Is de minimuminkomensbescherming in ons land doeltreffender geworden sinds 2008? Wat leren we uit de geüpdatete referentiebudgetten?
Bérénice Storms Tess Penne Dieter Vandelannoote Leen Van Thielen
April 2015
D/2015/6104/02
Inhoud
1.
Inleiding ........................................................................................................................................... 4
2.
Wat zijn referentiebudgetten? ....................................................................................................... 4
3.
De update van de referentiebudgetten naar 2013 ......................................................................... 5 3.1 De uitdaging van het up-to-date houden van referentiebudgetten........................................ 5 3.2 De methode van update .......................................................................................................... 6 3.3 De belangrijkste wijzigingen voor 2013 ................................................................................. 11 3.3.1 Aanpassingen op basis van nieuwe richtlijnen en kennis, aangeleverd door experts ............... 11 3.3.2 Aanpassingen door focusgroep discussies ................................................................................ 16
3.4 Contextualisering van de referentiebudgetten ..................................................................... 22 4.
De hoogte van de referentiebudgetten in 2013 ........................................................................... 24 4.1 De hoogte van de totale referentiebudgetten voor 21 typegezinnen .................................. 24 4.2 De kosten van kinderen zoals afgeleid uit de referentiebudgetten ...................................... 25 4.3 Het aandeel van de verschillende korven in het totaal budget ............................................. 28 4.4 Referentiebudgetten gehergroepeerd in reële uitgavencategorieën ................................... 28 4.5 De referentiebudgetten gedifferentieerd naar arbeidsmarktsituatie en leeftijd.................. 30
5.
De stijging van de referentiebudgetten tussen 2008 en 2013...................................................... 30 5.1 De evolutie van de totaalbudgetten voor niet-werkenden ................................................... 30 5.2 De evolutie van de kosten van kinderen ............................................................................... 32 5.3 Evolutie van de verschillende korven in referentiebudgetten voor niet-werkende gezinnen op actieve leeftijd ................................................................................................... 32 5.4 De evolutie van de referentiebudgetten voor werkenden en gepensioneerden.................. 35 5.5 De evolutie van de vaste kosten, leefkosten en reserveringsuitgaven ................................. 37
6.
De doeltreffendheid van de minimuminkomensbescherming in Vlaanderen anno 2013 ........... 38 6.1 De adequaatheid van de minimuminkomensbescherming berekend voor verschillende typegezinnen ................................................................................................... 38 6.2 Het aanvullende effect van kosten compenserende maatregelen op de adequaatheid van de minimuminkomensbescherming................................................................................ 44 6.2.1 De verschillende sociale voordeeltarieven en hun voorwaarden .............................................. 44 6.2.2 De impact van de sociale voordeeltarieven op de doeltreffendheid van de minimuminkomensbescherming ............................................................................................... 49
2
7.
De doeltreffendheid van de minimuminkomensbescherming in Vlaanderen. Evolutie 2008-2013 ..................................................................................................................................... 52 7.1 De impact van het beleid op de doeltreffendheid van de minimuminkomensbescherming in de periode 2008-2013................................................... 52 7.2 De evolutie in doeltreffendheid............................................................................................. 53
8.
Conclusies en enkele beleidsaanbevelingen ................................................................................. 58
9.
Bijlagen .......................................................................................................................................... 62
10. Referenties .................................................................................................................................... 65
Inleiding1 In deze paper bekijken we de doeltreffendheid van de minimuminkomens van de sociale zekerheid in Vlaanderen anno 2013. Dit doen we aan de hand van referentiebudgetten, die hiervoor bijzonder geschikt zijn (Goedemé, Storms, & Van den Bosch, 2014; Storms & Bogaerts, 2012; Storms, Goedemé, Van den Bosch, & Devuyst, 2013). Referentiebudgetten bepalen immers op een normatieve wijze hoeveel iemand minimaal nodig heeft om adequaat te kunnen participeren aan de samenleving. Ze hangen met andere woorden niet af van het mediane inkomen in die samenleving, wat wel het geval is bij de vaak gebruikte evaluatiemaatstaf van de relatieve armoederisicodrempel (Storms, 2012; Storms, Goedemé, & Van den Bosch, 2011). Referentiebudgetten kunnen een richtlijn zijn voor mogelijke beleidsinterventies en aantonen welke maatregelen nodig zijn met het oog op het verbeteren van de minimuminkomensbescherming, de toegankelijkheid van collectieve goederen en diensten en de versterking van individuele competenties (Storms, 2012). In een eerste deel leggen we kort uit wat referentiebudgetten juist zijn en hoe ze worden ontwikkeld. In 2009 ontwikkelden Storms & Van den Bosch (2009) de eerste referentiebudgetten in België en dit voor het jaar 2008. Deze referentiebudgetten zijn volledig geüpdatet naar 2013. In het tweede deel van de paper beschrijven we in detail hoe deze update is verlopen. Daarnaast benadrukken we nog eens de onderliggende assumpties die we hebben gemaakt voor het ontwikkelen van referentiebudgetten en plaatsen we deze in een realistische context aan de hand van informatie uit focusgroep discussies. In deel 3 bespreken we de hoogte van de geüpdatete referentiebudgetten voor de verschillende gezinstypes en geven we een beeld van de hoogte en het aandeel van de verschillende korven. De stijging tussen 2008 en 2013 van de referentiebudgetten en de afzonderlijke korven wordt besproken in deel 4. In deel 5 bestuderen we de doeltreffendheid van de minimuminkomensbescherming anno 2013 aan de hand van de vergelijking van de hoogte van de minimuminkomens met de hoogte van de referentiebudgetten. We geven hier ook een antwoord op de vraag in hoeverre sociale voordeeltarieven deze doeltreffendheid kunnen verhogen. In deel 6 kijken we naar de evolutie van de doeltreffendheid van de minimuminkomensbescherming tussen 2008 en 2013 en plaatsen we deze tegen de achtergrond van het gevoerde beleid in deze periode. Deel 7 tot slot vat samen en geeft enkele aanbevelingen en discussiepunten voor het toekomstig beleid.
1.
Wat zijn referentiebudgetten?
Referentiebudgetten zijn geprijsde korven van goederen en diensten die weerspiegelen wat noodzakelijk is voor gezinnen om een bepaalde levensstandaard te bereiken (Bradshaw, 1993). Ze geven een absoluut consumptieniveau weer en zijn tegelijkertijd relatief aan het tijdperk en de samenleving waarbinnen ze zijn geconstrueerd. In eerder Belgisch onderzoek werd deze levensstandaard vastgelegd op datgene wat minimaal nodig is om adequaat te participeren aan de samenleving (Storms, 2012; Storms & Van den Bosch, 2009). Om te bepalen wat minimale noden zijn en deze te groeperen in korven wordt vertrokken vanuit een algemeen normatief kader over maatschappelijke participatie dat wordt vertaald naar respectievelijk universele en intermediaire
1
Deze studie is tot stand gekomen in het kader van het Vlaams Armoedesteunpunt (VLAS) en verscheen eerder als VLAS-studie 21. Meer informatie via http://www.vlaamsarmoedesteunpunt.be.
4
behoeften (Doyal & Gough, 1991). Experts uit verschillende domeinen beroepen zich zoveel als mogelijk op wetenschappelijke kennis en (inter)nationale richtlijnen om de inhoud van deze korven te concretiseren tot een lijst van noodzakelijke goederen en diensten, die nadien wordt geprijsd. De aanvaardbaarheid, haalbaarheid en volledigheid van deze lijst wordt getoetst aan de hand van gesprekken met gewone burgers in focusgroep- discussies. Referentiebudgetten weerspiegelen een financiële ondergrens waaronder het voor de meeste mensen haast onmogelijk is om adequaat te participeren aan de samenleving (Storms, 2012). Om dit mogelijk te maken worden ze ontwikkeld voor duidelijk omschreven typegezinnen, bv. voor een koppel met twee kinderen van een bepaalde leeftijd. Deze typegezinnen krijgen bepaalde kenmerken en capaciteiten toegeschreven en leven in een specifieke context. We veronderstellen dat de gezinsleden gezond en goed geïnformeerd zijn, wonen in een kwaliteitsvolle huisvesting en toegang hebben tot beschikbare publieke goederen en diensten. Dit betekent dat er abstractie wordt gemaakt van variaties in individuele en maatschappelijke condities en dat, eens ontwikkeld, de budgetten moeten worden aangepast wanneer niet aan deze voorwaarden is voldaan. In 2013 werden deze assumpties voorgelegd aan de deelnemers in focusgroepen, die ze vergeleken met de omstandigheden waarin Vlaamse gezinnen vandaag de dag leven (zie deel 2.4). Immers, wanneer referentiebudgetten worden gebruikt om te bepalen wat een menswaardig minimuminkomen is, is het erg belangrijk dat ook rekening kan worden gehouden houden met de extra noodzakelijke kosten voor gezinnen die niet aan de hoger omschreven kenmerken en capaciteiten voldoen. In vergelijking met de relatieve armoederisicodrempel in de EU hebben referentiebudgetten als voordeel dat ze, gestoeld op een theoretisch kader over maatschappelijke participatie en menselijke behoeften, op empirische wijze proberen te bepalen wat de noodzakelijke uitgaven, en bijhorende minimale kosten zijn om menswaardig aan de samenleving te kunnen participeren, zonder hierbij af te hangen van het mediane inkomen in die samenleving. Referentiebudgetten hebben dus een duidelijke normatieve interpretatie (Storms & Bogaerts, 2012). Ze zijn dan ook zeer geschikt voor de evaluatie van de doeltreffendheid van de minimuminkomens in de sociale zekerheid (Storms, Goedemé, & Van den Bosch, 2010). Zo kunnen ze een richtlijn geven voor beleidsinterventies omdat ze zichtbaar maken welke maatregelen een effect kunnen hebben op het verbeteren van de leefsituaties van gezinnen. Het gaat hierbij zowel om maatregelen die zich richten op het verlagen van noodzakelijke kosten, door het toegankelijk (inz. betaalbaar, maar ook voldoende beschikbaar) maken van publieke collectieve goederen en diensten, alsook om maatregelen die zich richten op het verhogen van het gezinsinkomen (verhogen van minimumuitkeringen en minimumlonen, uitputten van rechten, activering naar werk) en maatregelen die een versterking van de individuele competenties beogen (Storms, 2012).
2.
2.1
De update van de referentiebudgetten naar 2013
De uitdaging van het up-to-date houden van referentiebudgetten
De referentiebudgetten voor maatschappelijke participatie werden in Vlaanderen voor het eerst ontwikkeld voor het jaar 2008 en dit voor 17 typegezinnen (Storms & Van den Bosch, 2009). Nadien zijn ze verder uitgebreid naar andere typegezinnen (werkenden, studenten, gepensioneerden, zieken, nieuw samengestelde gezinnen) en regio’s (Brussel en Wallonië) (Van Thielen et al., 2010). Een
5
belangrijke uitdaging is ervoor te zorgen dat deze referentiebudgetten de beoogde levensstandaard kunnen blijven weerspiegelen over de jaren heen. Zowel aanpassingen aan prijsevoluties als aan wijzigingen in sociale en culturele normen zijn nodig. Eerstgenoemde aanpassingen worden jaarlijks doorgevoerd. Wijzigingen aan veranderende sociale en culturele normen worden vijfjaarlijks doorgevoerd. Reden hiervoor is dat een dergelijke update zeer tijdsintensief is. Een recent rapport dat een overzicht geeft van de referentiebudgetten ontwikkeld in de Europese Unie in de laatste 40 jaar toont aan dat een gebrek aan tijd en/of middelen vaak de reden is waarom verschillende nationale referentiebudgetten nog niet zijn geüpdatet (Storms et al, 2014). Uit dit rapport leren we bovendien dat onderzoekers in vele landen gebruik maken van de consumptieprijsindex (CPI), de gezondheidsindex of de verschillende deelindexen om de referentiebudgetten jaarlijks aan te passen aan de veranderende prijzen (Storms, Goedemé, Van den Bosch, Penne, et al., 2014). Deze indexen volstaan echter niet om de prijsveranderingen aan de bodem van de inkomensverdeling te vatten. De korven van deze indexen zijn immers op een andere manier samengesteld dan bij de referentiebudgetten. Zo is het aandeel van de woninghuur in de korf van de referentiebudgetten vier maal zo hoog in vergelijking met de korf van de CPI. Ook de deelindexen van de afzonderlijke producten uit de korf van de CPI zijn niet bruikbaar omdat ze gebaseerd zijn op gemiddelde prijzen. In de referentiebudgetten werken we met minimale kosten (Storms & Cherenti, 2013). Voor een grondige update is het met andere woorden noodzakelijk om de verschillende items opnieuw te prijzen aan de hand van een eigen prijssurvey (Storms et al., 2013) Niet enkel de prijzen, maar ook de inhoud van de verschillende korven dient te worden aangepast. Veranderende sociale normen, een nieuw aanbod van producten, diensten of winkels en technologische vernieuwingen zorgen voor een andere invulling van sociale noden of voor nieuwe noden in een samenleving. De referentiebudgetten moeten daarom tijdig worden vernieuwd zodat overbodige items kunnen worden geschrapt en nieuwe items kunnen worden toegevoegd. Verschillende nationale experts in de Europese Unie gaven op basis van een vragenlijst aan dat vijf jaar een ideale tijdspanne is om de samenstelling van de korven te updaten (Storms, Goedemé, Van den Bosch, Penne, et al., 2014). Voor het Belgisch onderzoek hebben we de vuistregel vastgelegd om jaarlijks te herprijzen. Aanpassingen aan de samenstelling van de korven gebeuren elke vijf jaar (Storms & Van den Bosch, 2009).
2.2
De methode van update
De update van de referentiebudgetten in 2013 gebeurt vijf jaar na de ontwikkeling van de eerste Vlaamse referentiebudgetten. Het behelst dan ook een volledige update, met zowel prijsaanpassingen als aanpassingen aan de samenstelling van de verschillende korven. Wat betreft de prijsaanpassingen, in 2013 werden in totaal 1224 producten en diensten geprijsd. 37 hiervan betroffen nieuwe producten, die niet waren opgenomen in de korven van 2008. Van de 1187 overige items zijn er 773 (65%) hetzelfde gebleven als in 2008. 273 (23%) items zijn van merk veranderd (vaak betrof dit huismerken die van naam en verpakking veranderden) of hiervoor werd het merk in 2008 niet genoteerd (zoals bijvoorbeeld voor de prijzen van kleine benodigdheden voor een feestje). 74 items (6%) moesten noodgedwongen in een andere winkel worden geprijsd omdat ze niet meer beschikbaar waren. Tot slot zijn er nog 67 goederen of diensten (6%) die niet konden worden herprijsd in 2013 omwille van andere gemaakte keuzes (bv. LED televisie die beeldbuis televisie vervangt), andere berekeningen (bv.
6
minimaal energiebudget in plaats van gemiddelde energiekosten) of bij gebrek aan actuele surveydata (bv. indexering studiekosten secundair onderwijs). Naast de prijsaanpassingen hebben experts de korven voeding, gezondheid, persoonlijke verzorging, huisvesting en energie opnieuw geëvolueerd op basis van nieuwe wetenschappelijke kennis en nieuwe wettelijke bepalingen of richtlijnen in de samenleving (zoals nieuwe voedingsrichtlijnen of veranderingen in het gezondheidsbeleid). Zo hebben voedingsdeskundige Hilde Boeckx en gezondheidsexpert Karolien Baldewijns enkele wijzigingen aangebracht, die verder worden besproken. Het budget voor huisvesting is opnieuw uitgewerkt door Kristof Heylen (2015), op basis van de nieuwe resultaten van de Vlaamse woonsurvey 2013. Ten slotte is er ook een nieuw en normatief energiebudget ontwikkeld (Deschutter & Storms, 2014). In 2008 maakten we voor de berekening van de energiekosten gebruik van de mediane verbruikerskosten, zoals gebaseerd op de Vlaamse woonsurvey van 2008 (Heylen & Storms, 2009). Daarnaast zijn er in de periode december 2013–maart 2014 verschillende focusgroepen georganiseerd om na te gaan of de inhoud van de korven vijf jaar later nog steeds als accuraat, aanvaardbaar en realistisch kan worden beschouwd. Er werden negen focusgroepen georganiseerd waarvan (type 1) vier met deelnemers op actieve leeftijd met kinderen (waarvan minstens één kind ouder dan 10 jaar), (type 2) drie met respondenten op actieve leeftijd zonder kinderen en (type 3) twee focusgroepen met gepensioneerden. De deelnemers bespraken telkens het referentiebudget ontwikkeld voor hun eigen gezinstype. De focusgroepen vonden plaats op verschillende locaties in Vlaanderen: Antwerpen, Herentals, Gent, Hasselt, Roeselare (2x), Zarren, Deurne en Leuven. In de focusgroepen waren enkel mensen uitgenodigd die leefden in een gezin zonder ernstige gezondheidsproblemen. De verschillende groepen waren een mix van alleenstaanden en koppels, mannen en vrouwen en van mensen met verschillende arbeidsmarktposities (zie tabel 1). In elke focusgroep was er steeds een mix tussen mensen met een netto beschikbaar inkomen rond de armoedegrens en mensen met een hoger inkomen. Dit is een belangrijk verschil met 2008, toen de focusgroepen uitsluitend bestonden uit deelnemers met een inkomen rond de Europese armoedegrens. De reden voor deze wijziging is dat verschillende onderzoekers stellen dat een naar inkomen heterogene groepssamenstelling tot nieuwe informatie en een meer gegronde en genuanceerde discussie over de samenstelling van de verschillende korven kan leiden (Bloor, Frankland, Thomas, & Robson, 2001; Hollander, 2004). Bovendien zorgt deze werkwijze ervoor dat de samenstelling van de referentiebudgetten door een breder deel van de bevolking wordt ondersteund en wordt hierdoor het denken vanuit een publiek referentiekader gestimuleerd (Deeming, 2010; Devuyst, Storms, & Penne, 2014; Vranken, 2010).
7
Tabel 1 Overzicht van de sociaaleconomische kenmerken van de deelnemers uit de verschillende focusgroepen N
Inkomens
Arbeidsmarktpositie
Gezin
Geslacht
groep2
Personen
Locatie
met migratie
Laag
Midden/hoog
Werkend
Werkloos
Pensioen
Invalide
Alleenstaand
Koppel
Man
Vrouw
achtergrond
FG1: type 1
5
2
3
2
3
0
0
2
3
2
3
2
Antwerpen
FG2: type 1
6
5
1
2
3
0
1
4
2
1
5
1
Herentals
FG3: type 1
8
5
3
3
5
0
0
6
2
1
7
1
Gent
FG4: type 3
9
6
3
0
0
9
0
6
3
2
7
1
Hasselt
FG5: type 2
10
5
5
3
4
3
0
4
6
4
6
0
Roeselare
FG6: type 1
9
5
4
7
2
0
0
2
7
5
4
0
Roeselare
FG7: type 2
6
3
3
1
2
3
0
3
3
2
4
0
Zarren
FG8: type 3
6
3
3
0
0
6
0
2
4
2
4
1
Deurne
FG9: type 2
5
3
2
2
2
0
1
4
1
3
2
1
Leuven
TOTAAL
64
37
27
20
21
21
2
33
31
22
42
6
Vlaanderen
In totaal namen 64 mensen deel, verdeeld over negen focusgroepen. Het aantal deelnemers per focusgroep varieerde tussen de 5 en de 10. In elke focusgroep realiseerden we een hoge diversiteit van respondenten met verschillende socio-economische kenmerken. We kozen er bewust voor om een oververtegenwoordiging uit lage inkomensgroepen te verzekeren, aangezien we uit de literatuur (Berger, Cohen, & Zelditch Jr, 1972; Krueger, 1994) en uit eigen onderzoek (Devuyst, Storms & Penne,
2 De inkomensgroepen zijn gebaseerd op een vergelijking met de Europese armoedegrens (60% van het mediaan equivalent gezinsinkomen). Deze bedroeg op het moment van het onderzoek 1003 euro per maand voor een alleenstaande. Dit bedrag moet nog worden vermenigvuldigd met de som van de equivalentiefactoren om een armoedegrens voor de andere gezinstypes te bepalen. De equivalentiefactoren zijn gebaseerd op de OESO schaal en bedragen 1 voor de eerste volwassene, 0,5 voor elke extra volwassene en voor elk kind vanaf 14 jaar in het huishouden en 0,3 voor elk kind in het huishouden jonger dan 14 jaar. Deelnemers hebben een ‘laag’ inkomen wanneer hun inkomen zich onder de armoedegrens bevindt of wanneer ze door schulden moeilijkheden hebben om rond te komen met hun budget. De respondenten met een midden of hoog inkomen hebben een inkomen dat boven de armoedegrens ligt en wanneer ze aangeven geen moeilijkheden hebben om rond te komen met hun budget.
8
2014) weten dat mensen met een lagere socio-economische status een drempel kunnen ervaren om informatie te delen in een focusgroep waar ook deelnemers met een modaal tot hoog gezinsinkomen aanwezig zijn. In alle focusgroepen (behalve in focusgroep 1) slaagden we erin om minsten 50% van de deelnemers met een beperkt inkomen (onder of rond de armoedegrens) te betrekken. Vrouwelijke deelnemers (66%) waren oververtegenwoordigd. De verdeling tussen werkenden, werklozen en gepensioneerden is ongeveer gelijk. Ook de verhouding tussen alleenstaanden en personen in een koppel is evenwichtig. Het aantal deelnemers met een migratie achtergrond was weliswaar ondervertegenwoordigd in de focusgroepen. Er hebben vijf eerste generatie-migranten afkomstig uit Congo, Albanië, Marokko en Oost-Europa en één tweede generatie migrant met Turkse afkomst deelgenomen aan de gesprekken. Ze hadden echter geen opvallend afwijkende mening in vergelijking met de meerderheid van de groep. We dienen te benadrukken dat we in de focusgroepen geen representatief sample van de Vlaamse bevolking nastreven. Doelstelling is wel om een gevarieerde groep van deelnemers met verschillende socio-economische kenmerken samen te brengen om met hen te discussiëren over de samenstelling van de referentiebudgetten. Het rekruteren van respondenten met een beperkt inkomen gebeurde voornamelijk via intermediaire personen en organisaties zoals verenigingen waar armen het woord nemen, welzijnsschakels en OCMW’s. Dit had als voordeel dat we gemakkelijker mensen uit kwetsbare groepen konden bereiken en motiveren om deel te nemen. Bovendien betrokken we zo in sommige groepen ook ‘ervaringsdeskundigen in de armoede en sociale uitsluiting’ (FG 3) of sociaal werkers (FG 2, 5, 7 en 9). Hun aanwezigheid werkte drempelverlagend voor mensen in armoede om te participeren aan de discussie. Een nadeel van deze rekruteringswijze is dat je als onderzoeker minder controle hebt op de naleving van de vooropgestelde selectiecriteria. Ondanks duidelijke communicatie trad er hierdoor soms een foutieve rekrutering op. Er waren bijvoorbeeld twee deelnemers met een invaliditeitsuitkering, ondanks het feit dat we het criterium hadden vooropgesteld dat er zich geen ernstige gezondheidsproblematiek mocht voordoen in het gezin. Bovendien waren er in focusgroep 5 en 7 enkele deelnemers die gepensioneerd waren, hoewel we voor deze focusgroepen specifiek deelnemers zochten op actieve leeftijd. We lieten deze deelnemers echter participeren aan de gesprekken en benadrukten herhaaldelijk dat we op zoek zijn naar een illustratieve ondergrens voor een bepaald modelgezin met welomschreven competenties. De foutieve rekrutering bleek achteraf vaak geen nadeel, aangezien de ervaringen van deelnemers met andere karakteristieken nuttig waren om de onderliggende assumpties (zoals een goede gezondheid en de vereiste competenties) kritisch te evalueren. Een tweede, mogelijk groter nadeel van het rekruteren via intermediaire personen en organisaties is dat we, binnen de groep van mensen met een beperkt inkomen, voornamelijk diegenen bereikten die een band hebben met een georganiseerd netwerk. Zij maken echter slechts een beperkt deel uit van de totale groep van mensen met een beperkt inkomen. We trachtten dit te vermijden door ook te rekruteren via andere kanalen zoals OCMW’s. Zij hielpen met het rekruteren van mensen in armoede die geen lid zijn van een vereniging. Dit lukte echter enkel voor de derde focusgroep. Aan de hand van een gestandaardiseerde topiclijst voerden we in elke focusgroep een discussie van maximum drie uur. Omdat het praktisch gezien niet mogelijk is om alle korven in detail te bevragen, maakten we gebruik van een iteratief proces waarbij de moderator vooral inzoomde op onderwerpen die in de vorige focusgroepen onvoldoende waren besproken of waarover naar ons aanvoelen de
9
discussie nog niet te gronde was gevoerd. Hierbij maakten we ook gebruik van eerdere ervaringen met focusgroepen die ons leerden dat sommige korven zoals persoonlijke verzorging tot minder zinvolle discussies leiden wegens het voorhanden zijn van op wetenschappelijke kennis gebaseerde evidentie (Devuyst et al., 2014; Storms, 2012). Ook de korf ‘gezondheid’ werd minder uitvoerig besproken, aangezien het exacte budget hiervoor sterk afhankelijk is van de individuele noden en we enkel een minimaal budget ontwikkelen voor gezinnen zonder langdurige ziektes of een handicap. We stelden voornamelijk vragen over de korven gezonde voeding, kleding, ontspanning, persoonlijke relaties, veilige kindertijd en mobiliteit. Hierbij focusten we ons op die elementen waarover twijfels of weinig wetenschappelijke kennis en richtlijnen bestaan. Daarnaast legden we het recent ontwikkelde, normatieve energiebudget (Deschutter & Storms, 2014) voor (zie verder deel 2.3.1) en peilden we in enkele focusgroepen naar de opinie van de deelnemers over de nog in ontwikkeling zijnde korf levenslang leren, die we nog niet hebben meegenomen in het eindresultaat. Aan het einde van elke focusgroep legden we de deelnemers ook het totale referentiebudget voor. Dit zorgde vaak voor een verrassingseffect bij de respondenten die hierover geen duidelijk beeld hadden tijdens de bespreking van de aparte korven. Om de focusgroep deelnemers zoveel mogelijk te laten nadenken vanuit een ‘publiek perspectief’ legden we hen een typegezin voor dat overeenkwam met hun eigen gezinstype. In de focusgroepen van type 1 was dit een koppel of een alleenstaande met twee kinderen (jongen van 15 jaar oud en meisje van 8 jaar oud). In de focusgroepen van type 2 was dit een koppel of alleenstaande zonder kinderen en in de focusgroepen van type 3 was dit een koppel of alleenstaande op pensioen. We vertelden daarbij dat alle gezinsleden in goede gezondheid verkeren, goed geïnformeerd zijn en de competenties hebben om economisch en rationeel hun budget te beheren. We benadrukten steeds dat we op zoek zijn naar wat dit specifieke typegezin minimaal nodig heeft om hun verschillende sociale rollen3 te kunnen spelen (Storms, 2012). Ook vroegen we wat er zou veranderen indien niet aan deze vooropgestelde voorwaarden voldaan is. De deelnemers kregen zo de taak om de onderliggende assumpties zoals ‘gezonde gezinsleden’, ‘geïnformeerde weloverwogen keuzes’ en ‘toegankelijke publieke voorzieningen’ te vergelijken met hun reële ervaringen en leefsituaties. We trachtten hierbij een antwoord te bekomen op de vraag of deze veronderstellingen realistisch zijn voor alle burgers en dan voornamelijk voor de meest kwetsbare groepen in de samenleving (zie verder deel 2.4). Deze contextualisering is uitermate belangrijk wanneer de referentiebudgetten worden gebruikt om de minimuminkomensbescherming te evalueren of om een bijdrage te leveren aan het meten van armoede (naast mogelijke andere indicatoren) (Storms, 2012). Een tweede moderator maakte notities tijdens de discussies en observeerde lichaamstaal, groepsdynamieken en andere para linguïstische kenmerken. Het gesprek werd ook opgenomen zodat de belangrijke of gemiste delen van het gesprek achteraf opnieuw konden worden beluisterd. De analyse van de focusgroep discussies gebeurde door een constante vergelijking binnen en tussen groepen die zowel focust op groep als op individuele data (Barbour, 2008; Onwuegbuzie, Dickinson, Leech, & Zoran, 2009). In een Excel tabel werden alle pro en contra argumenten genoteerd met de besproken topics in rijen en de verschillende respondenten in kolommen. Voor elk onderwerp werd ook nog een aparte kolom voorzien voor algemene conclusies en opmerkingen met betrekking tot 3 Sociale rollen zijn maatschappelijk gedeelde verwachtingen, verbonden aan sociale posities. We opteren hier voor posities die iedere burger zou moeten kunnen innemen indien hij/zij daarvoor kiest, zoals de positie van ouder, echtgenoot, familielid, buur, leerling of student of lid van een vereniging.
10
interactieprocessen en non-verbale informatie. Op deze manier worden de stillere deelnemers en groepsprocessen ook in rekening gebracht (Onwuegbuzie et al., 2009). Bovendien was het belangrijk van wie de argumenten kwamen: zijn het bijvoorbeeld vooral mensen in armoede, mannen of gepensioneerden die dit soort argumenten naar voor brengen? Zo konden we observeren of er een bepaalde samenhang kon worden vastgesteld tussen de aard van de argumenten en de sociaaleconomische achtergrond van de individuen door wie ze werden geformuleerd. Daarnaast gaf de Excel tabel een goed overzicht van de argumenten die opvallend veel terugkomen en welke interactieprocessen hiertoe leidden (Devuyst et al., 2014; Onwuegbuzie et al., 2009). De uiteindelijke beslissing van de onderzoekers om aanpassingen door te voeren binnen de opgestelde korven was afhankelijk van de terugkerende kracht en de aard van de argumenten, waarbij we kijken of ze betrekking hebben op het al dan niet kunnen vervullen van sociale rollen en niet gebaseerd zijn op persoonlijke preferenties. Deze aanpassingen werden kritisch geëvalueerd door de onderzoekers die het oogpunt van een minimale ondergrens bewaakten. Hierbij werden enkel items opgenomen die noodzakelijk zijn om essentiële sociale, psychologische of educatieve functies te vervullen met het oog op adequate sociale participatie. Op deze manier konden wetenschappelijke kennis, (inter)nationale richtlijnen en informatie uit eerdere focusgroepen worden aangevuld zodat de referentiebudgetten accuraat de beoogde levensstandaard blijven weerspiegelen in de hedendaagse samenleving. In de volgende sectie bespreken we de belangrijkste wijzigingen die de onderzoekers beslisten door te voeren na een grondige analyse van de informatie van enerzijds de experts en anderzijds de focusgroepen.
2.3
De belangrijkste wijzigingen voor 2013
2.3.1 2.3.1.1
Aanpassingen op basis van nieuwe richtlijnen en kennis, aangeleverd door experts De voedingskorf
De voedingskorf werd opnieuw bekeken door voedingsdeskundige Hilde Boeckx. Zij stelde voor om voor onderstaande categorieën uit de voedingspiramide aanpassingen door te voeren: De aanbeveling voor aardappelen en graanproducten, die zich situeert binnen een vork van minimumen maximumhoeveelheden is gewijzigd van 5-12 sneden brood in 2008 naar 7-12 sneden brood in 2013 en van 3-5 aardappelen naar 3,5 tot 5 aardappelen in 2013. In 2008 maakte de voedingsdeskundige een eigen, eerder arbitraire keuze om voor brood en graanproducten de minimum hoeveelheid te nemen voor vrouwen en iets minder dan de maximale hoeveelheid voor mannen. In 2013 werd deze keuze behouden voor vrouwen, maar voor mannen werd in 2013 geopteerd om de maximale hoeveelheid te nemen. Deze keuze is conform het besluit genomen in een Europees project over cross-nationaal vergelijkbare referentiebudgetten (Storms, Goedemé, Van den Bosch, Stockman, & Penne, 2014). -
De richtlijnen voor smeervet zijn tussen 2008 en 2013 gewijzigd van 25 naar 35 gram per dag voor volwassen vrouwen, van 50 naar 60 gram voor volwassen mannen en van 20 naar 15 gram voor kleuters.
11
-
-
-
In tegenstelling tot 2008 zijn er nu ook richtlijnen uitgewerkt voor de restgroep: per schooldag wordt 1 portie koeken opgenomen, volgens een 3/1/1 verhouding in eerste/tweede/derde keuze. Hierdoor worden drie keer meer koeken van eerste keuze (type peperkoek) dan van tweede (type speculaas) en derde keuze (type chocoladekoek) in de voedingskorf opgenomen. De richtlijnen voor kaas zijn aangepast voor kinderen van 6-12 jaar van 40g kaas met een vetgehalte van 48% per dag in 2008 naar 20g kaas met een vetgehalte van 20% per dag in 2013. De aanbevelingen voor vlees en vis waren 75 à 100 gram per dag voor kinderen in het lager onderwijs in 2008. Op basis hiervan hebben we gekozen om 90g per dag op te nemen in 2008. In 2013 is dit verhoogd tot 100g per dag in overeenstemming met de keuzes die werden gemaakt in bovenvermeld Europees project over cross-nationaal vergelijkbare referentiebudgetten (Storms, Goedemé, Van den Bosch, Stockman & Penne, 2014).
Daarnaast zijn er nog een aantal wijzigingen doorgevoerd om de voedingskorf te optimaliseren. Zo wordt er in 2013, in tegenstelling tot 2008, rekening gehouden met afvalpercentages van aardappelen, vetter vlees, vis en eieren (naast die voor groenten en fruit). Dit betekent dat een deel van de aangekochte hoeveelheid niet wordt geconsumeerd. Deze hoeveelheid is wel aangekocht en moet dus in rekening worden gebracht. Verder is er nu ook voor kleine gezinnen een hoeveelheid charcuterie opgenomen. Dit was in 2008 niet het geval. Omdat dit om zeer kleine hoeveelheden ging besloot men om die niet aan te kopen en de aanbevolen hoeveelheden vlees enkel te reserveren voor vers vlees. Aangezien charcuterie echter relatief duur is en er geen enkele reden is om dit te laten verschillen tussen kleine en grote gezinnen, is dit in 2013 aangepast in het voedingsbudget. Tot slot was men in 2008 vergeten om de opgenomen kosten voor afhaalmaaltijden, om uit eten te gaan en voor vakantieen feestmaaltijden te compenseren in het totale voedingsbudget. Hierdoor zaten er, weliswaar beperkte, dubbeltellingen in de budgetten voor voeding over de verschillende korven heen. Deze dubbeltellingen worden nu vermeden. De laatste drie wijzigingen zijn in functie van deze paper ook aangepast in de voedingskorf van 2008, zodat een correcte vergelijking tussen 2008 en 2013 mogelijk is. Tot slot is het verschil tussen werkenden en niet-werkenden in de voedingskorf opgeheven, in overeenstemming met de keuze die in dit kader werd gemaakt in het Europese project. De verschillen in aanbevolen hoeveelheden waren gebaseerd op de aanname dat werkenden een groter energieverbruik kennen dan niet werkenden. Omdat deze keuze niet altijd consequent kan worden verantwoord, besloten we om één voedingsbudget te ontwikkelen los van de arbeidsmarktsituatie. Er is wel een brooddoos en thermos toegevoegd voor elke volwassene. Hierdoor kan hij/zij een lunchpakket meenemen naar de werkplaats, de sollicitaties of het vrijwilligerswerk. 2.3.1.2
De gezondheidskorf
De gezondheidskorf is geüpdatet door gezondheidsexpert Carolien Baldewijns. Slechts enkele kleine wijzigingen werden doorgevoerd. Wat betreft de keuze van een anticonceptiemiddel werd geopteerd om een budget te voorzien dat de keuzevrijheid biedt tussen een Mirena-spiraal of de anticonceptiepil. In 2008 werd enkel de kostprijs voor het goedkoopste middel voorzien, met name het spiraaltje. In 2013 werd, in navolging van de argumenten die in de Waalse focusgroepen werden geformuleerd (Van Thielen et al, 2010) de kostprijs van de –duurdere- pil opgenomen. Hierdoor hebben vrouwen nu de
12
vrijheid om te kiezen tussen beide anticonceptiemiddelen. Voor jongeren onder de 21 jaar zijn sinds 2013 de door ons opgenomen pil en het hormoonspiraaltje Mirena bovendien volledig gratis.4 Verder zijn er in de periode 2008-2013 ook een aantal wijzigingen wat betreft de vaccinatie- en screeningspolitiek van de Vlaamse Overheid. Sinds het schooljaar 2010-2011 worden meisjes in Vlaanderen in het eerste jaar van het secundair onderwijs gratis door de schoolarts gevaccineerd tegen het HPV virus voor baarmoederhalskanker. De prijs voor de vaccinatie en het huisartsbezoek vallen als gevolg weg in het gezondheidsbudget van 2013. Op 1 oktober 2013 is het bevolkingsonderzoek naar dikke darmkanker van start gegaan, waarbij alle mannen en vrouwen tussen 56 en 74 jaar worden opgeroepen voor een gratis screening.5 Dit betekent dat de screening die opgenomen is voor volwassenen met oudere kinderen (>12 jaar) in het budget van 2013 gratis is. Vanaf 2013 wordt er geen extra consultatie bij de huisarts met antibioticum voor een oorontsteking voorzien voor kinderen in het secundair onderwijs. Volgens de gezondheidsexpert komt dit voornamelijk voor bij jonge kinderen en hebben jongeren vanaf 12 jaar, net als volwassenen, geen antibioticum nodig wanneer ze in een gezonde toestand verkeren. Bovendien is er geen vijfjaarlijks tandartsbezoek meer voorzien voor de behandeling en vulling van het wortelkanaal voor kinderen jonger dan 12 jaar. Het blijkt immers dat gaatjes in de tanden bij kleine kinderen eerder zeldzaam voorkomen indien zorgvuldig wordt gepoetst. Verder is er in 2013, op advies van de gezondheidsexpert, naast luizenshampoo en een luizenkam voor kinderen jonger dan 12 jaar ook een crèmespoeling voorzien. Op basis van focusgroep gesprekken werden er in 2008 in de gezondheidskorf voor volwassenen en jongeren vanaf 12 jaar ook twee consultaties voor psychosociale problemen opgenomen. Reden hiervoor was dat mensen met een beperkt inkomen vaker nood hebben aan psychosociale begeleiding. Achteraf (zie Van Thielen, 2010, p. 198-199 voor een meer uitgebreide uitleg) zijn we op deze beslissing teruggekomen omdat we gezonde, competente gezinsleden veronderstellen en hiervoor een financiële ondergrens trachten te ontwikkelen die dan moet worden opgetrokken wanneer niet aan deze voorwaarde is voldaan. Omdat we deze redenering doortrekken naar alle korven, is er in 2013 geen budget meer opgenomen voor een bezoek aan de therapeut of de psycholoog. In de korf persoonlijke verzorging zijn er tussen 2008 en 2013 slechts twee kleine zaken gewijzigd. Er is nu ook een bekertje voor de tandenborstel opgenomen, wat vergeten was in 2008. Daarnaast zitten er geen washandjes meer in deze korf. Volgens de gezondheidsexperts zijn er immers geen hygiënische of sociale redenen om washandjes te gebruiken. In 2008 was dit wel opgenomen. Focusgroep deelnemers vonden het immers belangrijk dat kinderen die bijvoorbeeld op kamp gaan een washandje ter beschikking hebben. Op kamp wordt er immers vaak aan kinderen gevraagd om een washandje mee te nemen. Indien ze dit niet kunnen bestaat de kans dat ze sociaal worden uitgesloten. Voor volwassenen is het bezitten van een washandje minder belangrijk. We hebben dit opgelost door een
4 Het Koninklijk besluit van 16 september 2013 ter vaststelling van een specifieke tegemoetkoming in de kostprijs van contraceptiva voor vrouwen jonger dan 21 jaar trad vanaf 1 oktober 2013 in werking, een werk van toenmalig minister van sociale zaken en volksgezondheid, Laurette Onkelinx 5 Informatie online beschikbaar op www.bevolkingsonderzoek.be
13
washandje toe te voegen tot de korf veilige kindertijd, in concreto bij het budget voor het verenigingsleven. 2.3.1.3
Sociale huisvesting
Voor de huurprijzen op de private huurmarkt worden net als in 2008 de mediane huurprijzen van kwaliteitsvolle woningen berekend op basis van gegevens uit de Vlaamse woonsurvey 2013 (Heylen & Storms, 2009, 2015). Maar voor de berekening van de sociale huurprijzen hebben we enkele belangrijke wijzigingen doorgevoerd. Eerst en vooral werden in de referentiebudgetten van 2008 de minimale sociale huurprijzen (zoals berekend voor mensen met een leefloon) opgenomen. In 2013 kregen we toegang tot de administratieve data die het mogelijk maakten om de effectief betaalde mediane sociale huurprijzen te berekenen. Dit betekent dat de sociale huurprijzen in de referentiebudgetten van 2013 hoger zullen liggen dan de minimum sociale huurprijzen van 2008. Voor de studie van de doeltreffendheid van de minimuminkomens (zie deel 5), zullen we de sociale huur berekenen op basis van het netto belastbaar inkomen van de desbetreffende typegezinnen. Ten tweede is er een wettelijke verandering in de berekening van de sociale huurprijs die in 2008 nog niet kon worden geïmplementeerd. Het kaderbesluit sociale huur van de Vlaamse regering (2007) regelt de huurprijs die moet worden betaald door gezinnen die een woning huren van een sociale huisvestingsmaatschappij.6 Vanuit het principe van betaalbaarheid mag de huurder maximaal 1/55ste van het netto belastbare inkomen aan de sociale huur besteden. Aan de hand van de markthuurwaarde van de woning wordt een maximale en minimale huurprijs vastgelegd. Bovendien worden kortingen toegekend voor de gezinslast en voor de markthuurwaarde van de sociale woning (patrimoniumkorting).7 Samengevat: reële sociale huur =I/55-P-G, met: I = inkomen P = patrimoniumkorting G = gezinskorting Voor de referentiebudgetten met sociale huur in 2008 kon nog geen rekening worden gehouden met de markthuurwaarde en de desbetreffende patrimoniumkorting. Sinds januari 2012 worden de patrimoniumkorting en de minimale huurprijs verrekend in de sociale huurprijs. Dit zorgt ervoor dat de sociale huur in de referentiebudgetten van 2013 hoger uitkomt voor grote gezinnen omdat zij worden verondersteld ruimere woningen te huren met een hogere markthuurwaarde.
6 De sociale huurprijs wordt berekend op basis van het geïndexeerde jaarinkomen van drie jaar geleden en dus van 2010 als referentie. Voor onze berekening baseerden we ons echter op een simulatie van het gezinsinkomen voor het jaar 2013, wat dus een kleine afwijking van de realistische huurprijzen kan betekenen. 7 De marktwaarde is de huurprijs die iemand betaald voor een gelijkaardig onderhouden en type woning van dezelfde ouderdom op de private huurmarkt. Deze korting is in 2013 maximum 130 euro voor sociale woningen met een lage marktwaarde en minimum 0 euro voor sociale woningen met een hoge marktwaarde.
14
2.3.1.4
Een nieuw energiebudget
Het is niet eenvoudig om te bepalen wat gezinnen minimaal nodig hebben aan energie om adequaat te participeren in de samenleving. De energiebehoefte is immers sterk afhankelijk van onder andere het klimaat, het type en de kwaliteit van de woning, de verschillende energie verbruikende huishoudtoestellen, het type van warmteproductie, de energieleverancier, de omvang en samenstelling van het gezin, de beschikbare informatie en het feitelijke gedrag van de gezinsleden. In 2008 werd daarom gekozen om de mediane verbruikerskosten (verwarming, elektriciteit en water) voor drie verschillend type woningen op te nemen in de korf voor huisvesting. Maar voor de update van de referentiebudgetten in 2013 hebben onderzoekers van het Kennis Centrum Energie een minimaal en normatief energiebudget uitgewerkt dat de minimale kost berekent voor verwarming, verlichting en het gebruik van elektrische toestellen (Deschutter & Storms, 2014). Net zoals voor de andere korven werd ook hier vertrokken van een aantal die de ontwikkeling van een minimaal, maar adequaat energiebudget kunnen verantwoorden. De gezinnen wonen in een kwalitatieve en goed geïsoleerde woning (K-peil=50), de verwarming gebeurt door een condenserende aardgasketel en de huishoudtoestellen zijn voorzien van een energielabel. Daarnaast wordt ook verondersteld dat de gezinsleden spaarzaam omgaan met energie, wat wil zeggen dat de woning enkel wordt verwarmd en verlicht in kamers waar personen aanwezig zijn, dat er gebruik wordt gemaakt van spaarlampen en een spaardouchekop en dat alle elektrische toestellen worden uitgeschakeld bij nietgebruik. Als laatste assumptie wordt net als bij de andere korven uitgegaan van geïnformeerde gezinsleden die in staat zijn om de verschillende energieleveranciers te vergelijken en de meest economische optie te kiezen.8 Er wordt een energiebudget opgesteld voor drie types van kwaliteitsvolle woningen: een appartement, een rijhuis en een open bebouwing. Voor het bepalen van de totale verbruikerskost van de verschillende gezinstypes wordt een gemiddelde genomen van deze drie woningtypes. Bovendien wordt een onderscheid gemaakt tussen werkenden en niet-werkenden omdat de hoeveelheid uren dat mensen thuis aanwezig zijn in beide situaties sterk verschild. Verder kunnen gezinnen op verschillende manieren hun huis verwarmen, maar stookolie en aardgas zijn de meest voorkomende energiebronnen. De condenserende aardgasketel is de meest economische optie, maar omdat veel gezinnen hiervan geen gebruik kunnen maken omdat hun (huur) woning niet is uitgerust met een dergelijke aardgasketel, kozen we ervoor om de prijs van stookolie te nemen. Op deze manier laat de berekende kost voor verwarming het gebruik van stookolie of van een aardgasketel met een hoger rendement toe, waardoor het totale energiebudget realistischer en haalbaarder wordt voor meer gezinnen (Deschutter & Storms, 2014). Naast een budget voor elektriciteit en verwarming is er onder dezelfde assumpties ook een normatief minimum ontwikkeld voor het waterverbruik van de typegezinnen. Hierbij wordt vertrokken van de verschillende noodzakelijke functies van water zoals hygiëne, onderhoud van de woning, wassen van kledij, koken en drinken. Aan de hand van focusgroep discussies en survey data werd een schatting gemaakt van de frequenties van de verschillende aftappingen (Deschutter & Storms, 2014). Voor
8 De meest voordelige prijs voor gezinnen is berekend aan de hand van de V-test van de VREG die online beschikbaar is op http://www.vreg.be/doe-de-v-test-voor-gezinnen
15
drinkwater wordt vertrokken van de, door de voedingsexpert, aanbevolen hoeveelheid opgenomen in de korf voor gezonde voeding (Boeckx, Storms, & Penne, 2015). De prijs van water is afhankelijk van de drinkwatermaatschappij (we gaan niet uit van eigen waterwinning) die bestaat uit vast abonnementsgeld en een variabel bedrag. Het variabele bedrag kan worden opgedeeld in de leveringskost van het drinkwater en de gemeentelijke en bovengemeentelijke bijdragen voor afvoer en zuivering van afvalwater. Voor het bepalen van het waterbudget berekenden we de gemiddelde waterprijs per kubieke meter (m³) bij de verschillende drinkwatermaatschappijen in Vlaanderen –met zowel het vaste bedrag als de leveringskost inbegrepen- dit afhankelijk van het aantal gezinsleden. Daarbij telden we een gemiddelde van de saneringsbijdragen per mᶟ in de verschillende gemeentes en de bovengemeentelijke bijdrage per mᶟ die over heel Vlaanderen dezelfde is.9 Deze integrale waterprijs werd ten slotte vermenigvuldigd met de minimaal noodzakelijke hoeveelheid kubieke meter water per gezinstype (Deschutter, Penne, Stockman, & Storms, 2015). 2.3.2
Aanpassingen door focusgroep discussies
Naast aanpassingen op basis van wetenschappelijke kennis en expertise, werden ook aanpassingen doorgevoerd op aanbeveling van de focusgroepen. Allereerst zijn er een aantal aanpassingen doorgevoerd die kunnen worden toegeschreven aan het betere inzicht die de onderzoekers verkregen doordat ze op een meer uitgebreide verzameling van focusgroep data kunnen steunen. Zo is er een sofa bed toegevoegd om familie en vrienden te slapen kunnen leggen. Dit werd reeds opgenomen in de referentiebudgetten ontwikkeld voor ouderen in 2010 omdat toen uit focusgroep gesprekken bleek dat grootouders het noodzakelijk vonden dat hun kleinkinderen af en toe bij hen konden overnachten (Van Thielen et al., 2010). Ook voor het ontwikkelen van cross-nationaal vergelijkbare referentiebudgetten in het Europese project kwam uit focusgroepen in de verschillende landen naar boven dat ook andere gezinstypes het geven van logies als een sociale nood zien (Storms, Goedemé, Van den Bosch, Stockman, et al., 2014). Verder werd naar analogie met het Europese project ook een fietshelm toegevoegd in de mobiliteitskorf en werd een sport-BH toegevoegd aan het kledingbudget voor vrouwen en een zonnebril aan het budget voor gezondheid voor alle gezinsleden. Deze twee laatste beslissingen werden genomen conform de uitbreiding van de referentiebudgetten voor studenten (Van Thielen et al., 2010). Op basis van een grondige analyse van de informatie uit de focusgroepen hebben we verschillende wijzigingen doorgevoerd om de referentiebudgetten aan te passen aan de veranderde sociale, economische en institutionele context van 2013. Zoals boven al beschreven, wordt op basis van een grondige vergelijkende analyse van zowel individuele als groep argumenten uit focusgroep discussies een beslissing genomen door de onderzoekers. Wanneer argumenten die refereerden naar de noden en behoeften van de typegezinnen over alle focusgroepen heen terugkwamen, werden wijzigingen doorgevoerd. Aanpassingen gebeurden met name binnen de korven kleding, mobiliteit, onderhouden van sociale relaties en ontspanning.
9 De prijzen van de verschillende drinkwatermaatschappijen en gemeentes zijn te vinden op de site van de Vlaamse Milieumaatschappij www.vmm.be
16
2.3.2.1
Een breder aanbod en meer aanvaarding van tweedhandskledij
In tegenstelling tot 2008 werd in 2013, over alle focusgroepen heen, tweedehandskledij als een aanvaardbaar alternatief gezien. Anno 2013 zijn er meer rommelmarkten, outlets en kringloopwinkels in vergelijking met vijf jaar geleden. Respondenten die niet in armoede leven, gaven aan dat het in de huidige samenleving zelfs als ‘hip’ wordt gezien. De meeste deelnemers met een beperkt inkomen waren het hiermee eens en vertelden dat ze op rommelmarkten vaak nog nieuwe en kwaliteitsvolle kleding kunnen vinden en dit voor een lage prijs. Daarnaast gaven verschillende deelnemers ook aan te wachten tot de periode van solden om kleding aan te kopen. De meeste respondenten benadrukken wel dat de mogelijkheid moet blijven bestaan om nieuwe kleding te kopen. Dit is zeker het geval voor ondergoed, schoenen en jassen, zowel uit hygiënische overwegingen als omwille van de moeilijkheid om voor alle maten kwaliteitsvolle tweedehandskledij te vinden. Bovendien blijkt kleding voor de respondenten uit verscheidene inkomensgroepen en gezinstypes iets erg persoonlijk te zijn waarbij keuzevrijheid een belangrijke rol speelt. Verschillende deelnemers uit lage inkomensgroepen getuigden uit eigen ervaring dat het helemaal anders is wanneer je verplicht bent om tweedehandse kledij te dragen, dan wanneer het een bewuste keuze is. Vooral voor kinderen vinden ze de keuzemogelijkheid voor nieuwe kleding belangrijk. Een eigen kledingstijl is immers cruciaal bij de identiteitsontwikkeling en om sociaal te worden aanvaard. Zoals een alleenstaande moeder uit lage inkomensgroep uit focusgroep 6 het verwoordt: “Je hebt schrik om die stempel te zetten. Terwijl zij (wijst naar een respondent uit een hogere inkomensgroep) hetzelfde doet maar in een andere entourage leeft en dat helemaal niet als iets erg wordt beschouwd.” Rekening houdend met bovenvermelde argumenten (breder aanbod en sterkere aanvaarding tweedehandskledij, kleren kopen in koopjesperiode) werd besloten om het totale kledingbudget met een arbitrair percentage van 10% te verminderen. Op deze manier wordt ook nog ruimte vrij gehouden voor gezinnen om nieuwe en niet afgeprijsde kledij te kopen zodat de keuzevrijheid blijft gewaarborgd. 2.3.2.2
Een extra budget voor ‘cambio’ binnen de mobiliteitskorf
In 2008 werd voor mensen die in de stad wonen een mobiliteitsbudget opgenomen dat de kosten voor openbaar vervoer en de fiets dekt. We gingen er van uit dat het uitgebreid openbaarvervoersnetwerk in Vlaanderen een auto niet minimaal noodzakelijk maakt. De meeste respondenten, zowel in 2008 en 2013, vinden een auto inderdaad niet nodig in een samenleving met een toegankelijk aanbod aan openbaar vervoer. Dit werd echter wel genuanceerd en er werden vaak argumenten aangehaald dat een auto in sommige situaties moeilijk te missen is. De argumenten hiervoor zijn dat een auto nodig kan zijn om zware boodschappen te doen, voor het maken van een uitstapje, om verre familie te bezoeken wanneer die niet gemakkelijk bereikbaar is met het openbaar vervoer, voor verre sollicitaties, enz. De focusgroep deelnemers geven aan het belangrijk te vinden om in deze situaties niet altijd afhankelijk te zijn van anderen. De getuigenis van een alleenstaande man uit lage inkomensgroep uit focusgroep 9 die zich geen auto meer kan veroorloven toont aan hoe moeilijk dit kan zijn: “Het is inderdaad luxe maar ook gemakkelijker om me te verplaatsen. Als ik op bepaalde afspraken moet geraken op bepaalde uren dan is een auto wel gemakkelijker. Het gaat wel zonder auto maar het is moeilijker en niet alles is zo goed bereikbaar, het kost vaak veel overstappen en veel tijd. Ik heb mijn auto wel nodig om mijn moeder enzo te gaan bezoeken, maar ik heb geen geld”
17
De laatste vijf jaar is autodelen sterk verspreid geraakt in de belangrijkste Vlaamse steden. Op 1 juli 2013 waren er al 108 standplaatsen en 235 wagens en het wagenpark groeit voortdurend (Crevits, 2013). Het geeft mensen de mogelijkheid om voor een relatief kleine bijdrage af en toe gebruik te maken van een ‘gedeelde auto’. Autodelen wordt intussen breed aanvaard binnen de bevolking en het aanbod heeft zich dan ook sterk uitgebreid. In verschillende focusgroepen werd het cambio project of carpooling naar voor geschoven als een goed alternatief om op te nemen in een referentiebudget dat adequate sociale participatie beoogt. Zonder onze focus op een financiële ondergrens te verliezen, wensen we toch rekening te houden met deze uitdrukkelijk benoemde behoefte. Deze nood kan worden ingevuld door het opnemen van een extra budget om gebruik te maken van het cambio-initiatief. De cambio tarieven bestaan uit vaste kosten en gebruikskosten.10 Met het oog op een minimale ondergrens voor adequate sociale participatie, geven we de mogelijkheid om één halve dag per maand (zes uur) gebruik te maken van een wagen. Uiteraard kunnen gebruikers ook opteren om de auto gedurende een langere tijd aan een lagere frequentie te gebruiken. Om de kilometerprijs te berekenen vertrokken we van een gemiddelde afstand door particuliere gebruikers van 55 km, zoals blijkt uit een parlementair antwoord van Vlaams Minister van Mobiliteit en Openbare Werken (Crevits, 2013). Om ook de mogelijkheid te geven om de auto één keer per jaar voor een langere uitstap te gebruiken, rekenen we eenmalig 200 km. 2.3.2.3
Geen eigen printer meer voor gezinnen zonder kinderen
In de referentiebudgetten die werden ontwikkeld in 2008 is een printer opgenomen. Dit zowel voor gezinnen met als zonder kinderen. Wanneer we dit echter grondiger bediscussieerden in de focusgroepen in 2013, kregen we als onderzoekers meer kwaliteitsvolle argumenten die ons deden besluiten om de printer voor gezinnen zonder kinderen niet meer op te nemen. Focusgroep deelnemers met kinderen vinden nagenoeg allemaal dat een eigen printer noodzakelijk is, voornamelijk om gelijke kansen op school te verzekeren. In de focusgroepen voor personen zonder kinderen viel het echter op dat, hoewel men het ook eens was over de nood om te kunnen printen, men eerder een printbudget noodzakelijk vond, dan wel een eigen printer. Zij vinden het immers haalbaar om naar de printshop of bibliotheek te gaan om te printen wanneer nodig. Enkele focusgroep discussanten haalden ook aan dat sinds 2008 veel meer online en via email kan worden geregeld waardoor de noodzaak om te printen is verminderd. Aangezien er vandaag de dag een voldoende aanbod is aan printshops, en omdat we geen grondige argumenten vinden die het opnemen van een printer voor gezinnen zonder kinderen nog kunnen verantwoorden, besloten we om voor deze typegezinnen een printbudget in te calculeren dat volstaat om tegemoet te komen aan de nood om te printen. Op basis van de argumenten uit focusgroepen en een rondvraag bij verschillende kopiecentra en printshops in Vlaanderen definieerden we een budget van 1,5 euro per maand waarmee ongeveer een tiental zwart-wit A4 documenten kunnen worden afgeprint.
10 We opteren voor het START-tarief met lage abonnementskosten en hogere gebruikskosten omdat de auto slechts minimaal gebruikt zal worden (één halve dag per maand). De prijs bedraagt dan 12 euro plus de kilometerprijs, wat resulteert in een totaalbudget van 38 euro per persoon per maand. De prijs van de verbruikte brandstof en onderhoudskosten zijn in deze prijs inbegrepen. Meer informatie over het Cambio project en de verschillende opties, prijzen en kortingen vind je op http://www.cambio.be/
18
2.3.2.4
Een hoger minimum voor buitenshuis eten
Over alle focusgroepen heen vonden de meeste respondenten zes keer per jaar eten afhalen of uit eten gaan te weinig om adequaat aan de samenleving te kunnen deelnemen. Voor koppels en alleenstaanden met kinderen wordt buitenshuis eten en eten afhalen voornamelijk als belangrijk gezien in functie van de kinderen. Als voornaamste argument verwijzen de ouders naar het in 2008 niet incalculeren van een budget voor schoolfeesten en activiteiten van verenigingen, waaraan je met je kinderen wordt verwacht deel te nemen. Als de kinderen deze activiteiten moeten missen lopen ze het risico uitgesloten te worden. Voornamelijk deelnemers die niet in armoede leven benadrukten dat kinderen moeten kunnen participeren aan een spaghetti-avond van de scouts, een etentje met de voetbal, enz. Ook voor de ouders zelf wordt dit gezien als een belangrijke vorm van sociaal contact. Een getrouwde vrouw met drie kinderen uit midden inkomensgroep uit focusgroep 1 gaf aan hoe belangrijk dit is voor het sociale leven van haar kinderen en van haarzelf: “Ja bijvoorbeeld activiteiten in ’t school, hoe dikwijls wordt er geen schoolfeest en zo gegeven, als je dat daar allemaal gaat bijtellen, als ze bij een vereniging zijn, wordt er een spaghetti-avond, een BBQ georganiseerd. En je wilt daar toch aan deelnemen, als je u sociaal wilt integreren?” Maar ook de deelnemers in armoede merken op dat het inderdaad moeilijk is om deze activiteiten steeds te moeten weigeren voor hun kinderen. Net zoals in 2008 beargumenteerden enkele respondenten dat uit eten gaan voor kinderen ook erg leerzaam is. Hier leren ze tafelmanieren en een positieve sociale omgang met anderen. Er wordt in dit verband gepleit voor meer sociale eetinitiatieven waar mensen goedkoop samen kunnen eten. In de focusgroepen voor personen zonder kinderen wordt beargumenteerd dat het ook los van de kinderen belangrijk is om jezelf een keer te verwennen en onder de mensen te komen. Verschillende deelnemers vinden één keer om de 2 maanden buitenshuis eten dan ook erg weinig. Deze sociale eetgelegenheden zijn voornamelijk erg belangrijk voor risicogroepen die meer kans hebben op sociale uitsluiting, zoals mensen in armoede, werklozen en alleenstaanden. Dit spreekt bijvoorbeeld uit volgende uitspraak van een alleenstaande vrouw uit lage inkomensgroep uit focusgroep 9: “De sociale contacten zijn al zo beperkt geworden. Zeker voor alleenstaanden is dit belangrijk. Vroeger was er meer contact dan nu. Ik vind dat zo belangrijk, het is zo een individuele samenleving en samen eten kan veel geven en dan doe je meer. Het belangrijkste is eigenlijk het sociale netwerk van mensen, bij alles rond de budgetten moet gewoon hierop worden gefocust.” Er wordt uiteindelijk in de verschillende focusgroepen voorgesteld om het aantal keer buitenshuis eten te verdubbelen. Een minimum van één keer per maand iets afhalen of iets gaan eten wordt als aanvaardbaar en realistisch beoordeeld door de deelnemers. Dit is een aanpassing aan de referentiebudgetten die we niet verklaren door een veranderde samenleving, maar door het verzamelen van meer kwalitatieve argumenten uit focusgroepen. Het budget om uit eten te gaan of eten af te halen zat in de referentiebudgetten van 2008 verspreid over verschillende korven: voor gezinnen met kinderen in de korf veilige kindertijd en voor gezinnen zonder kinderen in de korf onderhouden van relaties. Om een betere vergelijking tussen gezinstypes mogelijk te maken hebben we het budget nu voor alle gezinstypes opgenomen in de korf onderhouden van relaties (zowel in de budgetten van 2008 als in die van 2013).
19
2.3.2.5
Een extra budget om jezelf te verwennen in functie van zelfcontrole
Vanuit een sterke wetenschappelijke evidentie (Baumeister, 2002; Baumeister, Heatherton, & Tice, 1994; Mullainathan & Shafir, 2013) en meer uitgebreide focusgroep discussies, pleiten we als onderzoekers om een beperkt extra maandelijks budget in te voeren dat kan worden ingevuld naargelang de individuele voorkeuren van de respondenten. Hiermee refereren we naar items die een motivatie kunnen zijn voor mensen die langdurig moeten rondkomen met een beperkt inkomen. De extra ruimte kan vermijden dat deze mensen in een schaarsteval terecht komen (Mullainathan & Shafir, 2013). Voorbeelden van deze items zijn een huisdier, sigaretten, een gebakje of een extra paar schoenen. Kortom, iets om jezelf te verwennen of te belonen en dat helpt om je zelfcontrole niet te verliezen wanneer je met een minimumbudget moet rondkomen (Baumeister et al., 1994). Bovendien werd in alle focusgroepen meermaals benadrukt dat deze extra ademruimte en keuzevrijheid noodzakelijk is om adequaat te kunnen participeren aan de samenleving. Deelnemers uit de verschillende inkomensgroepen waren het er over eens dat af en toe iets extra voor jezelf of voor de kinderen hebben belangrijk is als positieve beloning om jezelf te blijven motiveren. Het zorgt volgens verschillende respondenten voor minder stress, minder depressies en meer positieve energie om op lange termijn te denken. Tabel 2 Fragment FG 3, discussie extra budget voor zelfcontrole RES 2
Wij maken er een gewoonte van om elke week samen te zitten met ons gezin en of je dat nu met alcohol doet, of met iets dat je bakt... Ik denk dat daar een budget voor zou moeten zijn om echt te zeggen van oké dat is zoiets dat met je gezin als extra kan besteden. (vrouw, koppel met 3 kinderen, midden inkomensgroep)
RES 7
Voor mij maakt dat niet uit of dat nu alcohol of frisdrank is. Ik zou dat eigenlijk minder preciseren en daar een globaal budget voor maken voor een extraatje. (vrouw, alleenstaande met 4 kinderen, midden inkomensgroep)
RES 5
Ja je moet daar geen voedingsmiddel op plakken, maak dat een beetje algemener misschien. (vrouw, alleenstaande met 2 kinderen, lage inkomensgroep)
RES 8
Das ook ont-stressen en ontspanning. (vrouw, alleenstaande met 2 kinderen, lage inkomensgroep)
RES 5
Sigaretten is zo mijn stukske luxe, allee zo zie ik dat dan e. Ik denk dat het voor veel mensen zo is, ik heb bijvoorbeeld geen nood aan nieuwe merkkledij, maar dat stukske is voor mezelf. (vrouw, alleenstaande met 2 kinderen, lage inkomensgroep)
RES 6
Ja het is dan in de plaats van die alcohol, of merkkledij. Je moet kunnen kiezen, er moet een budget zijn voor iets extra. (vrouw, koppel met 3 kinderen, midden inkomensgroep)
De focusgroep deelnemers gaven aan dat de invulling van dit budget voor ‘extra’s’ sterk afhankelijk is van individuele voorkeuren en specifieke levensomstandigheden en dat iedereen de vrijheid moet hebben om dit budget naar eigen keuze in te vullen. Daarom opteren we ervoor om deze ‘goedgevoelsgroep’ niet te definiëren, maar om desalniettemin een minimum budget in te calculeren
20
dat mensen deze extra ademruimte biedt. Hiervoor berekenden we het maandelijks budget dat minimum nodig is om een huisdier te houden: 5,54 euro per maand. In 2008 hadden we in de korf voor het onderhouden van relaties een budget voor een huisdier opgenomen. In focusgroep discussies werd immers beargumenteerd dat mensen moeten kunnen kiezen voor dit sociaal gezelschap, vooral wanneer ze te maken krijgen met uitsluiting binnen de samenleving. Na een diepere discussie hierover in meerdere focusgroepen beargumenteerden verschillende deelnemers echter dat je deze sociale nood ook op andere manieren kan ledigen en dat dit sterk verschilt tussen individuen. Bovendien kwamen er ook meer nadelen van een huisdier aan de oppervlakte, zoals de vaak onverwachte kosten en verantwoordelijkheden. Daarom besloten we om in 2013 geen huisdieren meer op te nemen in een minimum budget voor adequate sociale participatie. Een huisdier is inderdaad niet noodzakelijk voor het adequaat spelen van de verschillende sociale rollen, maar uit de focusgroepen kwam zowel in het verleden als nu meermaals naar voor dat het wel een belangrijke bron van vriendschap kan zijn, voornamelijk voor alleenstaanden en gepensioneerden. Voor sommige mensen kan een huisdier dus een positieve motivatie betekenen, terwijl deze functie voor anderen eerder wordt ingevuld door bv. een lekkernij. Een budget voor zelfcontrole zonder concrete invulling bleek dan ook de ideale oplossing. 2.3.2.6
Een gsm en computer als minimale nood voor gepensioneerden
Uit de focusgroepen van 2013 kwam de noodzaak naar voor om zowel een GSM als een computer met internetverbinding toe te voegen aan het referentiebudget voor gepensioneerden. In 2008 gaven ouderen aan dat ze al hun sociale rollen adequaat konden vervullen zonder regelmatige toegang tot een computer met internet. Daarnaast was een GSM voor hen geen minimale nood. Ze maakten immers liever gebruik van een vaste telefoonlijn. Vijf jaar later is zowel het gsm- als het internetverbruik in een stroomversnelling terecht gekomen. Uit de Eurobarometer survey over online communicatiemiddelen blijkt dat gsm- en internetgebruik ook stijgt bij de oudere populatie in Europa (Eurobarometer, 2012; S. Eurobarometer, 2008). Uit de surveydata van 2012 blijkt dat 61% van de alleenstaande 60 plussers in België een mobiele telefoon en ongeveer een derde een eigen computer bezit (Eurobarometer, 2012). Uit de focusgroepen met gepensioneerde deelnemers in 2013 kwam naar voor dat ook voor ouderen een gsm en een computer onmisbaar zijn geworden in de samenleving. Alle oudere respondenten waren het er in de focusgroepen van 2013 over eens dat ook voor hen een gsm moet worden voorzien. Als belangrijkste argument wordt aangehaald dat ze dan overal bereikbaar zijn. Bovendien kunnen ze in noodgevallen iemand bellen, wat het gevoel van veiligheid verhoogd. Ze zijn het er allemaal over eens dat een eenvoudig toestel om te bellen en te sms'en voldoende is. Daarnaast vinden nagenoeg alle oudere focusgroep deelnemers dat gepensioneerden ook een computer met internetverbinding nodig hebben in de samenleving anno 2013. Ze geven aan dat de bibliotheek niet voldoet als alternatief: het aanbod is vaak beperkt en voor oudere mensen is de bibliotheek niet altijd bereikbaar. De 60-plussers beargumenteren dat je zonder internet niet meer kan meedraaien in de hedendaagse samenleving. Andere motieven om een computer op te nemen zijn de beschikbaarheid van informatie, het gemakkelijker in contact staan met anderen, het online regelen van formulieren, online bankieren en het e-loket. Tabel 3 Fragment FG 8, over de nood aan internet voor gepensioneerden
21
RES 4
Ik vind internet zeker noodzakelijk, eerder dat dan een tv. Je bent in contact met heel de wereld. Je kan nieuws volgen, Skypen,... Je moet natuurlijk wel toegang hebben tot die technologie he. Allee om deel te nemen aan de moderne maatschappij moet je echt met internet kunnen werken. (man, gepensioneerd koppel, midden inkomensgroep)
RES 6
Ja de stad Antwerpen sluit al zijn stadskantoren, die doen alles via het E-loket. En ik heb geen internet, ik heb geen e-loket, dus ik kan zorgen dat ik mijn plan trek. Het is in onze samenleving dus nodig om internet te hebben, maar gratis internet bestaat niet e, het moet geld kosten. (man, gepensioneerde alleenstaande, lage inkomensgroep)
Er wordt wel meermaals benadrukt dat het erg belangrijk is dat de samenleving toegankelijke en goedkope computercursussen aanbiedt, die op maat zijn van ouderen. Dit sluit aan bij Vlaams onderzoek naar digitale uitsluiting waarbij toegankelijkheid en mediageletterdheid, maar ook sociale ondersteuningsnetwerken, als belangrijke factoren worden gezien (Mariën & Van Audenhove, 2011; Mariën & Vleugels, 2011; Paulussen, Courtois, Vanwynsberghe, & Verdegem, 2011).
2.4
Contextualisering van de referentiebudgetten
In 2013 hebben we, in tegenstelling tot 2008, getracht om ook aandacht te schenken aan het bespreken van de contextualiteit en de relativiteit van de referentiebudgetten. Gebruikers van referentiebudgetten moeten zich immers goed realiseren dat referentiebudgetten geen weerspiegeling vormen van de reële noden van alle mogelijke gezinnen in onze samenleving. Ze geven een financiële ondergrens die mits zorgvuldig budgetteren enkel mogelijk is indien alle gezinsleden in goede gezondheid verkeren en goed geïnformeerd zijn over zowel het aanbod als de prijzen van goederen en diensten die noodzakelijk zijn in functie van adequate maatschappelijke participatie. Dit betekent dus dat de hieruit voortvloeiende inkomensgrenzen niet blindelings mogen worden gebruikt om alle mogelijke leefsituaties te beoordelen in functie van de menselijke waardigheid. In het bijzonder kwetsbare gezinnen, zoals mensen in armoede, zieken, mensen met een handicap of allochtone nieuwkomers, beantwoorden vaak niet aan de kenmerken die we toeschreven aan de typegezinnen die we gebruiken om de ondergrens te bepalen. Voor hen zal de ondergrens dus in vele gevallen moeten worden opgetrokken om een adequaat inkomensniveau te kunnen weerspiegelen (Devuyst et al., 2014; Storms, 2012). Bij het opstellen van de voedingskorf veronderstellen we bijvoorbeeld dat iedereen in staat is om dagelijks vers te koken aan een relatief lage prijs. Dit vergt echter energie, tijd en competenties die niet altijd als realistisch werden gezien voor alle huishoudens in alle situaties. Een argument dat vaak terugkwam in de focusgroepen is dat dit voor alleenstaande ouders extra moeilijk is omdat ze er alleen voor staan om het huishouden te beredderen. Tabel 4 Fragment FG 2, discussie over de haalbaarheid van dagelijks koken RES 6
En als ze alletwee werken oké, dan kun je als de ene wat vroeger thuis is afspreken dat die al begint, of de kinderen ook al iets doen, dat vind ik wel. Maar als je een heel week alleen bent en je moet dan alle dagen koken… Ik weet niet of er zoveel dat echt voor hun eigen zo doen. (vrouw, alleenstaande met kind, lage inkomensgroep)
22
RES 2
Ik vind als je dat ziet voor te koken, een man en een vrouw moeten elkaar helpen, al is er maar één kindje. Maar voor een vrouw met 2 kinderen, dat gaat veel werk zijn. De man moet meehelpen; afwassen, koken, stofzuigen,.. Dan heeft mijn vrouw minder te doen. Ik vind dat voor een vrouw alleenstaand met 2 kinderen heel moeilijk. Ja ik vind echt waar, als alleenstaande vrouw met kindjes dat is amai, je moet stofzuigen, wassen, strijken, drogen, koken, alles! (man, koppel met kind, lage inkomensgroep)
Moderator
Maakt het een verschil of beide ouders of de alleenstaande moeder of vader werken? Maakt dat een verschil in hun mogelijkheden om dagelijks goedkoop maar toch gezond eten op tafel te brengen?
RES 5
Ik denk dat wel, als je als alleenstaande moeder heel de dag gaat werken en dan thuiskomt en voor haar kind eten en nog alles moet maken dan denk ik ja… (vrouw, alleenstaande met 2 kinderen, lage inkomensgroep)
RES 6
Ja meestal breng ik iets mee van het werk, als je heel de dag werkt ga je toch niet nog is in de keuken staan. (vrouw, alleenstaande met kind, lage inkomensgroep)
RES 1
Ja en ook dat winkel vraagt veel tijd he. Die keuzes maken enzo, ik denk dat het toch wel een verschil maakt alleenstaand of samenwonend koppel. Hangt er ook wel van af hoe een goede man dat je hebt e (lacht). (vrouw, alleenstaande met 3 kinderen, midden inkomensgroep
Ook het vertrekpunt van een kwaliteitsvolle woning voor het berekenen van een minimaal huisvestingsbudget was vaak het onderwerp van discussie. Over alle focusgroepen heen geven mensen in armoede aan dat ze niet over een kwaliteitsvolle woning beschikkingen. Mogelijke consequenties zijn dat ze meer zullen uitgeven voor energie, dat ze bij een te kleine huisvesting wel nood hebben aan een droogkast of dat verjaardagsfeestjes thuis niet mogelijk zijn. Tabel 5 Fragment FG 3, het probleem van beperkte ruimte voor het vieren van feesten RES 5
Ik kan feesten budgettair gezien wel thuis vieren, maar het is niet groot genoeg dus ik moet sowieso iets anders gaan zoeken, iets groter. (vrouw, alleenstaande met 2 kinderen, lage inkomensgroep)
RES 3
Bij mij kan de familie ook niet binnen ze! (vrouw, alleenstaande met kind, lage inkomensgroep)
Een ander voorbeeld is het feit dat de meest behoeftigen niet altijd profiteren van de laagste prijzen door gebrek aan informatie of door misleidende reclame. Er kwam bijvoorbeeld veel kritiek op de moeilijke vergelijkbaarheid van de prijzen van telefoon- en internettarieven: “Dus ge moet toch wel wat vaardigheden hebben om met die dingen te werken. En ze zijn zo slim al die operatoren he; om te zorgen dat hun abonnementen zo moeilijk te vergelijken zijn. Dat ge niet wat daar in zit dat dat niet zo is bij den anderen en dat daar dan meer van dit en van dit… Het is zó moeilijk
23
van het echt te weten van waar ben ik nu goedkoper af. Bij energie is dat veel gemakkelijker!” (vrouw, alleenstaande met 3 kinderen, midden inkomensgroep, FG2) Vooral de veronderstelling dat alle individuen uit de typegezinnen in een goede gezondheid verkeren, kwam onder vuur te liggen. Voor velen is dit immers geen realistische situatie, waardoor het gezondheidsbudget voor hen ontoereikend is. Gezondheid is, ondanks het bestaan van een maximumfactuur in ons land, vaak een zware kost voor kansarme gezinnen. De reële gezondheidskosten moeten dan ook steeds in rekening worden gebracht wanneer de referentiebudgetten worden gebruikt om individuele inkomens te schatten naar hun menselijke waardigheid. Ook de maatschappelijke context werd meermaals op de korrel genomen. Ontspanning en activiteiten buitenshuis zijn vaak duur en niet toegankelijk voor kwetsbare groepen in de samenleving. Ongelijkheid vertaalt zich bovendien ook in de toegankelijkheid van publieke goederen en diensten voor kwetsbare gezinnen. Drempels zoals het bestaan van een sterk gedifferentieerd en complex systeem van remgelden in de gezondheidszorg, het onvoldoende aanbod aan kwaliteitsvolle én betaalbare woningen of de hoge kosten verbonden aan de participatie aan cultuur of het verenigingsleven werden in dit kader vaak vermeld. Een getuigenis van een gepensioneerde vrouw uit lage inkomensgroep illustreert hoe de hoge drempel in de gezondheidszorg voor mensen in armoede een vicieuze cirkel van gezondheidsproblemen kan veroorzaken: “Ik moet mijn tanden laten vervangen want ik heb een slecht gebit. Bij het OCMW enzo kunnen ze niets voor mij doen. Ik moet het eerst betalen en dan krijg ik een stuk van de ziekenkas terug. Ik zit dus al 5 jaar met slechte tanden, dat ik niets kan eten, en als resultaat pak ik nu medicamenten voor mijn maag.” Wanneer we in het verdere verloop van de paper de doeltreffendheid van de minimuminkomensbescherming evalueren, is het essentieel om deze kritische vergelijking met de realiteit in het achterhoofd te houden bij het interpreteren van de resultaten.
3.
3.1
De hoogte van de referentiebudgetten in 2013
De hoogte van de totale referentiebudgetten voor 21 typegezinnen
Na bovenstaande gedetailleerde beschrijving van de update van de referentiebudgetten naar 2013 bekijken we in deze paragraaf de hoogte van de referentiebudgetten. In figuur 1 tonen we de totale maandbedragen, opgedeeld naar de verschillende korven, voor 21 typegezinnen op actieve leeftijd die niet werkzaam zijn en die een woning huren op de private of sociale huurmarkt.11 Het totale referentiebudget voor een alleenstaande vrouw die niet actief is op de arbeidsmarkt bedraagt 1218 euro per maand wanneer ze huurt in de private sector. Voor een man ligt dit iets hoger
11 De totaalbedragen voor alle typegezinnen worden getoond in tabel in bijlage 1 (p.59). Hier maken we een onderscheid tussen werkenden en niet-werkende gezinnen die een woning huren op de private of sociale huurmarkt.
24
(1231 euro) omdat de voedingsdeskundige ervoor heeft gekozen om de maximale aanbevolen hoeveelheden voor mannen op te nemen, terwijl we voor vrouwen de minimale aanbevolen hoeveelheden inrekenen. De korf gezondheid en persoonlijke verzorging ligt dan weer iets hoger voor vrouwen dan voor mannen, door onder andere de kost voor anticonceptiemiddelen, maandverband, tampons en cosmetica producten. Vrouwen hebben ook iets hogere kosten voor kledij, omdat zij veelal meer variatie nodig achten dan mannen (bijvoorbeeld rokken/kleedjes/broeken). Maar het budget voor mannen blijft dat van vrouwen licht overstijgen door het grotere aandeel van voeding in het totaalbudget. Als we de verschillen tussen gezinstypes bekijken, valt het op dat de kosten niet verdubbelen wanneer een extra persoon aan het gezin wordt toegevoegd. Dit is te verklaren door de schaalvoordelen gekoppeld aan bepaalde noodzakelijke uitgaven, voornamelijk huisvestingskosten. Het referentiebudget voor een koppel bedraagt 1567 euro per maand, wat ongeveer 30% hoger ligt dan het budget voor een alleenstaande. De kosten waarbij weinig schaalvoordelen bestaan zijn voeding, kleding en gezondheidszorg.
3.2
De kosten van kinderen zoals afgeleid uit de referentiebudgetten
De referentiebudgetten laten ook toe om de kost van een kind af te leiden. De meerkost van een kind berekenen we door het budget van een alleenstaande of een koppel te vergelijken met dat van een gezin met één kind. We doen dit vooreerst voor gezinnen die hun woning huren op de private huisvestingsmarkt en stellen vast dat de meerkost van een eerste kind in een eenoudergezin varieert van 238 euro per maand voor een kind van twee jaar, tot 525 euro per maand voor een kind in het secundair onderwijs. De kosten stijgen dus naarmate het kind ouder wordt. Vooral studenten zorgen voor een sterke stijging van de noodzakelijke uitgaven, van 638 euro per maand voor een pendelstudent tot zelfs 992 euro per maand voor een kotstudent. Sterk aan leeftijd gerelateerde budgetposten zijn deze voor voeding, ontspanning, onderwijs en kinderopvang en in minder mate ook transport (vooral voor adolescenten en studenten in het hoger onderwijs). Drukken we kosten van kinderen uit in verhouding tot het noodzakelijk inkomen van gezinnen zonder kinderen (niet werkenden, huurders in de private huisvestingssector), dan bedraagt de minimumkost van kinderen van eerste rang 19% voor kinderen jonger dan drie jaar (geen kinderopvangkosten), 22% voor kinderen tussen drie tot vijf jaar oud, 31% voor kinderen van lagere schoolleeftijd, 43% voor adolescenten en 50% resp. 79% voor hogeschoolstudenten die pendelen of op kot zitten. Naast de leeftijd is ook de rang van het kind in het gezin bepalend voor de kostprijs. De minderkost voor het tweede kind situeert zich hoofdzakelijk in de vaste kosten, tenminste indien slaapkamers worden gedeeld door jonge kinderen of oudere kinderen van hetzelfde geslacht. Aan de leefkosten zijn slechts in zeer beperkte mate schaalvoordelen verbonden. Als de huisvestingskost van gezinnen verkleint doordat zij bijvoorbeeld hun woning huren in de sociale huisvestingssector, dan daalt het aandeel van de vaste kosten in het gezinsbudget in aanzienlijke mate waardoor minder schaalvoordelen kunnen worden gerealiseerd. Hierdoor stijgen de meerkosten voor bijkomende gezinsleden aanzienlijk tot 56% voor een extra volwassene (vergeleken met 27%) en tot 30%, 34%, 47% en 62% voor een kind van respectievelijk twee, vier, acht en vijftien jaar.
25
26
Niet werkend, huurder private sector
Niet werkend, huurder sociale sector
Figuur 1 De hoogte van de referentiebudgetten voor 21 gezinstypes, niet werkend, huurder in de sociale of private sector, maandbedragen in euro, 2013 Koppel + kinderen (8,15 jaar) Koppel + kinderen (4,8 jaar) Koppel + kinderen (2,4 jaar) Koppel + kind ( 20 jaar, kotstudent) Koppel + kind ( 20 jaar, pendelstudent) Koppel + kind (m, 15 jaar) Koppel + kind (j, 8 jaar) Koppel + kind (m, 4 jaar) Koppel + kind (j, 2 jaar) Koppel Vrouw + kinderen (8,15 jaar) Vrouw + kinderen (4,8 jaar) Vrouw + kinderen (2,4 jaar) Vrouw + kind ( 20 jaar, kotstudent) Vrouw + kind ( 20 jaar, pendelstudent) Vrouw + kind (m, 15 jaar) Vrouw+ kind (j, 8 jaar) Vrouw + kind (m, 4 jaar) Vrouw + kind (j, 2 jaar) Alleenstaande man Alleenstaande vrouw
huisvesting voeding
kleding gezondheid en verzorging nachtrust veilige kindertijd
Koppel + kinderen (8,15 jaar) Koppel + kinderen (4,8 jaar) Koppel + kinderen (2,4 jaar) Koppel + kind (j, 20 jaar, kotstudent) Koppel + kind ( j, 20 jaar, pendelstudent) Koppel + kind (m, 15 jaar) Koppel + kind (j, 8 jaar) Koppel + kind (m, 4 jaar) Koppel + kind (j, 2 jaar) Koppel Vrouw + kinderen (8,15 jaar) Vrouw + kinderen (4,8 jaar) Vrouw + kinderen (2,4 jaar) Vrouw + kind ( m, 20 jaar, kotstudent) Vrouw + kind ( m, 20 jaar, pendelstudent) Vrouw + kind (m, 15 jaar) Vrouw+ kind (j, 8 jaar) Vrouw + kind (m, 4 jaar) Vrouw + kind (j, 2 jaar) Alleenstaande man Alleenstaande vrouw
ontspanning veiligheid onderhouden relaties mobiliteit onverwachte uitgaven
0
500
1000
1500
2000
2500
3000
27
3.3
Het aandeel van de verschillende korven in het totaal budget
In figuur 1 valt meteen op dat de kost voor huisvesting een zeer groot gewicht heeft in de totale noodzakelijke uitgaven van gezinnen, voornamelijk wanneer ze huren in de private sector. Voor alleenstaanden zonder kinderen op de private huurmarkt gaat meer dan de helft van hun budget (56%) naar huisvesting. Voor grotere gezinnen vermindert dit aandeel, maar ook voor koppels met 2 kinderen nemen de noodzakelijke kosten voor huisvesting nog meer dan een derde van hun totale budget in. We zien dat de referentiebudgetten voor alle gezinstypes een stuk lager liggen wanneer gezinnen hun woning huren op sociale huurmarkt. De budgetten dalen gemiddeld met bijna een vijfde ten opzichte van de budgetten voor huurders in de private sector. De daling is het grootst voor alleenstaanden en eenoudergezinnen. Voor een alleenstaande vrouw daalt het maandelijks budget met 343 euro wanneer zij een sociale huurprijs betaalt, waardoor het totale noodzakelijke maandbedrag nog op 875 euro wordt geraamd. Als we het relatieve gewicht van de andere korven in het totaalbudget bestuderen, blijkt voeding de tweede belangrijkste uitgavenpost te zijn naast huisvesting. Voor deze korf gelden weinig schaalvoordelen, waardoor de meerkosten van extra gezinsleden hoog oplopen. Voor een koppel met twee oudere kinderen (8 en 15 jaar) nemen de kosten voor gezonde voeding 25% in van de totale noodzakelijke uitgaven. Voor alleenstaanden gaat dit om 13%. Kleding neemt gemiddeld slechts 6% in van het totale budget, met iets meer gewicht voor grotere gezinnen. Naar onderhouden van relaties gaat er gemiddeld 9% van de totale noodzakelijke uitgaven, met weinig verschillen tussen gezinstypes. Hetzelfde geldt voor mobiliteit dat gemiddeld 5% budgetaandeel heeft. Ook de korf gezondheid en persoonlijk verzorging heeft een gemiddeld gewicht van 5% met weinig variatie tussen gezinstypes. Het budgetaandeel is iets hoger voor koppels dan voor alleenstaanden. Voor ontspanning besteden kleine gezinnen dan weer relatief gemiddeld iets meer dan grotere gezinnen. Ook ontspanning maakt gemiddeld 5% uit van het totaalbudget. Het budgetaandeel van veilige kindertijd (zonder kinderopvang) varieert wel sterk tussen gezinstypes, van 1% voor een tweejarige tot gemiddeld 12% voor een student, wat voornamelijk wordt veroorzaakt door de hogere onderwijskosten.
3.4
Referentiebudgetten gehergroepeerd in reële uitgavencategorieën
Hoewel het onderverdelen van uitgaven naargelang de behoeften die ze vervullen interessant is in de opbouw van een noodzakelijk gezinsbudget, zullen weinig gezinnen deze indeling gebruiken bij het budgetteren van hun maandelijkse uitgaven. Weinig gezinnen zullen bij het begroten van het maandelijkse voedingsbudget een onderscheid maken tussen gezonde voeding en snoep of feestvoeding (onderhouden van relaties) of afhaalmaaltijden (veilige kindertijd, ontspanning). Toch stellen we vast dat vele gezinnen, inz. lage inkomensgezinnen hun gezinsbudget wel (psychologisch) onderverdelen in mentale rekeningen en dat deze budgetteringsregels strikter worden toegepast naarmate het budget beperkter is (Thaler, 1999; Humbeeck, 2009). Het psychologisch onderverdelen van het gezinsbudget in mentale rekeningen blijkt te verlopen volgens een min of meer vaststaand patroon (Beullens & Storms, 2007). In eerste instantie reserveren gezinnen een deel van hun inkomen voor het betalen van alle vaste en onvermijdbare kosten. We noemen dit het niet-discretionaire inkomen. Wat daarna nog overblijft, is het discretionaire inkomen. Dit is het inkomen dat gezinnen vrij kunnen besteden. Het kan worden onderverdeeld in leefgeld en spaargeld. Leefgeld is het geld dat gezinnen nodig hebben om hun dagdagelijkse uitgaven te
28
bekostigen. Spaargeld is het geld dat op regelmatige basis opzij moet worden gezet voor het vervangen van duurzame consumptiegoederen (ijskast, diepvriezer, computer, …) of voor het uitvoeren van verfraaiingswerken (schilderen, behangen, vervangen van vloerbekleding) aan de woning. Indien we de referentiebudgetten hergroeperen volgens deze bestedingscategorieën dan valt vooreerst het grote aandeel op van de vaste en onvermijdbare kosten (zie figuur 2 hieronder). Ze bepalen ongeveer de helft van het totale budget. Voor een alleenstaande loopt dit zelfs op tot 62%. Het leefgeld is goed voor gemiddeld 46% van de noodzakelijke kosten en voor grote gezinnen (koppels met 2 kinderen) stijgt dit tot 57%. Opvallend voor de leefkosten, in tegenstellig tot de vaste kosten is hun sterke stijging met het aantal gezinsleden en hun leeftijd. Het kleinste aandeel in het gezinsbudget (+/-5%) moet worden voorzien voor het vervangen van duurzame consumptiegoederen. Hier spelen, net zoals voor de vaste kosten, zeer grote schaalvoordelen.12 Figuur 2 Het aandeel van drie verschillende soorten kosten binnen het totaalbudget voor zes (nietwerkende) gezinstypes op de private huurmarkt in 2013, (€/maand) 3000,00
2500,00
2000,00 TOTAAL Spaargeld duurzame consumptiegoederen
1500,00
TOTAAL Leefgeld (discretionair inkomen) TOTAAL Vaste (maandelijkse) uitgaven (niet-discretionair inkomen)
1000,00
500,00
0,00 All vrouw
All + 8(j)
All + 8,15
Kop
Kop + 15(m)
Kop + 8,15
12 Indien gezinnen hun woning huren op de sociale huisvestingsmarkt dan vormen de leefkosten het grootste kostenaandeel voor alle gezinnen, uitgezonderd voor alleenstaanden. Ze bedragen dan gemiddeld 56% en voor grote gezinnen bedraagt het aandeel van het leefgeld 66% van de totale noodzakelijke uitgaven.
29
3.5
De referentiebudgetten gedifferentieerd naar arbeidsmarktsituatie en leeftijd
Analoog met het verleden hebben we in 2013 (Van Thielen et al, 2010) ook referentiebudgetten uitgewerkt voor werkenden. Deze geven nagenoeg hetzelfde beeld als de budgetten voor nietwerkenden. De referentiebudgetten voor werkende gezinnen liggen iets hoger (gemiddeld 5%) dan voor gezinnen die niet actief zijn op de arbeidsmarkt. Het totaalbedrag voor een alleenstaande werkende vrouw op de private huurmarkt bedraagt 1243 euro, tegenover 1218 euro voor een niet-werkende vrouw. De voornaamste verschillen met niet-werkenden betreffen een extra doktersbezoek in de gezondheidskorf, een iets hoger kledingbudget, een extra budget voor het onderhouden van relaties met collega’s, een iets lager energiebudget en een budget voor kinderopvang voor alleenstaande ouders met kinderen jonger dan 12 jaar. De kost voor kinderopvang duwt de budgetten voor werkende eenoudergezinnen de hoogte in van 1675 tot 1877 euro per maand voor een alleenstaande vrouw met twee jonge kinderen (2 en 4 jaar) die huurt op de private huurmarkt. Voor koppels met jonge kinderen rekenen we geen kinderopvangkosten. Hier veronderstellen we dat één ouder voltijds werkt en de andere ouder niet beroepsactief is en zelf voor de opvang van de kinderen kan zorgen. Ook de referentiebudgetten die ontwikkeld waren voor een gepensioneerde alleenstaande of koppel (Van Thielen et al., 2010) werden geüpdatet naar 2013. De budgetten komen overeen met deze van nietwerkenden, maar voor enkele korven zijn er in 2010 aanpassingen gedaan die rekening houden met de noden en aanbevelingen gerelateerd aan de oudere leeftijd en de voordelen die samenhangen met het statuut van gepensioneerden (Van Thielen et al., 2010). Voor voeding en gezondheid betekent dit dat er enkele aanpassingen zijn gedaan op basis van bestaande richtlijnen voor ouderen zoals meer zuivelproducten of specifieke vaccinaties. Verder is er voor ouderen een vakantieverblijf aan vol pension in het laagseizoen voorzien, is het budget voor uitgaan en buitenshuis eten gehalveerd en werd een groter budget voorzien om vrienden en familieleden thuis te kunnen ontvangen. Ten slotte ligt het mobiliteitsbudget een stuk lager omdat ouderen een jaarabonnement bij De Lijn kunnen krijgen voor vijf euro (in 2008 was dit volledig gratis). Aan de inhoud van de korven voor gepensioneerden is voor de update bijna niets veranderd, de enige grote verandering tegenover 2010 is de opname van een computer met internetverbinding in de korf voor het onderhouden van relaties. De totale maandbedragen voor 65 plussers liggen uiteindelijk op een quasi vergelijkbaar niveau als deze voor niet-werkenden op actieve leeftijd, met 1223 euro voor een alleenstaande gepensioneerde vrouw op de private huurmarkt, 1239 voor een alleenstaande gepensioneerde man en 1576 voor een gepensioneerd koppel (zie bijlage 1).
4.
4.1
De stijging van de referentiebudgetten tussen 2008 en 2013
De evolutie van de totaalbudgetten voor niet-werkenden
In figuur 3 worden de referentiebudgetten voor 2008 en 2013 weergegeven. Voor alle typegezinnen kan een stijging van de kostprijs voor noodzakelijke uitgaven worden vastgesteld. Gemiddeld, over alle typegezinnen heen, bedraagt deze stijging 15%. Ter vergelijking zien we dat de consumptieprijsindex en de gezondheidsindex tussen juni 2008 en juni 2013 stegen met respectievelijk 9,1 en 9,4%. Het BBP per hoofd van de bevolking steeg in de betrokken periode met 6%, het mediaan equivalent inkomen kende een stijging van 11,2% tussen 2008 en 2012 (cijfers van 2013 zijn nog niet gekend) en de Europese
30
armoedelijn steeg met 19% tussen 2008 en 2013. De sterkere stijging van de referentiebudgetten ten opzichte van de indexen kent drie redenen. Vooreerst laat de prijsstijging van de voornaamste korven (huisvesting en voeding) zich sterker voelen bij de referentiebudgetten dan in de indexkorf omdat zij in deze laatste korf een veel kleiner aandeel vertegenwoordigen (33% in de versus 62%). Ten tweede bleek de evolutie van de gemiddelde prijzen zoals opgenomen in de indexkorf voor bepaalde producten duidelijk anders te verlopen dan de lage prijzen die als referentie werden gekozen in de referentiebudgetten (cfr. infra). Tot slot zorgde de extra opname van bepaalde items in 2013 er ook voor dat bepaalde korven een sterkere stijging kenden dan wanneer enkel de prijsevolutie zou zijn gevolgd (cfr. supra). Figuur 3 Referentiebudgetten voor gezinnen zonder werkende gezinsleden die hun woning huren, bedragen in euro per maand voor 2008 en 2013 3000
2500
2000
1500 RB2008 private huur 1000
RB2013 private huur RB2008 sociale huur
500
RB2013 sociale huur
0
De referentiebudgetten zijn niet voor alle typegezinnen in dezelfde mate gestegen. Zo is de stijging groter voor alleenstaanden (24%) en koppels zonder kinderen (18%) dan voor gezinnen met kinderen (voor eenoudergezinnen gemiddeld 13% en voor koppels met kinderen gemiddeld met 14%). Dit kan grotendeels worden verklaard door een scherpe stijging van de mediane huurprijzen in de private huisvestingssector die sterker zijn gestegen voor kleine woningen met één slaapkamer.
31
De referentiebudgetten voor gezinnen die hun woning huren op de sociale huurmarkt zijn nog sterker gestegen, met een gemiddelde van 17%. De sterke stijging van sociale huur (51%) kan echter grotendeels worden verklaard door de keuze om in 2013 de mediane reële sociale huurprijzen op te nemen, terwijl in 2008 de minimale sociale huurprijs werd opgenomen zoals betaald door leefloongerechtigde gezinnen. Als we in 2013 deze reële huurprijzen vervangen door de minimale sociale huur, dan stijgen de huurprijzen gemiddeld met 11%. Voor alleenstaanden zonder kinderen (+17%) en voor gezinnen met twee kinderen (20% voor alleenstaanden met 2 kinderen en 17% voor koppels met 2 kinderen) zijn de minimale sociale huurprijzen sterker gestegen. Een tweede verklaring voor de stijging van de sociale huur is de nieuwe berekening van de sociale huurprijs die deels gebaseerd is op de patrimoniumwaarde die hoger ligt voor grotere woningen en dus voor een hogere huurprijs zorgt bij grotere gezinnen.
4.2
De evolutie van de kosten van kinderen
De minimale kosten van kinderen zijn gedaald sinds 2008. Dit komt omdat de huisvestingskosten verbonden aan kinderen (hogere huurprijs door extra kamer en hogere energiekosten) zijn gedaald als gevolg van de minder sterke stijging van de private huurprijzen voor gezinnen met kinderen dan voor gezinnen zonder kinderen en als gevolg van een andere berekening van de energiekosten. Alle andere korven met kosten verbonden aan het opvoeden van kinderen zijn gestegen tussen 2008 en 2013, met uitzondering van deze voor kleding die een lichte daling kende.
4.3
Evolutie van de verschillende korven in referentiebudgetten voor niet-werkende gezinnen op actieve leeftijd
Om de evolutie meer in detail te verklaren, moeten we kijken naar het aandeel dat de verschillende korven hebben in deze algemene stijging. Figuur 4 toont de procentuele stijging of daling van de verschillende korven tussen 2008 en 2013 voor een alleenstaande vrouw en een koppel met twee oudere kinderen op de private huurmarkt.
Figuur 4 De procentuele stijging of daling van de verschillende korven tussen 2008 en 2013 voor een alleenstaande vrouw en een koppel met 2 kinderen (8, 15 jaar) die niet werken en een woning huren op de private huurmarkt
32
160,00 140,00 120,00 100,00 80,00
60,00 40,00 20,00 0,00
alleenstaande vrouw koppel + 2 kinderen (8,15)
-20,00
Uit bovenstaande figuur blijkt dat de stijging van de noodzakelijke kosten niet dezelfde is voor alle korven. Korven of onderdelen van korven die globaal de stijging van de gezondheidsindex volgden of minder snel stegen, zijn kledij, gezondheid en persoonlijke verzorging, de keukenuitrusting in de voedingskorf, het energiebudget in de korf voor huisvesting en het budget voor niet voorziene uitgaven (kost niet volledig afgeschreven elektro). De daling van het energiebudget moet volledig worden toegeschreven aan de andere berekeningswijze (zie hierboven). Ten opzichte van de mediane verbruikerskosten in 2008 ligt de minimaal noodzakelijke kost voor energie 7% lager. In werkelijkheid zijn de mediane verbruikerskosten in die periode gestegen met 5%. Kledij is de tweede korf waarvoor het noodzakelijk budget is gedaald (-7%) ten opzichte van 2008. Dit is hoofdzakelijk te verklaren door de vermindering met tien procent om solden en tweedehandskledij in rekening te brengen. Indien we dit niet hadden gedaan, dan zou het totale prijskaartje voor de kledingstukken zijn gestegen met 2%. Verder wordt de daling van het kledingbudget ook gestuurd door de algemene daling in de prijzen van duurzame consumptiegoederen voor het behoud en opbergen van kleding zoals de kleer- en schoenenkast, de strijkplank, wasmand en het herstel van schoenen. De elektrische toestellen voor het onderhoud van kleding zoals een wasmachine en een strijkijzer zijn dan weer wel een stuk duurder geworden (resp. 14% en 26%). Als laatste is ook de gezondheidskorf over het algemeen minder gestegen dan de index (7%), maar hierachter gaan tegengestelde evoluties schuil. De hospitalisatieverzekering kende een sterke stijging (+28%). Ook de kosten verbonden aan het raadplegen van een huisarts en geneesmiddelen zijn sterker gestegen dan de gezondheidsindex. De producten die nodig zijn voor het onderhouden van de persoonlijke hygiëne zijn daarentegen over het algemeen evenveel of minder gestegen dan de gezondheidsindex. Enkele veranderingen in richtlijnen en wetgeving hebben dan weer een daling veroorzaakt in een deel van de noodzakelijke gezondheidskosten (zoals de verwijdering van de
33
opgenomen psychosociale begeleiding en de gratis HPV vaccinatie voor meisjes in het secundair onderwijs). De kost van voorbehoedsmiddelen is een stuk omhoog gegaan door de vrije keuze voor de pil of het duurdere spiraaltje. Voor tienermeisjes is dit bedrag dan weer gedaald, aangezien de pil Mycrogenon en de spiraal Mirena beiden sinds 2013 volledig gratis zijn geworden voor meisjes onder de 21 jaar (zie deel 2.3.1). De algemene sterke stijging van de referentiebudgetten is dus voornamelijk te verklaren doordat de korven veiligheid (13%), gezonde voeding (14% zonder keukenuitrusting), huisvesting (14%), veilige kindertijd (16%), onderhouden van sociale relaties (16%), rust (22%), ontspanning (32%) en mobiliteit (99%) sterker zijn gestegen dan de stijging van de consumptieprijsindex en de gezondheidsindex. Het kleine budget voor veiligheid neemt een te kleine proportie in van het totale budget om echt een verschil te maken in de evolutie tussen 2008 en 2013. Desalniettemin is de brandverzekering en familiale verzekering voor de verschillende gezinstypes sterk gestegen (resp. 35% en 29%). Ook de kost voor bankdiensten is met 16% toegenomen ten opzichte van 2008. De kost voor huisvesting neemt een zeer groot aandeel in van het totale gezinsbudget. De stijging van deze korf duwt de totale referentiebudgetten dan ook de hoogte in. We zagen al dat de nieuwe samenstelling van het energiebudget voor een daling zorgt van de verbruikerskosten tegenover 2008. Ook de prijs van spaarlampen is zeer sterk gezakt in 2013, waardoor de kost voor verlichting met 40% naar beneden gaat. Deze dalingen worden echter niet gereflecteerd in de evolutie van het totaalbudget, omdat de huishuur zo sterk is gestegen. De mediane private huur toont een gemiddelde stijging van 22%, met zelfs een stijging van 36% voor eenpersoons woningen. Ook de huur van een kot voor een student (inclusief verbruikerskosten) is sterk gestegen met gemiddeld 25% in de belangrijkste Vlaamse studentensteden. De sociale huur is gemiddeld met de helft naar boven gegaan, maar dit werd reeds verklaard door de veranderde werkwijze en de opgenomen patrimoniumwaarde in de berekening van de sociale huur. Wat betreft gezonde voeding is een vierde van de gemiddelde stijging (4% van de 14%) te verklaren vanuit de veranderde richtlijnen, waardoor voor bepaalde producten zoals aardappelen, graan en smeervetten grotere hoeveelheden zijn opgenomen (zie deel 2.3.1 voor meer uitleg). Maar als we de hoeveelheden van 2008 onveranderd laten, stijgt het budget voor gezonde voeding nog steeds met 10%. Dit wordt veroorzaakt door prijsstijgingen en de keuze voor andere producten dan deze die in de index worden gebruikt. Voornamelijk de kost voor verse groenten is sterk gestegen (+30%). Dit komt omdat referentiebudgetten meer groenten in rekening brengen dan de index (22 tegenover 14). De prijs van de goedkoopste groenten is het sterkst gestegen (+33%). Enkele van deze goedkope groenten (witte en groene selder, courgette en spilerwten) zijn niet opgenomen in de index. Daarnaast zijn er in de index nauwelijks niet bereide diepvriesgroenten (één soort) en blikgroenten (3 soorten) opgenomen, terwijl in de referentiebudgetten sprake is van 30 soorten diepvriesgroenten en 37 soorten blikgroenten. De prijsstijging van deze diepvriesgroenten ligt (11%) hoger dan de stijging van dat ene diepvriesproduct in de index (6%). De prijs van de 37 blikgroenten is gestegen met gemiddeld 47% ten opzichte van een gemiddelde stijging met 37% bij de drie opgenomen soorten in de index. De korven veilige kindertijd en onderhouden van relaties zijn beiden gestegen met gemiddeld 16%. Voor veilige kindertijd wordt de stijging voornamelijk veroorzaakt door de hogere prijs voor lidmaatschap van
34
verenigingen (42%)13 en de stijging van de gemiddelde kost voor een daguitstap (20%). In de korf voor het onderhouden van sociale relaties vallen vooral de stijging van de kostprijs voor feesten (+29%) (omwille van een andere berekening waarbij eenzelfde prijs is genomen voor zowel geboorte- als communiefeesten met meer budgetruimte voor feestkledij) en voor een computer met internetabonnement (+23%) op. Verschillende burgerschap verplichtingen zoals kosten voor een paspoort, vuilniszakken en het lidmaatschap van de vakbond zijn bovendien duurder geworden, waardoor dit budget met 20% is gestegen tegenover 2008. Ook de prijs voor inktpatronen is gestegen, maar voor gezinnen zonder kinderen is het budget scherp gedaald aangezien er voor hen geen printer meer is opgenomen. Ten slotte zijn de kosten voor gezelligheid thuis ook sterk gestegen door de hogere prijs van een zetel, een salontafel en een vitrinekast. Anderzijds zorgde een verhoging van het aantal keer buitenshuis eten (zie deel 2.3.2 voor meer uitleg) ervoor dat het budget om uit eten te gaan en voor afhaalmaaltijden meer dan verdubbelde (115%). De verwijdering van een huisdier in de korf zorgt dan weer voor een vermindering van de totale kosten. De stijging van het budget voor rust kan worden verklaard door de opname van een extra sofa bed voor bezoekers. Het uiteindelijke aandeel van deze korf in het totaalbudget is echter zo miniem dat deze stijging onvoldoende doorweegt om het totaal te verklaren. Het budget voor ontspanning is groter en tevens sterk gestegen tussen 2008 en 2013 (36%). Dit kan onder meer worden verklaard door het gestegen budget voor de jaarlijkse binnenlandse vakantie (25%) wat vooral voor kleine gezinnen wordt veroorzaakt doordat er geen stacaravans meer konden worden gehuurd voor één of twee personen en noodgedwongen steeds de prijs is genomen van een verblijf voor vier of vijf personen. Ook de televisie die door de overschakeling van beeld naar led een stuk duurder is geworden en de gestegen prijs voor een televisieabonnement zorgen samen voor een stijging van 21% tegenover 2008. De kost voor een avondje uit is ook gestegen met 21% en voor gezinnen met kinderen nog meer omdat ook de kost van een babysit is toegenomen. Bovendien hebben we, zoals eerder beargumenteerd, een extra maandelijks budget (5,4 euro per maand) opgenomen om gezinnen meer ruimte te geven voor ‘zelfcontrole’ en motivatie. Ten slotte is de korf mobiliteit voor de verschillende gezinstypes bijna verdubbeld, wat voornamelijk te verklaren valt door het nieuwe maandelijkse budget dat we hebben ingerekend voor het project autodelen (38 euro per maand). Maar ook de kost voor de fiets is verhoogd, voornamelijk door de gestegen prijs van de damesfiets en de herstelkosten, maar ook door de toevoeging van een fietshelm voor alle gezinsleden.
4.4
De evolutie van de referentiebudgetten voor werkenden en gepensioneerden
De referentiebudgetten voor werkende gezinnen volgen grotendeels hetzelfde patroon (een gemiddelde stijging van 14% tussen 2008 en 2013) als de budgetten voor niet-werkenden, aangezien de verschillen in noodzakelijke minimale kosten niet zo groot zijn (zie deel 3.2. voor meer uitleg).
13 De gestegen kostprijs voor het lidmaatschap van een vereniging moet vooral worden verklaard door het sterk verhoogde lidgeld van een sportclub, waarvoor bovendien in 2013 een vermindering van 15 euro per jaar werd doorgerekend omdat nu nagenoeg alle ziekenfondsen een deel van het lidgeld voor sportclubs terugbetalen.
35
Als we kijken naar de prijsstijgingen van de specifieke kosten voor werkenden is het budget voor een extra consultatie bij de huisarts gestegen, maar de algemene kost van gezondheid is gedaald om dezelfde redenen als bij de niet-werkenden. Het budget voor het onderhouden van relaties met collega’s is gestegen met 20% door de gestegen kosten voor een avondje uit. De kost voor energie is nog sterker gedaald dan voor niet werkenden (-10%), omdat we bij de ontwikkeling van het normatieve energiebudget uitgaan van de assumptie dat de noodzakelijke energiekosten voor werkenden lager liggen dan voor niet werkenden (Deschutter & Storms, 2014). Het grootste verschil met niet-werkenden is de bruto kinderopvangkost die enkel is opgenomen voor eenoudergezinnen, en daardoor een grotere variatie veroorzaakt tussen de verschillende gezinstypes. Zowel de dagopvang als de buitenschoolse opvang is gemiddeld met 8% gestegen en ligt daarmee iets onder de stijging van de gezondheids- en consumptieprijsindex. De referentiebudgetten voor ouderen die een woning huren op de private huurmarkt zijn gemiddeld gestegen met 25% (27% voor een alleenstaande oudere vrouw en 21% voor een ouder koppel). Onderstaande figuur 5 toont de stijging van de totale referentiebudgetten, opgedeeld naar de verschillende korven, voor een alleenstaande en een koppel ouder dan 65 jaar. Figuur 5 De stijging tussen 2008-2013 van de referentiebudgetten voor ouderen, die huren op de private huurmarkt, opgedeeld naar de verschillende korven, maandbedragen in euro 1800,00 1600,00 1400,00 onvoorziene uitgaven
1200,00
mobiliteit onderhouden sociale relaties
1000,00
veiligheid ontspanning
800,00
rust gezondheid en persoonlijke verzorging
600,00
kledij
400,00
voeding huisvesting
200,00 0,00 2008
2013
oudere vrouw
2008
2013
ouder koppel
De sterke stijging is deels te verklaren door dezelfde factoren die zorgen voor de stijging van de referentiebudgetten voor niet-werkende gezinnen zonder kinderen (voornamelijk door een sterke stijging van de private huurprijzen, zie deel 4.1). Er zijn echter ook stijgingen merkbaar voor bepaalde specifieke
36
kosten van ouderen. Het budget voor gezonde voeding is gelijkaardig gestegen als het budget voor gezinnen op actieve leeftijd (+14%). De prijs voor zuivelproducten is zelfs licht gedaald. De gezondheidskosten stijgen analoog met niet-werkende koppels en alleenstaanden met gemiddeld 11%, de sterkere stijging ten opzichte van andere gezinstypes is te verklaren door de sterke prijsstijging van inlegkruisjes, condooms, het vaccin voor pneumokken en de gestegen hospitalisatieverzekering. De korf voor ontspanning is net als bij de andere gezinstypes sterk gestegen (+38%), en net als de andere vakantieverblijven is ook de kost voor een vakantieverblijf aan vol pension scherp omhoog gegaan (+35%). Het budget voor onderhouden van relaties is meer gestegen dan bij de andere gezinstypes (32%), hier komt immers ook de computer met internetverbinding bij die niet was opgenomen in 2008. Ten slotte is mobiliteit net als bij de andere gezinstypes zeer sterk gestegen, hier is het budget zelfs gemiddeld verviervoudigd. De scherpere stijging van het mobiliteitsbudget voor ouderen in vergelijking met actieven is te verklaren door de kost van een busabonnement, dat voor ouderen in 2008 nog gratis was en in 2013 vijf euro kost. Ook de prijs voor een seniorenticket bij de NMBS is met 15% gestegen.
4.5
De evolutie van de vaste kosten, leefkosten en reserveringsuitgaven
In figuur 6 zien we de evolutie van de verschillende soorten kosten tussen 2008 en 2013 voor een alleenstaande zonder kinderen en een koppel met twee kinderen op de private huurmarkt. Figuur 6 De evolutie tussen 2008 en 2013 van vaste kosten, leefgeld en spaargeld voor duurzame consumptiegoederen, uitgedrukt in maandbedragen in euro voor twee niet-werkende gezinstypes op de private huurmarkt 3000
2500
2000
spaargeld duurzame goederen
1500
vaste kosten leefgeld
1000
500
0 2008
2013
alleenstaande vrouw
2008
2013
koppel + 2 kinderen (8, 15)
De vaste kosten zijn gemiddeld met 16% gestegen. Dit is voornamelijk te wijten aan de gestegen huishuur, die vooral groot was voor gezinnen zonder kinderen. Ook het leefgeld is gemiddeld met 16% gestegen. Het geld voor de vervanging van duurzame consumptiegoederen daarentegen is gemiddeld met 7%
37
gestegen, wat lager is dan de indexstijging. Dit zorgt ervoor dat de proportionele verdeling van de verschillende soorten noodzakelijke kosten in het totaalbudget van gezinnen niet zo veel verschilt tussen 2008 en 2013. We kunnen besluiten dat de referentiebudgetten sterk gestegen zijn tussen 2008 en 2013, maar dat er grote variaties zijn in de evoluties van de verschillende korven. Bovendien verschilt het aandeel en de stijging van de korven ook tussen de verschillende typegezinnen. De algemene verhoudingen tussen het vrij beschikbare of discretionaire en niet-discretionaire inkomen zijn wel nagenoeg dezelfde gebleven. De stijging van de referentiebudgetten die een korf vertegenwoordigen van noodzakelijke goederen en diensten blijkt groter te zijn dan de stijging van de index voor een korf van producten en diensten, gebaseerd op gemiddelde uitgavenpatronen van Belgische gezinnen. Vooral de vaste kosten voor huishuur, verzekeringen, televisie en internetabonnementen en burgerverplichtingen, maar ook de gestegen prijzen van de variabele of leefkosten voor activiteiten buitenshuis, verenigingen, mobiliteit en voeding zijn hiervoor verantwoordelijk. Bovendien vertegenwoordigen deze kosten (zoals huishuur en voeding) in de referentiebudgetten een veel groter dan in de index. Daarnaast hebben ook veranderingen in richtlijnen, sociale normen en initiatieven in de samenleving alsook de verzameling van bijkomende argumenten uit de focusgroepen gezorgd voor nog een kleine extra stijging van enkele korven zoals voeding, gezondheid, onderhouden van relaties, ontspanning en rust, energie en mobiliteit. Deze wijzigingen verklaren echter maar 2,6 % van de totale stijging, terwijl het grootste deel (12,4%) moet worden verklaard door prijsstijgingen. In het volgende deel vergelijken we de geüpdatete referentiebudgetten voor 2013 met de inkomenssituatie van verschillende typegezinnen die leven van een uitkering of een minimumloon in Vlaanderen. Vervolgens evalueren we in deel 6 de evolutie van de doeltreffendheid van de minimuminkomensbescherming tussen 2008 en 2013.
5.
5.1
De doeltreffendheid van de minimuminkomensbescherming in Vlaanderen anno 2013
De adequaatheid van de minimuminkomensbescherming berekend typegezinnen
voor verschillende
In deze paragraaf spiegelen we het inkomensniveau van verschillende typegezinnen die leven van een minimum sociale zekerheidsuitkering of een minimumloon aan de hoogte van de referentiebudgetten. Het beschikbaar netto-inkomen van de verschillende typegezinnen berekenden we met behulp van simulatie-instrument MOTYFF (Vandelannoote, Frans, & Hufkens, 2014). MOTYFF (Modelling TYpical Families in Flanders) is een standaardsimulatiemodel dat het netto beschikbaar gezinsinkomen berekent voor een individu of een door de gebruiker zelf samengesteld gezin. Het model berekent hoeveel belastingen en sociale zekerheidsbijdragen het gezin moet betalen, op welke kind gerelateerde uitkeringen (kinderbijslag en studietoelagen) de verschillende gezinnen recht hebben en wat uiteindelijk
38
het netto beschikbaar gezinsinkomen zal zijn. De berekeningen hebben betrekking op de situatie op 1 juli 201314. Deze resultaten worden vergeleken met de referentiebudgetten voor 2013. We vergelijken de hoogte van de referentiebudgetten in 2013, voor een brede waaier aan typegezinnen, met de hoogte van het netto gezinsinkomen voor gezinnen die recht hebben op een leefloon, een minimum werkloosheidsuitkering, een minimum invaliditeitsuitkering, een minimumloon en een inkomensgarantie uitkering voor ouderen (IGO). Eerst bekijken we de doeltreffendheid van de referentiebudgetten voor typegezinnen zonder werkende volwassenen, vervolgens voor werkende eenverdienersgezinnen en tot slot voor gepensioneerden. We beoordelen de adequaatheid van de minimuminkomensbescherming voor twee verschillende huisvestingssituaties. Het maakt immers een groot verschil of gezinnen een woning huren op de private huisvestingsmarkt dan wel of ze de mogelijkheid hebben om een, meestal goedkopere, woning te huren op de sociale huisvestingsmarkt. Voor de private huur werd de huisvestingkost berekend op basis van de Vlaamse Woonsurvey. We berekenden het mediane huurbedrag dat anno 2013 voor kwaliteitsvolle huurwoningen in Vlaanderen moet worden betaald (Heylen, 2015). De sociale huur werd berekend op basis van het netto inkomen van gezinnen en de gemiddelde patrimoniumwaarde van sociale woningen in Vlaanderen voor gezinnen met een leefloon. Gezinnen met een minimum werkloosheidsuitkering bekomen dezelfde hoogte van sociale huur, behalve voor een koppel ligt de sociale huur iets hoger (209 euro in plaats van 194 euro) wat niet wordt getoond in onderstaande figuur. Daarnaast tonen we ook de referentiebudgetten met sociale huur berekend op basis van het netto belastbaar inkomen van gezinnen met een invaliditeitsuitkering, hier ligt de sociale huur gemiddeld 22% hoger dan voor gezinnen met een leefloon. In figuur 7 bekijken we vooreerst de adequaatheid van de minimuminkomensbescherming voor gezinnen op actieve leeftijd van wie het gezinsinkomen uitsluitend bestaat uit een leefloon, een werkloosheidsuitkering of een invaliditeitsuitkering.
14 Tot 2010 werden standaardsimulaties om het netto beschikbaar gezinsinkomen van verschillende typegezinnen te berekenen in België binnen het Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck (CSB) gedaan op basis van STASIM. Het grote nadeel van STASIM is dat de complexiteit van het model ervoor zorgt dat het enkel binnen het CSB kan worden gebruikt. In het kader van het strategisch basisonderzoek (SBO) project FLEMOSI is er dan ook een nieuw en gebruiksvriendelijke standaard simulatiemodel ontwikkeld, genaamd MOTYFF. Dit model is volledig online beschikbaar en kan door een ruim publiek worden gebruikt. Er zijn een aantal beperkte technische verschillen tussen de resultaten van STASIM en MOTYFF. Deze zijn uitgewerkt in een technische nota (zie Vandelannoote et al, 2014).
39
Figuur 7 De doeltreffendheid van de minimuminkomensbescherming voor niet-werkende gezinnen (huurder op de private of sociale huurmarkt), uitgedrukt in maandbedragen in euro, jaar 2013 3000
2500
2000
Referentiebudget, niet werkend, huurder prive sector
1500
Referentiebudget, niet werkend, huurder sociale sector
1000
Referentiebudget, niet werkend, huurder sociale sector (invaliditeitsuitkering) Leefloon
500 minimum werkloosheidsuitkering
koppel + kinderen (8, 15)
koppel + kinderen (4, 8)
koppel + kinderen (2, 4)
koppel + student kot (j, 20 jaar)
koppel + student pendel (j, 20 jaar)
koppel + kind (m, 15)
koppel + kind (j, 8)
koppel + kind (m, 4)
koppel + kind (j, 2)
koppel
all + kinderen (8, 15)
all + kinderen (4, 8)
all + kinderen (2, 4)
all + student kot (m, 20 jaar)
all + student pendel (m, 20 jaar)
all + kind (j, 8)
all + kind (m, 15)
all + kind (m, 4)
all + kind (j, 2)
alleenstaande man
alleenstaande vrouw
0 minimum invaliditeitsuitkering
We zien dat het leefloon en de minimum werkloosheidsuitkering voor geen enkel typegezin volstaan om adequaat te participeren aan de samenleving. Voor leefloongerechtigden loopt het tekort op van 192 euro per maand voor een alleenstaande met twee jonge kinderen tot 899 euro per maand voor een koppel met twee oudere kinderen. Een koppel met een student die op kot zit is er het slechtst aan toe met een tekort van 936 euro per maand. De netto inkomens voor gezinnen met één minimum werkloosheidsuitkering verschillen nauwelijks van het leefloon, uitgezonderd voor alleenstaanden zonder kinderen, voor wie de netto werkloosheidsuitkering 17% hoger ligt. Voor koppels (al dan niet met kinderen) liggen de werkloosheidsuitkeringen gemiddeld 3% hoger. De doeltreffendheid van de minimum werkloosheidsuitkeringen is hierdoor niet veel beter dan deze van de leeflonen. De minimum invaliditeitsuitkering ligt 20% à 40% hoger dan het leefloon. Zoals uit de grafiek kan worden afgeleid, lijkt deze uitkering voldoende hoog voor eenoudergezinnen met jonge kinderen. Voor
40
alleenstaanden zonder kinderen of met kinderen ouder dan 12 jaar en voor koppels (al dan niet met kinderen) daarentegen overtreffen de referentiebudgetten het netto gezinsinkomen nog in hoge mate. Het tekort loopt op van 166 euro per maand voor een koppel met twee jonge kinderen tot 524 euro per maand voor een koppel met twee oudere kinderen (en 562 euro voor een koppel met een student op kot). Dit beeld van de minimuminkomensbescherming voor invaliden moeten echter worden genuanceerd. De referentiebudgetten werden immers ontwikkeld voor gezinnen waarvan alle gezinsleden in goede gezondheid verkeren en geen handicap hebben. Wanneer de reële gezondheids- en verzorgingskosten gerelateerd aan een langdurige ziekte of handicap hierbij worden opgeteld, zal de uitkering wellicht ook ontoereikend worden voor de gezinnen die nu wel een voldoende hoog inkomen lijken te hebben. Onderzoek naar de effectiviteit van de tegemoetkomingen voor mensen met een handicap bevestigt dit vermoeden en benadrukt de hoge meerkost (die verder gaat dan inkomen alleen) voor personen met een beperking om eenzelfde niveau van sociale participatie te bereiken als de gezinstypes die wij voorop stellen (Vermeulen & Hermans, 2013). Bovenstaande figuur leert verder dat het voor alle gezinnen een groot verschil uitmaakt of ze een woning huren op de private dan wel op de sociale huisvestingsmarkt. Beide referentiebudgetten met sociale huur liggen een stuk lager dan de budgetten met private huur. Hierdoor blijkt het leefloon voor eenoudergezinnen met jonge kinderen (<12 jaar) of met één student die pendelt te volstaan om op een adequate wijze te kunnen participeren aan de samenleving. Hetzelfde geldt ook voor de eenoudergezinnen met een minimum werkloosheidsuitkering en hier blijkt het minimum ook te volstaan voor alleenstaanden zonder kinderen. Voor eenoudergezinnen met kinderen in het secundaire onderwijs of met een student op kot en voor koppels (al dan niet met kinderen) blijven het leefloon en de minimum werkloosheidsuitkering echter ontoereikend voor adequate sociale participatie. De minimum invaliditeitsuitkering lijkt voldoende hoog te zijn voor de meeste gezinstypes met een sociale woning. Enkel voor koppels met kinderen in het secundair of het hoger onderwijs volstaan deze uitkeringen niet. Maar hier geldt opnieuw dezelfde kanttekening: de referentiebudgetten zijn exclusief de noodzakelijke kosten verbonden aan een langdurige ziekte of handicap. Ten slotte kunnen we uit bovenstaande figuur afleiden dat de minimuminkomensbescherming voor nietwerkende personen op actieve leeftijd beter is voor alleenstaanden dan voor koppels, en slechter wordt naarmate de kinderen ouder worden. Dit kan worden verklaard doordat de gezinstoeslagen in de verschillende uitkeringen onvoldoende zijn om de kosten van een extra volwassene te dekken, en dat de leeftijdstoeslagen in het geheel geen gelijke tred houden met de toename van de kosten van kinderen naarmate zij ouder worden. Voornamelijk voor gezinnen met studenten is er een grote kloof tussen het beschikbare minimuminkomen en de noodzakelijke uitgaven. Dit beaamt de bevindingen uit recent onderzoek naar de doeltreffendheid van de financiële tegemoetkomingen voor gezinnen met studenten waaruit blijkt dat deze in het algemeen ontoereikend zijn om de minimale kosten van een student te compenseren en dat de studietoelagen specifiek tekort schieten om de studiekosten van kotstudenten te dekken (Bogaerts, Hufkens, Storms, & Verbist, 2014).
Figuur 8 De doeltreffendheid van de minimuminkomensbescherming voor werkende gezinnen (huurder op de private of sociale huurmarkt), uitgedrukt in maandbedragen in euro, jaar 2013
41
3000
2500
2000
1500 Referentiebudget, werkend, huurder prive sector
1000
Referentiebudget, werkend, huurder prive sector + AUTO
500
Referentiebudget, werkend, huurder sociale sector
alleenstaande vrouw alleenstaande man all + kind (j, 2) all + kind (m, 4) all + kind (j, 8) all + kind (m, 15) all + student pendel (m, 20 jaar) all + student kot (m, 20 jaar) all + kinderen (2, 4) all + kinderen (4, 8) all + kinderen (8, 15) koppel koppel + kind (j, 2) koppel + kind (m, 4) koppel + kind (j, 8) koppel + kind (m, 15) koppel + student pendel (j, 20 jaar) koppel + student kot (j, 20 jaar) koppel + kinderen (2, 4) koppel + kinderen (4, 8) koppel + kinderen (8, 15)
0
minimumloon
In figuur 8 vergelijken we de referentiebudgetten voor gezinnen met een werkende volwassene met de hoogte van het netto gezinsinkomen dat bestaat uit een minimumloon, aangevuld met kinderbijslagen en studietoelagen in geval van kinderlast. Voor koppels kijken we naar de situatie waarbij één partner tewerkgesteld is aan het minimumloon en de andere partner inactief is. In alle gezinnen is met andere woorden slechts één arbeidsinkomen aanwezig. Vergelijken we de netto inkomens (incl. fiscale aftrek voor kinderopvangkosten) met de referentiebudgetten (inclusief bruto kinderopvangkost voor eenoudergezinnen met jonge kinderen) ingeval de typegezinnen huren op de private huisvestingsmarkt, dan stellen we vast dat één minimumloon enkel voor gezinnen zonder kinderen en alleenstaanden met zeer jonge kinderen volstaat om volwaardig aan de maatschappij te kunnen participeren. Het tekort is vooral groot voor eenoudergezinnen en koppels met oudere kinderen. Zij komen ingeval van twee kinderen ten laste respectievelijk 284 euro en 446 euro per maand tekort. Als tweede oefening hebben we de referentiebudgetten berekend voor het geval werkenden een auto nodig hebben om zich te kunnen verplaatsen van en naar het werk. Om dit budget te bepalen vervingen we de kostprijs van het openbaar vervoer en het maandelijks gebruik van autodelen door de totale kostprijs van een kleine tweedehandse auto waarmee 10 000 km per jaar wordt gereden. Hierbij werd zowel rekening gehouden met de aankoop van de wagen, als met de onderhoudskosten, de verzekering en de wegenbelasting en de kosten verbonden aan de autocontrole. Door de autokosten mee in rekening te nemen, stijgen de referentiebudgetten gemiddeld met 134 euro per maand. In dat geval volstaan de
42
minimumlonen voor geen enkel gezinstype meer. Voor gezinnen die een sociale woning huren en geen auto nodig hebben volstaat een minimumloon haast in alle gevallen. Enkel voor koppels met een of twee kinderen waarvan minstens één in het secundair onderwijs of met een student op kot blijft een minimumloon nog steeds ontoereikend in geval van een lagere huurkost. Voor een koppel met een student op kot loopt dit tekort nog steeds op tot 222 euro per maand. Een belangrijke opmerking bij figuur 8 is dat we voor de berekening van de referentiebudgetten enkel kinderopvangkosten hebben opgenomen voor werkende eenoudergezinnen. Bij koppels gaan we er voor de berekening van uit dat één van beide volwassenen voltijds werkt en de andere de kinderen kan opvangen. Dit verklaart meteen waarom de ondoeltreffendheid van de minimuminkomensbescherming zich voor arbeidsactieve koppels op een vergelijkbaar niveau situeert als voor alleenstaanden met kinderen. Ook voor niet-werkende gezinnen (zie figuur 7) hebben we geen kinderopvangkosten in rekening gebracht. Dit betekent niet dat niet werkzame ouders op geen enkel moment nood zullen hebben aan kinderopvang (bv. om te gaan solliciteren of om een cursus te volgen; of in het kader van sociale inclusie en armoedebestrijding). Wanneer zij in dat geval een beroep moeten doen op formele opvanginitiatieven zal de hoogte van de referentiebudgetten noodzakelijkerwijze verder toenemen, waardoor deze gezinnen het nog moeilijker krijgen om adequaat aan de maatschappij te participeren. Ten slotte vergelijken we ook de hoogte van de referentiebudgetten voor een alleenstaande of een koppel met pensioen met de inkomensgarantie voor ouderen. Onderstaande figuur leert ons dat deze minimuminkomensbescherming inadequaat is wanneer ouderen hun woning huren in de private sector. Het tekort gaat van 231 euro voor een alleenstaande vrouw tot 254 euro voor een koppel. Wanneer de gepensioneerden echter de mogelijkheid hebben om te huren aan sociale huurprijzen (berekend op basis van het netto belastbaar inkomen gebaseerd op de IGO), volstaat de inkomensgarantie wel om adequaat te participeren aan de samenleving. Ook hier is de bescherming beter voor alleenstaanden dan voor koppels. Figuur 9 De doeltreffendheid van de minimuminkomensbescherming voor gepensioneerden (huurder op de private of sociale huurmarkt), uitgedrukt in maandbedragen in euro, jaar 2013 1800 1600 1400
Referentiebudget, niet werkend, huurder prive sector
1200 1000
600
Referentiebudget, niet werkend, huurder sociale sector
400
Inkomensgarantie ouderen
800
200 0 alleenstaande alleenstaande ouder koppel (65+) oudere vrouw (65+) oudere man (65+)
43
5.2 5.2.1
Het aanvullende effect van kosten compenserende maatregelen op de adequaatheid van de minimuminkomensbescherming De verschillende sociale voordeeltarieven en hun voorwaarden
In Vlaanderen bestaan verschillende soorten kosten compenserende maatregelen die zowel vanuit de Federale, Vlaamse en lokale overheid als vanuit de aanbieders van bepaalde goederen en diensten in het leven werden geroepen om de noodzakelijke uitgaven voor gezinnen met een laag inkomen te beperken. Doch lang niet alle lage inkomensgezinnen kunnen hiervan gebruik maken. Vier vaak voorkomende redenen liggen hieraan ten grondslag. Vooreerst zijn heel wat van deze tegemoetkomingen gebonden aan het gebruik van een bepaald goed of dienst. Zo zullen gezinnen die hun woning verwarmen met houtkachels geen beroep kunnen doen op een toelage vanuit het stookoliefonds. Ten tweede kunnen de inkomensgrenzen voor deze middelen getoetste voordelen erg verschillen (zie bijlage 2), waardoor een gezin wel in aanmerking kan komen voor één bepaalde uitkering of tegemoetkoming, maar niet voor een andere. Ten derde zijn er, naast deze inkomensgrenzen, ook nog vaak andere voorwaarden gekoppeld aan het verkrijgen van sociale voordelen. Huurders op de private huisvestingsmarkt hebben bijvoorbeeld pas recht op een huurpremie als zij gedurende een bepaalde tijd zijn ingeschreven op de wachtlijst voor een sociale woning. Tot slot worden de meeste van deze sociale voordelen niet automatisch toegekend, waardoor ondergebruik voorkomt (zie: Eeman, Steenssens, & Van Regenmortel, 2013, pp. 13-15). Om de impact van deze maatregelen op de noodzakelijke uitgaven voor gezinnen in te schatten hebben we referentiebudgetten berekend voor gezinnen die gebruik maken van al hun mogelijke sociale rechten. Dit betekent dat we ervan uitgaan dat de rechthebbende gezinnen vooreerst goed zijn geïnformeerd over al deze kosten compenserende maatregelen, dat ze tijd en energie kunnen besteden aan het opzoeken en aanvragen van de verschillende sociale tegemoetkomingen en dat de instellingen en organisaties die deze sociale tarieven toekennen (of gezinnen hiernaar toewijzen) toegankelijk zijn voor iedereen. Het is belangrijk om te vermelden dat deze assumpties in vele gevallen niet realistisch zijn en we dan ook steeds goed kaderen voor wie, op welke manier en door wie de gereduceerde prijzen worden toegekend. Zoals reeds gezegd worden de meeste middelen getoetste uitkeringen niet automatisch toegekend. Het landschap van sociale tarieven blijkt bovendien niet altijd overzichtelijk en het aanbod komt uit uiteenlopende hoeken, van telefoon- en drinkwatermaatschappijen tot OCMW’s en ziekenfondsen. Allemaal hebben ze hun eigen voorwaarden en inkomensgrenzen opgesteld, die zelden wetenschappelijk of empirisch zijn gefundeerd. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de verschillende sociale maatregelen die we in rekening hebben gebracht voor deze oefening15, de instantie die ze toekent en de voorwaarden die eraan gekoppeld zijn. De schuingedrukte maatregelen worden automatisch toegekend, de overige maatregelen dienen te worden aangevraagd door de gezinnen.
Tabel 6 Overzicht van de sociale voordelen waarop lage inkomensgezinnen mogelijk een beroep kunnen doen
15 De opsomming in tabel 3 is niet exhaustief, aangezien niet alle bestaande maatregelen betrekking hebben op de goederen en diensten die worden opgenomen in de referentiebudgetten en niet alle maatregelen eenvoudig konden worden vertaald in concrete bedragen voor de door ons opgestelde gezinstypes.
44
Sociale voordelen
Door wie?
Voorwaarden
Sociale huur
Sociale huisvestingsmaatschappij
Inkomensgrenzen
Huurpremie
Vlaamse regering
Inkomensgrenzen + 5 jaar wachtlijst SVHM
Stookoliefonds toelage
Vzw Sociaal Verwarmingsfonds
Inkomensgrenzen (VT)
Maximumprijs elektriciteit en aardgas
Energieleveranciers
Leefloon, invaliditeit of tegemoetkoming ouderen
Korting bon energiezuinige apparaten
Netbeheerder
Leefloon, invaliditeit of tegemoetkoming ouderen
Vrijstelling/compensatie saneringsbijdragen
Drinkwatermaatschappij
Leefloon, invaliditeit of tegemoetkoming ouderen
Verhoogde tegemoetkoming (VT) Ziekenfonds
Specifieke categorieën + inkomensgrenzen
De Lijn-korting
De Lijn
Leefloon of VT
Steunpunt vakantieparticipatie
Steunpunt vakantieparticipatie
Inkomensgrenzen
Sociaal telefoon en internettarief Telefoonmaatschappij
Leefloon, specifieke handicap of 65+ met VT
Vrijstelling/korting provinciebelasting
Provincie
Leefloon en/of VT
Korting IBO
OCMW/gemeente
Vrijheid gemeente/OCMW
5.2.1.1
Sociale huisvesting en de huurpremie
Eerder in de paper werd reeds duidelijk dat de kost voor huisvesting een zeer groot aandeel omvat van de totale noodzakelijke uitgaven van gezinnen. In deel 3 zagen we hoe de gestegen huishuur in sterke mate de stijging van de referentiebudgetten tussen 2008 en 2013 heeft bepaald. Het verminderen van deze grote uitgavenpost door het aanbieden van een sociale huurwoning of het uitkeren van een huurpremie kan een wezenlijk verschil uitmaken voor de leefomstandigheden van gezinnen met een beperkt inkomen. Indien zij aan bepaalde voorwaarden voldoen (zoals ouder zijn dan 18 jaar en geen geschikte eigendom bezitten) kunnen ze zich inschrijven bij een sociale huisvestingsmaatschappij (SHVM) waar ze een woning kunnen huren aan sociale huurprijzen, waarbij rekening wordt gehouden met de hoogte van het gezinsinkomen. We toonden hierboven aan dat de doeltreffendheid van de minimuminkomensbescherming aanzienlijk verbetert indien gezinnen toegang hebben tot een sociale woning.
45
Er zijn echter relatief weinig sociale huurwoningen in Vlaanderen. In 2005 ging het om amper 5,6% van de Vlaamse woningsector (tegenover 18,5% private huurders en 74,4% eigenaars). De reden hiervoor is dat het Belgische huisvestingsbeleid altijd sterk gefocust is geweest op eigendomsverwerving, waarbij men vooral de particuliere woningbouw aanmoedigde (Winters et al., 2007; Winters & Heylen, 2008). Als antwoord op dit tekort aan sociale woningen voorziet de Vlaamse regering sinds 2010 een huurpremie voor kandidaat huurders die al vijf jaar ononderbroken op de wachtlijst staan bij een sociale huisvestingsmaatschappij. Sinds 2014 is deze wachttijd verminderd tot vier jaar16. 5.2.1.2
Energie en waterfactuur
Leefloners, invaliden en ouderen die recht hebben op een inkomensgarantie of uitkering kunnen een beroep doen op een sociale maximumprijs voor elektriciteit en aardgas. Zij betalen dan de prijs die wordt toegepast door de goedkoopste leverancier in het gebied met de laagste distributienettarieven. De sociale maximumprijs wordt om het half jaar berekend door de Commissie voor de regulering van de elektriciteit en het gas (CREG)17. Sinds 2010 worden deze maximumprijzen automatisch toegekend. Omdat in het energiebudget van de referentiebudgetten de kost van stookolie en elektriciteit is opgenomen, kan enkel de sociale maximumprijs van elektriciteit en niet die van aardgas in rekening worden gebracht in onze simulaties. Bovengenoemde beschermende afnemers hebben ook recht op een kortingsbon voor de aankoop van energiezuinige toestellen. Dit gaat om een bedrag van 150 euro per persoon per jaar voor de aankoop van een nieuwe wasmachine of koelkast met een marktconform energielabel. Gezinnen moeten de bon aanvragen bij hun netbeheerder18. Daarnaast probeert de vzw Sociaal Verwarmingsfonds de kosten van lage inkomensgroepen te drukken door gedeeltelijk tussen te komen in de betaling van de verwarmingsfactuur. Het is een uitvoerend initiatief van de overheid, de OCMW's en de petroleumsector. Om te bepalen wie hierop recht heeft kijkt men of het belastbaar gezinsinkomen zich onder het inkomensplafond bevindt dat wordt gebruikt om te bepalen wie recht heeft op een verhoogde tegemoetkoming in de gezondheidszorg (zie verder). Ook personen in schuldbemiddeling die niet in staat zijn de verwarmingsfactuur te betalen kunnen een beroep doen op het stookoliefonds. Dit betekent dat bepaalde typegezinnen met een werkloosheidsuitkering of een minimumloon wel recht kunnen hebben op een toelage van het stookoliefonds, terwijl ze geen recht hebben op de sociale maximumprijs voor elektriciteit en aardgas. Ook met deze stookolietoelage19 inbegrepen blijft aardgas echter de goedkoopste vorm van energie. Ook de prijs van water is de laatste jaren sterk gestegen. Dit is voornamelijk te wijten aan de gemeentelijke en bovengemeentelijke saneringsbijdrage die in de waterfactuur worden doorgerekend. Om sociale of ecologische redenen kunnen drinkwatermaatschappijen echter een vrijstelling voor de gemeentelijke en bovengemeentelijke bijdrage toekennen. Wanneer gezinnen in appartementsgebouwen wonen wordt
16 Info online beschikbaar op https://www.premiezoeker.be/premies_in_de_kijker 17 Info over de sociale maximumprijs is online beschikbaar op http://www.creg.be/nl/soctar.html 18 Info online beschikbaar op http://www.energiesparen.be/kortingbonbeschermd 19 We gaan er bij de berekening van de stookolie toelage van uit dat gezinnen in één keer de maximale hoeveelheid van 1500 liter stookolie laten vullen omdat dit goedkoper is. In dat geval ontvangen ze 210€ volgens de huidige stookolieprijzen. Meer info online op http://www.verwarmingsfonds.be/
46
deze kost vaak gemeenschappelijk aangerekend en kan er dus geen vrijstelling worden verkregen. Deze gezinnen kunnen dan wel een compensatie krijgen. Enkel gezinnen die een tegemoetkoming of inkomensgarantie ontvangen van de sociale zekerheid of de bijstand, hebben recht op deze vrijstelling of compensatie. Vanaf januari 2014 geven alle drinkwatermaatschappijen ook een volledige vrijstelling op de vaste abonnementskosten voor wie recht heeft op deze sociale vrijstelling. In de referentiebudgetten van 2013 is dit logischerwijze nog niet opgenomen20. 5.2.1.3
Gezondheidskosten
De maximumfactuur van medische kosten is een maatregel die de gezondheidsuitgaven van gezinnen onder een bepaald bedrag houdt. Omdat we veronderstellen dat de typegezinnen een goede gezondheid hebben is deze maximumfactuur niet van toepassing voor de typegezinnen waarvoor de referentiebudgetten worden berekend. De verhoogde tegemoetkoming in de gezondheidszorg heeft wel impact op de hoogte van de referentiebudgetten, omdat deze maatregel zorgt voor een vermindering van het te betalen remgeld. Het voorkeurtarief voor geneeskundige verzorging bestond eerst enkel voor mensen met een WIGW-statuut (weduwen, invaliden, gepensioneerden en wezen), maar is sinds 1997 steeds verder uitgebreid tot andere categorieën zoals bv. langdurig werklozen. In 2007 is het OMNIO-statuut in het leven geroepen dat dezelfde voordelen uitbreidt naar alle mensen met een zwakke economische situatie, los van hun arbeidsmarktsituatie (RIZIV, 2009). OMNIO en RVV zijn sinds januari 2014 samengevoegd tot één vereenvoudigd systeem van verhoogde tegemoetkoming (VT). Personen die een sociale tegemoetkoming ontvangen hebben automatisch recht op een verhoogde tegemoetkoming. In alle andere gevallen moeten gezinnen een aanvraag indienen bij het ziekenfonds en worden de inkomsten vergeleken met de inkomensgrenzen. Men kijkt hiervoor naar het bruto belastbaar inkomen van het voorgaande kalenderjaar. Wanneer één van de gezinsleden onder bepaalde categorieën met een vermoedelijk laag inkomen valt zoals gepensioneerden, langdurig werklozen, invaliden en eenoudergezinnen wordt er echter rekening gehouden met het actuele maandinkomen.21 Gezinnen met recht op deze verhoogde tegemoetkoming moeten minder remgeld betalen voor sommige geneesmiddelen, bij een bezoek aan de huisarts, tandarts of andere zorgverleners en bij opname in het ziekenhuis. Daarnaast moet elke Vlaming ouder dan 26 jaar een jaarlijkse bijdrage betalen voor de Vlaamse Zorgverzekering van 25 euro. Rechthebbenden op verhoogde tegemoetkoming betalen slechts 10 euro. In 2015 stijgt deze bijdrage tot respectievelijk 50 en 25 euro.22 5.2.1.4
Voordeeltarieven voor ontspanning en communicatie
In 2001 werd het Steunpunt Vakantieparticipatie opgericht om de toegankelijkheid van het Vlaamse toeristische aanbod te vergroten. Het is een platform binnen Toerisme Vlaanderen en werkt binnen het wettelijk decreet van Toerisme voor Allen (2003). Dankzij dit steunpunt kunnen mensen met een beperkt inkomen tegen sociale tarieven op vakantie gaan. Ze kunnen hierbij een keuze maken uit een uitgebreid
20 Meer info is online beschikbaar op www.vmm.be 21 Online gelezen op http://www.riziv.fgov.be/citizen/nl/medical-cost/SANTH_4_4_3.htm 22 Alle info over verhoogde tegemoetkoming is online te vinden op www.riziv.be en info over de Vlaamse zorgverzekering is online beschikbaar op http://www.vlaanderen.be/nl/gezin-welzijn-engezondheid/gezondheidszorg/ziekteverzekering-en-zorgverzekering/vlaamse-zorgverzekering
47
aanbod van groepsverblijven, georganiseerde of individuele vakanties en daguitstappen. Wie wil ingaan op het aanbod kan dit via een sociale organisatie of rechtstreeks via het steunpunt. In 2013 deden 111.341 personen beroep op hun aanbod (Vakantieparticipatie, 2013). De gemiddelde korting die wordt aangeboden door de toeristische partners en die we hebben berekend in de referentiebudgetten met sociale tarieven bedraagt ongeveer 30%. Bovendien vergoedt het steunpunt ook de vervoerskosten door gratis dagpassen van De Lijn aan te bieden. Daarnaast zijn er ook nog andere overheidsmaatregelen die als doelstelling hebben het recht op ontspanning voor iedereen te erkennen, met hierbij specifieke aandacht voor kansengroepen. Er bestaan hierrond verschillende lokale kortingssystemen voor sport en cultuurparticipatie die sterk variëren tussen gemeentes. Lokale OCMW’s krijgen een apart budget ‘ter bevordering van de participatie en sociale activering van de gebruikers van de dienstverlening van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn’ (KB, 2013). De fondsen voor dergelijke tegemoetkomingen zijn echter vaak zo beperkt dat ze slechts een kleine groep van de gezinnen die hiervoor in aanmerking komen, kunnen bedienen. Daarnaast zijn er ook grote lokale verschillen in de wijze waarop het inkomensonderzoek gebeurt en in de hoogte van de financiële tussenkomsten of tegemoetkomingen. Met deze specifieke tegemoetkomingen hebben we dan ook geen rekening kunnen houden in de berekening van de referentiebudgetten. Sinds 2012 zijn operatoren die vaste of mobiele telefonie of internet aanbieden met een omzet van meer dan 50 miljoen euro verplicht om een sociaal tarief te voorzien. De kortingen werden in 2005 vastgelegd bij wet23. Mensen met een leefloon, een specifieke handicap zoals gehoorschade en 65 plussers die voldoen aan bepaalde inkomensvoorwaarden komen hiervoor in aanmerking. Rechthebbenden kunnen korting krijgen op hun internetabonnement en op abonnementskosten voor televisie en telefoon. Deze laatste kortingen gelden echter niet voor mensen met een leefloon. Ontvangers van een leefloon kunnen enkel nog 3,1 euro per maand korting krijgen op gesprekskosten. 5.2.1.5
Mobiliteit
Naast kortingen voor jongeren en ouderen, die zijn opgenomen in de standaard referentiebudgetten, bieden De Lijn en de NMBS ook sociale tarieven aan voor mensen met een laag inkomen of gezondheidsproblemen. Mensen met een leefloon, equivalent leefloon of rechthebbenden op een verhoogde tegemoetkoming in de gezondheidszorg kunnen bij De Lijn een jaarabonnement krijgen voor 36 euro. Dit maakt een groot verschil uit tegenover de standaardprijs van 237 euro per jaar. Ook asielzoekers en jongeren die begeleid zelfstandig wonen, kunnen gebruik maken van deze korting.24 Bij de NMBS kunnen mensen die recht hebben op een verhoogde tegemoetkoming een standaardbiljet kopen aan 50% van de prijs. Deze NMBS kortingen zijn echter niet verrekend in de referentiebudgetten. Voor verplaatsingen met de trein hebben we een Rail pas van 10 ritten opgenomen. Deze hebben als doel om op uitstap te kunnen gaan of om vrienden en familie te bezoeken die op een iets grotere afstand in Vlaanderen wonen. De korting geldt enkel voor standaardbiljetten en niet voor een Rail pas.25
23 Info online op http://www.bipt.be/nl/consumenten/faq/list/28-sociale-tarief 24 online informatie te raadplegen op www.delijn.be 25 Informatie online beschikbaar op www.nmbs.be
48
5.2.1.6
Provinciebelasting
Gerechtigden op een leefloon of een equivalent leefloon en rechthebbenden op de verhoogde tegemoetkoming kunnen een korting of vrijstelling aanvragen voor de provinciebelastingen. De hoogte van de provinciebelastingen en mogelijke kortingen verschillen van provincie tot provincie. In Antwerpen en Oost-Vlaanderen krijgen alle rechthebbenden op een verhoogde tegemoetkoming een volledige vrijstelling. In de provincie Limburg bedraagt deze vrijstelling 50%. In de provincie West-Vlaanderen krijgen mensen met een leefloon ook een vrijstelling. Personen die recht hebben op een verhoogde tegemoetkoming maar geen leefloon ontvangen betalen 80% van de provinciebelasting. In VlaamsBrabant bestaat er geen algemene provinciebelasting (VVP, 2013). Voor onze simulaties hebben we ons gebaseerd op de provincie Antwerpen en een volledige vrijstelling in rekening gebracht. 5.2.1.7
Kinderopvang
Kinderopvang wordt als een belangrijk instrument gezien in de strijd tegen kinderarmoede. Formele kinderopvang is echter vaak duur en daarnaast is er in vele gemeentes een onvoldoende aanbod. Bovendien zijn het vooral de gezinnen met een hoger inkomen die gebruik maken van kinderopvang. De toegankelijkheid van formele kinderopvang voor kwetsbare groepen blijft een hekel punt in België (zie o.a. Ghysels & Van Lancker, 2009). De kostprijs van kinderopvang is een belangrijke reden voor het beperkte gebruik van formele kinderopvang door lagere inkomensgezinnen. In de formele initiatieven voor voorschoolse opvang wordt de prijs bepaald op basis van het gezinsinkomen, het aantal kinderen ten laste en het aantal uren opvang per dag. In de initiatieven voor buitenschoolse kinderopvang (IBO) variëren de aangerekende tarieven binnen minimum en maximumgrenzen. Bij financiële moeilijkheden kan de opvanginstelling een sociaal tarief van 50% vermindering toestaan. Lokale besturen leggen zelf de inkomensgrenzen en voorwaarden voor dit sociaal tarief vast.26 In onze simulaties berekenen we enkel kinderopvangkosten voor alleenstaande ouders die aan het werk zijn. Wanneer ze niet werken, of voor koppels waarbij 1 van de partners niet aan het werk is, veronderstellen we dat ze zelf voor hun kinderen kunnen zorgen en dat er dus geen formele kinderopvang nodig is. Voor de buitenschoolse kinderopvang brengen we een sociaal tarief van 50% in rekening. 5.2.2
De impact van de sociale voordeeltarieven op de doeltreffendheid van de minimuminkomensbescherming
In figuren 10 en 11 bekijken we respectievelijk de hoogte van de referentiebudgetten voor leefloners en gezinnen met een minimum werkloosheidsuitkering. Hierbij houden we rekening met sociale voordeeltarieven zoals hierboven uitgewerkt. Figuur 10 Referentiebudgetten met sociale voordelen voor niet werkende gezinnen met een leefloon, getoetst aan hun minimuminkomensbescherming, €/maand, 2013
26 Informatie online beschikbaar op www.kindengezin.be
49
3000 2500
2000
Referentiebudget, private huur
1500
Referentiebudget, sociale tarieven + private huur
1000
Referentiebudget, sociale tarieven + huurpremie
500
Referentiebudget, sociale tarieven + sociale huur
0
Leefloon
Figuur 11 Referentiebudgetten met sociale voordelen voor niet werkende gezinnen met een minimum werkloosheidsuitkering, getoetst aan hun minimuminkomensbescherming, €/maand, 2013 3000 2500 2000
Referentiebudget, private huur
1500
Referentiebudget, sociale tarieven + private huur
1000
Referentiebudget, sociale tarieven + huurpremie
500
Referentiebudget, sociale tarieven + sociale huur
0
Minimum werkloosheidsuitkering
In figuren 10 en 11 zien we dat de referentiebudgetten dalen wanneer de sociale voordeeltarieven mee worden opgenomen, zeker voor gezinnen met een leefloon. De minimuminkomens blijven echter nog
50
steeds ontoereikend voor de verschillende gezinstypes. De doeltreffendheid verbetert pas daadwerkelijk wanneer ook de kost voor huisvesting vermindert. Wanneer gezinnen enkel een huurpremie krijgen, dan worden het leefloon of de minimum werkloosheidsuitkering enkel voor een alleenstaande met één of twee zeer kleine kinderen net voldoende voor adequate sociale participatie. Het is vooral wanneer gezinnen een sociale huurprijs kunnen betalen die rekening houdt met hun inkomen, dat de doeltreffendheid sterk omhoog gaat. Voor koppels (al dan niet met kinderen) blijven het leefloon en de minimum werkloosheidsuitkering ontoereikend, zelf wanneer we rekening houden met de verschillende sociale voordeeltarieven en wanneer ze recht hebben op een sociale huurprijs. Gezinnen met een leefloon maken vaker aanspraak op sociale voordeeltarieven dan langdurig werklozen door de specifieke categorie waartoe ze behoren. Voordelen zoals het sociale telefoon en internettarief, de sociale maximumprijs voor elektriciteit en aardgas en de vrijstelling van saneringsbijdrage voor de waterfactuur zijn enkel van toepassing op mensen met een leefloon. Maatschappelijk werkers kunnen mee bewaken of deze gezinnen alle rechten uitputten die niet automatisch (sociale maximumprijs voor elektriciteit en aardgas en de vrijstelling van saneringsbijdrage voor de waterfactuur) worden toegekend omdat zij deze gezinnen kennen. Langdurig werklozen daarentegen kunnen niet alleen op minder tegemoetkomingen een aanspraak maken; zij zijn bovendien ook nauwelijks gekend door het OCMW. Het ondergebruik is hierdoor voor hen wellicht veel groter. Figuur 12 Referentiebudgetten met sociale voordelen voor werkende gezinnen met een minimumloon, getoetst aan hun minimuminkomensbescherming, €/maand, 2013 3000 2500 2000
Referentiebudget, private huur
1500
Referentiebudget, sociale tarieven + private huur
1000
Referentiebudget, sociale tarieven + huurpremie
500
Referentiebudget, sociale tarieven + sociale huur
0
Minimumloon
In figuur 12 zien we de hoogte van de referentiebudgetten met sociale voordeeltarieven voor eenverdienersgezinnen die werken aan een minimumloon. Ook hier zien we een verbetering van de minimuminkomensbescherming, met opnieuw pas echte verschillen in doeltreffendheid bij een daling van de huisvestingskosten. We zien dat werkende gezinnen zonder kinderen nagenoeg geen aanspraak maken
51
op sociale tarieven, noch op de huurpremie, omdat hun inkomen de meeste inkomensgrenzen overstijgt. Ze maken wel aanspraak op sociale huur, wat de doeltreffendheid nog aanzienlijk doet stijgen. Voor gezinnen met kinderen die recht hebben op de verschillende kostenverlagende maatregelen en een huurpremie is het inkomen voldoende voor adequate sociale participatie, behalve voor gezinnen met twee oudere kinderen en voor een koppel met één kind in het secundair onderwijs. Wanneer ze echter recht hebben op een sociale huurwoning is de hoogte van het gezinsinkomen voor alle gezinnen voldoende om volwaardig aan de samenleving te kunnen deelnemen.
6.
6.1
De doeltreffendheid van de minimuminkomensbescherming in Vlaanderen. Evolutie 20082013
De impact van het beleid op de doeltreffendheid van de minimuminkomensbescherming in de periode 2008-2013
Om de evolutie in doeltreffendheid van de minimuminkomensbescherming in Vlaanderen tussen 2008 en 2013 te kaderen, bekijken we eerst enkele beleidswijzigingen met betrekking tot de minimuminkomensbescherming in deze periode. Tussen 2008 en 2013 zijn structurele beleidswijzigingen beperkt gebleven. De belangrijkste veranderingen zijn toe te schrijven aan een verschillende koopkrachten welvaartsaanpassing van de verschillende uitkeringen en het minimumloon. Minimumlonen worden in België automatisch met 2% geïndexeerd wanneer de spilindex (concreet de gezondheidsindex) wordt overschreden. Tussen 2008 en 2013 zorgde dit voor een toename van de minimumlonen met 12%. Ook de vervangingsuitkeringen, de bijstandsuitkeringen, de kinderbijslagen en de studietoelagen worden automatisch met 2% geïndexeerd wanneer de spilindex wordt overschreden, wat de koopkrachtvastheid van de uitkeringen wordt genoemd. Daarnaast voorziet de Federale Overheid tweejaarlijks een budget, dat een welvaartsaanpassing boven de koopkrachtaanpassing voor bepaalde uitkeringen mogelijk maakt. De concrete invulling hiervan wordt bepaald door de sociale partners (sociaal overleg tussen afgevaardigden van werkgevers en werknemers). In theorie is het mogelijk dat (een deel van) dit bedrag naar een extra indexatie van de minimumlonen gaat. In de praktijk echter worden enkel de uitkeringen bovenwettelijk geïndexeerd. In de periode 2008-2013 werd vooral ingezet op de bovenwettelijke indexatie van de ziekte- en invaliditeitsuitkering en de inkomensgarantie-uitkering voor ouderen. Het leefloon en de inkomensvervangende uitkering werd eenmalig bovenwettelijk geïndexeerd. Werkloosheidsuitkeringen werden daarentegen in de periode 2008-2013 niet bovenwettelijk geïndexeerd, met als reden het vermijden van werkloosheidsvallen. Met werkloosheidsvallen bedoelen we dat het verschil tussen de werkloosheidsuitkering enerzijds en het loon uit tewerkstelling anderzijds te klein wordt, waardoor de incentive voor de werkloze om aan het werk te gaan (zeer) klein wordt. Naast de indexatiemechanismen zijn er tussen 2008 en 2013 een aantal structurele beleidswijzigingen doorgevoerd. Zo is er voornamelijk ingezet op zogenaamde “making work pay” maatregelen, die als doelstelling hebben om mensen met een beperkt arbeidsinkomen aan het werk te krijgen/houden. De versterking van de sociale werkbonus en het ontstaan van de fiscale werkbonus in 2011 kunnen in dit licht worden gezien. De sociale werkbonus heeft als doelstelling om werknemers met een laag brutoloon een
52
hoger nettoloon te geven. Dit gebeurt via een maandelijkse vermindering van de persoonlijke sociale zekerheidsbijdrage aan de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid. In 2008 bedroeg de maximale maandelijkse vermindering van de persoonlijke sociale zekerheidsbijdrage 88 euro. In 2013 steeg dit bedrag tot maximum 184 euro per maand. De fiscale werkbonus was tussen 2011 en 2013 gelijk aan 5,7% van de sociale werkbonus (max. 10,49 euro per maand). In 2013 werd deze verhoogd tot 8,95% van de sociale werkbonus (max. 16,47 euro per maand). Daarnaast zien we een aantal wijzigingen in de hoogte van de kinderbijslag. Tot 2008 hadden kinderen jonger dan zes jaar geen recht op een schoolpremie. Vanaf 2009 hebben ze recht op een jaarlijkse premie van 25 euro per jaar. Voor kinderen tussen 18 en 24 jaar die nog studeren is de jaarlijkse schoolpremie sterk toegenomen. In 2008 bedroeg deze 25 euro per jaar en in 2013 was dit bedrag gestegen tot 110 euro per jaar. Tot slot is er in 2013 een sterke hervorming doorgevoerd in de Belgische werkloosheidsuitkering. Concreet is de werkloosheidsuitkering degressiever geworden (hoogte van de uitkering neemt sneller af in de tijd). Daarnaast wordt de anciënniteitstoeslag pas toegekend vanaf 55 jaar in plaats van voorheen 50 jaar. Echter, in de bovengenoemde typegezinnen focussen we ons enkel op de minimumwerkloosheidsuitkeringen, waardoor we deze wijzigingen in de werkloosheidsuitkering niet meenemen in onze analyse.
6.2
De evolutie in doeltreffendheid
De vraag is of deze beleidsinspanningen voldoende waren om de evolutie van de referentiebudgetten, en dus van de gestegen noodzakelijk uitgaven van gezinnen, te volgen. In 2008 was de minimuminkomensbescherming voor vele gezinstypes vaak ontoereikend om volwaardig aan de maatschappij te kunnen participeren (Storms & Bogaerts, 2012; Van Thielen et al., 2010). In deze paragraaf bekijken we of de doeltreffendheid van de minimuminkomens in 2013 verbeterd dan wel verslechterd is ten opzichte van 2008. We zagen al dat de referentiebudgetten voor niet werkende gezinnen op de private huurmarkt gemiddeld met 15% zijn gestegen in deze periode. Voor gezinnen op de sociale huurmarkt stegen de referentiebudgetten gemiddeld met 17%.27 De netto minimumlonen, de minimum werkloosheidsuitkeringen en de tegemoetkomingen voor kinderen ten laste stegen tussen 2008 en 2013 met gemiddeld 12%. Het leefloon steeg iets sterker in deze periode, met name met 13%. Enkel de minimum invaliditeitsuitkering (+21%) en de inkomensgarantie uitkering voor ouderen (+20%) stegen in de periode 2008-2013 sterker dan de gemiddelde stijging van de referentiebudgetten. Figuren 13 en 14 illustreren de evolutie van de adequaatheid van de minimum sociale zekerheidsuitkering voor 17 gezinstypes op actieve leeftijd die een woning huren op de private of op de sociale huurmarkt.28 De hoogte van het leefloon (figuur 13) en de netto minimum werkloosheidsuitkering (figuur 14) worden uitgedrukt als een percentage van de hoogte van de referentiebudgetten (voor zowel private als sociale
27 Deze stijging omvat een gemiddelde over alle typegezinnen heen. Maar zoals hierboven aangegeven, zijn er sterke verschillen tussen gezinstypes 28 De doeltreffendheid voor gezinnen met studenten kan niet geëvolueerd worden aangezien we geen gegevens hebben over de minimuminkomens van deze gezinstypes in het jaar 2008 en rekening willen houden met dezelfde assumpties als diegene die genomen zijn voor de berekeningen voor het jaar 2013.
53
huur). Zowel in 2008 als in 2013 is voor de bepaling van de sociale huur het bedrag berekend dat gezinnen met een leefloon moeten betalen.29 Figuur 13 Evolutie in de doeltreffendheid van het leefloon uitgedrukt als percentage van de referentiebudgetten voor niet-werkende gezinnen (huurder op de private of sociale huurmarkt), 2008-2013 140,00 120,00 100,00 80,00 60,00
2008 private huur 2013 private huur
40,00 20,00
2008 sociale huur 2013 sociale huur
0,00
29 Zoals hierboven vermeld komt deze minimum sociale huur voor mensen met een inkomen uit het leefloon overeen met de sociale huur voor gezinnen met een minimum werkloosheidsuitkering (met een klein verschil voor koppels zonder kinderen)
54
Figuur 14 Evolutie in de doeltreffendheid van de minimum werkloosheidsuitkering uitgedrukt als percentage van de referentiebudgetten voor niet-werkende gezinnen (huurder op de private of sociale huurmarkt), 2008-2013 140,00 120,00 100,00 80,00
60,00 40,00
2008 private huur 2013 private huur
2008 sociale huur 20,00
2013 sociale huur
0,00
De doeltreffendheid van de minimuminkomensbescherming is verslechterd voor alleenstaanden en koppels zonder kinderen die niet werken en die hun woning huren op de private huurmarkt. De referentiebudgetten voor deze gezinnen zijn zeer immers sterk gestegen, wat grotendeels te wijten is aan de sterk gestegen huurprijzen voor kleine woningen. Indien de huurprijzen de stijging van de index zouden hebben gevolgd (9%), dan zou de ondoeltreffendheid met 6% dalen voor gezinnen zonder kinderen. Voor de andere gezinstypes op de private huurmarkt zijn er geen grote veranderingen in doeltreffendheid van de uitkeringen. Bij eenoudergezinnen zijn de noodzakelijke kosten gemiddeld op een gelijk ritme gestegen (+12%) in vergelijking met de minimumwerkloosheidsuitkering en het leefloon (+13%). Bij grotere gezinnen (gezinnen met minstens drie personen) zien we een sterkere stijging van de noodzakelijke kosten (gemiddeld +14%). De stijging van het leefloon, de minimum werkloosheidsuitkering en het minimumloon bleven hierop achter. We kunnen dus concluderen dat de doeltreffendheid van de minimuminkomensbescherming is verslechterd voor alleenstaanden, koppels zonder kinderen alsook voor grote gezinnen die huren op de private huurmarkt. Enkel voor eenoudergezinnen die huren op de private huurmarkt is de minimuminkomensbescherming ongeveer constant gebleven in de periode 2008-2013, maar ze blijft ook hier nog steeds ondoeltreffend. Figuren 13 en 14 tonen verder aan dat voor gezinnen op de sociale huurmarkt, de adequaatheid van de minimuminkomensbescherming er in de periode 2008-2013 op achteruit is gegaan voor alleenstaanden zonder kinderen of met 2 oudere kinderen en voor koppels met twee kinderen. Dit is ten dele te verklaren door het in aanmerking nemen van de markthuurwaarde in de berekeningswijze van de sociale huur. Hierdoor zien we in de periode 2008-2013 een sterke stijging van de minimum huurprijzen van sociale
55
woningen (+20% voor alleenstaanden - zowel in de situatie zonder kinderen als bij twee kinderen- en +17% voor koppels met twee kinderen). Voor koppels of alleenstaanden met één kind of voor koppels zonder kinderen die een minimale sociale huur betalen, is de adequaatheid van de minimuminkomensbescherming verbeterd in 2013 ten opzichte van 2008. De referentiebudgetten zijn voor deze gezinnen met gemiddeld 9% gestegen in deze periode, wat lager is dan de stijging van de beschikbare netto inkomens (+12% bij een minimum werkloosheidsuitkering en +13% bij leefloon). Figuur 15 Evolutie in de doeltreffendheid van de minimum invaliditeitsuitkering uitgedrukt als percentage van de referentiebudgetten voor niet-werkende gezinnen op de private huurmarkt, 20082013 120,00 100,00 80,00 60,00 40,00 20,00
2008 private huur 2013 private huur
0,00
Figuur 15 toont de evolutie in adequaatheid van de minimum invaliditeitsuitkering tussen 2008 en 2013.30 We zien hier dat de doeltreffendheid van de invaliditeitsuitkering er voor bijna alle gezinstypes op vooruit is gegaan. De invaliditeitsuitkering is immers een stuk sterker gestegen in de periode 2008-2013 (+21%). Behalve voor alleenstaanden zonder kinderen overstijgen ook hier de noodzakelijke kosten uitgedrukt in referentiebudgetten (+24%) de stijging van de minimuminkomens. Het is echter opnieuw belangrijk om te benadrukken dat de referentiebudgetten ontwikkeld zijn voor typegezinnen zonder personen met een handicap of gezondheidsproblemen, waardoor de doeltreffendheid wordt overschat. Na de bespreking van de situatie voor niet-werkende gezinnen, evalueren we de doeltreffendheid in de periode 2008-2013 voor gezinnen waarbij één persoon werkt aan het minimumloon. De inkomens van
30 Aangezien we voor het jaar 2008 enkel beschikken over de minimum sociale huurprijzen voor mensen met een leefloon, tonen we hier enkel de evolutie voor gezinstypes op de private huurmarkt
56
deze gezinstypes worden opnieuw uitgedrukt in percentage van de referentiebudgetten voor werkenden op de private huurmarkt.31 Figuur 16 Evolutie in de doeltreffendheid van de minimumlonen uitgedrukt als percentage van de referentiebudgetten voor werkende gezinnen op de private huurmarkt, 2008-2013 140,00 120,00 100,00 80,00 60,00 40,00
2008 private huur 2013 private huur
20,00 0,00
Zowel in 2008 als 2013 zijn de minimumlonen voor de meeste gezinnen op de private huurmarkt onvoldoende om adequaat te participeren aan de samenleving. Enkel voor de gezinstypes zonder kinderen of voor alleenstaanden met erg jonge kinderen zijn de minima in 2013 nog steeds nipt voldoende voor gezinnen waarvoor alle onderliggende assumpties (goede gezondheid, voldoende geïnformeerd over prijzen en rechten, adequate competenties om budget economisch te beheren) zijn ingewilligd. De situatie verslechterde ook hier voor gezinnen zonder kinderen door de sterk gestegen vaste kosten. Maar ook voor alleenstaanden met twee oudere kinderen en voor koppels met kinderen is de ondoeltreffendheid licht toegenomen. Hier stegen de referentiebudgetten immers iets sterker (gemiddeld met 13 à 14%) dan de minimumlonen en de voordelen voor kinderen ten laste (+12%). Enkel voor eenoudergezinnen met één kind of twee kinderen onder de 12 jaar zijn de minimuminkomens voor eenverdieners iets adequater geworden. De inkomensgarantie voor ouderen steeg een stuk sterker dan het minimumloon, de minimumwerkloosheidsuitkering of het leefloon. Onderstaande figuur illustreert de evolutie in doeltreffendheid van de IGO voor een alleenstaande gepensioneerde en een koppel gepensioneerden op de private huurmarkt. We zien dat ondanks de scherpe stijging met 20% in de periode 2008-2013, de doeltreffendheid van de inkomensgarantie uitkering niet is gestegen voor deze gezinstypes. Voor ouderen
31 Aangezien we voor het jaar 2008 enkel beschikken over de minimum sociale huurprijzen voor mensen met een leefloon, tonen we hier enkel de evolutie voor gezinstypes op de private huurmarkt
57
die huren op de private huurmarkt is de situatie zelfs minder rooskleurig geworden, wat we opnieuw kunnen verklaren door de sterk gestegen noodzakelijke kosten (+27% voor een alleenstaande gepensioneerde vrouw en +21% voor een gepensioneerd koppel). We moeten hierbij in het achterhoofd houden dat gepensioneerden vaak een eigendom bezitten, wat het plaatje van doeltreffendheid mogelijk helemaal kan veranderen. Als we de private huur enkel laten stijgen aan de hand van de index (9%), zou de sterk gestegen IGO wel hebben geleid tot een daling van de ondoeltreffendheid (gemiddeld +3%) van het minimuminkomen van ouderen, maar ze zouden nog steeds onvoldoende zijn voor adequate sociale participatie. Figuur 17 Evolutie in de doeltreffendheid van de inkomensgarantie voor ouderen uitgedrukt als percentage van de referentiebudgetten voor gepensioneerde gezinnen op de private huurmarkt, 20082013 100,00 90,00 80,00 70,00 60,00 50,00
2008 private huur
40,00
2013 private huur
30,00 20,00 10,00 0,00 gepensioneerde vrouw 65+
gepensioneerde man gepensioneerd koppel 65+ 65+
We kunnen concluderen dat de doeltreffendheid van de minimuminkomens in de meeste situaties niet is verbeterd en voor sommige gezinstypes zelfs achteruit is gegaan. Deze oefening maakt scherp duidelijk dat om de welvaartsevolutie van de minimuminkomensbescherming te bestuderen, de inkomensevolutie steeds moet gerelateerd worden aan de evolutie van de noodzakelijke kosten van deze gezinnen. In de volgende en laatste sectie sluiten we af met een meer algemene conclusie en enkele aanbevelingen voor beleid.
7.
Conclusies en enkele beleidsaanbevelingen
In deze paper bespraken we de eerste volledige update van de referentiebudgetten voor Vlaanderen van 2008 naar 2013. Hiervoor steunen we zowel op informatie van experts als informatie afkomstig van discussies in negen focusgroepen met burgers van diverse sociaaleconomische afkomst. Experts gaven aan hoe de referentiebudgetten moeten worden aangepast conform de veranderde wetten, richtlijnen of de stand van de wetenschappelijke kennis over de vervulling van essentiële noden. Gewone burgers bespraken welke aanpassingen aan de korven van 2008 dienen te gebeuren in het licht van adequate maatschappelijk participatie anno 2013. Daarnaast kregen de deelnemers aan de focusgroepen ook de
58
taak om het realistisch karakter van de aan de typegezinnen onderliggende assumpties te bespreken. Deze contextualisering is uitermate belangrijk wanneer referentiebudgetten in de praktijk worden gebruikt om de minimuminkomensbescherming te evalueren, armoede te meten of steuntarieven te bepalen. Na advies van experts en gewone burgers werden de geüpdatete budgetten opnieuw geprijsd in juni 2013. In totaal werden volledig nieuwe budgetten berekend voor 21 typegezinnen: alleenstaanden en koppels zonder kinderen, eenouder- en tweeoudergezinnen met een of twee kinderen, waarbij het onderwijsniveau van de kinderen varieert van voorschools, kleuteronderwijs, lager onderwijs, secundair onderwijs en hoger onderwijs. Bij dit laatste typegezin maken we nog een onderscheid tussen pendel- en kotstudenten. De referentiebudgetten werden zowel opgesteld voor gezinnen met volwassen gezinsleden op actieve leeftijd als voor 65-plussers. Ten slotte maakten we voor de gezinsleden op beroepsactieve leeftijd nog een onderscheid naar tewerkstellingssituatie. We berekenden namelijk budgetten voor werkenden en niet-werkenden. Aldus berekend, bedraagt het referentiebudget 1218 euro per maand voor een niet-tewerkgestelde alleenstaande vrouw die haar woning huurt op de private huisvestingsmarkt. De noodzakelijke budgetten lopen verder op ingeval van bijkomende gezinsleden of ingeval van tewerkstelling. Vooral een tweede volwassene in het gezin of de aanwezigheid van kinderen, in het bijzonder oudere kinderen, doen het referentiebudget sterk oplopen. Het effect van tewerkstelling op de hoogte van het noodzakelijk inkomen is kleiner dan het effect van bijkomende gezinslast, hoewel ingeval van jonge kinderen de kinderopvangkosten een duidelijke verhoging van het referentiebudget met zich meebrengen. In tegenstelling tot 2008 toen de referentiebudgetten voor gepensioneerden zich 2 à 4% onder deze voor niet werkende gezinnen op actieve leeftijd situeerden, zorgt de opname van een computer met internetaansluiting ervoor dat zij nu ongeveer op eenzelfde niveau liggen. Indien de maatregelen mee in rekening worden gebracht die de laatste jaren werden genomen, zowel vanuit de Federale, Vlaamse en lokale overheid als vanuit de aanbieders van bepaalde goederen en diensten om de noodzakelijke kosten van lage inkomensgezinnen te verminderen, dan dalen de referentiebudgetten gemiddeld met 15%. Doch de grootste impact op de hoogte van de referentiebudgetten gaat uit van de huisvestingssituatie. Indien gezinnen niet zijn aangewezen op de private huisvestingsmarkt, maar eigenaar zijn van een reeds afbetaalde woning of toegang hebben tot de sociale huurmarkt, dan vermindert hun noodzakelijk inkomen met gemiddeld met 18%. Wat het onderzoek naar de contextualisering van de referentiebudgetten betreft, is het belangrijk om te benadrukken dat referentiebudgetten een ondergrens beogen. Ze geven weer welk budget nodig is voor mensen die in een goede gezondheid verkeren, voldoende geïnformeerd zijn en beschikken over de noodzakelijke competenties om economisch met hun budget te kunnen omgaan. Dit impliceert dat wanneer aan een of meerdere van deze voorwaarden niet is voldaan, de financiële tekorten nog verder oplopen. Spijtig genoeg zijn het vaak de lage inkomensgezinnen voor wie de aan de referentiebudgetten onderliggende assumpties, zoals een goede gezondheid, niet zijn voldaan. Verder getuigden mensen in armoede die deelnamen aan de focusgroep gesprekken dat ook voldoende toegang krijgen tot publieke voorzieningen zoals onderwijs, gezondheidszorg en kinderopvang voor hen niet altijd vanzelfsprekend is. Naast een ontoereikend minimum inkomen zijn er voor kwetsbare groepen in de samenleving dus nog vele andere drempels die moeten worden weggenomen. Over de periode 2008-2013 stegen de referentiebudgetten gemiddeld met 15%, wat hoger is dan de algemene prijsstijging van 9% en lager dan de stijging van de Europese armoedelijn met 19%. De stijging
59
van de Europese armoedelijn weerspiegelt echter de evolutie van het mediaan inkomen in 2007-2012. Achter de gemiddelde stijging met 15% gaan grote verschillen schuil in de toename van de referentiebudgetten voor de afzonderlijke typegezinnen. Vooral voor alleenstaanden en koppels zonder kinderen is er een scherpe stijging van de referentiebudgetten zichtbaar. Huisvesting is hierin een belangrijke factor. De huurprijzen voor kwaliteitsvolle woningen op de private huisvestingsmarkt zijn tussen 2008 en 2013 sterk gestegen, in het bijzonder voor 1 slaapkamerwoningen. Niet enkel huisvesting, maar ook een aantal andere korven kenden in de periode 2008-2013 een scherpe stijging en dit omwille van uiteenlopende redenen, zoals de sterke stijging van de prijzen, de opname van extra goederen en diensten of de stijging van de frequentie waarmee producten of diensten worden aangekocht. Korven waarvoor we sterke prijsstijgingen noteerden zijn deze voor mobiliteit, ontspanning, onderhouden van sociale relaties, veilige kindertijd en gezonde voeding. Wanneer we de hoogte van de referentiebudgetten vergelijken met de hoogte van de minimuminkomens en op die manier de doeltreffendheid van de minimuminkomensbescherming in beeld brengen, dan stellen we vast dat anno 2013 de meeste minimuminkomens nog steeds niet volstaan om menswaardig aan de samenleving te kunnen deelnemen. Een leefloon of een minimumwerkloosheidsuitkering is voor bijna alle typegezinnen onvoldoende. Enkel voor eenoudergezinnen met jonge kinderen die recht hebben op een sociale huurwoning volstaan het leefloon en de werkloosheidsuitkering, aangevuld met kinderbijslagen en studietoelagen nipt. Een minimum invaliditeitsuitkering is, uitgezonderd voor koppels met oudere kinderen in de meeste gevallen voldoende hoog om menswaardig te kunnen participeren in de samenleving. Echter, bij het opstellen van de referentiebudgetten, die een ondergrens berekenen voor menselijke waardigheid, gaan we er vanuit dat de gezinsleden van de referentiegezinnen in een goede gezondheid verkeren en nemen we de extra kosten die gepaard gaan met een bepaalde ziekte of handicap niet mee. Een minimumloon is voor alleenstaanden en koppels zonder kinderen die een woning huren op de private huurmarkt voldoende hoog om de noodzakelijke kosten te dekken. Voor eenoudergezinnen en koppels met kinderen volstaat één minimumloon meestal niet. De situatie verbetert zeer sterk indien gezinnen met een laag arbeidsinkomen beperkte woonkosten hebben. In het geval ze een woning kunnen huren op de sociale huisvestingsmarkt volstaan de minimumlonen in de meeste gevallen wel. In het algemeen stellen we vast dat de minimuminkomensbescherming doeltreffender is voor alleenstaanden dan voor koppels en dat de doeltreffendheid van de minimuminkomensbescherming afneemt naarmate de kinderen in het gezin ouder worden. Als antwoord op de ondoeltreffendheid van de minimuminkomensbescherming werden de laatste jaren verschillende kosten compenserende maatregelen in het leven geroepen. Vele van deze maatregelen worden niet automatisch toegekend, leggen vaak bijkomende voorwaarden op en werken met verschillende inkomensgrenzen, wat zal leiden tot ondergebruik. Wanneer we er toch vanuit gaan dat al deze maatregelen effectief worden opgenomen, dan blijven enkel de minima voor koppels met kinderen ten laste inadequaat, zelfs wanneer er wordt gehuurd op de sociale huurmarkt. Bestuderen we hoe de doeltreffendheid van de minima evolueerde in de periode 2008-2013, dan moeten we concluderen dat minimuminkomensbescherming voor gezinnen op actieve leeftijd in de meeste situaties niet doeltreffender en in sommige gevallen minder adequaat is geworden. De reden hiervoor is dat de noodzakelijke kosten voor sommige gezinstypes sterker toenamen dan de stijging van de uitkeringen en de minimumlonen. Voor gezinnen voor wie de invaliditeitsuitkering de enige bron van inkomsten is en voor gepensioneerden met een inkomensgarantie voor ouderen (IGO) stellen we in de bestudeerde periode een toename van hun inkomen vast die de gestegen kost van de
60
referentiebudgetten overtreft. Met andere woorden, de indexaanpassingen van de leeflonen, de werkloosheidsuitkeringen en de kinderbijslagen blijken onvoldoende groot om de gestegen kostprijs van een korf met noodzakelijke goederen en diensten (referentiebudgetten) te compenseren. Vooral de verschillende samenstelling, maar ook de verschillende prijzen van goederen en diensten in beide korven verklaart deze discrepantie. De invaliditeitsuitkeringen en de IGO kenden bovenop de indexaanpassing nog extra welvaartsaanpassingen die ervoor zorgden dat de doeltreffendheid van de minimumuitkeringen hier wel is toegenomen voor een aantal gezinstypes. De laatste jaren is sterk ingezet op activering als middel om armoede te bestrijden. Het niet of nauwelijks bovenwettelijk indexeren van werkloosheidsuitkeringen of leeflonen past in deze filosofie. Doch, de minimum werkloosheidsuitkeringen blijken voor vele gezinnen onvoldoende hoog zijn om menswaardig te kunnen participeren aan de samenleving, zelf ingeval lage huurkosten. Indien we deze echter willen verhogen, zonder extra werkloosheidsvallen te creëren, dan zullen ook de minimumlonen moeten stijgen. Met andere woorden de hele vloer van de inkomensbescherming in ons land moet worden opgetild. Cantillon & Van Mechelen (2013) schuiven in dit kader een lastenverlaging gericht op de laagste lonen als een mogelijke piste naar voren om de netto minimumlonen te verhogen. Een andere beleidsoptie is verder inzetten op kosten compenserende maatregelen. De doeltreffendheid van de minimuminkomensbescherming neemt immers ook toe wanneer de kost voor noodzakelijke goederen en diensten daalt. We zagen in dit kader dat voornamelijk een sociale huurprijs aangepast aan het beperkte inkomen van gezinnen een serieus verschil kan maken. Ook de kosten van kinderen, inzonderheid deze van oudere kinderen betekenen een aanzienlijke verhoging van de noodzakelijke kosten. Vlaanderen heeft op deze vlakken zelf de essentiële troeven in handen om gezinnen een menswaardig inkomen te garanderen zonder extra werkloosheidsvallen te creëren. Ook voor Europa blijken de referentiebudgetten een interessante vertrekbasis te kunnen bieden voor het monitoren van een beleid dat streeft naar een adequate minimuminkomensbescherming in ieder land. Het Europese piloot project dat streeft naar een gemeenschappelijke methode voor het opstellen van cross-nationaal vergelijkbare referentiebudgetten moet worden gezien als een belangrijke eerste stap in deze richting (Storms, Goedemé, Van den Bosch, Penne, et al., 2014). Met andere woorden, voor beleidsvoerders die zoeken naar wegen om alle gezinnen de basiszekerheid te geven die ze nodig hebben om adequaat aan de samenleving te kunnen deelnemen, kunnen de referentiebudgetten een belangrijke inspiratiebron zijn. Ze verduidelijken hoe het verminderen van kosten voor noodzakelijke goederen en diensten een directe impact heeft op de bestedingsmogelijkheden van lage inkomensgezinnen. Ze laten ook zien dat dit voor sommige gezinstypes niet volstaat en een daadwerkelijke verhoging van de minimuminkomens de enige mogelijkheid is om deze gezinnen de noodzakelijke bestaansmiddelen te garanderen die ze nodig hebben om te ontsnappen uit de armoede. Het kost immers veel energie om het eigen leven in handen te blijven nemen als je lange tijd moet rondkomen met een te laag inkomen. Omdat iedereen, arm of rijk, maar beschikt over een beperkte energiebron, dienen beleidsvoerders ervoor te zorgen dat mensen die niet steeds moeten uitputten en zo falen in hun zelfregulatie. Muraven & Baumeister (2000) spreken in dit geval van ‘ego depletion’. Mullainathan & Shafir (2013) toonden in dit kader aan dat schaarste aan geld alleen nog maar meer schaarste creëert en dat het meest efficiënte armoedebeleid er een is dat inkomenstekorten voorkomt.
61
8.
Bijlagen
Bijlage 1: De hoogte van de referentiebudgetten in 2013 voor 24 Vlaamse gezinstypes die hun woning huren in stedelijke omgeving en in goede gezondheid verkeren, uitgedrukt in €/maand Niet werkend
Werkend
Huurder privésector
Huurder sociale sector
Huurder privésector
Huurder sociale sector
Alleenstaande vrouw
1218
875
1243
900
Alleenstaande man
1231
888
1258
915
Vrouw + kind (j, 2 jaar)
1456
1142
1610
1296
Vrouw + kind (m, 4 jaar)
1492
1178
1649
1335
Vrouw+ kind (j, 8 jaar)
1606
1292
1763
1449
Vrouw + kind (m, 15 jaar)
1743
1429
1767
1453
Vrouw + student pendel (m, 20 jaar)
1833
1519
1857
1543
Vrouw + student kot (m, 20 jaar)
2187
1873
2211
1897
Vrouw + 2 kinderen (2,4 jaar)
1681
1333
1877
1529
Vrouw + 2 kinderen (4,8 jaar)
1826
1478
2049
1701
Vrouw + 2 kinderen (8,15 jaar)
2176
1753
2332
1909
Koppel
1567
1381
1623
1437
Koppel + kind (j, 2 jaar)
1810
1537
1865
1592
Koppel + kind (m, 4 jaar)
1847
1574
1901
1628
Koppel + kind (j, 8 jaar)
1955
1682
2010
1737
Koppel + kind (m, 15 jaar)
2095
1822
2150
1877
Koppel + student pendel (j, 20 jaar)
2205
1932
2260
1987
Koppel + student kot (j, 20 jaar)
2559
2286
2614
2341
Koppel + 2 kinderen (2,4 jaar)
2030
1760
2084
1814
Koppel + 2 kinderen (4,8 jaar)
2172
1902
2226
1956
Koppel + 2 kinderen (8,15 jaar)
2524
2179
2578
2233
Actieve leeftijd
62
Gepensioneerden Oudere vrouw (65+)
1223
880
Oudere man (65+)
1239
896
Ouder koppel (65+)
1576
1390
63
Bijlage 2: Voorbeelden van inkomensgrenzen voor middelen getoetste maatregelen, uitgedrukt in €/ jaar Sociale huur
Huurpremie
Verhoogde Verhoogde tegemoetkoming voor tegemoetkoming specifieke categorieën
Steunpunt
GBI van drie jaar geleden
Actueel netto inkomen
GBI van vorig jaar
Actueel netto inkomen
alleenstaande vrouw
20233
16720
16965
16307
12036
vrouw + kind (15 j)
32046
18220
20106
19326
18060
vrouw + 2 kinderen (8, 15 j)
33742
19720
23247
22345
21672
Koppel
30350
16720
16965
16307
18060
koppel + kind (15 j)
32046
18220
20106
19326
24084
koppel + 2 kinderen (8, 15 j)
33742
19720
23247
22345
27696
vakantieparticipatie
64
9.
Referenties
Barbour, R. (2008). Doing focus groups: Sage. Baumeister, R. F. (2002). Yielding to temptation: Self‐control failure, impulsive purchasing, and consumer behavior. Journal of Consumer Research, 28(4), 670-676. Baumeister, R. F., Heatherton, T. F., & Tice, D. M. (1994). Losing control: How and why people fail at selfregulation: Academic Press. Berger, J., Cohen, B. P., & Zelditch Jr, M. (1972). Status characteristics and social interaction. American Sociological Review, 241-255. Bloor, M., Frankland, J., Thomas, M., & Robson, K. (2001). Focus groups in social research. London: Sage. Boeckx, H., Storms, B., & Penne, T. (2015). Het voedingsbudget. In B. Storms, T. Penne, K. Van den Bosch, & T. Goedemé (Eds.), Wat heeft een gezin minimaal nodig? Referentiebudgetten voor Vlaanderen (te verschijnen). Bogaerts, K., Hufkens, T., Storms, B., & Verbist, G. (2014). De sociale doelmatigheid van financiële tegemoetkomingen voor studenten: kostendekking en verdelingsanalyse van studietoelagen, kinderbijslagen en fiscale voordelen. FLEMOSI Discussion paper. Bradshaw, J. (1993). Budget standards for the United Kingdom: Avebury. Beullens, K., Storms, B., (2007). Hoe spenderen lage inkomens hun gezinsbudget? Eerste analyse casestudy (niet gepubliceerde paper). Katholieke Hogeschool Kempen Cantillon, B., & Van Mechelen, N. (2013). Armoedebestrijding en sociale zekerheid: barsten in een beleidsparadigma. CSB berichten, Antwerpen: Centrum Voor Sociaal Beleid, UA, p.27. Crevits, H. (2013). Autodelen Cambio - stand van zaken: antwoord op schriftelijke vraag nr. 1333 van Tine Eerlingen. gehaald op http://www.vlaamsparlement.be/Proteus5/showSchriftelijkeVraag.action?id=889969: Vlaams Parlement. Deeming, C. (2010). The historical development of family budget standards in Britain, from the 17th century to the present. Social Policy & Administration, 44(7), 765-788. Deschutter, J., Penne, T., Stockman, S., & Storms, B. (2015). Het waterbudget. In B. Storms, T. Penne, K. Van den Bosch, & T. Goedemé (Eds.), Wat heeft een gezin minimaal nodig? Referentiebudgetten voor Vlaanderen (te verschijnen). Deschutter, J., & Storms, B. (2014). Hoeveel kost energie minimaal? VLAS-studies. Vlaams Armoedesteunpunt (te verschijnen). Antwerpen. Devuyst, K., Storms, B., & Penne, T. (2014) Methodologische keuzes bij de ontwikkeling van referentiebudgetten. Welke rol voor focusgroepen? , Vlas-studie 19. Antwerpen: Uantwerpen. Doyal, L., & Gough, I. (1991). A theory of human need: Palgrave Macmillan. Eeman, L., Steenssens, K., & Van Regenmortel, T. (2013). Een kader voor lokaal proactief handelen ter bestrijding van onderbescherming. status: published. Eurobarometer. (2012). Special Eurobarometer 381. E-communications household survey. . Brussels: European Commission. Eurobarometer, S. (2008). E-communications household survey. Special Eurobarometer, 293.
65
Ghysels, J., & Van Lancker, W. (2009). Het Matteüseffect onder de loep: over het ongelijke gebruik van kinderopvang in Vlaanderen. CSB Berichten. Antwerpen: Centrum voor Sociaal Beleid Herman Deleeck. Goedemé, T., Storms, B., & Van den Bosch, K. (2014). Pilot project for the development of a common methodology on reference budgets in Europe: Proposal for a comparable method for reference budgets in Europe. report. Employment, Social Affairs & Inclusion. European Commission (to be published). Heylen, K., & Storms, B. (2009). Het budget huisvesting en veiligheid. status: published. Heylen, K., & Storms, B. (2015). Korf Huisvesting en Veiligheid. In B. Storms, T. Penne, K. Van den Bosch, & T. Goedemé (Eds.), Wat heeft een gezin minimaal nodig? Referentiebudgetten voor Vlaanderen (te verschijnen). Hollander, J. A. (2004). The social contexts of focus groups. Journal of contemporary ethnography, 33(5), 602-637. Humbeeck, E. (2009). Budgetbeheer bij armen. Onderzoek naar het gebruik van zelfcontroletechnieken (Niet-gepubliceerde masterproef). Katholieke Universiteit Leuven Koninklijk besluit houdende maatregelen ter bevordering van de participatie en sociale activering van de gebruikers van de dienstverlening van de openbare centra voor maatschappelijk welzijn voor het jaar 2013 (2013). Krueger, R. A. (1994). Focus Groups: a Practical Guide for Applied Research. Thousand Oaks: Sage. Mariën, I., & Van Audenhove, L. (2011). Mediageletterdheid en digitale vaardigheden: naar een multidimensioneel model van digitale uitsluiting. Mediageletterdheid in een digitale wereld, 99137. Mariën, I., & Vleugels, C. (2011). Van digitale kloof naar digitale inclusie: naar een duurzame ondersteuning van e-inclusie initiatieven in Vlaanderen. Tijdschrift voor Communicatiewetenschap, 39(4), 104-119. Mullainathan, S., & Shafir, E. (2013). Scarcity: Why having too little means so much: Macmillan. Muraven, M., & Baumeister, R. F. (2000). Self-regulation and depletion of limited resources: does selfcontrol resemble a muscle? . Psychological Bulletin, 126(2), 247-259. Onwuegbuzie, A. J., Dickinson, W. B., Leech, N. L., & Zoran, A. G. (2009). A qualitative framework for collecting and analyzing data in focus group research. International Journal of Qualitative Methods, 8(3), 1-21. Paulussen, S., Courtois, C., Vanwynsberghe, H., & Verdegem, P. (2011). Profielen van mediageletterdheid: Een exploratie van de digitale vaardigheden van burgers in Vlaanderen. Mediageletterdheid in een digitale wereld, 1, 61-76. Besluit van de Vlaamse Regering tot reglementering van het sociale huurstelsel ter uitvoering van titel VII van de Vlaamse Wooncode op 12 oktober 2007 (2007). RIZIV (2009), 1e Deel Studies: Het Omnio Statuut. Storms, B. (2012). Referentiebudgetten voor maatschappelijke participatie. Doctoraal proefschrift (PhD), UA, Antwerpen. Storms, B., & Bogaerts, K. (2012). Referentiebudgetten en minimuminkomensbescherming in België. In D. Dierckx, S. Oosterlynck, J. Coene, & A. Van Haarlem (Eds.), Jaarboek armoede en sociale uitsluiting (pp. 89-106). Leuven: Acco.
66
Storms, B., & Cherenti, R. (2013). De aanpassingen van minimuminkomens aan de welvaart? Vaart iedereen even wel. In L. Willy, P. Isabelle, J. Vranken, & R. Ronan Van (Eds.), Armoede in België. Jaarboek 2013 (pp. p. 161-179). Leuven: Acco. Storms, B., Goedemé, T., & Van den Bosch, K. (2010). Het socio-vitaal minimum anno 2010. CSB Berichten, Antwerpen: Centrum Voor Sociaal Beleid, UA. Storms, B., Goedemé, T., & Van den Bosch, K. (2011). De meting van armoede in de Europese Unie: een pleidooi voor de ontwikkeling van Europese referentiebudgetten. Tijdschrift voor Sociologie, 32(34), 470-496. Storms, B., Goedemé, T., Van den Bosch, K., & Devuyst, K. (2013). Towards a common framework for developing cross-nationally comparable reference budgets in Europe. status: published. Storms, B., Goedemé, T., Van den Bosch, K., Penne, T., Schuerman, N., & Stockman, S. (2014). Review of current state of play on reference budget practices at national, regional, and local level. Report. Employment, social affairs and social inclusion. European Commision. Storms, B., Goedemé, T., Van den Bosch, K., Stockman, S., & Penne, T. (2014). TOWARDS CROSS-COUNTRY COMPARABLE REFERENCE BUDGETS IN EUROPE: FIRST RESULTS OF A CONCERTED EFFORT. ImPRovE paper. Antwerpen: Universiteit Antwerpen. Storms, B., & Van den Bosch, K. (2009). Wat heeft een gezin minimaal nodig? Een budgetstandaard voor Vlaanderen: ACCO. Thaler, R. H. (1999). Mental accounting matters. Journal of Behavioral Decision Making, 2, 183-206. Vakantieparticipatie, S. (2013). Iedereen verdient vakantie. Ontwikkelingen in de facilitering van toerisme voor mensen in armoede Brussel: Toerisme Vlaanderen. Van Thielen, L., Deflandre, D., Baldewijns, K., Boeckx, H., Leysens, G., Casman, M., . . . Van den Bosch, K. (2010). Minibudget: Wat hebben gezinnen nodig om menswaardig te leven in België: Onderzoek gefinancierd door Federaal Wetenschapsbeleid in opdracht van de POD MI. Vandelannoote, D., Frans, D., & Hufkens, T. (2014). Technische nota: MOTYFF als opvolger van STASIM. P.7., online gelezen op http://www.flemosi.be/easycms/OverMOTYFF Vermeulen, B., & Hermans, K. (2013). Op het snijpunt van handicap en armoede: effectiviteit van de tegemoetkomingen voor personen met een handicap. Belgisch Tijdschrift voor Sociale Zekerheid, 55(4), 29-57. Vranken, J. (2010). Peer Review in Social Protection and Social 2010: Using reference budgets for drawing up the requirements of a minimum income scheme and assessing adequacy. Synthesis Report. Brussels: European Commission. VP (2013), Fiscaliteit van de Vlaamse Provincies initiële budgetten 2013. Winters, S., Elsinga, M., Haffner, M., Heylen, K., Tratsaert, K., Van Daalen, G., & Van Damme, B. (2007). Op weg naar een nieuw Vlaams sociaal huurstelsel. Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement RWO, Brussel. BIJLAGE. Winters, S., & Heylen, K. (2008). Klein maar fijn. Een profiel van de Vlaamse sociale huisvesting. Ruimte & Planning, 28(1), 48-59.
67