/2001), 01-70, 72, K14(2/2002), 02-25, 133, K75(1/2003), 03-116, K15(1/2004)*, K19 geluidsbegrenzer 01-71 geluidscontour 01-83, K19(1/2004) geluidsgevoelig object 03-06 geluidhinder 02-106, 116, 144, 03-99 geluidsluwe gevel K58(4/2003), 04-65* geluidsnorm 03-13, 60, K33(3/2003), 03-83, K19(1/2004), K74(4/2004) geluidsnormen Rijksweg K82(1/2001), 02-133 geluidsoverlast 01-07, K9(2/2001), 03-13, K19(1/2004) geluidsproductie 02-116 geluidsrapport 03-116, K7(1/2004) geluidsruimte K34(2/2001), 01-70, 03-60 geluidsscherm 03-85, K56(4/2003), 04-65* geluidswal 03-85 geluidszone K52(3/2001), 01-83, 02-06, 106, K64(4/2002), 03-05, 24, K15(2/2003), 03-86, 89, 110, K19(1/2004) gemeentelijke herindeling 02-69 genetisch K78(4/2004) gerechtvaardigde verwachting 02-80 geurarme stallen geurbeleid 01-39 geurbelevingsonderzoek 01-39 geureenheid K76(3/2001) geuremissie K14(2/2003) geurgevoelig object 01-90, K38(3/2002), K30(3/2003) *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
99
geurhinder 02-115, K30(3/2003) geurnormen K101(1/2001), 01-39, K65(4/2001), K69, K88(1/2003), K14(2/2003) geuronderzoek 01-39, K65(4/2001), K69 geval van bodemverontreiniging 01-67, K82(4/2001) gevalsgrenzen 01-67 gevelisolatie gevelreflectie K71(4/2000), K7(2/2001) gewasbeschermingsmiddelen 02-104 glastuinbouw 02-153 goedkeuring(sbesluit) K26(2/2001), 01-104, K47(3/2002), 02-63, 64, 66, 67, 03-22, 04-55, 58, K89(4/2004) goedkeuring van rechtswege 01-120 golfbaan goothoogte 04-147 grensoverschrijdend K23(2/2001), K7(2/2002) grijze lijst stoffen 02-48 groene hoofdstructuur groen label-stal 02-02, 11, 14, 03-07 grondgebonden 01-59, 03-96, 112 grondslag aanvraag K6(2/2001), 01-33, K12(2/2002), 02-54, K25(3/2002), K66(4/2002), K72(4/2002), K19(2/2003), K46(3/2003), K12(1/2004), 04-45* grondstof 01-08, 09, 11, 03-88, K50(2/2004), K53(3/2004) grondwateronttrekking K44(3/2001), 03-46, 05-04, K7(1/2005), K26 grondwet 02-45, K16(1/2004) habitatrichtlijn 01-73, K78(4/2001), 01-114, 02-07, 09, 44, 46, 94, K55(4/2002), K61(4/2002), 03-07,16, 46, 64, K35(3/2003), 03-83, K68(4/2003), 03-105, 111, 04-23, 25, K33(2/2004), 04-131, 132, 05-03, 04, 11*, K4(1/2005), K7, K20, K28 hamster 01-17 handhaafbaar 01-01, K68(4/2001) handhaving K17(2/2001), 01-21, 71, 84, 94, 02-01, K3, 02-47, K34(3/2002), K51(4/2002), 03-04, 43, 47, 57, 85, 04-10*, K10(1/2004), 04-41, 42, 04-124, 127*, 142*, 05-23, 25 handhavingsverleden K68(4/2001), 02-99, K57(4/2003) Handleiding meten en rekenen industrielawaai K87(1/2001), K88, K8(1/2004)
StAB
1 / 2005
100
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
handreiking industrielawaai K7(2/2001), 01-115, K27(3/2002), K50(4/2003), K51, 04-65, K74(4/2004), K77*, K82, K86 helikopterplatform 01-07, 02-96 hergebruik 01-08, 09, 03-88 herhaald en ingelast 01-33, K51(3/2001) hernieuwd schorsingsverzoek heroverweging besluit 01-04, K12(2/2001), 01-140, K16(2/2002), 03-15, K41(3/2003), K69(4/2003) herstel gebrek 01-04 herstel verzuimen 02-28 hersteltermijn 01-04 herstelvariant K11(2/2002), K2(2/2003) herziene nota stankbeleid herzieningsplicht 03-24, 04-75, 05-32 historische verontreiniging hogere grenswaarden 01-18, 75, 02-06, 03-05, K2(2/2003), K15, 03-84, K58(4/2003), K17(1/2004), K30(2/2004) hoogbouweffectrapportage 01-16 hoorzitting 01-65, K42(2/2004) horen 01-65, 04-70, 119 huisbrandolie huishoudelijk afval(water) 01-10
intensieve veehouderij 01-59 intentie, ruimtelijke 02-107 intentieverklaring 01-01 interimbeleid 01-122 interpretatiebevoegdheid intrekking bestemmingsplan 03-94 intrekking goedkeurings- of vervangingsbesluit 03-22, 94 intrekking vergunning K73(4/2001), 01-107, 109, K75, 02-60, 136, 03-41, 04-45* intrekking voorschrift intrekking wijzigingsplan 04-33 intrekking zienswijze 02-68 inwerkingtreding 01-68, K10(2/2002), 02-60, 89, 102, 03-19, 04-05*, 94*, 124 IPPC-richtlijn 01-79, 02-02, 11, 14, K28(3/2002), 02-135, K66(4/2003), 04-06*, 43, 48*, 50, K35(2/2004), 04-84, 91, 96, K79(4/2004), 05-07, K22(1/2005)
IBC-variant K11(2/2002), K12(2/2003) indirecte hinder K18(2/2001), K45(3/2001), K73, 02-101, 03-49, K65(4/2003), 04-10*, 84, K55(3/2004), K80(4/2004), 05-09 industrieterrein (gezoneerd) 02-06, 106, 117, K15(2/2003), K17(1/2004), K69(3/2004), K74(4/2004), K82, K3(1/2005), K17 ingrijpende wijziging 02-107 inkomensschade 02-90 inpassing 01-132 inrichting K84(1/2001), K28(2/2001), K42(3/2001), 01-77, K60(4/2001), K77, K85(1/2002), K86, K93, 02-01, 04, 08, K1(2/2002), K17, K21, K22, K24, 02-47, K43(3/2002), 02-94, 97, K65(4/2002), K77(1/2003), K79(1/2003), 03-04, K10(2/2003), 03-45, K45(3/2003), 03-90, 91, 04-10*, K5(1/2004), K10, 04-41, 44, 46, 83*, 88, 125, 126, 127*, 128, 05-06* inspanningsverplichting 01-01, 05-30 inspraak 01-52, 93, K34(3/2003), 04-62* instandhoudingstermijn 02-112, 141 instructieregeling 04-08 *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
jaarvrachten K13(2/2003), 04-06*, K66(3/2004)* jachthaven 04-112 Kaderrichtlijn water 04-48* kantoren K43(3/2001), K30(3/2003) kapitalisatiefactor kassen 02-29, 03-46 kennelijk ongegrond kennelijk onredelijk K1(2/2000) kennisgeving K21(2/2001), K31, 01-41, 02-12, K2(2/2002), 02-33, 59, 139, K4(1/2004) kerk 02-01 keur 05-16 klacht 01-93 klooster 01-58 koeldeksysteem kokkels K68(4/2003), 04-131, 132, 05-03, 11*, K20(1/2005) koop/ruilovereenkomst kosten deskundige bijstand K24(2/2001), K14(1/2004), 04-81 kosten taxatierapport kostenverhaal 01-36, 02-120, 04-49, K11(1/2005) kostenverschil kwekerijen 02-104 kwiklozing
StAB
1 / 2005
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
laden en lossen K95(1/2002), K32(3/2003), K1(1/2004), K26(2/2004) landschappelijke waarden 01-80 leefgebied 03-21 legalisatiebeleid legalisering K17(2/2001), 02-84, 03-02, 05-23, 25 leges 02-155, 04-37, 159 lichtuitstraling 02-29, K10(1/2005) limburgs schieten lozing 01-10, K19(2/2001), K36(3/2001), 01-76, K96(1/2002), 02-43, 48, 51, 98, 130, 136, 03-50, 52, K27(3/2003), 04-48*, K23(2/2004), K48, K89(4/2004), 05-01, 08 lozingsalternatief K19(2/2001), 02-133 lozingsvoorschriften K33(2/2001), 02-133, K89(4/2004) luchtkwaliteit 04-56, K56(3/2004), K88(4/2004), 141, 157, 05-19 luchtvaarthinder K83(1/2002), K19(1/2004), 04-93, K71(3/2004) luchtvaartterrein 01-07, 37, K36(3/2001), K55, 01-83, K83(1/2002), 03-24, K19(1/2004), 04-93, K71(3/2004), K15(1/2005) maatregelen in bijzondere omstandigheden 01-36 maatschappelijke opvattingen 01-11, K76(4/2004) maatschappelijk risico 02-93, 04-122 machtspositie 01-111 mainport-doelstelling 01-37 mandatering K12(2/2001) Mantovanelli-arrest Marktmechanisme maximale invulling 03-39, 40 medewerking derden 02-101, K87(4/2004) medische beperkingen K60(4/2002) meerjarenplan gevaarlijke afvalstoffen K33(2/2001) meet- en rekenvoorschrift K64(4/2002), 05-08 meethoogte K87(1/2001), K38(2/2004)* meetmethodiek K27(1/2005) meetverplichting K46(3/2001), K84(4/2001), K42(3/2002), 05-08 meetvoorschriften 02-142, 05-08 meitellingen melding K32(2/2001), 01-74, 78, K67(4/2001), K43, 02-03, 12, K4(2/2002), K5, K18, K23, 02-57, 95, K58(4/2002), 02-131, 03-15, 56, 58, 59, 60, K36(3/2003), K44, K4(1/2004), 04-85, 89, 94*, 130, 133, 05-05, K2(1/2005), K6 *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
101
meldingsplicht K32(2/2001), 02-03, K57(4/2003), 04-133, 05-05 menselijk stemgeluid 01-38, K27(2/2004), K67(3/2004) mestopslag mestvarkeneenheid K76(4/2001) milieu-beleidsplan milieubeschermingsgebied 01-10 milieu-effectrapport 02-108, 02-127, 128, 154, 03-11, 67, K23(3/2003), K54(4/2003), 04-04, 09, 26, 48*, 87*, 113, K88(4/2004)* milieu-effectrapportage 01-35, 48, 57, K93(1/2002), 02-09, 20, 35, 127, 128, 154, 03-11, K23(3/2003), K54(4/2003), 04-04, 09, 48*, 64, 87*, 104, K88(4/2004)* milieu-effectbeoordeling 01-81, 97, 02-09, 127, 128, 154, 03-11, 04-04, 26, 87*, 112 milieugevolgen 01-37 milieujaarprogramma 01-104 milieujaarrapport 01-106 milieuprestatieniveau 01-104 milieutechnische inzichten K91(1/2002), 02-16(2/2002), K48(3/2002), K64(4/2002), K66(4/2002), K49(2/2004) milieuvergunning 01-130, 132 milieuverslaglegging 01-106, 03-17 milieuzorgprogramma 01-06, 104 milieuzorgsysteem 01-104, 02-126 militair oefenterrein K85(1/2002), 03-04 mobiele telefonie 02-147 mobiliteit K31(3/2000), K73(4/2000) molenbiotoop 02-27, 04-32* monopoliepositie 01-111 mondelinge gedachtewisseling K42(2/2004) motivering 02-66, 146, 03-36, 04-79, 97, 98, 101, 102, 111, K12(1/2005) motivering, kenbare 02-103, K12(1/2005) motivering, nadere 02-77 motiveringsbeginsel 01-22, 03-26, K12(1/2005) muziekgeluid K43(2/2004) munitiedepot 05-18 nabijheid K93(1/2001), K42(3/2001), K21(2/2002), 03-90, 04-88 nadeelcompensatie 02-93, 03-121, 04-09 nadere eis 01-38, K40(3/2001), 01-71, 82, 0347, K50(4/2003), 04-08, K24(2/2004), K10(1/2005) naleving voorschriften K84(1/2002), K94
StAB
1 / 2005
102
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
natuurbeschermingswet 01-17, K47(3/2001), 01-85, 02-05, 10, 15, 44, 46, K55(4/2002), K61(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 42, 46, K68(4/2003), 04-131, 132, K18(1/2005), K20 natuurgebied 02-92, 108, K55(4/2002), 02-134, 03-14, 42, 46, 04-87*, 131, 132, K18 (1/2005) natuurmonument 01-85, 02-05, 15, K55(4/2002), K61(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 14, 42, 46, 04-87*, 131, 132, K18 (1/2005), K20 natuurverschijnsel 02-50 natuurwetenschappelijke waarden 01-40, K70(4/2001), 01-114, 02-05, 09, 10, 15, 92, K55(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 14, 42, 46, 04-47, 87*, 131, 132, K18(1/2005), K20 ne bis in idem K9(2/2003), 03-55 Nederlandse grootte eenheid 01-15 negatieve lijst 01-84, 03-25 NeR 01-39, K49(3/2001), K17(2/2003), K25(2/2004), K58(3/2004) Nertsen K14(2/2000) neventak glastuinbouw neventak intensieve veehouderij niet-ontvankelijkverklaring 01-04, K48(3/2001), 01-44, 45, 02-12, 56, K28(3/2002), K29(3/2003), K71(4/2003), 04-135 nieuw besluit 02-63 nieuw plan 02-107 nieuwvestiging 01-86 Nimby-procedure 02-110 norm K19(2/2002), K13(2/2003) notificatieplicht 03-55 nulsituatie-onderzoek K13(1/2004), K64(3/2004) nuttige toepassing K70, 01-08, 09, K39(3/2003), 03-82, 88, 04-01*, 05-12 oeverschade K79(1/2001) omgevingsplan omrekeningsfactor K2(2/2001), K64(4/2001), K49(2/2004) omwonenden omzetten vergunning 01-33, K31(3/2003) onafhankelijk 03-72 onbevoegd K29(3/2000), 01-30, K41(3/2002), 03-41, 54, 57, 103, 04-130 ondertekening 01-45, 04-117 onderzoek, schriftelijke weerslag 02-103 onderzoeksplicht 01-19, K44(3/2001), 01-69, K65(4/2001), 02-41, 94, 114, 129, 135, 148,
03-47, 89, K3(1/2004)*, 04-72, 84, 05-11*, K7(1/2005) ongewoon voorval 02-03, 04-07, 49, K68(3/2004), 04-133, 05-05 onherroepelijk 01-68, 02-64, 88, 03-34 onmiddellijke nabijheid K93(1/2001), K42(3/2001), K86(1/2002), K21(2/2002), K79(1/2003) onpartijdig 02-157, 03-28, 72 onrechtmatig 01-02, 02-90 onrendabele exploitatie ontgronding 02-61, 91, K54(4/2002) ontgrondingenwet 01-34, 35, K63, 02-91, K54(4/2002) ontheffing 01-72, 91, 02-138, K75(1/2003), K27(3/2003), 03-89, K50(4/2003), K58, K1(1/2004), K9, 04-93 onthouding van goedkeuring 02-66, 03-95, 04-14*, 145*, 05-21 ontoelaatbare nadelige gevolgen 01-42, 107, 04-45* onttrekkingsproef ontvankelijk bezwaar K94(1/2001), 03-14, K12(1/2005) ontvankelijkheid 01-104, K68(4/2001), 02-51, 56, 03-11, 14, K29(3/2003), K12(1/2005) ontwerp-besluit K80(1/2001), K57(3/2001), K81(4/2001), K2(2/2002), 02-56, 03-09, 48, K21(1/2004), 04-90 onverbindend K100(1/2001), 01-10, 03-53, 55, 04-08 onzorgvuldige besluitvorming openbare weg K18(2/2001), 03-48, 74, K65(4/2003), 04-10*, 88, 05-09 opheffingsvergunning 03-27 oppervlaktewater K15(2/2001), K19, 01-76, 01-113, 02-136, 03-52, 05-01 oprichten K3(2/2001), K56(3/2001), 02-128, 0353, K54(4/2003), 04-03 oprichtingsvergunning K3(2/2001), K56(3/2001), K22(2/2002) opschortende voorwaarde 02-60, 04-132 opschortende werking 02-102, 04-132 opslag 02-47, 03-45 opslagtanks K77(4/2001) overcapaciteit 01-111 overdragen bevoegdheden overgangsrecht 01-21, 25, K66(4/2002), 02-137, 152, 03-30, 41, 47, 98, 104, 04-48*, 111, 05-17*, 20, 22*
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
1 / 2005
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
overheidstaak 02-120 overleg 02-119, 04-27 overtreder K63(3/2004) overwegingen (besluit) K85(1/2001) paardenfokkerij 01-15, 04-115 paardenhouderij 01-15, 04-115 papegaaien parapluvergunning Parcom afspraken parkeergarage K27(2/2001), K40(2/2004) parkeernorm 01-16 parkeeroverlast K27(2/2001), K4(2/2002) partiële herziening 03-30 partijdigheid passende beoordeling 04-131, 132, 05-03, 11, K20(1/2005) peildatum bouwplannen 04-52 peildatum overgangsrecht 01-135, 02-152, 03-30 peildatum planschade 03-34, 04-38, 160 permanente bewoning recreatiewoningen 01-21, 135, 03-30, 04-24*, 05-17 persoonsgebonden overgangsrecht 03-63, 04-98, 05-17*, 22* piekgeluidgrenswaarden K84(1/2001), K14(2/2002), K24(3/2003), K51(4/2003), K1(1/2004), K90(4/2004) PKB 02-118, K35(3/2003), 05-11* plankaart 04-18, 19, 34, 62, 74, 05-13 planologisch voordeel 03-35, 37, 04-78* planologische kernbeslissing 01-35, 37, 94, 02-15, 145, K35(3/2003), 05-11* planologische medewerking 01-18, 02-113 planologisch oordeel 03-35, 37 planologische reservering 04-55 planologische status K8(1/2005) planologische verslechtering 02-37, 03-35, 04-78* planperiode 01-89, 02-22, 36 planschadebasis 111, 01-28, 03-80, 120, 04-38 planschadeberekening 04-80, 118, 121 planschadekosten 02-120 planschadevergoedingskostenverhaalsovereenkomst 02-120, 03-79 plantoelichting 02-19, 148 planvergelijking 01-142, 02-40, 03-78, 81, 118, 04-36, 120, 123 planvoorschriften 01-23, K53(3/2001), 01-100, 02-141, 03-100, 101 *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
103
positieve bestemming 01-21, 03-114 postzegelplan 01-121 prejudiciële vraag 01-09, K70, 02-44, K61(4/2002), K68(4/2003), 04-131 preventie preventieve bestuursdwang 03-02, K6(2/2003) primaire beslissing 02-85 privaatrechtelijke afspraken K91(1/2001), 01-54 privé- en familieleven K83(4/2001), K16(1/2004) procedure K80(1/2001), 01-37, 46, K81(4/2001), 03-09, 12, 48, K34(3/2003), K21(1/2004), 04-92, 95 procesbelang K85(1/2001), 02-53, 131 proceskostenvergoeding 01-02, 02-53 processueel belang 01-20, 27, 02-53, 131 producten K31(3/2002), 03-10 productiemethode 02-140 productieprocessen 03-10 proefboringen K47(3/2001), 02-05, 15 pro forma bedenkingen pro forma beroep pro forma zienswijze 01-44 profijtbeginsel 02-120 propaanopslag prostitutie 03-102, 04-136, 153, 05-22* protocol provinciaal beleid 01-86, 02-75, 147, 03-23, 04-21 provinciale milieuverordening 01-10 publicatie-eisen 01-13, K80(4/2001), 02-12, K2(2/2002), 02-33, 111, 03-94, 04-13 publiekrechtelijke grondslag 02-120 raadsbesluit 01-125 raamvergunning raffinaderij rangeersporen rechtsbescherming 03-26, 31, K4(1/2004) rechtsbijstand 02-53, K14(1/2004) rechtsgeldige vergunning 02-105 rechtsgevolgen K43, K89(1/2001), 03-17, 82, 88, 04-01* rechtskracht 03-34, 119, 04-05*, 124 rechtsmiddel K83(1/2002), K4(1/2004) rechtsongelijkheid 03-32 rechtsoordeel 02-34 rechtstreekse bouwmogelijkheid 04-59 rechtstreekse werking K74(4/2001), K78, 01-125, 02-07, 44, 130, 135, 03-14, K66(4/2003), 04-06*,
StAB
1 / 2005
104
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
43, 84, 91, 131, K4(1/2005) rechtsvoorganger 02-122 rechtszekerheidsbeginsel K50(3/2001), K71(4/2001), 02-32, 02-126, K78(1/2003), K87(1/2003), K14(2/2003), K40(3/2003), 03-101, 04-08, 18, K47(2/2004), 109, 133, 148, 156, 05-16, 21 reconstructie recreatie 02-70 recreatief medegebruik 02-108 recreatieterrein 04-61 recreatiewoning 01-101, 135, 03-30, 71, 04-24*, 05-17*, 28 rectificatie K88(1/2002) recycling 01-08, 09, 04-01* referendum 02-143 referentiemeting referentieniveau K34(2/2001), K40(3/2001), 01-70, K13, K70(4/2002), K33(3/2003), K43, K26(2/2004), K27, K41, K74(4/2004) reformatio in peius K5(2/2001), 01-116, K89(1/2003), K89(4/2004) regionaal openbaar lichaam 02-69, 04-30 regionaal structuurplan 01-56, 02-69, 04-30 rente 01-143, 03-119 representatieve bedrijfssituatie 03-05, 89, K9(1/2004), 04-92 restrictief beleid revisievergunning K22(2/2001), K39(3/2001), K56, K22(2/2002), K18(1/2004), K84(4/2004) richtlijn 02-129, 130 richtlijnconform 02-44, 130, 135, 03-46, K35(3/2003), 04-84, K78(4/2004) Richtlijn SBR 02-129 richtlijn Veehouderij en stankhinder K25, K63(4/2001), K64, K91(1/2002), 02-49, K38(3/2002), K49(2/2004) rijkswaterstaatwerk 03-27 riolering K6(2/2002) risico-aanvaarding 01-24, 25, 02-39, 03-77, 81, K37(2/2004) routering 05-09 ruimte voor ruimte 03-23 ruimtelijk beleid 02-118, 02-145, 150 ruimtelijk motief 02-147 ruimtelijk relevant 01-101, 02-29, 75, 76 ruimtelijke intentie 02-107 ruwvoedergewassen 02-149
salderingsplicht saldomethode K14(2/2001), 01-79, 02-60 saneringsplan 01-05, K26(2/2001), 01-67, 02-06, K11(2/2002), K2(2/2003), K26(3/2003) saneringsplicht K26(3/2003) saneringsurgentie 01-05, 67, K11(2/2002) schadebasis 01-141, 02-90, K81(1/2003), 03-118 schadebeoordelingscommissie 01-27, 02-157, 05-35 schadebesluit 01-02, 03, K10(2/2001), 01-112, 113, 02-90, 93, 04-09, K12(1/2004) schadevergoeding 01-02, 03, K10(2/2001), K27, K29, 01-112, 113, 02-38, 50, 53, 54, 02-90, 93, K81(1/2003), 03-34, K5(2/2003), 03-118, 119, 04-09, K12(1/2004) schaduwschade 02-125 schepen 02-59 schietterrein 03-13, 83 schijn van partijdigheid Schiphol 01-37, 03-121, K19(1/2004) schorsende werking K61(4/2002), 04-132 schorsing 03-18, 04-67 schorsing opheffen K61(4/2002), 04-132 schuurkassen 02-153 seksinrichting 04-35 significante gevolgen 01-73, 79, 81, K59(4/2001), K78, 01-114, 02- 02, 05, 07, 11, 14, 44, 02-46, K55(4/2002), K61(4/2002), 03-14, 46, 04-06*, 48*, 50, K33(2/2004), 04-96, 131, 132, 05-03, K7(1/2005), K20 sirenegeluid K9(2/2001), 03-49 sluikhandel 03-82 soepele beoordeling K62(4/2001) soortenbescherming 03-21, 111, 04-25, 04-47 speciale beschermingszone 01-85, 114, 02-05, 07, 134, 03-01, 07, 14, 16, 42, 46, 83, 04-23, 26, K33(2/2004), 04-131, 132, 05-03, K14(1/2005) splitsing inrichting K5(1/2005) spoorweglawaai K9(2/2002), K40(3/2002), K19(2/2003), K20, K32(2/2004) spreiding Staat van bedrijfsactiviteiten 03-61 stacaravan stadsproject 02-154 stadsvernieuwingsplan 03-20 stagnatieschade 02-90 stand der techniek 01-69, 75, 02-48 standstill-beginsel K44(3/2001), 03-01, 07,
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
1 / 2005
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
K43(3/2003) stankcirkel 01-49, 02-70 stankgevoelige bebouwing K43(3/2001), K57(4/2002) stankhinder K101(1/2001), 00-129, 01-42, K45(3/2001), 01-69 stedenbouwkundig concept steenfabrieken (voormalige) stiltegebied K5(2/2003) stofverspreiding K49, 02-50 storten 02-127 straffactor strafrechtelijke handhaving K9(2/2003), K53(4/2003) streefnorm K33(3/2003) streekplan 01-46, 89, 122, 02-62, 79, 03-23, 66, 70, 112, 04-21, 87* streekplanherziening 01-122, 131, 136, 02-20, 03-67 streekplanuitwerking 02-108, 03-11 strijdig gebruik 01-137, 03-102 structuur agrarisch bedrijf 02-140 structuurbeleid 02-140 structuurplan 01-118, 02-69 Structuurschema Groene Ruimte 02-145, 150 Structuurschema Verkeer en Vervoer struisvogels subsidie K59(4/2003) systeem van de wet 02-102 taxatie (methode) teeltondersteunende voorzieningen 02-141 teeltondersteuning ter inzage leggen 01-120, 128, 03-12, K7(2/2003), 03-48 terinzagelegging plan 01-120, 02-111, 04-149 termijn 01-04, 55, 02-56, 03-52, K21(1/2004), K59(3/2004), K62, K81(4/2004), K85 termijnbepalingen 02-143 termijnoverschrijding 01-04, 46, 55, 02-56, 111, 03-73, K21(1/2004) terpostbezorging terras K27(2/2004) terreinafscheiding 02-62, 04-18 terugverdientijd terugwerkende kracht 01-117, 03-18, 04-103 tienjarenprogramma afvalstoffen tijdelijk 01-63, 95, K65(4/2001), 02-49, 112, 127, 130, 141, 03-08, 04-41, 04-60, 126, 127* *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
105
tijdelijke vergunning K65(4/2001), 02-49, K33(3/2002), 02-92, 94, 130, 03-08, K81(4/2004) tippelzone K96(1/2001) toedeling met gesloten beurzen 02-121 toekomstige invulling 03-38 toekomstige ontwikkelingen K90(1/2001), 02-06, K27(3/2002), K69(4/2002), K2(2/2003), 03-84, K60(4/2003), K29(2/2004), 05-07 toetsing 01-12, 04-137 toetsingskader 01-88, 121, 02-62, 137, 03-18, 44, 04-131, 05-11*, 05-27 toezegging K21(1/2005) toezending besluit 02-105 toezichthoudend orgaan 02-152 tonaal geluid K52(4/2003), K22(2/2004) tracébesluit 01-18, 128, 02-113, 03-74 tracékeuze weg 01-18, 02-31 transportleiding 02-109 transportmiddel traumahelikopter 01-107, 02-96 trillinghinder 01-115, 02-129 tuin K11(2/2001), 03-114, 04-11*, 54*, 105*, 106 tweede woning 01-21 uitbreiden verzoek uitbreidingsmogelijkheid 04-76 uitputtende regeling 02-106, 123, K21(3/2003) uitreiking 02-105 uitrijden mest K45(3/2001) uitstel 01-65 uitvoerbaarheid 02-17, 22, 02-65, 148, 03-116, 04-107, 108, 143 uitvoerverbod afvalstoffen 03-82, 88 uitweg 04-11* uitwerkingsplan 01-12, 22, 64, 96, 97, 117, 120, 126, 141, 03-38, 65, 110, 04-16, 17, 149 uitwerkingsregels 01-12, 04-113, 116 uitzicht una via-beginsel vakantiewoning van wezenlijk belang zijnde beslissing/beleidsuitspraak varkensbesluit veerpont veevoerleverancier K50(4/2000) veiligheid 02-77, K13(1/2005) veiligheidsrisico 01-14 veiligheidszone 02-109, K13(1/2005), 05-18 veranderingen K39(3/2001), 05-02*
StAB
1 / 2005
106
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
veranderingsvergunning K16(2/2001), K39(3/2001), K18(2/2003), 05-02* verbindendheid 02-48, 04-28 verbrandingsmotor 05-06* verdrag K74(4/2001), 02-150 vergunning op hoofdlijnen 01-104, 02-126 vergunningsaanvraag K4(2/2001), K29, K46(3/2003), K85(4/2004) vergunningplicht K102(1/2001), 01-79, 02-15, 47, 52, K36(3/2002), 02-97, 136, K85(1/2003), 03-04, 04-03, 127*, 05-06, K18(1/2005) verkapte weigering K20(2/2002) verkeersbeeld verkeersbewegingen K18(2/2001), 03-49, K24(3/2003), 04-10*, K40(2/2004), 04-56, 84, K55(3/2004), K82(4/2004), K90, 05-09 verkeersveiligheid K55(3/2001), K88(4/2004)* verkennend bodemonderzoek verklaring K88(1/2003) verklaring van geen bedenkingen 01-105 vermogensschade vernietiging 02-152, 04-13, 103, 119 verrekening 02-37, 03-35 verruimde reikwijdte verschoonbaar 02-111 verstedelijking 02-145 verstedelijkingscontour 02-71 vertrouwensbeginsel 02-04, 80, 04-154, 155* vervaltermijn 02-13, 132 vervallen bouwmogelijkheden 01-124 vervallen van rechten 01-68, K60(4/2001), 01-108, 109, K89(1/2002), 02-13, 132, 137, K76(1/2003) vervallen vergunning 01-68, K60(4/2001), 01-108, K89(1/2002), 02-13, K35(3/2002), 02-135, 137, K76(1/2003), 03-47, K28(3/2003), 04-42, K60(3/2004) vervangingsbesluit 01-94, 02-118, 145, 03-22 vervoer gevaarlijke stoffen K80(4/2004) vervoersplan K16(2/2203) verwachting 05-30 verweerschrift verwoesten 01-109, K8(2/2002) verwijderen van afvalstoffen 01-108, 09, 11, K70 verwijderingsstructuur verzorgingsstructuur verzuimen, herstel van 02-28 vestigingsregeling 02-140 vingerwijzing 04-15
visuele hinder 01-16, 02-15, 03-46, K83(4/2004) vloeistofdicht K94(1/2002), K3(1/2004)*, K20* VNG-brochure Bedrijven en milieuzonering 01-130, 03-61, 62, K47(4/2003), 03-106, 04-66, 136 vogelgebied 01-40, 73, 81, 114, 02-05, 07, 46, 92, 04-131, 132, 05-03 vogelrichtlijn 01-40, 73, 81, K59(4/2001), K70, K78, 01-114, 02-07, 44, 46, 03-14, 46, K35(3/2003), 03-83, 04-23, K33(2/2004), 04-131, 132, 05-03, 11* volksgezondheid 02-147 volwaardig agr. bedrijf 01-15 voorbereidingsbesluit 01-84, 02-73, 122, 03-33, 36 voorbereidingsprocedure 02-36 voordeelsverrekening 03-35 voorgenomen besluit 02-119 voorkeursvolgorde voorlopige voorziening vooroverleg voorschriften K22(2/2000), K16(2/2001), K39(3/2001), K50, K71(4/2001), K75, K26(3/2002), K46, 03-55, K40(3/2003), 04-08, K45(2/2004), K47, K57(3/2004), 05-02 voorschriften veranderingsvergunning K16(2/2001), K39(3/2001), K45(2/2004), 05-02 voorschriften wijzigen K39(3/2001), 01-69, 05-02 voor verzuring gevoelig gebied voorwaarden vergunning 03-29 voorzienbaarheid 01-26, 138, 02-39, 82, 86, 121, 122, 124, 03-36, 117, 04-161 voorzienbare ontwikkelingen 03-36 voorzieningen 03-51, K3(1/2004)*, K12, K60(3/2004) voorzorgsbeginsel 01-34, 35, 02-15, 02-65, K35(3/2003), 04-131, K78(4/2004), 05-11*, K20(1/2005) vormverzuim K21(2/2001), K23, K31, K41(3/2001), K80(4/2001), K2(2/2002), 03-09, 12, 48 vreemde taal vrijstelling 01-57, 62, 142, 02-81, 112, 03-29, 30, 62, 65, 86, 04-16, 17, 24*, 28, 60, 73, 05-18, 23, 31 VROM-circulaire 02-109 vuurwapens vuurwerk K72(4/2001), 02-16, K48(3/2002), K8(2/2003), 03-41
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
1 / 2005
Doorlopend trefwoordenregister 2001-2005
107
woon- en leefklimaat 01-90, 02-77, 115, K2(1/2004)*, 04-68, 05-33 woonwagenstandplaatsen wraking K1(2/2001)
waardebepalingsmethode 02-38 waardevermindering 01-25, 02-38, 04-78*, 161 waddenzee 01-34, 35, K47(3/2001), 02-07, 15, 65, K55(4/2002), K61(4/2002), K35(3/2003), 03-83, K68(4/2003), 04-131, 132, 05-11, K20(1/2005) warmdraaien K36(3/2001) waterbodem waterschap 02-27 waterverbruik Wederopbouwwet 02-156 wegverkeerslawaai K53(3/2001), 02-116, 150, K58(4/2003), K2(1/2004)* weigering 01-02, 03, 02-60, 85, 02-90, 99, K72(4/2002), 03-30, 04-68 weiland K84(1/2001), K60(4/2001), 04-128 werk K74(4/2002), 02-127 werktijden 03-60 wet milieugevaarlijke stoffen wetsafbakening K99(1/2001), K33(2/2001), K23(1/2005) wettelijke voorschriften 01-120 wijze van meten wijziging aanvraag K57(3/2001), 01-110, 02-58, K3(2/2003) wijzigingsbevoegdheid 02-78, 86, 03-68, 101, 113, 04-137 wijzigingsplan 01-93, 97, 133, 02-102, 117, 03112, 113, 04-12, 62*, 05-26, 31 windmolen/turbine K102(1/2001), 02-04, K45(3/2003), 04-07, 05-30 winplaats 02-61 woningbouwcijfers woningbouwproject 02-154 woonboot K97(1/2001), K8(2/2003)
zakelijk recht 03-39 zakelijke inhoud 02-33 zandwinning 02-110, K74(4/2004) zeggenschap K91(1/2001), 01-77, 02-58, K10(2/2003), K45(3/2003), 04-46, K70(3/2004), 04-125 zelfstandig schadebesluit 02-84, 125, 03-118 zelfverzorging/zelfvoorziening zendinstallatie 01-50, 80 zettingsschade zich ontdoen van K49(4/2000), 01-08, 09, 11, 30, 31, K92(1/2002), 02-59 zienswijze 02-23, 03-26, 31, 04-62* zienswijze, intrekking 02-68 ZOAB 02-150 zonebesluit K2(1/2004)* zonegrenswaarde K52(4/2002), K15(2/2003), 03-89, K17(1/2004), K30(2/2004). K39*, 04-92, 93, K90(4/2004) zone van rechtswege K15(2/2003), K73(3/2004) zonering 01-83, 02-106, 117, K15(2/2003), 03-84, 86, 89, K2(1/2004)*, K17, K30(2/2004), 04-92, 93, K73(3/2004), K74(4/2004), K17(1/2005) zorgplichtbepaling K94(1/2002), 03-92, 05-10 zorgvuldige voorbereiding 01-05, K6(2/2001), 03-36, 04-111 zwaarwegend maatschappelijk belang 04-87* zwarte-lijststof K23(2/2004), K59(3/2004) zwavelgehalte 01-01
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
1 / 2005
108
Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005
Algemene wet bestuursrecht artikel 1:1 artikel 1:2 K61(4/2001), K66, 02-05 K37(3/2003), 04-135, K25(1/2005) artikel 1:3 K89 (1/2001), 00-124, K26(2/2001), 01-51, 67, K88(1/2002), K6(2/2002), 02-31, 34, 35, K29(3/2002), K30, 02-61, 105, 108, K49(4/2002), K62(4/2002), 03-11, 66, 04-69, K46(2/2004), 04-86, K54(3/2004), K61, K62 artikel 1:3 lid 4 K64(3/2003), 04-134 artikel 1:5 02-34 artikel 2:1 artikel 2:4 artikel 3:2 01-05, K6(2/2001), 01-40, 01-49, 95, 113, 02-05, 22, 31, 02-80, 114, 126, 129, 135, 151, 157, 03-26, 27, 36, K4(2/2003), K17, 03-43, 67, 68, 73, 76, 93, 105, 115, 116, 04-14*, 15, 18, 21, 23, 25, 26, 64, 04-43, 50, K22(2/2004), K26, K40, 101, 107*, 111, 05-04, 29, 34, K15(1/2005), K28 artikel 3:4 03-43 artikel 3:11 03-116 artikel 3:12 01-13, 02-33, 03-94, 04-13, 80 artikel 3:14 K80(1/2001) artikel 3:18 01-04 artikel 3:19 K21(2/2001), 01-41, K81(4/2001), K2(2/2002) artikel 3:21 K81(4/2001), 03-21, K7(2/2003) artikel 3:24 03-93, K21(1/2004), 04-90, K12(1/2005) artikel 3:25 K42(2/2004) artikel 3:27 artikel 3:28 K29(2/2001) artikel 3:40 02-73, 120 artikel 3:41 02-12, 73, 105 artikel 3:42 K80(4/2001), 01-28, 04-134 artikel 3:45 artikel 3:46 01-01, 54, 63, 87, 90, 113, 115, 02-09, 17, 71, 109, 141, 145, 146, 03-01, 24, 27, 61, 63, 65, 96, 106, 110, K1(1/2004), K2*, 04-21, 50, K22(2/2004), K41, 97, 101, 102, 104, 111, 143, 144 artikel 3:47 01-87 artikel 3:50 01-144 artikel 4:5 01-04, K57(3/2001), K26(3/2003) artikel 4:6 02-125, 04-118
artikel 4:16 artikel 4:81 03-23, 04-51 artikel 4:82 04-134 artikel 4:84 04-151 artikel 5:21 01-36, 02-98, 100, K68(4/2002), K80(1/2003), 03-85, 92, K63(4/2003), 04-07, 49, K75 (4/2004), K11(1/2005), K19 artikel 5:24 K13(2/2001), K17, 01-36, 02-55, 04-49, K65(3/2004) artikel 5:25 01-36, 04-49, K75(4/2004), K11(1/2005) artikel 5:32 K82(1/2001), 01-10, K4(2/2001), K17, K30, K53(3/2001), 01-105, 116, K94(1/2002), 02-04, K18 (2/2002), K34(3/2002), K45, 020-100, K50(4/2002), K86(1/2003), K89(1/2003), 03-02, 03, 17, K6(2/2003), K9, 03-45, 47, 50, 53, 55, 57, K42(3/2003), K53(4/2003), K3(1/2004)*, K6, K11, 04-40*, K63(3/2004), K65, 04-125, 129, 133, K75(4/2004), K9(1/2005), K19, K24 artikel 5:34 artikel 6:2 01-46, 140, 03-25 artikel 6:3 04-64 artikel 6:5 K48(3/2001), K71(4/2003) artikel 6:6 K48(3/2001), 02-28, K71(4/2003) artikel 6:7 artikel 6:11 artikel 6:13 artikel 6:15 02-34, 03-20, 66, 121 artikel 6:17 02-67 artikel 6:18 02-41 artikel 6:19 02-41, 03-22 artikel 6:20 01-140, 02-85 artikel 6:22 K21(2/2001), K31 artikel 7:1 02-34, 85, 102, 03-66 artikel 7:2 01-65, 03-33 artikel 7:9 04-119 artikel 7:11 01-04, K12(2/2001), 01-116, K16(2/2002), 03-15, K41(3/2003), K69(4/2003) artikel 7:12 01-58, 03-29, 36, 03-43, 80, 04-68, 80, 144, 161, 05-14, 15 artikel 7:13 artikel 8:1 03-20, 66 artikel 8:2 03-33 artikel 8:5 01-84, 03-66 artikel 8:6 03-20 artikel 8:15 K1(2/2001), 03-72 artikel 8:26
*
StAB
Afvalstoffenverordening Den Bosch artikelen 2 en 29 K100(1/2001)
Uitspraak voorzien van een annotatie.
1 / 2005
Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005
artikel 8:32 artikel 8:42 artikel 8:47 01-134, 05-14 artikel 8:54 artikel 8:55 artikel 8:69 artikel 8:71 03-66 artikel 8:72 01-121 artikel 8:72 lid 3 03-82, 04-01* artikel 8:72 lid 4 K29(2/2001), 01-33, 02-24, K14(2/2003), 03-70, 04-12, 15, 118, 05-14, 34 artikel 8:72 lid 5 01-46, 02-36, 04-12 artikel 8:72 lid 7 K98(1/2001), K56(4/2002) artikel 8:73 00-46, K45(3/2000), 01-02, K10(2/2001), 02-53, 90 artikel 8:75 K24(2/2001), 02-53, K14(1/2004) artikel 8:81 artikel 8:86 01-37, 04-158 artikel 8:87 04-132 artikel 8:88 01-44, 02-28 artikel 10:15 01-105 artikel 10:27 01-62, 99, 117, 119, 122, 124, 02-19, 23, 26, 27, 32, 66, 77, 78, 113, 117, 144, 148, 154, 03-62, 69, 70, 100, 101, 114, 115, 116, 04-13, 16, 19, 26, 33, 55, 69, 98, 109, 113, 156, 05-16, 18, 22* artikel 10:29 02-77, 03-94, 04-58 artikel 10:30 02-119 artikel 10:31 01-20, 03-22, 94 Beleidslijn Ruimte voor de Rivier 04-22, 59 Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer artikel 1 02-52 Besluit beheer autowrakken artikel 5 04-08 Besluit beschermde inheemse dier- en plantensoorten artikel 1 03-21 Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer artikel 2 K36(3/2002) bijlage 03-55
Besluit bouwvergunningvrije en licht bouwvergunningplichtige bouwwerken artikel 2 04-18 Besluit geluidhinder spoorwegen artikel 1 K9(2/2002), K20(2/2003), K32(2/2004) artikel 21 Besluit genetisch gemod. organismen Wms artikel 1 artikel 23 Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen artikel 5 01-38, K40(3/2001), 01-71, 03-47, K24(2/2004), K10(1/2005) artikel 6 K18(2/2002) artikel 7 03-47, K24(2/2004) Besluit inrichtingen motorvoertuigen artikel 2 K10(1/2004) Besluit luchtemissies afvalverbranding voorschrift 1 K17(2/2003) Besluit luchtkwaliteit 04-56, K56(3/2004), K88(4/2004)*, 141, 157, 05-19 Besluit milieu-effectrapportage 1994 Onderdeel A, bijlage 04-64 Onderdeel C, bijlage K93(1/2002), 02-108, 127, 128, 04-64 Onderdeel D 03-11, 04-04, 26, 87*, 112, 113 artikel 2 01-48, 02-35, 108, 154, 04-112, 113 artikel 9 Besluit opslag- en transportbedrijven milieubeheer artikel 2 K27(2/2001), 04-128 artikel 3 K27(2/2001) artikel 5 K38(3/2003), K50(4/2003) bijlage K32(3/2003) Besluit opslaan in ondergrondse tanks artikel 1 artikel 13 lid 4 artikelen 18 en 19 04-40*
Besluit detailhandel ambachtsbedrijven artikel 3 K53(4/2002) bijlage K95(1/2002) *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
109
StAB
1 / 2005
110
Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005
Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 artikel 2 artikel 7 03-25, 66, 04-34 artikel 9 01-19, 02-17, 148, 04-72, 108, 143 artikel 10 04-27 artikel 12 02-148, 04-143 artikel 13 artikel 14 04-143 artikel 15 artikel 16 04-18, 19, 62* artikel 19 02-112, 04-60 artikel 20 04-73
EG-richtlijn 76/464 artikel 1 lid 2 04-48*, K23(2/2004) artikel 2 artikel 3 03-52, K59(3/2004) artikel 7 01-76, 02-48, 51
Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer artikel 1 01-49 Besluit tankstations milieubeheer artikel 8 K71(4/2002) artikel 2 K21(3/2003) Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer algemeen Besluit verplicht bodemonderzoek bedrijfsterreinen artikel 4 Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten 04-25 Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterbescherming artikel 1 K74(4/2002) artikel 22 K74(4/2002) Burgerlijk Wetboek artikel 5:50 04-71 artikel 6:162 EG-richtlijn 75/442 artikel 1 01-08, 09, 11, 30, 31, 32, K38(3/2001), K41, K92(1/2002), K37(3/2002), K39, 03-54, 03-82, 88, K50(2/2004), K53(3/2004), K76(4/2004) artikel 3 artikel 4 05-12 artikel 5 01-09 artikel 7 01-09 artikel 11 K39 *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
EG-richtlijn 79/409 (Vogelrichtlijn) artikel 4 01-73, 85, K59(4/2001), K70, K78, 01-114, 02-05, 07, 46, 03-14, 16, 46, 83, 105, 04-23, 47, K14(1/2005) EG-richtlijn 80/836 artikel 6 EG-richtlijn 83/189 artikel 1 lid 9 K46(3/2002) EG-richtlijn 85/337 artikel 2 en 4 01-81 artikel 5 EG-richtlijn 92/43 (Habitatrichtlijn) artikelen 2, 3-16 01-17, 73, 85, K74(4/2001), K78 artikel 4 03-64, 04-47, 05-04 artikelen 6 en 7 01-114, 02-07, 44, 46, 94, K55(4/2002), K61(4/2002), 03-07, 14, 16, 31, 46, K35(3/2003), 03-83, 105, 04-23, K33(2/2004), 04-131, 132, 05-03, 11, K20(1/2005), K28 artikel 12 03-21 Bijlage IV 04-25 EG-richtlijn 96/61 artikel 1 01-79, 02-02, 14, K66(4/2003) artikelen 2, 3, 9 en 12 02-02, 11, 14, 135, 03-87, 04-06*, 04-43, 48*, 50, 04-84, 91, 96, K79(4/2004), 05-07, K22(1/2005) artikel 20 04-48* EG-richtlijn 1999/30 04-56 EG-richtlijn 2000/53 artikel 6 04-08 EG-Verdrag artikel 10 01-73, 05-04, K7(1/2005) artikelen 29 en 30
StAB
1 / 2005
Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005
artikelen 34 en 36 artikelen 82 en 86 01-111 artikel 90 artikel 189 artikel 130T EG-Verordening 259/93 (Evoa) artikel 1 01-32, 02-59 artikel 2 01-08, 32, 02-59 artikel 4 K70(4/2000), 01-09, 03-82, 88, 04-01*, 05-12 artikel 7 01-09, 32 artikel 26 01-08, 02-59, 03-82 Europees Handvest inzake lokale Autonomie artikel 4 01-125 Europees Verdrag Rechten v/d Mens artikel 1 01-135, 03-16 artikel 6 02-103, 03-28, 72 artikel 8 K83(1/2002), 02-45, K16(1/2004), 04-24* artikel 13 K83(1/2002) Flora- en faunawet artikel 11 03-111, 04-25, 110 artikelen 4, 8, 10, 75 04-25, 110 Gemeentewet artikel 125 K82(1/2001), K53(3/2001), 03-43 artikel 150 04-62* artikel 164 00-95 artikel 229 02-155, 04-159 artikel 242 02-155 Grondwaterwet artikel 14 K44(3/2001) artikel 14b K7(1/2005) artikel 24 K26(1/2005) Grondwet artikel 10 K16(1/2004) artikel 21 02-45 artikel 120 04-09 Hinderwet artikel 27
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
111
Inrichtingen- en vergunningenbesluit Wm artikel 3.1 K52(3/2004) artikel 5.1 01-04 artikel 5.6 artikel 5.10 01-04, K7(1/2004) artikelen 5.16 en 5.18 artikel 7.1 K23(2/2001) artikel 7.2 K34(3/2003) bijlage I, categorie 1.1 onder a 04-41 bijlage I, categorie 1.1 onder b K96(1/2001), 04-44, 05-06* bijlage I, categorie 1.2 onder a 05-06* bijlage I, categorie 2.1 onder a 03-45 bijlage I, categorie 3-5 02-47 bijlage I, categorie 5.1 bijlage I, categorie 11.1 bijlage I, categorie 11.3 K35(2/2001) bijlage I, categorie 13.1 02-47 bijlage I, categorie 14.1 en 14.2 bijlage I, categorie 17 03-04 bijlage I, categorie 18 K17(2/2002) bijlage I, categorie 19 02-01, 03-05 bijlage I, categorie 28.1 04-83* bijlage I, categorie 28.3 onder c bijlage I, categorie 28.4 01-11, 30, K41(3/2001), K4(2/2003), 03-54, 57, K70(4/2003), 04-42 Instructieregeling lozingsvoorschriften artikel 2 Interimwet ammoniak en veehouderij artikel 1 K2(2/2001) artikel 2 artikel 3 artikel 5 artikel 7 artikel 8 lid 4 K14(2/2001) Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten artikel 11 01-135 Kernergiewet artikelen 15 en 15a K29(2/2001) artikel 29 K29(2/2001) artikel 30 K29(2/2001)
StAB
1 / 2005
112
Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005
Lozingenbesluit Wbb artikel 11 01-10 artikel 24a
Provinciale Milieuverordening Limburg artikel 5.21 03-53
Lozingenbesluit Wvo artikel 2 02-48 artikel 3 artikel 14 02-48 Luchtvaartbesluit artikel 6, 7 en 8 01-07 Luchtvaartwet artikel 14 01-07 artikel 24 artikel 25 01-83, K19(1/2004) artikel 25a K71(3/2004) artikel 26 03-24 artikel 27 01-37, K15(1/2005) artikel 30 03-24 artikel 31 02-147 artikel 72 K41(3/2002) artikel 76 01-07 Mijnbouwwet artikel 40 04-44, 04-126 Natuurbeschermingswet artikel 12 K47(3/2001), 01-133, 02-05, 10, 15, 21, 02-44, 46, K29(3/2002), 02-65, 93, K55(4/2002), K61(4/2002), 02-134, 03-01, 07, 42, 46, K35(3/2003), K68(4/2003), K33(2/2004), 04-131, 132, 05-11*, K18(1/2005), K20 artikel 13 K18(1/2005) artikel 18 02-93 artikel 19 K25(1/2005) artikel 21 artikel 22 03-21 artikel 24 01-17 artikel 25 01-17, 91, 03-21 artikel 27 03-16 Ontgrondingenwet artikel 3 01-34, 35, 02-91, K87(1/2003), K55(4/2003) artikel 10 K58(4/2000), K63, K54(4/2002), K55(4/2003)
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
Provinciale Milieuverordening Noord Brabant artikel 4.3.1.1 Provinciewet artikel 74 artikel 102 artikel 107 01-105 artikel 118 01-10 artikel 122 artikel 127 artikel 166 Regeling aftrek bij berekening en meting van geluidbelasting vanwege een weg artikel 1 02-116 Regeling nadeelcompensatie Rijkswaterstaat artikel 10 artikel 23 Telecommunicatiewet artikel 3.6 lid 2 K99(1/2001) artikel 3.11 02-147 Tracéwet artikel 7 01-128 artikel 13 01-18 artikel 15 01-18, 04-29 artikel 16 01-128 artikel 17 01-18 artikel 19 artikel 20 03-74, 04-29 artikel 24 02-113 artikel 25 Uitvoeringsbesluit Reken- en Meetvoorschrift Verkeerslawaai artikel 8 01-98 Uitvoeringsbesluit Wvo artikel 2 lid 2 artikel 4 01-36 Uitvoeringsregeling Uav artikel 2 artikel 3 K81(1/2001)
StAB
1 / 2005
Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005
artikel 4 bijlage 4 Universele verklaring van de Rechten v/d Mens artikel 25 01-135 Verdrag van Bern artikel 4 02-150 artikel 7 03-21 Vuurwerkbesluit artikel 1.1.1 K8(2/2003) artikel 5.1.3 03-41 Waterschapswet artikel 16l 01-36 Wet afvalwater artikel IV lid 2 K86(1/2001) Wet ammoniak en veehouderij artikel 2 K1(1/2005) artikelen 3 en 6 03-87, 05-07 artikel 10 02-137 Wet bodembescherming artikel 1 01-67, K82(4/2001) artikel 13 K94(1/2002), 02-55, 100, 05-10, K11(1/2005) artikel 28 01-05 artikel 29 01-05, K49(4/2003) artikel 37 01-05, K49(4/2003) artikel 38 K11(2/2002), K12(2/2003) artikel 39 K11(2/2002), K12(2/2003) artikel 40 01-05 artikel 44 K26(3/2002) artikel 53 Wet gemeenschappelijke regelingen artikelen 8 en 10 01-106 Wet geluidhinder artikel 1 02-150, K9(1/2004) artikel 41, 42 02-106, 03-05, 03-86, K30(2/2004) artikel 47 K15(2/2003), K58(4/2003) artikel 53 K52(4/2002), K30(2/2004), K39, K71(3/2004)
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
113
artikel 59 K15(2/2003), K9(1/2004), 04-93, K73(3/2004) artikel 61 artikelen 71 en 72 02-06, K2(2/2003), 03-84 artikel 72 lid 2 K2(2/2003) artikel 73 03-89, 04-93 artikel 74 01-98, 03-116, K2(1/2004)*, 04-106, 140 artikel 76 02-25, 04-140 artikel 77 K53(3/2001), 03-116, 04-106 artikel 81 K56(4/2003) artikel 82 04-140 artikel 83 K51(3/2004) artikel 90 artikel 99 artikel 100 K59(4/2003) artikel 100a 01-75, K51(3/2004) artikel 102 02-150 artikel 103 01-75, 02-116, K67(4/2003), 04-140 artikel 111 artikel 157 Wet milieubeheer artikel 1.1 lid 1 K84(1/2001), K91, K93, K96, K102, K45(3/2001), 01-77, K68(4/2001), K77, K79, K85(1/2002), K86, K87, K92, 02-01, 08, K1(2/2002), K21, K24, 02-47, K43(3/2002), 02-94, 97, 99, K59(4/2002), K65(4/2002), K77(1/2003), K79, K85, 03-04, K10(2/2003), K11, 03-45. K39(3/2003), K42, 03-90, 91, 04-10*, K10(1/2004), 04-41, 44, K50(2/2004), 04-83, 88, K53(3/2004), 04-124, 126, K76(4/2004), 05-06*, K24(1/2005) artikel 1.1 lid 2 K28(2/2001), K65(4/2003) artikel 1.1 lid 3 en 4 K42(3/2001), 01-77, K60(4/2001), K77, K93(1/2002), 02-01, 08, K24(2/2002), K10(2/2003), K11, K45(3/2003), 03-90, 91, K10(1/2004), 04-41, 44, 46, K32(2/2004), K48, 04-88, K70(3/2004), 04-124, 127, 128 artikel 1.1 lid 5 artikel 1.1a 05-10 artikel 1.2 01-10, 03-53 artikel 4.22 K6 artikelen 5.1-5.2 K56(3/2004) artikel 7.1 artikel 7.2 01-57, 97, 01-48, 02-35, 108, 127, 128, 154, K23(3/2003), K54(4/2003), 04-64, 113
StAB
1 / 2005
114
Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005
artikel 7.4, 7.8b e.v. 01-97, 03-11, 04-04, 26, 04-87*, 112 artikel 7.5 02-20, 35 artikel 7.6 artikel 7.8b 02-09, 03-11, 04-64 artikel 7.10 artikelen 7.12-7.16 02-20 artikel 7.27 01-97, 02-127, 128, 04-113 artikel 7.28 02-127, 128, K54(4/2003) artikel 8.1 K3(2/2001), K16, 01-33, K39(3/2001), K56, 02-04, 14, K3(2/2002), K7, K12, K17, K22, K34(3/2002), 04-03, 06*, K6(1/2004), 04-40, K45(2/2004), 04-126, K84(4/2004), 05-02 artikel 8.1 lid 3 02-57, K6(2/2003) artikel 8.2 K35(2/2001), K41(3/2001), 03-04, 54, 57, K70(4/2003), 04-42, 89, K76(4/2004) artikel 8.3 04-89, 130 artikel 8.4 K3(2/2001), K16, K22, 01-33, 42, K39(3/2001), K56, K64(4/2001), K19(2/2002), K22, 02-56, K48(3/2002), K18(1/2004), K36(2/2004), K41, K84(4/2004), K5(1/2005) artikel 8.5 K44(2/2004) artikel 8.6 K80(1/2001) artikel 8.7 K23(2/2001), 03-12, K34(3/2003) artikel 8.8 K90(1/2001), K52(3/2001), K90(1/2002), K27(3/2002), K52(4/2002), K69(4/2002), K75(1/2003), 03-05, 89, K60(4/2003), K61, K9(1/2004), K17, K29(2/2004), K39, 04-90, 93, K56(3/2004), K72, K74(4/2004), K90, 05-07 artikel 8.9 02-58 artikelen 8.10 en 8.11 K69(4/2002), K72(4/2002), K73(4/2002), K17(1/2004), K3(1/2005), K8, K13, K16 artikel 8.11 lid 3 K83(1/2001), K87, K95, K101, 01-70, K69(4/2001), K75, K15(2/2002), K19, K26(3/2002), K47(3/2002), K64(4/2002), K66(4/2002), K67(4/2002), K70(4/2002), 02-138, 03-10, 13, K14(2/2003), K16, 03-51, 03-87, K51(4/2003), K57, K25(2/2004), K26, 04-84, K77(4/2004)*, K87, 05-02*, 09 artikel 8.11 lid 4 K13(2/2003) artikel 8.12 K46(3/2001), K42(3/2002), K63(4/2002), K62(3/2004), 05-08 artikel 8.13 01-06, K84(1/2002) artikel 8.15 K72(3/2004) artikel 8.16 artikel 8.17 K65(4/2001), 02-49, K33(3/2002), 02-94, 130, 03-08, K85(4/2004)
artikel 8.18 01-68, K60(4/2001), 01-108, 02-13, K35(3/2002), 02-132, K76(1/2003), K28(3/2003), 04-42, K60(3/2004) artikel 8.19 K32(2/2001), 01-74, 78, K67(4/2001), 02-12, K4(2/2002), K5, K23, 02-57, 95, K58(4/2002), 02-131, 03-15, 56, 58, 59, 60, K36(3/2003), K44, K44(2/2004), 04-85, 89, 94*, 130, K6(1/2005) artikel 8.20 artikel 8.22, 8.23 01-07, K36(3/2001), 01-69, K25(3/2002), 04-45*, K35(2/2004), K45, 04-95, K57(3/2004) artikel 8.24 K12(2/2002), 03-44, 04-92, K81(4/2004) artikel 8.25 01-42, 107, 109, K31(3/2002), 04-45* artikel 8.26 K10(2/2002) artikel 8.28 K25(3/2003) artikel 8.30 K25(3/2003), 03-83 artikel 8.36 K33(2/2001) artikel 8.40 01-71, K84(1/2003), K2(1/2005) artikel 8.41 K4(1/2004) artikel 8.45 04-08 artikel 8.73 artikel 10.1 artikel 10.2 01-31, K38(3/2001), K43(3/2002), K63(3/2004) artikel 10.4 03-58 artikel 10.10 K60(4/2002) artikel 10.26 artikel 10.30 artikel 12.1 01-06 artikel 12.4 01-06 artikel 13.1 K37(3/2001) artikel 13.4 K31(2/2001), 01-41, K37(3/2001), K1(2/2002), 02-139 artikel 13.5 artikel 13.7 03-86 artikel 13.10 artikel 15.20 01-03, 02-54, K5(2/2003), K12(1/2004) artikel 15.25 02-50 artikel 17.1 en 17.2 02-03, 04-07, 49, K68(3/2004), 04-133, 05-05 artikel 18.2 K3(2/2002), K51(4/2002), 03-57, 04-124 artikel 18.8 artikel 18.9 artikel 18:12 03-41
*
StAB
Uitspraak voorzien van een annotatie.
1 / 2005
Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005
artikel 18.14 01-112 artikel 18.18 04-46 artikel 19.3 artikel 20.1 K86(1/2001) artikel 20.3 K10(2/2002), 02-60 artikel 20.6 K94(1/2001), K51(3/2001), K28(3/2002), 03-14, K29(3/2003), K37, 03-93, 04-43 artikel 20.8 01-68, 02-89, K83(1/2003), 04-05*, 04-124 artikel 20.13 artikel 22.1 01-07, K33 Wet milieugevaarlijke stoffen artikel 26 K78(4/2004) Wet op de openluchtrecreatie artikel 8 04-61 Wet op de Raad van State artikel 15 03-72 artikel 26 03-28 artikel 37 04-135 Wet op de Ruimtelijke Ordening artikel 1 03-25, 67 artikel 2 artikel 2a 02-145 artikel 2b 01-37 artikel 4 artikel 4a 01-46, 61, 86, 102, 02-61, 108, 03-11, 26, 31, 67, 76, 105, 04-34, 69 artikel 5 01-89 artikel 6 01-136 artikel 6a 04-62*, 113 artikel 7 01-118 artikel 9 artikel 10 01-14, 15, 16, 21, 23, 60, 101, 131, 132, 02-25, 29, 30, 75, 76, 140, 147, 03-65, 68, 04-17, 59 artikel 11 01-12, 22, 62, 82, 93, 96, 101, 117, 120, 126, 02-78, 86, 102, 117, 03-65, 68, 101, 110, 112, 113, 04-12, 16, 33, 59, 62*, 113, 137, 05-26, 131 artikel 13 artikel 14 01-92, 124, 02-62, 03-33, 107, 05-16 artikel 15 01-82, 03-30, 62, 04-17, 51, 59, 144, 149, 05-18, 31 artikel 17 02-112, 04-60 *
Uitspraak voorzien van een annotatie.
115
artikel 19 01-84, 03-29, 109, 04-64, 71, 73, 100, 103, 110, 114, 135, 143, 144, 151, K17(1/2005) artikel 20 04-18 artikel 21 01-84, 03-33 artikel 23 01-45, 02-23, 33, 36, 02-68, 102, 111, 03-31, 116, 04-70 artikel 24 03-26, 31, 105, 04-69 artikel 25 K73(4/2001), 02-107 artikel 26 02-33, 03-73, 94, 04-13 artikel 27 01-13, 45, 03-31, 73, 94, 04-13 artikel 28 01-20, 45, 46, 55, 62, 99, 119, 121, 122, 124, 130, 132, 02-18, 19, 23, 27, 63, 64, 66, 70, 77, 102, 104, 115, 141, 144, 145, 147, 149, 154, 03-18, 20, 27, 34, 69, 70, 94, 100, 114, 04-55, 69, 97, 103 artikel 29 01-94, 02-118, 145, 153, 03-22 artikel 30 04-15, 72, 75, 104, 05-32 artikel 33 01-131, 02-22, 36, 02-65 artikel 35 04-33 artikel 36c 01-51 artikel 36e 02-35 artikel 36l 01-56, 02-69, 04-30 artikel 36m 02-69 artikel 36n 02-69 artikel 37 01-18, 83, 02-69, 113, 03-24 artikel 38 03-24 artikel 40 02-110 artikel 40b artikel 41 02-110 artikel 42 03-79 artikel 44 01-88, 03-25, 04-138*, 146 artikel 49 01-64, 66, 102, 103, 138, 139, 140, 141, 142, 143, 144, 02-37, 41, 81, 88, 120, 125, 155, 157, 03-34, 40, 65, 77, 81, 117, 119, 120, 04-36, 37, 38, 39, 78*, 79, 80, 81, 82*, 118, 119, 120, 121, 122, 123, 158, 159, 160, 161, 05-19, 34, 35 artikel 54 03-25, 28, 31, 95, 05-29 artikel 56 02-36, 03-25 artikel 56b 02-102 hoofdstuk IXA 03-20 Wet op de stads- en dorpsvernieuwing artikel 31 03-20 Wet op de waterkering artikel 18 óf artikel 12 05-16
StAB
1 / 2005
116
Doorlopend artikelgewijs register 2001-2005
Wet tot wijziging van de WRO artikel VI
Wet 5p
Wet verontreiniging oppervlaktewateren artikel 1 K15(2/2001), K19, 01-36, 76, K96(1/2002), 02-43, 48, 51, 98, 136, 03-52, 83, K48(2/2004) artikel 1 lid 3 00-117, 03-50, 05-01, K23(1/2005) artikel 1 lid 5 K23(2/2004), K59(3/2004) artikel 2a 02-48 artikel 7 K19(2/2001), 03-52 artikel 16 artikel 25 K96(1/2002)
*
Uitspraak voorzien van een annotatie.
Woningwet artikel 8 01-43 artikel 9 01-43 artikel 40 artikel 43 01-50,02-61, 04-18 artikel 44 01-121, 123, 02-24, 03-71, 75, 97, 04-29 artikel 45 02-112, 04-60 artikel 50 05-32 artikel 52 03-75
StAB
1 / 2005
www.bju.nl
Bezoek de website van Boom Juridische uitgevers Op de website van Boom Juridische uitgevers (www.bju.nl) vindt u uitgebreide informatie over alle boeken en tijdschriften die bij de uitgeverij verschijnen. De site biedt de mogelijkheid te zoeken op auteur, titel, ISBN of rechtsgebied. De titels zijn tevens via de website te bestellen. Van elk tijdschrift kan een proefexemplaar worden gedownload en zijn de inhoudsopgaven te raadplegen. Het onderdeel Nieuws houdt u maandelijks op de hoogte van de zojuist verschenen titels en andere interessante informatie. Als extra service voor docenten zijn van alle studieboeken de inhoudsopgave en een voorbeeldhoofdstuk opgenomen. Via een formulier kunnen beoordelings- en docentexemplaren worden opgevraagd. Via de website kunt u zich ook gratis abonneren op een van de vier elektronische nieuwsbrieven.
Boom Juridische uitgevers Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected] website: www.bju.nl 092-s
Een nieuwe inleiding milieurecht!
Hoofdlijnen milieubestuursrecht Auteurs
Ch.W. Backes, A.B. Blomberg, M.P. Jongma, F.C.M.A. Michiels & H.F.M.W. van Rijswick Hoofdlijnen milieubestuursrecht is de eerste echte inleiding in het bestuursrechtelijke milieurecht. Het bevat vooral een beschrijving en uitleg van het positieve recht. Het boek is uitermate bruikbaar voor zowel de academische opleiding als het hbo. Daarnaast is het – met de vele verwijzingen naar literatuur en rechtspraak – ook voor de rechtspraktijk een handig naslagwerk.
Prijs € 29,– inclusief BTW, exclusief verzend- en administratiekosten, ook verkrijgbaar via de boekhandel ISBN 90-5454-365-5
Bestel nu!
Het boek bestaat uit de volgende hoofdstukken: 1. Algemeen, 2. Internationaal en Europees milieurecht, 3. Het systeem van de milieuwetgeving, 4. Juridische instrumenten van het milieubeleid, 5. Enkele belangrijke milieurechtelijke thema’s (waterwetgeving, bodembescherming, luchtverontreiniging, ammoniak, stank en veehouderij, geluid, externe veiligheid, afvalstoffenrecht, stoffen en producten, bestrijdingsmiddelen, natuurbeschermingsrecht en mestwetgeving), 6. De relatie van het milieuhygiënerecht tot verwante rechtsgebieden, 7. Handhaving, en 8. Openbaarheid en rechtsbescherming. Bel onze klantenservice (0522) 23 75 55 of mail naar
[email protected]
Boom Juridische uitgevers Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected] website: www.bju.nl 130-s
Het enige complete overzicht!
Het systeem van crisisbeheersing Bevoegdheden en verplichtingen bij de voorbereiding op en het optreden tijdens crises
Auteur
E.T. Brainich von Brainich Felth Van een uitbraak van pokken tot een olieverontreiniging op zee. Van verstoringen van de openbare orde tot de uitval van de financiële infrastructuur. Van de relatie tussen ministers bij de bestrijding van terrorisme tot het optreden van de Europese Commissie. Bevat een kritische analyse van bevoegdheden en verplichtingen op het terrein van crisisbeheersing.
Prijs € 35,– inclusief BTW, exclusief verzend- en administratiekosten, ook verkrijgbaar via de boekhandel ISBN 90-5454-549-6
Bestel nu!
Crisisbeheersing over de volle breedte, een onderzoek in opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Compleet en actueel, met een reeks van aanbevelingen tot verbetering.
Bel onze klantenservice (0522) 23 75 55 of mail naar
[email protected]
Boom Juridische uitgevers Postbus 85576 2508 CG Den Haag tel. (070) 330 70 33 fax (070) 330 70 30 e-mail
[email protected] website: www.bju.nl 133-s