www.ortho-rheumato.be
JUNI - JULI 2014
VOL 12 - Nr 3
TIJDSCHRIFT VOOR REUMATOLOGIE, FYSISCHE GENEESKUNDE, ORTHOPEDIE EN SPORTGENEESKUNDE
~ PROGRESSIEVE DRIEDIMENSIONALE CORRECTIE VAN COMPLEXE ORTHOPEDISCHE MISVORMINGEN VAN LEDEMATEN BIJ KINDEREN ~ Centrale sensitisatie en veranderde centrale pijnverwerking bij patiënten met lagerugpijn ~ Preventie van voetbalblessures in België
Ortho-Rheumato ook op internet
OR_12_3_N
TWEEMAANDELIJKS AFGIFTEKANTOOR CHARLEROI X P301123
ISSN 1379-8928
Verantwoordelijke uitgever: V. Leclercq Varenslaan 6, 1950 Kraainem
NAAM VAN HET GENEESMIDDEL: ADENURIC 80 & 120 mg filmomhulde tabletten. KWALITATIEVE EN KWANTITATIEVE SAMENSTELLING: 80 mg: elke tablet bevat 80 mg febuxostat. Hulpstoffen met bekend effect: elke tablet bevat 76,50 mg lactose (als monoPublieksprijs Remgeld hydraat). 120 mg: elke tablet bevat 120 mg febuxostat. Hulpstoffen met bekend effect: elke tablet bevat 114,75 mg lactose (als mo(€) (€) nohydraat). Voor een volledige lijst van de hulpstoffen, zie rubriek 6.1 van de SKP. FARMACEUTISCHE VORM: Filmomhulde tablet. THERAPEUTISCHE INDICATIES: Behandeling van chronische hyperurikemie bij aandoeningen waarbij uraatafzetting al is opgetreden ADENURIC 80 mg 28 tabl. 35,93 9,46 (inclusief een ziektegeschiedenis met, of aanwezigheid van, jichtknobbels en/of jicht). ADENURIC is geïndiceerd bij volwassenen. DOSERING EN WIJZE VAN TOEDIENING: Dosering: De aanbevolen orale dosis ADENURIC is eenmaal daags 80 mg, welke met of zonder ADENURIC 80 mg 84 tabl. 93,66 14,70 voedsel kan worden ingenomen. Als de urinezuurwaarde in serum na 2 tot 4 weken > 6 mg/dL (357 µmol/L) is, kan toediening van eenmaal daags ADENURIC 120 mg worden overwogen. ADENURIC werkt snel genoeg om na twee weken opnieuw testen van de uriADENURIC 120 mg 28 tabl. 35,93 9,46 nezuurwaarde in serum mogelijk te maken. Het therapeutische doel is de urinezuurwaarde in serum te verlagen naar en te handhaven op minder dan 6 mg/dL (357 μmol/L). Het verdient aanbeveling gedurende minimaal zes maanden een profylactische behandeling ADENURIC 120 mg 84 tabl. 93,66 14,70 tegen jichtaanvallen te geven. Ouderen: Bij ouderen is een aanpassing van de dosering niet noodzakelijk. Nierfunctiestoornis: Bij patiënten met een ernstige nierfunctiestoornis (creatinineklaring <30 ml/min) zijn de werkzaamheid en veiligheid niet volledig geëvalueerd (zie rubriek 5.2 van de SKP). Een aanpassing van de dosis is niet nodig bij patiënten met een lichte of matig ernstige nierfunctiestoornis. Leverfunctiestoornis: Bij patiënten met een ernstige leverfunctiestoornis (Child-Pughklasse C) zijn de veiligheid en werkzaamheid van febuxostat niet onderzocht. De aanbevolen dosering bij patiënten met een lichte leverfunctiestoornis is 80 mg. Over gebruik bij patiënten met een matig ernstige leverfunctiestoornis is slechts beperkt informatie beschikbaar. Pediatrische patiënten: De veiligheid en werkzaamheid van ADENURIC bij kinderen onder de 18 jaar is niet vastgesteld. Er zijn geen gegevens beschikbaar. Wijze van toediening: Oraal gebruik. ADENURIC dient via de mond te worden ingenomen en kan met of zonder voedsel worden ingenomen. CONTRA-INDICATIES: Overgevoeligheid voor het werkzame bestanddeel of voor één van de in SKP, rubriek 6.1 vermelde hulpstoffen (zie ook rubriek 4.8 van de SKP). BIJWERKINGEN: Samenvatting van het veiligheidsprofiel: De vaakst gemelde bijwerkingen in klinisch onderzoek (4.072 personen, behandeld met ten minste een dosis van 10 mg tot 300 mg) en postmarketingervaring zijn jichtaanvallen, leverfunctiestoornissen, diarree, nausea, hoofdpijn, rash en oedemen. Deze bijwerkingen waren meestal licht tot matig ernstig. Zeldzame ernstige overgevoeligheidsreacties op febuxostat, waarvan sommige geassocieerd werden met systemische symptomen, kwamen voor in de postmarketingervaring. Tabel met bijwerkingen (zie tabel 1 in SKP): Hieronder worden de vaak (≥ 1/100 tot < 1/10), soms (≥ 1/1000 tot < 1/100) en zelden (≥ 1/10.000 tot < 1/1000) voorkomende bijwerkingen vermeld die optraden bij patiënten die werden behandeld met febuxostat (tabel zie SKP). Binnen iedere frequentiegroep zijn de bijwerkingen gerangschikt naar afnemende ernst. Bijwerkingen in gecombineerde fase 3-, langetermijnextensiestudies en postmarketingervaring: Bloed en lymfestelselaandoeningen: Zelden: Pancytopenie, trombocytopenie. Immuunsysteemaandoeningen: Zelden: Anafylactische reactie*, overgevoeligheid voor het geneesmiddel*. Endocriene aandoeningen: Soms: Verhoging van het thyroïdstimulerend hormoon in het bloed. Oogaandoeningen: Zelden: Wazig zicht. Voedings- en stofwisselingsstoornissen: Vaak**: Jichtaanvallen. Soms: Diabetes mellitus, hyperlipidemie, verminderde eetlust, gewichtstoename. Zelden: Gewichtsafname, toegenomen eetlust, anorexie. Psychische stoornissen: Soms: Verminderd libido, slapeloosheid. Zelden: Nervositeit. Zenuwstelselaandoeningen: Vaak: Hoofdpijn. Soms: Duizeligheid, paresthesie, hemiparese, slaperigheid, veranderde smaakgewaarwordingen, hypo-esthesie, hyposmie. Evenwichtsorgaan- en ooraandoeningen: Zelden: Tinnitus. Hartaandoeningen: Soms: Boezemfibrilleren, palpitaties, afwijkend ecg. Bloedvataandoeningen: Soms: Hypertensie, roodheid in het gezicht, opvliegers. Ademhalingsstelsel-aandoeningen: Soms: Dyspneu, bronchitis, infecties van de bovenste luchtwegen, hoesten. Maagdarmstelselaandoeningen: Vaak: Diarree**, misselijkheid. Soms: Buikpijn, abdominale distensie, gastro-oesofageale refluxziekte, braken, droge mond, dyspepsie, obstipatie, frequente stoelgang, flatulentie, maag-
®
ADE-031 /14-04-2014
Adenuric is a trademark of Teijin Limited, Tokyo, Japan
darmklachten. Zelden: Pancreatitis, mondzweren. Lever- en galaandoeningen: Vaak: Leverfunctieafwijkingen**. Soms: Cholelithiase. Zelden: Hepatitis, geelzucht*. Huid- en onderhuidaandoeningen: Vaak: Huiduitslag (waaronder verscheidene types van huiduitslag die minder frequent voorkomen, zie onder). Soms: Dermatitis, urticaria, pruritus, huidverkleuring, huidlaesie, petechie, maculaire huiduitslag, maculopapulaire huiduitslag, papulaire huiduitslag. Zelden: Toxische epidermale necrolyse, stevens-johnson-syndroom*, angio-oedeem*, geneesmiddelgerelateerde eosinofilie en systemische symptomen*, veralgemeende huiduitslag (ernstig)*, erytheem, exfoliatieve huiduitslag, folliculaire huiduitslag, vesiculaire huiduitslag, pustulaire huiduitslag, jeukende huiduitslag*, erythemateuze huiduitslag, morbiliforme huiduitslag, alopecie, hyperhidrosis. Skeletspierstelselen bindweefselaandoeningen: Soms: Artralgie, artritis, myalgie, skeletspierstelselpijn, spierzwakte, spierkrampen, spierspanning, bursitis. Zelden: Rhabdomyolyse, stramme gewrichten, skeletspierstramheid. Nier- en urinewegaandoeningen: Soms: Nierfalen, nefrolithiase, hematurie, pollakisurie, proteïnurie. Zelden: Tubulo-interstitiële nefritis*, mictiedrang. Voortplantingsstelsel- en borstaandoeningen: Soms: Erectiele disfunctie. Algemene aandoeningen en toedieningsplaatsstoornissen: Vaak: Oedeem. Soms: Vermoeidheid, pijn op de borst, ongemak op de borst. Zelden: Dorst. Onderzoeken: Soms: Stijging van de amylasewaarde in bloed, daling van de trombocytentelling, daling van het aantal witte bloedcellen, daling van het aantal lymfocyten, stijging van de creatinewaarde in het bloed, stijging van de creatininewaarde in bloed, daling van de hemoglobinewaarde, stijging van de ureumwaarde in bloed, stijging van de triglyceridenwaarde in het bloed, stijging van het bloedcholesterol, daling van de hematocrietwaarde, stijging van de lactaathydrogenasewaarde in het bloed, stijging van de kaliumwaarde in bloed. Zelden: Stijging van de bloedglucosewaarde, verlenging van de geactiveerde partiële tromboplastinetijd, daling van de rodebloedceltelling, stijging van de alkalinefosfatasewaarde in het bloed. * Bijwerkingen komende uit postmarketingervaring. ** Behandelingsgerelateerde niet-infectieuze diarree en afwijkende leverfunctietests in de gecombineerde fase 3-onderzoeken kwamen frequenter voor bij patiënten die gelijktijdig werden behandeld met colchicine. *** Zie rubriek 5.1 van de SKP voor de incidentie van jichtaanvallen in de individuele fase 3 gerandomiseerde, gecontroleerde onderzoeken. Beschrijving van geselecteerde bijwerkingen: Zeldzame ernstige overgevoeligheidsreacties op febuxostat, inclusief stevens-johnson-syndroom, toxische epidermale necrolyse en anafylactische reactie/shock, traden op in de postmarketingervaring. Stevens-johnson-syndroom en toxische epidermale necrolyse worden gekenmerkt door progressieve huiduitslag geassocieerd met blaren of slijmvliesletsels en oogirritatie. Overgevoeligheidsreacties op febuxostat kunnen geassocieerd zijn met de volgende symptomen: huidreacties gekenmerkt door een geïnfiltreerde maculopapulaire eruptie, gegeneraliseerde of exfoliatieve huiduitslag, maar ook huidlaesies, oedeem van het gezicht, koorts, hematologische afwijkingen zoals trombocytopenie en eosinofilie, en aantasting van één of meerdere organen (lever en nieren inclusief tubulo-interstitiële nefritis) (zie rubriek 4.4 van de SKP). Jichtaanvallen werden vaak waargenomen kort na het begin van de behandeling en tijdens de eerste maanden. Daarna neemt de frequentie van jichtaanvallen op tijdsafhankelijke wijze af. Profylaxe van jichtaanvallen wordt aanbevolen (zie SKP rubrieken 4.2 en 4.4). Melding van vermoedelijke bijwerkingen. Het is belangrijk om na toelating van het geneesmiddel vermoedelijke bijwerkingen te melden. Op deze wijze kan de verhouding tussen voordelen en risico’s van het geneesmiddel voortdurend worden gevolgd. Beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg wordt verzocht alle vermoedelijke bijwerkingen te melden in België via het Federaal agentschap voor geneesmiddelen en gezondheidsproducten, Afdeling Vigilantie, EUROSTATION II, Victor Hortaplein, 40/40, B-1060 Brussel, Website: www.fagg.be, e-mail:
[email protected] en in Luxemburg via “Direction de la Santé – Division de la Pharmacie et des médicaments, Villa Louvigny – Allée Marconi, L-2120 Luxembourg“, Internetsite: http://www.ms.public.lu/fr/activites/pharmacie-medicament/index.html. AFLEVERINGSWIJZE: Geneesmiddel op medisch voorschrift. HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN: Menarini International Operations Luxembourg S.A. 1, avenue de la gare, L-1611, Luxemburg. NUMMER(S) VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN: 80 mg: EU/1/08/447/001, EU/1/08/447/002, EU/1/08/447/005, EU/1/08/447/006, EU/1/08/447/007, EU/1/08/447/008. 120 mg: EU/1/08/447/003, EU/1/08/447/004, EU/1/08/447/009, EU/1/08/447/010, EU/1/08/447/011, EU/1/08/447/012. DATUM VAN EERSTE VERLENING VAN DE VERGUNNING/HERNIEUWING VAN DE VERGUNNING: Datum van eerste verlening van de vergunning: 21 april 2008. Datum van laatste hernieuwing: 20 december 2012. DATUM VAN HERZIENING VAN DE TEKST: 03/2014. Gedetailleerde informatie over dit geneesmiddel is beschikbaar op de website van het Europees Geneesmiddelenbureau (http://www.ema.europa.eu). Dit is een verkorte versie van de SKP. Niet alle rubrieken werden volledig in de tekst opgenomen. Voor volledige informatie zie SKP.
ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 3 | 2014
WOORD VOORAF
ORTHO-RHEUMATO Tweemaandelijks 6 nummers per jaar (Speciale uitgaven inbegrepen) Ortho-Rheumato is een tijdschrift voor reumatologen, orthopeden, internisten, fysisch-geneeskundigen en sportartsen
PREVENTIE VAN VOETBALBLESSURES IN BELGIË
OPLAGE
Voetbal is de meest beoefende sport ter wereld. Het is een sport voor en door iedereen en brengt jong en oud in beweging. Bekijk het effect en enthousiasme maar voor het wereldkampioenschap in Brazilië.
2.800 exemplaren HOOFDREDACTEUR
Alex Van Nieuwenhove
Voetbal heeft met zijn onvermijdbare blessures echter ook een keerzijde. Vanwege het hoog socioeconomisch effect hiervan is het van groot belang dat alle middelen aangegrepen worden om het risico op voetbalblessures te minimaliseren. De oorzaken van een blessure zijn vaak multifactorieel en kunnen grofweg ingedeeld worden in ‘intrinsieke’ factoren (de algemene conditie, spierkracht en soepelheid van de voetballer zelf) en ‘extrinsieke’ factoren (zoals de weersomstandigheden, de conditie van het voetbalveld en de toepassing van de spelregels).
REDACTIE
Erik Briers Pierre-Emmanuel Dumortier COÖRDINATIE
Ruth Vannieuwenborg PRODUCTIE
Preventieprogramma’s hebben als doel deze factoren aan te pakken om zo het risico op een blessure te verminderen. Zo heeft de FIFA in 2006 het ‘11+’-preventieprogramma geïntroduceerd met specifieke opwarmingsoefeningen (lopen, kracht, snelheid, proprioceptie en stabilisatie). Uit literatuur is gebleken dat door toepassing van dit opwarmingsschema van 20 minuten het aantal blessures grondig gereduceerd kan worden. In België werd dit ‘11+’-programma geïntroduceerd en onderricht aan de trainersopleiding vanaf 2008.
Pierre-Yves Derkenne PUBLICITEIT
France Neven Cécile Rysman Leslie Selvais SALES MANAGER
Catherine Motte
[email protected]
Daarnaast heeft de Koninklijke Belgische Voetbalbond (KBVB) de laatste jaren ook geïnvesteerd in preventieprogramma’s om vooral de extrinsieke factoren aan te pakken die zouden kunnen leiden tot een blessure. Zo werd een strenger ‘aflas’-principe door de nationale scheidsrechtersbond geïmplementeerd en werd er veel aandacht besteed aan de FIFA-fairplay om ‘vuile’ fouten zwaarder en sneller te bestraffen, hetgeen uitvoerig aan bod gekomen is in de media.
MEDICAL DIRECTOR
Dominique-Jean Bouilliez VERANTWOORDELIJKE UITGEVER
Vincent Leclercq
Uit ons grootschalig onderzoek in samenwerking met de KBVB blijkt dat er een reductie is van 21 procent van het totaal aan letsels over een periode van tien jaar (1). Deze resultaten bevestigen de effectiviteit van de implementatie van preventieprogramma’s om voetbalblessures te verminderen.
JAARLIJKS ABONNEMENT
€100
Ondanks deze significante daling zijn wij ervan overtuigd dat dit cijfer nog lager kan. Allereerst vonden wij dat 12 procent van alle letsels fracturen waren, waarbij vooral pols- en enkelfracturen bepalend waren. Preventieve valtraining, polsbeschermers en betere scheenbeschermers zouden mogelijk een significant verschil kunnen maken. Daarnaast zagen we een grote piek in incidentie van de blessures in de eerste twee maanden van het seizoen. Vandaar het belang om ook een goede preseizoenvoorbereiding toe te passen om de intensiteit van de voorbereiding op een seizoen te verminderen. Verder zagen we 40 procent minder blessures in de wintermaanden, aangezien er meer wedstrijden afgelast werden bij slechte weersomstandigheden. Klopt de stelling dat voetbal een wintersport is? Misschien moet men nadenken om de winterstop te verlengen en de zomerstop in te korten?
Alle rechten voorbehouden, inclusief vertalingen, zelfs gedeeltelijk. Verschijnt eveneens in het Frans.
Om een betere voetballer te worden is het voorkomen van voetballetsels even belangrijk als het trainen zelf.
COPYRIGHT
Reflexion Medical Network Varenslaan 6 1950 Kraainem Tel 02/785.07.20
Peter Bollars1; Steven Claes2; Luc Vanlommel3; Kris Van Crombrugge4; Kristoff Corten5; Johan Bellemans5
OR0915N
1. 2. 3. 4. 5.
Orthopedische chirurgie, St Trudo, St Truiden; Orthopedische chirurgie, Herentals; Resident Orthopedische chirurgie, KU Leuven; Orthopedische chirurgie, Mechelen; Orthopedische chirurgie, Genk
Referentie 1. Bollars P, Claes S, Vanlommel L, Van Crombrugge K, Corten K, Bellemans J. The effectiveness of preventive programs in decreasing the risk of soccer injuries in Belgium: national trends over a decade. Am J Sports Med 2014;42(3):577-82.
3
OSTENIL® gamma Vermindert gewrichtspijn Verbetert gewrichtsfunctie Behandeling van artrose
Fabrikant: TRB CHEMEDICA AG · Postbox 1129 · 85529 Haar/München, Duitsland ·
[email protected] · www.trbchemedica.be
ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 3 | 2014
5
INHOUD
ORTHO-RHEUMATO EDITORIAL BOARD
Fredrik Almqvist Thierry Appelboom Yves Boutsen
WOORD VOORAF
Jean-Pierre Castiaux
PREVENTIE VAN VOETBALBLESSURES IN BELGIË
André Debruyne
Peter Bollars (Orthopedische chirurgie, St Trudo, St Truiden); Steven Claes (Orthopedische chirurgie, Herentals); Luc Vanlommel (Resident Orthopedische chirurgie, KU Leuven); Kris Van Crombrugge (Orthopedische chirurgie, Mechelen); Kristoff Corten (Orthopedische chirurgie, Genk); Johan Bellemans (Orthopedische chirurgie, Genk)
Luc De Clerck Filip De Keyser Luc De Smet
ORTHO
Jean-Pierre Devogelaer
PROGRESSIEVE DRIEDIMENSIONALE CORRECTIE VAN COMPLEXE ORTHOPEDISCHE MISVORMINGEN VAN LEDEMATEN BIJ KINDEREN
Patrick Durez
Pierre-Louis Docquier, Maryline Mousny, Hélène Hariga, Jean-Paul Dusabe (Dienst voor pediatrische orthopedische chirurgie, Clin. univ. Saint-Luc, UCL, Brussel)
Chris Goossens Michel Malaise Herman Mielants Stefaan Poriau
Jean-Jacques Rombouts Serge Steinfeld Wim Stevens Jan Van Zundert René Verdonk Johan Waes
6
BEELDEN & BEWEGING
EEN OSTEOLYTISCH LETSEL VAN DE PATELLA? Thomas Vancauwenberghe (Afdeling radiologie, UZ Leuven, KUL), Filip M. Vanhoenacker (Afdeling radiologie, AZ Sint-Maarten, Duffel-Mechelen; UZ Antwerpen, Universiteit Antwerpen; UZ Gent, UGent); Jan M.L. Bosmans (Afdeling radiologie, UZ Gent, UGent), Jan Myncke (Afdeling orthopedie, H.Hart Ziekenhuis Lier)
Jean-Yves Reginster Renno Roelandt
3
9
ORTHO
VOETAANDOENINGEN BIJ KINDEREN EN ADOLESCENTEN Anja Van Campenhout (Adjunct-kliniekhoofd Orthopedie, Kinderorthopedie, UZ Leuven)
14
ORTHO
TUMOREN EN PSEUDOTUMOREN VAN DE HAND: VERKALKTE LETSELS Ahmed Larbi, Patrick Omoumi, Frédéric Lecouvet, Jacques Malghem, Bruno Vande Berg (Afdeling medische beeldvorming, Cliniques Universitaires Saint-Luc, Brussel)
22
PIJN
CENTRALE SENSITISATIE EN VERANDERDE CENTRALE PIJNVERWERKING BIJ PATIËNTEN MET LAGERUGPIJN
Lid van de Unie van de Uitgevers van de Periodieke Pers
De verantwoordelijkheid voor de artikelen in Ortho-Rheumato berust bij de auteurs. Vanwege de snelle evolutie van de medische wetenschap, is het aan te bevelen de diagnostische richtlijnen te toetsen aan de huidige stand van de wetenschap.
Nathalie Roussel (Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie, Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen, Universiteit Antwerpen; Onderzoeksgroep ‘Pain in motion’; Kinesitherapie en Menselijke Fysiologie, Faculteit Lichamelijke Opvoeding en Kinesitherapie, Vrije Universiteit Brussel); Barbara Cagnie (Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie, Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen, Universiteit Gent); Mieke Dolphens (Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie, Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen, Universiteit Gent); et al
29
CONGRES WCO – IOF – ESCEO 2014, SEVILLA, 25-29 MAART
ENKELE EPIDEMIOLOGISCHE GEGEVENS DIE TOT NADENKEN STEMMEN Dominique-Jean Bouilliez
36
NIEUW IN DE REUMATOLOGIE
UIT DE LITERATUUR Heidi Van de Keere AGENDA
43 48
Ortho-Rheumato ook op internet www.ortho-rheumato.be
ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 3 | 2014
ORTHO
6
PROGRESSIEVE DRIEDIMENSIONALE CORRECTIE VAN COMPLEXE ORTHOPEDISCHE MISVORMINGEN VAN LEDEMATEN BIJ KINDEREN Pierre-Louis Docquier, Maryline Mousny, Hélène Hariga, Jean-Paul Dusabe Dienst voor pediatrische orthopedische chirurgie, Clin. univ. Saint-Luc, UCL, Brussel
Als een axiale misvorming van een lidmaat driedimensionaal en complex is, is het vaak moeilijk die in één keer nauwkeurig te corrigeren. Door de omvang van de misvorming gaat een peroperatieve correctie bovendien vaak gepaard met grote vasculaire of neurologische risico’s (trombose of verlamming als gevolg van een overdreven tractie op de vasculair-neurologische structuur). In dat geval geniet een progressieve correctie de voorkeur om vasculair-neurologische risico’s te vermijden en nauwkeuriger te kunnen werken, aangezien er in dat geval een reeks correcties worden uitgevoerd tot een optimaal resultaat bereikt is.
OR0866N
EXTERN DRIEDIMENSIONAAL FIXATIESYSTEEM ‘TAYLOR SPATIAL FRAME’ Het externe driedimensionale fixatiesysteem Taylor Spatial Frame® (TSF, Smith and Nephew, Memphis, Tennessee, USA) is een extern fixatiesysteem voor axiale correctie of verlenging van de ledematen. Het systeem is gebaseerd op de ilizarovmethode (1). Het is een circulair fixatiesysteem dat bestaat uit twee ringen die verbonden zijn met zes tele scopische vijzels (zogenaamde struts) (Figuur 1). Elke ring wordt aan het skelet bevestigd met pinnen of platen. Elk van de zes vijzels is gegradueerd en kan afzonderlijk worden ver lengd of verkort (Figuur 2), zodat er een zespotig systeem ontstaat. Door de lengte van de vijzels aan te passen, is het mogelijk de positie van de ringen ten opzichte van elkaar te wijzigen. Dat maakt correctie van om het even welke mis vorming mogelijk (verkorting, angulatie, translatie en rota tie). Bij dit fixatiesysteem hoort software (die vrij te down loaden is van het internet) waarmee de arts de verschillende parameters van de misvorming (varusvalgus, flexion recurvatum, translatie, rotatie, verkorting) kan opslaan (Figuur 3). Verder maakt de software een correctiepro tocol aan. Dat protocol wordt afgedrukt en aan de patiënt overhandigd (Figuur 4). Aan de hand daarvan moet de pa tiënt dagelijks elke strut verlengen of verkorten. Dit systeem
heeft als voordeel dat de correctie van de misvorming heel precies kan gebeuren. Als de correctie afgerond is, kan met een radiografie een eventuele residuale afwijking worden opgespoord en kan er een kort nieuw correctieprogramma worden opgezet om de residuale misvorming – hoe klein die ook is – te corrigeren. De patiënt mag al snel op het lidmaat steunen, dankzij de uitstekende stabiliteit van dit circulaire, multiplanaire fixatiesysteem (Figuur 5).
HISTORISCH OVERZICHT In 1996 vond Charles Taylor dit systeem uit. Hij putte inspi ratie uit een vliegsimulator (Figuur 6). Het fixatiesysteem werd in België voor het eerst toegepast in 2006. Sinds 2011 wordt dit fixatiesysteem terugbetaald door het Riziv.
KLINISCHE SERIE Van 2006 tot vandaag gebruikten we het systeem bij 58 ge vallen om axiale correcties uit te voeren (Figuur 7) (Figuur 8). De etiologie was zeer uiteenlopend: posttraumatische, complexe, driedimensionale misvorming van de tibia en het femur, aangeboren pseudoartrose van de tibia, tibia vara (als gevolg van de ziekte van Blount en hypofosfatemische rachitis), aangeboren kort femur, aangeboren korte tibia,
ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 3 | 2014
Figuur 1: Het TSF-fixatiesysteem bestaat uit twee ringen en zes vijzels.
Figuur 3: De software geeft de eindwaarde van de struts aan. Daardoor is er een correctie van de misvorming mogelijk (in software opgeslagen).
Figuur 2: Elke vijzel is gegradueerd en kan afzonderlijk worden verlengd of verkort.
Figuur 4: Voorbeeld van een programma dat de software aanmaakt en dat de patiënt meekrijgt. Dit programma toont hem de waarde van elk van de zes vijzels die elke dag moet worden gerealiseerd.
posttraumatische spitsvoet, gevolgen van meningokokkose, ziekte van Ollier, achondroplasie.
PREOPERATIEVE PLANNING De patiënten ondergaan een klinisch en een radiologisch onderzoek. Volgens de methodologie van Paley (2) wordt er een goniometrie bij belasting uitgevoerd, zodat het verschil in lengte en de misvorming op frontaal vlak kan worden vastgesteld. Een radiografie in zijaanzicht met gestrekte knie laat de misvorming op sagittaal vlak zien.
Figuur 5: Patiënte die met behulp van krukken aan het stappen is met haar externe fixatiesysteem.
De plaats waar de osteotomie moet gebeuren, wordt be paald en wordt het rotatiecentrum van de angulatie (center of rotation of angulation = CORA). Het CORA bevindt zich op de intersectie tussen de proximale en de distale mecha nische as, meestal op de top van de misvorming. De osteo tomie gebeurt zo dicht mogelijk bij het CORA.
CHIRURGIE De bevestiging van de ringen aan het bot gebeurt met olijf pinnen en met platen die bedekt zijn met hydroxyapatiet.
7
8
ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 3 | 2014
Figuur 6: Vliegsimulator die gebaseerd is op het principe van een zespotig systeem. Door de lengte van de zes vijzels aan te passen, is het mogelijk eender welke beweging te realiseren.
met de postzegelmethode, met een fijn boortje en daarna met een osteotoom. Bij verlenging van de tibia wordt tege lijkertijd een fibulaire osteotomie uitgevoerd en een tibio fibulaire syndesmoseschroef geplaatst, om te voorkomen dat de buitenenkel zou omhoog komen. De correctie ge beurt progressief en er vindt geen enkele acute correctie poging plaats.
CORRECTIE
Figuur 7: Patiënte met een tibia vara van meer dan 60° als gevolg van een ernstige vorm van de ziekte van Blount. Rechts het resultaat na een progressieve correctie.
De correctie begint meestal tussen de 3e en de 7e dag na de operatie. De patiënt krijgt het gedrukte protocol. Die ver meldt per dag de lengte van de vijzels en de patiënt moet elke vijzel verlengen of verkorten volgens het protocol. De patiënt mag de vijzel in één keer of in meerdere keren in de loop van de dag verlengen, afhankelijk van de pijn die hij ervaart. Tijdens de correctieperiode wordt om de 2 tot 3 weken een radiografie gemaakt om te kijken hoe de cor rectie vordert. Behalve als het een correctie van de voet betreft, mag de patiënt lopen met behulp van twee krukken waarop hij volledig moet steunen.
BESPREKING
Figuur 8: Patiënt met een femur varus en tibia vara als gevolg van zwaarlijvigheid. Verder heeft hij een uitwendige torsie van het femur en een inwendige torsie van de tibia. Links: goniometrie en voorkomen van de patiënt. Rechts: goniometrie na de correctie, met en zonder fixatiesysteem.
De ringen moeten zo dicht mogelijk bij de osteotomie zitten. Indien mogelijk vormen de pinnen en platen ten opzichte van elkaar een hoek van meer dan 60°. De osteo tomie vindt plaats nadat de montage is bevestigd aan het bot en gestabiliseerd is. De osteotomie wordt uitgevoerd
Met het externe ilizarovfixatiesysteem is het mogelijk ver schillende misvormingen van het skelet te corrigeren. De voornaamste moeilijkheid bij de ilizarovmethode is om bij complexe misvormingen een driedimensionale correctie te verkrijgen. Vaak is het nodig het fixatiesysteem aan te pas sen. TSF biedt het voordeel dat correctie op elk vlak moge lijk is door gewoon de lengte van de struts aan te passen. Als een strut te kort of te lang wordt, wordt hij vervangen tijdens de consultatie, zonder verdoving. We hebben onze eerste resultaten in 2008 beschreven in een Belgisch tijd schrift voor orthopedie (1). In die serie zijn we erin geslaagd voor elk geval de gewenste correctie te realiseren. Feldman et al. gebruikten TSF om een tibia vara bij 19 kinderen en adolescenten te corrigeren (3). Deze auteurs toonden aan dat de geleidelijke correctie van een misvorming nauwkeu riger is dan de correctie in één keer (4). In onze serie heb ben we nooit geprobeerd een acute correctie te verkrijgen, maar verkozen we de progressieve correctie met het fixatie systeem. De gemiddelde duur van de aanwezigheid van het externe fixatiesysteem, stemt in onze serie overeen met die in de literatuur, namelijk tussen 30 en 60 dagen per centimeter verlenging (1, 5). Verschillende variabe len beïnvloeden de consolidatieduur bij verlengingen: het soort botstoornis, de omvang van de verlenging, de leeftijd van de patiënt (bij kinderen treedt er sneller consolidatie op dan bij volwassenen), de plaats van de osteotomie (metafysen consolideren sneller dan diafysen), het chirur gische antecedent en de activering (5). Referenties op www.ortho-rheumato.be
BEELDEN & BEWEGING
ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 3 | 2014
EEN OSTEOLYTISCH LETSEL VAN DE PATELLA? Thomas Vancauwenberghe1, Filip M. Vanhoenacker2,3,4, Jan M.L. Bosmans4, Jan Myncke5 1. Afdeling radiologie, UZ Leuven, KUL; 2. Afdeling radiologie, AZ Sint-Maarten, Duffel-Mechelen; 3. Afdeling radiologie, UZ Antwerpen, Universiteit Antwerpen; 4. Afdeling radiologie, UZ Gent, UGent; 5. Afdeling orthopedie, H.Hart Ziekenhuis Lier
Het dorsaal defect van de patella is een goedaardig botletsel met karakteristieke radiologische kenmerken. Het letsel is goed afgelijnd en radiolucent, met typische locatie in het superolaterale en dorsale deel van de patella. Meestal is het een toevalsbevinding op beeldvorming die geen behandeling vergt.
KLINISCHE BESPREKING Een 40jarige man presenteert zich met een milde pijn van de rechterknie sinds enkele maanden. De standaardradio grafische opnames van het rechterkniegewricht tonen een goed afgelijnd radiolucent letsel superolateraal en dorsaal in de patella (Figuur 1). Computertomografie (CT) beves tigt een corticaal defect met sclerotische rand (Figuur 2). Magnetischeresonantiebeeldvorming (MRI) toont dat het defect gevuld is met regelmatig afgelijnd gewrichtskraak been (Figuur 3). Op basis van de typische anatomische locatie en radiogra fische kenmerken van het letsel, wordt de diagnose van een dorsaal defect van de patella gesteld.
OR0911N
BESPREKING Het dorsaal patelladefect is een goedaardig botletsel in het superolateraal en dorsaal deel van patella, met een pre valentie van 0,3 tot 1 procent (1). In 25 tot 30 procent komt het bilateraal voor (1). Op oudere leeftijd verdwijnt het letsel soms spontaan (1). De pathogenese staat nog ter dis cussie. Een voorbijgaande ossificatiestoornis van de patel la is de meest aanvaarde hypothese, terwijl andere auteurs denken aan een vorm van osteonecrose (2).
KLINISCHE BEVINDINGEN Meestal zijn de patiënten asymptomatisch en is het dus een toevallige vondst bij beeldvorming. Het letsel wordt het meest ontdekt tijdens de adolescentie of volwassen leeftijd, zowel bij mannen als bij vrouwen (1). Soms is er chronische pijn ventraal in de knie, die verergert bij het op en afgaan van de trap, alsook bij lang rechtopstaan. Zwelling en blokkering van het kniegewricht zijn zeldzaam (3). Bij klinisch onderzoek kan mobilisatie van de patella pijn veroorzaken (3). Er is een normale stabiliteit van de patella en de ligamenten.
BEELDVORMING Standaardradiografie en CT zijn pathognomonisch. Het let sel is radiolucent en goed omschreven, vaak met een dunne sclerotische rand. De locatie in de superolaterale kwadrant van de dorsale patellazijde is de belangrijkste sleutel tot de correcte diagnose. De maximale doormeter varieert van 4 tot 26mm, met een gemiddelde van 9mm (1). MRI bevestigt de aanwezigheid van een subcorticaal defect, dat gedeeltelijk tot volledig opgevuld is met hyalien gewrichtskraakbeen. Het kraakbeenoppervlak is meestal gaaf (3). Kraakbeendefecten zijn zeldzaam en kunnen een verklaring zijn voor eventuele pijn ventraal in de knie (4, 5).
9
10
ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 3 | 2014
Figuur 1: Voorachterwaartse standaardradiografieën van het rechterkniegewricht tonen een goed aflijnbare radiolucentie superolateraal op de dorsale patellazijde (witte pijl). Bemerk de sclerotische aflijning van het letsel.
Figuur 3: Sagittaal T1-gewogen opname (a), sagittaal (b) en axiaal (c) T2-gewogen opnamen van het rechterkniegewricht bevestigen het subcorticale defect (witte pijl). Het defect is opgevuld met hyalien gewrichtskraakbeen, dat een intermediair signaal heeft op zowel T1- als T2-gewogen beelden (zwarte pijl). Het kraakbeenoppervlak is regelmatig afgelijnd.
a
Figuur 2: Sagittaal gereformateerd CT-beeld van dezelfde patiënt toont een scherp begrensd subcorticaal defect aan het articulaire oppervlak van de patella (witte pijl). Er is een sclerotische rand.
b
c
DIAGNOSE EN DIFFERENTIËLE DIAGNOSE De typische locatie, de jonge leeftijd van de patiënt en het radiografisch beeld zijn pathognomonisch voor het letsel. Bijkomende beeldvorming is bij asympto matische patiënten niet noodzakelijk. Invasieve dia gnostiek zoals arthroscopie en biopsie is zeker te ver mijden. Het dorsaal patelladefect mag niet verkeerd geïnter preteerd worden als osteochondritis dissecans van de patella, die meestal mediaal voorkomt. Osteomyeli tis heeft meestal een ventrale locatie en vertoont een onscherpe aflijning. Een Brodieabces (subacute os teomyelitis) kan zich ook presenteren als een scherp afgelijnd radiolucent letsel, maar is zeer zeldzaam in de superolaterale hoek van de patella. Bottumoren, zoals een chondroblastoom, een reusceltumor of een aneurysmale botcyste, tasten heel zelden de patella aan. Een jichttofus van de patella komt vooral ven traal voor en is meer frequent bij oudere patiënten.
BEHANDELING Bij asymptomatische patiënten is een afwachtende houding met eventuele controleopnames aangewezen. Bij ernstige en aanslepende pijnklachten, wordt heel kunde aangeraden (4). Verschillende behandelingen zijn beschreven, waaronder curettage van het letsel met plaatsen van osteochondrale enten (45).
CONCLUSIE
Voor de behandeling van pijn en beperkte bewegingsvrijheid bij peesaandoeningen. De behandeling wordt tweemaal met een wekelijkse interval uitgevoerd. OSTENIL® TENDON: 2 % hyaluronzuur en mannitol.
Het dorsaal patelladefect is een zeldzaam goedaar dig letsel in het dorsale superolaterale aspect van de patella. Het pathognomisch standaardradiografische beeld maakt verdere (invasieve) beeldvorming en his tologische diagnostiek onnodig, zeker bij een asymp tomatische patiënt. MRI kan wel nuttig zijn om bij symptomatische patiënten de integriteit van het inlig gende kraakbeen te beoordelen.
Referenties 1. Johnson JF, Brogdon BG. Dorsal defect of the patella: incidence and distribution. Am J Roentgenol 1982;139:339-40. 2. van Holsbeeck M, Vandamme B, Marchal G, Martens M, Victor J, Baert AL. Dorsal defect of the patella: concept of its origin and relationship with bipartite and multipartite patella. Skeletal Radiol 1987;16:304-11. 3. Ho VB, Kransdorf MJ, Selinek JS, Kim CK. Dorsal defect of the patella: MR features. J Comput Assist Tomogr 1991;15:474-6. 4. Sugita T, Umehara J, Kokubun S, Honma T. Is ‘dorsal defect of the patella’ an anomaly of ossification, osteochondritis dissecans or osteonecrosis? The Knee 1998;5:229-33. 5. Mellado JM, Salvado E, Ramos A, Camins A, Sauri A. Dorsal defect on a multipartite patella: imaging findings. Eur Radiol 2001;11:1136-9.
OSTENIL® TENDON is een medisch hulpmiddel. OSTENIL® TENDON is zonder voorschrift verkrijgbaar in de apotheek: CNK-Code: 2907-293.
Fabrikant: TRB CHEMEDICA AG · Postbus 1129 · 85529 Haar/München, Duitsland
[email protected] · www.trbchemedica.be
In samenwerking met professor De Keyser
FARMA FORUM
E
Nieuwe gegevens over de langetermijnbehandeling van patiënten met reumatoïde artritis (RA) met infliximab
ORC241N
en groep Belgische vorsers van het EAP (Expanded Access Program voor infliximab) onder leiding van prof. Filip De Keyser (UGent; AZ Alma Sijsele) heeft recent de resultaten gepubliceerd van een 10-jarige follow-up van patiënten die sinds februari 2000 behandeld worden met infliximab. Dat is één van de grootste patiëntengroepen met zo’n lange follow-up van behandeling met TNF-alfa-antagonisten. Dergelijke langetermijnresultaten zijn essentieel, aangezien RA een chronische ziekte is. TNF-alfa-antagonisten zoals infliximab waren de eerste klasse van ‘biologische geneesmiddelen’ voor de behandeling van RA en zijn snel de referentiebehandeling geworden bij patiënten die niet reageren op de klassieke ziektemodificerende geneesmiddelen (DMARD’s), zoals methotrexaat (MTX). Er waren al gegevens gepubliceerd over de werkzaamheid en de veiligheid van infliximab op korte en middellange termijn (1, 4 en 7 jaar) (1-3). De huidige studie heeft gedurende 10 jaar 511 MTXresistente patiënten gevolgd die tussen februari 2000 en september 2001 in de studie opgenomen waren. Van die 511 hebben er 507 daadwerkelijk een behandeling met infliximab gekregen. De studie werd uitgevoerd bij patiënten van 18 tot 80 jaar die voldeden aan de criteria van het American College of Rheumatology voor de diagnose van RA en die een actieve RA vertoonden die niet reageerde op minstens 2 DMARD’s, waaronder MTX. De enige
exclusiecriteria waren criteria die te maken hadden met de contra-indicaties voor infliximab. Infliximab werd toegediend in een standaarddosering van 3mg/kg i.v. na 0, 2 en 6 weken en vervolgens om de 8 weken. Als die dosering onvoldoende was, mocht een extra dosis van 100mg gegeven worden (1). Na 7 jaar behandeling kregen 160 patiënten nog altijd infliximab, wat toch opmerkelijk is in vergelijking met de andere cohortonderzoeken die uitgevoerd zijn in Zwitserland (< 50% kreeg nog altijd een TNFalfa-antagonist na 3 jaar) (4), Denemarken (nationaal DANBIO-register: 56% na 48 maanden) (5), Italië (nationaal GISEA-register: 37,6% van de patiënten werd nog behandeld na 4 jaar) (6) en een recente Griekse studie (sterke daling van de persistentie van de behandeling na het 5e jaar) (7). De resultaten na 10 jaar in de Belgische cohorte zijn dat infliximab doeltreffend blijft en goed verdragen wordt. Meer dan 1/5 van de patiënten (21,7%) kreeg na 10 jaar nog steeds infliximab, met een goede controle van de symptomatologie en de laboratoriumparameters van de RA. Tijdens een periode van 7-10 jaar werden 16 patiënten van de EAP-cohorte uit follow-up verloren en hebben 34 patiënten de behandeling stopgezet, waarvan de helft wegens onvoldoende werkzaamheid en 9 wegens bijwerkingen (van wie 4 wegens een infectie). De meeste patiënten (78/110) hebben steeds de standaarddosering gekregen. Slechts 15 van de 110 patiënten kregen een extra dosis van 100mg om de 8 weken en 17 patiënten kregen af en toe een extra dosis van 100mg.
Een interessante vaststelling is ook dat bepaalde scores en parameters van ziekteactiviteit (DAS28, aantal aangetaste gewrichten, pijnscore, VAS-score en HAQ-score voor de patiënt en de arts) bij inclusie lager waren bij de patiënten die gedurende 10 jaar met succes konden behandeld worden, dan bij de andere patiënten. Tot besluit: na een follow-up van 10 jaar van de Belgische EAP-cohorte blijkt de persistentie van de behandeling met infliximab hoog te zijn (21,7%), met een efficiënte controle van de symptomen en de laboratoriumparameters van reumatoïde artritis. Tijdens deze langetermijnopvolging werden er geen onverwachte veiligheidsrisico’s vastgesteld. Voor meer informatie: Prof. dr. Filip De Keyser – Universiteit Gent - afdeling reumatologie – 12, De Pintelaan 185, B-9000 Gent België - Tel: +32 50 71 84 48 - e-mail:
[email protected]
Referenties 1. Durez P, Van den Bosch F, Corluy L, Veys EM, De Clerck L, Peretz A, et al. A dose adjustment in patients with rheumatoid arthritis not optimally responding to a standard dose of infliximab of 3 mg/kg every 8 weeks can be effective: a Belgian prospective study. Rheumatology (Oxford) 2005;44(4):465–8. 2. Vander Cruyssen B, Van Looy S, Wyns B, Westhovens R, Durez P, Van den Bosch F, et al. Four-year follow-up of infliximab therapy in rheumatoid arthritis patients with long-standing refractory disease: attrition and long-term evolution of disease activity. Arthritis Res Ther 2006;8(4):R112. 3. Vander Cruyssen B, Durez P, Westhovens R, De Keyser F. Seven-year follow-up of infliximab therapy in rheumatoid arthritis patients with severe long-standing refractory disease: attrition rate and evolution of disease activity. Arthritis Res Ther 2010;12(3):R77. 4. Du Pan SM, Dehler S, Ciurea A, Ziswiler H-R, Gabay C, Finckh A. Comparison of drug retention rates and causes of drug discontinuation between anti-tumor necrosis factor agents in rheumatoid arthritis. Arthritis Rheum 2009;61(5):560–8. 5. Hetland ML, Christensen IJ, Tarp U, Dreyer L, Hansen A, Hansen IT, et al. Direct comparison of treatment responses, remission rates, and drug adherence in patients with rheumatoid arthritis treated with adalimumab, etanercept, or infliximab: results from eight years of surveillance of clinical practice in the nationwide Danish. Arthritis Rheum 2010;62(1):22–32. 6. Iannone F, Gremese E, Atzeni F, Biasi D, Botsios C, Cipriani P, et al. Longterm retention of tumor necrosis factor-α inhibitor therapy in a large italian cohort of patients with rheumatoid arthritis from the GISEA registry: an appraisal of predictors. J Rheumatol 2012;39(6):1179–84. 7. Markatseli TE, Alamanos Y, Saougou I, Voulgari P V, Drosos AA. Survival of TNF-alpha antagonists in rheumatoid arthritis: a long-term study. Clin Exp Rheumatol 2012;30(1):31–8.
Analyse van prof. Filip De Keyser (UGent) De gegevens van het Expanded Access Program zijn bijzonder interessant. Het gaat immers om patiënten die we daadwerkelijk op het spreekuur reumatologie zien (zonder de exclusiecriteria van de klinische studies) en bovendien betreft het gegevens over de werkzaamheid en de veiligheid op lange termijn. Verheugend is ook dat het percentage patiënten dat uit de follow-up verdwenen is, zeer laag is. Tijdens een follow-up van 10 jaar hebben we geen onverwachte bijwerkingen gezien, noch bijwerkingen die we nog niet waargenomen hadden in de klinische studies en die zouden kunnen leiden tot een stopzetting van de behandeling. Tot slot, en dat is ook zeer interessant, hebben we geleerd dat een niet onbelangrijke subgroep van patiënten (meer dan 20%) na 10 jaar behandeling nog altijd onder controle is met infliximab. Dat zijn dus patiënten voor wie infliximab de ideale behandeling is. Het is echter moeilijk om op voorhand te voorspellen welke patiënten zo lang zo goed zullen reageren op infliximab. De studie is uitgevoerd bij meer dan 500 patiënten en is daarmee de grootste langetermijnstudie die ooit uitgevoerd is met een biologisch middel bij reumatoïde artritis. We kunnen nu onze patiënten geruststellen als we ze voorstellen om een behandeling met een biologisch geneesmiddel en met name infliximab te starten, in afwachting van de resultaten van andere langetermijnstudies met andere biologische geneesmiddelen. De studie toont ook aan dat de DAS28 (nog altijd) een goed klinisch instrument is om de ziekteactiviteit en de werkzaamheid van de behandeling te evalueren.
ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 3 | 2014
ORTHO
14
VOETAANDOENINGEN BIJ KINDEREN EN ADOLESCENTEN Anja Van Campenhout Adjunct-kliniekhoofd Orthopedie, Kinderorthopedie, UZ Leuven
Binnen de kinderorthopedie kennen we aandoeningen die spontaan verdwijnen met de groei en waarvoor dus geen behandeling opgestart moet worden; daarnaast zijn er echter ook aandoeningen die bij het ouder worden meer uitgesproken worden en – om dit te vermijden – best op jonge leeftijd behandeld worden. Het onderscheid maken tussen ernstige en banale aandoeningen is dus cruciaal. Binnen de context van deze tekst is het niet mogelijk in te gaan op zeldzame aandoeningen, maar zal vooral het beleid van de meer frequente aangeboren en verworven aandoeningen toegelicht worden.
AANGEBOREN VOETAFWIJKINGEN
Figuur 1: Klompvoet: adductie van de voorvoet, equinus en varus van de achtervoet.
KLOMPVOET Klompvoet of talipes equinovarus is een aangeboren voet afwijking die voorkomt bij ongeveer 1 op 1.000 levend geborenen; het kan voorkomen als deel van een onder liggende aandoening zoals spina bifida of arthrogryposis, maar is meestal op zich staand. Etiologie is nog onbekend; een erfelijke factor is zeker aanwezig (1).
P0993N
De diagnose van klompvoet kan conservatief gesteld wor den: de achtervoet vertoont varus en equinus en de voor voet adductie en supinatie (Figuur 1). De kuit is mild atroof en de voet ook wat kleiner dan de eventueel normale contralaterale zijde; dit valt voornamelijk op wanneer het kind wat ouder wordt. In de helft van de gevallen is de aan doening bilateraal. Jongens hebben 70% van de klompvoe ten. Bij een echte klompvoet is het voetje niet passief tot de normale dorsiflexie en pronatie te brengen; indien dit wel kan maar het voetje spontaan in de equinovaruspositie staat, hebben we veeleer te maken met een voetje dat ten gevolge van intrauteriene positie vervormd is en dit ver betert meestal spontaan. Anatomopathologisch vinden we een mediale subluxatie van het os naviculare ten opzichte van de talus; de talus is met zijn distale deel naar lateraal gericht in plaats van naar mediaal en verloopt daardoor parallel met het calcaneum. Dit calcaneum blijft daarom in een equinuspositie gefixeerd
zitten onder de talus. Op deze verstoorde anatomie is de behandelingsmethode gebaseerd (2). Bij de behandeling zal door middel van een korte manipu latie, waarbij de arts een abductie uitvoert van de voorvoet met tegendruk op de talushals, de positie van de talus en calcaneum progressief gecorrigeerd worden (Figuur 2). Enkel de eerste manipulatie is gericht op correctie van de
ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 3 | 2014
Figuur 2: Manipulatie van de klompvoet volgens Ponseti: de eerste straal wordt vastgenomen en naar abductie gebracht met tegendruk op de talushals.
Figuur 3: Bovenbeengips bij behandeling van klompvoet.
Figuur 4: Abductie-exorotatiebar met schoentjes, ook wel Dennis Brownorthese genoemd.
cavus door reduceren van de voorvoet ten opzichte van de achtervoet. Vanaf de volgende manipulatie ligt de nadruk op abductie van de voorvoet. Deze manipulatiemethode werd op punt gesteld door Ignacio Ponseti. Bij oudere manipulatie en gipsmethoden werd foutief de achtervoet gefixeerd waardoor dergelijke correctie niet goed kon ge beuren. Onmiddellijk na de manipulatie wordt een boven beengips aangelegd in de gecorrigeerde positie; met een onderbeengips is het onmogelijk om adequaat deze correctie
te behouden (Figuur 3). Deze behandeling wordt om de 5 tot 7 dagen herhaald. Na enkele tot maximum 8 gipsen (afhankelijk van de rigiditeit van het voetje) moet het in ervaren handen mogelijk zijn het voetje in 70° abductie te brengen. Daarna wordt de spitsstand van de voet gecorri geerd. In 70 tot 90% van de gevallen is de verkorting van de achillespees te uitgesproken om dit te corrigeren met gipsen en wordt een achillespeesverlenging uitgevoerd. Op jonge leeftijd (tot ongeveer 1 jaar) gebeurt dit door een tenotomie onder locale anesthesie. Dit wordt gevolgd door een laatste bovenbeengips voor 3 weken. In totaal duurt de behandeling dus ongeveer 2 maanden. Van zodra het voetje volledig gecorrigeerd is, is het zeer belangrijk deze correctie te behouden: de nabehandeling met schoentjes op een abductieexorotatiebar is essentieel (Figuur 4). De eerste 3 maanden na het verwijderen van het laatste gipsverband dient dit apparaatje continu gebruikt te worden; daarna mag het afgebouwd worden tot enkel ’s nachts en bij dutjes, maar dit wel tot de leeftijd van 3 à 4 jaar. Bij onvoldoende naleven van deze nabehande ling worden in 80% van de gevallen recidieven gezien; als de orthese goed gebruikt wordt, is dit vrij zelden een probleem (3). Gelukkig kunnen ook de meeste recidieven op dezelfde conservatieve manier met manipulatie en gipsen en eventueel een achillespeesverlenging behan deld worden. Motivatie van de ouders voor een goede nabehandeling blijft wel essentieel. Deze methode volgens Ponseti geeft in 90 tot 95% van de behandelde voetjes een goede correctie tot een soepele, plantigrade voet. Het is internationaal dan ook de meest toegepaste behandelwijze (3). Het is belangrijk zo vroeg mogelijk te kunnen starten: klassiek starten we rond dag 4 of 5, wanneer moeder en kind de materniteit verlaten en over de eerste emoties heen zijn. In principe is het mogelijk op deze conservatieve wijze tot de leeftijd van 1 à 2 jaar succesvol een klompvoetje te corrigeren. Uiteraard zijn wel meer gipsepisodes nodig als de behandeling niet kort na de geboorte start. Het is nog zelden nodig over te gaan tot grotere ingrepen waarbij operatief de anatomische verhoudingen in ach ter en middenvoet gecorrigeerd moeten worden. Enkel wanneer we klinisch en radiologisch merken dat het niet mogelijk is de positie van de talus te veranderen, zoals bij een zeer rigide klompvoet bij arthrogryposis of een calca neotalaire bar, wordt dergelijke ingreep uitgevoerd rond de leeftijd van 9 à 12 maanden. Dankzij een succesvolle conservatieve behandeling kan niet alleen een grotere ingreep vermeden worden, maar worden we ook niet meer zo frequent geconfronteerd met de mogelijke gevolgen van dergelijke ingrepen: pijn en stijfheid (4).
15
16
ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 3 | 2014
Figuur 5: RX van metatarsus adductus links.
METATARSUS ADDUCTUS In tegenstelling tot de klompvoet heeft een voet met metatarsus adductus alleen een voorvoetafwijking: de voorvoet staat in adductie. Dit komt voor bij 1 op 1.000 levend ge borenen. Klinisch zien we dat de laterale rand van de voet convex is (Figuur 5). De achtervoet is neutraal of in milde valgus; er is een vlotte dorsiflexiemogelijkheid in de enkel. Naast een klinisch onderzoek van de voet is het volgens sommige studies ook aangewezen de heupen ook gron dig te controleren op een mogelijke heupdysplasie die in combinatie met aangeboren voetaandoeningen frequenter voorkomt. Bij 86% zou de metatarsus adductus spontaan corrigeren voor de leeftijd van 3 à 6 maanden, eventueel met reste rende dynamische hallux varus die eveneens spontaan corrigeert in de volgende 1 à 2 jaar. Indien er geen spontane correctie optreedt, moet de rigidere metatarsus adductus voet behandeld worden met seriële gipscorrecties met gipswissels om de 1 à 2 weken gedurende 6 à 8 weken. Na correctie wordt dan een corrigerend schoentje gedragen tot de leeftijd van 1 à 2 jaar. Bij kinderen ouder dan 1 jaar is een gipsbehandeling niet altijd meer voldoende en zeker bij kinderen ouder dan 4 jaar is heelkunde noodzakelijk. Weke delencorrectie kan nog bij kinderen jonger dan 6 jaar, ouder zijn er meestal beenderige ingrepen nodig (4, 5).
VERWORVEN AANDOENINGEN VAN DE KINDER- EN ADOLESCENTE VOET PLATVOET OF PES PLANOVALGUS Met de term platvoet of pes planovalgus (ppv) beschrij ven we een voet die gewichtsdragend een valgus vertoont van de achtervoet en een doorzakken van de midvoet of mediale voetboog. We onderscheiden hierbij de soepele platvoet (2/3 van de ppv), de soepele platvoet met korte kuitspier (1/4 van de ppv) en de rigide platvoet (minder dan 10%) (4).
Ondanks het feit dat er geen strikte definitie met exacte klinische of radiologische criteria voor ppv is, wordt alge meen aanvaard dat de meeste kinderen en ongeveer 20% van de volwassenen platvoeten hebben, waarvan de meer derheid dus soepele platvoeten zijn. Een toegenomen flexibiliteit van het subtalaire gewricht door ligamentaire laxiteit is de oorzaak van de soepele plat voet. We zien dit bij nagenoeg alle tweejarige kinderen als een normaal verschijnsel. We merken meestal reeds vanaf de leeftijd van 4 jaar, maar soms pas vanaf 8 tot 10 jaar, een spontane verbetering van de voetvorm. Een kleine groep zal de soepele platvoet ook als volwassene nog hebben. Voorspellen welke kindervoet niet volledig zal corrigeren, is echter niet mogelijk. De soepele platvoet met voldoende lengte van achillespees en kuitspieren zal echter zelden aanleiding tot klachten geven. Deze soepele platvoet gaat zelden gepaard met andere pathologie; echte hyperlaxiteit, die dan ook in andere gewrichten optreedt, moet wel kli nisch uitgesloten worden. De diagnose van een soepele platvoet is vooral klinisch. Wanneer het kind staat en op de voet steunt, zakt de me diale voetboog door en kantelt de hiel in valgus; wanneer het kind zit en de voet vrij hangt, is er geen voetmisvor ming. Ook wanneer het kind op de tenen staat, corrigeert de voet. Bij het kleine kind dat nog niet op de tenen kan staan of dit weigert, kan men een dorsiflexie van de grote teen uitvoeren met hetzelfde effect. Belangrijk is om steeds te controleren of er voldoende lengte van de kuitspieren is door de dorsiflexiemogelijkheid van de enkel na te kijken. Met de achtervoet in neutrale positie dus steeds de valgus corrigeren moet er minimum 10° dorsiflexie in de enkel mogelijk zijn (5). Slechts af en toe zal een kind met soepele platvoeten klach ten vertonen. Het gaat dan meestal om diffuse pijn of vermoeidheidsklachten in voeten en/of onderbenen welke toenemen na activiteiten. In dit geval – en dus enkel in ge val van subjectieve klachten – is een steunzool zinvol. Voor alle overige soepele platvoeten is geen behandeling nodig. Er zijn voldoende kritische longitudinale studies die aan tonen dat steunzolen of aangepaste schoenen geen invloed hebben op de ontwikkeling van de soepele platvoet (6, 7). Het is daarnaast ook aangetoond dat er langetermijn negatieve psychologische weerslag is na het moeten dragen van aangepast schoeisel (8). Voldoende redenen om geen steunzolen voor te schrijven voor de pijnloze soepele plat voet (9, 10). Uiteraard dient steeds de differentiaaldiagnose gemaakt met de soepele platvoet met korte kuitspier en een rigide platvoet. In het eerste geval zal uit het klinisch onderzoek blijken dat onvoldoende dorsiflexie in de enkel bekomen
ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 3 | 2014
kan worden met een gecorrigeerde achtervoet. Bij de soe pele ppv met korte kuitspier zal bij iedere stap de nor male afrolbeweging van de enkel onvoldoende kunnen plaatsvinden en wordt de dorsiflexiebeweging die normaal in de enkel plaatsvindt, verplaatst naar de achter en mid voet. Deze ‘valse’ dorsiflexie zorgt voor een abnormale beweging en belasting in het reeds te soepele subtalaire gewricht en dit geeft aanleiding tot een toename van de platvoetmisvorming, vaak met enkel en voetpijn. Het op lengte brengen van de te korte gastrocnemius en/of so leusspier is cruciaal bij deze aandoening. Dit kan in mil dere gevallen door stretching of seriële rekgipsen, in geval van uitgesproken verkorting of onvoldoende conservatieve correctie is heelkunde (verlenging van de verkorte spier of pees) aangewezen. Het is dit type platvoeten dat indien niet behandeld uiteindelijk op volwassen leeftijd ernstige klachten en misvormingen kan geven (4). Indien bij het klinisch onderzoek de platvoet niet corri geert in afhangende of teenstandpositie, spreken we van een rigide platvoet. De oorzaak hiervan is vaak een tarsale coalitie, uitzonderlijk een congenitale verticale talus, reu matoïde artritis, infectie of tumor. Bij een tarsale coali tie is er een aangeboren verbinding tussen verschillende tarsale botten ten gevolge van falen van differentiatie en segmentatie van het primaire mesenchym. Deze baar vorming is meestal initieel kraakbenig of fibreus en gaat bij het verbenen van de voetbotjes ook minder beweging toelaten waardoor er een beperkt percentage van de kin deren klachten kunnen optreden, typisch vanaf jonge tie nerleeftijd. Klinisch is er een beperkt of afwezige beweeg lijkheid van de achtervoet (subtalair). Een toegenomen ligamentaire laxiteit en mobiliteit van de enkel kan deze klinische diagnose soms vertroebelen en is meteen ook de reden waarom patiënten met deze voetaandoening frequent enkelverstuikingen kunnen vertonen. Pijn wordt meestal aangegeven over de coalitie en bij meer uitgespro ken valgus ook lateraal ten gevolge van inklemming tegen de laterale malleolus of mediaal over het ingezakte voet gewelf. Diagnose kan gesteld worden op RX voor de calca neonaviculaire coalitie, CT of MRI is meestal nodig om de talocalcaneaire verbinding vast te stellen. Behandeling is initieel steeds conservatief met steunzolen of een periode immobilisatie met een loopgips. Bij blijvende klachten kan bij sommige types baarvorming een resectie overwogen worden, bij een verbinding tussen talus en calcaneus is dit vaak niet mogelijk zonder het gewricht ernstig te beschadi gen en dient een fusie te worden uitgevoerd (5).
en uiteindelijk varus van de achtervoet. Hoewel vele hol voeten niet progressief zijn, is de kans op onderliggende neuromusculaire pathologie groter dan bij de platvoet. Vooral wanneer de holvoet progressief is en/of geasso cieerd is met varus van de hiel (cavovarusvoet) of klauw stand van de tenen is dit in ongeveer de helft van de ge vallen ten gevolge van een progressieve neuropathie zoals ziekte van CharcotMarieTooth (hereditaire fibulaire spier atrofie), spinaal dysrafisme, Friedreich’s ataxie,… Het is dan ook aangewezen extra aandacht te hebben bij het klinisch onderzoek voor reflexen en kracht en voor het onderzoek van de rug met uitsluiten van aanwezigheid van scoliose, dimpling en hairy patch. Een electromyografie met bepa ling van zenuwgeleidingssnelheid is aangewezen bij klinisch vermoeden van progressieve neuropathie (4,11). Aangezien men met een holvoet vooral steunt op de meta tarsaalkoppen en de hiel, leidt dit soms tot overbelasting aldaar met eeltvorming en pijn. Een steunzool met meta tarsaalpad kan dan verlichting geven. De rol van conser vatieve maatregelen is echter beperkt: orthesen, spier versterkende oefeningen en stretching kunnen progressie niet tegenhouden, enkel wat vertragen. Heelkundig zullen er peesreleases en/of peestransfers gebeuren bij de nog soepele voet; bij de reeds rigide voetmisvorming moet dit aangevuld worden met beenderige osteotomieprocedures. Fusie van gewrichten tracht men steeds te vermijden; dit leidt immers tot arthrose op oudere leeftijd. Het doel moet wel steeds zijn om op het einde van de groei een planti grade voet te hebben, want een persisterende cavusvoet wordt progressief meer hinderlijk (12).
TEENAFWIJKINGEN HALLUX VALGUS De hallux valgusafwijking bestaat naast de valguspositie van de grote teen ook uit de exostose aan de mediale zijde van de kop van metatarsaal 1 en een metatarsus primus varus (of te grote hoek tussen metatarsaal 1 en de rest van de voorvoet). Bij volwassenen is de etiologie vaak terug te brengen tot het dragen van te nauwe schoenen met hielen; bij de ju veniele vorm van hallux valgus spelen anatomische fac toren (als de vorm van de gewrichten en laksheid ervan) een belangrijkere rol. Hallux valgus komt op jonge leeftijd ook vooral bij meisjes voor en er is dan vaak (tot 75%) een maternele genetische transmissie (4).
HOLVOET OF PES CAVUS OF CAVOVARUS Een holvoet is een voet met een toegenomen mediale voet boog of hoge wreef. De voorvoet staat in gefixeerde spits stand tot de achtervoet. Meestal staat eerst metatarsaal 1 in flexie, gevolgd door flexiestand van de overige metatarsalen
De symptomen zijn meestal cosmesis, pijn en het moeilijk vinden van comfortabele schoenen. De conservatieve be handeling bestaat uit advies over de juiste schoenen: geen te hoge hiel en voldoende ruimte voor de voorvoet; dit is
17
18
ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 3 | 2014
echter advies dat bij jonge dames niet met veel enthou siasme onthaald wordt… en dus ook zelden wordt opge volgd. Steunzolen of nachtapparatuur hebben hun nut niet bewezen. Een heelkundige oplossing dringt zich bij klach ten op termijn op. Hierbij is het herstel van de anatomie noodzakelijk met correctie van de intermetatarsaalhoek, van de hoek van het distale metatarsaal 1 articulatieop pervlak en van het metatarsocuneiform gewricht. Mees tal is hiervoor een wekedelenprocedure ter hoogte van de adductor en lateraal kapsel nodig in combinatie met een osteotomie van het proximale deel van metatarsaal 1, wat gezien de aanwezigheid van een groeischijf met voorzichtig heid moet gebeuren. Zelfs na deze uitgebreidere proce dures is er een recidief risico van 10 à 15% (13).
TEENAANDOENINGEN Misvorming van de tenen kan naast de cosmetische klach ten ook problemen geven met het vinden van comfortabel zittende schoenen. Het is belangrijk om de natuurlijke evo lutie van de verschillende afwijkingen te kennen; vaak zien we met groei de teenafwijking toenemen, wat aanleiding kan geven tot een stijve en pijnlijke misvorming. Aangeboren teenafwijkingen presenteren zich tengevolge van falen van vorming, falen van differentiatie of hypopla sie (4). Bij falen van vorming zijn er één of meerdere stralen in de voorvoet afwezig, typisch postaxiaal (of fibulair) waarbij er naast het ontbreken van een of meerdere van de laterale te nen ook afwijkingen van de tarsale botten, fibula of femur kunnen voorkomen. Falen van differentatie daarentegen uit zich in polydac tylie, syndactylie of varusstand van teen 5. Polydactylie komt voor bij 1,7 op 1.000 levend geborenen met in 80% van de gevallen een duplicatie van teen 5. Hierbij zien we in 75% van de onbehandelde gevallen bij langetermijn followup problemen optreden bij het vinden van aange paste confectieschoenen tengevolge van de brede voorvoet; 20% van deze patiënten ontwikkelt pijnklachten. De extra teen wordt dan ook meestal verwijderd na de leeftijd van 6 maanden. Bij syndactylie zijn de tenen verbonden door een cutane web (type 1, vooral tussen teen 2 en 3) of door een meer complexe verbinding (type 2, meestal tussen teen 4 en 5). Hier is meestal geen behandeling nodig. Een conge nitale varus van teen 5 wordt veroorzaakt door een dorsale contractuur van de huid, extensorpees en gewrichtskapsel van het metatarsophalangaal gewricht. Een correctie van deze overrijdende teen treedt meestal niet spontaan op, noch door het gebruik van taping; een heelkundige correc tie is echter enkel aangewezen bij klachten (5).
Een ‘curly toe’ of kromme teen, meestal teen 3 of teen 4, is een verworven aandoening waarbij het PIP (proximaal interphalangaal)gewricht steeds en het DIP (distaal IP) gewricht soms in flexie staat. Deze aandoening is vaak bilateraal en vertoont een dominante overerving. Initieel is de teen soepel en in ongeveer 25% zien we een spon tane verbetering. Indien geen verbetering voor het einde van de kleuterleeftijd kan een tenotomie van de lange teen flexoren overwogen worden om progressie naar een rigide flexiestand van het PIPgewricht te voorkomen.
Referenties 1. Dobbs MB, Gurnett CA. Genetics of clubfoot. J Pediatr Orthop B 2012;21(1):7-9. 2. Jowett CR, Morcuende JA, Ramachandran M. Management of congenital talipes equinovarus using the Ponseti method: a systematic review. J Bone Joint Surg Br 2011;93(9):1160-4. 3. Graf A, Wu KW, Smith PA, Kuo KN, Krzak J, Harris G. Comprehensive review of the functional outcome evaluation of clubfoot treatment: a preferred methodology. J Pediatr Orthop B 2012;21(1):20-7. 4. JJ McCarthy, JC Drennan. Lippincott Williams & Willeams. Drennan’s the child’s foot and ankle. 2nd ed. 2010. 5. Leerboek kinderorthopedie. G Fabry. Garant. Derde druk, 2008. 6. Penneau K, Lutter LD, Winter RD. Pes planus: radiographic changes with foot orthoses and shoes. Foot Ankle 1982;2:299-303. 7. Wenger DR, Mauldin D, Speck G, et al. Corrective shoes and inserts as treatment for flexible flatfoot in infants and children. J Bone Joint Surg (Am) 1989;71:800-10. 8. Driano AN, Staheli L, Staheli LT. Psychosocial development and corrective shoewear use in childhood. J Pediatr Orthop 1998;18:346-9. 9. Yagerman SE, Cross MB, Positano R, Doyle SM. Evaluation and treatment of symptomatic pes planus. Curr Opin Pediatr 2011;23(1):60-7. 10. Evans AM, Rome K. A Cochrane review of the evidence for non-surgical interventions for flexible pediatric flat feet. Eur J Phys Rehabil Med 2011;47(1):69-89. 11. Lee MC, Sucato DJ. Pediatric issues with cavovarus foot deformities. Foot Ankle Clin 2008;13(2):199-219. 12. Mubarak SJ, Van Valin SE. Osteotomies of the foot for cavus deformities in children. J Pediatr Orthop 2009;29(3):294-9. 13. Coughlin MJ.Roger A. Mann Award. Juvenile hallux valgus: etiology and treatment. Foot Ankle Int 1995;16(11):682-97.
Ortho-Rheumato ook op internet www.ortho-rheumato.be
Communiqué van de Laboratoria Madaus Efficacy and utility of glucosamine sulfate and hyaluronic acid in the management of osteoarthritis. Satellite symposium Rottapharm/Madaus at the WCO-IOF-ESCEO Congress, Sevilla, 4 April 2014
Microkristallijn glucosaminesulfaat (Donacom®, Madaus) en hyaluronzuur (GO-ON®) bij gonartrose? Dat is toch bewezen! V eel internationale richtlijnen stellen dat gonartrose het best behandeld wordt met een knieprothese, maar niet in een vroegtijdig stadium. Welke behandeling kunnen we dan in een vroegtijdig stadium geven? Hoe kunnen we hyaluronzuur optimaal gebruiken bij gonartrose? P rof. Emmanuel Maheu ( t ntoine, arijs), prof. Lucio Rovati ( ilaan) en prof. Ro ltman ( iami) vatten de vele eigenschappen van microkristallijn glucosaminesulfaat samen.
Hyaluronzuur in de vorm van glycosaminoglycaan of poly-
worden. De vermelde bijwerkingen (kanker, cardiovasculaire
meer van disacchariden van glucuronzuur en N-acetylglu-
afwijkingen, maag-darmproblemen, niet nader omschreven
cosamine is één van de belangrijkste bestanddelen van
spier- en skeletproblemen… ) kunnen moeilijk toegeschreven
de kraakbeenmatrix. V olgens de laatste richtlijnen van de
worden aan de injecteerbare oplossingen van hyaluronzuur.
OARSI voor de niet-chirurgische behandeling is het effect
Z e worden overigens grotendeels ontkracht door een recen-
van hyaluronzuur ‘ niet bewezen’ (wat volgens de commissie
tere meta-analyse (13).
wil zeggen dat er nog onvoldoende gegevens zijn) (1). “Een Maheu op, “want ze is gebaseerd op de meta-analyse van
De ware vraag is niet of we moeten behandelen, maar veeleer wie we zouden moeten behandelen
Rutjes (2). Die meta-analyse vertoont meerdere methodolo-
Het ACR raadt intra-articulaire injecties van hyaluronzuur
gische biases en druist in tegen de meeste eerdere meta-
voorwaardelijk aan bij patiënten die niet goed reageren op de
analyses (3-10).” V olgens 6 meta-analyses heeft hyaluronzuur
initiële behandeling, vooral op niveau 1- en/ of niveau 2-pijnstill-
gunstige klinische effecten, de conclusies van 1 meta-analyse
ers of NSAID’s, of die geneesmiddelen niet verdragen, omdat
zijn intermediair en 2 meta-analyses zijn tot negatieve con-
h aluronzuur een veel beter veiligheidspro el heeft (14). “Er
clusies gekomen. Waaronder dus de meta-analyse van
zijn echter maar weinig studies die onderzocht hebben welke
Rutjes, hoewel hyaluronzuur volgens die meta-analyse een
factoren een goede respons op injecties van hyaluronzuur voor-
effectgrootte (effect size) op pijn heeft van 0,37, wat meer is
spellen. Een ander probleem is dat de patiëntenpopulaties in
dan de effectgrootte van paracetamol (0,21) (11) en NSAID’s
de meeste studies slecht omschreven zijn.” Eén van die studies
(0,23 tot 0,32) (12). De tegenstrijdige conclusies van die meta-
heeft evenwel aangetoond dat de fysieke activiteit voor en bij
analyses zijn toe te schrijven aan het feit dat ze uitgevoerd
inclusie in de studie (OR = 1,6-2,1) en een stadium II volgens
zijn uitgaande van heterogene studies, op verschillende tijd-
de classi catie van
stippen, in verschillende populaties, met verschillende crite-
voorspellende waarde zouden kunnen hebben (15). De dage-
ria en statistische methoden. Daarnaast zijn ze toe te schrij-
lijkse praktijk leert volgens Emmanuel Maheu evenwel dat de
ven aan het feit dat de resultaten niet op dezelfde manier
respons op injecties van hyaluronzuur doorgaans binair is (J A
geïnterpreteerd werden, en dat er geen rekening gehouden
of NEE). De initiële respons is een absolute reden om de be-
werd met de verschillende fenotypes van artrose. De meta-
handeling voort te zetten.
analyse van Rutjes heeft het ook over de veiligheid, maar
“K ortom,” concludeert Maheu, “we zouden niet te lang mogen
ook die gegevens moeten met een korreltje zout genomen
wachten met die behandeling. W e zouden de patiënten dus
ORC239N
beslissing die kan worden aangevochten,” merkte Emmanuel
ellgren Lawrence ( R
0,43 0,61) een
patiënten die niet in aanmerking komen voor een prothese,
Kan microkristallijn glucosaminesulfaat beschouwd worden als een ziektemodificerend middel (disease-modifying agent)?
niet zouden moeten behandelen), bij wie de radiografische
“Zonder enige twijfel,” antwoordt Roy Altman. “De twee pivot-
letsels niet te ver gevorderd zijn en die geen gewrichtsvocht-
ale studies (20, 21) tonen immers aan dat microkristallijn glu-
uitstorting vertonen. In geval van een gewrichtsvochtuitstorting
cosaminesulfaat de structurele gewrichtsletsels, de functionele
is het beter te puncteren en een corticosteroïd te injecteren. In
handicap en een toename van de symptomen kan afremmen.”
geval van een goede respons kan na overleg met de patiënt
“Net zoals hyaluronzuur (23) verlengt Rottapharm glucosamine-
besloten worden de injectie te herhalen. Het zou immers kun-
sulfaat de tijd tot plaatsing van een knieprothese (22)”, zegt hij.
nen dat herhaalde injecties het structurele proces afremmen
Hoe dan ook, wat de patiënten van een behandeling verwachten,
(maar dat is nog niet formeel bewezen). Tergelijkertijd moeten
is vooral een goede controle van de pijn. Glucosaminesulfaat
we de patiënten aanraden om regelmatig aan lichaamsbeweg-
verlaagt de pijn even goed als paracetamol 3g per dag (19) en
ing te doen en te vermageren.”
ook even goed als ibuprofen (20), met een daling van de index
moeten behandelen in een weinig gevorderd stadium, patiënten die actief zijn (wat dan weer niet wil zeggen dat we bejaarde
van Lequesne vanaf de tweede week van de behandeling (na 4
Glucosaminesulfaat in een microkristallijne oplossing is het enige SYSADOA die het gebruik van NSAID’s bij gonartrose verlaagt
lijn glucosaminesulfaat wordt bijzonder goed verdragen en leent
We komen hier niet terug op de gunstige farmacodynamis-
zich dan ook uitermate goed voor een chronische behandeling.”
che eigenschappen van de microkristallijne vorm van glu-
Een vergelijkende studie heeft aangetoond dat Rottapharm glu-
cosaminesulfaat, maar we willen er toch even aan herin-
cosaminesulfaat de pijn na 3 maanden behandeling sterker ver-
neren dat een eenmalige toediening van microkristallijn
laagde dan piroxicam 20mg (25).
weken was de index van Lequesne met 40% gedaald) en een vergelijkbaar responspercentage (48 et 52%) (24). “Microkristal-
glucosaminesulfaat een Cmax geeft die minstens tweemaal zo hoog is als die van glucosamine HCl (16). De Cochrane Database stelt dan ook dat Rottapharm glucosaminesulfaat de enige vorm is die een beter effect heeft op de pijn en de functionele handicap bij gonartrose dan een placebo (17). Een analyse van de samengevoegde gegevens van de drie pivotale studies heeft een interessante effectgrootte aangetoond op de pijn (0,27), de functionele WOMAC-index (0,33) en de index van Lequesne (0,33) (18). Het gebruik van Rottapharm glucosaminesulfaat vermindert bovendien duidelijk het gebruik van NSAID’s (19). “Tegen die achtergrond hebben we het effect van microkristallijn glucosaminesulfaat op het gebruik van NSAID’s bij gonartrose onderzocht in de PEGASUS-studie (Pharmaco-Epidemiology of GonArthroSis and coxarthrosis)”, legt Lucio Rovati (Milaan) uit. Die farmaco-epidemiologische studie wordt uitgevoerd door een comité van onafhankelijke experts. Tot nog toe zijn er 6.451 patiënten in de studie opgenomen, van wie er 315 glucosaminesulfaat gekregen hebben. Een eerste analyse toonde aan dat de inname van glucosaminesulfaat het gebruik van NSAID’s met 36% verlaagde (26% na correctie voor vertekenende factoren). Dat was niet zo met glucosamine HCl, chondroïtinesulfaat, onverzeepbare extracten van soja en avocado en diacereïne.
Referenties 1. McAlindon T , et al. Osteoarthritis Cartilage 2014;22(3):363-88. 2. Rutjes W, et al. Ann Intern Med 2012;157(3):180-91. 3. Lo G, et al. JAMA 2003;290(23):3115-21. 4. Wang C, et al. J Bone Joint Surg Am 2004;86-A(3):538-45. 5. Arrich J, et al. CMAJ 2005;172(8):1039-43. 6. Modawal A, et al. J Fam Pract 2005;54(9):758-67. 7. Bellamy L, et al. Cochrane Database Syst Rev 2006;(2):CD005328. 8. Reichenbach S, et al. Arthritis Rheum 2007;57(8):1410-8. 9. Bannuru R, et al. Osteoarthritis Cartilage 2011;19(6):611-9. 10. Colen S, et al. BioDrugs 2012;26(4):257-68. 11. Zhang W, et al. Ann Rheum Dis 2004;63(8):901-7. 12. Bjordal J, et al. BMJ 2004;329(7478):1317. 13. Miller L, Block J. Clin Med Insights Arthritis Musculoskelet Disord 2013;6:57-63. 14. Chevalier X, et al. Arthritis Care Res (Hoboken) 2013;65(2):324-5. 15. Berenbaum F, et al. Ann Rheum Dis 2012;71(9):1454-60. 16. Altman R. Expert Rev Clin Pharmacol 2009;2(4):359-71. 17. Towheed T, et al. Cochrane Database Syst Rev 2005;(2):CD002946. Assessed as up-todate: 11 NOV 2008. DOI: 10.1002/14651858.CD002946.pub2 18. Reginster JY, et al. Arthritis Rheum 2007;56(7):2105-10. 19. Herrero-Beaumont G, et al. Arthritis Rheum 2007;56(2):555-67. 20. Reginster JY, et al. Lancet 2001;357(9252):251-6. 21. Pavelka K, et al. Arch Intern Med 2002;162(18):2113-23. 22. Bruyère O, et al. Osteoarthritis Cartilage 2008;16(2):254-60. 23. Waddell D, Bricker D. J Manag Care Pharm 2007;13(2):113-121. 24. Müller-Fassbender H, et al. Osteoarthritis Cartilage 1994;2(1):61-9. 25. Rovati L. Osteoarthritis Cartilage 1997;5(SA):72. 26. Bannuru R, et al. Semin Arthritis Rheum 2014;43(5):593-9.
3 0 z a k j e s P P & RG 1 8 , 0 0 € 9 0 z a k j e s P P & RG 3 9 , 9 5 €
De enige originele EBM glucosamine* Vaak gekopieerd, nooit geëvenaard!
1. NAAM VAN HET GENEESMIDDEL Donacom 1178 mg poeder voor drank. 2. KWALITATIEVE EN KWANTITATIEVE SAMENSTELLING Eén zakje bevat 1178 mg glucosamine (als 1884 mg glucosaminesulfaatnatriumchloride en equivalent aan 1500 mg glucosaminesulfaat). Hulpstoffen: aspartaam (E951), macrogol 4000, citroenzuur, watervrij (E330), sorbitol (E420). 3. FARMACEUTISCHE VORM Poeder voor drank, zakje. Kristallijn poeder, lichtcrème van kleur, geurloos in zakjes voor gebruik als enkele dosis. 4.1 Therapeutische indicaties Verlichting van symptomen bij milde tot matige osteoarthritis in de knie. 4.2 Dosering en wijze van toediening De inhoud van één zakje (overeenkomend met 1178 mg glucosamine) dient in een glas water (ca. 250 ml) opgelost en eenmaal daags, bij voorkeur tijdens een maaltijd, ingenomen te worden. Glucosamine is niet geïndiceerd voor het behandelen van acute pijnlijke symptomen. Verlichting van symptomen (met name pijnverlichting) kan soms pas na een behandeling van een aantal weken of zelfs langer worden ondervonden. Wanneer er na 2-3 maanden geen verlichting van de symptomen wordt opgemerkt, dient verdere behandeling met glucosamine opnieuw geëvalueerd te worden. Aanvullende informatie over speciale populaties Bejaarden Dosisaanpassing is niet noodzakelijk bij het behandelen van bejaarde patiënten. Nier- en/of leverinsufficiëntie Daar er geen onderzoek is gedaan bij patiënten met nier- en/of leverinsufficiëntie, kan men geen dosisaanbevelingen doen (zie rubriek 4.4). Kinderen en adolescenten Glucosamine dient niet te worden gebruikt bij kinderen en adolescenten jonger dan 18 jaar (zie rubriek 4.4). 4.3 Contra-indicaties Bekende overgevoeligheid voor glucosamine of voor een van de hulpstoffen. Daar het werkzame bestanddeel wordt verkregen van schaaldieren, dient Donacom niet te worden gegeven aan patiënten die allergisch zijn voor schaaldieren. 4.4 Bijzondere waarschuwingen en voorzorgen bij gebruik Om gewrichtsaandoeningen waarvoor andere behandelingen dienen te worden overwogen uit te sluiten, dient contact te worden opgenomen met een arts. Men dient voorzichtig te zijn met het behandelen van patiënten met diabetes mellitus. Bij het begin van de behandeling kan een nauwkeurigere controle van de bloedsuikerspiegels noodzakelijk zijn. Er zijn geen speciale onderzoeken gedaan bij patiënten met nier- of leverinsufficiëntie. Het toxicologische en farmacokinetische profiel van het product geeft geen beperkingen aan voor deze patiënten. Toediening aan patiënten met ernstige lever- of nierinsufficiëntie dient echter onder medisch toezicht plaats te vinden. Daar de veiligheid en werkzaamheid niet zijn vastgesteld, dient glucosamine niet te worden gebruikt bij kinderen en adolescenten jonger dan 18 jaar. Bij astmapatiënten dient het product voorzichtig gebruikt te worden aangezien deze patiënten meer vatbaar kunnen zijn om een allergische reactie t.o.v. glucosamine te ontwikkelen, met een mogelijke verslechtering van symptomen. Dit geneesmiddel bevat 2028,5 mg sorbitol per dosis. Patiënten met zeldzame erfelijke problemen van fructose-intolerantie mogen dit geneesmiddel niet innemen. Donacom bevat aspartaam, een bron van fenylalanine. Kan schadelijk zijn voor mensen met fenylketonurie. Dit geneesmiddel bevat 6,57 mmol natrium per dosis. Hiermee dient rekening te worden gehouden door patiënten met een gecontroleerd natriumdieet. 4.5 Interacties met andere geneesmiddelen en andere vormen van interactie Gegevens over mogelijke geneesmiddeleninteracties met glucosamine zijn beperkt, maar er is verhoogde INR met coumarineanticoagulantia (warfarine en acenocoumarol) gemeld. Patiënten die worden behandeld met coumarineanticoagulantia dienen daarom nauwlettend opgevolgd te worden bij het starten of stoppen van behandeling met glucosamine. Gelijktijdige behandeling met glucosamine kan de absorptie en de serumconcentratie van tetracyclines doen toenemen, maar de klinische relevantie van deze interactie is waarschijnlijk beperkt. Wegens de beperkte documentatie over mogelijke interacties met andere geneesmiddelen met glucosamine moet men zich in het algemeen bewust zijn van de gewijzigde reactie of concentratie van of gelijktijdig gebruikte medicijnen. De fysisch-chemische en farmacokinetische eigenschappen van glucosaminesulfaat suggereren echter een laag interactiepotentieel. Glucosaminesulfaat hindert noch induceert de belangrijkste menselijke CYP450-enzymes. De samenstelling wedijvert niet met absorptiemechanismen en bindt na absorptie niet aan plasmaproteïnes. Ten slotte is het onwaarschijnlijk dat zijn metabolische bestemming als endogene substantie verwerkt in proteoglycanen of afgebroken onafhankelijk van het cytochroomsysteem, interacties met andere geneesmiddelen op zal wekken. 4.6 Bijwerkingen De vaker opgemerkte bijwerkingen die verband houden met de behandeling met glucosamine zijn misselijkheid, buikpijn, dyspepsia, opgeblazen gevoel, constipatie en diarree. Bovendien werden hoofdpijn, vermoeidheid, slaperigheid, huiduitslag, jeuk, erytheem en opvlieging gemeld. De gemelde bijwerkingen zijn gewoonlijk gematigd en voorbijgaand. Bijwerkingen zijn gegroepeerd op basis van de internationaal overeengekomen volgorde van belangrijkheid systeem/orgaanklasse (SOC) MedDRA-classificatie. In elke SOC werden bijwerkingen geclassificeerd volgens de frequentie van het optreden ervan. In elke frequentieklasse worden de bijwerkingen gemeld in afnemende volgorde van ernst. Zeer vaak (≥1/10): geen. Vaak (≥1/100, ≤1/10): zenuwstelsel-aandoeningen: hoofdpijn, slaperigheid, vermoeidheid; maagdarmstelsel-aandoeningen: misselijkheid, buikpijn, dyspepsie, opgeblazen gevoel, diarree, constipatie. Soms (≥1/1.000, ≤1/100): huid- en onderhuidaandoeningen: huiduitslag, pruritus, erytheem, opvlieging. Zelden (≥1/10.000, ≤1/1.000): geen. Zeer zelden (≤1/10.000): geen. Niet bekend (frequentie kan met de beschikbare gegevens niet worden bepaald): immuunsysteem-aandoeningen: allergische reacties; zenuwstelsel- aandoeningen: duizeligheid; oog-aandoeningen: gezichtsstoornissen; maagdarmstelsel-aandoeningen: braken; lever-en galaandoeningen: toename van leverenzymen en geelzucht; huid- en onderhuid-aandoeningen: haarverlies, angioedeem, netelroos; algemene aandoeningen en toedieningsplaats-stoornissen: oedeem/ perifeer oedeem. 5. HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN ROTTAPHARM Ltd Damastown Industrial Park Mulhuddart, Dublin 15 - Ierland 6. NUMMER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN BE280436 7. Afleveringswijze: Geneesmiddel niet op medisch voorschrift. DATUM VAN HERZIENING VAN DE TEKST: 12/2011. Versie september 2013.
*Cochrane Database of Syst Rev 2009. Towheed et al. Glucosamine therapy for treating osteoarthritis.
ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 3 | 2014
ORTHO
22
TUMOREN EN PSEUDOTUMOREN VAN DE HAND: VERKALKTE LETSELS Ahmed Larbi, Patrick Omoumi, Frédéric Lecouvet, Jacques Malghem, Bruno Vande Berg Afdeling medische beeldvorming, Cliniques Universitaires Saint-Luc, Brussel
Vaak zijn er op standaardröntgenfoto’s tumoren en pseudotumoren van de extremiteiten te zien. Ze worden dikwijls toevallig ontdekt of naar aanleiding van een pathologische fractuur. Het enchondroom is veruit het frequentste letsel. In een vorig artikel (‘Tumoren en pseudotumoren van de hand: kraakbeentumoren’) hebben we de belangrijkste letsels met een kraakbeenmatrix van de handen en de vingers doorgenomen. In dit artikel gaan we in op de verschillende oorzaken van verkalkte letsels van de handen.
INLEIDING Vaak zijn er op standaardröntgenfoto’s tumoren en pseu dotumoren van de extremiteiten te zien. Men vindt ze te rug in alle anatomische compartimenten van de hand en ze kunnen eruitzien als echte ‘pseudotumoren’ (1).Vaak wor den ze toevallig ontdekt of naar aanleiding van een zwel ling of pijn. De belangrijkste oorzaken van die goedaardige letsels zijn chronische jichttofi, calcinose en pseudotumo rale chondrocalcinose.
CHRONISCHE JICHTTOFI
OR0887N
Chronische jichttofi zijn afzettingen van natriumuraat kristallen op het oppervlak van het gewrichtskraakbeen, in het gewrichtsvlies, het kapsel en de ligamenten en de onderhuidse weke delen (2). De distributie is vaak poly articulair en asymmetrisch. Subcutane tofi zijn min of meer dichte massa’s. De dichtheid bij CTscan is ech ter niet hoger dan 300 hounsfieldeenheden (gemiddeld 170 HE). Jichttofi veroorzaken goed omlijnde boterosies die vaak begrensd worden door een zoom van osteo sclerose (Figuur 1). Die tofi kunnen zich ook in het bot bevinden en zijn dan te zien als een goed afgelijnde holte in het bot, soms omringd door een zoom van osteosclerose. Er treedt geen osteope nie op en de gewrichtsspleet blijft lang bewaard.
Figuur 1: Standaardröntgenfoto’s van een 65-jarige patiënt met een carpaletunnelsyndroom. Bemerk de jichttofi in de gedaante van pseudotumorale, dichte vormingen tegen de interfalangeale gewrichtjes (pijlkoppen) met destructie van het proximale interfalangeale gewricht.
Figuur 2: 43-jarige patiënte zonder specifieke voorgeschiedenis met een pijnloze zwelling van de eerste as. De standaardröntgenfoto toont een pseudotumor van periarticulaire, amorfe, meerlobbige calciumafzettingen (pijlkoppen). De diagnose van pseudotumorale calcinose wordt bevestigd door een pathologischanatomisch onderzoek van het operatiespecimen.
ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 3 | 2014
Figuur 3: 62-jarige patiënt die al sinds jaren een pijnloze zwelling van de tweede as vertoont. A: de standaardröntgenfoto toont een pseudotumoraal letsel in de vorm van een solitaire, verkalkte, slecht afgelijnde massa (pijlkop). Het letsel ligt in het metacarpofalangeale gewricht en blijkt het kopje van het middenhandsbeentje te eroderen. B: CT-scan met sagittale reconstructie: pseudotumor met erosie van het corticale bot van het kopje van het middenhandsbeentje (pijlkop). Pathologisch-anatomisch onderzoek van het operatiestuk wees op een pseudotumorale chondrocalcinose.
A
Figuur 4: 65-jarige patiënt met een voorgeschiedenis van chondrosarcoom van de tweede teen rechts die 10 jaar geleden geamputeerd werd. Pijnloze zwelling aan de inplanting van de duim. De standaardröntgenfoto gecentreerd op de duim toont secundaire osteochondromateuze noduli (pijlkop) in het kader van artrose van het trapeziometacarpale gewricht (pijl).
B
Figuur 5: 56-jarige patiënte met voorgeschiedenis van calcificerende tendinopathie van de m. supraspinatus. Snel opgekomen, hevige pijn van het inflammatoire type aan de ulnaire zijde van de pols. a: standaardröntgenfoto op d0: ovale verkalking dicht bij het os pisiforme (pijl). b: controlefoto 2 maanden later: de verkalking is volledig verdwenen (pijl), wat dus de diagnose van apatietafzettingen bevestigt.
A
B
23
24
ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 3 | 2014
PSEUDOTUMORALE CALCINOSE Pseudotumorale calcinose wordt veroorzaakt door calcium afzettingen (hydroxyapatiet) in de periarticulaire weke delen, vaak bij patiënten met onbehandelde chronische nierinsufficiëntie. Bij hemodialysepatiënten en getrans planteerde patiënten kunnen die calciumafzettingen erg groot worden (3). Men vindt ze vooral in de grote gewrich ten (heupen, schouders, knieën en ellebogen) en minder vaak in de extremiteiten. Röntgenfoto’s tonen dichte, meer lobbige verkalkingen (Figuur 2). Die calciumhydroxy apatietafzettingen zijn goed te zien op een CTscan en de grootste vertonen bezinkingsniveaus.
PSEUDOTUMORALE CHONDROCALCINOSE Pseudotumorale chondrocalcinose wordt gekenmerkt door afzettingen van calciumpyrofosfaatkristallen in de vorm van een solitaire, verkalkte, slecht afgelijnde massa die kan gelijken op een jichttofus of een tumor (Figuur 3) (46). Die afzettingen kunnen de vorm aannemen van een pseu dotumor. Pseudotumorale chondrocalcinose wordt vooral beschreven in de vingers, de voeten, de ellebogen, het acro mioclaviculaire gewricht en de heup.
Vaak veroorzaken ze geen symptomen. Tijdens de fase van resorptie (en dus genezing) van de verkalkingen treedt binnen 48 uur hevige pijn op. Het typische voorbeeld is dat van een calcificerende tendinopathie van de schouder. Röntgenfoto’s tonen dichte, amorfe, ronde of ovale verkal kingen in de peesinsertie, maar ook in het gewrichtskap sel, de peesscheden, de slijmbeurzen en zelfs het bot. In de handen betreft het vaak verkalkingen van de pees van de m. flexor carpi ulnaris of van diens insertie op het os pisiforme (Figuur 5).
CONCLUSIE De belangrijkste differentiële diagnose bij kraakbeentu moren van de extremiteiten zijn verkalkte letsels van de handen. Dergelijke letsels zijn vaak te zien op röntgen foto’s. Vaak worden ze toevallig ontdekt of bij evaluatie van een zwelling of snel intense pijn. Die verkalkte letsels kunnen een pseudotumoraal aspect aannemen en zijn bij na altijd goedaardig.
SECUNDAIRE OSTEOCHONDROMATOSE Dit is een aandoening die te wijten is aan een onderlig gende chondropathie. In tegenstelling tot synoviale of tenosynoviale chondromatose variëren de grootte en de vorm van de osteochondromateuze noduli (Figuur 4).
HYDROXYAPATIETAFZETTINGEN Hydroxyapatietafzettingen zijn een idiopathische aan doening (sommige auteurs schrijven ze toe aan herhaalde microtraumata) die gekenmerkt wordt door periarticulaire en articulaire afzettingen van calciumhydroxyapatiet (7).
Referenties 1. Larbi A, Viala P, Omoumi P, et al. Cartilaginous tumours and calcified lesions of the hand: a pictorial review. Diagn Interv Imaging 2013;94:395-409. 2. Harrold L. New developments in gout. Curr Opin Rheumatol 2013;25:304-9. 3. Remy-Leroux V, Reguiai Z, Labrousse AL, et al. [Tumoral calcinosis at an unusual site in a haemodialysis patient]. Ann Dermatol Venereol 2009;136:350-4. 4. Nguyen C, Bazin D, Daudon M, et al. Revisiting spatial distribution and biochemical composition of calcium-containing crystals in human osteoarthritic articular cartilage. Arthritis Res Ther 2013;15:R103. 5. Luisiri P, Blair J, Ellman MH. Calcium pyrophosphate dihydrate deposition disease presenting as tumoral calcinosis (periarticular pseudogout). J Rheumatol 1996;23:164750. 6. Reginato AJ, Tamesis E, Netter P. Familial and clinical aspects of calcium pyrophosphate deposition disease. Curr Rheumatol Rep 1999;1:112-20. 7. Steinbach LS. Calcium pyrophosphate dihydrate and calcium hydroxyapatite crystal deposition diseases: imaging perspectives. Radiol Clin North Am 2004;42:185-205,vii.
Ortho-Rheumato ook op internet www.ortho-rheumato.be
W Elke dag, de door u gekozen wetenschappelijke informatie binnen handbereik
de digitale revolutie zet zich voort
Met de steun van Ogilvy Healthcare Brussels
U N IE
download
mobiledoc • Unieke mobiele applicatie voor professionals in de gezondheidszorg • Volledig personaliseerbaar door de arts of apotheker volgens zijn specialisatie en wetenschappelijke interesses • Realtime toegang tot wetenschappelijke en socio-professionele informatie uit meer dan 150 internationale tijdschriften en onze 13 Belgische vakbladen • Inhoud wordt 24/24 & 7/7 bijgewerkt
HOE KRIJGT U TOEGANG? Gratis te downloaden via Apple App Store of Google Play Store
HOE PERSONALISEERT U UW APPLICATIE?
1 Uw profiel
2 Uw voorkeur
3 Uw interessedomeinen
TOEGANG TOT UW GEPERSONALISEERDE HOMEPAGINA Uw homepagina is zichtbaar bij elk gebruik van de applicatie
Klik op ‘open’
ONTDEK UW GEPERSONALISEERD OVERZICHTSSCHERM Overzicht van uw selectie uit onze tijdschriften volgens uw interessedomeinen INTERESSEDOMEINEN
TIJDSCHRIFTEN
Een artikel interesseert u? Klik het aan
PICTOGRAMMEN
< Interessedomeinen wijzigen
Offline consultatie
Inhoud actualiseren
Terug
Favorieten
Een artikel delen
AA
Lettertekens vergroten
Toevoegen aan uw favorieten
Elke dag, UW wetenschappelijke en socio-professionele actualiteit in realtime, gepersonaliseerd volgens UW interessedomeinen.
Ontdek via uw tablet of smartphone de tijdschriften geselecteerd volgens hun impactfactor ALLERGOLOGIE Allergy BHL / VCP Clinical & Experimental Allergy De Specialist / Le Spécialiste The Journal of Allergy and Clinical Immunology CARDIOLOGIE BHL / VCP Circulation De Specialist / Le Spécialiste Europace - The European Journal of Pacing, Arrhythmias and Cardiac Electrophysiology European Heart Journal Heart Rhythm Hypertension Journal of the American College of Cardiology Journal of the American Society of Echocardiography
The Lancet - Gastroenterology The Gastrointestinal infections Topic
Movement Disorders Neurology
American Journal of Sports Medicine
GERIATRIE Age and Ageing Alzheimer’s and Dementia American Journal of Geriatric Psychiatry
Neuron / Neurone Neuropsychopharmacology NKO Audiology and Neuro-Otology
BHL / VCP
De Specialist / Le Spécialiste
De Specialist / Le Spécialiste
Ear and Hearing
Journal of the American Geriatrics Society
Head & Neck
Journals of Gerontology Medi-Sfeer - Medi-Sphere Oncohemato GYNAECOLOGIE American Journal of Obstetrics and Gynecology An International Journal of Obstetrics and Gynaecology
International Journal of Audiology Otology and Neurotology ONCOLOGIE Acta Oncologica Annals of Oncology British Journal of Cancer CA: A Cancer Journal for Clinicians Cancer
Clinical Obstetrics and Gynecology
De Specialist / Le Spécialiste
Clinics in Perinatology
Gynecologic Oncology
Contraception
Journal of Clinical Oncology
British Journal of Dermatology
Current Opinion in Obstetrics and Gynecology
Journal of Oncology Practice
Contact Dermatitis
De Specialist / Le Spécialiste
De Specialist / Le Spécialiste
Fertility and Sterility
Stroke The Lancet Cardiology DERMATOLOGIE
ORTHO-REUMATOLOGIE / SPORTGENEESKUNDE
Annals of the Rheumatic Diseases Arthritis & Rheumatology Arthroscopy British Journal of Sports Medicine Clinical Orthopaedics and Related Research Current Opinion in Rheumatology De Specialist / Le Spécialiste Journal of Bone and Joint Surgery Journal of Bone and Mineral Research Nature Reviews Rheumatology Ortho-Rheumato / Ortho-Rhumato Rheumatology Sports Medicine UROLOGIE American Journal of Kidney Diseases American Journal of Nephrology Andrologic BJU International
Journal of the National Cancer Institute
Clinical Journal of the American Society of Nephrology
Lancet Oncology
Current Opinion in Urology
Nature Reviews Clinical Oncology
De Specialist / Le Spécialiste
Oncohemato
European Urology
Menopause
The Lancet - The Oncology Collection The Head & neck cancer Topic
International Journal of Urology
Obstetrics & Gynecology
The Lancet Oncology
Journal of the European Academy of Dermatology and Venereology
The European Journal of Contraception and Reproductive Health Care
OOGHEELKUNDE
Photodermatology, Photoimmunology & Photomedicine
Ultrasound in Obstetrics & Gynecology
Journal der Deutschen Dermatologischen Gesellschaft Journal of Investigative Dermatology Journal of the American Academy of Dermatology
Gunaïkeia Human Reproduction
American Journal of Ophthalmology
Prostate Cancer and Prostatic Diseases The Aging Male The Journal of Sexual Medicine The Journal of Urology
HUISARTSGENEESKUNDE
Archives of Ophthalmology (JAMA Ophtalmology)
BMJ - British Medical Journal
De Specialist / Le Spécialiste
ANDERE
JAMA - The Journal of the American Medical Association
Investigative Ophthalmology & Visual Science
British Journal of Haematology
Andrologic
Ophthalmology
De Patiëntenkrant / Le Journal du Patient
BHL / VCP
Medi-Sfeer - Medi-Sphere
Survey of Ophthalmology
Farma-Sfeer / Pharma-Sphere
De Specialist / Le Spécialiste
Nature Medicine
PNEUMOLOGIE
Healthcare Executive
Diabetes Journal
NEJM - The New England Journal of Medicine
Phytotherapy Research
Diabetes Care
PLOS Medicine
American Journal of Respiratory and Critical Care Medicine
Nature Reviews Endocrinology
The Lancet
BHL / VCP
Obesity Reviews
KINDERGENEESKUNDE
Chest
The Lancet Diabetes & Endocrinology
Archives of disease in Childhood
De Specialist / Le Spécialiste
GASTRO-ENTEROLOGIE
De Specialist / Le Spécialiste
European Respiratory Journal (ERJ
American Journal of Gastroenterology
Journal of Pediatric Hematology/Oncology
Thorax
Clinical Gastroenterology and Hepatology
Pediatrics
Tuberculosis
De Specialist / Le Spécialiste
Pediatrics International
PSYCHIATRIE
Diseases of the Colon and Rectum
Percentiel / Percentile
American Journal of Psychiatry
Gastroenterology
The Journal of Pediatrics
De Specialist / Le Spécialiste
Gut
NEUROLOGIE
Inflammatory Bowel Diseases
Annals of Neurology
Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry
Journal of Hepatology
De Specialist / Le Spécialiste
Skin ENDOCRINOLOGIE
Medi-Sfeer - Medi-Sphere
Neuron / Neurone Schizophrenia Bulletin
The Prostate
The Lancet - The Infectious Diseases Collection - The Tuberculosis & mycobacterial infections Topic The Lancet - The Infectious Diseases Collection - The HIV/AIDS Topic
Varenslaan 6 I B-1950 Kraainem I Belgium Tel: +32 2 785 07 20 I Fax: +32 2 731 33 55 www.rmnet.be
PIJN
ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 3 | 2014
CENTRALE SENSITISATIE EN VERANDERDE CENTRALE PIJNVERWERKING BIJ PATIËNTEN MET LAGERUGPIJN Nathalie Roussel1,2,3, Barbara Cagnie4, Mieke Dolphens4, Filip Struyf1,2,3, Lieven Danneels4, Jo Nijs2,3,5, Rob Oostendorp6,7, Mira Meeus1,2,4 1. Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie, Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen, Universiteit Antwerpen 2. Onderzoeksgroep ‘Pain in motion’ (www.paininmotion.be) 3. Kinesitherapie en Menselijke Fysiologie, Faculteit Lichamelijke Opvoeding en Kinesitherapie, Vrije Universiteit Brussel 4. Revalidatiewetenschappen en Kinesitherapie, Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen, Universiteit Gent 5. Fysische Geneeskunde en Revalidatie, Universitair Ziekenhuis Brussel 6. Scientific Institute for Quality of Healthcare, Radboud Universitair Medisch Centrum Nijmegen 7. Manuele Therapie, Faculteit Geneeskunde en Farmacie, Vrije Universiteit Brussel
OR0889N
De laatste jaren is de kennis en het inzicht in de neurofysiologie van pijn enorm toegenomen. Bij diverse patiëntgroepen met ‘onverklaarde’ en ‘onverklaarbare’ klachten werden disfuncties van het centraal zenuwstelsel vastgesteld die de klachten gedeeltelijk kunnen verklaren. Er zijn aanwijzingen dat ook een deel van de patiënten met lagerugpijn tekenen van centrale sensitisatie en stoornissen in de centrale pijnverwerking vertoont. Het doel van dit overzichtsartikel is de huidige evidentie weer te geven van onderzoeken die centrale sensitisatie en veranderde centrale pijnverwerking onderzocht hebben bij patiënten met lagerugpijn. Als eerste worden de klinische tekenen van sensitisatie weergegeven. Vervolgens worden de bevindingen van onderzoeken besproken waarbij enerzijds disfuncties van nociceptieve transmissie in het ruggenmerg en van opstijgende secundaire neuronen (bottom-up nociceptieve transmissie) en anderzijds disfuncties van centraal afdalende nociceptieve controlesystemen (top-down pijnmodulatie) geëvalueerd werden. Ook de recentere onderzoeken worden kort toegelicht, waarbij stoornissen in de nociceptieve informatieverwerking in de hersenen of waarbij cognitief emotionele factoren bestudeerd werden in relatie tot pijnmodulatie. Tot slot worden de bevindingen bediscussieerd en enkele klinische implicaties weergegeven.
29
30
ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 3 | 2014
Tabel 1: Schatting van medische kosten voor de diagnostiek en de behandeling van patiënten met lagerugpijn in 2004 in België.
Estimatie kosten in € Consultatie huisarts
11 518 771
Medische beeldvorming
36 971 205
Pijnmedicatie
4 652 396
Chirurgie en minimale invasieve pijnbehandeling
81 675 161
Spinal cord stimulation
3 301 278
Kinesitherapie
19 312 615
Revalidatie
6 754 355
Ongeveer driekwart van de bevolking ervaart op een be paald moment in zijn leven lagerugpijn. Het recidiverende karakter van deze klachten leidt in de eerste plaats tot een verminderde levenskwaliteit en tot hinder bij het dagelijkse functioneren van de patiënt, maar heeft ook belangrijke socioeconomische implicaties. Op basis van het rapport van het Federaal Kenniscentrum over lagerugpijn (1) kunnen enkele kosten in België geraamd worden (Tabel 1).
Lange tijd heeft de diagnostiek van lagerugpijn zich gericht op een pathoanatomische oorzaak van de klachten. Het merendeel van de patiënten vertoont ‘aspecifieke’ lagerug pijn, wat betekent dat de pijn niet kan worden toegeschre ven aan stoornissen van de anatomische structuren van de lumbale en bekkenregio (2). De observatie dat 25% van de variantie in pijnintensiteit verklaard kan worden door de gezamenlijke bijdrage van fysieke en psychosociale facto ren (3), bevestigt de noodzaak van verder onderzoek naar de onderliggende mechanismen voor het ontstaan en voor al het voortbestaan van lagerugpijn. Verschillende onderzoeken, uitgevoerd bij andere pa tiëntengroepen met idiopathische of onverklaarde en onverklaarbare musculoskeletale klachten, toonden veran deringen aan in de functies van het centraal zenuwstelsel (4). Langdurige activering van de dorsalehoornneuro nen, bijvoorbeeld ten gevolge van herhaaldelijke en aan houdende (perifere) (dreigende) weefselbeschadiging met noxische intensiteit, kan leiden tot een verhoogde gevoe ligheid voor perifere prikkels van nociceptieve zenuwvezels (perifere sensitisatie of primaire hyperalgesie) en tot een toegenomen neuronale reactie in het centraal zenuwstel sel, ook wel centrale sensitisatie genoemd. Centrale sen sitisatie wordt gedefinieerd als een toegenomen reactie (hyperexciteerbaarheid) van het centraal zenuwstelsel op aanhoudende stimuli die noxisch zijn of als noxisch wor den geïnterpreteerd. Kenmerken van centrale sensitisatie
zijn onder meer secundaire hyperalgesie (een toegenomen reactie op een sensorische prikkel buiten de primaire bron van de nociceptie), allodynie (een prikkel die normaal gezien niet als nociceptief wordt ervaren, wordt plots wel als pijnlijk ervaren) en gegeneraliseerde gerefereerde pijn (pijn die men ervaart op een andere plaats dan de primaire bron van nociceptie) (4). Deze sensorische stoornissen op basis van een versterkte prikkelresponsrelatie vormen de basis van het ontstaan en het voortbestaan van centrale sensitisatie bij patiën ten met chronische pijn. Decennialang werden de herse nen van patiënten met chronische pijn beschouwd als een black box, waardoor nauwelijks aandacht werd besteed aan de verwerking van nociceptieve informatie in de her senen. De opmerkelijke vooruitgang in technieken voor me dische beeldvorming van de hersenen heeft geleid tot een indrukwekkende toename aan onderzoeken. De volgende mechanismen werden onder andere bestudeerd bij ver schillende patiëntenpopulaties: 1) corticale reorganisatie en maladaptieve neuroplasticiteit, 2) toegenomen activiteit van hersengebieden die betrokken zijn bij de verwerking van nociceptieve stimuli, 3) structurele veranderingen van de hersenen en 4) veranderingen in neurochemische pro cessen (5). Een schematisch overzicht van de kerngebie den van het centraal zenuwstelsel die betrokken zijn bij de nociceptief informatieverwerkende systemen wordt weer gegeven in figuur 1 (Figuur 1). Achtereenvolgens worden in dit overzichtsartikel bespro ken: 1) klinische tekens van sensitisatie, 2) disfunctie van nociceptieve transmissie in het ruggenmerg en van op stijgende secundaire neuronen, 3) disfunctie van centraal afdalende nociceptieve controlesystemen, 4) stoornissen in de nociceptieve informatieverwerking in de hersenen en 5) cognitiefemotionele factoren in relatie tot pijnmo dulatie. Tot slot worden de bevindingen bediscussieerd en enkele klinische implicaties gegeven.
ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 3 | 2014
Figuur 1: Schematisch overzicht van de kerngebieden van het centraal zenuwstelsel die betrokken zijn bij de nociceptief informatieverwerkende systemen. Gemodificeerd overgenomen uit Jänig 1990.
Legende: Hypoth = Hypothalamus, DLF = dorsolaterale longitudinale fasciculus
COGNITIEVE DIMENSIE
Frontale cortex
Associatieve cortex Periventriculaire grijze stof
Limbisch telencephalon
Periaquaductale grijze stof
Somatosensorische cortex
SENSORISCH DISCRIMINATIEVE DIMENSIE
Raphe nucleus
MOTIVATIONELE AFFECTIEVE DIMENSIE
Mediale thalamus Hypoth
Sensorische thalamus DLF
Limbische mesencefale area
Autonoom motorisch Ruggenmerg Reflexen
AUTONOME MOTORISCHE COMPONENT
Nociceptoren
KLINISCHE TEKENEN VAN PERIFERE EN CENTRALE SENSITISATIE Zowel thermische, elektrische als mechanische stimuli worden gebruikt om primaire en secundaire hyperalgesie te onderzoeken bij patiënten met lagerugpijn. De term ‘widespread’ of veralgemeende hyperalgesie wordt ge bruikt als verlaagde pijndrempels worden vastgesteld in asymptomatische regio’s (zoals bijvoorbeeld de vinger of het voorhoofd bij patiënten met lagerugpijn). Uit de verschillende onderzoeken blijkt dat er geen con sensus bestaat over de aanwezigheid van veralgemeende hyperalgesie bij patiënten met lagerugpijn. Sommige onderzoeken rapporteren ‘widespread’ hyperalgesie op locaties die geen relatie vertonen met de lage rug (610), andere onderzoeken vinden geen verschil in pijndrempels tussen patiënten met lagerugpijn en gezonde controle personen (1113). Allodynie werd voornamelijk onderzocht aan de hand van dierenexperimenten, maar echter weinig tot niet bij pa tiënten met lagerugpijn.
Uit één onderzoek blijkt dat de regio’s van gerefereerde pijn, ten gevolge van injectie van een hypertone zout oplossing in de m. infraspinatus en m. tibialis anterior, bij patiënten met lagerugpijn driemaal zo groot zijn in ver gelijking met de regio’s bij gezonde proefpersonen (14). Samenvattend kunnen we stellen dat de onderzoeken betreffende de klinische manifestaties van perifere en centrale sensitisatie uiteenlopende resultaten vertonen. De resultaten hangen in sterke mate af van de gebruikte methodologie en de heterogeniteit in de onderzochte groep van patiënten met lagerugpijn.
DISFUNCTIE VAN NOCICEPTIEVE TRANSMISSIE IN HET RUGGENMERG EN VAN OPSTIJGENDE SECUNDAIRE NEURONEN In verschillende onderzoeken wordt temporele summa tie of ‘wind-up’ onderzocht als onderdeel van bottomup nociceptieve transmissie. Hierbij wordt eenzelfde perifere stimulus herhaaldelijk of continu toegediend, waardoor de reactie van de neuronen in de dorsale hoorn progressief
31
32
ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 3 | 2014
toeneemt. Verschillende onderzoeken tonen aan dat de pijndrempel bij patiënten met lagerugpijn daalt na inten sieve stimulatie, terwijl deze gelijk blijft of zelfs stijgt bij gezonde controlepersonen (11, 13, 15, 16). Conclusie: Er is een stoornis in de informatieverwerking via de primaire en secundaire nociceptieve neuronen in de achterhoorn van het ruggenmerg bij een subgroep van patiënten met lagerugpijn, wat blijkt uit de onderzoeken met betrekking tot temporele summatie.
DISFUNCTIE VAN CENTRAAL AFDALENDE NOCICEPTIEVE CONTROLESYSTEMEN Activering van het lichaamseigen endogeen nociceptieve controlesysteem of het topdown pijndempend systeem vanuit onder meer kerngebieden in het verlengde merg op de nociceptieve schakeling in de achterhoorn van het ruggenmerg wordt slechts in een beperkt aantal onder zoeken bestudeerd bij patiënten met lagerugpijn. In twee onderzoeken wordt dit pijndempend systeem specifiek tijdens inspanning geëvalueerd (12, 17). Bij gezonde proefpersonen leidt inspanning tot een activering van dit pijndempend systeem, waardoor de pijndrempel na inspanning toeneemt. Dit wordt toegeschreven aan onder andere het vrijzetten van endogene opioïden, groei factoren (18) en andere inhiberende mechanismen, ge reguleerd vanuit het centraal zenuwstelsel (19). Uit beide onderzoeken, uitgevoerd bij patiënten met lagerugpijn, blijkt het endogeen pijndempend systeem normaal te functioneren, in tegenstelling tot het functioneren van dit systeem bij patiënten met het chronischevermoeidheids syndroom (12). We mogen op basis van de huidige evidentie beschouwen dat het endogeen pijndempend systeem tijdens inspan ning normaal functioneert bij patiënten met lagerugpijn.
STOORNISSEN IN DE NOCICEPTIEVE INFORMATIEVERWERKING IN DE HERSENEN Corticale reorganisatie werd bijna 20 jaar geleden voor het eerst vastgesteld bij patiënten met chronische ‘onverklaar bare’ pijnklachten aan de hand van magnetoencefalogra fie (20). Bij deze techniek wordt de hersenactiviteit in kaart gebracht door het registreren van de magnetische velden, veroorzaakt door een natuurlijke elektrische stroom. De locatie van de maximale activiteit in de primair somato sensorische cortex, opgewekt tijdens nociceptieve stimu latie ter hoogte van de lage rug, bleek mediaal verscho ven te zijn bij patiënten met chronische lagerugpijn (20). Naast de reorganisatie van sensorische cortex, zijn er ook
onderzoeken voorhanden die een reorganisatie van de motorische cortex vaststelden bij patiënten met recurrente lagerugpijn (21). Daarnaast zijn er verschillende onderzoeken die wijzen op overactiviteit van diverse hersengebieden die betrok ken zijn bij de nociceptieve informatieverwerking, zoals onder andere de primaire en secundaire somatosenso rische cortex (sensorischdiscriminatieve aspect van pijn), anterieure cingulaire cortex en de insula (affectiefmotiva tioneel aspect van pijn) en de prefrontale corticale regio’s (cognitieve aspect van pijn) (5). Dit wordt grafisch weerge geven in figuur 1. In de literatuur wordt dit beschreven als een overactieve ‘pain neuromatrix’ (22, 23). Zoals eerder aangehaald, ervaren sommige patiënten met lagerugpijn mechanische druk ter hoogte van de vinger sneller als pijn (veralgemeende hyperalgesie). In één onder zoek werd tijdens zo’n drukexperiment ook de hersenac tiviteit gemeten met behulp van functionele magnetische resonantie (fMRI). Bij patiënten met lagerugpijn werd een toename van de activiteit van de somatosensorische cortex, van een deel van de pariëtale kwabben (zintuiglijke infor matie) en van het cerebellum aangetoond tijdens de druk stimulatie van de vinger, terwijl bij de gezonde controle personen enkel de contralaterale sensorische cortex actief was (9). Ook tijdens een nietpijnlijke taak van de romp (het aanspannen van de m. transversus abdominis in ruglig) werd echter met fMRI overactiviteit geobserveerd van de anterieure cingulaire cortex, pariëtale cortex en frontale cortex (24). Naast stoornissen in de functies van de hersenen werden er ook structurele (morfologische) veranderingen geob serveerd bij patiënten met lagerugpijn met behulp van voxelgebaseerde morfometrie. Uit twee onderzoeken blijkt de afname in grijze stof in de dorsolaterale prefron tale cortex, de hersenstam en de somatosensorische cor tex (25, 26). Dit verlies van grijze stof komt overeen met de afname door 1020 jaar veroudering. De vermindering van grijze stof correleerde in één onderzoek met de duur van de klachten (25). In het andere onderzoek werd een sterk negatief verband gevonden tussen het onaangename aspect van de pijn/pijnintensiteit en de hoeveelheid grijze stof (26). De twee onderzoeken vonden echter tegenstrij dige bevindingen betreffende de thalamus (toename ver sus afname van grijze stof bij de patiënten met lagerugpijn) (25, 26). Zeer recent werd echter een cohort van patiënten met subacute rugpijn opgevolgd gedurende één jaar. Uit dit onderzoek blijkt dat de afname van grijze stof vooral voorkomt bij de patiënten die evolueren naar chronische lagerugpijn (27). Bij de patiënten die herstelden van deze lagerugpijn, werd significant minder afname van de grijze stof geobserveerd (27).
ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 3 | 2014
Tot slot werden er ook neurochemische veranderingen vastgesteld met behulp van in vivo uitgevoerde single voxel protonmagnetischeresonantiespectroscopie, zoals een afname van Nacetylaspartaat en glucose in de dorso laterale prefrontale cortex (28). De afname van Nacetylas partaat bleek sterk gecorreleerd te zijn met depressie (29). Verder bewijs voor veranderde neurochemische activiteit bij patiënten met lagerugpijn werd geleverd door Siddal et al. (30). In dit onderzoek was het mogelijk om patiënten en gezonde proefpersonen te onderscheiden door middel van een patroonherkenningsmethode op basis van bevindin gen van beeldvormend onderzoek (neurochemische veran deringen) in de prefrontale cortex, anterieure cingulaire cortex en de thalamus (30).
(de groepen werden onderscheiden op basis van ‘cognitief emotionele factoren’ die in meer of mindere mate aanwe zig waren) (33), wat het belang van het differentiëren van patiënten met lagerugpijn verder onderstreept.
Samenvattend kunnen we stellen dat er groeiende evi dentie is dat patiënten met lagerugpijn zowel structurele stoornissen als stoornissen in functies vertonen in delen van de hersenen.
In tegenstelling tot andere patiëntenpopulaties, zoals patiënten met whiplash, fibromyalgie en het chronische vermoeidheidssyndroom, vertoont slechts een deel van patiënten met lagerugpijn klinische tekenen van centrale sensitisatie. Bij hen blijkt het endogeen pijndempend systeem tijdens inspanning normaal te functioneren. Er is daarentegen meer en meer evidentie dat er een dis functie kan zijn in de nociceptieve transmissie in het ruggenmerg en dat er aanwezigheid is van opstijgende secundaire neuronen, alsook dat er stoornissen aanwezig zijn in de anatomische structuren en in de functies van de hersenen bij minstens een deel van de patiënten met lagerugpijn (zie 34 voor een uitgebreidere bespreking van de onderzoeken).
COGNITIEF-EMOTIONELE SENSITISATIE Centraal pijnmodulerende systemen kunnen zowel een inhiberende als faciliterende invloed hebben op de noci ceptieve informatieverwerking. De kernen in het rostro ventrale gedeelte van het verlengde merg (raphekernen) en de periaquaductale en periventriculaire grijze materie fungeren als belangrijke kernen voor de afdalende rem mende vezelbanen die eindigen in de achterhoornen van het ruggenmerg op dezelfde plaatsen (laminae I, II en V) als waar de perifere nociceptieve zenuwvezels een synaps maken met de secundaire nociceptieve neuronen (5). Aangezien deze kernen input krijgen van de prefrontale en cingulaire cortices, amygdala en hypothalamus (31), lijkt het logisch dat de verwerking van de nociceptieve in formatie erg verschillend kan zijn in functie van affectieve en cognitieve processen. Het is reeds verschillende jaren geweten dat de prognose voor herstel van patiënten met lagerugpijn, bij wie cognitiefemotionele factoren (cf. gele vlaggen) een negatieve rol spelen, opmerkelijk slechter is. De faciliterende invloed van deze factoren, door de ros troventrale medulla en het periaquaductale grijs gepro jecteerd op de dorsale hoornen van het ruggenmerg, kan de inhibitie van de centraal pijnmodulerende systemen verminderen en bijgevolg centrale sensitisatie in de hand werken. Om die reden wordt dit ‘cognitiefemotionele sensitisatie’ genoemd (32). Er zijn slechts enkele onderzoeken waarbij de rol van cognitiefemotionele factoren op de pijnmodulatie bes tudeerd werd bij patiënten met lagerugpijn. Er werden bijvoorbeeld significante verschillen gevonden in de hersen activiteit tussen twee groepen patiënten met lagerugpijn
Hoewel het al lang geweten is dat cognitiefemotionele factoren een belangrijke rol spelen bij patiënten met (drei gende) chronische lagerugpijn, is er beperkte evidentie om te stellen dat deze factoren ook gerelateerd zijn aan de functie van het centraal afdalende nociceptief remmende controlesysteem.
DISCUSSIE EN KLINISCHE IMPLICATIES
Uit de onderzoeken met betrekking tot temporele summa tie is gebleken dat een stoornis in de informatieverwer king, via de nociceptieve neuronen in de achterhoorn van het ruggenmerg, belangrijke klinische implicaties heeft wat betreft de dosisintensiteit van bijvoorbeeld perifere mechanische stimuli waarvan onder meer de manuele the rapie gebruik maakt. Bij patiënten met lagerugpijn waarbij tekenen van perifere en centrale sensitisatie aanwezig zijn, dient de behandelende persoon uiterst voorzichtig om te springen met de dosisintensiteit van de manueel therapeu tische technieken. Het centraal zenuwstelsel interpreteert immers de therapeutisch bedoelde dosisintensiteit als een nieuwe bron van nociceptie waardoor de mate van perifere en centrale sensitisatie kan toenemen. Bij patiënten met lagerugpijn blijkt het pijndempend systeem tijdens inspanning efficiënt te functioneren, in tegenstelling tot patiënten met idiopathische klachten zoals chronischevermoeidheidssyndroom, fibromyalgie of met chronische whiplash geassocieerde aandoenin gen, die typisch veel klachten ervaren na het uitvoeren van fysieke inspanningen (‘post-exertional malaise’). Bij patiënten met lagerugpijn is de efficiënte werking van het pijndempende systeem tijdens inspanning een belangrijke
33
34
ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 3 | 2014
bevinding. In alle richtlijnen over de diagnostiek en de be handeling van patiënten met lagerugpijn wordt de weten schappelijk onderbouwde aanbeveling geformuleerd dat actief bewegen onder begeleiding en actieve participatie centraal staan in het revalidatieproces. De afname van grijze stof is intrigerend. De kerngebie den in de hersenstam worden in verband gebracht met centraal inhiberende nociceptieve controlemechanismen. Verlies van grijze stof in deze kerngebieden kan leiden tot een minder efficiënt functionerend nociceptief inhiberend controlemechanisme en tot sensitisatie van onder meer de achterhoornen van het ruggenmerg. De patiënt ervaart de nociceptieve informatie als méér pijn (26). De sterke nega tieve correlatie tussen de hoeveelheid grijze stof in de her senstam en de pijnintensiteit ondersteunt deze hypothese (26). Opmerkelijk is dat de veranderingen van de dorso laterale prefrontale cortex in heel wat onderzoeken terug komt. De dorsolaterale prefrontale cortex is eveneens be trokken bij het inhiberende nociceptieve controlesysteem en wordt tevens in verband gebracht met de aandacht voor pijn (35). Bij gezonde proefpersonen werd een negatieve relatie geobserveerd tussen de activiteit in de dorsolaterale prefrontale cortex en catastroferende gedachten over pijn (36). Bij patiënten met lagerugpijn werd de afname van N acetylaspartaat in de dorsolaterale prefrontale cortex ge correleerd met depressie (29). Het emotionele brein blijkt een belangrijke rol te spelen bij patiënten met lagerugpijn en verdient het om deze reden verdere aandacht te krijgen bij de diagnostiek en behandeling van deze patiënten. Uit een beperkt aantal onderzoeken waarbij het effect van de behandeling werd onderzocht, blijkt dat minstens een deel van de stoornissen in het centraal zenuwstelsel rever sibel blijkt te zijn. Zo werd bij patiënten met lagerugpijn bijna tien jaar geleden aangetoond dat het geven van een interventie waarbij de neurofysiologie van de pijn in detail werd toegelicht, leidde tot een significante afname van de overactiviteit van de pijnneuromatrix (24). Na deze inter ventie bleek enkel de primaire sensorische cortex actief Referenties 1. Nielens H, Van Zundert J, Mairiaux P, et al. Chronische lage rugpijn. KCE reports 2006;48A. F.K.v.d.g.C.f.d.e.d.s.d. santé, ed. (Brussel). 2. van Tulder M, Becker A, Bekkering T, et al. Chapter 3. European guidelines for the management of acute nonspecific low back pain in primary care. Eur Spine J 2006;15 Suppl 2:S169-91. 3. Peters ML, Vlaeyen JW, Weber WE. The joint contribution of physical pathology, painrelated fear and catastrophizing to chronic back pain disability. Pain 2005;113:45-50. 4. Woolf CJ. Central sensitization: implications for the diagnosis and treatment of pain. Pain 2011;152:S2-15. 5. Seifert F, Maihofner C. Central mechanisms of experimental and chronic neuropathic pain: findings from functional imaging studies. Cell Mol Life Sci 2009;66:375-90. 6. Clauw DJ, Williams D, Lauerman W, et al. Pain sensitivity as a correlate of clinical status in individuals with chronic low back pain. Spine 1999;24:2035-41. 7. Derbyshire SW, Jones AK, Creed F, et al. Cerebral responses to noxious thermal stimulation in chronic low back pain patients and normal controls. Neuroimage 2002;16:158-68.
te zijn tijdens het uitvoeren van een nietpijnlijke taak, terwijl voor de interventie een groot deel van de pijn neuromatrix activiteit vertoonde (24). Dezelfde onderzoeks groep toonde aan dat het geven van pijneducatie niet enkel leidde tot afname van het catastroferen over pijn, maar ook tot een verbetering van fysieke mogelijkheden (bijvoor beeld het voorwaarts buigen). De veranderingen in cogni tieve factoren verklaarden 6077% van de veranderingen in de fysieke factoren (37). Tot slot werd onlangs aangetoond dat patiënten met lagerugpijn die positief reageerden op een operatieve of conservatieve behandeling, een signifi cante toename vertoonden in de corticale dikte van de dor solaterale prefrontale cortex (38). Ook hier correleerde de toename van de corticale dikte met de afname van pijn en fysieke beperkingen (38). Deze onderzoekers onderlijnen dan ook de reversibiliteit van stoornissen in de anatomische structuren van het centraal zenuwstelsel. Hoewel een deel van de mechanismen die bijdragen aan het ontstaan en vooral het voortbestaan van lagerug pijn ontrafeld zijn, blijkt er nog heel wat werk te zijn om patiënten met lagerugpijn te kunnen differentiëren. Het probleem bij het onderscheiden van subgroepen van pa tiënten is lang niet opgelost. Wat betreft de behandeling: er zijn nu voldoende aanwijzingen dat een begrijpelijke uitleg over de neurofysiologie van de pijn (waaronder centrale sensitisatie) in de vorm van pijneducatie, gecombineerd met een actieve participatie in het revalidatieproces een belangrijke stap voorwaarts betekent. In functie van de bevindingen van de patiënt kan een optimale behandels trategie uitgewerkt worden, waarin het activeren van de patiënt – met behulp van cognitiefgedragsmatige en fysiek gerichte revalidatie – centraal staat. Deze gecom bineerde aanpak wordt momenteel onderzocht bij pa tiënten met chronische lagerugpijn in een grootschalig onderzoek, uitgevoerd door collega’s van verschillende Vlaamse Universiteiten*. Wordt vervolgd! Nota * Artsen of patiënten die meer informatie wensen over deze studie kunnen deze opvragen via
[email protected] 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15.
Giesbrecht RJ, Battie MC. A comparison of pressure pain detection thresholds in people with chronic low back pain and volunteers without pain. Phys Ther 2005;85:1085-92. Giesecke T, Gracely RH, Grant MA, et al. Evidence of augmented central pain processing in idiopathic chronic low back pain. Arthritis Rheum 2004;50:613-23. Laursen BS, Bajaj P, Olesen AS, et al. Health related quality of life and quantitative pain measurement in females with chronic non-malignant pain. Eur J Pain 2005;9:267-75. Diers M, Koeppe C, Diesch E, et al. Central processing of acute muscle pain in chronic low back pain patients: an EEG mapping study. J Clin Neurophysiol 2007;24:76-83. Meeus M, Roussel NA, Truijen S, et al. Reduced pressure pain thresholds in response to exercise in chronic fatigue syndrome but not in chronic low back pain: an experimental study. J Rehabil Med 2010;42:884-90. Peters ML, Schmidt AJ, Van den Hout MA. Chronic low back pain and the reaction to repeated acute pain stimulation. Pain 1989;39:69-76. O Neill S, Manniche C, Graven-Nielsen T, et al. Generalized deep-tissue hyperalgesia in patients with chronic low-back pain. Eur J Pain 2007;11:415-20. Arntz A, Merckelbach H, Peters ML, et al. Chronic low back pain, response specificity and habituation to painful stimuli. Journal of Psychophysiology 1991;5:177-88.
ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 3 | 2014
16. Kleinbohl D, Holzl R, Moltner A, et al. Psychophysical measures of sensitization to tonic heat discriminate chronic pain patients. Pain 1999;81:35-43. 17. Hoffman MD, Shepanski MA, Mackenzie SP, et al. Experimentally induced pain perception is acutely reduced by aerobic exercise in people with chronic low back pain. J Rehabil Res Dev 2005;42:183-90. 18. Koltyn KF, Arbogast RW. Perception of pain after resistance exercise. Br J Sports Med 1998;32:20-4. 19. Millan MJ. Descending control of pain. Prog Neurobiol 2002;66:355-474. 20. Flor H, Braun C, Elbert T, et al. Extensive reorganization of primary somatosensory cortex in chronic back pain patients. Neurosci Lett 1997;224:5-8. 21. Tsao H, Danneels LA, Hodges PW. ISSLS prize winner: Smudging the motor brain in young adults with recurrent low back pain. Spine (Phila Pa 1976) 2011;36:1721-7. 22. Melzack R. From the gate to the neuromatrix. Pain Suppl 1999;6:S121-26. 23. Moseley GL. A pain neuromatrix approach to patients with chronic pain. Man Ther 2003;8:130-40. 24. Moseley GL. Widespread brain activity during an abdominal task markedly reduced after pain physiology education: fMRI evaluation of a single patient with chronic low back pain. Aust J Physiother 2005;51:49-52. 25. Apkarian AV, Sosa Y, Sonty S, et al. Chronic back pain is associated with decreased prefrontal and thalamic gray matter density. J Neurosci 2004;24:10410-15. 26. Schmidt-Wilcke T, Leinisch E, Ganssbauer S, et al. Affective components and intensity of pain correlate with structural differences in gray matter in chronic back pain patients. Pain 2006;125:89-97. 27. Baliki MN, Petre B, Torbey S, et al. Corticostriatal functional connectivity predicts transition to chronic back pain. Nat Neurosci 2012;15:1117-9. 28. Grachev ID, Fredrickson BE, Apkarian AV. Abnormal brain chemistry in chronic back pain: an in vivo proton magnetic resonance spectroscopy study. Pain 2000;89:7-18.
35
29. Grachev ID, Ramachandran TS, Thomas PS, et al. Association between dorsolateral prefrontal N-acetyl aspartate and depression in chronic back pain: an in vivo proton magnetic resonance spectroscopy study. J Neural Transm 2003;110:287-312. 30. Siddall PJ, Stanwell P, Woodhouse A, et al. Magnetic resonance spectroscopy detects biochemical changes in the brain associated with chronic low back pain: a preliminary report. Anesth Analg 2006;102:1164-8. 31. Tracey I, Mantyh PW. The cerebral signature for pain perception and its modulation. Neuron 2007;55:377-91. 32. Brosschot JF. Cognitive-emotional sensitization and somatic health complaints. Scand J Psychol 2002;43:113-21. 33. Lloyd D, Findlay G, Roberts N, et al. Differences in low back pain behavior are reflected in the cerebral response to tactile stimulation of the lower back. Spine (Phila Pa 1976) 2008;33:1372-7. 34. Roussel NA, Nijs J, Meeus M, et al. Central sensitization and altered central pain processing in chronic low back pain: fact or myth? Clin J Pain 2013;29:625-38. 35. Lorenz J, Minoshima S, Casey KL. Keeping pain out of mind: the role of the dorsolateral prefrontal cortex in pain modulation. Brain 2003;126:1079-91. 36. Seminowicz DA, Davis KD. Cortical responses to pain in healthy individuals depends on pain catastrophizing. Pain 2006;120:297-306. 37. Moseley GL. Evidence for a direct relationship between cognitive and physical change during an education intervention in people with chronic low back pain. Eur J Pain 2004;8:39-45. 38. Seminowicz DA, Wideman TH, Naso L, et al. Effective treatment of chronic low back pain in humans reverses abnormal brain anatomy and function. J Neurosci 2011;31:7540-50. 39. Jänig W. The sympathetic nervous system in pain: physiology and pathophysiology. In: Pain and the sympathetic nervous system (ed. By Michael Stanton – Hicks), Boston, Kluwer Academic Publishers, 1990.
Sneller mobiel en pijnvrij* na artroscopie VISCOSEAL® SYRINGE : • Hyaluronzuur als vervanger van de gewrichtsvloeistof na artroscopie • Steriel verpakt voor het gebruik in het operatiekwartier • Een voorgevulde injectiespuit 50 mg Natriumhyaluronaat/10 ml
* Mathies B., Knee Surg Sports Traumatol Arthrosc. 2007 ; 14 (1) : 32–9 Hempfling H., Knee Surg Sports Traumatol Arthrosc. 2007 ; 15 (5) : 537–46
Fabrikant : TRB CHEMEDICA AG · Postbus 1129 · 85529 Haar/München, Duitsland ·
[email protected] · www.trbchemedica.be
36
ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 3 | 2014
CONGRES
WCO – IOF – ESCEO 2014, SEVILLA, 25-29 MAART
ENKELE EPIDEMIOLOGISCHE GEGEVENS DIE TOT NADENKEN STEMMEN Dominique-Jean Bouilliez
OR0929N
De incidentie van femurfracturen tijdens het leven wordt geraamd op 17,5 procent bij blanke vrouwen en 6 procent bij blanke mannen, wat hoger is dan in Azië. Aziaten en Afrikanen lopen hetzelfde risico, ongeacht het geslacht. Wetende dat het aantal femurfracturen bij 65-plussers zal stijgen van 1,66 miljoen in 1990 tot 6,26 miljoen in 2050, moeten we ons toch wel vragen stellen (1). Cyrus Cooper zei dat in een inleiding op de eerste plenaire sessie van de ESCEO, die specifiek ging over de epidemiologie van osteoporose en artrose.
ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 3 | 2014
De incidentie van heupfractuur blijft stijgen in Azië, zei Cyrus Cooper (Oxford), terwijl de incidentie van een ee rste heupfractuur in onze contreien stabiel blijft of zelfs licht daalt, aangezien we meer aandacht besteden aan vitamine Ddeficiëntie, omdat bij ons meer geneesmidde len tegen osteoporose voorgeschreven worden en doordat sarcopenie steeds beter beschreven, opgespoord en dus behandeld wordt (1). Er is echter nog veel werk aan de winkel, zei hij. In dat licht is het GLOWproject (Global Longitudinal study of Osteoporosis in Women) niet onbelangrijk. Het GLOWproject is een prospectieve, internationale stu die bij vrouwen van 55 jaar of ouder, die de laatste twee jaar voor het begin van de studie minstens één keer op spreekuur gekomen waren bij hun huisarts. De studie heeft de gegevens verzameld van 52.939 vrouwen in 17 ste den in tien landen (Australië, België, Canada, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland, Spanje, Verenigd Koninkrijk en Verenigde Staten). De onderzoekers hebben met name gegevens verzameld over de risicofactoren van osteopo rose, de behandeling, het gedrag van de patiënten en de prognose van patiënten met een fractuur na vijf jaar. Er hadden 3.628 (6,9 procent) vrouwen een klinische fractuur opgelopen tijdens de eerste drie jaar. Het risico vertoonde een negatieve correlatie met de BMI (0,80 voor heupfrac tuur, 0,83 voor wervelfractuur en 0,88 voor polsfractuur bij elke stijging van de BMI met 5kg/m²) (p < 0,001). De incidentie van enkelfractuur vertoonde een positieve cor relatie met de BMI (HR = 1,05 bij elke stijging van de BMI met 5kg/m²) (p < 0,001). De incidentie van sleutelbeen, arm en schouderfractuur correleerde niet met het gewicht, maar wel met de lengte: relatief risico van respectievelijk 0,85 en 0,73 bij elke toename van de lichaamslengte met 10cm. Ook de incidentie van bekken en ribfracturen cor releerde met de BMI en het gewicht, maar die correlatie was niet lineair (2).
Fanny Buckinx
Eugene McCloskey (Sheffield) heeft een studie gepre senteerd over kwantitatieve echografie (QUS) om de ste vigheid van het bot te evalueren. De auteurs hebben 3.018 fracturen geregistreerd (waarvan 787 heupfracturen) in een cohorte van 46.124 mensen van 70 jaar of ouder (in het totaal 214.000 persoonjaren) (3). Ze hebben daarbij kunnen aantonen dat een QUS een voorspellende waarde had, vooral bij de mensen met de laagste waarden bij de start van de studie. Die voorspellende waarde vermindert echter mettertijd.
DE STUDIES VAN DE LUIKSE SCHOOL De studie die Fanny Buckinx (afdeling epidemiologie en gezondheidseconomie, ESP ULg, CHU SartTilman) heeft uitgevoerd in voorbereiding op haar doctoraatsthesis over risicofactoren voor vallen bij ouderen die in een instelling
Audrey Neuprez
37
38
ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 3 | 2014
Mickaël Hiligsmann
verblijven, werd bekroond met één van de drie prijzen voor de beste presentatie. Na een followup van twee jaar heeft ze kunnen aantonen dat enkel de BMI statistisch si gnificant correleerde met het overlijdensrisico: de sterfte daalde met 14 procent (p = 0,04) bij elke stijging van de BMI met 1kg/m² (4). Er werden 440 vallen geregistreerd bij de 100 mensen; 75 mensen waren minstens één keer gevallen met een gemiddeld aantal van 6,79 vallen per patiënt (4). Er werd geen formele risicofactor voor vallen vastgesteld, behalve de lengte van de stappen (met kleine stapjes stappen houdt een hoger risico in). Door die preli minaire resultaten werd er een grotere studie gestart, waa rin een groter aantal variabelen gedurende een langere tijd zal gevolgd worden. Een andere Luikse studie, die eveneens een prijs gewonnen heeft, was de studie van Audrey Neuprez (afdeling epide miologie en gezondheidseconomie, ESP ULg, CHU Sart Tilman) over de gunstige effecten van plaatsing van een knieprothese op de levenskwaliteit (5). Die studie werd uitgevoerd bij 279 patiënten (van wie 127 mannen) met bewezen gonartrose (ACRcriteria). De dag voor de operatie heeft ze meerdere scores bepaald: de SF36, de EQ5D (met 5 domeinen: beweeglijkheid, dagelijkse activiteiten, zelfzorg, pijn, angst/depressie), de EQVAS en alle componenten van de WOMACscore. Alle scores vertoonden een verbetering na 3 en 6 maanden, vooral na de derde maand. Mickaël Hiligsmann (Maastricht) heeft samen met de ESP van de ULg de economische impact van de FRAXtool bij de screening op osteoporose onderzocht (6). De FRAXtool heeft een hoge specificiteit (86,4%) en een aanvaardbare
sensitiviteit (71,0%) bij de screening op osteoporose in ons land (7). We komen hier niet terug op de ICER (incremental cost-effectiveness ratio, de incrementele kosteneffi ciëntieverhouding), maar we stellen met de auteurs vast dat de ICER goed is, vooral bij oudere patiënten, en dat de FRAXtool de therapietrouw ten aanzien van geneesmid delen voor osteoporose verbetert. De efficiëntie is nog dui delijker in een doelgroep van vrouwen ouder dan 65 jaar met één of meerdere risicofactoren.
ARTROSE: WOMAC, KELLGREN-LAWRENCE EN MARKERS VAN BOTTURN-OVER Is het optreden van osteofyten bij artrose en de ernst er van te voorspellen? Het loont de moeite om die vraag te stellen, aangezien ze efficiënte preventieve en zelfs cura tieve maatregelen kan opleveren. Een Deense groep heeft 149 patiënten met symptomatische artrose (ACRcriteria) en duidelijke radiografische tekenen (kellgrenlawrence I tot IV) van minstens één knie onderzocht. Er werd een botscintigrafie uitgevoerd van de twee knieën en 15 andere plaatsen 2 uur na injectie van 99technetiummethyleen bisfosfonaat (99TcMDP). De auteurs hebben vervolgens de veranderingen die waargenomen werden over een periode van drie jaar, gecorreleerd met de concentraties van alfaCTX en uCTXII (8). De alfaCTXspiegel was een onafhankelijke marker van verergering van de artrose (p = 0,009), maar niet van de ernst van de artrose, en dat in tegenstelling tot CTXII. Er is nog discussie over het nut van SYSADOA bij gonar trose. Om het nut van glucosamine en/of chondroïtine te
ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 3 | 2014
evalueren, heeft een Canadese groep onder leiding van Jo hanne MartelPelletier de gegevens doorgenomen van 600 patiënten met gonartrose die deelgenomen hebben aan de OAIstudie (Osteoarthritis Initiative progression) (300 patiënten namen een pijnstiller/NSAID in en 300 niet) (9). De patiënten die een pijnstiller/NSAID innamen ver toonden een hogere WOMACscore bij de start van de stu die. De patiënten die een behandeling met glucosamine/ chondroïtine gekregen hadden, vertoonden significant minder gewrichtskraakbeenverlies na 24 maanden fol lowup, ongeacht de groep. Dat bevestigt volgens Johanne MartelPelletier dat die twee geneesmiddelen een ‘ziektemodificerende’ werking hebben. De ernst van een artrose wordt gewoonlijk beoordeeld naar de WOMACscores (pijn en functie) en de radiografische bevindingen. Het is echter niet altijd gemakkelijk om conclusies te trekken uit de klinische studies, aangezien de patiënten in klinische studies sterk verschillen van de populaties die in epidemiologische studies geanalyseerd worden. Daarom heeft een Deense groep geprobeerd een beter inzicht te krijgen in het mogelijke verband tussen radiografische en klinische gegevens in die studies, uit gaande van de gegevens van twee fase IIIstudies die het nut van calcitonine onderzocht hebben (10). Er werd een zeer duidelijk verband waargenomen tussen de kellgren lawrencescore, de pijn ter hoogte van de gewrichtsspleet en de BMI bij symptomatische patiënten. De pijn was het belangrijkste criterium van evolutie van de artrose in de controlegroep. In de behandelde groep was dat de kell grenlawrencescore.
OSTEOPOROSE: LEVENSKWALITEIT EN BELANG VAN COMORBIDITEIT ICUROS (International Costs and Utilities Related to Osteoporotic Fractures) is een prospectieve, internatio nale studie die de kosten en de levenskwaliteit bij osteo porotische fracturen evalueert. De onderzoekers bepalen de EQ5Dscore onmiddellijk (binnen 15 dagen) en 4, 12 en 18 maanden na de fractuur (11). Axel Svedbom (Stock holm) heeft een eerste tussentijdse analyse gepresenteerd, waarbij hij een onderscheid maakte tussen al dan niet in het ziekenhuis opgenomen patiënten. De patiënten die in een ziekenhuis opgenomen werden, vertoonden een min der goede levenskwaliteit voor de ziekenhuisopname, wat nauwelijks een verrassing kan genoemd worden, maar ook daarna. Het absolute verlies in levenskwaliteit was ver volgens vergelijkbaar in de twee groepen. “Dat betekent evenwel dat het relatieve verlies van levenskwaliteit meer uitgesproken is bij de gehospitaliseerde patiënten”, merk ten de auteurs op. Elena Nikiphorou (Londen) heeft een studie uitgevoerd bij de 2.701 patiënten met reumatoïde artritis (RA) die zijn opgenomen in het Britse Early RA Networks. Ze heeft
39
182 fracturen geregistreerd (6,6 procent van de patiënten) waarvan 69 heupfracturen (39 procent). Die fracturen wa ren gemiddeld acht jaar na inclusie in de studie opgetre den. De patiënten die een heupfractuur opgelopen hadden, vertoonden een minder goede algemene toestand en meer comorbiditeit (3,7 tegen 1,4) dan de patiënten zonder frac tuur. Ook was hun overleving significant slechter. Twaalf patiënten zijn gestorven aan de gevolgen van hun heup fractuur. Elena Nikiphorou pleitte dan ook voor een betere bewaking en preventie bij patiënten met comorbiditeit. Referenties 1. Cooper C. The lifecourse epidemiology of musculoskeletal ageing. WCO-IOF-ESCEO 2014. Abstract#PL1. 2. Compston J, Lacroix A, Hooven F, et al. Relationship of weight, height, and body mass index with fracture risk at different sites in postmenopausal women: the Global Longitudinal study of Osteoporosis in Women (GLOW). WCO-IOF-ESCEO 2014. Abstract#OC1. 3. McCloskey E, Kanis J, Odén A, et al. Quantitative ultrasound (QUS) is associated with fracture risk. WCO-IOF-ESCEO 2014. Abstract#OC2. 4. Buckinx F, Beaudart C, Slomian J, et al. Risk factors for falls among elderly nursing home residents: a 2-year prospective study. WCO-IOF-ESCEO 2014. Abstract#OC3. 5. Neuprez A, François G, Kurth W, et al. Quality of life benefits of knee arthroplasty for osteoarthritis. WCO-IOF-ESCEO 2014. Abstract#OC10. 6. Hiligsmann M, Ben Sedrine W, Bruyère O, et al. Economic evaluation of an osteoporosis screening campaign: using FRAX as a prescreening tool. WCO-IOF-ESCEO 2014. Abstract#OC7. 7. Johansson H, Kanis J, McCloskey E, et al. A FRAX® model for the
assessment of fracture probability in Belgium. Osteoporos Int 2011;22(2):453-61. Karsdal M, Huebner J, Kraus V, Bay-Jensen A. Subchondral bone turnover, joint space narrowing and ostophyte formation may be predicted by alpha-CTX, a high bone turnover degradation marker. WCO-IOF-ESCEO 2014. Abstract#OC4. 9. Martel-Pelletier J, Roubille C, Abram F, et al. First-line analysis of the effects of the treatment on progression of structural changes in knee osteoathritis over 24 months: date from the ostoarthritis initiative progression cohort. WCO-IOF-ESCEO 2014. Abstract#OC6. 10. Christiansen C, Bihlet A, Byrjalsen I, et al. Association between joint space width, Kellgren-Lawrence score, pain and progression in osteoarthritis subjects from two phase III studies: a clinical study reference database. WCO-IOF-ESCEO 2014. Abstract#OC9. 11. Svedbom A, Wintzell V, Alekna V, et al. Hospitalized and non-hospitalized vertebral fractures: comparison of patient demographics and health related quality of life implications. WCO-IOF-ESCEO 2014. Abstract#OC5. 12. Nikiphorou E, Carpenter L, Dixey J, et al. Do osteoporotic fractures in rheumatoid arthritis vary in type, timing and surgical intervention and do they impact on survival? Results from two large UK inception cohorts linked with national data. WCO-IOF-ESCEO 2014. Abstract#OC8. 8.
SIMPONI® 50 mg (golimumab)
06/2014 MULT-1123509-0000
POSTMENOPAUZALE OSTEOPOROSE: DE TROEVEN VAN DENOSUMAB (PROLIA®, AMGEN) HET AANTAL OSTEOPOROTISCHE FRACTUREN STIJGT GESTAAG, ONDER MEER OMDAT DE MEESTE RISICOPATIËNTEN NIET BEHANDELD WORDEN, MAAR OOK OMDAT DE THERAPIETROUW TEN AANZIEN VAN DE KLASSIEKE MIDDELEN TEGEN OSTEOPOROSE GERING IS. DE FREEDOM-STUDIE HEEFT DENOSUMAB ONDERZOCHT IN DE MEESTE DAGELIJKSE KLINISCHE SITUATIES. DIE STUDIE TOONDE AAN DAT DENOSUMAB DE INCIDENTIE VAN FRACTUREN OP ALLE PLAATSEN VERLAAGT, ONGEACHT DE ERNST VAN DE OSTEOPOROSE OF DE LEEFTIJD VAN DE PATIËNTE. DENOSUMAB IS OOK DOELTREFFEND BIJ DE PATIËNTEN MET HET HOOGSTE RISICO OP EEN FRACTUUR.
ORC240N
In onze regio is osteoporose één van de meest invaliderende chronische aandoeningen, vooral als gevolg van heupfracturen. De incidentie van heupfracturen in ons land bedraagt 270/100.000 inwoners, wat meer is dan in de meeste andere Europese landen (1). Een voorgeschiedenis van fractuur is de belangrijkste risicofactor voor de ontwikkeling van een heupfractuur (2). Toch lijken postmenopauzale vrouwen slechts weinig op de hoogte te zijn wat betreft het risico op breuken (3). Dat is echter te wijten aan meerdere factoren. Een recente enquête over de houding van orthopedische chirurgen en huisartsen wees uit dat ze het in een aantal gevallen nalaten om een goede behandeling voor te schrijven (4). Ook als een behandeling lege artis voorgeschreven wordt, blijkt de therapietrouw zeer laag te zijn. Met bisfosfonaten is dat tot < 50% na 1 jaar (5). Hierdoor daalt de werkzaamheid van die geneesmiddelen aanzienlijk sterk naar beneden (6). Binnen deze context is het dan ook niet verwonderlijk dat er onderzoek uitgevoerd wordt naar formules om de therapietrouw te verbeteren, waaronder (zeer) langwerkende geneesmiddelen (7). De persistentie met geneesmiddelen die eenmaal per week toegediend worden, blijkt echter nauwelijks beter te zijn dan met medicatie die dagelijks moet worden ingenomen (8). “Daarom werden er nieuwe, krachtigere geneesmiddelen ontwikkeld die beter werken, vooral ter hoogte van de heupen, en waarvan het behandelingsschema beter door de patiënten wordt nageleefd”, legde Eugene McCloskey (Sheffield) uit. Aan welke patiënten moeten we meer aandacht besteden? En hoe moeten we die behandelen? “De internationale richtlijnen zijn duidelijk”, zei Santiago Palacios (Madrid). “Men moet alle vrouwen met een T-score van de botmineraaldichtheid ≤ - 2,5 ter hoogte van de
wervels, de femurhals of de heup behandelen, maar ook alle postmenopauzale vrouwen met een voorgeschiedenis van een wervel- of heupfractuur en postmenopauzale vrouwen met een T-score van -1,0 tot - 2,5 die > 2 risicofactoren voor ontwikkeling van een ernstige fractuur tijdens de komende 10 jaar vertonen.” Bij de behandeling moeten we rekening houden met de leeftijd, het risiconiveau, de comorbiditeit van de patiënte, het profiel en de kosten van het geneesmiddel en de therapietrouw. Bij deze omstandigheden lijkt het logisch eerst de vrouwen te behandelen die het hoogste risico lopen: vrouwen ouder dan 70 jaar. Vanaf die leeftijd stijgt de incidentie van heupfracturen exponentieel als gevolg van het verlies van overwegend corticaal bot (9). Het corticale bot is immers zeer belangrijk voor de stevigheid van het bot (10).
Optie denosumab De FREEDOM-studie werd uitgevoerd met denosumab bij vrouwen van 60-90 jaar. Denosumab was doeltreffend in alle leeftijdsgroepen, ongeacht het initiële risico, de ernst van de osteoporose (11) en de locatie (12). De incidentie van heupfractuur bij vrouwen met een hoog risico (> 75 jaar) die met denosumab behandeld werden, was gelijkaardig aan die bij vrouwen met een laag risico die niet behandeld werden (12). Dit was ook het geval voor de incidentie van polsfracturen (13). Een post-hocanalyse van het risico in geval van een bestaande fractuur bevestigde de gunstige effecten van denosumab: denosumab verlaagde het risico op een nieuwe fractuur met 6,8% in absolute waarde, ongeacht de leeftijd van de patiënte (14). “Samengevat,” concludeerde Santiago Palacios, “denosumab verlaagt significant het risico op nieuwe fracturen (wervelfracuren, niet-wervelfracturen en heupfracturen) bij postmenopauzale vrouwen met
Treatment needs in postmenopausal osteoporosis. Amgen Satellite symposium at the WCO - IOF - ESCEO, Sevilla, april 2014
De adherentie verbeteren “De adherentie, een combinatie van persistentie en therapietrouw, is één van de grote troeven van denosumab”, zei Serge Ferrari (Genève). De adherentie na 1 en na 2 jaar is significant beter dan met alendronaat (15). Dat was bijzonder duidelijk in de extensiefase van de FREEDOM-studie die uitgevoerd werd bij vrouwen in de twee groepen (placebo en denosumab) die tijdens de eerste, gerandomiseerde fase van drie jaar blijk hadden gegeven van goede therapietrouw. Bij die vrouwen bleven de concentraties van markers van de botturnover (CTX en P1NP) gedurende de hele extensiefase (16) op hetzelfde niveau als tijdens de eerste fase, “in het totaal dus gedurende 8 jaar. Dat bewijst tevens dat er geen escape optreedt”, merkte Serge Ferrari op. Die studie toonde ook aan dat de botdichtheid van de heup en de wervels bij de patiënten in de placebogroep na overschakeling op denosumab eenzelfde positief verloop kende als bij de patiënten die vanaf het begin behandeld werden met denosumab. Dit resulteerde in een zeer lage incidentie van wervel-, niet-vertebrale en heupfracturen, een incidentie die zelfs lager was dan tijdens de eerste fase. “Die vrouwen waren echter geselecteerd op therapietrouw”, onderstreepte hij. Er werden geen veranderingen van het veiligheidsprofiel waargenomen. De vraag rijst dan in welke mate de gunstige effecten toe te schrijven zijn aan een rekruteringsbias dan wel aan de werking van denosumab. Bij de patiënten die aanvankelijk een placebo toegediend kregen, stelde Serge Ferrari op het einde van het vierde jaar ook een significante daling van de incidentie van fracturen vast (17). De incidentie was even sterk gedaald als tussen het 3e en het 4e jaar in de denosumabgroep. De jaarlijkse incidentie van nietwervelfracturen daalde van 1,98 tijdens de eerste 3 jaar tot 1,43 tijdens het 4e jaar en 1,45 tijdens het 5e tot het 7e jaar. “Denosumab is uniek,” commentarieerde Serge Ferrari, “want met zoledroninezuur was de jaarlijkse incidentie tijdens de extensiefase vergelijkbaar met de incidentie tijdens de eerste fase van de HORIZON-studie (18).” Een verklaring voor dat verschil tussen de resultaten van de FREEDOM-studie en die van de HORIZON-studie zou
de porositeit van het bot kunnen zijn. Denosumab verhoogt de botdichtheid even goed in het trabeculaire als in het corticale bot (19).
Conclusie Een langdurige behandeling met denosumab (tot 8 jaar) verlaagt het risico op niet-wervelfracturen. Volgens Serge Ferrari zou dat kunnen worden toegeschreven aan een voortdurende remming van de botresorptie, een continue stijging van de botdichtheid, waarschijnlijk als gevolg van een positieve remodeling van het corticale oppervlak, een geringere corticale porositeit en een toename van de massa en de stevigheid van het corticale bot. “Die gunstige resultaten kunnen echter enkel behaald worden dankzij een goede therapietrouw en die is bijna optimaal met denosumab”, concludeerde hij.
Referenties 1. Hernlund E, et al. Arch Osteoporos 2013;8(1-2):136. 2. Port L, et al. Osteoporos Int 2003;14(9):780-4. 3. Siris E, et al. Osteoporos Int 2011;22(1):27-35. 4. Chami G, et al. BMC Fam Pract 2006;7:7. 5. Rabenda V, et al. Osteoporos Int 2008;19(6):811-8. 6. Ross S, et al. Value Health 2011;14(4):571-81. 7. Cramer J, et al. J Bone Miner Res 2004;19(Suppl.1):S446 (Abstract#M434). 8. Doney, et al. South Med J 2006;99(6):570-5. 9. Sambrook P, Cooper C. Lancet 2006;367(9527):2010-8. 10. Pistoia W, et al. Bone 2003;33(6):937-45. 11. McClung M, et al. J Bone Miner Res 2012;27(1):211-8. 12. Boonen S, et al. J Clin Endocrinol Metab 2011;96(6):1727-36. 13. Simon J, et al. Menopause 2013;20(2):130-7. 14. Palacios S, et al. Osteoporos Int 2013;24(Suppl.1):Abstract#P565. 15. Freemantle N, et al. Osteoporos Int. 2012 Jan;23(1):317-26. 16. Papapoulos S, et al. ASBMR 2013. Abstract#LB-MO26. 17. Ferrari S, et al. ESCEO 2014. Abstract#OC39. 18. Black D, et al. J Bone Miner Res 2012;27(2):243-54. 19. Keaveny T, et al. J Bone Miner Res 2014;29(1):158-65.
DMB-BELUX-AMG-138-2014-April-P
osteoporose. Dat effect is bijzonder uitgesproken bij de vrouwen die het hoogste risico lopen: vrouwen met een bestaande fractuur, 75 jaar of ouder en/of een T-score ≤ -2,5.”
Bij de presentatie van de resultaten van de extensiefase van de FREEDOM-studie tijdens een plenaire sessie concludeerde Socrates Papapoulos (Amsterdam) dat het belangrijk is de behandeling met denosumab voort te zetten, minstens gedurende acht jaar, omdat denosumab resulteert in een persisterende daling van de markers van de botturnover, een aanhoudende stijging van de botdichtheid en een significante daling van de incidentie van wervel-, niet-vertebrale en heupfracturen. Bovendien heeft denosumab een gunstige risico-batenverhouding.
Prolia
Nieuwe vertebrale fractuur
®
RRR
In de behandeling van osteoporose bij postmenopauzale vrouwen met een verhoogd risico op fracturen1,2 Heup fractuur RRR
1 e n a t u c b su ectie inj e 6 om dnden maa I G A L E N U S PR
7,8 EUR of 11,8 EUR* voor uw patiënten voor 6 maanden behandeling
P < 0,001
Niet vertebrale fractuur RRR
-20% P = 0,01
P = 0,04
2010 - Genees
Zoals voor alle osteoporosebehandelingen moeten patiënten voldoende calcium- en vitamine D bevattende supplementen krijgen
delenprijs mid
JS
-40%
-68%
P.P. 214,44 €
KRACHT TEGEN FRACTUREN PROLIA 60 mg oplossing voor injectie in een voorgevulde spuit Naam van het geneesmiddel: Prolia 60 mg oplossing voor injectie in een voorgevulde spuit. Kwalitatieve en kwantitatieve samenstelling: Elke voorgevulde spuit bevat 60 mg denosumab in 1 ml oplossing (60 mg/ml). Denosumab is een humaan monoklonaal IgG2-antilichaam geproduceerd in een zoogdiercellijn (CHO) via recombinant DNA-technologie. Hulpstoffen: IJsazijnzuur*, Natriumhydroxide (voor aanpassing pH)*, Sorbitol (E420), Polysorbaat 20, Water voor injecties. *[Een acetaatbuffermengsel wordt gevormd door het mengen van azijnzuur met natriumhydroxide]. Hulpstof met een bekend effect: Elke ml oplossing bevat 47 mg sorbitol (E420). Therapeutische indicaties: Behandeling van osteoporose bij postmenopauzale vrouwen met een verhoogd risico op fracturen. Prolia vermindert het risico op wervelfracturen, niet-wervelfracturen en heupfracturen significant. Behandeling van botverlies gerelateerd aan hormoonablatietherapie bij mannen met prostaatkanker die een verhoogd risico lopen op fracturen. Bij mannen met prostaatkanker die hormoonablatietherapie ondergaan, vermindert Prolia het risico op wervelfracturen significant. Dosering en wijze van toediening: Dosering: De aanbevolen dosis Prolia is 60 mg toegediend als enkelvoudige subcutane injectie eenmaal per zes maanden in dijbeen, buik of bovenarm. Patiënten moeten voldoende calcium- en vitamine D-bevattende supplementen krijgen. Patiënten met een nierfunctiestoornis: Voor patiënten met een nierfunctiestoornis is geen dosisaanpassing nodig. Patiënten met een leverfunctiestoornis: De veiligheid en werkzaamheid van denosumab bij patiënten met een leverfunctiestoornis zijn niet onderzocht. Ouderen (leeftijd ≥ 65): Voor ouderen is geen dosisaanpassing nodig. Pediatrische patiënten: Prolia wordt niet aanbevolen voor gebruik bij kinderen (leeftijd < 18 jaar) omdat de veiligheid en werkzaamheid van Prolia bij deze patiëntengroep niet zijn vastgesteld. Remming van RANK/RANK ligand (RANKL) werd in experimenteel onderzoek bij dieren geassocieerd met remming van de botgroei en de tanddoorbraak. Wijze van toediening: Toediening dient te geschieden door iemand die voldoende is getraind in het geven van injecties. Voor subcutaan gebruik. Contra-indicaties: Hypocalciëmie. Overgevoeligheid voor de werkzame stof of voor één van de hulpstoffen. Bijwerkingen: Samenvatting van het veiligheidsprofiel: In vier placebogecontroleerde klinische fase III-onderzoeken was het algemene veiligheidsprofiel van Prolia bij postmenopauzale vrouwen met osteoporose vergelijkbaar met dat van patiënten met borst- of prostaatkanker die hormoonablatietherapie kregen. Bij gebruik van Prolia zijn soms gevallen van cellulitis en zelden gevallen van hypocalciëmie, overgevoeligheid, osteonecrose van de kaak en atypische femurfracturen waargenomen (zie Beschrijving van geselecteerde bijwerkingen). Samenvatting van de bijwerkingen: Onderstaande gegevens beschrijven bijwerkingen gerapporteerd in klinische fase II- en fase III-onderzoeken met patiënten met osteoporose en patiënten met borst- of prostaatkanker die hormoonablatietherapie kregen, en/of spontaan gemelde bijwerkingen. De volgende conventie is gebruikt voor de classificatie van de bijwerkingen: zeer vaak (≥ 1/10), vaak (≥ 1/100, < 1/10), soms (≥ 1/1.000, < 1/100), zelden (≥ 1/10.000, < 1/1.000) en zeer zelden (< 1/10.000) op basis van ruwe incidenties. Binnen iedere frequentiegroep en systeem/orgaanklasse worden bijwerkingen gerangschikt naar afnemende ernst. Bijwerkingen die zijn gemeld bij vrouwen met postmenopauzale osteoporose en patiënten met borst- of prostaatkanker die hormoonablatietherapie kregen: Infecties en parasitaire aandoeningen: Vaak: Infectie van de urinewegen, Infectie van de bovenste luchtwegen; Soms: Diverticulitis, Cellulitis, Oorinfectie. Immuunsysteemaandoeningen: Zelden: Geneesmiddelenovergevoeligheid, Anafylactische reactie. Voedings- en stofwisselingsstoornissen: Zelden: Hypocalciëmie. Zenuwstelselaandoeningen: Vaak: Ischias. Oogaandoeningen: Vaak; Cataract. Maagdarmstelselaandoeningen: Vaak: Obstipatie. Huid- en onderhuidaandoeningen: Vaak: Huiduitslag; Vaak: Eczeem. Skeletspierstelsel- en bindweefselaandoeningen: Zeer vaak: Pijn in de extremiteiten. Zelden: Osteonecrose van de kaak, Atypische femurfracturen. In een gepoolde analyse van data van alle fase II en III placebogecontroleerdeonderzoeken werd een influenza-achtige ziekte gerapporteerd met een ruwe incidentie van 1,2% voor denosumab en 0,7% voor placebo. Hoewel deze onbalans waargenomen werd in een gepoolde analyse, is dit niet waargenomen in een gestratificeerde analyse. Beschrijving van geselecteerde bijwerkingen: Hypocalciëmie: In twee fase III placebogecontroleerde klinische onderzoeken bij postmenopauzale vrouwen met osteoporose, had na toediening van Prolia ongeveer 0,05% (2 van de 4.050) van de patiënten een daling van de serumcalciumspiegel (minder dan 1,88 mmol/l). Daling van de serumcalciumspiegel (minder dan 1,88 mmol/l) werd niet gemeld bij de twee fase III placebogecontroleerde klinische onderzoeken bij patiënten die hormoonablatietherapie kregen. In de postmarketingsetting zijn zeldzame gevallen van ernstige symptomatische hypocalciëmie gerapporteerd bij patiënten met een verhoogd risico op hypocalciëmie die Prolia toegediend kregen. Huidinfecties: In fase III placebogecontroleerde klinische onderzoeken, bleek de totale incidentie van huidinfecties in de placebo- en de Proliagroep vergelijkbaar bij postmenopauzale vrouwen met osteoporose (placebo [1,2%, 50 van de 4.041] versus Prolia [1,5%, 59 van de 4.050]) en bij borst- en prostaatkankerpatiënten die hormoonablatietherapie kregen (placebo [1,7%, 14 van de 845] versus Prolia [1,4%, 12 van de 860]). Huidinfecties die leidden tot ziekenhuisopname werden gemeld bij 0,1% (3 van de 4.041) van de postmenopauzale vrouwen met osteoporose die placebo kregen versus 0,4% (16 van de 4.050) van deze vrouwen die Prolia kregen. Deze voorvallen betroffen voornamelijk cellulitis. Huidinfecties die werden gemeld als ernstige bijwerkingen in de onderzoeken bij patiënten met borst- of prostaatkanker bleken een vergelijkbare frequentie te vertonen in de placebogroep (0,6%, 5 van de 845) en de Proliagroep (0,6%, 5 van de 860). Osteonecrose van de kaak: In het klinische onderzoeksprogramma bij osteoporose (9768 patiënten ≥ 1 jaar behandeling) was ONJ zelden gerapporteerd bij Prolia. Atypische femurfracturen: In het klinisch onderzoeksprogramma bij osteoporose zijn zelden atypische femurfracturen gerapporteerd bij patiënten die behandeld werden met Prolia. Cataract: In één fase III placebogecontroleerd klinisch onderzoek bij patiënten met prostaatkanker die Androgeen Deprivatie Therapie (ADT) kregen, werd een onbalans waargenomen in de frequentie van cataract (4,7% denosumab, 1,2% placebo). Bij postmenopauzale vrouwen met osteoporose of bij vrouwen die behandeld werden met een aromataseremmer vanwege niet-gemetastaseerde borstkanker, werd geen onbalans geconstateerd. Diverticulitis: In één fase III placebogecontroleerd klinisch onderzoek bij patiënten met prostaatkanker die ADT kregen, werd een onbalans waargenomen in de frequentie van diverticulitis (1,2% denosumab, 0% placebo). De incidentie van diverticulitis was vergelijkbaar tussen de twee behandelde groepen bij postmenopauzale vrouwen met osteoporose en vrouwen met niet-gemetastaseerde borstkanker die met een aromataseremmer behandeld werden. Geneesmiddelgerelateerde overgevoeligheidsreacties: Postmarketing zijn bij patiënten die Prolia kregen zeldzame gevallen van geneesmiddelgerelateerde overgevoeligheid gemeld, waaronder huiduitslag, urticaria, zwelling van het gelaat, erytheem en anafylactische reacties. Andere speciale populaties: Bij klinische onderzoeken bleek dat patiënten met een ernstige nierfunctiestoornis (creatinineklaring < 30 ml/min) of patiënten die werden gedialyseerd, zonder calciumsuppletie een groter risico liepen op het ontwikkelen van hypocalciëmie. Een voldoende inname van calcium en vitamine D is belangrijk voor patiënten met een ernstige nierfunctiestoornis en voor patiënten die worden gedialyseerd. Melding van vermoedelijke bijwerkingen: Het is belangrijk om na toelating van het geneesmiddel vermoedelijke bijwerkingen te melden. Op deze wijze kan de verhouding tussen voordelen en risico’s van het geneesmiddel voortdurend worden gevolgd. Beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg wordt verzocht alle vermoedelijke bijwerkingen te melden via het nationale meldsysteem. Houder van de vergunning voor het in de handel brengen: Amgen Europe B.V. Minervum 7061, NL-4817 ZK Breda, Nederland. Nummer van de vergunning voor het in de handel brengen: EU/1/10/618/003. Datum van eerste verlening van de vergunning: 26 mei 2010. Datum van herziening van de tekst: 25 juli 2013. Afleveringswijze: Op medisch voorschrift. Volledige productinformatie is verkrijgbaar bij: Amgen n.v. Arianelaan 5, B-1200 Brussel, tel: 02/775.27.11 * 7,8 EUR voor preferentieel verzekerden en 11,8 EUR voor gewoon verzekerden / 1. Prolia® samenvatting van de productkenmerken, laatste versie / 2. Cummings ST et al. N Engl J Med 2009;361:756-765 - Reductie van de relatieve risico op fracturen in de FREEDOM studie - n = 7.808 / V. U.: Amgen/Luc Van Driessche/DMB-BEL-AMG-047-2014-March-P
NIEUW IN REUMATOLOGIE
ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 3 | 2014
UIT DE LITERATUUR Heidi Van de Keere
SPRIFERMINE BIJ KNIEARTROSE?
OR0918F
Een gerandomiseerde, placebogecontroleerde, dubbelblinde studie vindt geen significant verband tussen de behandeling met sprifermine en een afname aan kraakbeenverlies in het centrale mediale femorotibiale compartiment (cMFTC). Secundaire eindpunten toonden op hun beurt wel significante dosisafhankelijke afnames van kraakbeenverlies na sprifermine-behandeling. Van heel wat verbindingen werd het effect bestudeerd op de gewrichtsstructuur en de symptomen voor knieartrose. Geen farmacologische of andere behandelingen hebben tot nog toe echter ongecontesteerde gunstige effecten aange toond op de structurele karakteristieken van gewrichts schade bij artrose die zich vertalen in klinische winst. Ver schillende studies focusten op antikatabole verbindingen waarvan wordt verwacht dat ze de progressie van kraak beenafbouw tegengaan. Een andere benadering is het sti muleren van kraakbeenontwikkeling en –herstel. Sprifermine, of recombinante humane fibroblastgroeifac tor 18 (rhFGF18) bindt op en activeert specifiek FGFR3 receptoren in kraakbeen en heeft een in vitro aangetoond gunstig effect op de chondrogenese en de productie van de kraakbeenmatrix. Preklinische studies hebben aangetoond dat sprifermine inderdaad een stimulerend effect heeft op de chondrocytproliferatie, de vorming van de kraak beenmatrix en het kraakbeenherstel. Deze bevindingen suggereren dat deze verbinding ook een gunstig effect kan hebben op de gewrichtsstructuur bij personen met artrose. In een studie met personen bij wie een totale knieprothese gepland was, toonden intraarticulaire sprifermineinjec ties lokale noch systemische problemen inzake veiligheid.
bestudeerd. Concreet testten Lohmander en zijn team in een dubbelblinde placebogecontroleerde studie de hypo these dat sprifermine het verlies van gewrichtskraakbeen kan terugdringen, en aldus het natuurlijk verloop van ar trose kan beïnvloeden. Van de 192 deelnemers die werden gerandomiseerd, wer den er uiteindelijk 168 geëvalueerd voor het primaire effi caciteitseindpunt. De onderzoekers vonden echter geen statistisch significante veranderingen in cMFTCkraak beendikte. Sprifermine ging wel gepaard met een statis tisch significante, dosisafhankelijke afname in het verlies van totale en laterale femorotibiale kraakbeendikte en volume. Alle groepen, ook de placebogroep, toonden een duidelijke verbetering in symptomen gedurende de eerste weken van de therapie. De auteurs besluiten dat het primaire eindpunt in deze studie – een afname in cMFTCkraakbeenverlies – niet be reikt werd. Secundaire eindpunten waren daarentegen wel consistent met een dosisafhankelijk effect van sprifermine op het kraakbeen in het totale en laterale femorotibiale gewricht. Deze resultaten, en het klaarblijkelijk gunstige veiligheidsprofiel, suggereren dat bijkomende klinische en fundamentele studies met deze verbinding gewenst zijn.
De huidige proof-of-conceptstudie evalueert de effecten van sprifermine op de dikte van het kraakbeen in het cen trale mediale femorotibiale compartiment (cMFTC) aan de hand van MRIbeeldvorming bij personen met symp tomatische knieartrose. Ook het veiligheidsprofiel werd
Lohmander S, Hellot S, Dreher D, et al. Intra-articular sprifermin (recombinant human fibroblast growth factor 18) in knee osteoarthritis: Randomized, double-blind, placebocontrolled trial. Arthritis & Rheumatism, doi: 10.1002/art.38614.
43
44
ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 3 | 2014
GENMUTATIE EN VASCULITIS BIJ POLYARTERITIS NODOSA Recessieve functieverliesmutaties in het gen dat codeert voor ADA2, een groeifactor en het belangrijkste adenosinedeaminase, kan aan de basis liggen van vasculitis bij polyarteritis nodosa met een sterk uiteenlopende klinische expressie. Dat suggereert een internationale studie in de New England Journal of Medicine. Over de pathogenese van polyarteritis nodosa, een sys temische necrotiserende vasculitis, heerst nog heel wat onduidelijkheid. Een internationaal onderzoeksteam iden tificeerde zes families van Georgisch/Joodse of Duitse origine. In deze families kwamen verschillende casussen voor van systemische en cutane vormen van polyarteri tis nodosa, met autosomaal recessieve overerving. In de meeste gevallen manifesteerde de aandoening zich reeds op kinderleeftijd. De onderzoekers voerden een sequentiebepaling uit van het exoom (het eiwitcoderende deel van het genoom) van personen uit deze families. Ze voerden ook een gerichte sequentiebepaling uit in deze families en bij nietverwante personen die eveneens deze aandoening hadden. Van die laatsten waren er drie van Georgisch/Joodse origine en 14 van Turkse origine. Mutaties werden bevestigd door hun effect op de enzymactiviteit uit te testen in serumstalen van patiënten, door analyse van de eiwitstructuur, expres sie in cellen van zoogdieren, en biofysische analyse van het gezuiverde eiwit. In alle families werd vasculitis veroorzaakt door recessieve mutaties in CECR1, het gen dat codeert voor adenosi nedeaminase 2 (ADA2). Alle Georgisch/Joodse patiënten
waren homozygoot voor een mutatie die codeerde voor een Gly47Argsubstitutie. De Duitse patiënten waren he terozygoot voor Arg169Gln en Pro251Leumutaties, en één Turkse patiënt was heterozygoot voor Gly47Val en Trp264Sermutaties. In de endogene Georgisch/Joodse populatie bedroeg de frequentie van de Gly47Argcarrier 0,102, wat consistent is voor een hoge ziekteprevalentie. De andere mutaties werden daarentegen slechts bij één fa milielid of patiënt gezien of ze waren uiterst zeldzaam. De ADA2activiteit was significant lager in serumstalen van patiënten. Expressie in humane embryogene niercellen (293T) toonden slechts weinig gemuteerde eiwitten. De auteurs concluderen dat recessieve functieverliesmu taties van de groeifactor ADA2, het belangrijkste extra cellulair adenosinedeaminase, aan de basis kan liggen van vasculitis bij polyarteritis nodosa, met een sterk uiteenlo pende klinische expressie.
Navon Elkan P, Pierce SB, Segel R, et al. Mutant adenosine deaminase 2 in a polyarteritis nodosa vasculopathy. N Engl J Med 2014;370:921-31.
ROKEN: STERKE VOORSPELLER RADIOGRAFISCHE ZIEKTEPROGRESSIE BIJ REUMATOÏDE ARTRITIS Roken op het moment van vroegdiagnose van reumatoïde artritis (RA) is een sterke voorspeller voor snelle radiografische ziekteprogressie. Zo suggereert een analyse van deelnemers aan de multicentrische, gerandomiseerde SWEFOT-studie. Annals of the Rheumatic Diseases publiceerde de resultaten. Er is overtuigende evidentie dat behandelstrategieën voor reumatoïde artritis, die focussen op een vroege inflam matoire controle, de radiografische progressie afremmen.
Nochtans vertoont een deel van de personen met reuma toïde artritis progressie op radiografie, ondanks een lage ziekteactiviteit. Aangezien gewrichtsschade op termijn
ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 3 | 2014
gepaard gaat met een grotere functiebeperking en minder levenskwaliteit zou het interessant zijn op het moment van de diagnose te kunnen voorspellen wie een risico loopt op significante radiografische progressie. Verschillende studies hebben recent gepoogd klinisch bruikbare risi comatrices te ontwikkelen teneinde zogenoemde ‘snelle radiografische progressie’ te voorspellen. Klinische pa rameters die geïdentificeerd werden als voorspellende factor en geïncludeerd in deze matrices zijn onder meer markers voor inflammatie (sedimentatie, CRP), radiogra fisch geobjectiveerde erosies bij aanvang, aantal gezwol len gewrichten en autoantilichaamstatus. Geen van deze studies evalueerde echter de invloed van het rookgedrag. Dat terwijl een aantal studies in het tijdperk voor de biolo gische behandelingen, had aangegeven dat personen met reumatoïde artritis die roken, meer radiografische schade ontwikkelen. Bovendien zouden personen die roken een slechtere klinische respons vertonen, zowel op metho trexaat als antiTNF bij vroege reumatoïde artritis. Saidis Saevarsdottir (Karolinska Institutet, Stockholm, Zweden) en haar collega’s evalueerden voorspellende fac toren voor radiografische progressie in de SWEFOTstu diepopulatie. In deze studie startten DMARDnaïeve personen met reu matoïde artritis methotrexaattherapie. Deelnemers met een DAS 28score < 3,2 na 34 maanden (n = 147) bleven onder methotrexaattherapie. De anderen werden opnieuw gerandomiseerd en kregen ofwel infliximab (n = 128) ofwel sulfasalazine + hydrochloroquine (n = 130). Een cohort van 269 patiënten uit de drie groepen (methotrexaat; metho trexaat + infliximab of tritherapie) werd geïncludeerd voor een multivariaatanalyse. De onderzoekers definieerden
radiografische progressie als een toename in de score van Sharpvan der Heijde ≥ 5 na 1 jaar. Van de 311 patiënten, met beschikbare radiografische beel den bij start en followup, vertoonden er 79 radiografische progressie. De volgende parameters waren bij de start onafhankelijke voorspellende factoren voor radiografische progressie na 1 jaar: erosies, sedimentatiesnelheid en CRP. Ook roken op het moment van de diagnose was een onafhankelijke voorspellende factor voor radiografische progressie. Een huidige rookstatus toonde zich zelfs als de sterkste voorspeller voor snelle radiografische progressie. In een driedimensionaal risicomodel voor snelle radiogra fische progressie – op basis van huidig rookgedrag, erosies bij aanvang en CRP – toonde 63% van de deelnemers, die tekenden voor de drie voorspellende factoren, radiogra fische progressie, tegenover 12% in de groep die geen van deze voorspellende factoren had. Deze bevindingen waren vergelijkbaar voor mannen en vrouwen en voor de ver schillende therapiegroepen. Volgens de auteurs kan deze matrix dus helpen om vroegtijdig patiënten te selecteren die een verhoogd risico hebben op radiografische ziekte progressie, ongeacht de therapie die gekozen werd op basis van klinische bevindingen.
Saevarsdottir S, Rezaei H, Geborek P. Current smoking status is a strong predictor of radiographic progression in early rheumatoid arthritis: results from the SWEFOT trial. Ann Rheum Dis online publicatie 4 april 2014.
HOE GEZONDHEIDSVAARDIG BEN JIJ? Gezondheidsvaardigheden, wat de Engelsen zo mooi omschrijven als “health literacy”, zijn in een cross-sectionele studie sterker geassocieerd met de functionele status van personen met reumatoïde artritis, dan met het gebruik van corticoïden, rookstatus of het gebruik van biologics. Bovendien hielden ze geen verband met de opleidingsstatus. Dat schrijven Liron Caplan en collega’s in Arthritis Care & Research. De vaardigheden of competenties van een persoon om in verschillende situaties informatie over ziekte, gezondheid, zelfzorg en zorgvoorzieningen te kunnen (en willen) zoeken, begrijpen en gebruiken. Dat is wat wetenschappers bedoelen als ze spreken over ‘health literacy’ of gezondheids vaardigheden. Vroegere studies die gezondheidsvaardig heden in verband brachten met uitkomsten in reumatoïde
artritis hadden te weinig power of hielden onvoldoende rekening met potentieel beïnvloedende factoren. Liron Caplan (University of Colorado, Denver, US) en collega’s be studeerden het verband tussen gezondheidsvaardigheden en de functionele status in een cohort van 6.052 personen die deelnamen aan een prospectieve observationele studie, die controleerde voor een aantal belangrijke covarianten.
45
46
ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 3 | 2014
De functionele status werd geëvalueerd op basis van de HAQscore (Health Assessment Questionnaire). Gezond heidsalfabetisme werd op zijn beurt geëvalueerd aan de hand van twee gevalideerde vragen die peilen naar gezondheids vaardigheden (SILS1: ‘Hoe vaak heb je hulp van iemand nodig bij het lezen van instructies, folders of andere door jouw arts of apotheker geschreven informatie?’ en SILS2: ‘Hoe vertrouwd ben je ermee om zelf medische formulieren in te vullen?’). Verder werden gegevens verzameld over de mografie, comorbiditeit, sociale ondersteuning, opleidings niveau, visusstoornissen, geheugenproblemen, gebruik van corticoïden, DMARDs en biologics. De onderzoekers stelden beperkte gezondheidsvaardighe den vast in 7,0% en 4,3% van de populatie (SILS1 en SILS2 respectievelijk). Na correctie voor alle covarianten, waren beperkte gezondheidsvaardigheden geassocieerd aan een 0,376 punten hogere HAQscore dan hoge gezondheids vaardigheden (p < 0,001). Dit verband hield stand, ook na correctie voor opleidingsniveau. De resultaten waren vergelijkbaar voor beide SILSinstrumenten. Beperkte gezondheidsvaardigheden hielden ook verband met een lagere zelfgerapporteerde therapietrouw. Visus en geheu genproblemen hielden verband met een lagere functionele status.
De auteurs wijzen erop dat hun studie een aantal beper kingen heeft (SILS 1 & 2 focussen alleen op geschreven informatie; wellicht zijn er nog meer varianten die een invloed kunnen hebben…). Toch menen ze te kunnen besluiten dat gezondheidsvaardigheden in deze studie sterker verband hielden met de functionele status dan het gebruik van prednison, biologics en de rookstatus, en dat onafhankelijk van het opleidingsniveau. Gezondheids vaardigheden kunnen met andere woorden een belang rijke rol spelen in het begrijpen van de functionele status van personen met reumatoïde artritis. Eenvoudige vragen zouden de arts in de dagelijkse praktijk in staat moeten stellen personen met beperkte gezondheidsvaardig heden, die dus een risico lopen op slechtere uitkomsten, te identificeren.
Caplan L, Wolfe F, Michaud K, Quinzanos I, Hirsh J. Strong association of health literacy with functional status among rheumatoid arthritis patients: a cross-sectional study. Arthritis Care Res2014;66:508-14.
BELIMUMAB PLUS STANDAARDTHERAPIE BIJ LUPUS De ziektecontrole en het veiligheidsprofiel bleven bewaard bij patiënten met actieve lupus die belimumab kregen in associatie met een standaardtherapie gedurende zeven jaar. Zo concluderen Ellen Ginzler en collega’s uit een dubbelblinde, placebogecontroleerde studie. The Journal of Rheumatology publiceert de resultaten. Ondanks recente verbeteringen in overleving bij personen met systemische lupus erythematosus (SLE) blijft de aan doening geassocieerd met een significante mortaliteit. Een verhoogd sterfterisico door infecties, cardiaal lijden, nierlijden, complicaties van ernstige SLEepisodes en bepaalde maligniteiten (hematologische en longkanker) speelt een rol. De identificatie van biomarkers die kunnen helpen het ziekteverloop en de respons op therapie te voorspellen, is belangrijk voor een goed ziektebeleid. Intussen is duide lijk geworden dat Blymfocytstimulator (BLyS) in over maat tot expressie komt bij personen met lupus en andere autoimmuunziekten. Vroeger onderzoek heeft reeds aangetoond dat BLySwaarden gecorreleerd zijn met
veranderingen van de SLEziekteactiviteit. Een toename van de BLySserumwaarden zou namelijk voorspellend zijn voor een verhoogde ziekteactiviteit. Belimumab is een humaan monoklonaal IgG1lambda antilichaam dat bindt op solubel humaan BLyS en deze lymfocytstimulator inhibeert. In een fase 2studie toonde een subgroep met aanwezigheid van antinucleaire anti stoffen, en actieve SLE bij de start, minder ziekteactivi teit na één jaar belimumab plus standaardtherapie versus placebo plus standaardtherapie. Het geneesmiddel werd over het algemeen goed verdragen. In de openlabel voortzetting van deze fase 2studie werd belimumab + standaardtherapie ook na vier jaar goed verdragen. Deze studie blijft verder lopen. The Journal of Rheumatology
ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 3 | 2014
publiceert nu resultaten die focussen op ziektecontrole en veiligheid na zeven jaar belimumabbehandeling. Aan het dubbelblinde luik van de studie (52 weken) namen aanvankelijk 345 personen deel. De huidige resultaten hebben betrekking op de deelnemers die nadien de studie voortzetten in een openlabelmodel (1.746 patiëntenja ren). In deze vervolgstudie toonde 57% van de autoanti lichaampositieve patiënten een respons op de therapie na twee jaar en 65% na zeven jaar. Ernstige flares kwa men voor bij 19% onder placebo versus 17% onder beli mumab in het eerste jaar, met een afname over jaar twee tot zeven. Onder belimumab was er tussen jaar twee en zeven een progressieve afname van de antidsDNA autoantilichaamtiter bij patiënten die positief waren voor deze antilichamen. Er was onder belimumab een duide lijke afname van de behoefte aan corticoïden in de jaren vijf tot zeven. Ernstige bijwerkingen, waaronder infecties, waren over het algemeen stabiel of namen af gedurende de zeven jaar therapie.
De auteurs concluderen dat de ziektecontrole en het vei ligheidsprofiel behouden bleven bij patiënten met actieve SLE die gedurende zeven jaar belimumab plus standaard therapie kregen. Deze data kunnen interessant zijn voor de ontwikkeling van doeltreffendere en beter verdragen SLEcombinatietherapieën.
Ginzler E, Wallace D, Merrill J, et al. Disease control and safety of belimumab plus standard therapy over 7 years in patients with systemic lupus erythematosus. J Rheumatol 2014;41:300-7.
CHINEES KRUID BIJ AANPAK REUMATOÏDE ARTRITIS? Tripterygium wilfordii hook F (TwHF) toonde zich niet beter dan methotrexaatmonotherapie voor de controle van de ziekteactiviteit bij actieve reumatoïde artritis. Methotrexaat plus TwHF scoorde daarentegen wel beter dan methotrexaatmonotherapie. Dat concluderen de auteurs van een gerandomiseerde klinische studie in Annals of the Rheumatic Diseases. TwHF wordt gebruikt in de klassieke Chinese geneeskunde voor de behandeling van gewrichtspijn, koorts, oedeem en lokale inflammatie. Het chloroformmethanolextract van de wortel van TwHF werd bestudeerd als een poten tiële behandeling voor autoimmuunziekten en kanker. In China is TwHF erkend en wordt het vaak gebruikt in de behandeling van reumatoïde artritis. Recent werden ook TwHFextracten uitgetest in westerse landen, met de vaststelling van een goede efficaciteit. Uit de TwHFextracten werden meer dan 300 verbindin gen geïdentificeerd, waaronder drie belangrijke diterpe noïden. De antiinflammatoire en immunosuppressieve activiteit van TwHFextracten die in vitro en in vivo aange toond werden, worden grotendeels toegeschreven aan deze diterpenoïden. Ze zouden de transcriptie onderdrukken van cytokine en andere proinflammatoire genen. Drie gerandomiseerde, gecontroleerde klinische studies besloten tot klinische doeltreffendheid van TwHFextracten
ten opzichte van placebo of sulfasalazine bij reumatoïde artritis. Het aantal deelnemers aan deze studies was echter klein. Bovendien vergeleek geen van deze studies de effi caciteit van TwHF met die van methotrexaat, die toch de meest gebruikte DMARD is in westerse landen. Qianwen Lv en collega’s voerden een openlabel, gerandomiseerde, gecontroleerde studie om de doeltreffendheid en veiligheid te bestuderen van TwHF tegenover methotrexaat in de be handeling van actieve reumatoïde artritis. Aan de studie namen 207 personen met actieve reumatoïde artritis deel. Na randomisatie kregen ze ofwel elk van beide behandelin gen apart ofwel de combinatie. Primair eindpunt voor effi caciteit was het aandeel patiënten dat de ACR 50respons bereikt had in week 24. 174/207 patiënten vervolledigden de behandeling tot aan het eind van de studie (24 weken). Een intention-to-treat analyse toonde een ACR50respons in de MTX, TwHF en MTX + TwHFgroep van respectievelijk 46,4%; 55,1% en
47
48
ORTHO-RHEUMATO | VOL 12 | Nr 3 | 2014
76,8% (TwHF vs MTX p = 0,014; MTX + TwHF vs MTX p < 0,001). Vergelijkbare statistisch significante patro nen werden na 24 weken onder meer gezien voor ACR20, ACR70, percentages voor remissie en lage ziekteactiviteit. In iedere groep werd na 24 weken een significante verbete ring gezien in HAQscore en de Short Form Health Survey questionnairescore. Het verschil tussen de drie groepen was in dat opzicht echter niet significant. De resultaten van de perprotocolanalyse kwamen overeen met die van de intention-to-treatanalyse. De auteurs besluiten dat TwHFmonotherapie niet beter scoort, en TwHF plus MTX wel beter scoort dan metho trexaat in monotherapie bij patiënten met actieve reu matoïde artritis. Wel erkennen ze dat de studie enkele beperkingen heeft. In de eerste plaats is het een open labelstudie. In de toekomst zal een dubbelblinde studie nodig zijn voor een grotere objectiviteit. Aangezien de
studie bovendien na 24 weken eindigde, werd de radio logische progressie niet geëvalueerd. Wel zal de cohort verder gevolgd worden met evaluatie van de radiologische progressie na twee jaar behandeling. Nog een mogelijke beperking tot slot was de dosis methotrexaat van 12,5mg/ week, wat de gebruikelijke dosis is in Azië, terwijl in het westen een hogere dosis gebruikt wordt, al menen de auteurs niet dat een hogere dosis methotrexaat de resul taten zou beïnvloed hebben.
Lv Q, Zhang W, Shi Q, et al. Comparison of Tripterygium wilfordii Hook F with methotrexate in treatment of active rheumatoid arthritis (TRIFRA): a randomized, controlled clinical trial. Ann Rheum Dis, online publicatie 14 april 2014.
AGENDA NATIONAAL SEPTEMBER MUSCULOSKELETAL ULTRASOUND SOCIETY 24 TH ANNUAL MEETING 500 YEARS VESALIUS CELEBRATION 07-10/09/2014 – Leuven info: www.kuleuvencongres.be/musoc2014
UNIVERSITÉ LIBRE DE BRUXELLES SÉMINAIRE DU SERVICE D’ORTHOPÉDIE – TRAUMATOLOGIE 08.00 - 08.30u – Salle de séminaire orthopédie & traumatologie, Hospitalisation sud-ouest 2ème étage, au fond du couloir, dernière porte sur la gauche, Hôpital Erasme, Route de Lennik 808, 1070 Brussel. 12/09/2014 Luxation chirurgicale de hanche et flip ostéotomie (M. Jayankura) 19/09/2014 Sarcomes des tissus mous des membres (M. Mizher, M. Jayankura) 26/09/2014 Pseudarthrose du scaphoïde carpien (S. Aouchiche, F. Schuind) Info: tel: 02/555.36.45, e-mail:
[email protected] &
[email protected]
INTERNATIONAAL JULI 2014 INTERNATIONAL CARTILAGE REPAIR SOCIETY (ICRS) FOCUS MEETING 03/07/14-05/07/14, Zurich, Switzerland, Info: http://www.cartilage.org/index.php?pid=19&event_id=232
SEPTEMBER 36 TH ANNUAL MEETING OF THE AMERICAN SOCIETY FOR BONE AND MINERAL RESEARCH (ASBMR) 12/09/14-15/09/14, Houston, USA. Info: www.asbmr.org
33 RD CONFERENCE OF THE EUROPEAN BONE & JOINT INFECTION SOCIETY (EBJIS2014) 11/09/14-13/09/14, Utrecht, Netherlands. Info: http://www.ebjis2014.org/
18 CONGRÈS BELGE DE RHEUMATOLOGIE – SOCIÉTÉ ROYALE BELGE DE RHUMATOLOGIE
EUROPEAN SOCIETY FOR SURGERY OF THE SHOULDER AND ELBOW (ESSSE): 25 TH CONGRESS
24-26/09/2014 – The Wild Gallery, Gerijstraat 11, 1190 Brussel. info: www.kbvr.be Preliminair programma: http://www.medicongress.com/sites/default/files/congress_downloads/reuma_prel_prog_v2_low.pdf
17/09/14-20/09/14,Turkey, Istanbul. Info: www.secec.org
IÈME
OKTOBER
XXI CONGRESS OF PEDIATRIC RHEUMATOLOGY EUROPEAN SOCIETY 17/09/14-20/09/14, Belgrade, Serbia. Info: www.pres2014.org
CHU DE LIÈGE DEUXIÈME CONGRÈS SPORTS 2
INTERNATIONAL FEDERATION OF FOOT ANKLE SOCIETY (IFFAS) 5 TH TRIENNIAL SCIENTIFIC MEETING
L’épaule instable traumatique et microtraumatique, approche conservatrice et chirurgicale. 18/10/2014 – 08.30-13.00 – CHU de Liège, Domaine Universitaire du Sart Tilman info:
[email protected]
19/09/14-21/09/14, Chicago, USA. Info: www.orthopaedicseminar.com
OKTOBER EUROSPINE 2014
ORA123N
01/10/14-03/10/14, Lyon, France. Info: www.eurospine.org
EUROPEAN HIP SOCIETY CONGRESS 09/10/14-11/10/14, Stockholm, Sweden. Info: www.ehs2014.org
Uw congres, seminarie, symposium of bijscholingsactiviteit ook in Ortho-Rheumato? Mail het programma twee maanden op voorhand naar
[email protected].
RICHTLIJNEN VOOR DE AUTEURS Reflexion Medical Network nv Varenslaan 6, 1950 Kraainem Tel: 02/785.07.20 Fax: 02/731.33.55 E-mail:
[email protected]
Het insturen van een handschrift houdt in dat de auteur: • verantwoordelijk blijft voor de inhoud; • aan de NV Reflexion Medical Network (RMN) het recht toezegt om de tekst te laten verschijnen in een of meerdere door RMN uitgegeven tijdschriften; • akkoord gaat om het handschrift voor te leggen aan de leden van de redactie en/of adviesraad; voorstellen voor eventuele wijzigingen worden aan de auteur voorgelegd; • het handschrift niet heeft ingestuurd bij een ander Belgisch tijdschrift. De handschriften worden in het Nederlands of in het Frans geschreven.
1 | De lengte van de tekst zal, tenzij anders overeengekomen (b.v. State of the Art), maximaal 16.000 tekens (spaties
inbegrepen) bedragen (4 tot 6 A4-bladen, enkele tussenregels). Teksten die deze grens overschrijden, kunnen door de redactie worden ingekort of als twee afzonderlijke delen gepubliceerd worden. Iedere tekst zal vergezeld zijn van een beknopte samenvatting (max. 2.000 tekens), van trefwoorden in het Engels (3-10) en referenties (max. 30).
2 | Titels mogen vet, schuin en/of onderlijnd getypt worden, maar niet in hoofdletters. 3 | Alle gebruikte afkortingen moeten voluit geformuleerd worden bij de eerste vermelding in de tekst (tussen haakjes). Voorbeeld: SPECT (Single Photon Emission Computerized Tomography) of: Single Photon Emission Computerized Tomography (SPECT)
4 | Indien mogelijk worden
de teksten geïllustreerd (zwart/wit of kleur) met tabellen, grafieken, figuren, foto’s, dia’s, radiografieën… Gekleurde illustraties worden aangemoedigd. De illustraties worden genummerd en gerefereerd, en hebben een duidelijke legende. In de tekst wordt naar de illustraties verwezen door vermelding van hun aard en nummer (tussen haakjes). Voorbeeld: … (Figuur 1),… (Tabel 3).
5 | De literatuurlijst mag niet meer dan 30 referenties bevatten. Deze worden genummerd in de volgorde waarin zij in de
tekst verschijnen. Zij worden opgesteld naar de norm van Index Medicus. Vermeld alle auteurs wanneer er zes of minder zijn; zijn er zeven of meer auteurs, worden de eerste drie vermeld gevolgd door ‘et al’. Voor de naam van het tijdschrift wordt de officiële internationale afkorting gebruikt. Voorbeelden: 1. Rohr J, Kittner SJ, Feeser BR, et al. Traditional risk factors and stroke in young adults: the Baltimore-Washington Cooperative Young Stroke Study. Arch Neurol 1996;53:603-7. 2. Brewer TG, Peggins JO, Grate SJ, et al. Neurotoxicity in animals due to arteether and artemether. Trans R Soc Trop Med Hyg 1994;88 (Suppl 1):S33-S36.
In de tekst zelf wordt naar de literatuur verwezen door het vermelden van het referentienummer (tussen haakjes). Voorbeelden: … (3),… (4, 7, 16),… (7-10).
6 | Indien de auteurs verbonden zijn aan een ziekenhuis of een instelling, zal voor elke auteur (naam + voornaam volledig), de naam van het ziekenhuis of de instelling, alsook deze van de dienst, departement, eenheid,… vermeld worden.
7 | • De handschriften worden ingestuurd per post (kopij + illustraties + CD) of per e-mail.
• Illustraties zullen aan de volgende vereisten voldoen: formaat JPEG – afmetingen minimaal 8 x 8cm – resolutie minimum 300dpi.
OR0916N
Te ontdekken op
ENKELE STUDIES DIE OP HET CONGRES VAN DE EULAR WERDEN GEPRESENTEERD (PARIJS, 11-14 JUNI 2014) In de reumatologie wordt niet alleen fundamenteel onderzoek verricht, maar ook onderzoek om ongewone of onopgeloste vragen te beantwoorden. Daarom heeft het wetenschappelijke comité van de EULAR enkele mondelinge presentaties geselecteerd, waarvan we hier een samenvatting geven.
BMI en activiteit van reumatoïde artritis De gegevensbank van de METEOR Foundation International telt 3.534 patiënten met reumatoïde artritis. Om na te gaan of RA, die actiever is bij zwaarlijvige patiënten, beter onder controle kan gebracht worden met een agressievere behandeling, heeft een Britse groep onder leiding van Christopher Sparks de patiënten ingedeeld naargelang de duur van de artritis (recente, < 1 jaar, en al langer bestaande, ≥ 1 jaar) en de BMI...
miRNA: een voorspeller van de ernst van artrose Artrose brengt enorme kosten met zich mee voor de maatschappij. Preventieve maatregelen zijn dus meer dan welkom, al moet men dan wel weten op welke doelpopulatie men die maatregelen moet richten...
Epicondylitis en injectie van plaatjesrijk plasma: ontgoochelend Elk jaar weer worden er studies gepubliceerd met plaatjesrijk plasma. En de resultaten bij tendinitis zijn vaak negatief...
Lupus: immunosuppressiva stopzetten? Kan best, maar niet op eender welke manier… De langetermijnrisico’s van immunosuppressieve behandelingen zijn bekend. De vraag rijst dan ook of men ze mag stopzetten en zo ja, wanneer en hoe men dat moet doen, en wat er dan met de patiënten gebeurt...
it.D V + ium
Calc
. d / t e K-tabl
1 Sli
CALCIUM + VITAMINe D WELKE SUPPLEMENTATIE VANDAAG? Calcium is ongetwijfeld de hoeksteen van een goede botstevigheid. Bij gemenopauseerde vrouwen blijft de inname van calcium via de voeding, ongeveer 600 à 700 mg, lager dan de dagelijkse aanbevolen hoeveelheid, 1.200 mg. De consumptie van de belangrijkste bron van calcium, nl zuivelproducten, verhogen is geen simpele opgave (hypercholesterolemie, lactose intolerantie...). Het innemen van een Calcium-supplement is dus meestal noodzakelijk.
DE VEILIGHEID Er zijn aanwijzingen dat hoge dosissen calcium echter voor een verhoging van het cardiovasculair risico kunnen zorgen. (Pentti et al, Maturitas 2009; Bolland et al, BMJ, 2010, 2011; Li et al, Heart, 2012). Het is dus opletten geblazen!
DE DOELTREFFENDHEID Ook voor het bot zijn hoge dosissen niet beter. Een recente, zeer uitgebreide studie (opvolging van 61.000 vrouwen gedurende 19 jaar) heeft voor het eerst aangetoond dat de verhouding tussen calcium-inname en botgezondheid niet lineair is. Daar waar een totale inname lager dan 750 mg per dag, duidelijk te laag is, blijkt een totale calcium-inname van 1.100 à 1.200 mg optimaal voor de botgezondheid terwijl een hogere inname daarentegen geen bijkomend voordeel biedt, wel integendeel. (Warensjö et al, BMJ, 2011).
New
G OUDIN
RH KE VE
+t, a+ C a g ra 500m + cit 3 t .D € i V e i 800 = 2 maanden = 12,90
UNIE
letten 60 tab
OP WEG NAAR EEN CONSENSUS Vandaag zijn veel specialisten overtuigd dat het calciumtekort best aangevuld wordt via de voeding maar dan wel gecombineerd met een supplement van 500 mg calcium. (J.E. Manson, Harvard Medical School).
VITAMINE D, NIET ALLEEN VOOR HET BOT ONMISBAAR ! Vitamine D bevordert ook de spierfunctie en vermindert signifikant het risico op vallen. (Bischoff-Ferrari et al, BMJ, 2009; Houston et al, Am Geriatr Soc, 2011; Sohl et al, Clin Endocrinol Metab, 2013)
LAST BUT NOT LEAST: COMPLIANCE !
DOeLTReFFeNDHeID CARDIOVASCULAIRe VeILIGHeID
ComplianCe
Alle studies die de therapietrouw voor calcium-supplementen bestudeerd hebben, komen tot dezelfde conclusie: slechts 1 vrouw op 2 blijft haar calcium voortnemen. (Prince et al, Arch Intern Med, 2006; Sanfelix-Genovès et al, Drug Aging 2009; Diez et al, Menopause, 2012)
Continue ondersteuning van de motivatie en eenvoud van de supplementatie (zonder smaak, zonder bereiding) zijn uiterst belangrijke factoren om de compliance en de doeltreffendheid van calcium-supplementatie te vrijwaren.
iek r® r e en ldia g a De n Z va
C 37,5/325mg 20 tab. 37,5/325mg 60 tab. 37,5/325mg 90 tab.
Publieksprijzen: 7,32€ 12,72€ 16,90€
Remgeld (actief): 2,00€ 5,73€ 8,60€
Remgeld (OMNIO): 2,00€ 5,73€ 8,60€
Tramadol - Paracetamol Teva
®
20
BE/GEN/13/0026 (1) – Teva Pharma – 04/2013
tabletten
60
tabletten
KKING UNIEKE VERPA IGER L NOG VOORDE
90
tabletten
Altijd terugbetaald in
C
TRAMADOL-PARACETAMOL TEVA®
37,5 mg/325 mg / 20, 60 & 90 filmomhulde tabletten
NAAM VAN HET GENEESMIDDEL Tramadol/Paracetamol Teva 37,5 mg/325 mg filmomhulde tabletten KWALITATIEVE EN KWANTITATIEVE SAMENSTELLING Elke filmomhulde tablet bevat 37,5 mg tramadolhydrochloride en 325 mg paracetamol. FARMACEUTISCHE VORM Filmomhulde tablet. Perzikkleurige, capsulevormige, filmomhulde tablet met de opdruk T37.5 op één zijde en A325 op de andere zijde. KLINISCHE GEGEVENS Therapeutische indicaties Tramadol/Paracetamol Teva tabletten is geïndiceerd voor de symptomatische behandeling van matige tot ernstige pijn. Het gebruik van tramadol/paracetamol moet beperkt worden tot patiënten met matige tot ernstige pijn waarvoor een combinatie van tramadol en paracetamol nodig wordt geacht. Dosering en wijze van toediening Dosering Volwassenen en adolescenten (12 jaar en ouder) Het gebruik van tramadol/paracetamol moet beperkt worden tot patiënten met matige tot ernstige pijn waarvoor een combinatie van tramadol en paracetamol nodig wordt geacht. De dosis moet aangepast worden naargelang de ernst van de pijn en de individuele gevoeligheid van de patiënt. In principe moet altijd de laagste analgetisch werkzame dosis worden gekozen. Een startdosis van twee tabletten tramadol/paracetamol wordt aanbevolen. Bijkomende dosissen kunnen zo nodig ingenomen worden maar het totaal aantal tabletten mag niet meer dan 8 tabletten (equivalent aan 300 mg tramadol en 2600 mg paracetamol) per dag bedragen. Het interval tussen twee dosissen mag niet minder dan 6 uur bedragen. Tramadol/paracetamol mag in geen geval langer toegediend worden dan strikt noodzakelijk is. Als herhaald gebruik of een langdurige behandeling met tramadol/paracetamol nodig is als gevolg van de aard en de ernst van de ziekte, is een nauwgezette, regelmatige monitoring vereist (met onderbrekingen in de behandeling, indien mogelijk) om te evalueren of een voortzetting van de behandeling noodzakelijk is. Pediatrische patiënten De veiligheid en werkzaamheid van tramadol/paracetamol bij kinderen jonger dan 12 jaar zijn niet vastgesteld. De behandeling wordt bijgevolg niet aanbevolen in deze populatie. Oudere patiënten In de regel is een aanpassing van de dosering bij oudere patiënten tot 75 jaar zonder klinisch manifeste lever- of nierinsufficiëntie niet noodzakelijk. Bij oudere patiënten ouder dan 75 jaar kan de uitscheiding zijn verlengd. In dat geval dient het doseringsinterval aan de hand van de behoefte van de patiënt te worden verlengd. Nierinsufficiëntie De uitscheiding van tramadol is vertraagd bij patiënten met nierinsufficiëntie. Bij deze patiënten dient verlenging van het doseringsinterval zorgvuldig te worden overwogen, aan de hand van de behoefte van de patiënt. Omwille van de aanwezigheid van tramadol wordt het gebruik van tramadol/paracetamol niet aanbevolen bij patiënten met ernstige nierinsufficiëntie (creatinineklaring < 10 ml/min). In geval van matige nierinsufficiëntie (creatinineklaring tussen 10 en 30 ml/min), moet het interval tussen de dosissen verlengd worden tot 12 uur. Aangezien tramadol slechts zeer traag verwijderd wordt door hemodialyse of door hemofiltratie, is de toediening na dialyse gewoonlijk niet nodig om het pijnstillende effect te behouden. Leverinsufficiëntie De uitscheiding van tramadol is vertraagd bij patiënten met leverinsufficiëntie. Bij deze patiënten dient verlenging van het doseringsinterval zorgvuldig te worden overwogen, aan de hand van de behoefte van de patiënt. Bij patiënten met een ernstige leverfunctiestoornis mag tramadol/paracetamol niet gebruikt worden. Wijze van toediening Oraal gebruik. De tabletten moeten in hun geheel ingeslikt worden, met een voldoende hoeveelheid vloeistof. Ze mogen niet gebroken of gekauwd worden. CONTRA-INDICATIES Overgevoeligheid voor de werkzame bestanddelen of voor één van de in rubriek 6.1 vermelde hulpstoffen. Acute intoxicatie met alcohol, hypnotica, centraal werkende analgetica, opioïden of psychotrope geneesmiddelen. Tramadol/paracetamol mag niet toegediend worden aan patiënten die monoamineoxidase-inhibitoren krijgen of minder dan twee weken na stopzetting van deze geneesmiddelen. Ernstige leverfunctiestoornis. Epilepsie die niet gecontroleerd is met een behandeling. BIJWERKINGEN De meest frequent gerapporteerde bijwerkingen tijdens de klinische studies die uitgevoerd werden met de combinatie tramadol/paracetamol, waren misselijkheid, duizeligheid en slaperigheid die waargenomen werden bij meer dan 10% van de patiënten. Binnen iedere frequentiegroep worden bijwerkingen gerangschikt naar afnemende ernst. Psychische stoornissen. Vaak (≥ 1/100 tot <1/10): verwardheid, stemmingswisselingen (angst, zenuwachtigheid, euforie). slaapstoornissen. Soms (≥ 1/1000 tot <1/100): depressie, hallucinaties, nachtmerries, amnesie. Zelden (≥ 1/10.000 tot <1/1000): geneesmiddelafhankelijkheid. Zenuwstelselaandoeningen. Zeer vaak (≥ 1/10):duizeligheid, slaperigheid. Vaak (≥ 1/100 tot <1/10): hoofdpijn, bevingen. Soms (≥ 1/1000 tot <1/100): onwillekeurige spiercontracties, paresthesieën. Zelden (≥ 1/10.000 tot <1/1000): ataxie, convulsies. Oogaandoeningen. Zelden (≥ 1/10.000 tot <1/1000): wazig zicht. Evenwichtsorgaan- en ooraandoeningen. Soms (≥ 1/1000 tot <1/100): tinnitus. Hartaandoeningen. Soms (≥ 1/1000 tot <1/100): palpitaties, tachycardie, aritmie. Bloedvataandoeningen. Soms (≥ 1/1000 tot <1/100): hypertensie, opvliegers. Ademhalingsstelsel-, borstkas- en mediastinumaandoeningen. Soms (≥ 1/1000 tot <1/100): dyspneu. Maagdarmstelselaandoeningen. Zeer vaak (≥ 1/10): misselijkheid. Vaak (≥ 1/100 tot <1/10): braken, constipatie, droge mond, diarree, buikpijn, dyspepsie, flatulentie. Soms (≥ 1/1000 tot <1/100): dysfagie, melaena. Huiden onderhuidaandoeningen. Vaak (≥ 1/100 tot <1/10): zweten, pruritus. Soms (≥ 1/1000 tot <1/100): huidreacties, (bijv. huiduitslag, urticaria). Nier- en urinewegaandoeningen. Soms (≥ 1/1000 tot <1/100): albuminurie, mictiestoornissen, (dysurie en urineretentie). Algemene aandoeningen en toedieningsplaatsstoornissen. Soms (≥ 1/1000 tot <1/100): rillingen, borstpijn. Onderzoeken. Soms (≥ 1/1000 tot <1/100): verhoogde levertransaminasen. Post-marketing gegevens. Zeer zelden (<1/10.000): misbruik. Hoewel niet waargenomen in klinische studies, kan het optreden van de volgende bijwerkingen waarvan bekend is dat ze verband houden met de toediening van tramadol of paracetamol, niet uitgesloten worden: Tramadol Posturale hypotensie, bradycardie, collaps (tramadol). Postmarketing surveillance van tramadol toonde zeldzame veranderingen van het warfarine-effect, waaronder verlenging van de protrombinetijd. Zeldzame gevallen (≥ 1/10.000 tot < 1/1000): allergische reacties met respiratoire symptomen (bijv. dyspneu, bronchospasmen, wheezing, angioneurotisch oedeem) en anafylaxie. Zeldzame gevallen (≥ 1/10.000 tot < 1/1000): veranderingen van de eetlust, motorische zwakte en respiratoire depressie. Na de toediening van tramadol kunnen psychische bijwerkingen optreden die individueel variëren in intensiteit en aard (afhankelijk van de persoonlijkheid en de duur van de medicatie). Ze omvatten stemmingswisselingen (gewoonlijk opgetogenheid, occasioneel dysforie); veranderingen in de activiteit (gewoonlijk vermindering, occasioneel toename) en veranderingen in de cognitieve en sensoriële capaciteit (bijv. beslisgedrag, perceptiestoornissen). Verergering van astma werd gemeld hoewel er geen causaal verband werd aangetoond. Symptomen van ontwenningsreacties, vergelijkbaar met deze die optreden bij stopzetting van opiaten, kunnen als volgt optreden: agitatie, angst, zenuwachtigheid, slapeloosheid, hyperkinesie, tremor en gastro-intestinale symptomen. Andere symptomen die zeer zelden werden waargenomen als tramadolhydrochloride plots wordt gestopt, omvatten: paniekaanvallen, ernstige angst, hallucinaties, paresthesieën, tinnitus en ongewone symptomen van het centraal zenuwstelsel. Paracetamol Bijwerkingen van paracetamol zijn zeldzaam maar overgevoeligheid inclusief huiduitslag kan optreden. Er waren meldingen van bloeddyscrasie inclusief trombocytopenie en agranulocytose, maar deze waren niet noodzakelijk causaal gerelateerd aan paracetamol. Er waren verschillende meldingen die suggereren dat paracetamol hypoprotrombinemie kan veroorzaken als het wordt toegediend samen met warfarine-achtige stoffen. In andere studies was de protrombinetijd niet veranderd. HOUDER VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN Teva Pharma Belgium N.V. Laarstraat 16 B-2610 Wilrijk NUMMER(S) VAN DE VERGUNNING VOOR HET IN DE HANDEL BRENGEN BE429353. AFLEVERINGSWIJZE Geneesmiddel op medisch voorschrift. DATUM VAN LAATSTE GOEDKEURING VAN DE TEKST: 05/2013.