Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
bron Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48. Amsterdam University Press, Amsterdam 2010
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_nee005201001_01/colofon.php
© 2015 dbnl
i.s.m.
4
[Internationale neerlandistiek - februari 2010] Woord vooraf De afgelopen jaren heeft ons tijdschrift een aantal veranderingen ondergaan die als doel hadden om de duidelijk zichtbare kwalitatieve verbetering in de internationale neerlandistiek verder te stimuleren en te begeleiden. Op die weg wil Internationale Neerlandistiek de komende jaren consequent verdergaan, niet in de laatste plaats vanwege de steun en inspiratie die de redactie in veel gesprekken op en rond het colloquium in Utrecht 2009 heeft ervaren. De meest zichtbare verandering voor jaargang 48, waarvan de eerste uitgave nu voor u ligt, is de overgang van het tijdschrift naar een gerenommeerde wetenschappelijke uitgeverij, Amsterdam University Press. Sommige veranderingen eisen wat meer tijd, maar reeds in de lopende jaargang zal Internationale Neerlandistiek zijn digitale beschikbaarheid verbeteren: naast de vertrouwde papieren versie zal ook een digitale versie verschijnen, en wel als open access journal. Daarnaast zal ieder artikel worden voorafgegaan door een Engelstalig abstract en zal het tijdschrift zijn peer review-beleid verder uitbouwen. Bovendien wordt de redactie met ingang van deze jaargang geleid door een hoofdredacteur. De redactie hoopt in de toekomst op de enthousiaste steun van al haar lezers en auteurs te kunnen blijven rekenen. Namens de redactie, Ralf Grüttemeier
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
5
‘Een woord mag dan niet langer een woord heten.’ Het huis als ruimte voor poëticale reflectie bij Bernlef en De Coninck1. Irena Barbara Kalla (Universiteit Wrocław) While the word ‘house’ was frequently used by the poets of the nineteen fifties, it was much less often used in the works of the poets of the next generation. However, it does not mean that this, very real, object plays no role in their poetry which was programmatically connected with reality. To illustrate this role, in this article there are two poems discussed (‘Je truitjes...’ by Herman de Coninck and ‘Juffrouw Van Leeuwen’ by Bernlef) where the word ‘house’ does not appear. Different aspects of the house understood as space are associated with the poetics of the Zestigers. In the analyses there is attention paid to the use of concepts. Both metaphoric and metonymic language use in cognitive linguistics is related to the embodied mind thesis - a belief that each thought is grounded in the bodily experience. The concept of ‘a poem’ in the analyses is associated with the concept of ‘a house’. It is furthermore proved that carnality is also for the Zestigers the most important source of poetry. While the Vijftigers used the word ‘house’ metaphorically to show the connection between this subject and reality, in the neo-realistic poetry of the Zestigers the concept of ‘a house’ is referred to through the metonymic use of language. In mijn habilitatieonderzoek, waarvan deze bijdrage een deel vormt, wordt onderzocht hoe in de moderne Nederlandse en Vlaamse poëzie vanaf de Vijftigers tot nu het huis zich manifesteert als thema, motief, woord, beeld en ruimte en hoe deze evolueren. ‘Huis’ is een notie die in de Nederlandse en Vlaamse poëzie sterk aanwezig is. Daarvan getuigen niet alleen titels van dichtbundels waarin het woord ‘huis’ voorkomt (De doden zoeken een huis (1956) van Cees Nooteboom, Een huis om dakloos in te zijn (1981) van Luuk Gruwez, Thuisverlangen (2005) van Jeroen Theunissen, Waar is een huis (2008) van Annemieke Gerrist e.a.), gedichtencycli die aan het huis zijn gewijd (te veel om op te noemen), maar ook talrijke poëticale gedichten waarin het woord ‘huis’ betrekking heeft op het gedicht zelf of op de poëzie in het algemeen. Uit mijn eerder onderzoek naar de poëzie van de Vijfti-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
6 gers (Kalla 2007, 2008, Kalla & Van Schalkwyk 2009) blijkt dat het woord ‘huis’ daar vooral metaforisch wordt gebruikt. Het verwijst zowel naar een archetypische ruimte als naar existentiële ervaringen van de mens. De verstrengeling van fysieke en mentale ruimte in de poëzie maakt de ervaring van identiteit mogelijk. Het resultaat van de confrontatie van het subject met de fysische en mentale ruimte van het huis is vaak een gevoel van beklemming (bijvoorbeeld in de cyclus ‘Het klemwoord huis’ van Hugo Claus uit De Oostakkerse gedichten, 1955). Door middel van conceptualisatie via de huis-metafoor wordt de identiteit van de ik als mens en als dichter uitgedrukt die sterk verankerd is in de werkelijkheid: ‘ik sta als een huis op de wereld’ (Kouwenaar 1982, 94), dichtte Kouwenaar in zijn poëticale gedicht ‘De taal’ uit 1956. Door gebruik te maken van conceptuele metaforen (LICHAAM IS HUIS, GEDICHT IS HUIS, vgl. Kalla 2007), verwoorden de Vijftigers zo allerlei innerlijke processen en grenservaringen die ten grondslag liggen aan hun poëzie. Terwijl het veelvuldige gebruik van het woord ‘huis’ bij de vooraanstaande dichters uit de jaren vijftig opvallend is, wordt het door de vertegenwoordigers van de volgende generatie veel minder gebruikt. In dat opzicht is Herman de Coninck een treffend voorbeeld. In De lenige liefde (1969), ‘één van de belangrijkste Nieuw-realistische dichtbundels’ (De Geest & Evenepoel 1992, 24) in Vlaanderen wordt het woord ‘huis’ slechts twee keer gebruikt. Ook in het vocabularium van andere Zestigers is ‘huis’ een niet vaak voorkomend woord. Bij Hans Verhagen verschijnt het maar twee maal in zijn bundels uit de jaren zestig, Armando gebruikt het woord ‘huis’ slechts vier maal in zijn vroege gedichten.2. Zou dit betekenen dat een per definitie reëel object als het huis nauwelijks een rol speelt in de poëzie die nochtans programmatisch met de werkelijkheid verbonden was? In wat hier volgt, zal het tegendeel worden beargumenteerd. Met dat doel wil ik twee gedichten analyseren waarin het woord ‘huis’ niet wordt gebruikt. Toch speelt het huis er een belangrijke rol en het kan hier zelfs met de poëtica van de Zestigers in verband gebracht worden. Hoe wordt deze poëtica dan gekarakteriseerd? Bertram Mourits spreekt aan het begin van de eenentwintigste eeuw over ‘de paradox van de Zestigers’ (2001, 7-22): ‘Ze willen poëzie maken die midden in de werkelijkheid staat en die geen afstand scheppende beelden nodig heeft, maar dit ideaal is niet te verwezenlijken zonder die beelden toch te gebruiken’ (ibidem, 16). Hij accentueert de rol van de context die eveneens tot deze paradox bijdraagt (een gewone tekst die als gedicht wordt gepresenteerd, verheft zichzelf boven de gewone werkelijkheid), wijst op de betrekkelijkheid van de tegenstelling Vijftig-Zestig en beschrijft de Zestigers eerder in termen van de continuïteit en co-existentie: ‘Zowel Vijftig als Zestig pretenderen op een vernieuwende manier aandacht voor de werkelijkheid te hebben. Waar Vijftig in een surrealistische traditie staat, wordt met de Zestigers de dadaïstische kant van de avant-garde binnengehaald’ (ibidem, 105). Mourits benadrukt verder de rol van de lezer, van het publiek en van de communicatie (ibidem, 125-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
7 125; 144-152; 168) die juist vanaf de Zestigers als een belangrijk deel van het literaire veld te beschouwen zijn. Ten slotte spreekt hij over thematisering van de ironische afstand tot het dichterschap in Zestigers-poëzie (ibidem, 68; 162). Noord-Nederlandse Zestigers zijn vooraal door hun readymades bekend geworden. Voor de Vlaamse poëzie waarin de readymades nauwelijks voorkomen en waarin eind jaren zestig en begin jaren zeventig een toenadering tot de werkelijkheid te bespeuren is, wordt de term ‘nieuw realisme’ gebruikt (vgl. De Geest & Evenepoel 1992; Brems 2006, 330). De onderwerpen van deze poëzie worden genoemd door Ad den Besten, die reeds aan het prille begin van de jaren zestig een artikel over ‘De poëzie van de jongste dichtergeneratie’ publiceert. Het is opmerkelijk dat hij zich daarbij van de huis-metafoor bedient: Welnu, het zou kunnen zijn dat we met deze wending naar het gewone en nabije - die bovendien parallel loopt met een streven naar eenvoud en helderheid van uitdrukking - in de nabije toekomst op een ongedachte wijze allerlei terug zullen krijgen, wat ons geestelijk was ontvreemd, waar we allang gruwelijk op waren uitgekeken. En dat niet alleen als bron van artistieke inspiratie, maar om zo te zeggen als een huis om in te wonen. Ik zeg het met opzet zo. Want wat zijn het voor dingen, die deze dichters en dichteressen ter harte gaan? Allerlei ouderwetse zaken eigenlijk: liefde uiteraard, lichaam, natuur, de ritmen van het zijnde, lente en herfst, eb en vloed, wind en windstilte, zon en maan, dag en nacht, dood en leven, vrouw, kind, huis, tuin, vogel, boom, een blaadje zelfs, - een leesplankje. Het ABC van het leven, de allereerste beginselen. [...] Ze zijn misschien nergens anders mee bezig dan zich in de taal een behuizing te bouwen uit voordehandliggend materiaal. Ze willen wonen (Den Besten 1960, www3). Hoe functioneert dit ‘huis’ van Zestigers, respectievelijk van de nieuw-realisten, in de praktijk en in welk verband staat het met hun poëtica? Een en ander wordt duidelijk wanneer we ons niet op het gebruik van woorden, maar op het gebruik van concepten concentreren. In concreto betekent dat aandacht voor metonymisch taalgebruik. De metonymie is een mechanisme dat op conceptueel niveau werkzaam is. Er bestaat een verband tussen twee contigue concepten, waardoor het ene concept dat letterlijk wordt uitgedrukt door een woord (bijvoorbeeld het concept ‘zeilen’ bij zeilen of het concept ‘huis’ bij het woord huis) een ander concept oproept (het concept ‘zeilschepen’ respectievelijk ‘dak’) (Sweep 2009, www1). De oorsprong van zowel metaforisch als metonymisch taalgebruik wordt door de cognitieve taalwetenschap gerelateerd aan het idee van the embodied mind (vgl.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
8 Lakoff & Johnson 1980; Stockwell 2006, 6; Górska & Radden 2006). Het begrip the embodied mind is gebaseerd op de overtuiging dat elk denken zijn aanvang heeft in de lichamelijke ervaring. De cognitieve semantiek beschouwt ‘de organisatie van de talige kennis als een onderdeel van de ruimere organisatie van onze kennis in het algemeen’ (Moerdijk 1989, 128). Het idee van the embodied mind is een poging om het dualistisch, cartesiaans perspectief en de aporie van subjectivisme en objectivisme te overwinnen. Wat dat concreet betekent voor poëzie als bijzonder taalgebruik, zal aan de hand van twee analyses worden aangetoond. Een ware meester van metonymisch taalgebruik is Herman de Coninck. In zijn bekende gedicht ‘Je truitjes...’ uit De lenige liefde (1969) wordt de lezer uitgenodigd om deel te nemen aan de werkelijkheid van het gedicht: Je truitjes en je witte en rode sjaals en je kousen en je slipjes (met liefde gemaakt, zei de reclame) en je brassières (er steekt poëzie in die dingen, vooral als jij ze draagt) ze slingeren rond in dit gedicht als op je kamer. Kom er maar in, lezer, maak het je gemakkelijk, struikel niet over de zinsbouw en over de uitgeschopte schoenen, gaat u zitten. (Intussen zoenen wij even in deze zin tussen haakjes, zo ziet de lezer ons niet.) Hoe vindt u het, dit is een raam om naar de werkelijkheid te kijken, alles wat u daar ziet bestaat. Is het niet helemaal als in een gedicht? (De Coninck 1999, 69)
Reeds in de eerste strofe worden twee ruimtes gecreëerd: de ruimte van ‘dit gedicht’ en de ruimte van ‘je kamer’. Voor de verrassing wordt gezorgd doordat we aan het begin van het gedicht een aantal verwijzingen aantreffen die ons doen geloven dat er een kamer beschreven wordt. De presentatie van de onordelijk liggende kledingstukken laat ons langzaam maar zeker zien dat het om een kamer van een vrouwelijke persoon gaat: de zin tussen haakjes verduidelijkt dat deze persoon de geliefde van de ik-persoon is. Op het moment dat het gedicht in ze-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
9 kere zin steeds spannender wordt, wordt voor ontnuchtering gezorgd door te vervreemden: ‘ze slingeren rond in dit gedicht’ staat er, en dus is de lezer geneigd om te denken: het is niet echt, het is een gedicht. Het tweede deel van de vergelijking, ‘als op je kamer’, stelt de lezer weer gerust: er bestaat dus toch ook wel een kamer van de ‘je’-persoon. De lezer realiseert zich dat zowel de ruimte van ‘je kamer’ als de ruimte van ‘dit gedicht’ even ‘echt’ als ‘niet echt’ is. De plaats die de vergelijking ‘ze slingeren rond in dit gedicht/ als op je kamer’ in het gedicht inneemt en het vervreemdingseffect dat daarmee wordt bereikt, zorgen voor de gelijkstelling van deze twee ruimtes. In de tweede strofe wordt de lezer als het ware opgemerkt door de ik en uitgenodigd om binnen te komen. De lezer realiseert zich dat deze uitnodiging de ruimte van het gedicht betreft. Het is na deze uitnodiging dat de lezer zich bewust wordt dat hij/zij tot nu toe een indringer, een gluurder was; hij/zij heeft immers zonder uitnodiging de eerste strofe met de intieme kledingstukken ‘gezien’. Maar voor de ik lijkt dit geen probleem - hij creëert binnen de ruimte van het gedicht een intieme plaats door middel van haakjes die hemzelf en zijn geliefde als muurtjes van de lezersblik zouden moeten scheiden. Het visuele aspect van het gedicht (de haakjes) en de betekenis van wat we lezen botsen met elkaar: je wéét wél nog dat ze kussen, ook al denkt de ik het ongezien te doen. Bijna onopgemerkt wordt de ‘je’-persoon ook de ruimte van het gedicht binnengehaald. De lezer wordt rondgeleid door de ruimte van het gedicht, mag alles bekijken en wordt aangemoedigd om zijn mening te uiten: ‘Hoe vindt u het’. De vraag is echter niet van een vraagteken voorzien, alsof er geen tijd is om op een antwoord te wachten. De ik is net een huiseigenaar die de lezer rondleidt door de zelf ingerichte ruimte waarop hij trots is en die zijn vreugde daarover wil delen. Hiermee wordt een andere communicatieve situatie gecreëerd dan in de eerste strofe. Zowel de uitnodiging als de vraag kunnen worden geïnterpreteerd als een poging tot contact. De lezer luistert niet meer een soort van monoloog af, de lezer kijkt niet meer toe maar wordt aangespoord ‘om naar de werkelijkheid te kijken’. ‘Het raam’ verwijst direct naar het reële object in de fysische ruimte, maar het maakt tegelijkertijd deel uit van de talige ruimte van het gedicht. De lezer realiseert zich dat hij eigenlijk uitgenodigd wordt om door dit talige kader, door het gedicht zelf, naar de werkelijkheid te kijken. Aan het eind van het gedicht staat een vergelijking die op hetzelfde principe is gebaseerd als de vorige vergelijking: het gedicht staat nu model voor de werkelijkheid, niet andersom. Of: het gedicht is een werkelijkheid op zichzelf, en daardoor verschilt het niet van de empirische werkelijkheid. De Coninck werkt met verschillende talige technieken om de fysische ruimte en de ruimte van het gedicht te laten samenvallen. In termen van de cognitieve semantiek is sprake van conceptual blending: het woord ‘struikelen over’ wordt gebruikt in zijn letterlijke betekenis, die aan de werkelijke ruimte is gerelateerd (‘door met de voet tegen iets te stoten, door een misstap e.d., een ogenblik het evenwicht verliezen en dreigen te vallen’, Van Dale), en in zijn figuurlijke beteke-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
10 nis, die aan de, zouden we kunnen zeggen, talige ruimte refereert (‘moeite met iets hebben, er niet uit kunnen komen: hij hakkelde, struikelend over zijn eigen woorden’, Van Dale). Het woord ‘raam’ betekent ‘glasruit met haar omlijsting’ (Van Dale) waardoor je kan kijken, maar het betekent ook ‘samenhangende structuur, in 't bijz. van abstracta en activiteiten, synoniem: kader’ (Van Dale), en dus een soort denkkader, een specifieke visie. De leestekens die tot de ruimte van de tekst behoren, worden gebruikt in een fysisch-ruimtelijke functie (haakjes worden muurtjes). Verder wordt er gerefereerd aan de fysische ruimte door het gebruik van het woord ‘raam’, dat aan de ruimte van het huis doet denken, en door het woord ‘binnenkomen’ dat de ingangsdeur evoceert. In het gedicht wordt het woord ‘huis’ bijgevolg niet genoemd, maar het wordt als referent opgeroepen door allerlei voorwerpen die aan het huis gerelateerd zijn en in de tekst de functie van metonymie vervullen. Het concept ‘gedicht’ wordt door metonymisch taalgebruik met het concept ‘huis’ in verband gebracht. Het gedicht wordt zo tot huis. Deze technieken worden gebruikt om de lezer de ruimte van het gedicht lichamelijk te laten ervaren teneinde het gedicht als ruimte, als werkelijkheid te begrijpen. Het gedicht is een huis. Mijn volgend voorbeeld is het gedicht ‘Juffrouw Van Leeuwen’ van Bernlef uit de bundel Bermtoerisme (1968).
Juffrouw Van Leeuwen Waarom moet ik op maandag 12 oktober 's morgens om kwart over twaalf denken aan juffrouw Van Leeuwen met haar half verlamde gezicht terwijl ik van plan ben om een gedicht te schrijven Ik kijk uit op daken en platjes links ligt de Zuidertoren uit een raam stapt een vrouw met een skibroek achter matglas zie ik de was, het is maandag terwijl ik van plan ben om een gedicht te schrijven Nu hoor ik gerammel de vuilnisman is er over een kwartier komt de post en vanmiddag wordt er bij mij een kachel geplaatst
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
11 In een vakje van mijn oude bureau ligt een stekker terwijl ik van plan ben om een gedicht te schrijven (Bernlef 1997, 197)
Het gedicht begint met een existentiële vraag: ‘waarom moet ik’. Waarom ‘moet’ ik, vragen we ons af, terwijl ik liever zou willen kunnen dan moeten, met andere woorden van meer vrijheid zou willen genieten. In de helft van de eerste strofe wordt de vraag gespecificeerd: ‘Waarom moet ik [...] aan juffrouw Van Leeuwen denken’. Het algemeen-existentiële verandert in het persoonlijk-existentiële, het verhevene contrasteert met het banale. Dan volgt een op het eerste gezicht precieze tijdsaanduiding: ‘maandag 12 oktober/ 's morgens om kwart over twaalf’. Is deze tijdsaanduiding echter inderdaad zo precies? Behalve dat er een jaartal ontbreekt (het kan dus elke twaalfde oktober zijn die op een maandag valt), betekent kwart over twaalf een tijdstip net na de middag; voor de meeste stervelingen is dat niet echt ‘'s morgens’. Maar het is een dichter die aan het woord is en dat verklaart veel. Het cliché van de dichter3. wil dat kwart over twaalf voor hem een vroege ochtend is. En de dag begint voor de dichter natuurlijk met het schrijven. Maar deze dichter schrijft niet, hij is slechts ‘van plan om een gedicht te schrijven’. In deze uitdrukking botst het planmatige op het traditionele begrip van de dichterlijke inspiratie, die volgens de romantische overtuiging immers ondoorgrondelijk en vrij is en niet volgens een plan kan werken. Verder in de tekst worden nog andere romantische clichés ontluisterd. De romantische dichter heeft doorgaans een muze. Herman Gorter dichtte in 1889: ‘Zóó wil ik dat dit lied klinkt, er is één / die ik wèl wenschte, dat mijn stem bescheen / met meer dan lachen van haar zachte oog.../ heil, heil, ik voel hier handen en den weeken boog/ van haren arm’ (Gorter 1889, www2). De muze van Bernlef is anders - ze is een vrouw met een half verlamd gezicht. De dichter wacht niet ongeduldig tot ze verschijnt, integendeel: haar beeld dringt zich ongewenst op. Een volgend beeld, de ik zit ergens hoog, misschien op zolder, en kijkt naar beneden: ‘ik kijk uit op daken en platjes’. Deze strofe roept het cliché op van de dichter die tot de hogere sferen behoort, terwijl de buitenwereld laag is; ‘de platjes’ contrasteren op hun beurt met de hoge Zuidertoren, wellicht de toren van de Zuiderkerk in Amsterdam. In dat beeld schuilt opnieuw een romantisch cliché: de dichter die als ziener of profeet dichter bij God is. De deconstructie daarvan wordt mede in de hand gewerkt door de ligging van de Zuidertoren, die Bernlef in zijn gedicht aan de linkerkant situeert waardoor hij God letterlijk links laat liggen.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
12 De ik, de dichter, struikelt ongewild steeds over beelden die hem ofwel aan de alledaagsheid ofwel aan een structuur, aan een patroon laten denken en hem op die manier steeds opnieuw van het dichten afleiden. In de volgende strofe gaat het niet om beelden maar om geluiden. Zowel de beelden als de geluiden zijn die van het huiselijke leven: de was wordt gedaan, de vuilnis wordt opgehaald, de postbode komt op een vast tijdstip van de dag. In de jaren zestig verloopt het huishouden in Nederland nog volgens een vast patroon: maandag - wasdag, dinsdag - strijkdag, woensdag... enz.. De versregel ‘achter matglas zie ik de was, het is maandag’ verwijst dus naar het planmatige, naar het gestructureerde. Terwijl de ik zo steeds afgeleid wordt, ontspint zich toch wel het gedicht. Ook het gedicht is als een soort patroon op te vatten, met een verdeling in versregels die verder in strofen zijn verdeeld waarin bepaalde elementen worden herhaald. In ‘Juffrouw Van Leeuwen’ vormen de versregels ‘terwijl ik van plan ben/ om een gedicht te schrijven’ een soort refrein. Door deze herhaling wordt de lezer steeds opnieuw geattendeerd op de geplande bezigheid. Maar hoe verder hij in zijn lectuur komt, des te meer wordt de lezer zich ervan bewust dat er geen plan meer is. De frase ‘terwijl ik van plan ben/ om een gedicht te schrijven’ verliest bij elke herhaling steeds meer betekenis. Wij lezen immers het kant-en-klare gedicht terwijl de ik in elke strofe opnieuw van plan is om het te schrijven. Het door Bernlef toegepaste procedé is daarmee een voorbeeld van iterabiliteit, maar het is meer dan dat. De herhaling zorgt er ook voor dat er een verband wordt gelegd tussen de lezer en het gedicht. De stekker uit de laatste strofe is een duidelijk symbool van contact dat nog bewerkstelligd moet worden. De stekker ligt in de la ‘terwijl ik van plan ben/ om een gedicht te schrijven’. Dit kan betekenen dat het contact door middel van een reëel object (stekker) tot stand kan komen, maar ook dat het via het gedicht bewerkstelligd zou kunnen worden. De in elke strofe herhaalde frase is zo een schakel die voor de verbinding zorgt van drie ruimtes: de fysische ruimte van het huis, de ruimte van het gedicht en de mentale ruimte van de lezer. Het persoonlijke voornaamwoord ‘ik’ zorgt eveneens voor correspondentie tussen de mentale ruimte van de lezer en die van het gedicht. Wanneer wij de ik als dichter zouden beschouwen, zou het gedicht nog steeds niet tot stand gekomen zijn, aangezien de ik nog in de laatste strofe van plan is om het te schrijven. Maar de lezer leest het gedicht, of: registreert de ontstaansgeschiedenis van het gedicht, en neemt op die manier deel aan het ontstaan ervan. Het zintuiglijke speelt daarbij in ‘Juffrouw Van Leeuwen’ een belangrijke rol. Het verwijst naar het subject dat door de zintuiglijke indrukken met de werkelijkheid wordt geconfronteerd. Deze werkelijkheid is niet hoger maar alledaags, persoonlijk - de dichtstbijzijnde ruimte van het huis. Het woord ‘huis’ wordt niet genoemd, maar het wordt als referent opgeroepen door diverse metonymieën: het raam, de was, de vrouw. Een duidelijk voorbeeld is ook de kachel, die naar de warmte van de eigen haard verwijst. De ik is volledig opgenomen door de ruimte van het huis en ervaart zijn lichamelijkheid als storend: door zijn zintuigen is de
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
13 ik immers overgeleverd aan al de huiselijke, banale beelden en geluiden terwijl hij/zij een hoger doel heeft. Tegelijkertijd is deze lichamelijkheid echter de voornaamste bron voor het gedicht, en als zodanig kan ze ook in termen van de deconstructie van een cliché worden geïnterpreteerd: het dualistische perspectief wordt overwonnen, het denken, het schrijfproces neemt zijn aanvang niet in de hogere sferen maar in het lichamelijke. Deconstructie van deze clichés en het vervreemdingseffect dat zich in de herhaling ‘terwijl ik van plan ben/ om een gedicht te schrijven’ manifesteert, zorgen ervoor dat de lezer betrokken wordt bij dat schrijfproces. Het zintuiglijke aspect van Bernlefs gedicht maakt de lezer tot meer dan een getuige van dit proces. Het gedicht wordt als huis ervaren. De ruimte van het gedicht wordt voor de lezer zichtbaar, hoorbaar, werkelijk. Het ‘huis’ wordt niet vermeld, maar is als ruimte voelbaar aanwezig.
Conclusie ‘De absolute dagelijksheid, waardoor je omringd wordt, vonden we nooit terug in de kunst’ (Bernlef in Mourits 2001, 105), aldus Bernlef die, zoals andere Zestigers, deze absolute werkelijkheid met de ruimte van zijn talrijke gedichten liet samenvallen. Deze ruimte wordt tegelijkertijd vaak een ruimte voor poëticale reflectie. Het instituut van de dichter wordt bij De Coninck op een humoristische manier, bij Bernlef door middel van ironische afstand in twijfel getrokken. De status van de poëzie lijkt daardoor verlaagd te worden, precies als in het geval van de readymades, een typerend verschijnsel uit de jaren zestig. Aan de andere kant draagt dit procedé bij aan de ‘democratisering van de kunst’ (Bernlef in Mourits 2001, 105) en de overbrugging van de kloof tussen hoog (de poëzie) en laag (in dit geval: humor, ironie, het brede publiek). Beide hier besproken gedichten zijn te beschouwen als een poging tot communicatie en de lezer is geen buitenstaander die het gedicht contempleert, maar hij wordt bij het creatieve proces betrokken. Ook hierin manifesteert zich het idee van de kunst die niet op zichzelf staat, niet geïsoleerd is, maar in de context van het hele literaire veld geplaatst moet worden. Deze benadrukking van ‘de rol van het instituut’ (Mourits 2001, 161) acht Mourits een belangrijke stap op weg naar contextualisering van de kunst en naar de scheiding tussen hoog en laag, wezenlijker dan het ‘“protest”-karakter van Zestig’ (ibidem, 163). Op het niveau van conceptualisatie zijn de verschillen tussen Vijftig en Zestig ook niet overheersend. De conceptuele metafoor GEDICHT IS HUIS manifesteert zich eveneens in de poëzie van Zestig, al is de uitwerking ervan volstrekt anders. Opgemerkt moet worden dat de aandacht van de ik naar de buitenwereld verschuift. Voor zover de ik bij Vijftigers als lichaam-subject een metaforische huishuid was, willen de dichters van de volgende generatie het huis bewonen. Dit bewonen houdt in dat ze niet alleen dichter bij zichzelf willen zijn, niet alleen ‘de
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
14 ruimte van het volledig leven tot uitdrukking brengen’, maar daadwerkelijk deel van deze ruimte willen uitmaken en zodoende dichter bij het leven, bij de werkelijkheid willen zijn. De correspondentie tussen de fysische ruimte, de ruimte van het gedicht, en de verschillende mentale ruimtes wordt in de poëzie uit de jaren zestig met andere middelen uitgedrukt dan in de poëzie van het voorgaande decennium. Terwijl de Vijftigers ‘huis’ in metaforen gebruikten om de verankering van het subject in de wereld, in de realiteit weer te geven, wordt in de neorealistische poëzie met het concept ‘huis’ gewerkt waarnaar door metonymisch taalgebruik wordt verwezen. De ik is zodanig door de ruimte van het huis opgenomen dat het woord ‘huis’ zelf niet genoemd hoeft te worden om het huis zichtbaar, hoorbaar, voelbaar, werkelijk te laten zijn. Het denken en daarmee het creatieve proces ontspruiten aan de lichamelijke ervaring en de Zestigers worden zelfs ‘nog roekelozer, sportiever, lichamelijker’ (Warren in Mourits 2001, 35-36) genoemd dan de Vijftigers. De zintuiglijke waarneming speelt een centrale rol, zoals blijkt uit de analyse van de twee gedichten. De conceptuele blending van verschillende mentale ruimtes die met de metonymische verschuivingen verbonden zijn, laten het als woord afwezige ‘huis’ tot werkelijkheid worden.
Bibliografie Armando, Verzamelde gedichten. Amsterdam, 1999. Bernlef, J., Achter de rug. Gedichten 1960-1990. Amsterdam, 1997. Besten, Ad den, ‘De poëzie van de jongste dichtergeneratie’. Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1960. http://www.dbnl.org/tekst/_jaa003196001_01/_jaa003196001_01_0003.php (www3). Brems, Hugo, Altijd weer vogels die nesten beginnen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005. Amsterdam, 2006.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
15 Claus, Hugo, Gedichten 1948-1993. Amsterdam, 1994. Coninck, Herman de, De gedichten. Amsterdam/Antwerpen, 1999. Geest, Dirk de & Stefaan Evenepoel, Nieuw-realistische poëzie in Vlaanderen. Ontstaan, doorbraak en profilering van een literaire beweging. Themanummer van Spiegel der Letteren 34 (1992). Górska, Elżbieta & Günter Radden - Metaphor Collage. Warszawa, 2006. Gorter, Herman, Mei. Amsterdam, 1889. http://www.dbnl.org/tekst/gort004mei_01_01/index.php (www2). Gruwez, Luuk, Bandeloze gedichten. Een keuze uit de poëzie 1977-1990, geredigeerd en van nawoord voorzien door Georges Wildemeersch. Amsterdam/Antwerpen, 1996. Kalla, Irena Barbara, ‘Van ruimtelijke waarneming naar de ruimte van het gedicht. Over het “huis” in gedichten over het scheppingsproces’, neerlandistiek.nl 07.08.d (oktober 2007), 1-8. http://www.neerlandistiek.nl/07.08d/ Kalla, Irena Barbara, ‘Ruimte en identiteit. Huis als lichaam-subject in de poëzie van de Vijftigers’. Irena Barbara Kalla & Bożena Czarnecka (red.) Neerlandistische ontmoetingen. Trefpunt Wrocław. Wrocław, 2008, 275-287. Kalla, Irena Barbara & Phil van Schalkwyk, ‘Danksy die dinge. Die huis en die Self in enkele na-oorlogse Nederlandstalige en Afrikaanse gedigte’. Ronel Foster, Yves T'Sjoen en Thomas Vaessens (red.), Over grenzen / Oor grense. Een vergelijkende studie van Nederlandse, Vlaamse en Afrikaanse poëzie. Leuven/Den Haag, 2009, 373-404. Kouwenaar, Gerrit, Gedichten 1948-1978. Amsterdam, 1982. Lakoff, George & Mark Johnson, Metaphors We Live By. Chicago/London, 1980. Moerdijk, A., ‘Benaderingen van metonymie’. Forum der Letteren 30, 2 (juni 1989), 115-134. Mourits, Bertram, Zestig. Een nieuwe datum in de poëzie. Amsterdam, 2001. Stockwell, Peter, Poetyka kognitywna. Wprowadzenie (Cognitive Poetics: An Introduction, 2002, vertaald door Anna Skucińska). Kraków, 2006. Sweep, Josefien, ‘Conceptuele metonymie en lexicografie’. Egbert Beijk, Lut Colman, et al. (red.) Fons verborum: feestbundel Fons Moerdijk. Leiden, 2009, 85-95, http://home.medewerker.uva.nl/j.sweep/bestanden/Sweep09_Fons.pdf (www1). Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse taal, 14de editie. Utrecht/Antwerpen, 2005-2008. Verhagen, Hans, Eeuwige vlam. Verzamelde gedichten. Amsterdam, 2003.
Eindnoten: 1. Ontleend aan ‘Sourdine’ uit Een huis om dakloos in te zijn van Luuk Gruwez (1996, 30).
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
2. Armando schrijft pas in de jaren negentig een cyclus gedichten waar hij expliciet aan huis refereert: ‘Het boosaardige huis’ uit de bundel De naam in een kamer (1998). 3. Dat ook andere dichters en schrijvers uit die periode met deze romantische, tot clichés geworden traditie wilden afrekenen, getuige het fragment van het gedicht ‘Optocht’ door L.P. Boon: ‘Poëzie is steeds iets geweest dat op een stil/ zolderkamertje gepleegd werd, door ergens een dromer,/ een fantast, een profeet, een halve gare.’ (Boontje, geciteerd door De Geest & Evenepoel 1992, 60). Bertram Mourits haalt in zijn studie een uitspraak van Hans Sleutelaar aan die het standaardbeeld van de dichter en zijn maatschappelijk geïsoleerde positie bekritiseert: ‘de dichter als uitverkorene en outcast; de dichter als slachtoffer van de literaire mode; de dichter als speelbal van de jaloerse kritiek; de dichter als onaantastbare ziener; de dichter als wijze, boven politiek en wereldgebeuren verhevene; de dichter als het gesloten boek der boeken; de dichter als de grote onmaatschappelijke’ (Sleutelaar in Mourits 2001, 35).
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
16
Eenheid in verscheidenheid Het beeld van de letterkunde in Johan Huizinga's Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw* Maria-Theresia Leuker (Universität zu Köln) The following article focuses upon the image of seventeenth-century Dutch literature sketched by Johan Huizinga in his Holländische Kultur des siebzehnten Jahrhunderts (1933) and Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw (1941). The German version is based upon three lectures given by Huizinga in Cologne in 1932 and stresses the peculiarity of seventeenth-century Dutch culture. Despair of civilisation and the intention to stimulate his readers' national pride determine the way in which he composes and presents ‘his’ literary canon in the 1941 Dutch version. This canon contains the familiar names: Vondel, Hooft, Huygens, Cats and Bredero. But nevertheless, Huizinga has his special manner to depict the poets and their works. On the one hand he emphasizes the differences between them, and on the other hand he shows how they complement one another. Altogether, they represent ‘eenheid in verscheidenheid’ (unity in diversity). To illustrate his view of seventeenth-century Dutch poets as a circle of friends, Huizinga uses the 19th-century myth of the Muiderkring, the circle of poets which P.C. Hooft was said to have gathered around him. Huizinga's historiography aims at identification. Its intention is not only to impart knowledge, but also to convey experience. To achieve this, it visualizes the canon of seventeenth-century Dutch literature by painting a gallery of poets' portraits. In 1933 werd de reeks Schriften des Deutsch-Niederländischen Instituts Köln geopend met de publicatie van drie lezingen door cultuurhistoricus Johan Huizinga onder de titel Holländische Kultur des siebzehnten Jahrhunderts. Ihre sozialen Grundlagen und nationale Eigenart.1. Het verschijnen van dit boekje en de drie lezingen die Johan Huizinga in januari 1932 op uitnodiging van het pas een jaar eerder opgerichte Deutsch-Niederländische Institut in Keulen had gehouden, waren belangrijke gebeurtenissen in de vroege geschiedenis van de Duitse neerlandistiek. In deze door hem in het Duits geschreven lezingen presenteerde Huizinga onder meer voor het eerst een specifiek tot een Duits publiek gericht overzicht van de belangrijkste auteurs en werken uit de Nederlandse letterkunde van de zeventiende eeuw. In 1941, tijdens de Duitse bezetting van Nederland, publiceerde hij een uitgebreide
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
17 Nederlandse versie van zijn cultuurhistorische schets. Het daarin ontworpen beeld van de zeventiende-eeuwse literaire canon dient tegen de achtergrond van de toenmalige politieke omstandigheden gelezen te worden. In verband met actuele discussies over de zin en noodzaak van een literaire canon en andere canones van culturele kennis is het interessant om na te gaan hoe de cultuurhistoricus Huizinga ‘zijn’ canon samenstelt en op welke manier hij die presenteert. Na een beknopte introductie van de twee genoemde teksten en van Huizinga's historische en historiografische opvattingen die het methodologische kader van zijn betoog vormen, wil ik nader op deze vragen ingaan.
Holländische Kultur - Nederland's beschaving Huizinga's lezingenreeks en de publicatie ervan horen thuis in de beginfase van de werkzaamheden van het Deutsch-Niederländische Institut vóór de machtsovername door Hitler, toen deze instelling nog niet gebruikt werd voor de Groot-Germaanse doeleinden van het nationaal-socialistische bewind.2. Kennismaking met de cultuur van het buurland betekende toen de aandacht richten op het andere en bijzondere van de Nederlandse cultuur, op haar ‘nationale Eigenart’, aldus Huizinga's formulering in de ondertitel van zijn boek. Als uitgangspunt van zijn betoog koos Huizinga de verwondering over de vooraanstaande rol die de kleine, pas opgerichte Nederlandse Republiek in politiek, economisch en cultureel opzicht kon spelen. Hij verwees naar de afwijkingen van de toenmalige Europese norm van absolutisme en barok en duidde de specifieke geografische en daaruit resulterende economische voorwaarden als basis van de bloeiperiode. De cultuur karakteriseerde hij als stedelijk en burgerlijk. De tweede lezing hield zich bezig met de culturele betekenis van het calvinisme en haalde eenvoud en zindelijkheid als nationale eigenschappen naar voren. Ze werd afgerond met een overzicht van de letterkunde. In de derde lezing stonden de beeldende kunsten centraal. Huizinga besprak exemplarisch Frans Hals, Vermeer en Rembrandt. Na een beschouwing van de economische en culturele achteruitgang in de achttiende eeuw en de mogelijke oorzaken hiervan, eindigde hij met de verzekering dat het Nederlandse volk nog steeds over alle capaciteiten beschikte die toen zijn grootheid mogelijk hadden gemaakt. Door de op vrijheid gerichte tradities van de Nederlandse Republiek, haar geestelijke openheid en vooral haar zelfstandigheid te beklemtonen, keerde Huizinga zich impliciet tegen opvattingen die onder Duitse historici overheersten. Volgens veel van Huizinga's Duitse collega's zou de kracht van een natie zich vooral in haar bekwaamheid tot natievorming uitdrukken, zoals deze exemplarisch door het Duitse keizerrijk verwezenlijkt was.3. De Nederlandse versie van Holländische Kultur, die Huizinga enkele jaren later vervaardigde en die in 1941 onder de titel Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw verscheen, was qua omvang sterk uitgebreid, van circa zestig naar circa honderd
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
18 pagina's in druk, maar qua opbouw, inhoud en argumentatie min of meer ongewijzigd.4. Wel vertoonde deze versie, waarmee Huizinga zich tot zijn landgenoten richtte, duidelijk de kenmerken van de tijd waarin ze gepubliceerd werd, de Tweede Wereldoorlog en de Duitse bezetting. De tekst kreeg een andere toonzetting, hoewel de auteur slechts enkele passages herschreef.5. Hugo Grotius, door Huizinga in de Duitse versie als ‘der vollendete Erasmianer’ geportretteerd (1933, 42), werd in de Nederlandse bewerking bovendien als ‘door en door Nederlander in al zijn vezelen’ gepresenteerd (1941/48, 476). Zijn ‘hartstocht voor de gerechtigheid’ en liefde tot de vrijheid werden geroemd (1941/48, 476). Met de definitie van vrijheid die Huizinga in deze context formuleerde, ‘ruimte voor de individueele ontplooiing van alle krachten onder een gematigd, ordelijk, welmeenend aristocratisch regime’ (1941/1948, 476), verwees hij overduidelijk naar de situatie in zijn eigen tijd. De omvangrijke laatste alinea van de Duitse versie kortte Huizinga in tot een enkele kernachtige zin: Wij Nederlanders weten, dat van het beste wat onzen Staat en ons volk in de zeventiende eeuw groot heeft gemaakt, de kracht, de wil tot daden, het besef voor recht en redelijkheid, de barmhartigheid, de vroomheid en het Godsvertrouwen, ook nu en voor de komende tijden nog niets verloren is (1941/48, 507). Huizinga wilde zijn landgenoten in de moeilijke tijd van oorlog en bezetting opbeuren en bemoedigen. ‘So hatten die Zeitläufte aus einem Stück Kulturgeschichte ein Manifest des geistigen Widerstands gemacht.’6. In 1941, het jaar waarin de herwerkte en uitgebreide Nederlandse versie van zijn cultuurhistorische schets verscheen, werkte Huizinga mee aan een verklaring van de Universiteit Leiden tegen de antisemitische maatregelen van de bezetter. In 1942 traden de meeste Leidse hoogleraren uit protest af, wat feitelijk neerkwam op een sluiting van de universiteit. Huizinga werd in 1942 in St. Michielsgestel geïnterneerd en zijn geschriften werden verboden. Na enkele maanden werd hij ontslagen, maar hij mocht niet naar Leiden terugkeren. Hij vestigde zich in De Steeg bij Arnhem, waar hij op 1 februari 1945 overleed.7.
Nostalgie en cultuurpessimisme Als men Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw tegen de achtergrond van de gedachtewereld en het oeuvre van Huizinga leest, vormt het boek een document van heimwee naar een voorgoed vervlogen, zonnig verleden. In zijn laatste geschrift ‘Geschonden wereld. Een beschouwing over de kansen op herstel van onze beschaving’, dat postuum in 1945 verscheen, lijkt Huizinga naar de Nederlandse zeventiende eeuw te verwijzen, wanneer hij schrijft:
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
19 Misschien zal iemand zich troosten met de gedachte, dat dit alles wat wij in het maanlicht der herinnering zien als schoon en kostbaar, in de ruwe werkelijkheid nooit zoo edel en zuiver is geweest, als het ons schijnen wil. In onze nostalgieën naar een schooner verleden steekt altijd iets van de betooverende leugen der pastorale zaliger nagedachtenis.8. Reeds in zijn boek In de schaduwen van morgen uit 1935 had Huizinga uiting gegeven aan zijn cultuurpessimistische houding. Hij beklaagde het verval van ethiek en moraal, staatsvormen en economische systemen. Hij beschreef de ondergang van een cultuurperiode, die hij als onstuitbaar beschouwde, want een terugkeer naar de aloude waarden leek de eigen tijd niet te overwegen. Zich in het vaderlandse verleden te verdiepen kon hem tegen deze achtergrond troost en steun bieden. Huizinga ontwierp in Nederland's beschaving een Bataafs Arcadia, waaraan hij ‘in de schaduwen van morgen’ met smart en melancholie terugdacht. De zeventiende eeuw was voor hem al hetgene wat de twintigste eeuw niet was.9. Terwijl hij in zijn eigen tijd sociale tegenstellingen en een onevenwichtige verdeling van macht constateerde, sprak hij zich lovend uit over de ‘burgeraristocratie, die een krachtige, gezonde en vooral zeer gelijkmatig verdeelde groep van consumenten der beschaving uitmaakt’ en die ‘de oude deugden van eenvoud en spaarzaamheid in eere’ hield (1941/48, 443).
‘Nationale Eigenart’ Zoals in de Duitse versie beklemtoont hij ook in de Nederlandse bewerking van zijn cultuurhistorische schets de uitzonderingspositie van het zeventiende-eeuwse Nederland. Juist door de uniciteit van zijn republikeinse constitutie, waardoor het van alle buren verschilde, manifesteerde Nederland zich als natie met een historisch gegroeide identiteit.10. Terwijl Julius Langbehn in zijn in 1890 verschenen antimodern en antiliberaal pamflet Rembrandt als Erzieher over Rembrandt als de ‘deutscheste aller deutschen Künstler’ oreerde, constateerde Huizinga nuchter: ‘Men begrijpt Rembrandt uit Nederland, en Nederland uit Rembrandt’ (1941/48, 493). Het beeld van de zeventiende-eeuwse Nederlanders ontwerpt Huizinga op basis van de literatuur en de beeldende kunst van deze periode. Het was Constantijn Huygens, die zijn tijdgenoten volgens Huizinga het meest pregnant gekarakteriseerd had. Diens uitspraak ‘Holland's ouden roem van slechte deftigheyt’ citeert Huizinga zowel in de Duitse als in de Nederlandse versie (1933, 32-33; 1941/48, 464). In de laatste versie voegt hij zijn eigen invulling van deze notie toe: ‘de deftigheid, waarin eenvoud en soberheid met staatsie en waardigheid samengaan’ (1941/48, 464). Reeds Huizinga's vriendin Henriëtte Roland Holst merkte op dat Huizinga ‘vooral de vele en groote lichtzijden’ van de Nederlandse zeventiende eeuw
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
20 toonde.11. Op de schaduwzijden zoals de vaak ruwe methoden van de Verenigde Oostindische Compagnie en het Nederlandse aandeel in de slavenhandel ging hij niet in. In het harmonieuze beeld dat hij wilde tekenen werden breuken zoals de tegenstellingen tussen het calvinisme en de burgerlijke cultuur verdoezeld. De woelige tijd na 1670 met de lynchmoorden op de gebroeders De Witt en de oorlog tegen Lodewijk XIV bleven buiten beschouwing. Het was eveneens aan zijn intentie van het aanmoedigen tot nationale trots te wijten, dat Huizinga het oorspronkelijk Nederlandse van de zeventiende-eeuwse schilderkunst en literatuur te zeer beklemtoonde en de alomtegenwoordige receptie van Italiaanse en Franse invloeden negeerde of als onnationaal afwees. Desondanks bleven veel van zijn oordelen over de schilderkunst bestaan. Zo anticipeerde hij onder meer op enkele van de stellingen van Svetlana Alpers' The Art of Describing.12. Voor Huizinga stonden in de zeventiende-eeuwse Nederlandse schilderkunst niet de symbolische inhoud en de morele boodschap voorop, maar de weergave van de zichtbare wereld. Hij beschouwde de schilders in eerste instantie als bekwame ambachtslieden en noemde hen realisten ‘in philosophische betekenis [...] zonder dat zij het wisten [...], d.w.z. vast overtuigden van de volstrekte werkelijkheid van al het bestaande en van elk ding in het bijzonder’ (1941/48, 485).
Verbeelding Het hoofdstuk over de schilders in Huizinga's cultuurgeschiedenis van de zeventiende eeuw geeft blijk van zijn grote affiniteit met het visuele en met beelden; een verschijnsel waarvan zijn hele oeuvre doortrokken is.13. In zijn jeugd was hij gefascineerd door het estheticisme van de Tachtigers; later onderhield hij contacten met de kring rond het kunsttijdschrift De Kroniek.14. Zijn in 1905 aan de Universiteit Groningen uitgesproken inaugurele rede wijdde hij aan Het aesthetische bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen.15. De aloude vraag of de geschiedenis een wetenschap of een kunst is, vormde het vertrekpunt van zijn pleidooi voor een historische esthetiek. Hiervoor had hij inspiratie geput uit het werk van de Duitse neo-idealisten Wilhelm Windelband en Heinrich Rickert.16. Historische voorstellingen werden volgens Huizinga door middel van de ‘verbeelding’ gevormd: ‘Wat de geschiedenis ten opzichte van het verleden volvoert, kan nimmer photografeeren zijn, altijd is het ver-beelden.’17. Met ‘verbeelding’ verwees Huizinga echter niet naar ‘fantasie’, maar naar de neo-idealistische term ‘Umbildung’, waarvan hij een ietwat dubbelzinnige vertaling gaf. Als ‘Umbildung’ werd ‘het vatten van de betekenis en van de samenhang der historische feiten’ aangeduid, aldus Tollebeek. Hij vervolgt: Deze ‘verbeelding’ is geen strikt logische operatie: historische kennis ontstaat niet zozeer door de logische aaneenschakeling van de kritisch vastgestelde fei-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
21 ten, maar wel door min of meer willekeurige associaties, die niet louter rationeel zijn.18. Volgens Huizinga bestond de taak van de historicus erin een ‘beeld’ van het verleden op te roepen: Terwijl in de natuurwetenschap alle kennis in strenge begrippen moet worden vastgelegd, waarbij de aanschouwelijkheid eer storend zal werken, heeft de geschiedenis een andere taak. Wil zij haar doel: het opnieuw doen leven van het verleden, bereiken, dan moet zij met bewustheid de grenzen van wat in begrippen te erkennen is overschrijden en een aanschouwelijk voorstellings-complex voor oogen brengen, met andere woorden een beeld.19. Het risico dat deze beelden in de hoofden van de lezers een eigen leven begonnen te leiden kon de geschiedschrijving beperken door zich strikt aan de historische feiten te houden. Op deze manier werd de wetenschappelijke legitimatie van het beeld gegarandeerd waarmee de historicus het verleden vorm gaf en werd geschiedschrijving van fictie onderscheiden. Tegen de vermenging van deze twee, vooral tegen de in zijn tijd populaire ‘vies romancées’, verzette Huizinga zich in zijn artikel ‘De taak der cultuurgeschiedenis’ (1929). Hij polemiseerde tegen ‘een aesthetiseerende gevoelshistorie, die uit een litteraire behoefte voortkomt, met litteraire middelen werkt, en op litteraire effekten gericht is’.20. Een historische bellettrie die zich slechts uitgaf voor historie, maar niet geschreven was met ‘de oprechte behoefte, om “waarheid” te geven, zoo goed als wetenschap die benaderen kán’ en die puur uit commercieel belang inspeelde op de smaak van het brede publiek, keurde hij ten diepste af.21. Dit betekende echter geenszins dat hij een naïeve tegenstelling tussen feitelijke historiografie en fictieve literatuur verdedigde. In hetzelfde artikel beschreef hij namelijk de rol van de geschiedschrijver als degene die historische feiten tot denkbeelden condenseert en vorm geeft aan het verleden. Aan het einde van deze bijdrage zal ik hierop terugkomen.22.
Letterkundige beeldvorming Welk beeld van de zeventiende-eeuwse Nederlandse letterkunde ontwikkelde Huizinga in zijn cultuurhistorische schets? Op welke manier bracht hij zijn lezers de dichters en werken uit het verre verleden aanschouwelijk voor ogen? Wie zich met de vorming van de nationale literaire canon in Nederland in de negentiende eeuw en met de waardering van de zeventiende-eeuwse literatuur in deze context heeft beziggehouden, krijgt hier, zoals te verwachten viel, min of meer het bekende beeld gepresenteerd. Er zijn echter enkele interessante afwijkingen van dit beeld te constateren, waarop ik speciale aandacht zal vestigen. Bovendien valt op dat Huizinga de dode dichters en hun papieren producten tot leven wekt met verha-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
22 len, die niet alleen behoren tot de gangbare topoi van de historieschilderkunst, maar ook tot die van historische romans en novellen uit de negentiende eeuw. Om te beginnen wil ik het materiaal schiften dat hij levert. In de gedrukte versie van zijn Keulse lezingen houdt hij zich net zoals in de uitgebreide Nederlandse versie op twee plaatsen met de literatuur bezig: In zijn eerste lezing gaat hij kort in op de maatschappelijke functie van de literatuur en op de sociale status van de dichters. Hij presenteert Constantijn Huygens als karakteristieke vertegenwoordiger van de literatuur en tevens van de cultuur van zijn tijd die volgens Huizinga een burgerlijke signatuur droeg (1933, 21-22; 1941/48, 445-447). In zijn tweede lezing komt hij hier na een uiteenzetting over de algemene kenmerken van de zeventiende-eeuwse cultuur op terug: Erörterungen über Einfachheit, Sparsamkeit und Reinlichkeit führen uns, wie von selbst, zurück zu dem vielseitigen Geist, wenn auch mittelmäßigen Dichter, den wir schon früher erwähnten, Constantijn Huygens, weil er, auf hohem Niveau ohne überragend zu sein, so recht als Typus seiner Kultur gelten kann (1933, 34).23. Huizinga stelt nu op amper acht bladzijden achtereenvolgens Huygens, Jacob Cats, Gerbrand Adriaanszoon Bredero, Pieter Corneliszoon Hooft en Joost van den Vondel voor, toen - net zoals vandaag - onomstreden de Grote Vijf van de zeventiende-eeuwse Nederlandse literatuur. De uitgebreide versie van 1941 handhaaft de opbouw en strekking van de eerste versie. De revue van de vijf meest gerenommeerde auteurs neemt nu met vijftien pagina's in druk ongeveer twee keer zoveel ruimte in beslag als in de oorspronkelijke versie. Enkele verschillen wat de plaatsing van inhoudelijke accenten betreft springen in het oog. In de voordrachtsversie verwijst Huizinga naar de verschillende sociale afkomst van de Grote Vijf: Drie van hen - Hooft, Cats en Huygens - stamden uit het patriciaat, twee uit het ‘eigentlichen Bürgertum’, zoals hij het uitdrukt: ‘Vondel, der Strumpfhändler, und Brederoo, der Sohn eines Lederhändlers’ (1933, 21). Hij voegt eraan toe dat de toon van de literatuur ‘auch da, wo es sich um Äußerungen der Oberschicht handelt, entschieden bürgerlich bleibt’ (1933, 22). In de latere versie homogeniseert Huizinga veel sterker. De respectievelijke passage begint nu als volgt: ‘Men ziet zoo licht in onze zeventiende eeuw de sociale grenzen te scherp en te strak’ (1941/48, 446). En iets verderop lezen we: ‘Hoe gering was toch eigenlijk de afstand, zoowel sociaal en persoonlijk als intellectueel, tusschen lieden als Vondel, Brederoo, Hooft, Cats en Huygens’ (1941/48, 446). Met de oorspronkelijke versie stond Huizinga ongetwijfeld dichter bij de sociale realiteit van de zeventiende eeuw. Zijn latere herziening laat daarentegen zijn intentie om een homogene burgerlijke cultuur te presenteren duidelijker uit de verf komen.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
23 In de eerste versie van de tekst geeft Huizinga veel meer biografische informatie over de dichters dan in de latere versie. Hij presenteert bijvoorbeeld Bredero als ongelukkige minnaar (1933, 36) en gaat uitgebreid in op de rampspoed waardoor Vondel getroffen werd: Weder im Geschäft noch im Familienleben hat Vondel Glück gehabt. Zwei Kinder starben jung, dann nach glücklicher Ehe die zärtlich geliebte Frau. Der einzige Sohn, der ihm blieb, ließ das Geschäft zu grunde gehen und den Vater für seine Schulden aufkommen. Die Sorge kam für Vondel mit dem Alter. Er musste sich von einer subalternen Stellung am Leihhaus ernähren (1933, 38). Deze toelichtingen staan volop in de traditie van de toenmalige, sterk biografisch gerichte literatuurwetenschap die literaire teksten steeds in nauw verband met het leven van hun auteur las en verklaarde. Bredero's reputatie als ongelukkige minnaar was op een verkeerde interpretatie van zijn liefdeslyriek gebaseerd, waarvan het lyrisch ik bijna altijd een versmade minnaar is. Men miskende dat het hierbij om een petrarkistische topos gaat en zag bovendien over het hoofd dat Bredero Franse voorbeelden bewerkt respectievelijk vertaald had. De Margriete, naar wie men decennialang in Amsterdamse archieven had gezocht, bleek aan de fantasie van een Franse dichter ontsproten te zijn.24. Deze en andere biografische details zijn ook als verhaalstof in historische drama's, novellen en romans van de negentiende en vroege twintigste eeuw aan te treffen. Vondels betrekking in de Amsterdamse bank van lening sprak tot de verbeelding van talrijke schrijvers, mede omdat deze nederige bezigheid, die de grijze dichter wegens geldgebrek moest uitoefenen, onvermijdelijk naar de toop van het tragische genie verwees.25. Wanneer Huizinga in de herziene versie deze en andere biografische anekdotes schrapt, dan is dit zeker in eerste instantie aan de omstandigheid te wijten dat hij ze aan zijn Nederlandse lezers niet meer hoeft te vertellen, want hen zijn deze verhalen sinds hun schooltijd genoegzaam bekend. In tweede instantie trekt hij daarmee echter ook een duidelijke scheidslijn tussen zijn historiografische tekst en de door hem in ‘De taak der cultuurgeschiedenis’ (1929) als ‘aesthetiseerende gevoelshistorie’ afgekeurde historische bellettrie.26. Anderzijds past hij in de nieuwere versie van zijn tekst bij de presentatie van de dichters een kunstgreep toe, die wij vooral als literair procédé kennen en die, onder andere door de structurele antropologie van Claude Lévi-Strauss, ook ingang heeft gevonden in de wetenschap. Terwijl Huizinga in de oudere voordrachtsversie de dichters los aaneengeregen en min of meer onafhankelijk van elkaar bespreekt, presenteert hij hen in de uitgebreide versie telkens paarsgewijs en groepeert hen volgens binaire semantische opposities. Van Huygens gaat hij met de volgende zin over naar Cats: ‘Indien het van Constantijn Huygens naar Jacob Cats maar één stap is, dan is het niet die van het sublieme naar het belachelijke, want Huygens is niet subliem en Cats niet ridicuul’ (1941/48, 468). De nega-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
24 tie kan in deze zin gerust als pure retoriek verwaarloosd worden. Wanneer hij van Cats naar Bredero overgaat, roept Huizinga uit: ‘Welk een contrast!’ en plaatst Cats, de geleerde, ‘die beladen met eer en ambt en aardsche goederen’ op drieentachtigjarige leeftijd op zijn buitenplaats overleed, tegenover Bredero, ‘de Amsterdamsche burgerjongen, die, sprankelend van geest en vol poëtisch vuur, juist de drie en dertig haalde’ en noch rijk, noch hoog opgeleid was (1941/48, 469). De stap van Bredero naar Hooft neemt Huizinga met de vraag: ‘Wat zegt ons als representant van zijn beschaving die andere Amsterdammer, niet als Bredero uit de schoenmakerij gekomen, maar uit het burgemeestershuis, Pieter Cornelisz. Hooft?’ (1941/48, 470). De betekenis van dit procédé van dichotomisering, dat in de constatering culmineert ‘Bij Vondel's glans verbleekt al het overige’ (1941/48, 471), reikt ongetwijfeld verder dan dat van een pure stilistische versiering. Want wat ontstaat er aan het einde van deze aaneenschakeling van contrastrelaties? Ik geef nog een citaat om de gedachte te verduidelijken die aan het procédé ten grondslag ligt: Waarlijk, wie onze zeventiende eeuw wil verstaan, moet naast zijn Vondel, die hem daarvan den stijl, den gloed en de verheffing leert, zijn Huygens altijd bij de hand hebben [...] juist omdat hij ons niet zo stelselmatig verplaatst in een sfeer van hooge verbeelding, laat hij ons nader dan Vondel bij dat echte, alledaagsche Nederland, dat de schilders en graveurs ons hebben afgebeeld (1941/ 48, 447). Vondel heeft volgens Huizinga's visie behoefte aan aanvulling door Huygens. Wat Huizinga dus door zijn binaire opposities suggereert, is de complementariteit van de zeventiende-eeuwse literatoren. Al deze dichters groeperen zich met al hun verschillen tot het ene karakteristieke totaalbeeld van de Nederlandse literatuur. Ze representeren ‘eenheid in verscheidenheid’ - een tot de dag van vandaag in Nederland vaak en in vele contexten gebruikte zegswijze. Ze duidt een denkbeeld aan dat niet alleen voor de Nederlandse literatuur, maar voor de zeventiend-eeeuwse cultuur in haar geheel als kenmerkend kan worden beschouwd - als men bijvoorbeeld aan de republikeinse staatsvorm denkt, het verbond van zeven gelijkgerechtigde provincies zonder een echt staatshoofd, of aan de confessionele situatie, waarbij de hervormde kerk wel het statuut van publieke kerk bezat, maar ernaast talrijke andere godsdiensten gedoogd werden, waarbij de consensus over de legitimiteit van de dissensus de gemeenschappelijke basis vormde.
De Muiderkring Ten aanzien van de literatuur bestaat er voor de eenheid in verscheidenheid een pregnant beeld, dat ook door Huizinga geëvoceerd wordt: de Muiderkring, de kring van dichters, die Hooft op het Muiderslot, zijn ambtswoning, om zich heen
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
25 schaarde of, juister gezegd, om zich heen zou hebben geschaard. Hoofts briefwisseling getuigt van contacten met talrijke literatoren van zijn tijd. Graag nodigde de Drost van Muiden in de zomer gasten bij zich op het kasteel uit. Men vierde feesten, musiceerde en zong gemeenschappelijk en las elkaar uit eigen werk voor. In de negentiende eeuw ontwikkelde zich op basis van deze feiten de in de loop van de tijd mythische proporties aannemende voorstelling dat de toonaangevende literatoren van de zeventiende eeuw regelmatig als geïnstitutionaliseerd literair genootschap in dienst van de Nederlandse taal en literatuur op het Muiderslot bij elkaar gekomen zouden zijn. De nog in de kinderschoenen staande letterkunde deed moeite om bewijzen voor het bestaan van de Muiderkring te verzamelen. De historieschilderkunst en de historische literatuur namen de stof gretig over en weefden verder aan de mythe.27.
Illustratie 1. Jan Adam Kruseman: Neêrlands Dicht'ren rei, vereenigd bij den ridder Hooft op het slot te Muiden (1852); Rijksmuseum Amsterdam
Het schilderij Neêrlands Dicht'ren rei, vereenigd bij den ridder Hooft op het slot te Muiden (1852, ill. 1) van Jan Adam Kruseman is één van vele uitbeeldingen van de Muiderkring. Vier van de vijf door Huizinga besproken dichters zijn vertegenwoordigd: Hooft, de kasteelheer van Muiden, Constantijn Huygens, die daadwerkelijk met Hooft bevriend, maar slechts heel zelden op het Muiderslot te gast was; Joost van den Vondel, van wie slechts één bezoek in Muiden gedocumenteerd is en wiens contact met Hooft tot in de jaren twintig van de zeventiende eeuw vriendschappelijk was, maar daarna verbroken werd; uiteindelijk Jacob Cats, die in literaire
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
26
Illustratie 2a en 2b (zie overzijde). Cornelis Jetses: ‘De Muiderkring omstreeks 1617’. In: J.W. de Jongh & A.G. de Poelje, Uit vroeger eeuwen, 1e dr. 1915.
kringen in Zeeland en Zuid-Holland thuis was, echter niet in Amsterdam en al helemaal niet in Muiden.28. Het schilderij is dus, evenals de uitgebeelde notie van de Muiderkring, geschiedvervalsing. Toch heeft dit denkbeeld algemeen ingang kunnen vinden. De voorstelling dat de grootste dichters van de zeventiende eeuw in vriendschap met elkaar verbonden zouden zijn geweest, sprak blijkbaar tot de verbeelding, ook al was ze te mooi om waar te zijn. Ze hoort thuis in de context van een nostalgische glorificatie van de zeventiende-eeuwse cultuur die het negentiende-eeuwse cultureel nationalisme ondernam om het na de Franse bezetting en de afscheiding van België kwijnende nationale zelfbewustzijn van de Nederlandse burgerij te doen herleven.29. Huizinga's intenties anno 1941 verschillen nauwelijks van dit streven - geen wonder dat hij soortgelijke middelen gebruikt. Hij voert de Muiderkring aan als bewijs voor de moderniteit van de zeventiende-eeuwse burgerij en haar literatuur en plaatst de vroegmoderne kring van literatoren tegenover de laatmiddeleeuwse rederijkerskamers met hun, aldus Huizinga, ‘verouderden en gedwongen vorm’. Hiervan zou de dichtkunst zich in het begin van de zeventiende eeuw bevrijd hebben. Hij vervolgt boud: De Muider kring levert het treffende voorbeeld van een vrije letterkundige associatie van een meer modern type, die in het slot van den drost, zelf immers nog patriciër van het tweede geslacht, de meer burgerlijke elementen vrijelijk opnam (1941/48, 446). De wens is hier de vader van de gedachte - de mythe ontplooit eens te meer zijn uitstraling. Huizinga kleedt zijn voorstelling van de modernisering van de litera-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
27
tuur onder de aegide van de burgers in de zeventiende eeuw in het denkbeeld van de dichterkring, waarbij de suggestieve kracht van het beeld blijkbaar belangrijker is dan zijn historische feitelijkheid. Want met de bevinding van ingrijpende veranderingen in het toenmalige literaire leven, waarvoor de Muiderkring symbool staat, heeft Huizinga het ook volgens de huidige stand van het onderzoek bij het rechte eind. Alleen zou men de complexiteit van dit veranderingsproces ontoelaatbaar reduceren als men het enkel en alleen aan het weldoordachte handelen van een literair genootschap zou toeschrijven. Ik wil nog eens terugkomen op het historieschilderij van de Muiderkring. Het verenigt de in het midden van de negentiende eeuw als gecanoniseerd beschouwde dichters van de Gouden Eeuw: Vondel, Hooft, Huygens en Cats. Huizinga bespreekt bovendien ook Bredero, die op deze zoals op de meeste negentiende-eeuwse uitbeeldingen van de Muiderkring ontbreekt. Wijkt Huizinga daarmee af van de gevestigde canon van de literatuurgeschiedenis? Zeker niet, want toen Huizinga zijn tekst schreef, maakte Bredero deel uit van de canon van de Nederlandse literatuur, ook al was dit pas sinds enkele decennia het geval. Een vooral volgens de normen van zedelijkheid en moraal oordelende literatuurwetenschap had in de achttiende en het begin van negentiende eeuw de neus opgetrokken voor Bredero's komedies, die het leven en de taal van de lagere Amsterdamse bevolkingsgroepen op een vaak drastische manier weergeven. Deze toneelstukken werden als niet geschikt voor de fijne omgang beschouwd en konden dus ook geen ingang vinden in de literaire canon. Pas de historisering van de teksten in het kader van het cultureel nationalisme maakte het mogelijk hen volgens de ethisch-esthetische maatstaven van de tijd van hun ontstaan te beoordelen en hun specifiek historisch coloriet te ontdekken. Bredero hoorde er nu bij, wat bijvoorbeeld te zien is op een prent van Cornelis Jetses uit 1915 (ill. 2a en 2b), die in een populair schoolboek afgedrukt werd.30.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
28
De hiërarchie van de dichters Nu moet men zich de Muiderkring niet als een groep mensen van gelijke rang voorstellen. De literaire canon van de zeventiende eeuw was hiërarchisch gestructureerd. Er bestond een verregaande consensus dat Vondel en Hooft de twee grootste dichters waren.31. Als gevolg hiervan zijn ze op de prent van Jetses naast elkaar en tegenover de anderen uitgebeeld. Zestig jaar eerder had Kruseman de twee dichters al op een soortgelijke manier geënsceneerd. Hij plaatste het dubbelgesternte in het centrum van zijn compositie - waarbij de reciterende of zingende Tesselschade Roemers als muze van de kring een bijzondere rol speelde. Hierop ben ik elders uitgebreid ingegaan.32. Huygens en Cats nemen, overeenkomstig met de gangbare literairhistorische waardeschaal, perifere posities in. Ook in Het land van Rembrand (1884), zijn monumentale cultuurgeschiedenis van de zeventiende eeuw, concentreert Conrad Busken Huet zich in het hoofdstuk over de wetenschappen en de letterkunde uitsluitend op Hooft en Vondel als exponenten van de literatuur.33. Huizinga wijkt af van de gevestigde hiërarchie van de dichters. Daarbij gaat het hem niet uitsluitend om de literaire rang van de respectievelijke auteurs, maar ook om hun exemplarische betekenis voor de Nederlandse cultuur van de zeventiende eeuw, zowel als personen als door hun werken. Volgens elk van deze twee criteria plaatst hij een andere dichter bovenaan: Vondel is voor hem de grootste dichter van de zeventiende eeuw - ‘Bij Vondel's glans verbleekt al het overige’ (1941/48, 471). Maar vanuit cultuurhistorisch perspectief neemt Constantijn Huygens als ‘een zeer zuiveren vertegenwoordiger der beschaving van zijn land en van zijn tijd’ (1941/48, 465) dan weer de eerste plaats in. Voor zijn portret van Vondel en de karakterisering van zijn werk maakt Huizinga enerzijds gebruik van een topiek van het verhevene en het majesteitelijke. Anderzijds noemt hij Vondel een bescheiden burger en naïeve mens (1941/48, 475) en verwijst hij naar gebreken van zijn dichtwerken: de primitieve psychologie van de drama's (1941/48, 473), de onbeholpenheid van de opbouw, de stereotiepe motieven. Er ontstaat een beeld dat tegenstellingen verenigt, het beeld van een genie dat met beide benen op de grond van de burgerlijkheid staat: Heroïsch-visionair kan men Vondel's blik noemen, maar tegelijk is hij door en door gezond realistisch, in dien eigenlijken zin van het woord realisme, het overtuigd zijn van de wezenlijkheid en van het belang der dingen elk voor zich (1941/48, 474). Het begrip ‘realisme’ dat Huizinga in deze samenhang introduceert, vormt voor hem een centrale categorie ter kenschetsing van de Nederlandse cultuur van de zeventiende eeuw. Dit maakt ook het vervolg van het citaat duidelijk:
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
29 Het is dit gul aanvaarden van de dingen in hun zichtbare en tastbare verschijning, wat Vondel aan minderen als Huygens verbindt, en trouwens aan bijna alle geesten, die deel hebben aan de beschaving, die ons bezighoudt (1941/48, 474). Vooral Huygens is voor Huizinga ‘voor den geringen afstand en den overwegend burgerlijken toon binnen de élite zelf karakteristiek [...], de echte Hollandsche burger [...] geheel levend uit den volksaard’ (1941/48, 446). Huygens als prototype van de burger te presenteren, geeft blijk van een heel bijzondere kijk op deze honnête homme, die als secretaris aan het hof van de Stadhouder een sleutelpositie bekleedde en van een adellijke titel voorzien was, wat Huiziniga trouwens geenszins verzwijgt. Wat Huygens' dichtkunst betreft, beklemtoont Huizinga dat deze nationaal was en dicht bij het volk stond. Hij verwijst naar ‘zijn gemoedelijk moraliseeren en zijn alledaagschen humor’ (1941/48, 446) evenals ‘zijn innige liefde tot de natuur en het leven van zijn land’ (1941/48, 447), zonder het kunstmatige en intellectueel overladene van Huygens' teksten onder stoelen en banken te steken. De laatste eigenschappen staan in de letterkundige waardering van Huygens' oeuvre doorgaans voorop. Wie Huizinga's aanbeveling volgt en, om zijn land en volk te ontdekken zoals ze ooit geweest zijn, Hofwijck ter hand neemt, het grote panegyrische gedicht dat Huygens aan zijn landgoed wijdde, moet onmiddellijk vaststellen dat hem of haar de toegang moeilijk gemaakt wordt door een uiterst complexe taal, stilistische maniërismen en een vloed van citaten uit klassieke teksten. Hofwijck is in veel opzichten inderdaad paradigmatisch voor de Nederlandse cultuur van de zeventiende eeuw - dit wordt echter alleen volledig geopenbaard aan een lezer die ‘uomo universale’ is zoals Huygens - of zoals Huizinga.34. Blijkbaar heeft een intellectuele of misschien ook persoonlijke affiniteit bij de keuze van Huygens als belichaming van de cultuur van zijn tijd een niet te verwaarlozen rol gespeeld. Navenant gedistantieerd vallen Huizinga's opmerkingen over Jacob Cats uit, de bestuursfunctionaris en regent, wiens voor iedereen begrijpelijk geformuleerde morele lessen voor alle levenssituaties eeuwenlang een onovertroffen populariteit genoten, wat Huizinga eerder onaangenaam geraakt constateert. Toch mag Cats in een overzicht van de cultuur van de zeventiende eeuw niet ontbreken, ‘omdat het gansche volk zich in zijn dikwijls onderhoudend, altijd leerrijk gekeuvel herkende in de volle banaliteit en prozaïsche nuchterheid, die het eigen was’ (1941/48, 469). Bredero's door velen als aanstootgevend ondervonden komedies, vooral de in het milieu van prostituees en kleine criminelen in Amsterdam gesitueerde stukken Moortje en Spaanschen Brabander, worden door Huizinga geroemd, omdat uit hen ‘een stuk volksleven en volksbeschaving regelrecht spreekt’ (1941/48, 470). Inderdaad stonden deze stukken al lang bij dialectologen en volkskundigen in de belangstelling, voordat ze door de literatuurwetenschap serieus genomen werden.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
30 Bij Hooft bekritiseert Huizinga de afwezigheid van het nationale. In zijn drama's en poëzie ontwaart hij vooral Italiaanse en Franse invloeden. Zelfs voor Hoofts bijdragen tot de geschiedschrijving van de jonge Republiek, de Nederlandse Historiën, toont Huizinga geen waardering, want hier gaat ‘de Nederlandsche klank vaak meer of min te loor in dien van Tacitus’ (1941/48, 471). Aldus wordt Hoofts culturele betekenis voor Huizinga tot zijn rol als gastheer van de Muiderkring gereduceerd. Wat Huizinga bij Hooft afkeurt, de receptie van buitenlandse literatuur, geldt vanzelfsprekend voor alle belangrijke auteurs van de zeventiende eeuw. Juist deze openheid voor de Europese literatuur was immers verantwoordelijk voor de vernieuwing die de Nederlandse literatuur in deze tijd onderging en die door Huizinga elders als burgerlijke verworvenheid geroemd wordt. Om de stelling van de nationale eigenheid die aan zijn cultuurhistorisch concept ten grondslag ligt meer kracht bij te zetten, maakt hij de zeventiende-eeuwse dichters en teksten dus veel Nederlandser dan ze eigenlijk waren. Verbazingwekkend genoeg spreekt Huizinga zich over Vondel en Huygens, zijn twee modelvoorbeelden, in eerste instantie wel lovend uit, maar komt vervolgens minstens even uitvoerig over de gebreken van hun dichtwerken te spreken. Hoe valt dit te duiden? Huizinga's relativerend procédé kan met het denkbeeld van de vriendenkring van de dichters in verband worden gebracht. In groepsverband vullen de dichters elkaar met hun sterke en zwakke kanten aan; er is niemand die volmaakt is en dus met kop en schouder boven de anderen uitsteekt. Op deze manier onstaat een in zijn tendens antihiërarchisch maatschappijbeeld, dat collectiviteit en evenwichtigheid op de voorgrond plaatst. Middelmaat was in de zeventiende eeuw onscheidbaar met het epitheton ‘gouden’ verbonden. De aurea mediocritas gold als ideale deugd.35.
Vertellen als overdracht van kennis en ervaring Wanneer we samenvattend de manier belichten waarop Huizinga een beeld van de zeventiende-eeuwse literatuur schetst en in zijn cultuurportret inpast, dan valt allereerst te constateren dat hij daarbij niet tekst- en oeuvregericht, maar met het oog op auteurs te werk gaat. Hij presenteert geen genres, thema's, motieven of teksten, maar ontwerpt karakterschetsen van dichters, waarbij auteur en werk telkens nauw aan elkaar gerelateerd worden en als twee handen op één buik zijn. Dit is een werkwijze die vanuit huidig perspectief dichter bij de literatuur staat dan bij de wetenschap. In de literatuurwetenschap staan tegenwoordig teksten centraal - bij hun analyse spelen hun auteurs meestal een marginale tot geen rol. Heeft Huizinga zich nu te ver op het gladde ijs van de literatuur gewaagd en zich van de veilige oever van de geschiedwetenschap verwijderd? Moet men hem niet de reproductie van genie-cliché's, imagologische stereotypen en mythes verwijten? Wat de Muiderkring betreft: Tot de dag van vandaag is het niet gelukt
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
31 deze mythe uit te roeien of door een gedifferentieerde beoordeling van de feiten te vervangen. Wie bijvoorbeeld op de webpagina van het Amsterdamse Rijksmuseum de toelichtende tekst bij het boven besproken historieschilderij van Kruseman leest, kan zich van het taaie voortleven van de mythe overtuigen.36. Wat is de reden daarvoor? De mythe van de Muiderkring bezit blijkbaar de kracht, die Stephen Greenblatt als ‘social energy’ aanduidt - culturele energie - potentieel tot identificatie, de uitstraling van een suggestieve voorstelling die door de eeuwen heen werkt.37. Voor een abstracte notie als de literaire canon is er blijkbaar geen metafoor die meer tot de verbeelding spreekt dan die van de vriendenkring.38. Geschiedschrijving moet een verhaal vertellen en is in dit opzicht verwant met fictie. In een bijdrage over het vertellen in fictie en historiografie brengt de literatuurwetenschapper Karlheinz Stierle narrativiteit in verband met de categorie van de ervaring, zoals Walter Benjamin deze in zijn essay Der Erzähler. Betrachtungen zum Werk Nikolai Lesskows gebruikt heeft.39. Benjamin betreurt dat de in het pre-industriële tijdperk bestaande eenheid van mondeling vertellen en uitwisseling van ervaringen sinds het ontstaan van de roman, waarvoor de lectuur de aangewezen vorm van receptie is, verbroken is. Tegenover het verhaal als vorm van communicatieve ervaring plaatst Benjamin de geschiedschrijving als vorm van kennis. De narratieve tekst kan ervaring doorgeven. Geschiedschrijving heeft daarentegen de tendens pure kennis, pure informatieoverdracht te zijn. Ze representeert voor Benjamin de nulgraad van de narrativiteit.40. Stierle modificeert Benjamins argumentatie inzoverre dat hij ernaar verwijst dat historiografie niet in de weergave van kennis opgaat, maar steeds ook een vorm van narratie is die ervaring aanschouwelijk maakt. Historiografisch vertellen verenigt kennis met ervaring. Narratieve strategieën zijn noodzakelijk om de toe-eigening van historische kennis mogelijk te maken. Ze transformeren ‘Wissen des Vergangenen’ in ‘Erfahrung seiner Vergangenheit’.41. Ervaring wordt daarbij opgevat als ‘ein Zusammenhang von Wissen und subjektiver, praktischer Aneignung des Wissens, der sich der Theorie entzieht’.42. Als voorbeeld voor een eenvoudig, in de omzetting echter eventueel hoogst complex verhaalpatroon dat kennis en ervaring aanschouwelijk met elkaar verenigen kan, voert Stierle de biografie aan. Dit genre heeft het potentieel om niet alleen een individuele levensloop, maar evenzeer veel grotere samenhangen uit te beelden ‘von der Geschichte einer Familie bis zur Geschichte einer Nation’.43.
Cultuurgeschiedschrijving ‘in de schaduwen van morgen’ Huizinga's cultuurgeschiedschrijving is op identificatie gericht; ze wil niet alleen kennis, maar ook ervaring overdragen, en daarvoor maakt ze gebruik van zo aanschouwelijk mogelijke denkbeelden zoals een galerij van dichtersportretten. Bij dit soort geschiedschrijving kan het er niet in eerste instantie om gaan zo getrouw
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
32 mogelijk de feiten te volgen en de bronnen acribisch te controleren. Veeleer staan de gelijkenis en de uitdrukkingskracht van het portret centraal. In Het aesthetische bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen, Huizinga's aan het begin van deze bijdrage reeds geïntroduceerde academische rede uit 1905, ging hij in op de betekenis van de aanschouwelijkheid bij het ontstaan van historische kennis. Zijn artikel ‘De taak der cultuurgeschiedenis’ (1929) borduurde hierop voort en ‘ruimde [...] een grotere plaats in voor het element van constructie en van zingeving, dat de geschiedenis niet ontberen kan’.44. De taak van de historicus is noch het verleden te reconstrueren, noch een puur subjectieve interpretatie te leveren, maar vormgeving: Iedere gebeurtenis (behalve de allereenvoudigste feitelijkheid) die het historisch kenvermogen concipieert, veronderstelt een vormgeving aan de stof van het verleden, een samenvatting van een aantal gegevens uit de chaotische werkelijkheid door de gedachte tot een denkbeeld. [...] Reeds bij de aanvankelijkste bezinning op de historie zijn de ideeën, die vorm geven aan het verleden, voorhanden. [...] De cultuurhistoricus [...] trekt om de vormen, die hij ontwerpt, niet enkel de lijnen, maar kleurt ze met aanschouwelijkheid, en doorlicht ze met visionnaire suggestie.45. In deze zin overhandigt Huizinga ons een ‘aanschouwelijk voorstellingscomplex’,46. een beeld van het verleden en maakt hij duidelijk dat dit niet het verleden is ‘wie es eigentlich gewesen’ is volgens de eisen van het historisme of het positivisme, maar een constructie, zijn constructie. Lange tijd voordat de geschiedwetenschap zich intensief met dit onderwerp begon bezig te houden, verwees Huizinga reeds naar het constructieve karakter van de historiografie en was daarmee zijn tijd ver vooruit. In Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw ontwierp hij als op het verleden gerichte utopie een burgerlijke republiek van in hogere sferen verkerende geesten die tegelijk met beide benen op de grond bleven staan. Huizinga, de historiograaf van een glorierijk, zonnig verleden, beoefende dus in meervoudig opzicht geschiedschrijving ‘in de schaduwen van morgen’.
Eindnoten: * Met dank aan Gwennie Debergh en Ralf Grüttemeier. 1. J. Huizinga, Holländische Kultur des siebzehnten Jahrhunderts. Ihre sozialen Grundlagen und nationale Eigenart. Jena, 1933 (Schriften des Deutsch-Niederländischen Instituts Köln, Heft 1). 2. H. Gabel, ‘Zwischen Mythos und Logos: Niederlande-Forschung in Deutschland zur Zeit der Weimarer Republik’. Zentrum für Niederlande-Studien. Jahrbuch 10/11 (1999/2000), 69-100; M. Baerlecken, & U. Tiedau, ‘Das Deutsch-Niederländische Forschungsinstitut an der Universität Köln 1931-1945 und der Aufbau des Faches Niederlandistik in der frühen Bundesrepublik’. B. Dietz et al. (eds.), ‘Griff nach dem Westen’. Die ‘Westforschung’ der völkisch-nationalen Wissenschaften zum nordwersteuropäischen Raum (1919-1960). Münster et al., 2003, 851-885; Ch. Krumm, Johan Huizinga und Deutschland. Eine intellektuelle Biografie. Ongepubliceerd
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
3. 4. 5.
6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23.
24.
25. 26. 27. 28.
29.
proefschrift Universiteit Duisburg-Essen, 2009, 240-241. Met dank aan Christian Krumm, die zo vriendelijk was mij het manuscript ter beschikking te stellen. Krumm, Johan Huizinga und Deutschland (zie noot 2), 77-78. J. Huizinga, ‘Nederland's beschaving in de zeventiende eeuw. Een schets’ (Haarlem, 1941). Idem, Verzamelde werken II. Haarlem, 1948, 412-507. B. Roeck, ‘Geschichtsschreibung im Schatten von morgen. Nachwort’. J. Huizinga, Holländische Kultur im 17. Jahrhundert. Eine Skizze. Fassung letzter Hand mit Fragmenten von 1932. Aus dem Niederländischen von Werner Kaegi. Mit einem Nachwort von Bernd Roeck. München, 2007, 183-208, hier 204. Roeck, ‘Geschichtsschreibung’ (zie noot 5), 205. Krumm, Johan Huizinga (zie noot 2), 299-301. J. Huizinga, ‘Geschonden wereld. Een beschouwing over de kansen op herstel van onze beschaving’. Idem, Verzamelde Werken VII. Haarlem, 1950, 599. Roeck, ‘Geschichtsschreibung’ (zie noot 5), 186-189. Roeck, ‘Geschichtsschreibung’ (zie noot 5), 190-191. Henriëtte Roland Holst aan Huizinga, 5.12.1941, gecit. naar W. Krul, Historicus tegen de tijd. Opstellen over leven en werk van J. Huizinga. Groningen, 1990, 257. Roeck, ‘Geschichtsschreibung’ (zie noot 5), 201-201. B. Kempers, ‘De verleiding van het beeld. Het visuele als blijvende bron van inspiratie in het werk van Huizinga’. Tijdschrift voor Geschiedenis 105 (1992), 30-50. Roeck, ‘Geschichtsschreibung’ (zie noot 5), 192-194. J. Huizinga, ‘Het aesthetische bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen’ (Haarlem, 1905). Idem, Verzamelde werken VII. Haarlem, 1950, 3-28. Krumm, Johan Huizinga und Deutschland (zie noot 2), 70; J. Tollebeek, De toga van Fruin. Denken over geschiedenis in Nederland sinds 1860. Amsterdam, 21996, 207. J. Huizinga, ‘Het aesthetische bestanddeel van geschiedkundige voorstellingen’ (Haarlem, 1905). Idem, Verzamelde werken VII. Haarlem, 1950, 12. Tollebeek, De toga van Fruin (zie noot 16), 210. Huizinga, ‘Het aesthetische bestanddeel’ (zie noot 15), 21-22. J. Huizinga, ‘De taak der cultuurgeschiedenis’ (1929). Idem, Verzamelde Werken VII. Haarlem, 1950, 35-94, citaat 57. Ibidem, 63-64. Ibidem, 73-84. In de Nederlandse versie luidt deze passage: ‘Van die groep van echt Nederlandsche eigenschappen als eenvoud, spaarzaamheid en zindelijkheid, en als men wil, ook nuchterheid, prozaïschen zin, alledaagschheid, komen wij als vanzelf terug op de figuur, die ons nu van de beschouwing der beschaving in het algemeen op die van de letterkunde zal overleiden, Constantijn Huygens. Wij spraken al van hem als den man van stand en aanzien, die toch door en door burger bleef van geest en inspiratie. Wij moeten hem nu vollediger zien te verstaan, als een zeer zuiveren vertegenwoordiger der beschaving van zijn land en van zijn tijd, op een hoog niveau, zonder tot de allergrootsten te behooren.’ Huizinga, ‘Nederland's beschaving’ (zie noot 4), 465. G.A. Bredero, Vertaalde gedichten (ed. A. Keersmaekers). Den Haag, 1981. M. van Vaeck, ‘Bredero's liedboek. “De Tijdt, die niet en rust, verandert alle dinghen”’. Dirk de Geest & Marc van Vaeck (eds.), Brekende spiegels. Beeldveranderingen in de Nederlandse literatuur. Leuven, 1992, 59-71, m.n. 65. M.-Th. Leuker, Künstler als Helden und Heilige. Nationale und konfessionelle Mythologie im Werk J.A. Alberdingk Thijms (1820-1889) und seiner Zeitgenossen. Münster, 2001, 167-217. Zie noot 20. Leuker, Künstler als Helden und Heilige (zie noot 25), 219-269. Leuker, Künstler als Helden und Heilige (zie noot 25), 244-245.; M.B. Smits-Veldt, ‘De Muiderkring in beeld. Een vaderlands gezelschap in negentiende-eeuwse schilderijen’. Literatuur 15 (1998), 278-289. J.Th.M. Bank, Het roemrijk vaderland. Cultureel nationalisme in Nederland in de negentiende eeuw. 's-Gravenhage, 1990; N.C.F. van Sas, ‘Nationaliteit in de schaduw van de Gouden Eeuw. Nationale cultuur en vaderlands verleden 1780-1914’. F. Grijzenhout & H. van Veen (eds.), De Gouden Eeuw in perspectief. Het beeld van de Nederlandse zeventiende-eeuwse schilderkunst in later tijd. Nijmegen, 1992, 83-106.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
30. Over de schoolprent van Jetses: Smits-Veldt, ‘De Muiderkring in beeld’ (zie noot 28), 287. Over Bredero's canonisering: M.-Th. Leuker, ‘Bredero und der literarische Kanon. Über Wechselbeziehungen zwischen Literaturgeschichtsschreibung und historischem Erzählen in den Niederlanden im 19. Jahrhundert’. E. Widder et al. (eds.), Manipulus florum. Festschrift für Peter Johanek zum 60. Geburtstag. Münster, 2000, 381-395. 31. E. Wiskerke, De waardering voor de zeventiende-eeuwse literatuur tussen 1780 en 1813. Hilversum, 1995. 32. Leuker, Künstler als Helden und Heilige (zie noot 25), 271-320. 33. C. Busken Huet, Het land van Rembrand. Studiën over de Noordnederlandsche beschaving in 34.
35.
36.
37.
38. 39.
40. 41. 42. 43. 44. 45. 46.
de zeventiende eeuw (1882-1884). Haarlem, 31898. M.-Th. Leuker, ‘Die Ordnung des Gartens. Constantijn Huygens' Hofwijck und das niederländische “hofdicht” (Gartengedicht) im 17. Jahrhundert’. W. Ehbrecht et al. (eds.), Der weite Blick des Historikers. Einsichten in Kultur-, Landes- und Stadtgeschichte. Festschrift für Peter Johanek zum 65. Geburtstag. Keulen/Weimar/Wenen, 2002, 701-717; J. Weisgerber, ‘Constantijn Huygens' Hofwijck (1653) als uitdrukking van een persoonlijke visie’. Spiegel der Letteren 43 (2001), 32-47; W.B. de Vries, Wandeling en verhandeling. De ontwikkeling van het Nederlandse hofdicht in de zeventiende eeuw (1613-1710). Hilversum, 1998; C. Huygens, Hofwijck. Historisch-kritische uitgave met commentaar. Ed. T. van Strien m.m.v. W.B. de Vries. 2 dln. Amsterdam, 2008. De receptie van de uit de klassieke oudheid afkomstige notie van de ‘gouden middelmaat’ werd vooral door het neostoïcisme bevorderd. Een belangrijke referentiebron is De constantia (1584) van de filosoof Justus Lipsius, die o.a. aan de Universiteit Leiden doceerde. In de Nederlandse literatuur van de zeventiende eeuw zijn talrijke sporen van de receptie van dit geschrift aan te wijzen, o.a. bij de hier besproken dichters Cats en Huygens. Zie voor het neostoïcisme in Huygens' Hofwijck: Leuker, ‘Die Ordnung des Gartens’ (zie noot 34). ‘Een groepje rijk geklede dames en heren bevindt zich in een donker vertrek. De heren kijken en luisteren allen met veel aandacht naar de staande vrouw rechts. Het afgebeelde gezelschap is de “Muiderkring” een groep literatuur- en muziekliefhebbers rond de 17de-eeuwse dichter Pieter Cornelisz. Hooft. Vanaf 1621 kwam de groep regelmatig bijeen in het Muiderslot. Tot deze kring behoorden vele bekende Nederlanders uit die tijd, zoals Jacob Cats, Joost van den Vondel en Roemer Visscher en zijn dochters Anna (zittend) en Maria Tesselschade (staand). Jan Adam Kruseman “portretteerde” het gezelschap in 1852, ruim twee eeuwen na het bestaan van de Muiderkring. Kruseman moet zich dus gebaseerd hebben op bestaande portretten. Het werk is sinds 1943 in bruikleen aan het Muiderslot.’ http://www.rijksmuseum.nl/aria/aria_assets/SK-C-168?lang=nl&context_space=&context_id= (4 augustus 2009). Greenblatt omschrijft het fenomeen ‘culturele energie’ in de inleiding tot zijn boek Shakespearean Negotiations als volgt: Het ‘is manifested in the capacity of certain verbal, aural, and visual traces to produce, shape, and organize collective physical and mental experiences. Hence it is associated with repeatable forms of pleasure and interest, with the capacity to arouse disquiet, pain, fear, the beating of the heart, pity, laughter, tension, relief, wonder.’ St. Greenblatt, Shakespearean Negotiations. The Circulation of Social Energy in Renaissance England. Berkeley, Ca, 1988, 6. Uitvoeriger hierover Leuker, Künstler als Helden und Heilige (zie noot 25), 228-234. K. Stierle, ‘Erfahrung und narrative Form. Bemerkungen zu ihrem Zusammenhang in Fiktion und Historiographie’. J. Kocka & Th. Nipperdey (eds.), Theorie und Erzählung in der Geschichte. München. 1979, 85-118. Stierle, ‘Erfahrung’ (zie noot 39), 85-86. Stierle, ‘Erfahrung’ (zie noot 39), 102. Stierle, ‘Erfahrung’ (zie noot 39), 103. Stierle, ‘Erfahrung’ (zie noot 39), 104. Krul, Historicus tegen de tijd (zie noot 11), 232. Huizinga, ‘De taak der cultuurgeschiedenis’ (zie noot 20), 76. Zie noot 19.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
36
In en uit de praktijk Kroniek van het Nederlands als vreemde taal Alice van Kalsbeek (Universiteit van Amsterdam) Het is bekend dat docenten graag zelf materiaal ontwikkelen. Naast bestaande leergangen hebben de meesten een map met favoriete teksten en werkvormen om een cursus nog meer af te stemmen op de wensen en behoeften van de cursisten. Soms is er een verzamelmap voor het hele team. Auteurs en producenten van leergangen zien dat graag: hoe meer materiaal er om een leergang heen is gemaakt, des te steviger de leergang in het curriculum is verankerd. Hoe dikker de mappen, hoe beter, zou je zeggen. Maar er is een kritische grens, zo blijkt uit een aantal recente publicaties. Als de map te dik wordt en van goede kwaliteit is, weekt het materiaal zich los van de leergang. De geïnteresseerde uitgever doet de rest. Zo ontstaan weer nieuwe leermiddelen of naslagwerken met het label ‘in de praktijk ontstaan’. Er zijn ook mappen die niet speciaal naast een leergang zijn ontwikkeld, maar als zelfstandig cursusmateriaal - bijvoorbeeld omdat de doelgroep zo specifiek is - die ook resulteren in een uitgave. Ten slotte worden leermiddelen en naslagwerken in opdracht van een uitgever ontwikkeld volgens een bepaald concept dat bij meer talen wordt toegepast. De publicaties die hier worden besproken zijn exponenten van deze drie ontwikkelingspatronen. In de vorige kroniek kondigde ik aan deze keer meer aandacht te besteden aan Vlaamse producten omdat er een aantal op stapel stond. Die zijn intussen allemaal verschenen.
Vanzelfsprekend Om te beginnen de herziene editie van Vanzelfsprekend. De eerste uitgave dateert van 1998; die bestond uit een tekstboek, een werkboek, twee video's en drie audiocassettes. Van de boeken waren er twee varianten: een voor Franstaligen en een voor Engelstaligen. De herziene uitgave is ‘geheel herwerkt en gemoderniseerd’, aldus de auteurs. Wat dat precies inhoudt, lezen we in het docentenboek Van theorie naar praktijk. De tekstboeken, de werkboeken en de luisteroefeningen zijn gehandhaafd, alsmede de soaps, alleen de dragers zijn veranderd: het audiomateriaal is nu op cd's opgenomen en de soap met andere onderdelen op dvd. Van de boeken is de vormgeving aangepast, ze zien er eigentijdser en rustiger uit dan de oude versie.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
37 De soaps zijn niet veranderd qua scenario, regie en acteurs, maar, zoals de uitgever op de website vermeldt, ‘in een nieuwe look en feel gestoken’. Vanwege de grote populariteit en de tijdloosheid konden ze nog wel een tijdje mee, was de gedachtegang. En zo is het. Eenvoudige, droge onderwerpen die een beginnerscursus moet bevatten krijgen door de humoristische benadering van de soap soms iets absurdistisch. Dat is een welkome aanvulling op de teksten. Je moet natuurlijk wel van dat soort humor houden. Naast de soaps bevat de dvd per deel (Vanzelfsprekend bestaat uit tien delen) een intro, taalonderdeel, grammatica en een reportage. De reportages zijn nieuw en vormen een interessant onderdeel van het pakket. Ze gaan over verschillende aspecten van België: geografie, onderwijs, vrije tijd, wooncultuur, religie, kunst en cultuur, etc., waardoor de beginnende taalleerder niet alleen geconfronteerd wordt met de basiselementen van taal en cultuur, maar ook al iets mee krijgt van bijvoorbeeld de Vlaamse primitieven. Vanzelfsprekend besteedt niet alleen aandacht aan culturele aspecten in de zin van cultuur met de grote C, maar ook aan gewoontes en gebruiken, en aan cultuurverschillen. Door de figuur van Paolo Sanseverino, een Italiaan, wordt de Belgische/Vlaamse cultuur vanuit het perspectief van een buitenlander gezien, waardoor ook vooroordelen en stereotypen aan de orde kunnen komen. Het hangt van de docent af hoe er met dit soort stereotypen wordt omgegaan, maar in ieder geval is er voldoende input. Het devies van de oude uitgave ‘Cultuur door taal, taal door cultuur’ wordt hiermee recht gedaan. Storend op de dvd vind ik de (lange) intro's die tussen alle onderdelen zijn gemonteerd. Dat soort riedeltjes gaan vrij gauw op je/mijn zenuwen werken. Een praktisch probleem vind ik dat de tekst- en werkboeken geen inhoudsopgaven hebben en dat er nergens een overzicht staat van alle onderdelen met daarbij wat zich op welke drager bevindt. Zo ontdekte ik pas later dat je op de site van de uitgever (www.acco.be/uitgeverij) via ‘downloads’ een aantal fragmenten van oefeningen uit het werkboek kunt beluisteren.
Van theorie naar praktijk De grootste vernieuwing van de herziene uitgave van Vanzelfsprekend is het docentenboek Van theorie naar praktijk. Ontbrak bij de eerste editie een handleiding voor de docent, die omissie is met deze uitgave ruimschoots gecompenseerd. Het is een lijvig werk geworden van in totaal 304 pagina's. In deel 1 (‘Theoretisch kader en didactische tips’) worden hoofdlijnen uit de hedendaagse didactiek van het vreemdetalenonderwijs over onder andere het omgaan met groepen, het woordenschataanbod, de rol van grammatica en het culturele aanbod in de leergang, beschreven en teruggekoppeld naar theoretische inzichten over (taal)leren. Vervolgens wordt uiteengezet hoe de didactische principes kunnen worden toegepast op Vanzelfsprekend (‘Werken met de leergang’). Dit gedeelte bevat ook een verantwoording van de didactische aanpak die in Vanzelfsprekend is gevolgd, de eclecti-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
38 sche: ‘Er zijn kenmerken in terug te vinden van het inhoudsgericht taalonderwijs, van de lexicale communicatieve benaderingen, van de vormbewustmakingstheorieën en van de gedwongen productiebenadering’ (p. 35). Dat lijkt een heleboel, maar elders in de inleiding wordt aan deze waaier van uitgangspunten richting gegeven: Hopelijk is hiermee duidelijk dat de diversiteit van onderwijspraktijken van Vanzelfsprekend (het eclecticisme) in functie staat van de didactische doelstelling de leerder tot doelgericht communicatief taalgebruik aan te zetten. Het eclecticisme staat daarmee in een eenduidig taakgericht perspectief (p. 34). Argumenten voor die eclectische aanpak zijn dat diversiteit belangrijk is omdat (volwassen) taalleerders verschillende leerstijlen en -tempi hebben en, volgens Gardner1. 1 ‘multiple intelligences’ (p. 16). De ene leerder wil alles gevisualiseerd hebben, de andere pikt al luisterend de taal op; de een wil eerst analyseren en dan toepassen, de ander leert in de praktijk. Het tweede deel van het boek, het praktijkgedeelte, bestaat uit een beschrijving van mondelinge en schriftelijke opdrachten voor in de klas, met de bijbehorende kopieerbladen. Het beslaat ruim tweederde van de totale omvang van het boek en omvat een grote hoeveelheid creatieve en speelse, productieve oefeningen. De oefeningen zijn het resultaat van jaren ervaring van docenten die met de leergang Vanzelfsprekend hebben gewerkt. Het praktijkdeel volgt de structuur van Vanzelfsprekend maar de opdrachten kunnen ook onafhankelijk van die leergang ingezet worden bij hooggeschoolde cursisten van de niveaus A1 en A2 van het Europees Referentiekader, aldus de auteurs (p. 3 van de Inleiding van deel 2). Dat is iets te makkelijk gezegd, want, als een andere leergang al dezelfde thema's behandelt (wat op zich niet ondenkbaar is), betekent dat niet vanzelfsprekend dat de volgorde waarin de thema's worden aangeboden en de opbouw van de woordenschat synchroon lopen met die van Vanzelfsprekend. Daardoor kunnen oefeningen net te makkelijk of veel te moeilijk zijn als je ze bij een andere leergang inzet. Dit dilemma kenmerkt het hele boek: enerzijds geeft het de theoretische onderbouwing voor Vanzelfsprekend en die leergang bepaalt ook de lijn van de oefeningen, anderzijds bevat het boek zoveel waardevols dat het jammer zou zijn dat alleen voor de gebruikers van Vanzelfsprekend te houden. Ik begrijp de keuze van de auteurs daarom wel om het boek niet als een docentenhandleiding bij Vanzelfsprekend te presenteren, maar als ‘Docentenboek bij basiscursussen’ met de aanbeveling dat het een geschikt naslagwerk voor de praktijk is, zowel voor beginnende als meer ervaren lesgevers NT2/NVT. Docenten moeten echter wel weten dat het zo in elkaar zit. Een laatste opmerking betreft het feit dat Vanzelfsprekend ook voor zelfstudie wordt aanbevolen. Mijns inziens botst dat een beetje met het taakgerichte aspect van de leergang, dat juist om samenwerking vraagt.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
39 In Van theorie naar praktijk worden suggesties gegeven aan de docent om taakgericht te werken met het materiaal, zoals de ‘vooraftaak’. Dat is een taalgebruikstaak of taaltaak die de studenten kennis laat maken met de nieuwe elementen van de les en ze als het ware prikkelt om het nieuwe onderdeel te lijf te gaan. Voor de zelfstudiestudent zijn dat soort voorbereidende oefeningen er niet. Dat geldt ook voor de luisterstrategieën: globaal luisteren, gericht luisteren en nauwgezet luisteren. De oefeningen in het werkboek trainen met name gericht luisteren en nauwgezet luisteren. Het docentenboek geeft veel meer suggesties om met een luistertekst om te gaan en daarin zijn ook extra luisteroefeningen opgenomen, maar die zijn niet opgenomen in het werkboek. En al die interactieve oefeningen uit Van theorie naar praktijk zijn (uiteraard) ook niet in je eentje te doen. Dus de inhoudelijke vernieuwingen in deze uitgave van Vanzelfsprekend, die het een meerwaarde geven ten opzichte van de eerste uitgave, komen in eerste instantie het gebruik in de klas ten goede. De nieuwe dragers (cd en dvd) maken Vanzelfsprekend natuurlijk wel toegankelijker voor studenten die zelfstandig met het materiaal aan de slag willen, maar bij een echte zelfstudiecursus zou ik toch op zijn minst een elektronische component met interactieve oefeningen verwachten. Het geheel overziend vind ik de herziene uitgave van Vanzelfsprekend, inclusief het docentenboek Van theorie naar praktijk, een aantrekkelijk pakket, waar ook docenten die de leergang niet integraal willen gebruiken hun voordeel mee kunnen doen. Van theorie naar praktijk is voor iedere docent die basiscursussen geeft een bron van inspiratie.
Nu versta ik je! Vanuit de praktijk ontstaan is ook Nu versta ik je!, aanvankelijk als extra cursus naast de lessen met Vanzelfsprekend en Niet vanzelfsprekend, maar evenals Van theorie naar praktijk, verzelfstandigd. Behalve docenten hebben er ook logopedisten aan gewerkt. Dat is misschien de reden dat er niet alleen uitspraak- en intonatieoefeningen worden aangeboden, maar ook uitleg hoe je de klanken vormt. In het boek wordt bij iedere les in begrijpelijke taal aangegeven wat je moet doen met je kaak, je tong en je lippen om een bepaalde klank te produceren. Heerlijk, ook voor een docent! Bij het boek hoort een cd. De oefeningen zijn ingesproken in de Zuid-Nederlandse standaardvariant door afwisselend een man en een vrouw, die duidelijk spreken. Soms zo duidelijk dat er bijna geen sprake is van ‘verbonden spraak’. Nu versta ik je! wordt gepresenteerd als geschikt voor de anderstalige student die zelf zijn uitspraak wil verbeteren en het begint met een aantal ‘afspraken’ die de auteurs met de student maken waarin de belangrijkste kenmerken van verbonden spraak worden vermeld, zoals dat de slot-n na een sjwa meestal wegvalt en dat de [z] onder invloed van de [t] een [s] wordt. De student kan uit de aangeboden cyclus van klanken klankcombinaties en oefeningen de voor hem of haar rele-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
40 vante selecteren, maar er is ook niets tegen het boek van voor naar achter te doorlopen. De aanpak is contrastief, dat wil zeggen dat combinaties van klanken worden aangeboden die vaak door anderstaligen worden verwisseld. Naast klankoefeningen besteedt Nu versta ik je! ook aandacht aan zinsaccent, klankverbindingen en prosodie. Om de transfer naar spontane spraak te bevorderen zijn er communicatieve oefeningen zoals taalriedels, dialogen, open vragen en rollenspelen. Er is een appendix met extra uitspraakoefeningen bij de leergangen Vanzelfsprekend en Niet Vanzelfsprekend. Daardoor hinkt het materiaal een beetje op twee benen. Als ik lees dat ook de opdrachten bij Vanzelfsprekend zo algemeen zijn dat ze bij alle lessen gebruikt kunnen worden, dan vraag ik me af: wat maakt dan dat ze ‘bij Vanzelfsprekend horen’? In die zin lijdt dit boek aan hetzelfde euvel als Van theorie naar praktijk. Iedere les kent drie fases: verkennende fase - receptieve fase - productieve fase. De instructies voor de docent waarin bij alle drie onderdelen stapsgewijs wordt uiteengezet wat de docent moet doen, gaat vergezeld van praktische tips als: ‘De [h] is eens diep zuchten of aan elkaars adem ruiken’. Klanken zijn opgehangen aan referentiewoorden: man - aap, been - tien, met daarbij tekeningen. Op de website van de uitgever (www.acco.be/uitgeverij) kan men via ‘downloads’ tekeningen in groot formaat vinden die bij de referentiewoorden horen, een versie met het woord en een zonder. Naast een duidelijke opbouw biedt Nu versta ik je! gevarieerde oefenvormen aan, zoals ‘luister en sorteer de woorden (hoort het bij “foto” of bij “vis”)’, ‘ritmische reeksen’, ‘zeg na’, ‘antwoord en geef de vraag door’, ‘welke emotie hoor je?’, taalriedels, tongtwisters, rijmpjes, poëzie en rollenspelen. ‘Handige tips en oefeningen maken het boek ook geschikt voor gebruik in de klas’ zeggen de auteurs. Ik denk dat het materiaal het meest tot zijn recht komt in een combinatie van zelfstudie en groepslessen. Bij zelfstudie alleen vervalt namelijk een deel van de oefeningen. Bovendien zijn de instructies voor de docent veel uitgebreider dan die voor de cursist, ook hier doemt de vergelijking met Vanzelfsprekend weer op. Nu versta ik je! is een prettig, praktisch boek waar van alles wat met uitspraak en intonatie te maken heeft in staat. Van harte aanbevolen.
Thematische woordenschat Nederlands voor anderstaligen Thematische woordenschat Nederlands voor anderstaligen is bedoeld voor anderstaligen die een beperkte kennis van het Nederlands hebben en die kennis willen uitbreiden. ‘Het boek kan naast elke lesmethode Nederlands gebruikt worden. Het is handig bij zelfstudie, maar ook in de klas’ (p. 5). In dit geval gaat dat wel op: een woordenboek kun je overal gebruiken. Circa 6000 relevante en frequente woorden zijn geselecteerd op basis van het Europees Referentiekader en een aantal woordenboeken en leergangen voor studenten Nederlands als tweede taal. De woorden zijn thematisch georganiseerd in vijfentwintig hoofdstukken, over thema's als ‘persoonlijke gegevens’, ‘beroep en arbeid’, ‘onderzoek en techniek’, ‘staat’,
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
41 ‘recht en politiek’, ‘ruimte en tijd’, ‘taal en communicatie’. Het laatste hoofdstuk is getiteld ‘structuurwoorden’ en bevat lidwoorden, voornaamwoorden en voegwoorden. Er is een verdeling aangebracht (en zichtbaar gemaakt) in basiswoordenschat (3000), waarbinnen de 1000 meest frequente woorden vallen, de zogenaamde ‘elementaire woordenschat’, en vervolgwoordenschat (3000). Daaraan worden de niveaus van het Europees Referentiekader gekoppeld, resp. A1, B1, C1. Bij mijn weten is er nooit een formele koppeling gemaakt tussen woorden en de niveaus van het Europees Referentiekader. Er zijn uiteraard wel domeinen beschreven en taalactiviteiten en competenties geformuleerd, maar de bewering dat deze indeling in drie categorieën woorden aansluit bij de drie niveaus van het ERK is volgens mij nattevingerwerk. Er wordt in ieder geval door de auteurs niet verwezen naar erkende frequentielijsten of onderzoeken op dat gebied. Thema's zijn verdeeld in kleinere hoofdstukjes van woorden die bij elkaar horen. In het thema ‘natuur, milieu en ecologie’ bijvoorbeeld staan bij elkaar: mooi, helder, de schaduw, zonnig, zonovergoten, tropisch. Voor het opbouwen van een netwerk in je hoofd zou het kunnen helpen om af en toe eens zo'n paginaatje door te nemen. Het boek ziet er ook wel zo aantrekkelijk uit dat het daartoe uitnodigt. Woorden worden omschreven en krijgen een voorbeeldzin of synoniem, soms een tekening. Voor de omschrijving is gebruikgemaakt van ‘ongeveer de basiswoordenschat’. Een probleem van de thematische indeling is dat de omschrijvingen en voorbeeldzinnen woorden bevatten die in hetzelfde thema voorkomen, met andere woorden dat het ene te leren woord met het andere wordt verklaard. In onderstaande voorbeelden behoren de gecursiveerde woorden allemaal tot hetzelfde thema. De vraag is dan nog hoe makkelijk die woorden te leren zijn. Woordbetekenissen afleiden uit de context kan immers alleen (en zelfs dan is het niet makkelijk) als die context pregnant is, niet als die ook weer een heleboel nieuwe woorden bevat. de generaal (-s)
De generaal gaf het bevel te schieten.
het bevel (-elen)
In een oorlog moeten soldaten elk bevel van hun bazen volgen.
het doel (-en)
De jonge soldaten leren met hun geweer op een doel te richten.
Van sommige woorden wordt het verschil in gebruik in Nederland en België aangegeven. Bijvoorbeeld: in het Nederlands kun je geld ‘pinnen’, in België heet dat ‘betalen met Bancontact’. Er is ook aandacht voor specifiek Nederlandse of Belgische betekenissen van woorden, zoals bij ‘kaas’ (p. 115). De populaire ‘Hollandse’ kazen (bijvoorbeeld Gouda) worden meestal verdeeld in de volgende soorten:
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
42
jonge kaas
kaas die slechts vier weken oud is en nog zacht is
belegen kaas
kaas die vier maanden oud is, een beetje harder is en zouter smaakt dan jonge kaas
oude kaas
kaas die minstens tien maanden oud is, hard is en zout smaakt.
Bij zelfstandige naamwoorden worden lidwoord, meervoud en accent aangegeven, bij werkwoorden imperfectum en perfectum. Een alfabetisch register vergemakkelijkt het opzoeken van afzonderlijke woorden. Een extraatje vormen de kaders, waarin een grammaticaal, semantisch of cultureel onderwerp wordt uitgelicht dat aansluit bij het thema. De Thematische woordenschat Nederlands voor anderstaligen is een toegankelijk naslagwerk dat er mooi uitziet en veel informatie bevat. Het biedt niet alleen mogelijkheden aan studenten Nederlands als tweede/vreemde taal om hun woordenschat op te frissen of er nieuwe woorden bij te leren, maar is ook nuttig voor docenten om er voorbeelden uit te halen of om lesmateriaal rond een thema te maken. Tot zover het Leuvense. Dan via Maastricht nog even naar het noorden van de Lage Landen voor Op naar de eindstreep respectievelijk In de startblokken, twee publicaties voor Duitstaligen.
In de startblokken In de startblokken is geschreven voor Duitstaligen, waarvan de ervaring leert dat ze vanwege de verwantschap van de talen veel sneller het Nederlands onder de knie hebben dan leerders met een andere moedertaal. De methode brengt de cursisten naar niveau A2 van het Europees Referentiekader. Er staat een checklist van dat niveau achterin het boek, met daarbij de opmerking: ‘Niet alles is in dit boek behandeld, maar meestal kun je van jezelf wel bedenken of je dit kunt of niet’. Een wat kromme zin, die waarschijnlijk waar is. Het boek telt achttien hoofdstukken bestaande uit een dialoog, een woordenlijst met vertaling in het Duits, informatie over vocabulaire en grammatica, vier opdrachten en per even genummerd hoofdstuk enkele uitspraakoefeningen; achterin een overzicht van grammatica, een alfabetische woordenlijst en een lijst van onregelmatige werkwoorden. In totaal worden ruim duizend woorden aangeboden. Twee cd's bevatten de dialogen in ongepauzeerde en gepauzeerde versie. Een van de sprekers uit de dialoog vormt de hoofdpersoon in de dialoog van het volgende hoofdstuk. Op die manier is er een soort eenheid gecreëerd door het boek heen. De dialogen zijn wat stijfjes ingesproken en komen soms wat onnatuurlijk
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
43 over. In les tien bijvoorbeeld komt huisarts Mehmet Kirbass met zijn fiets bij de fietsenmaker waar hij de volgende zin uitspreekt: ‘Ik heb een slag in het wiel, de bagagedrager is afgebroken, het stuur en het zadel staan scheef en de tringel, hoe zeg je dat in het Nederlands, is kapot’ (p. 80). Voor iemand van dat niveau met die woordenschat is ‘bel’ vast geen onbekend woord. Waarschijnlijk moest de uitdrukking ‘Hoe zeg je dat in het Nederlands’ hier nog worden opgenomen. Op de methodesite (www.coutinho.nl/indestartblokken) staan nog eens 76 oefeningen, voornamelijk grammaticaoefeningen, met feedback in de vorm van goed/fout. Ook de woordenlijsten staan op de website. Daarnaast zijn er op aanvraag een elektronische docentenhandleiding en een toetsenbank te verkrijgen. In de docentenhandleiding worden per hoofdstuk suggesties gegeven aan de docent voor activerende, interactieve opdrachten, ook worden er kopieerbladen gegeven. Het didactisch uitgangspunt dat in de inleiding wordt geformuleerd is van een verbluffende eenvoud vergeleken bij de uitgebreide onderbouwing uit het docentenboek van Vanzelfsprekend, maar bevat een vergelijkbare kern: Een taal leren is een actief en interactief proces waarbij de docent een begeleidende en sturende rol speelt. Het actieve proces moet bij de student plaatsvinden, die de aangeboden stof verwerkt en toepast in zowel de lesomgeving als daarbuiten. Het interactieve proces vindt plaats in de onderwijssetting, waarin studenten de taal met elkaar gebruiken en van elkaar leren. In de startblokken biedt studenten en docenten de mogelijkheid om deze actieve in interactieve processen gestalte te geven door middel van zinvol taalaanbod en communicatieve oefeningen, waarbij ook aandacht is voor de correctheid (Docentenhandleiding, p. 5). Hoewel het boek een vertaalde woordenlijst en een sleutel heeft en de oefeningen op de website feedback hebben, vinden de auteurs het niet geschikt voor zelfstudie alleen. Ze hebben daar goede argumenten voor, die te maken hebben met bovenstaand uitgangspunt: door samen te werken leren studenten meer en een docent is nodig om actie en interactie te begeleiden en de link te leggen tussen de lessituatie en de praktijk daarbuiten. Dat is een duidelijke keuze. In de startblokken is ontstaan uit cursusmateriaal voor een cursus van een week, en gaat uit van twintig contacturen en twintig zelfstudie-uren. Efficiëntie is dan belangrijk en daarom hebben de auteurs ook allerlei andere keuzes gemaakt: geen aandacht voor lees- en luisterstrategieën, weinig woordenschatoefeningen, nauwelijks culturele informatie, veel aandacht voor de vorm, veel aandacht voor spreekvaardigheid. Het is jammer dat die keuzes nergens worden verantwoord. Ik neem aan dat ze te maken hebben met de doelgroep, namelijk Duitstaligen, maar daar zou ik wat meer over willen weten.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
44
Op naar de eindstreep Uitgegeven bij dezelfde uitgever en voor dezelfde doelgroep is Op naar de eindstreep, materiaal dat gebruikt kan worden als vervolg op In de startblokken, want het brengt de student van niveau A2 naar B2, het vereiste niveau om toegelaten te worden tot een Nederlandse universiteit. Ook hier staat aan het eind van het boek een checklijst (van niveau B2) die de student kan afvinken, met als titel ‘Reflectie’. Op de methodesite van de uitgever een kopje ‘Test je niveau’ met een link naar de Dialang-site, waar cursisten een test kunnen doen die hun niveau van het Europees Referentiekader bepaalt. Het pakket bestaat uit boek, dvd en website en is eveneens bedoeld voor (hoogopgeleide) Duitstaligen. Naast een gemeenschappelijke doelgroep lijken de twee leergangen ook op elkaar qua vormgeving, maar inhoudelijk zijn er grote verschillen. Op naar de eindstreep heeft veertien hoofdstukken over thema's als ‘sport’, ‘wonen’, ‘uitvindingen’, ‘criminaliteit’, ‘natuurrampen’, ‘kunst en cultuur’, ‘natuur en milieu’. Behalve een inhoudsopgave is er ook een overzicht van wat per les wordt geleerd. Icoontjes verwijzen naar de audio- en videofragmenten, de kopieerbladen en de ondersteunende website (www.coutinho.nl/eindstreep). Op die site zijn extra grammatica- en vocabulaireoefeningen, vier per hoofdstuk. Alfabetische woordenlijsten Duits-Nederlands en Nederlands-Duits staan niet alleen in het boek, maar ook op de site. Bij twaalf lessen horen geluids- en beeldfragmenten. Het zijn authentieke fragmenten met een dienovereenkomstig spreektempo en idem ruis, geschikt voor dit niveau. ‘[...] het boek is gemaakt voor communicatief, interactief en taakgericht onderwijs waarbij samenwerkend leren, FonF en het aanleren en gebruikmaken van strategieën belangrijke aspecten zijn’. Deze zin uit het voorwoord vormt het credo van de didactische aanpak, die gerealiseerd is in een drietal fasen: Voorbereiden, Uitvoeren en Oefenen (een variant op de bij de taakgerichte aanpak vaak toegepaste didactiek van Voorbereiden, Uitvoeren, Terugblikken). Voorbereiden en oefenen kan de student zelfstandig doen, maar voor de uitvoering van de taak is veelal samenwerking met andere studenten vereist. Wat precies het onderscheid in de uitwerking is tussen die drie delen, met name tussen Voorbereiden en Uitvoeren, is mij niet altijd duidelijk. De leestekst met vragen bijvoorbeeld komt in alle drie de fasen voor. Het gedeelte Oefeningen onderscheidt zich wel van de andere twee delen doordat het vooral gericht is op vocabulaire en grammatica, op afzonderlijke taalelementen dus, terwijl de taken uit de andere delen vaardigheden geïntegreerd oefenen. Er zijn in totaal vijftien verschillende taken die zijn afgestemd op de doelgroep (aspirant-studenten): aantekeningen maken, informatie uitwisselen, gegevens met elkaar vergelijken, een discussie voeren, een samenvatting maken, een verslag schrijven, overeenstemming bereiken, een mening geven, informatie zoeken en uitwisselen, een diagram maken, vergelijken: grafieken, argumenteren, een korte presentatie geven, een enquête maken en uit-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
45 voeren, een tabel of diagram beschrijven. Bij de taken staat vaak een kader met de nodige informatie over de taal, meestal grammatica die kort en schematisch is weergegeven. In een enkel geval wordt de student uitgedaagd zelf de regel te ontdekken of toe te passen. Per hoofdstuk heeft het boek 16-24 gevarieerde oefeningen. Kopieerbladen, extra oefeningen en de transcripten van de geluidsfragmenten staan in de docentenhandleiding. Ook Op naar de eindstreep geeft niet expliciet aan waarin het specifieke voor Duitstaligen zit. Sterker nog: de auteurs suggereren dat het boek zich ook leent voor andere doelgroepen. Dat lijkt mij een goede suggestie, want het zou jammer zijn als een zo zorgvuldig samengestelde en gevarieerde leergang slechts door een beperkte doelgroep zou worden gebruikt. De combinatie met In de startblokken is dan minder gelukkig, lijkt me, alleen al vanwege de geringe woordenschat. Op naar de eindstreep biedt gemiddeld 100 nieuwe woorden aan per hoofdstuk, In de startblokken in totaal ruim 1000. Dat betekent dat studenten die de combinatie van die twee hebben gehad in totaal 2400 woorden intentioneel hebben kunnen leren. Volgens Hazenberg en Hulstijn2. moet iemand die een universitaire studie gaat volgen 10.000 woordfamilies kennen. Dat betekent dat diezelfde studenten er incidenteel nog zo'n 7500 bij moeten leren willen ze succesvol zijn in het universitair onderwijs. Kennelijk is dat voor Duitstaligen geen probleem, maar ik kan me voorstellen dat aspirant-studenten met een andere moedertaal veel meer aanbod en oefening op het gebied van vocabulaire nodig hebben, dus een uitgebreidere basiscursus. Een laatste kanttekening betreft de culturele aspecten van de twee leergangen voor Duitstaligen. De onderwerpen zijn zo gekozen dat ze behalve bij het ERK aansluiten bij de belevingswereld van de studenten en niet aan de actualiteit zijn gebonden. Wat ik mis, is een vleugje cultuur met de grote C: een gedicht, een literaire tekst, een filmpje over de geschiedenis van Nederland of over ‘Dutch design’ of gewoon een liedje. Er zijn toch ook Duitstalige studenten die kunstgeschiedenis of theologie gaan studeren? Deze rubriek toont aan dat ‘de praktijk’ een kweekvijver is voor lesmateriaal waaruit veel moois kan voortkomen. 2009 was in dat opzicht een productief jaar dat een aantal zeer bruikbare leermiddelen opleverde. En daar kun je er niet genoeg van hebben.
Besproken titels Blomme, Ines, Annelies Nordin, Johanna Potargent, Nu versta ik je! Uitspraak Nederlands voor anderstaligen. Leuven/Den Haag, 2009. 208 pp. Boek met cd: ISBN 978 90 334 6891 9. €41,50. www.uitgeverijacco.be.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
46 Boer, Berna de, Margaret van der Kamp, Birgit Lijmbach. In de startblokken. Nederlands voor Duitstalkjen. Bussum 2009. 181 pp. Boek met cd: ISBN 978 90 469 0146 5. €32. www. coutinho.nl/indestartbIokken. Devos, Rita, Han Fraeters, Peter Schoenaerts, Helga Van Loo, Vanzelfsprekend. Nederlands voor anderstaligen. Tiende, herziene druk. Leuven/Den Haag 2009. Tekstboek Engels, 304 pp. ISBN 978 90 334 7369 2. €40. Werkboek Engels, 368 pp. ISBN 978 90 334 7370 8. €34,50. Tekstboek Frans, 304 pp. ISBN 978 90 334 7371 5. €40. Werkboek Frans, 368 pp. ISBN 978 90 334 7372 2. €34,50. Cd's (4), ISBN 978 90 334 7374 6. €35. Dvd, ISBN 978 90 334 7373 9. €65. Devos, Rita, Helga Van Loo, Evelien Versyck, Nederlands voor anderstaligen: van theorie naar praktijk. Docentenboek bij basiscursussen. Leuven/Den Haag 2009. 304 pp. ISBN 978 90 334 7375 3. €65. Taks, Henny, Katja Verbruggen, Op naar de eindstreep. Nederlands voor Duitstaligen. Bussum 2009. 318 pp. Boek met dvd, ISBN 978 90 469 0149 6. €42,50. www.coutinho.nl/eindstreep. Schoenaerts, Peter, Helga Van Loo, Thematische woordenschat Nederlands voor anderstaligen. Amsterdam/Antwerpen 2008. ISBN 978 90 545 1698 9. €19,95.
Eindnoten: 1. Howard Gardner, Multiple Intelligences. New York 1993, 2006. 2. S. Hazenberg, J.H. Hulstijn (1996), ‘Defining a minimal second-language vocabulary for non-native university students: An empirical investigation’. Applied Linguistics, 7, 145-163.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
47
Omwegen naar de literatuur Kroniek van de literatuurwetenschap Bart Vervaeck (Universiteit Gent) Over de literatuur wordt zelden of nooit op een literaire manier geschreven. In de jaren zestig zei Tzvetan Todorov al dat je nooit trouw kon zijn aan een tekst - tenzij door hem letterlijk te kopiëren - en dat elke vorm van literatuurstudie per definitie de literaire tekst geweld aandoet. Algemener kun je volgens de (post) structuralisten nooit over A praten in termen van A. Je hebt een omweg nodig. Dat kan bijvoorbeeld de sociologie zijn, de filosofie of de psychoanalyse. Ik bespreek enkele omwegen aan de hand van enkele recente publicaties.
Het kind in ons Volgens de psychoanalyse praten we nooit over de literaire teksten zelf, maar over onze onbewuste verlangens en angsten die we op die teksten projecteren. Die eenvoudige idee wordt op een ingenieuze en ironische manier uitgewerkt in Pierre Bayards bestseller, Comment parler des livres que l'on n'a pas lus? Het boek werd een internationaal succes en is nu ook in het Nederlands vertaald. Het is, vooral in de eerste helft, een onderhoudend, intelligent en enigszins uitdagend boek dat de grondvesten van onze verfijnde cultuur (‘veel lezen is goed’) op een geraffineerde manier ter discussie stelt. De basisstelling van Hoe te praten over boeken die je niet hebt gelezen is simpel: of we een boek grondig lezen of niet, we lezen nooit wat er staat (we lezen onze autobiografie) en al zouden we dat kunnen, dan nog zouden we de tekst heel snel vergeten, geheel of gedeeltelijk. We hadden die teksten net zo goed niet kunnen lezen, of net zo goed kunnen doorbladeren. Er is, concludeert Bayard, geen scherpe grens tussen lezen en niet-lezen. In het eerste deel van zijn driedelige studie bespreekt hij gradaties van niet-lezen: onbekende boeken (veruit het grootste deel van onze leescultuur); doorbladerde boeken; boeken die we alleen kennen door wat anderen erover zeggen of schrijven; en tot slot vergeten boeken. Elke categorie illustreert Bayard aan de hand van auteurs die over het betreffende fenomeen geschreven hebben: Musil, Valéry, Eco en Montaigne. In het tweede deel bespreekt Bayard de situaties waarin wij ons verplicht voelen te praten over niet-gelezen boeken: sociale bijeenkomsten, onderwijssituaties (die het praten over ongelezen boeken tot norm verhef-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
48 fen), ontmoetingen met schrijvers en tot slot liefdesrelaties. Ook hier weet Bayard telkens uitstekende en soms hilarische voorbeelden te geven, onder meer ontleend aan Graham Greene, Hamlet (niet gelezen maar wel besproken in West-Afrika), Pierre Siniac en de film Groundhog Day. In het slotdeel volgt een viertal adviezen: schaam je niet voor het niet-lezen; probeer de steeds veranderende praatjes over het (ongelezen) boek niet te fixeren door een zogenaamd definitieve interpretatie; verzin boeken en vooral: praat via die boeken over jezelf. Dat laatste zal niet moeilijk zijn. Alles wat we lezen wordt in onze geest bewust en onbewust vervangen door onze eigen versie van de tekst. Die versie noemt Bayard een ‘dekboek’, naar het voorbeeld van de psychoanalytische ‘dekherinnering’. Het gaat om een boek dat een ander boek verbergt. Wij praten steeds over dekversies, nooit over wat ze bedekken. Dat heeft te maken met ons ‘innerlijk boek’, een ‘grotendeels onbewust’ ideaalbeeld ‘opgebouwd uit voor elk individu kenmerkende fantasieën en onze eigen verhalen’. Een innerlijk boek functioneert als script en als filter, zodat we nooit het ‘echte’ boek lezen. Een groep definieert zichzelf onder meer doordat de leden vergelijkbare innerlijke boeken hebben. Zo hebben academici ruwweg vergelijkbare innerlijke boeken, en journalisten ook. Daardoor maken ze vergelijkbare dekboeken en kunnen ze perfect praten over fantasieversies van boeken. Of ze de echte tekst gelezen hebben, is dan ook niet zo belangrijk: het gaat om de fantasieën, de dekboeken die in de groep circuleren. De doorsnede van de dekboeken, door Bayard aangeduid als het spookboek, bepaalt mee de hechtheid en de cohesie van de groep. Dat is de sociale rol van praten over boeken: het reguleert de interactie met de anderen (Bayard heeft het meestal over de Ander, waarmee de psychoanalyticus Jacques Lacan de orde van de taal aanduidt). Voor die rol is het lezen niet alleen onnodig; het werkt zelfs storend. Wie leest, doet op dat moment niet mee aan de sociale interactie en zou na lectuur wel eens de betweter kunnen spelen die met de tekst in de hand allerlei levensnoodzakelijke fantasieën doorprikt. Niet-lezen is voor een groep en zelfs voor een cultuur dan ook beter dan lezen. In hun ongelezen vorm blijven boeken centraal voor de maatschappij en de cultuur. De ‘gemeenschappelijke bibliotheek’ is voor Bayard ‘het geheel van alle richtinggevende boeken waarop op een gegeven moment een bepaalde cultuur berust’. Iedereen heeft daarvan een deel verinnerlijkt, en dat noemt Bayard de ‘innerlijke bibliotheek’. Zo'n bibliotheek laat ons toe de wereld te bevatten: ze geeft een plek aan alle boeken en zo aan alle fantasieën. Je hoeft je volgens Bayard niet te schamen omdat je Proust of Joyce niet gelezen hebt; zolang je hun (dek) boeken kunt positioneren in de bibliotheek is er niets aan de hand. Dan kun je meepraten, want dan zijn er overlappingen met de innerlijke bibliotheken van je gesprekspartners. Het geheel van die overlappingen noemt Bayard ‘de virtuele bibliotheek’. Een groep heeft steeds zo'n virtuele bibliotheek.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
49 Naast de sociale rol is er de individuele functie van het niet-lezen. De dekboeken laten ons toe te praten over onszelf op een sociaal aanvaarde manier, dat wil zeggen: in interactie met de Ander. Veel lezen houdt ons dus weg van onszelf, of ons Zelf: ‘In de tijd dat een boek de gedachten van een lezer in beslag neemt, kan het ook een afstand scheppen tussen wat in hem het meest origineel is.’ ‘Slecht’ lezen kan geen kwaad volgens Bayard. Veel erger dan het verraad aan de tekst is het verraad aan jezelf: ‘Waar je beducht voor moet zijn, is niet de leugen met betrekking tot de tekst, maar de leugen met betrekking tot jezelf.’ Deze haast omineuze zinnen staan op de laatste bladzijden van het boek en zijn zo drammerig, pathetisch en vooral zo banaal, dat je ook hier de ironie van Bayard vermoedt. Toch geeft hij in zijn boek herhaaldelijk blijk van een geloof in zoiets als een zelf, een identiteit en algemener: een dieptestructuur die echter is dan de illusoire oppervlakte die wij elke dag zien. Zo begint zijn laatste deel met de onbescheiden belofte: ‘Nu is het moment aangebroken om er nauwkeuriger de dieptestructuren van bloot te leggen’. En inderdaad: hij onthult (of beter: hij poneert) ‘onze dieperliggende identiteit - die van een angstig kind’. Daarin is hij een traditionele psychoanalyticus, die de zogenaamd echte grondlaag meent te kennen (onze onbewuste verlangens en angsten). Hij ziet zelfs een oorzakelijke relatie tussen oppervlakte en dieptestructuur: ‘En die gespletenheid [een schrijver herkent zichzelf niet in wat zijn lezers over hem zeggen] wordt veroorzaakt doordat er een innerlijk boek in ons zit’. Ik vermoed dat het zulke uitspraken zijn die de psychoanalyse een slechte naam geven: ze pretendeert net als de positieve wetenschap dieptestructuren en oorzaken te tonen, terwijl ze nooit iets aantoonbaars heeft voorgesteld. Alles is hier speculatie en geloof. Daar is niets mis mee, tenzij je gaat geloven dat het wetenschap is. En dat je eigen vooronderstellingen (zoals: de mens is fundamenteel een angstig kind) wetten worden. In de woorden van Bayard is de psychoanalyse een dekwetenschap. Jammer dat Bayard dat niet laat zien in Hoe te praten over boeken die je niet hebt gelezen. Jammer ook dat hij na een tijdje in herhaling vervalt - het gevaar van het lezen wordt minstens dertig keer in bijna identieke bewoordingen geformuleerd en de grondstellingen worden ad nauseam herhaald. Toch is dit boek een van die zeldzame studies die je moet gelezen hebben - of doorgebladerd, of vergeten. Vooral het begin is sprankelend en uitdagend en het geheel toont hoe belangrijk en hoe gevarieerd de psychologische omwegen zijn die we volgen wanneer we praten en schrijven over literatuur.
Het sociale dier in ons Een van de aspecten die Bayard nauwelijks bespreekt, is de sociale context van het praten over ongelezen boeken. De geïnstitutionaliseerde positie van de prater (bijvoorbeeld een prof versus een student) verleent hem of haar een bepaalde speelruimte en heeft aldus een beslissende invloed op wat die persoon kan en mag
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
50 zeggen. In de laatste tien jaar heeft de literatuurstudie, onder meer door het werk van Bourdieu, extreem veel aandacht besteed aan dergelijke zaken. Zo is de sociologie een van de favoriete omwegen geworden. En een van de bekendste wandelaars op die weg was Hugo Verdaasdonk, die in oktober 2007 stierf. Verdaasdonk was een notoir verdediger van de empirische en sociologische literatuurstudie. Tekstanalyses noemde hij onwetenschappelijk, omdat ze niet zouden steunen op feiten, en daardoor niet controleerbaar, verifieerbaar of falsifieerbaar zouden zijn. Teksten bezitten volgens Verdaasdonk geen intrinsieke kenmerken, ze krijgen die pas in een sociaal proces van waardetoekenning. Dat proces vormde het onderzoeksgebied van Verdaasdonk, zoals eens te meer blijkt uit de elf opstellen die Jos Joosten, Wouter de Nooy en Dorothee Verdaasdonk hebben gebundeld onder de titel Snijvlakken van de literatuurwetenschap. De eerste bijdrage, uit het midden van de jaren zeventig, is een soort manifest, waarin Verdaasdonk afrekent met de twee gangbare stromingen in de (toenmalige) literatuurstudie, namelijk de hermeneutiek en het structuralisme. Het poststructuralisme heeft blijkbaar nooit greep gekregen op het geloof van Verdaasdonk, want waarheid en feiten blijven in zijn variant van de empirie onaangetast: ‘Degenen die empirisch onderzoek verrichten [...] achten een uitspraak waar of onwaar als zij wel of niet met de feiten overeenstemt’. Niet alleen dit geloof onderscheidt Verdaasdonk van zijn leermeester Pierre Bourdieu. Meer dan Bourdieu gelooft Verdaasdonk in de (rationele) keuzes van het individu en in strategische beslissingen, die bij de Franse socioloog tot het rijk van de illusies behoren. Verdaasdonk bekritiseert terecht enkele zwakke plekken in de theorie van Bourdieu: de weinig genuanceerde en oncontroleerbare opvatting van de habitus als een groepsdispositie; de homologie tussen productie en consumptie (‘voor elke schrijver een lezer’) die in de realiteit toch vaak genoeg blijkt te ontbreken, en de koppeling tussen hoge klasse en hoge cultuur. Alleen al daarom is het werk van Verdaasdonk de moeite waard. Maar ook zijn eigen analyses zijn niet te versmaden. Of hij het heeft over waardeoordelen, classificaties, literaire prijzen of keuzemechanismen in het overweldigende boekenaanbod - altijd vindt Verdaasdonk wel iets interessants in de berg van empirische feiten. Of die zo feitelijk zijn als Verdaasdonk schijnbaar geloofde, valt te betwijfelen. Het is soms verrassend te zien hoe blind Verdaasdonk is voor de initiële interpretaties die aan zijn zogenaamde ‘feiten’ en ‘toetsen’ ten grondslag liggen. Twee voorbeelden slechts. Ten eerste de netwerkanalyse van de recensies van Krol en Boon in hoofdstuk 6. Die analyse staat of valt met het gebruik van wazige rubriceringen die de waardeoordelen van recensenten moeten systematiseren en ‘clusteren’. Hoe die rubricering ontstaat, wordt nooit toegelicht. Als iemand anders dan Verdaasdonk de oordelen (i.c. van Nuis, Van Deel en Vogelaar) in rubrieken zou proberen te vatten, zou dat er helemaal anders uitzien, en zouden de resultaten dus ook anders zijn. Ten tweede het algemenere onderzoek naar waardeoordelen in recensies (hoofdstuk 4). Eerst geeft Verdaasdonk toe dat de LiteRom totaal niet
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
51 representatief is voor het literaire veld, maar twee alinea's later blijkt dat zijn onderzoek van waardeoordelen in recensies uitsluitend steunt op die onbetrouwbare database. (In de analyse van literaire prijzen in hoofdstukken 7 en 8 wordt diezelfde LiteRom trouwens wéér gebruikt.) Meer bepaald staat of valt het onderzoek met de simpele tweedeling van gereputeerde versus minder gereputeerde auteurs, een splitsing die Verdaasdonk doorvoert op basis van het aantal recensies in de LiteRom: meer dan 200 is hoog gereputeerd, minder is niet hoog gereputeerd. Om het nog wat minder overtuigend te maken, hanteert Verdaasdonk een nooit toegelicht onderscheid tussen kwaliteitskrant en populaire krant, en maakt hij gebruik van een classificatie die soorten citaten onderscheidt die in werkelijkheid zelden uit elkaar te houden zijn. Het vertrekpunt en de methode (met de bijbehorende rubricering en classificatie) zijn zo dubieus dat het resultaat alleen geldt voor wie vergeten is hoe het bereikt werd. Dat probleem duikt vaak op in dit boek: de resultaten lijken alleen indrukwekkend als men vergeet hoe broos en onbetrouwbaar de fundamenten zijn waarop die resultaten gebouwd werden. Impressionante statistische berekeningen worden losgelaten op ‘feiten’ die geen feiten zijn en ‘indelingen’ die berusten op intuïtie en interpretatie - dus net op datgene wat Verdaasdonk zo graag buiten de deur wou houden. Circulaire redeneringen zijn onvermijdelijk als je niet ziet hoezeer de zogenaamde gegevens en vertrekpunten constructies en achteraf-interpretaties zijn. Zo wil Verdaasdonk de rol van de avant-gardepositie in recensies onderzoeken, maar in plaats van te onderzoeken hoe die positie gevormd wordt, neemt hij ze gewoon aan: ‘Dat Vogelaars positie, als literair auteur en als boekbespreker, als avant-gardistisch werd waargenomen, betekent dat men zijn literatuuropvattingen als scherp onderscheiden zag van die van andere auteurs en boekbesprekers’. Waarbij men zich kan afvragen of reactionaire auteurs en recensenten ook niet ‘scherp onderscheiden’ gepercipieerd kunnen worden. Als het geen cirkels zijn, lijken de redeneringen rechte lijnen van oorzaak en gevolg. Zo meent Verdaasdonk dat hij kan tonen ‘welke factoren bepalen of een auteur de P.C. Hooft-prijs wel of niet wint’. Hij heeft het zelfs over ‘determinanten’. In een ander hoofdstuk beweert hij hetzelfde over de AKO- en de Librisprijs. Dergelijke deterministische uitspraken zouden toch getoetst (een heilig woord bij Verdaasdonk) moeten kunnen worden door voorspellingen? Als factoren bepalend zijn, werken ze toch als oorzaken? Zo werkt dat tenminste in de échte wetenschap, die Verdaasdonk zo graag in de literatuurstudie had binnengebracht. Dat hem dat niet lukt, is hem echter niet kwalijk te nemen. In zijn pogingen draagt hij zoveel interessant materiaal aan, dat men hem makkelijk de soms wilde vorm van denken vergeeft. Kort en lang boekenplankleven, geschreven door de romaniste Sabine Hillen, is een interessant boek om naast het werk van Verdaasdonk te leggen. Net als Verdaas-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
52 donk plaatst Hillen literatuur in de sociaaleconomische context aan de hand van een kritische kijk op Bourdieu. Maar waar die kritiek bij Verdaasdonk voortkwam uit een rechlijnig geloof in het empirische onderzoek, haalt Hillen haar inspiratie bij Franse sociologen als Bruno Latour en bij kritische Bourdieu-discipelen als Bernard Lahire en Loïc Wacquant. Zij verbindt dat kader met concrete (cijfer)gegevens uit het Vlaamse en Nederlandse veld, en dat zorgt voor een vlot leesbaar boek dat theorie en praktijk moeiteloos integreert. De centrale vraag van deze studie is ‘of literatuur nog wel tot de legitieme cultuur’ behoort. In de inleiding wijst Hillen op drie voorwaarden voor een legitieme cultuurvorm: er moet een collectief verlangen naar die vorm zijn; de vorm moet verkozen worden boven andere cultuursoorten en er moeten instituten zijn die de voorkeurspositie bevestigen. Die drie voorwaarden vormen de drie hoofdstukken van Kort en lang boekenplankleven. In ‘Een kwestie van verlangen’ toont Hillen dat de smaak voor literatuur niet meer duidelijk gescheiden is van andere, vaak niet zo ‘hoogstaande’ culturele voorkeuren. Het traditionele Bourdieu-beeld van de hoge cultuur en de hoge klasse wordt gerelativeerd: hoog en laag wordt steeds meer gecombineerd en in plaats van gescheiden velden (literatuur versus televisie) komen er steeds meer netwerken in de betekenis van Bruno Latour. De cultuur wordt ‘warmer’, in de woorden van Bernard Lahire: er is steeds meer grensvervaging, de tegenstellingen ontmoeten elkaar in een wazige midden-cultuur. In het tweede hoofdstuk, ‘Een kwestie van verschil’, verbindt Hillen de dualistische kijk van Bourdieu (‘cultuur is distinctie’) met de tegengestelde kijk ‘alles is inwisselbaar geworden’. Ze spreekt van een ‘homogene heterogeniteit’: er zijn weliswaar steeds meer mengvormen en steeds minder grenzen, maar de combinaties die daardoor ontstaan (zoals een literatuurliefhebber die ook van voetbal en strips houdt) zijn talrijk én divers. Het laatste hoofdstuk, ‘Een kwestie van macht’, onderzoekt de institutionalisering van de literatuur: is literatuur op zichzelf een machtig instituut, of is het afhankelijk van andere instellingen als fondsen, onderwijs, uitgeverijen, critici, dagbladen enzovoort? Met case studies en cijfermateriaal illustreert Hillen de evolutie in al die domeinen. Zodoende laat ze de vele raakpunten tussen economie en literatuur zien zonder te vervallen in slogans, jammerklachten of dogma's. Ze moffelt haar eigen mening niet weg, maar ze is nergens zo rabiaat als Verdaasdonk. En daar profiteert dit dunne, maar interessante boekje van. Jammer alleen van de gebrekkige redactie. Nog in de traditie van Bourdieu: Publieke levens van Marijke Huisman. Zoals de ondertitel van dit doctoraal proefschrift aangeeft, onderzoekt dit boek de ‘autobiografieën op de Nederlandse boekenmarkt 1850-1918’. De sociologie van Bourdieu wordt hier gecombineerd met de boekgeschiedenis van de historicus Robert Darnton. Daardoor krijgt de synchrone sociologische analyse van Bourdieu diachrone diepgang.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
53 Concreet stelt Huisman vier vragen over de tweede helft van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw. De eerste vraag plaatst de autobiografie in de boekenmarkt van die tijd: ‘Hoe verhield het aantal gepubliceerde autobiografieën zich tot de totale titelproductie op de Nederlandse boekenmarkt?’ Belangrijk is dat het niet alleen om literaire autobiografieën en de literaire markt gaat. Zo'n focus vindt Huisman te eng en aan het eind van haar onderzoek noemt ze die beperking ‘het probleem van het door letterkundigen gedomineerde onderzoek’. Wie de evolutie in de literaire autobiografie wil kennen en wie geïnteresseerd is in de verschillen tussen literaire en niet-literaire autobiografen, zal in dit boek dan ook niet veel vinden. De tweede vraag gaat over reclame en marketing, meer bepaald over ‘de manieren waarop uitgevers autobiografieën “in de markt” zetten’. Een probleem is dat veel reclamemateriaal verdwenen is en dat een ongerichte zoektocht naar dat materiaal tijdrovend is. Daarom heeft Huisman zich beperkt tot enkele jaargangen van een vakblad en een dagblad. In totaal gaat het om ‘circa 260 reclamematerialen’. De derde vraag betreft de receptie van het genre. Daarvoor heeft Huisman in zes tijdschriften 395 recensies van 310 verschillende autobiografieën geanalyseerd. De laatste vraag gaat over de rol van vrouwen: hoe positioneren zij zichzelf in de markt, welke publicatiestrategieën gebruiken zij daarvoor? Om die vraag te beantwoorden heeft Huisman ‘alle autobiografieën van Nederlandse vrouwen gelezen op opmerkingen over publicatiemotieven, auteurschap en honorarium’, en dat aangevuld met externe gegevens als archiefmateriaal en kasboeken van uitgevers. Het gaat om een honderdtal autobiografieën van vrouwen, goed voor ongeveer twintig procent van het totale aanbod. Alles bij elkaar heeft Huisman een enorme reeks originele en vertaalde autobiografieën gelezen en een enorme hoeveelheid documentair materiaal verwerkt. Ze is de eerste om toe te geven dat zelfs deze immense berg informatie nog veel lacunes bevat, maar ze weet de lezer ervan te overtuigen dat haar reconstructie, binnen de beperkingen eigen aan een dergelijk breed onderzoek, betrouwbaar en representatief geacht mag worden. Publieke levens is glashelder geconstrueerd. Na de theoretische en methodologische inleiding krijgt elke deelvraag een afzonderlijk hoofdstuk. Dat leidt tot een conclusie, die een perfecte synthese is van wat voorafging. Het boek draagt heel wat interessante inzichten aan. Zo blijkt onze opvatting van de autobiografie als een literair en persoonlijk genre volstrekt niet van toepassing op de negentiende-eeuwse vorm van het genre. In de reclame en de receptie speelde de persoonlijkheid van de auteur geen rol van betekenis, wat nu wel enigszins anders is. Een autobiografie moest vooral exemplarisch zijn en de zogenaamd individuele geschiedenis moest, net als de populaire historische roman, een algemene historische bijdrage leveren. Pas rond 1900 wordt het subjectieve belangrijker. In de
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
54 tweede helft van de negentiende eeuw stijgt het aantal autobiografische titels, maar het blijft hangen rond 1,2% van het totale aanbod. Vaak gaat het om religieuze bekeringsverhalen en bijna altijd moeten de burgerlijke deugden zegevieren. De auteurs zijn gewoonlijk goed opgeleide mannen, maar ongeveer twintig procent van het aanbod is geschreven door (vaak buitenlandse) vrouwen: naast bekeerlingen zijn bekende en mondaine vrouwen (zoals actrices) hier het best vertegenwoordigd. Politieke figuren zijn uitzonderlijk, terwijl ze bij de mannelijke autobiografieën wel van belang zijn. Aan de hand van enkele grondige case study's laat Huisman zien hoe de productie, distributie en receptie van vrouwelijke autobiografieën langzaam verandert. Het schrijven wordt een beroep, de rol van geld wordt steeds groter, maar voor de status van de vrouwelijke auteur is dat vaak negatief. Haar werk wordt zelfs af en toe vergeleken met prostitutie. Ook de andere deelvragen laten mooi de ontwikkelingen binnen de markt en het genre zien. Zo wordt de aansluiting bij de actualiteit pas vanaf 1870 een belangrijk kenmerk, terwijl de autobiografie tot dan vooral bij de historische roman aanleunde. Twijfel aan de betrouwbaarheid van het genre ontstond dan weer vanaf 1880. En zo brengt Huisman een genre in kaart: ze plaatst het in de sociale context en ze onderzoekt de historische evolutie van genre en context. Het resultaat is een uiterst leesbaar boek dat een belangrijke bijdrage levert aan de boekgeschiedenis en de literatuursociologie.
De filosoof der letteren Plaatst de sociologische benadering de literatuur met beide benen op de grond, dan heeft de filosofische invalshoek de neiging diezelfde literatuur naar hogere regionen te voeren. Dat blijkt tenminste uit De fluistertuin, een boekje van Charles Vergeer, met als ondertitel Filosofie en literatuur. Volgens Vergeer vergist de filosofie zich als ze zich in haar zoektocht naar kennis distantieert van de literatuur. Ze kan immers veel van de literatuur opsteken: het principe van de metafoor, die nieuwe betekenissen en inzichten genereert en zodoende iets laat doorschemeren van het onvatbare bestaan. Of de aandacht voor het detail dat meer zegt dan de ‘algemeen geldende wijsheden’ waarin de filosofie soms grossiert. Of de empathie die de lezer (en de filosoof) dichter bij het raadsel van de ander brengt dan de zogenaamd wetenschappelijke afstandelijkheid die sommige filosofen nastreven. Ook de vervreemdende werking van literatuur kan, beter dan de nuchtere filosofie, inzicht verschaffen in de ontstellende, want onvatbare realiteit: ‘Het is deerlijk jammer dat de filosofie, en nog wel geheel vrijwillig, afstand deed van deze wijzen van veranderen, vervreemding en verwondering wekken’. De wijsbegeerte van Vergeer wil geen afstand doen van de literaire visie en werkwijze. Dat lijkt misschien een onderwerping van de filosofie aan de literatuur, maar het omgekeerde geldt evengoed: als Vergeer literaire teksten gebruikt
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
55 - van de klassieken over Hooft en Goethe tot Stendhal, Strindberg, Mann en Makine - dan worden die teksten altijd dienstbaar aan een bespiegeling, bijvoorbeeld over de dood, het tevergeefse, de ander en het onvatbare. De literariteit van de werken wordt gereduceerd tot wat ze ons leren over die filosofische kwesties. De vorm verdwijnt naar de achtergrond, de contextualisering is ver zoek. Dat hoeft geen bezwaar te zijn als die filosofische bias geëxpliciteerd wordt. Maar een duidelijke methode voor de analyse van literatuur levert De fluistertuin in geen geval. Precies doordat Vergeer in zijn filosofie zo nadrukkelijk literair wil zijn - ook in zijn stijl en bijvoorbeeld in het nawoord dat bestaat uit columnachtige observaties over het onbekende, het voorbijgaan en het goddelijke - geeft hij zich over aan een soort verhaal dat zonder veel argumenten van tekst naar tekst springt en dat nooit expliciteert hoe een tekst filosofisch benaderd moet worden. Het gebeurt hier gewoon; het wordt niet toegelicht. Ook de bestaande literaire studies over de onderwerpen die Vergeer behandelt worden niet in de uiteenzetting verwerkt. Zo blijft de mimesis steken bij Auerbach, wordt de uitgebreide studie over de literaire geloofwaardigheid en waarschijnlijkheid (de zogeheten vraisemblance) beperkt tot één klassieke bron en wordt ook de recente theorievorming over de ekphrasis (de literaire beschrijving van een plastisch kunstwerk) niet vermeld of gebruikt. Dat hoeft ook niet, maar de lezer van dit boekje moet wel weten dat hij of zij geen literatuurwetenschappelijk werk met filosofische dimensies te lezen krijgt. Het gaat om een erg toegankelijk filosofisch boekje met literaire aspiraties. Vergeer is bekend geworden met zijn onderzoek naar de historische ‘waarheid’ achter de figuur van Christus. Ook in De fluistertuin wordt er gezocht naar de werkelijkheid (die volgens Vergeer ook zonder de mens bestaat en die door de mens nooit gevat kan worden) en wordt er soms in religieuze termen gefluisterd. ‘De profeten hebben aangrijpende dingen gezegd over dat bij ons blijven van de Heer’, aldus Vergeer. Hij verbindt het raadsel van de werkelijkheid en van de literatuur soms met het goddelijke en aan het eind probeert hij het beeld van de almachtige God te corrigeren via de werken van Gerard Reve. Het religieuze en het worstelen met de zin van het bestaan kleuren de benadering van Vergeer en hadden wat mij betreft wat zelfbewuster en kritischer in de tekst verwoord mogen worden. Helaas wordt de tekst ook ontsierd door een bijna eindeloze reeks van taal- en tikfouten, zoals ‘schrijven is kan nooit’, ‘het enigste boek’ en ‘hetzelfde als ons’. Ook op deze enigszins trieste manier kan men op een niet-literaire wijze praten over literatuur. En zo eindigt deze omweg in mineur. Maar gelukkig kunnen ook kleine en hobbelige wegen naar grote literatuur leiden.
Besproken werken Bayard, Pierre, Hoe te praten over boeken die je niet hebt gelezen. Breda, De Geus, 2008. ISBN 978 90 445 1159 8, €18,90.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
56 Hillen, Sabine, Kort en lang boekenplankleven. Literatuur in een tijd van digitalisering. Leuven, Acco, 2008. ISBN 978 90 3347 092 9, €22. Huisman, Marijke, Publieke levens. Autobiografieën op de Nederlandse boekenmarkt [1850-1918]. Zutphen, Walburg, 2008. ISBN 978 90 5730 619 8, €39,95. Verdaasdonk, Hugo, Snijvlakken van de literatuurwetenschap. [Redactie Jos Joosten et al.]. Nijmegen, Vantilt, 2008. ISBN 978 94 6004 002 3, €19,90. Vergeer, Charles, De fluistertuin. Filosofie en literatuur. Budel, Damon, 2008. ISBN 978 90 5573 914 1, €15,90.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
57
Besprekingen J.M. van der Horst, Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis. Universitaire Pers Leuven, 2008, 2 delen, 2014 blz. ISBN 97 890 586 764 67. €210.* De geschiedenis van de Nederlandse taal is goed gedocumenteerd. Over allerlei aspecten van de taalgeschiedenis zijn solide studies verschenen, zo ook over tal van syntactische vraagstellingen, hoewel het historisch-syntactisch onderzoek door de bank genomen minder aandacht heeft gekregen en zich later heeft ontwikkeld dan de historische lexicologie en de klankleer. Lexicografisch beschikken we over het WNT, het MNW, het VMNW en sinds kort het ONW (Oudnederlands Woordenboek). Ook voor de geschiedenis van de klankleer en de flexie zijn er solide standaardwerken, veelal de vrucht van talrijke eerdere studies, bijvoorbeeld Schönfelds Historische grammatica van het Nederlands (1964), Van Brees Leerboek voor de historische grammatica van het Nederlands (1977) en Van den Toorns et al. Geschiedenis van de Nederlandse taal (1997). Het merendeel der monografieën over Nederlandse syntaxis zijn echter synchrone overzichten, gericht op een bepaalde periode, een auteur of een genre, bijvoorbeeld Stoetts Middelnederlandse syntaxis (1923), de Middelnederlandse syntaxis van A.M. Duinhoven (1988 en 1997), Van Heltens Vondel's taal (1881), Overdieps Zeventiende-eeuwsche syntaxis (1935) en Vanackers Syntaxis van gesproken taal te Aalst en in het land van Aalst in de XVde, XVIde en de XVIIde eeuw (1963). Een studie die beoogt de geschiedenis van de Nederlandse syntaxis door de eeuwen heen te presenteren, bestond tot nu toe nog niet, op Weijnens Schets van de geschiedenis van de Nederlandse syntaxis (1971) en de verspreide hoofdstukjes over syntaxis in de Geschiedenis van de Nederlandse taal (Van den Toorn e.a. 1997) na. Deze lacune in de taalgeschiedenis heeft J. van der Horst met dit zeer omvangrijke naslagwerk (twee dikke delen, samen ruim 2000 blz.) op slag gevuld. In de Inleiding (p. 11-25) verantwoordt Van der Horst de opzet van zijn werk: indeling, periodisering, materiaalverzameling. De twee delen zijn onderverdeeld in zeven ‘boeken’, die elk een bepaalde periode in de ontwikkeling van het Nederlands beschrijven: I Oudnederlands, II Middelnederlands 1200-1350, III Middelnederlands 1350-1500, IV 16de eeuw, V 17de eeuw, VI 18de eeuw, VII 19de en 20ste eeuw. De afzonderlijke boeken zijn strikt parallel opgebouwd. In elke periode zijn de verschillende onderdelen van de syntaxis in exact dezelfde volgorde beschreven,
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
58 zodat een horizontale lezing door de tijd mogelijk wordt. Naast een overzicht per periode, krijgt de lezer daarmee inzicht in de diachrone ontwikkeling van de syntaxis. De methode om voor alle periodes consequent dezelfde indeling te kiezen en dezelfde thema's te behandelen, heeft Van der Horst ook al met succes toegepast in zijn historisch-syntactische bijdragen aan de Geschiedenis van de Nederlandse taal (Van den Toorn e.a. 1997). Het is een gelukkige keuze, waardoor deze geschiedenis een handzaam naslagwerk is geworden: de syntactische verschijnselen kunnen in de verschillende stadia van hun ontwikkeling worden gevolgd. Iets minder gelukkig ben ik met de periodisering. Van der Horst schrijft dat die pragmatisch bepaald is (p. 18). Op de klassieke indeling in Oudnederlands, Vroegen Laatmiddelnederlands en Nieuwnederlands is niets aan te merken. Ook de chronologische indeling van het Nieuwnederlands per eeuw is te verantwoorden, maar ik betreur dat Van der Horst de negentiende en de twintigste eeuw niet in twee aparte hoofdstukken ondergebracht heeft. Uit de taalgeschiedenis is bekend dat het negentiende-eeuwse Nederlands een gekunstelde schrijftaal was, die ver afstond van de gesproken taal. De juiste verhouding tussen de schrijf- en de spreektaal beheerste het linguïstische debat in de negentiende eeuw. Dat tegen het einde van de negentiende eeuw de schrijftaal een eind was opgeschoven in de richting van de spreektaal, heeft een aantal veranderingen met zich meegebracht, die in die periode geattesteerd zijn, bijvoorbeeld verschuivingen bij het gebruik van voornaamwoorden als wiens, wier, hetwelk, dewelke, dat, wat. Van der Horsts beslissing om de twintigste eeuw niet apart te behandelen heeft wellicht te maken met zijn net voor de eeuwwende verschenen Geschiedenis van het Nederlands in de 20ste eeuw (1999), waarin hij tal van syntactische veranderingen in de twintigste eeuw uitvoerig bespreekt, zij het niet op dezelfde systematische manier als in het hier gerecenseerde werk. De Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis is gebaseerd op een omvangrijke eigen materiaalverzameling van geschreven taal. Uit circa 120 geëxcerpeerde teksten, 15 à 20 per periode, gevarieerd qua stijl, regionale herkomst en in tijd binnen de periode, heeft Van der Horst een groot aantal typerende voorbeeldzinnen geselecteerd. Hij neemt soms ook vormen uit de moderne Vlaamse dialecten op ter illustratie van bepaalde (historische) schrijftalige verschijnselen. Van der Horst heeft geopteerd voor een semasiologische aanpak, met als indelingsprincipe taalvormen voorzover daarmee betekenis geassocieerd is. Functies worden besproken bij de vormen, niet andersom. De morfologische categorie ‘woordsoort’ vormt het uitgangspunt voor de syntactische beschrijving. Van der Horst vindt de grens tussen woordgeschiedenis en syntactische geschiedenis immers vaag (p. 17). Het gevolg van de gekozen indeling en tegelijk de zwakte ervan, is dat de bouw van de Nederlandse zin niet op de voorgrond treedt. De bespreking van de zinsbouw blijft beperkt tot een aantal volgordeverschijnselen (volgorde in nominale groepen, plaats van de persoonsvorm, positie van niet-finiete werkwoordsvormen) en samentrekking. In het hoofdstuk over betrekkelijke voor-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
59 naamwoorden en voegwoorden staan op elke bladzijde tientallen voorbeelden van bijzinnen, maar er is geen hoofdstuk ingeruimd voor ‘de bijzin’. Van der Horst verantwoordt het ontbreken van een apart hoofdstuk over de bijzin op grond van de overweging dat hypotaxis van zinnen geen betekenisdragende taalvorm, maar een overkoepelende term is voor een aantal wel vaak maar niet noodzakelijk en niet altijd samen optredende taaltekens. De bijzin is hooguit een interpretatieve notie, aldus Van der Horst (p. 325). Hoewel hij zich bij herhaling inspant om duidelijk te maken dat hijzelf met de notie ‘bijzin’ niets kan, kan hij er toch niet omheen om enkele overigens interessante - bladzijden te wijden aan de geschiedenis van de onderschikking (p. 325-328), een thema waarover overigens zeer veel gepubliceerd is. In het hoofdstuk over de naamvallen is de nominatief opvallend afwezig. De uitspraak van Hugo Schuchardt ‘Der Nominativ ist kein Kasus; er steht aufrecht, er ist das nackte Nomen’ (p. 145) waarmee Van der Horst het ontbreken van een bespreking van de nominatief verantwoordt, spoort niet met zijn eigen uitgangspunt, waarin de taalvorm en diens betekenis prioritair gesteld wordt. De functies van de nominatief worden nu nergens toegelicht, terwijl dat wel gebeurt voor de functies van de accusatief, de datief en de genitief. Aangezien het begrip ‘nominatief’ elders in het boek regelmatig gebruikt wordt, had het ook om die reden niet misstaan om ook dit taalteken en zijn betekenis kort te behandelen. Van der Horst ziet een causaal verband tussen deflexie en de introductie van voorzetsels. Op p. 580 schrijft hij: ‘Het zal wel het verlies van casusflexie geweest zijn dat geleid heeft tot de constructie met voorzetsel’. Dat geldt weliswaar voor het indirect object in de datief dat geleidelijk vervangen wordt door een voorzetselconstructie met aan (p. 1080), hetgeen Van der Horst herhaaldelijk beschrijft in termen van ‘de leegloop van het meewerkend voorwerp’, maar niet voor de voorbeeldzin uit het Laatmiddelnederlands op p. 580: Hoe Engebert van Cleve tot enen ruwaert aengenomen wert. Hier hebben we te maken met een geval van casussyncretisme na het voorzetsel tot: dat wil zeggen samenval van datief en accusatief. Dat casussyncretisme het eerst optreedt na voorzetsels als in en an, die zowel de accusatief als de datief kunnen regeren, is al opgemerkt door Weijnen (1971, 49) en in mijn proefschrift bevestigd (Marynissen 1996). Sommige hoofdstukken leveren nieuwe inzichten op, zo bijvoorbeeld de beschouwingen over het ontstaan van de hulpwerkwoorden en de rol van het proces van grammaticalisatie in deze ontwikkeling (p. 450-456). Ook het overzicht over de voegwoorden is erg geslaagd. Andere thema's komen minder goed uit de verf, bijvoorbeeld de behandeling van de rode/groene volgorde, die voor de meeste periodes amper een halve bladzijde toebedeeld krijgt (p. 340-342, 547, 775, 1046, 1327-1329, 1599-1600) en waarbij nauwelijks aandacht geschonken wordt aan de geografische variatie. Wel wordt er vrij uitvoerig ingegaan op de achtergronden van de voorkeur voor de rode volgorde, die in twintigste-eeuwse normatieve grammatica's bestaat (p. 1985-1988). Gelukkig is de uitgebreide literatuur over de
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
60 rode/groene volgorde opgenomen in de royale bibliografie (p. 33-137), die een naslagwerk op zich is. De twee dikke boekdelen zijn zeer mooi uitgegeven, een naslagwerk waardig. Op enkele bladzijden is de titel van het hoofdstuk te ver naar boven geplaatst, maar dat schoonheidsfoutje doet geen afbreuk aan de zeer verzorgde vormgeving. De 2000 bladzijden worden evenmin ontsierd door spelfouten. Enkel Van der Horsts spelling ‘congruërend’ (met trema) doet wat vreemd aan, temeer daar ze contrasteert met ‘congruerend’ in citaten van anderen. Deze Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis is eerst en vooral gericht op inventarisatie van feiten, met veel aandacht voor de datering ervan, en is terughoudend met verklaringen, theorieën en interpretaties. Van der Horst heeft een monumentaal naslagwerk over de geschiedenis van de Nederlandse syntaxis geschreven, met de traditionele grammaticale cateogorieën als vertrekpunt. Zijn Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis is een onmisbaar referentiewerk voor eenieder met belangstelling voor de wortels van de Nederlandse taal. Ann Marynissen
Freek Van de Velde, De nominale constituent. Structuur en geschiedenis. Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2009. ISBN 978 90 5867 732 7. €49,50. In het Nederlands kan een nominale constituent zeer verschillend zijn opgebouwd. Vaak bestaat zo'n nominale constituent uit een lidwoord, een adjectief en een nomen (een mooie ster), maar daarnaast beschikken we ook over veel complexere structuren: (1) De niet met het blote oog te onderscheiden ster kan alleen met een ultrasterke sterrekijker waargenomen worden (ANS 1997). De nominale groep die het subject van deze zin is, bevat maar liefst negen woorden en het kernnomen ervan verschijnt op de laatste plaats. Nu is het voorbeeld in (1) zeker een extreem geval van structurele complexiteit dat waarschijnlijk vooral beperkt blijft tot de schrijftaal. Toch is het opvallend dat we dergelijke constructies niet vinden in oudere teksten, bijvoorbeeld in het vroege Nieuwnederlands. Gaat men nog verder terug naar het Oudnederlands, vindt men misschien zelfs een structureel heel gewone uitdrukking als de ster niet terug omdat de lidwoorden in het begin van deze periode pas aan het ontstaan waren. De structuur van de nominale groep in het Nederlands is dan ook door de geschiedenis heen onder-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
61 hevig geweest aan grote veranderingen - veranderingen die Freek Van de Velde, wetenschappelijk medewerker in de onderzoeksgroep Nederlandse grammatica en taalgebruik aan de Katholieke Universiteit Leuven, in zijn boek De nominale constituent. Structuur en geschiedenis op een rijtje zet. Het gaat hierbij om een licht bewerkte boekeditie van zijn dissertatie die hij in november 2007 verdedigd heeft. Van de Velde wil de structurele ontwikkeling van de nominale constituent (NC) van het Proto-Indo-Europees tot aan het hedendaags Nederlands in kaart brengen en dat is hem naar mijn mening uitstekend gelukt. Het basisidee van de auteur is om de diachronie van de bouw van de NC in het Nederlands als een ‘eeuwenlange, stapsgewijze, regelmatige, eenparige uitbreiding’ (p. 1) te beschrijven. Dit betekent volgens Van de Velde dat de NC een ontwikkeling heeft doorgemaakt waarbij steeds meer attributieve bepalingen ingelijfd werden bij de NC en links van het kernnomen kwamen te staan. Dat proces houdt in feite verschillende etappen in: eerst ontstond er een aantal nieuwe woordsoorten met een bepalende functie (bijvoorbeeld adjectieven in het late Proto-Indo-Europees, lidwoorden en focuspartikels in de oudere fases van het Nederlands). Deze hadden in het begin nog geen vaste plaats binnen de zin; ze werden pas geleidelijk bij de NC ingelijfd. In het kader van dit inlijvingsproces ontstonden er stapsgewijs drie ‘kavels’ (term van Van de Velde) in het voorveld van het nomen waarin adjectieven, determinatoren en zogenoemde kopbepalingen terecht konden komen. Ten slotte kwamen er verschuivingen, waardoor elementen van een kavel naar een andere overgingen. Hoewel het onderwerp van Van de Velde in principe historisch is, besteedt de auteur op de eerste honderddertig pagina's veel aandacht aan de synchrone toestand van de Nederlandse NC en hij bespreekt verschillende opvattingen over de binnenbouw van de nominale constituent. Dat dit deel zo uitvoerig is geworden, verantwoordt hij met het feit dat zijn visie op de bouw van de NC fundamenteel in tegenspraak is met wat de referentiegrammatica's van het Nederlands beweren, zoals de Algemene Nederlandse Spraakkunst en de Modern Dutch Grammar. Volgens Van de Velde heeft de NC namelijk geen naveld, dat wil zeggen alleen de voorbepalingen horen syntactisch bij een nominale constituent. De zogenoemde nabepalingen zijn daarentegen geen elementen binnen de NC, maar bepalingen op zinsniveau en ze hebben slechts in semantisch opzicht betrekking op het kernnomen van de NC. Om dit punt iets duidelijker te maken, moet ik een belangrijke vooronderstelling van Van de Velde noemen over de theoretische basis van zijn grammaticale benadering. Hij gaat namelijk uit van wat hij een ‘bescheiden, beperkte grammatica’ (p. 19) noemt, een grammatica die op basis van het vorm-betekenis-principe werkt. In feite betekent dit dat de afhankelijkheidsrelatie tussen verschillende taalelementen die samen een (nominale) constituent vormen, ook vormelijk gemarkeerd moet zijn. Dat kan in principe met behulp van flexie, woordvolgorde, prosodische middelen etc., maar voor het Nederlands identificeert hij een vaste volgorde van (vooropgeplaatste) bepaling en kern als fundamenteel. Hieruit volgt
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
62 dat alle elementen die achtergeplaatst of gescheiden staan van het kernnomen, niet bij de NC horen. Dat sluit natuurlijk niet uit dat ze in semantisch opzicht betrekking op het kernnomen kunnen hebben, maar dit hoort volgens Van de Velde niet tot het domein van de grammatica, maar tot de interpretatie van de taalgebruiker. In hoofdstuk 3 laat Van de Velde aan de hand van verschillende voorbeelden uit het Nederlands uitvoerig zien in hoeverre nabepalingen dan ook in hun syntactisch gedrag afwijken van voorbepalingen. Bijvoorbeeld kunnen nabepalende voorzetselconstituenten aan pronomina worden gehecht, voorbepalingen met een vergelijkbare betekenis echter niet: (2a) Mensen zonder werk hebben recht op een uitkering. (2b) Iedereen zonder werk heeft recht op een uitkering. (3a) Werkloze mensen hebben recht op een uitkering. (3b) *Werkloze iedereen heeft recht op een uitkering. (Voorbeelden op basis van Van de Velde 2009, 60-61) Ik ga dit hier niet verder bespreken, maar ik wijs de geïnteresseerde lezer op hoofdstuk 3 waarin alle argumenten uitgebreid aan bod komen en ook (veronderstelde) tegenvoorbeelden ter sprake komen. Men hoeft het met de voorgestelde analyse niet in alle details eens te zijn, maar het lijkt me toch een zeer consequent voorstel dat Van de Velde hier doet. Het tweede deel van het boek bevat het historische verhaal over de ontwikkeling van de NC, wat uiteindelijk op de uitbouw van het voorveld neerkomt. In hoofdstuk 4 en 5 gaat Van de Velde in op mogelijke modellen binnen de historische taalkunde die geschikt lijken om regelmaat in taalverandering te beschrijven, namelijk grammaticalisatie (waarvan hij een uitstekend overzicht geeft!), subjectificatie en extensie, en verbindt die met de ontwikkeling van de Nederlandse NC. Vervolgens beschrijft hij hoe kavels voor het nomen ontstonden, hoe die gegrammaticaliseerd, geconsolideerd en uiteindelijk uitgebreid werden door behalve de aanvankelijke prototypische gevallen ook andere elementen op te nemen. Daarbij ontwikkelde zich eerst een kavel voor adjectieven (vanaf het late Proto-Indo-Europees, hoofdstuk 6), dan voor determinatoren (vanaf het Oudnederlands, hoofdstuk 7) en kopbepalingen (vanaf het Nieuwnederlands, hoofdstuk 8). Het begrip kopbepalingen heeft betrekking op woorden of woordgroepen waarmee taalgebruikers een bepaalde attitude tegenover het gezegde kunnen uitdrukken, zoals het woordje zelfs in zelfs de hogere klassen. De ontwikkeling van deze kavel is volgens Van de Velde het recentste verschijnsel en de extensie van het aantal nieuwe elementen die er bij kunnen komen is op dit moment nog volop aan de gang. Tegenwoordig vindt men in de kavel voor kopbepalingen niet alleen partikels zoals zelfs of partikelclusters zoals misschien wel terug, maar zelfs hele zinsbrokken: een gevecht tussen James Bond en Jaws in ik dacht de film ‘Moonraker’ (p. 318). Het diachrone
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
63 verhaal wordt ondersteund door een aanzienlijke hoeveelheid corpusdata uit alle periodes van de Nederlandse taal, maar daarnaast worden er ook een heleboel voorbeelden aangehaald uit andere talen, met name het Gotisch, het Engels en het Duits. Tot slot doet Van de Velde een poging om de beschreven ontwikkeling in verband te brengen met verschillende theorieën over taalverandering (hoofdstuk 9), waarbij hij de ontwikkeling van de Nederlandse NC als een drift beschrijft, ‘als een langdurige taalverandering in een welbepaalde richting’ (p. 352). De uitbreiding van het voorveld van de NC staat dus naast andere taalverschijnselen die ook vaak als drift worden beschouwd zoals bijvoorbeeld het proces van deflexie in veel Germaanse talen. Er zijn twee methodologische aspecten die het lezen van deze dissertatie de moeite waard maken. Ten eerste wijs ik op de verbinding van het synchrone en diachrone perspectief bij de beschrijving en evaluatie van de verzamelde data door Van de Velde. Louter synchroon onderzoek heeft vaak met problematische gevallen te maken die in strijd zijn met elkaar. Vanuit een diachroon standpunt kunnen tegenstrijdige dingen vaak goed worden verklaard. Een al te strikte scheiding tussen synchronie en diachronie lijkt me dus niet voordelig en deze dissertatie levert een duidelijk pleidooi om beide perspectieven met elkaar te verbinden. Daarnaast laat de tweede, namelijk de comparatieve invalshoek van de auteur zien dat taalvergelijking een uitstekend heuristisch principe is binnen het taalkundig onderzoek. Het is niet alleen nuttig om op deze manier aan het probleem van data-schaarste in het historische taalonderzoek te ontkomen, maar ook om grotere trends te ontdekken. Mijn conclusie is dan ook dat Van de Velde erin geslaagd is om een interessant syntactisch probleem op een buitengewoon originele manier te benaderen en te analyseren. Bovendien schrijft hij zijn betoog op een heldere en zeer leesbare manier op. Omdat de analyse niet bij één bepaalde taalkundige theorie aansluit, is het boek ook geschikt voor belangstellenden die zich niet elke dag met linguïstisch onderzoek bezig houden. Een zinvolle aanvulling van de resultaten van dit boek zou verder onderzoek naar de ontwikkeling van nominale samenstellingen zijn om een gedetailleerder beeld van de NC te krijgen niet alleen op syntactisch, maar ook op morfologisch gebied. Saskia Schuster
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
64
Nelleke Moser & Fred Weerman (red.), In- en export: De relatie tussen de neerlandistiek en de buitenwereld. Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 125.2. Hilversum, Verloren. 2009. 115 pp. ISSN 0040 7750. ISBN 90 8704 1144. €15. Een nummer van een gevestigd wetenschappelijk tijdschrift wordt doorgaans niet op de bladzijden van een ander tijdschrift besproken, maar met dit themanummer van TNTL ‘viert’ de redactie het vijfentwintigste lustrum van dit illustere tijdschrift en dat is wel degelijk de moeite van een bespreking waard. Te meer gezien het thema: de relatie tussen de neerlandistiek en de buitenwereld. Ter gelegenheid van het jubileum heeft de redactie bij diverse neerlandici korte bijdragen besteld met de vraag stil te staan bij de relaties tussen de neerlandistiek en andere wetenschappelijke disciplines, en die tussen de Nederlandse taal en literatuur en andere talen en literaturen. Verder zijn er ook bijdragen over de relatie tussen (Nederlandse) taalkunde en letterkunde. Hiermee lijkt in dit speciale nummer van TNTL het begrip ‘buitenwereld’ gedefinieerd. Het is onmogelijk om alle negentien bijdragen recht te doen; ze gaan met de gegeven opdracht zeer gevarieerd om. Omdat er bij de presentatie voor een alfabetische volgorde op auteur gekozen is, zijn de lijnen tussen de diverse essays niet altijd even duidelijk. Dat laatste is jammer, vooral omdat er in een aantal gevallen over eenzelfde onderwerp anders wordt gedacht. Een meer thematische ordening zou een gevoel van dialoog binnen groepen auteurs hebben gegeven. Neem bijvoorbeeld Besamusca en Joldersma. De eerste breekt een lans voor tweetalige tekstuitgaven van Middelnederlandse teksten, waarbij de tweede taal niet het moderne Nederlands is, maar een grotere vreemde taal, zoals Duits of Engels. Hiermee wordt de Middelnederlandse letterkunde voor buitenlandse wetenschappers ontsloten, zo luidt het argument. Voor Joldersma echter is Engelstalig onderzoek over de Middelnederlandse literatuur (ze schrijft haar eigen stuk overigens ook in het Engels) wel een waardevol project, maar de essentie van haar betoog is dat er niet altijd veel van is terug te vinden in gerenommeerde bibliotheken. Eenzelfde lot is de relatie tussen de twee belangrijkste deeldisciplines van de neerlandistiek, de taal- en de letterkunde, beschoren. Drie bijdragen gaan daarover. De Geest ziet veel heil in de cognitieve linguïstiek, en Van Dalen-Oskam en Hoeksema in de stilistiek. Maar waar Van Dalen-Oskam pleit voor meer integratie van taal- en letterkunde middels de stilistiek, is Hoeksema uiterst sceptisch over het succes van een initiatief in die richting, omdat daarvoor de ‘belangstelling op het moment minimaal is’ (p. 148). Overigens heeft Hoeksema's bijdrage een historische invalshoek, waarin hij de verdiensten evalueert van de naoorlogse Groningse hoogleraar Overdiep (van wie de Stilistische grammatica van het Nederlands bekend zal zijn). Er staan nog een paar van die historische beschouwingen over persoonlijkheden uit de neerlandistiek in deze bundel en die waren voor mij in zekere zin het
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
65 interessantst om te lezen. Het stuk van Elffers gaat over Nederlandse taalpsychologen in de eerste helft van de twintigste eeuw en dat van Howell over Nederlandse historische taalkundigen in de Verenigde Staten. Veel bijdragen bevatten verder een toekomstvisie op het vak of op de relatie met de buitenwereld. Hierin vond ik de aantrekkelijkste stellingname die van Buelens. Hij ziet de neerlandistiek en het Nederlands als een soort underdog tussen de (studies van) andere talen en literaturen. Een underdog die zich moet vrijvechten: ‘Net zoals vrouwen-literatuur op de kaart is gezet door vrouwen [...], zo ook kan de Nederlandstalige literatuur meer in beeld worden gebracht door neerlandici die Nederlandstalige auteurs in een internationale context onderzoeken en presenteren. Internationalisering is dus geen bedreiging van ons vakgebied, maar een opdracht, een verrijking en een troef’ (p. 120). En de extramurale neerlandistiek, zal de IN-lezer vragen, hoe komt die in dit jubileumnummer uit de verf? Van de drie bijdragen van buitenlandse neerlandici zijn die van Joldersma en Howell al genoemd. In het essay van de eerste gaat het vooral om onderzoeksrapportage in het Engels voor niet-neerlandici en de laatste beperkt zich tot een interessant maar bescheiden historisch facet van de intra-/extramurale relatie. Alleen Oosterholt verwijst naar de huidige verhouding tussen binnen- en buitenlandse neerlandistiek in zijn eerste alinea's, waar hij kort spreekt over de naamsverandering van NEM naar IN, en het redactioneel van het eerste IN-nummer een ‘zelfbewust statement’ noemt ‘van een tijdschrift dat de status van mededelingenblad voor in het buitenland pionierende neerlandici al sinds jaren was ontgroeid’ (p. 189). Maar zijn eigenlijke thema is toch vooral de studie van ‘literaire interferentie’ aan de hand van Goethes invloed op Potgieter. Dat die intra-/extramurale verhouding door geen van de auteurs diepgaand wordt besproken en ook in het inleidende redactioneel van de twee redactieleden Nelleke Moser & Fred Weerman niet wordt genoemd, is mijns inziens een belangrijke lacune in de hier gehanteerde definitie van ‘de buitenwereld’. Er wordt door lezers van IN en leden van de IVN al jaren over die verhouding gediscussieerd en ze zou alleen daarom al ook voor de lezers van TNTL interessant moeten zijn. En ook dit thema zou vanuit verschillende invalshoeken belicht kunnen worden: een historische die de ontwikkeling schetst van een bescheiden begin naar een steeds groter zelfbewustzijn, of een visiegerichte die de in de toekomst te nemen richting van samenwerking tussen intra- en extramurale neerlandici schetst. Een gemiste kans in een anders rijk geschakeerd feestnummer van de grande dame onder neerlandistische tijdschriften. Zie voor een overzicht van de negentien bijdragen en de tekst van de inleiding: http://www.maatschappijdernederlandseletterkunde.nl/tntl/125/125-2/default.htm Roel Vismans
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
66
Nico Carpentier en Erik Spinoy (red.), Discourse Theory and Cultural Analysis. Hampton Press Communication Series. Cresskill (New Jersey), Hampton Press, 2008. ISBN 978 15 7273 8102. €45,80 De term ‘discours’ of ‘vertoog’ is de laatste twintig jaar populair geworden in de literatuur- en cultuurstudie. Het begrip wordt tamelijk willekeurig gebruikt, maar onderliggend is toch vaak het idee dat de structuur van taaluitingen bepaald wordt door het domein van het sociale leven waarin ze gebruikt worden. Er bestaat een medisch, koloniaal of een literair discours. De discoursanalyse probeert de patronen in discoursen te beschrijven. Eén vorm van discoursanalyse is de discourstheorie van Ernesto Laclau en Chantal Mouffe die tot nu toe vooral in de analyse van politieke discoursen gebruikt is, maar die in de door Carpentier en Spinoy samengestelde bundel wordt gebruikt voor de analyse van discoursen in het culturele domein. Sterk generaliserend komt de discourstheorie van Laclau en Mouffe neer op het volgende. De theorie vindt haar oorsprong in de poststructuralistische gedachte dat discoursen de betekenis van de sociale werkelijkheid structureren, maar dat deze betekenis als gevolg van de fundamentele instabiliteit van de taal nooit permanent gefixeerd kan worden. Discoursen vormen nooit afgesloten entiteiten. Ze staan voortdurend onder druk van andere discoursen waardoor ze op de langere termijn getransformeerd worden. Een sleutelbegrip in de discourstheorie van Laclau en Mouffe is daarom het begrip ‘discursieve strijd’ (discursive struggle). Discoursen hebben eigen manieren om de sociale werkelijkheid te representeren en zijn daarbij verwikkeld in een aanhoudend gevecht om de overhand te krijgen, ‘hegemonisch’ te worden; het aan de Italiaanse filosoof Antonio Gramsci ontleende begrip hegemonie is een ander sleutelbegrip. Iemands identiteit is volgens Laclau en Mouffe afhankelijk van de ‘subjectpositie’ die hij of zij in een discours bekleedt. Deze identiteiten worden als ‘gefragmenteerd’ gezien. Tijdens verkiezingen is een subject een ‘kiezer’, tijdens een feestje een ‘gast’ en in de familie ‘vader’, ‘zoon’ of ‘oom’. Laclau en Mouffe wijzen discursief determinisme af. Identiteiten worden niet geheel door discoursen bepaald, maar subjecten kunnen tussen subjectposities kiezen. De door Carpentier en Spinoy samengestelde bundel biedt in de inleiding een beknopte beschrijving van de discourstheorie van Laclau en Mouffe en bevat vijftien door discourstheorie geënspireerde opstellen over thema's uit de media, film, beeldende kunst, reclame, de cyberwereld en de literatuur. Een opstel van Intzidis en Prevedourakis biedt bijvoorbeeld een analyse van identiteitsconstructie in het video- en computergame ‘Medal of Honor’, waarin de auteurs aantonen dat het in de Tweede Wereldoorlog gesitueerde ‘narrative of the first-person shooter’ in dit spel parallellen suggereert met de War on Terror. Voor de neerlandicus zijn de twee opstellen van Spinoy en Van Linthout vooral van belang omdat ze handelen over
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
67 thema's die binnen de neerlandistiek van oudsher of meer recentelijk populair zijn: beeldvormingsonderzoek en literatuurgeschiedschrijving. Erik Spinoy laat overtuigend zien hoe de discourstheorie van Laclau en Mouffe met vrucht kan worden toegepast in de literatuurgeschiedschrijving met een onderzoek naar het Nieuw-Realistische discours in de Vlaamse poëzie in de jaren zeventig. Hij toont aan hoe een nieuw poëticaal discours begin jaren zeventig ‘gearticuleerd’ werd en erin slaagde een groep dichters te verenigen met het doel de ‘hegemonie’ te beëindigen van het experimentele discours dat de Vlaamse poëzie sinds de jaren vijftig beheerst had. Dat gebeurde onder meer door in programmatische teksten reeksen met sociaal en poëtisch wenselijke eigenschappen te stellen tegenover wat onwenselijk was - de constructie van zogenaamde equivalentieketens (chains of equivalence). Het doel was om van het Nieuw-Realistische discours het nieuwe hegemoniale discours in de Vlaamse poëzie te maken, wat overigens maar gedeeltelijk gelukt is. Ine Van linthout biedt een analyse van de constructie van ‘Vlaanderen’ in het Duitse, Nationaalsocialistische literaire discours tussen 1933 en 1945, waarin voortdurend geprobeerd werd ‘Vlaams’ te verbinden met ‘Germaans’ in een poging een balans te vinden tussen wat vanuit een Nazistisch perspectief vreemd en eigen was aan Vlaanderen. Opmerkelijk hierbij is dat dit nooit volkomen lukte. Het Vlaamse katholicisme paste bijvoorbeeld niet goed in het gewenste Germaanse kader. De verschillende niveaus van het literaire systeem sloten ook nooit helemaal op elkaar aan. Duitse uitgevers bleven boeken over Vlaanderen produceren die niet helemaal beantwoordden aan de vereisten van het Propagandaministerie. Beide opstellen tonen aan dat de discourstheorie van Laclau en Mouffe een bruikbare methode is voor literatuuronderzoek. Het begrippenapparaat kan discursieve processen beter zichtbaar maken dan de traditionele vormen van literatuurgeschiedschrijving of beeldvormingsonderzoek. Het laat scherper dan traditioneel onderzoek zien hoe een nieuw literair discours een stevig gevestigd discours kon verdringen en welke mechanismen werkzaam zijn in de productie van representaties. Wat dat laatste betreft biedt het opstel van Van linthout ook de hoopgevende conclusie dat totalitaire discoursen er niet altijd in slagen hun doel te bereiken. Siegfried Huigen
Arie Pos, Het paviljoen van porselein. Dissertatie, Leiden, 2008. ‘Het paviljoen van porselein’, waarop Arie Pos in juni 2008 promoveerde, behandelt de Nederlandse literaire chinoiserie en het westerse beeld van China in de periode van 1250-2007. Opzet van deze studie is de grote lijnen van de ontwikke-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
68 lingen van de westerse, en met name de Europese beeldvorming over China in kaart te brengen en de Nederlandse literaire werken binnen het cultuurhistorische en literair-historische kader te plaatsen. De eerste Europeaan die China met eigen ogen aanschouwde en daarover berichtte was de Italiaan Marco Polo, die zeventien jaar (1275-1324) in dienst was van de Kublai Khan van het Mongoolse rijk. In zijn reisverslag beschreef hij de schoonheid en weelde van het land die sterk tot de westerse verbeelding spraken. De Portugezen en Spanjaarden volgden het voorbeeld van Marco Polo en probeerden vanaf de zestiende eeuw voor hun handel en missie toegang tot China te krijgen. Dat ging echter gepaard met onvriendelijkheden, en leidde zelfs tot militaire confrontaties en gevangenneming van de gezanten. Aan het einde van de zestiende eeuw wist Matteo Ricci als taal- wis- en sterrenkundige een invloedrijke positie aan het Chinese hof te verwerven hetgeen hem in staat stelde als enige westerling China van binnenuit te bestuderen en te beschrijven. In de zeventiende eeuw traden de Nederlanders in de voetsporen van de Portugezen en Spanjaarden en probeerden een handelsrelatie met China aan te knopen, wat even moeizaam verliep als bij hun voorgangers. Desondanks werden grote hoeveelheden Chinese producten zoals porselein, zijde, thee en dergelijke naar Europa gevoerd. Naast Chinese producten leverde het contact met China ook succesvolle reisverslagen op zoals die van Johan Nieuhof. Zijn reisjournaal was voorzien van naar westerse smaak bewerkte tekeningen en werd enkele keren herdrukt. Eén van de eerste Nederlandse literaire werken die zich op China inspireerden was het toneelstuk Zungchin, of Ondergang der Sineesche Heerschappije van Nederlands grootste dichter Joost van den Vondel, dat de ondergang van de Ming-dynastie tot onderwerp heeft. De eerste Nederlandstalige schrijver die zich door een Chinees literair werk liet inspireren was Pieter van Hoorn, de leider van het tweede VOC-gezantschap naar Peking in 1665. Hij verwerkte korte fragmenten over het begrip de deugd uit de Vier Boeken - de klassieke basisteksten van het confucianisme - in zijn boek. Ondanks alle gezantschappen en factorijvestigingen hadden de Europeanen na 200 jaar hun felbegeerde vrije handel met China nog steeds niet kunnen opzetten. Uiteindelijk werd de vrije handel met China in de negentiende eeuw met geweld (de opiumoorlog) afgedwongen. Voor het eerst was China opengesteld voor westerse ogen. Langzamerhand kregen de westerlingen door een groot aantal wetenschappelijke studies en reisverslagen een meer realistisch en genuanceerd beeld van China. In Nederland ontstond in de eerste helft van de twintigste eeuw een brede belangstelling voor China en er werd veel over China gepubliceerd. Onder meer door J. Slauerhoff die als scheepsarts China aandeed. Slauerhoff schreef proza en een roman over China en bewerkte Chinese gedichten van bekende Chinese dichters. Bij de bewerking verzwaarde hij vaak de toon van de gedichten. Was het herfst in de Chinese tekst, bij Slauerhoff werd het hartje winter. In de
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
69 periode van de culturele revolutie was het Chinese communistische arbeidersparadijs een inspiratiebron voor schrijvers zoals Jef Last en Theun de Vries. In plaats van de Vier Boeken van Confucius werd het Rode Boekje van Mao in het Nederlands vertaald. Na de opendeurpolitiek rond 1980 maakte China een indrukwekkende economische groei door. De belangstelling voor China in het westen bereikte opnieuw een hoogtepunt. Wetenschappelijke instanties zetten samenwerkingsverbanden op en modern China werd een populair onderwerp voor studie. De Nederlandse wetenschap speelde handig in op deze behoefte en richtte voor het eerst een leerstoel op voor Modern China. Arie Pos laat in zijn boek de politiekhistorische en sociaal-economische ontwikkelingen van China en de chinoiserie op het gebied van cultuur en literatuur als weerslag vanaf 1250 de revue passeren. Dit overzichtswerk getuigt van grote kennis van de Europese expansie en Europese geschiedenis, de Nederlandse en de Nederlandse literaire geschiedenis, alsmede de Chinese en de Chinese literaire geschiedenis. Door de grote tijdspanne die het onderzoek beslaat en de rijke achtergrondinformatie die de auteur ter ondersteuning aandraagt, kunnen veel literaire werken echter niet diepgaand genoeg worden geanalyseerd. Er ligt een grote taak voor onderzoekers de vele interessante werken van de literaire chinoiserie verder te bestuderen. Shaogang Cheng
Siegfried Huigen, Knowledge and Colonialism: Eighteenth-century Travellers in South Africa. Leiden, Boston, Brill, 2009 The Atlantic world; vol. 18. ISBN 978 90 04 17743 7. €99. In 2009 verscheen de Engelse vertaling van Siegfried Huigens boek Verkenning van Zuid-Afrika: Achttiende-eeuwse reizigers aan de Kaap uit 2007. Huigen onderzoekt hierin beschrijvingen van het Zuid-Afrikaanse binnenland en zijn inwoners die werden geschreven door reizigers uit de periode dat Zuid-Afrika onder Nederlands gezag stond (1652-1814). Kaap de Goede Hoop was in die tijd de enige veilige toegang naar het binnenland en een verzamelplaats voor een heterogene groep reizigers. Hun verkenningen en beschrijvingen beïnvloedden het Europese beeld van Afrika sterk. Hoewel hij ook aandacht besteedt aan berichten van VOC-reizigers of van reizigers in opdracht van het latere koloniale gezag, concentreert zijn analyse zich vooral op wetenschappelijke (etnografische) beschrijvingen uit de achttiende eeuw. Anders dan in het Nederlands origineel is de methodische aanpak van Huigen al zichtbaar in de Engelse titel Knowledge en Colonialism: Eigteenth-century Travellers in South Africa. Hij verbindt het proces van kolonialisatie met de beschrijvingen die
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
70 het beeld van en daarmee de kennis over Afrika vormden. Maar anders dan in de thans gangbare postkoloniale benadering bekritiseert hij vooral de aanpak van iemand als Mary Louise Pratt. Zij stelt dat wetenschappelijke berichten van Kaapse reizigers uit de tweede helft van de achttiende eeuw werden geschreven om het latere kolonialisme voor te bereiden. Volgens Huigen was het proces van kolonialisatie echter op dat moment al lang aan de gang. Bovendien richt hij zijn kritiek op het in het postkoloniale debat gangbare beeld van ‘the narrow-minded European who already knew before his departure what was wrong with the natives’ (Huigen 2009, 30). Relatief vrijgesteld van economische en politieke richtlijnen besteden de wetenschappers volgens hem wel degelijk aandacht aan de inheemse bevolking en hun cultuur. Hun berichten laten daarbij weliswaar trekken van een onduidelijke maatstaf van beschaving zien maar ook respect en morele waardering. Doordat de opbouw van het boek gebaseerd is op een chronologische en vooral thematische indeling van de beschrijvingen, beantwoordt Huigen aan zijn eigen eis gedifferentieerd met de teksten om te gaan. Zijn beschrijving van een netwerk van koloniaal bestel, economie en wetenschap laat zien hoe sterk kolonialisme en kennisvergaring zijn verweven. Maar toch kent hij wetenschappelijke teksten ruimte voor autonomie toe: terwijl de verslagen van VOC-reizigers aan strenge restricties waren onderworpen, hadden wetenschappers volgens Huigen een grote mate van handelingsvrijheid vooral met het oog op hun onderzoeksdoelstelling. Zowel in de inleiding alsook in de acht hoofdstukken en het besluit is Huigens vraagstelling altijd goed zichtbaar. Op die manier leidt hij de lezer door een spannend en helder geschreven boek dat met interessante illustraties is verrijkt. Zijn boek is zowel voor geïnteresseerde leken als voor het wetenschappelijk lezerspubliek bedoeld en het is te hopen dat de Engelse versie enkele simplificaties in het postkoloniale debat zal corrigeren. Samira Sassi
Everyman and its Dutch Original, Elckerlijc. Ed. C. Davidson, M.W. Walsh en T.J. Broos. Middle English Texts Series. Kalamazoo, MI, Medieval Institute Publications, 2007. viii+108 pp. ISBN 978 1 58044 106 3. $13.1. Er zijn weinig teksten uit onze oudere letterkunde die al in hun eigen tijd een internationale verspreiding kenden en die die vermaardheid nooit helemaal hebben verloren. Den spyeghel der salicheyt van Elckerlijc is er één van. Zoals bekend is het een spel van zinne: een didactisch toneelstuk, afkomstig uit een rederijkersmilieu, waarin (vrijwel) alleen allegorische personages figureren. De thematiek sluit aan bij de destijds populaire ars moriendi of ‘kunst van het sterven’, stichtelijke teksten
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
71 die tot doel hadden de lezer voor te bereiden op de dood en het hiernamaals. In nog geen negenhonderd versregels lezen we hoe Iedereen (Elckerlijc) onverwachts door de Dood voor Gods rechtbank wordt gedaagd om rekenschap af te leggen van zijn leven. Hij hoeft niet in zijn eentje te verschijnen maar mag pleitbezorgers meenemen. Zijn Vrienden (Gheselscap), Familie (Maghe en Neve) en Aardse Bezittingen (Tgoet) laten hem echter in de steek. Ten einde raad wendt hij zich dan tot de Deugd, die hem wel wil bijstaan, maar die zo ‘teer van leden’ (r. 435) in haar ziekbed ligt dat ze geen vinger kan verroeren. Daarom roept ze haar zuster Kennis te hulp, die Elckerlijc aanraadt te biechten opdat Deugd kan herstellen van haar ziekte. Na het bezoek aan Biecht en nadat Elckerlijc met zweepslagen boete heeft gedaan, in zijn testament de armen heeft bedacht, en de eucharistie en ziekenzalving heeft ontvangen, kan hij eindelijk samen met Deugd en met een gerust hart voor Gods troon verschijnen. Mogelijk werd dit leerzame stuk speciaal geschreven voor een te Antwerpen gehouden wedstrijd tussen rederijkerskamers uit Brabant, waar het spel naar verluidt de eerste prijs won, maar zekerheid hierover hebben we niet. Wel is duidelijk dat na het verschijnen van de eerste druk tussen 1493 en 1496 het Elckerlijc-verhaal zich vrij snel over Noord-Europa verspreidde: het werd vertaald in het Engels en verschillende malen bewerkt in het Latijn en Duits. Van die vroege versies ligt de Engelse, The Somonyng of Everyman (de oudst bewaarde druk dateert van ong. 1510-1525), het dichtst bij de Nederlandse brontekst. Die gelijkenis heeft veel pennen in beweging gebracht. Vanaf de ‘herontdekking’ van Elckerlijc in de tweede helft van de negentiende eeuw zijn er namelijk heftige discussies gevoerd over de ‘prioriteit’ van Elckerlijc dan wel Everyman. Inmiddels is het pleit beslecht: vrijwel niemand twijfelt er meer aan dat Everyman een vertaling is van Elckerlijc. Toch wordt daar in de Angelsaksische wereld, met name in het onderwijs, in bloemlezingen en in de theaterwetenschappen, niet altijd voldoende rekening mee gehouden, aldus de editeurs van Everyman and its Dutch Original (p. 3). Vandaar een nieuwe uitgave van beide teksten, die zich specifiek richt op docenten en studenten die willen kennismaken met de Engelse Everyman maar die ‘for the purpose of comparison’ (‘ter vergelijking’) (p. 11) ook de tekst van de Nederlandse Elckerlijc krijgen aangeboden. Edities waarin de Nederlandstalige Elckerlijc en de Engelstalige Everyman parallel worden gepresenteerd zijn dun gezaaid. We beschikken over de uitgave van H. Logeman uit 1892, maar die editie is verouderd, moeilijk te bemachtigen en bevat geen moderne Engelse vertaling van het Middelnederlands.2. In de editie van J. Conley et al. uit 1985 wordt Elckerlijc naast een zo letterlijk mogelijke Engelse vertaling gezet, maar de tekst van de zestiende-eeuwse Everyman is heel onhandig als bijlage opgenomen.3. Juist in de overzichtelijke en handige presentatie van de drie teksten is de nieuwe editie bijzonder geslaagd: op de linkerpagina staat Elckerlijc, op de rechterpagina Everyman, en onderaan de bladzijden in doorlopend proza een nieuwe, ‘fairly literal’ (p. 11) vertaling in het Engels. Daarbij moet worden
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
72 opgemerkt dat het niet helder is wie de vertaling heeft bezorgd, en dat de overeenkomsten met die van Conley et al. groot zijn. Kritische aantekeningen bij Everyman en een overzicht van tekstvarianten zijn te vinden in twee bijlagen, net als een uitgave van de van oorsprong boeddhistische parabel van de drie vrienden zoals die voorkomt in het populaire verhaal over de heremiet Barlaam en de koningszoon Josaphat dat zijn middeleeuwse verspreiding onder meer dankte aan de Legenda aurea (ongeveer 1260-1267) van Jacobus de Voragine. Die parabel, hier uitgegeven in een Engelse versie uit 1493, heeft zoals bekend auteur van Elckerlijc geïnspireerd. Tekstverklaringen, kritisch commentaar en tekstvarianten bij Elckerlijc ontbreken. Daarvoor wordt de lezer verwezen naar andere edities, met name die van A. van Elslander uit 1985, die vrij beschikbaar is op het internet en waarvan de editeurs de regelnummering hebben gevolgd.4. Helaas gaat de ondergeschiktheid van Elckerlijc in deze op een Angelsaksisch publiek gerichte editie van de Engelstalige Everyman soms net te ver. Het wordt bijvoorbeeld niet duidelijk op welke bronnen de uitgave van Elckerlijc is gebaseerd. Als basistekst noemen de editeurs de van alle bewaard gebleven drukken meest volledige, maar notoir corrupte editie van Willem Vorsterman (op p. 3 terecht rond 1525 gedateerd maar op p. 14 abusievelijk rond 1496). Zij geven bovendien aan de tekst te hebben geëmendeerd met behulp van andere vroege edities en het bewaard gebleven laatzestiende-eeuwse manuscript, maar welke emendaties zijn aangebracht wordt nergens vermeld.5. Dergelijke bedenkingen heb ik niet bij de inleiding ook al ligt de focus duidelijk op de Engelstalige Everyman. Interessant is vooral de uitgebreide bespreking van parallellen met en mogelijke bronnen van het Elckerlijc-verhaal, zoals het schilderij over de Dood van een vrek uit ongeveer 1490 van Jheronimus Bosch (p. 5-6), de iconografie van de dodendans of danse macabre (p. 6-7), de parabels van de tien maagden, de talenten en het laatste oordeel in Mattheüs 25 (p. 8) en de reeds genoemde gelijkenis van de drie vrienden uit de Legenda aurea (p. 9-10). Dat zijn passages uit de inleiding die zonder meer relevant zijn voor de studie van de Nederlandstalige Elckerlijc. Voor een Nederlandstalig lezerspubliek minder relevant is de uitgebreide geschiedenis van de twintigste-eeuwse toneelopvoeringen in het Verenigd Koninkrijk, de Verenigde Staten en Canada. Juist hier is het jammer dat een vergelijkbare opvoeringsgeschiedenis van Elckerlijc in Nederland en Vlaanderen ontbreekt, hoewel er zeker veel belangwekkends over te zeggen zou zijn.6. Ondanks de focus op Everyman heeft de nieuwe editie veel te bieden aan studenten Nederlands en ieder ander die belang stelt in Elckerlijc. Daarbij kan ze vooral goede diensten bewijzen als aanvulling op een Nederlandstalige editie, zoals die van Ramakers uit 1998 of die van Van Elslander uit 1985.7. Bovendien kunnen niet-Nederlandstalige literatuurhistorici (hernieuwd) kennismaken met de bronteksten. Daarmee komt Everyman and its Dutch Original tegemoet aan de steeds luider klinkende roep om internationalisering van de neerlandistiek. Dat doet deze han-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
73 dig gepresenteerde, driedelige tekstuitgave niet alleen door in de inleiding zelf aan het wetenschappelijke discours bij te dragen, maar ook door de verdere, internationale discussie over de tekst te faciliteren.8. Eddy Verbaan
Ute Schürings, Metaphern der Großstadt: Niederländische Berlinprosa zwischen Naturalismus und Moderne. Münster [etc.], Waxman, 2008. 181 pp. ISBN 978 3 8309 2037 3. €34,90. Wie naar aanleiding van de titel van Ute Schürings proefschrift een vooral imagologisch opgezette studie verwacht, zal verbaasd zijn: de inzichten die Ute Schürings presenteert, raken hoofdzakelijk een heel ander terrein van de letterkunde, met name dat van de literatuurgeschiedschrijving. Schürings is het te doen om een kritiek op de stromingsconcepten van naturalisme en modernisme zoals die op auteurs als Herman Heijermans, Hendrik Marsman, J. van Oudshoorn en Paul van Ostaijen zijn toegepast.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
74 Aan de hand van formele criteria, of concreter, het beeld van Berlijn op metaforisch niveau, trekt ze de gangbare stromingsconcepten in twijfel die vooral op ideologieën en poëticale uitspraken berusten. Schürings legt aan haar studie vier prozateksten ten grondslag met als gemeenschappelijke basis een situering in Berlijn, namelijk Duczika (1912-1913) van Heijermans, Het onuitsprekelijke (1920-1923) van Van Oudshoorn, Vera (1931) van Marsman en De bankroet jazz (1922) van Van Ostaijen. Met de keuze voor dit exemplarisch corpus zijn zowel traditioneel in het kader van het naturalisme beschouwde auteurs in het onderzoek vertegenwoordigd als hun als modernisten gerecipieerde collega-schrijvers. Schürings' focus op Berlijn is niet alleen toe te schrijven aan het feit dat de auteur haar thuisbasis heeft in de Duitse neerlandistiek. Een metropool als Berlijn in het interbellum, dat weet Schürings overtuigend te beargumenteren, leent zich bij uitstek als projectieoppervlak voor sterk uiteenlopende topoi. Civilisatiekritiek en het toejuichen van de grootstad als uiterste tegenpolen zijn in de eigentijdse beelden over Berlijn terug te vinden, precies de ideeën dus die men in naturalistische teksten aan de ene kant en modernistische teksten aan de andere kant terug meent te vinden. Dit verwachtingspatroon toetst Schürings op syntagmatisch niveau, waar de wisselwerking tussen metaforiek en semantische context (in dit geval de idelologisch-poëticale leeswijze) onderzocht wordt. Schürings gaat methodisch te werk in het verlengde van Ralf Grüttemeiers studie over de Nieuwe Zakelijkheid (Hybride Welten, 1994), en doet voor wat betreft de literaire waarneming van grote steden beroep op onder anderen Bart Keunen en Mary Kemperink. Volgens de heersende opvattingen zijn literaire beschrijvingen van grote steden in de (Nederlandstalige) literatuur tot ca. 1910 gedomineerd door een visie die stad en land als binaire oppositie schetst, waarbij de stad als een natuurkracht op de gedesoriënteerde protagonisten indruist. Na de Eerste Wereldoorlog verandert dit beeld door tussenkomst van een ordenend intellect, dat structuren, patronen en een bepaalde artificiële esthetiek in de stad waarneemt. Dezelfde voor een grote stad typische fenomenen - anonimiteit, kilte en indifferentie - ervaren een telkens andere beoordeling, die ook in de retorische middelen teruggevonden kan worden. Terwijl de vijandelijke stad metaforisch aan bedreigende natuurervaringen wordt gekoppeld, zijn organische metaforen niet meer geschikt om de positieve modernistische ervaring uit te drukken. Met deze verwachtingen als kader analyseert Schürings nauwkeurig alle metaforische uitspraken over Berlijn in haar corpus, om vervolgens concluderend in alle besproken teksten ambivalenties op syntagmatisch niveau op te sporen die de conventionele indeling in naturalistische en modernistische auteurs ondermijnen. Heijermans en Van Oudshoorn geven in de metaforiek van de onderzochte teksten blijk van een modernistische waarneming van de grootstad, terwijl Van Ostaijen ook gebruik maakt van traditionele organische metaforen.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
75 Als methodisch onmisbare tweede pijler van haar onderzoek behandelt Schürings ook de functie van de stadsbeschrijvingen en het gebruik van conventionele topoi. Daarbij identificeert ze stereotypen die in dienst staan van een ‘nationaal’ zelfbeeld van de Nederlandstalige schrijvers. Zo blijkt dat Heijermans Berlijn als uitwisselbare coulisse voor zijn handeling gebruikt, terwijl Marsman en Van Ostaijen de stad door middel van specifieke topoi functionaliseren. Zoals reeds vastgesteld, steunt Schürings' analyse van de metaforiek sterk op de beproefde aanpak van Grüttemeier. De methodische premissen krijgen dankzij de veronderstelde bekendheid bij Schürings dan ook niet al te veel aandacht, hoewel het zinvol was geweest om de omgang met de specifieke narratologische aspecten die zich in de teksten uit haar corpus voordoen te expliciteren. Er moet met name rekening worden gehouden met de polyfonie van het proza waarin meerdere focalisatoren optreden. Het gebruik van metaforen kan gekoppeld zijn aan de karakterisering van personages. Dit maakt een precieze definitie van het syntagmatisch niveau waarop metaforiek en semantische context worden vergeleken, tot een vereiste. Wellicht behandelt Schürings het probleem van de focalisatoren, maar ze doet dit eerder impliciet in de aparte hoofdstukken over de corpusteksten. In het inleidende methodische hoofdstuk blijft die problematiek buiten beschouwing, er wordt nergens een systematische benadering voorgesteld. Omdat Schürings haar conclusies met alle geboden voorzichtigheid trekt, doet dit echter geen afbreuk aan de resultaten van haar onderzoek. Het overzichtelijke tekstcorpus leidt samen met een scherpe uiteenzetting over het modernisme in de neerlandistiek tot een helder en strak betoog. Overtuigend zijn ook Schürings observaties over de functionalisering van Berlijn in het corpus. Hoewel een wat uitvoerigere explicatie van de methodiek wenselijk was geweest, is dit proefschrift een genuanceerde en belangrijke bijdrage tot de kritiek aan monovalente stromingsconcepten. Johanna Bundschuh-van Duikeren
Irena Barbara Kalla & Bożena Czarnecka (red., met medewerking van Gert Loosen), Neerlandistische ontmoetingen. Trefpunt Wrocław. Wrocław, Oficyna Wydawnicza ATUT, 2008. 478 pp. ISBN 978 83 7432 449 6. 50,00 zloty. Een congresbundel die drieënveertig zeer uiteenlopende bijdragen bevat laat zich moeilijk bespreken. Maar toch, in deze tijden waarin de internationalisering van de neerlandistiek intra- en extramuraal steeds meer als een niet louter morele maar vooral als een existentiële imperatief wordt gevoeld, verdient dit pak van Sjaalman ten minste een warm aanbevelende aankondiging. Want hier worden bruggen geslagen, verbanden gelegd en perspectieven geopend die laten zien dat
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
76 de internationalisering levensvatbaar en verrijkend is en in Midden-Europa een voorspoedige groei doormaakt. Het internationale gezelschap neerlandici dat op 23, 24 en 25 april 2008 in Wrocław bijeenkwam luisterde naar sprekers uit Amsterdam, Berlijn, Boedapest, Bratislava, Debrecen, Gent, Leuven, Lublin, Olomouc, Poznań, Praag, Utrecht, Warschau, Wenen en Wrocław. Het begrip ‘ontmoetingen’ stond centraal in hun bijdragen, die vele gebieden bestrijken: de historische, (post)koloniale en moderne letterkunde, literatuur- en taaldidactiek, interculturele relaties, taalkunde en vertaalkunde. Twee algemenere beschouwingen gaan in op de verhoudingen tussen de intra- en extramurale neerlandistiek (Yves T'sjoen) en de internationale contextualisering van de Nederlandse literatuur (Dirk de Geest). Een gelukkige gedachte van congresorganisators en bundelredactie was om een ruime plaats te bieden aan presentaties van lopende onderzoeksprojecten door Midden-Europese neerlandici die aan hun habilitatie of doctoraalscriptie werken. De elf ‘projectvoorstellen’ - uit Wrocław (4), Olomouc (2), Wenen (2), Bratislava, Lublin en Praag - laten zien dat de neerlandistiek in de ‘Comeniuslanden’ springlevend is en een volwassen breedheid aan taal-, vertaal- en letterkundige onderwerpen bestudeert. De ‘gewone’ bijdragen geven blijk van een even brede oriëntatie die behalve Nederland ook België en Zuid-Afrika in de beschouwingen betrekt. Het ontmoetingen-thema levert de nodige meer traditioneel comparatistische studies (tekstof taalvergelijking) op maar beweegt zich daarnaast op gebieden als imagologie, polysysteemtheorie, genretheorie, culturele identiteit, transculturaliteit, taalcontact, taalontwikkeling, boekwetenschap en receptieonderzoek. Te veel om op te noemen en ondankbaar werk om enkele namen wel en vele andere niet te vermelden. Daarom als summiere kennismaking een Multatuliaans lijstje van tien behandelde onderwerpen: - Over hoe talen elkaar ontmoeten - Over de Preapositio Peterburgensis - Over de didactiek van Nederlandse aanspreekvormen - Over het nut van Midden-Europees onderzoek in de neerlandistiek - Over de duivel als vrouw in de Middelnederlandse literatuur - Over De Bode van Genadendal - Over koloniale geschenken - Over Belgisch Congo in de Poolse en Vlaamse literatuur - Over ruimte en identiteit (het huis als lichaam-subject in de poëzie van de Vijftigers) - Over Nederlanders en het water
Ondanks de grote variatie van bijdragen heeft Neerlandistische ontmoetingen. Trefpunt Wrocław meer te bieden dan het voor dergelijke verzamelingen spreekwoordelijke ‘voor elck wat wils’ of ‘rijp en groen’. De bundel geeft een interessant en veelzijdig beeld van de dynamische Midden-Europese neerlandistiek en haar interna-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
77 tionale contacten en is tegelijk een overtuigend pleidooi voor internationalisering en een uitstekend voorbeeld daarvan. Wrocław was niet alleen een trefpunt voor een driedaagse internationale uitwisseling van onderzoek en ideeën; het merendeel van de bijdragen in de bundel biedt méér dan buitenmurale kijkjes in de hof der Nederlandse letteren: een dialoog tussen talen, culturen en literaturen die de neerlandistiek vanuit een internationaal perspectief beziet en nieuwe vragen stelt, andere invalshoeken zoekt en onbetreden paden inslaat. Arie Pos
Luc Devoldere, Het grote rivierenboek. Schelde. Maas. IJzer. Leie. Een reisverhaal met bloemlezing. Ons erfdeel, Rekkem 2008. 174 blz. ISBN 978 90 75862 97 3, €25 (België), €29 (overige landen). Er zijn de laatste jaren veel reisverhalen over rivieren geschreven: in 2002 kwam een bundel uit die aan de Amstel gewijd was, vorig jaar schreef Peter Ackroyd met Thames. The Biography de geschiedenis van deze vroegere zijrivier van de Rijn en eerder, in 1986, publiceerde Claudio Magris met Donau het onbetwiste hoogtepunt van dit genre. Luc Devoldere doet in Het grote rivierenboek verslag van zijn tochten over maar liefst vier rivieren: de Schelde, de Maas, de IJzer en de Leie. ‘De opdracht was duidelijk’, schrijft hij: ‘De stroom wordt afgevaren van bron tot monding. De reiziger noteert wat hij ziet, en wat hij niet ziet, maar er wel is: het verleden van de stroom, van landschappen en steden erlangs.’ In Gent, aan het eind van zijn tocht over de Leie, praat Devoldere met zijn gids aldaar, het departementshoofd Ruimtelijke Planning, Mobiliteit en Openbaar Domein van de stad: ‘“Wij maken de stad niet”, zegt mijn gids. “Wij scheppen voorwaarden. Mensen maken de stad.” En dan iets fierder: “Waar is uw werk, 's avonds, als u naar huis gaat? Ons werk voelen wij elke dag. Wij zien het.”’ Dat ‘zien’ is het centrale begrip bij het reizen en ook Het grote rivierenboek van Devoldere wordt als ‘reisverhaal’ aangekondigd. Wat heeft Devoldere, classicus en hoofdredacteur van Ons erfdeel, tijdens zijn reizen gezien? Devoldere ziet allereerst het landschap dat hem inspireert: hij ziet ‘bomen die het water kussen’, kort daarop ‘streelt de zon de torens van de kathedraal roze’ en als de boot wegens een verhitte motor gedwongen is langzaam te varen, ziet hij ‘reigers die gebeeldhouwd aan de oever staan - de Schelde bespiedend, bewakend - en dan verrijzen, met gekromde hals de hemel inklieven om in een grote boog terug te keren.’ Verder beschrijft hij armzalige bronnen en weidse mondingen, zoals die van de Schelde. Hij glijdt langs Denain, waar ooit machtige staalfabrieken stonden en Zola materiaal voor zijn roman Germinal heeft verzameld. Hoewel de schipper van de boot waarop hij vaart in één van die staalfabrieken heeft gewerkt en figurant in de verfilming van deze roman was, weidt hij daar niet over
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
78 uit. Vanaf Antwerpen vaart hij op een Bulgaars containerschap en bij de monding, bij Vlissingen, wordt hij van boord gehaald en stapt uit bij het standbeeld van Michiel de Ruyter. Een imposante plek die verleden en heden verenigt: ‘Vóór ons ligt de drukstbevaren zee ter wereld; vlakbij twee wereldhavens.’ Maar het heden komt tekort. Zijn nieuwsgierigheid naar de werk- en leefomstandigheden van levende mensen op en langs de rivieren is gering. Dat blijkt uit het volgende voorbeeld: als hij op de Maas een winkelboot signaleert, noteert hij: ‘deze boot is de laatste van de negentien drijvende supermarktjes langs de Maas. De kruidenier heeft geen opvolger’. Devoldere heeft geen sociologische ader die zijn nieuwsgierigheid prikkelt om uit te weiden over een eeuwenoud beroep dat aan het uitsterven is. Hij wil over het verleden vertellen. Daarin voelt hij zich thuis en daarover kan hij veel én goed vertellen - over de Kelten, de Romeinen, de late middeleeuwen, de zestiende eeuw en de Eerste en Tweede Wereldoorlog. Een karakteristiek voorbeeld van zijn vertelwijze zijn de volgende zinnen: Armentières was sedert het einde van de middeleeuwen een van de centra van de nieuwe lakenindustrie. Keizer Karel liet de stad vergroten en versterken. De Beeldenstorm waaide ook naar hier al snel over en zo'n driehonderdvijftig jaar later werd deze Britse bordeelstad, pal achter de linies, vakkundig door de Duitse artillerie kapotgeschoten. Alles wat we zien, is na de oorlog heropgebouwd. En wat ziet hij? Steen: het belfort, het stadhuis en een oorlogsmonument. Tussen de grote stappen door de geschiedenis heen blijft Devoldere af en toe staan en presenteert een anekdote of een interessante onbekende. In Rubrouck bezoekt hij bijvoorbeeld een museum dat is gewijd aan de franciscaan Willem die in de dertiende eeuw naar Mongolië ging en er een reisverslag over schreef ‘dat het verhaal van Marco Polo verre overtreft.’ Devolderes Rivierenboek is feitelijk een cultuurgeschiedenis, geen reisverhaal. Hij vaart weliswaar vier keer mee van bron tot monding en legt de geschiedenis van de plaatsen en de bewoners bloot maar hij had zijn bibliotheek niet hoeven verlaten om dit boek te schrijven. Hij bloemleest eigenlijk twee keer: één keer om zijn verhaal over het verleden te schrijven en één keer om literaire teksten te zoeken die over het heden vertellen - al is het heden van de meeste auteurs ook in een ver verleden te zoeken. Het zijn gedichten, prozafragmenten, dagboeknotities en reisverslagen. Zelden zo droog als de aantekening van Nescio in zijn Natuurdagboek: ‘Weer bij de Maas op en neer geloopen, daarna koffiemaaltijd in hotel, daarna opnieuw bij de Maas op een neer geloopen, ook op gekapte boomstammen gezeten bij het veer.’ Bij deze auteurs vinden we ook zintuiglijke ervaringen die Devoldere verwaarloost. Karel Van de Woestijne schrijft dat het water in Gent 's avonds kon zingen. Het is als ‘het bangende gefezel der vrouwen die u, in regenende herfst-avonden, lokken aan de slechte huizen’. Het zingt: ‘een suizen
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
79 eerst en éénstemmig; maar schakeerend weldra, een langen zin verhalend, stakend dan plots, en plots dan huilend razerig als van verbeten woede’. Streuvels verduidelijkt in Op de Vlaamse binnenwateren waarom hij graag op het water is: hij ondervindt een ‘behagelijkheid die uit het diepste instinkt van onze kindsheid voorkomt: de lust, de geheime bekoring om gewiegd, geschommeld, op- en medegenomen te worden door iets dat voortbeweegt [...]’. Een groot verschil met Devoldere die ergens noteert: ‘De nacht wordt doorgebracht op de boot’ - en daar verder over zwijgt. Pas tijdens zijn vaart over de Leie, zijn laatste tocht, als hij langs Deurle, Baarle en Latem vaart en in Gent aankomt, slaagt Devoldere erin de verhalen uit het verleden op aantrekkelijke wijze met die van het heden te combineren. Dat komt niet doordat hij als persoon nu plotseling wel aanwezig is. Want als zijn schipper zegt: ‘Hier ruikt de Leie zoals ze rook in mijn jeugd’, zwijgen zijn zintuigen opnieuw. Dat heeft er wel mee te maken dat de biografieën van schrijvers en schilders (in dit geval die van Sint-Martens-Latem) en hun werk nu deel uitmaken van zijn verhaal. Dat betekent dat zijn keuze om zijn eigen verslag te scheiden van de teksten van schrijvers en dichters niet zo gelukkig is geweest. Devolderes cultuurgeschiedenis en bloemlezing wordt afgewisseld met foto's van Carl Uytterhaegen en Michel Vanneuville. Wie aan teksten en foto's niet genoeg heeft, wie wil weten hoe het ruikt en schommelt op de rivieren en de oude steden vanaf het water wil zien, kan zelf een bootje huren om een deel van een van deze tochten te maken. En hij moet Devolderes Rivierenboek zeker niet vergeten - om er af en toe in te lezen. Maar hij moet vooral zelf kijken. Jaap Grave
Eindnoten: * Zie ook Matthias Hüning, Kroniek van de taalkunde, Internationale Neerlandistiek, jrg. 47, 3 (oktober 2009). 1. Inleiding, teksteditie en bibliografie zijn ook te raadplegen op internet: http://www.lib.rochester.edu/camelot/teams/tmsmenu.htm. 2. Elckerlijk, a Fifteenth Century Dutch Morality (Presumably by Petrus Dorlandus) and Everyman, a Nearly Contemporary Translation. A Contribution to the History of the Literary Relations of Holland and England. Ed. H. Logeman, Université de Gand, Recueil de travaux publiés par la Faculté de philosophie et lettres 5. Gent, 1892. 3. The Mirror of Everyman's Salvation. A Prose Translation of the Original Everyman. Ed. J. Conley et al. Costerus, new series 49. Amsterdam, 1985. 4. Den spyeghel der salicheyt van Elckerlijc. Ed. A. van Elslander, Klassieke galerij 61. 8ste dr. Antwerpen, 1985, http://www.dbnl.nl/tekst/_elc001elck01_01/. 5. Op pagina 11 wordt een voorbeeld van een dergelijke ingreep gegeven, die overigens ook in de editie van Van Elslander voorkomt. 6. De editeurs volstaan met een verwijzing naar Een theatergeschiedenis der Nederlanden. Tien eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen. Red. R.L. Erenstein. Amsterdam, 1996. 7. Mariken van Nieumeghen & Elckerlijc. Zonde, hoop en verlossing in de late Middeleeuwen. Vert. W. Wilmink. Ed. B. Ramakers, Nederlandse klassieken. Amsterdam, 1998. 8. Steeds vaker wordt gepleit voor vertalingen van primaire en secundaire literatuur in het Engels, ook al dringt soms het besef door dat die taal in literatuurhistorische kringen niet altijd als lingua
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
franca dient. Lees hierover de bijdragen van B. Besamusca (p. 109-115) en H. Joldersma (p. 155-160) aan het jubileumnummer ‘In & export. De relatie tussen de neerlandistiek en de buitenwereld’ van Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 125, 2, 2009.
Erratum In het oktobernummer 2009 van IN staan twee storende fouten. In de bespreking van Enjeux et tendances de la littérature flamande, het speciale nummer van Etudes Germaniques, wordt op bladzijde 86 Dorian Cumps, redacteur van het besproken themanummer en universitair hoofddocent & adjunct-directeur van de Faculteit Germaanse studies aan de Sorbonne, Parijs, ten onrechte opgevoerd als ‘lector’. Daarnaast wordt op bladzijde 87 de hoogleraar aan diezelfde Sorbonne, Kees Snoek, opgevoerd als Kees Klok.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
80
Over de auteurs Johanna Bundschuh-van Duikeren is als wetenschappelijke medewerkster verbonden aan de Freie Universität van Berlijn. Zij werkt onder meer aan een dissertatie over de lichamelijkheid in het postmodernistisch Nederlandstalig proza.
[email protected] Shaogang Cheng is directeur van Inter Consultancy Bureau (ICB) van de Universiteit Leiden.
[email protected] Jaap Grave is momenteel assistant professor aan de Nagasaki University.
[email protected] Siegfried Huigen is Associate Professor Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Stellenbosch. Zijn huidige onderzoek betreft François Valentyn, de auteur van het grootste boek over Azië van voor 1840.
[email protected] Irena Barbara Kalla is verbonden aan de Universiteit Wrocław waar ze moderne Nederlandse literatuur doceert. Ze verricht onderzoek op het gebied van Nederlandstalige poëzie en kinder- en jeugdliteratuur.
[email protected] Alice van Kalsbeek is projectmanager aan de Universiteit van Amsterdam. Zij houdt zich onder meer bezig met de opleiding en bijscholing van docenten Nederlands als vreemde taal.
[email protected] Maria-Theresia Leuker is hoogleraar Nederlandse letterkunde aan de Universiteit Keulen.
[email protected] Ann Marynissen is hoogleraar Nederlandse taalkunde aan de Universität zu Köln, Institut für Niederlandistik. Ze publiceert op het gebied van de geschiedenis van
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
81 het Nederlands en de geografie van de familienamen in het Nederlandse taalgebied.
[email protected] Arie Pos is docent Nederlandse cultuur en letterkunde aan de universiteit van Coimbra (Portugal) en literair vertaler. Hij promoveerde in 2008 te Leiden op Nederlandse literaire chinoiserie en het westerse beeld van China in de periode 1250-2007.
[email protected] Samira Sassi is wetenschappelijk medewerkster Nederlandse Letterkunde aan de Carl von Ossietzky Universität Oldenburg. Ze heeft Nederlands en Geschiedenis gestudeerd en bereidt op dit moment een dissertatie voor over Nederlandse travestieverhalen van de achttiende eeuw.
[email protected] Saskia Schuster is wetenschappelijk medewerker Nederlandse taalkunde aan de Freie Universität Berlin. Ze heeft Nederlands en Frans gestudeerd en bereidt op dit moment een dissertatie voor over verbindingen van adjectieven en nomina in verschillende Europese talen.
[email protected] Eddy Verbaan is docent aan de Universiteit van Nottingham. Hij schrijft een proefschrift over zeventiende-eeuwse stadsbeschrijvingen.
[email protected] Bart Vervaeck is hoogleraar Nederlandse literatuur aan de Universiteit Gent.
[email protected] Roel Vismans is Senior Lecturer in Dutch aan de University of Sheffield.
[email protected]
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
5
[Internationale neerlandistiek - mei 2010] Thema: Nederlandse partikelbeschrijving in internationaal perspectief Onder redactie van Ton van der Wouden en Johanneke Caspers Van de redactie Het Nederlands is een taal met veel partikels, (meestal) kleine, (dikwijls) hoogfrequente bijwoord- of tussenwerpselachtige woorden met verschillende betekenissen die ook nog eens moeilijk te omschrijven blijken. Een paar voorbeelden: kom eens langs wordt een stuk minder uitnodigend als het partikel eens wordt weggelaten, goed hè verwacht een andere reactie van de hoorder dan goed hoor, en zij maken van rodelen nog een boeiende bezigheid biedt een ander perspectief op rodelen dan de variant zonder het partikel nog. Hoewel de partikels een belangrijke rol vervullen binnen het Nederlandse taalsysteem en taalgebruik, ontbreekt het nog steeds aan een goede beschrijving ervan. De Nederlandse partikels zijn ook een bekend struikelblok in onderwijs Nederlands als tweede/vreemde taal, en de extramurale neerlandicus wordt voortdurend met de partikelproblematiek geconfronteerd. Vandaar dat Ton van der Wouden en Johanneke Caspers een themabijeenkomst over dit onderwerp hebben georganiseerd op het Zeventiende Colloquium Neerlandicum in augustus 2009 in Utrecht. Doel van deze workshop was, vanuit gecombineerd intra- en extramuraal perspectief de wensen en mogelijkheden in kaart te brengen van de beschrijving van en het onderwijs in de Nederlandse partikels. De twee initiatiefnemers hadden een interessant en gevarieerd programma opgesteld van intra- en extramurale sprekers van zeer diverse achtergrond, en de belangstelling was overweldigend. Het leek de redactie daarom een goed idee om in een nummer van Internationale Neerlandistiek de schriftelijke weerslagen te publiceren van een aantal van de lezingen die tijdens deze bijeenkomst zijn gehouden. Johanneke Caspers en Ton van der Wouden bleken bereid om in overleg met de redactie op te treden als gastredacteur. De redactie is hen zeer erkentelijk voor hun inspanningen.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
6 Arie Pos bespreekt vanuit zijn gecombineerde vertaal- en onderwijservaring de problemen die partikels opleveren voor vertaling naar en vanuit het Portugees. Willy Vandeweghe rapporteert over onderzoek naar wat er in het algemeen met partikels gebeurt bij vertaling van partikelrijkere naar partikelarmere talen, en omgekeerd. Erna van Balen, Johanneke Caspers en Ton van der Wouden doen verslag van onderzoek naar de verwerving van modale partikels door leerders van het Nederlands als tweede taal, en Ad Foolen houdt de behandeling van partikels in cursusmateriaal Nederlands als tweede taal tegen het licht. In de laatste bijdrage wordt door Ton van der Wouden en Johanneke Caspers de balans opgemaakt van wat we weten over de Nederlandse partikels en van de lacunes die vanuit internationaal perspectief het meest urgent zijn.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
7
Nederlandse partikels in het Portugees1. Arie Pos (Universiteit van Coimbra) Dutch discourse, modal and focus particles are frequently considered to be a translator's nightmare. This article takes translation into Portuguese as a case in point. Although at first sight translation seems to be problematic because of the lack of ready equivalents, a contrastive survey of different ways of expressing modal aspects in Portuguese and a more context-oriented functional approach to translation reveal that modal functions of Dutch particles can be expressed quite adequately in the target language. Can further contrastive research of Germanic and Romance languages help to clarify how particles really work?
1. Inleiding In de partikelliteratuur is het Portugees doorgaans afwezig. Nederlands en Duits zijn dé partikeltalen en die worden veelvuldig contrastief vergelijkend behandeld naast Engels en Frans, met hier en daar een beetje Spaans.2. Dat zal veel te maken hebben met de betrekkelijk jonge onderzoekstraditie op dit gebied en de gefocuste aandacht van de onderzoekers.3. In Portugal wordt erg weinig over partikels geschreven. De reden ligt voor de hand: het Portugees geldt niet als partikeltaal; partikels lijken in elk geval veel minder frequent dan in bijvoorbeeld het Nederlands. Voor mij als vertaler en vertaaldocent is dat een schrale troost, want bij vertalingen uit het Nederlands naar het Portugees of andersom zal er toch iets met die partikels moeten gebeuren. Dat Nederlandse partikels niet in het Portugees kunnen worden uitgedrukt omdat het Portugees een partikelarme taal is, is een misverstand. Een misverstand trouwens dat er helaas vaak toe leidt dat die partikels niet of fout worden vertaald.
2. Partikels in het Portugees Een excuus is natuurlijk dat grammatica's en woordenboeken niet of nauwelijks aandacht besteden aan partikels of equivalente uitdrukkingsvormen. In de in de Portugeessprekende landen nog altijd gezaghebbende Nova Gramática do Português Contemporâneo (Nieuwe grammatica van het hedendaagse Portugees) van de Braziliaan Celso Cunha en de Portugees Lindley Cintra zijn wat tegenwoordig partikels heten slechts terug te vinden in twee korte hoofdstukjes. Het hoofdstukje ‘Pala-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
8 vras denotativas’ (Denotatieve woorden, pp. 548-549) vormt een aanhangsel bij de behandeling van het bijwoord en het hoofdstukje ‘Interjeição’ (Interjectie, pp. 587-588) biedt een overzicht van de interjecties die voor partikologen partikels heten. Onder ‘denotatieve woorden’ worden in deze normatieve grammatica van het Algemeen Beschaafd Portugees verstaan: ‘bepaalde woorden die soms ten onrechte tot de bijwoorden worden gerekend’ en die met deze benaming een ‘aparte classificatie’ hebben gekregen. Als voorbeelden worden zes categorieën onderscheiden: a) insluitende termen: até/mesmo (‘zelfs’), inclusive (‘mede’), também (‘ook’), etc.;4. b) uitsluitende termen: apenas (‘slechts’), salvo (‘behalve’/‘uitgezonderd’), só/somente (‘alleen’), etc.; c) de aanwijzende term eis (‘ziedaar’); d) nadrukverlenende termen: lá (lett. ‘daar’, maar in de betekenis van bijvoorbeeld ‘veel’ in ‘weet ik veel’), cá (lett. ‘hier’, maar in de betekenis van bijvoorbeeld ‘voor mij’ in ‘ik voor mij’ of ‘deze’ in ‘deze jongen (hier)’); é que (lett. ‘het is dat’, in de betekenis van bijvoorbeeld ‘echt’ in ‘dat moet nu echt gebeuren’); e) rectificerende termen: aliás (‘trouwens’), ou antes (‘of liever’), isto é (‘dat wil zeggen’), ou melhor (‘beter gezegd’), etc.; f) situerende termen: afinal (‘uiteindelijk’/‘tenslotte’), então (‘dus’), mas (‘maar’), etc. De classificatie kan op een buitenstaander de indruk maken van een Chinese encyclopedie, wat niet in de laatste plaats veroorzaakt wordt door de vertaalproblemen die de woorden opleveren (daarover straks), maar binnen de door de auteurs gehanteerde (traditionele, op het Latijn gebaseerde) grammaticale nomenclatuur is ze verklaarbaar. Ze sluiten het hoofdstukje dan ook af met de volgende uitleg: Zoals we zien, kunnen deze woorden niet tot de bijwoorden worden gerekend. Ze veranderen niets aan het werkwoord, aan het bijvoeglijk naamwoord of aan een ander bijwoord. Soms zijn ze uiterst moeilijk te classificeren. Daarom kunnen ze in de analyse het best worden aangeduid als: ‘woord of locutie dat/die uitsluiting, nadruk, rectificatie, enz. uitdrukt’. De classificatie ‘denotatieve woorden’ wordt in het Portugese onderwijs nog altijd gebruikt, waarbij vaak meer dan de bovengenoemde zes categorieën worden on-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
9 derscheiden, zoals verwijderende (weg); benaderende (bijna, ongeveer, zeg maar), affectieve (gelukkig, helaas) en toevoegende (meer, daarbij, daarenboven) woorden. Duidelijk is dat er sterk vanuit de traditionele bijwoordclassificatie wordt gedacht en dat van daaruit wordt geprobeerd de buitenbeentjes te categoriseren, zoals dat in wezen ook in de ANS gebeurt. Daarnaast is er de laatste jaren onder Portugeestalige taalkundigen ook aandacht voor een andere benadering, die zich voornamelijk richt op de functie van discoursepartikels (Port. partículas discursivas). Opmerkelijk is dat dat onderzoek zich vaak bezighoudt met de ontwikkeling van Portugese discoursepartikels vanuit het Latijn, zodat de traditionele, op Latijnse leest geschoeide grammatica blijft doorwerken, én dat het partikel, zoals ook bij de ‘denotatieve woorden’ gebeurt, vooral gezien wordt als een spreektalig fenomeen, met de normatieve connotatie dat het om minder formeel en minder verzorgd taalgebruik gaat. Datzelfde is het geval in de enige publicatie die mij bekend is over partikels in het Portugees vanuit een voor Nederlandstalige partikelonderzoekers bekender (en leesbaarder) perspectief: de Duitstalige bijdrage van Tomasz Perz aan het seminar ‘Português Falado/Gesprochenes Portugiesisch’ aan het Instituut voor Romanistiek van de Ludwig-Maximilians-Universität van München (oktober 2005-februari 2006). Perz onderzocht een Portugees corpus gesproken tekst op partikelgebruik, categoriseerde de partikels naar soort en functie en maakte een frequentielijst.5. Hij presenteert een overzichtelijke categorisering in Modalpartikeln, Interaktionale Partikeln, Argumentative Partikeln, Textgliederungspartikeln en Gradpartiklen, en geeft bij elke categorie de desbetreffende woorden die hij in het corpus aantrof. Dat is een beginnetje.6.
3. Vertaalproblemen Maar voor een vertaler ligt de kwestie anders en is die een stuk ingewikkelder. Een Portugese partikellijst is mooi en een Nederlandse ook, maar je kunt er als vertaler slecht mee uit de voeten. Beginnende vertalers grijpen vaak naar een woordenboek op zoek naar een één-op-één-vertaling, zodat partikels ‘letterlijk’ worden vertaald dankzij de beperkingen van het woordenboek alsof het gewone bijwoorden waren, zodat ze in de context vaak een plomp gewicht krijgen waaruit de modaliserende partikelwerking geheel is verdwenen. Hetzelfde zou gebeuren als je de twee partikellijsten naast elkaar legt - als partikels ‘letterlijk’ te vertalen waren. Maar daar zit nu net het probleem: zoals we hierboven al even zagen bij categorie d) van de denotatieve woorden, zijn partikels niet altijd ‘letterlijk’ te vertalen of simpelweg te vervangen door hun buitenlandse ‘pendant’. Tekenend voor de partikels is immers juist dat hun betekenis en functie door grammaticalisatie zijn gaan afwijken van de betekenis en functie die de oorspronkelijke (bij)woorden volgens het woordenboek hebben. En het zou wel heel toevallig zijn als die grammaticalisatie en de karakteristieke afwijkingen van de ‘standaardbetekenis’
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
10 in twee talen synchroon zouden lopen. Hoewel - maar laten we niet op de zaken vooruitlopen. Zoals de lijst van Perz laat zien, bezit het Portugees wel degelijk partikels. Maar toch is het partikelrepertoire in vergelijking met het Nederlands of Duits beperkt. De Portugese partikels zijn ook veel minder breed inzetbaar, laten zich moeilijker combineren (toch maar eens in ‘dat moet je toch maar eens doen’ kan bijvoorbeeld niet met een combinatie van Portugese partikels worden vertaald) en lijken qua vorm en betekenis opmerkelijk star in vergelijking met de druk bewegende partikelcultuur in het Nederlands (best wel; dan ook; ook maar; zomaar; oké). Die starheid zorgt er anderzijds voor dat een deel van de Portugese partikels eenvoudig vertaalbaar lijkt en dat ze via de categorie-indeling qua functie gemakkelijk aan Nederlandse equivalenten kunnen worden gekoppeld. Bij nadere beschouwing blijkt er echter wel enig onderscheid aan te brengen tussen partikels die betrekkelijk stabiel blijven in vertaling en andere die zich veel moeilijker laten vangen. Maar dat wil bepaald niet zeggen dat de stabiele partikels zich lenen voor een één-op-één-vertaling. Het is veel vruchtbaarder die partikels te beschouwen als vaste formules die moeten worden weergegeven met een Nederlands equivalent dat niet noodzakelijkerwijs hetzelfde betekent maar in de context dezelfde functie vervult. Zo zijn Portugese openings- en sluitpartikels zeer stabiel, maar ook zeer contextgevoelig: Oiça,... Formeel:
Minder formeel:
Informeel:
Luister,...
Zeg,...
Hoor es,...
Formeel:
Minder formeel:
Informeel:
Zeg, wat gebeurt hier?
En, wat is er aan de hand? Hé, wat is er nou (toch)?
Então, o que se passa?
Isso é canja, não é? Formeel:
Minder formeel:
Informeel:
Dat is kippensoep, is het niet?
Dat is simpel, nietwaar?
Dat is een makkie, toch?
Dat uit deze voorbeeldjes blijkt dat het in het Portugees gelijkblijvende partikel in het Nederlands verschillende vertalingen oplevert, is op zich niet opzienbarend. Dat zou in omgekeerde richting eveneens vaak het geval zijn en tussen andere taalparen ook. Interessanter is dat die verschillen afhankelijk zijn van een aantal bepalende factoren, waarvan de belangrijkste lijken: 1. de verhouding tussen spreker en hoorder; 2. register (formeel, minder formeel, informeel) en 3. toon (vriendelijk, neutraal, geïrriteerd, vijandig, etc.) van de communicatie. Uiteraard is ook de situatie van belang (is er wel of geen kippensoep in de buurt), maar dat spreekt vanzelf.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
11 Verreweg de meeste Portugese partikels zijn echter niet afhankelijk van 1, 2 en 3. Je zou bijna geneigd zijn te spreken van ‘contextneutrale’ partikels, die zich laten onderscheiden van een kleine groep ‘contextgevoelige’ partikels, waarvan de gevoeligheid vooral te maken lijkt te hebben met het feit dat ze direct op de relatie tussen spreker en aangesprokene worden betrokken, zoals het geval is bij veel openings- en sluitpartikels. Interessante stof voor een onderzoek, als dat nog niet gedaan is.7. Interessant voor nader onderzoek zijn ook de partikels die even stabiel blijven in het Nederlands als in het Portugees, zoals het graadpartikel nem sequer (‘niet eens’) of het argumentatieve partikel aliás (‘trouwens’). Ze zijn contextneutraal en lijken op exact dezelfde manier te kunnen worden gebruikt en exact dezelfde betekenis te houden. Maar wie denkt dat dus alle graadpartikels en alle argumentatieve partikels wel identiek zullen zijn, komt bedrogen uit. Sobretudo betekent altijd ‘vooral’, maar je kunt sobretudo niet ironisch gebruiken in een zin als ‘dat moetje vooral doen’. En também is altijd ‘ook’, maar om ‘dat is maar goed ook’, ‘hou dan ook je mond’ of ‘het is ook zo'n watje’ te vertalen heb je niets aan também. Kortom, het partikelgedrag van die woordjes lijkt betrekkelijk onvoorspelbaar. Hoewel je zou kunnen vermoeden dat dat gedrag ontstaat uit een bepaald semantisch aspect van het woord, lijkt niet voorspelbaar dat dat gedrag ook in een andere taal wordt ontwikkeld, hoe identiek de woorden ook schijnen te zijn en te functioneren. In het geval van ook bestaat er in het Nederlands een verbindbaarheid (‘ook al’, ‘dan ook’, ‘ook maar’, ‘wie/wat/waar ook’) die também in het Portugees niet bezit. Ook veel andere Nederlandse partikels zijn breder inzetbaar en combineerbaar dan hun Portugese ‘equivalenten’. In het geval van também lijkt duidelijk dat het partikelaspect veel minder gegrammaticaliseerd is dan dat van ook. Over het algemeen heb ik trouwens de sterke indruk dat grammaticalisatie tot partikels in het Portugees veel minder frequent is dan in het Nederlands.
4. Andere middelen Hoe zit dat? Is die partikelarmoede een handicap in het Portugees? Ik geloof het niet. Zoals gezegd heeft het Portugees andere middelen om modaliteit uit te drukken. Veelgebruikte instrumenten zijn werkwoordstijden die een modale functie kunnen vervullen, zoals het imperfectum (imperfeito), de voorwaardelijke wijs (condicional) en de aanvoegende wijs (conjuntivo). Die tijden zijn ook in het Nederlands te vormen en worden nog altijd gebruikt (zie de ANS, 28.3.3. ‘Modale functies van werkwoordstijden’), maar in het Nederlands moeten ze worden samengesteld met hulpwerkwoorden (analytisch), terwijl ze in het Portugees simpelweg een verbogen vorm van het werkwoord zijn (synthetisch). Het analytisch gebruik in het Nederlands doet vaak wat omslachtig, stijf of ouderwets aan (‘Zou je/u niet willen gaan zitten?’ vs. ‘Ga/gaat u maar zitten’), maar is in het Engels zeer courant (‘Won't you sit down?’), terwijl het synthetische gebruik behalve in het Portugees ook in andere Romaanse talen doodnormaal is.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
12 Ik zou best wel eens willen weten... Bem gostaria de saber... Het werkwoord gostar de (‘houden van’) heeft hier de betekenis ‘graag willen’. De werkwoordsvorm gostaria is een ‘condicional simples’, de ovt van de voorwaardelijke wijs (onvoltooid verleden toekomende tijd) in het Nederlands. Gostaria de op zich betekent dus al ‘zou graag willen’. Het modale aspect ‘graag’ wordt in het Nederlands uitgedrukt door de partikelconstructie wel eens, en best is als een versterking van dat wensaspect op te vatten. De versterkende factor is weergegeven in het Portugese bem (vgl. het Franse bien in ‘J'aimerais bien savoir’). De partikelfunctie wordt hier dus vervuld door de modale werkwoordsvorm. Wat een minder modale uitdrukkingsvorm teweeg kan brengen werd mooi zichtbaar toen de Spaanse koning Juan Carlos op de Ibero-Amerikaanse top van november 2007 de Venezolaanse president Hugo Chávez zichtbaar geïrriteerd vroeg op te houden met het bekritiseren van Spanjes oud-premier José María Aznar. Hij zei eenvoudigweg ¿Por qué no te callas? - letterlijk vertaald ‘Waarom houd je je mond niet?’. Maar voor Spaans- (en Portugees-)sprekenden varieert de werkelijke betekenis van de uitdrukking, afhankelijk van intonatie en nadruk, van ‘Hou (nou toch) je mond’ tot ‘Hou (nou toch eindelijk eens) je kop!’. De manier waarop de koning het zei ging duidelijk in de richting van de sterkste vorm en werd daarom terecht als een teken van grote irritatie opgevat. Daartoe droeg ook bij dat hij Chávez in de jij-vorm toesprak en niet als u of meneer, zoals in de gegeven situatie gebruikelijk zou zijn. De vorstelijke uitschieter haalde dan ook over de hele wereld het nieuws, rappers sampelden de soundbite, die ook een populaire ringtone werd, en de uitspraak verscheen op stickers en t-shirts.8. Het por qué no was de enige modalisering die de uitspraak onderscheidde van de (knap onbeleefde) gebiedende wijs ‘Hou je mond!’.
5. Beleefdheid Uit het voorbeeld, dat in het Portugees hetzelfde functioneert, blijkt hoe anders de modalisering werkt in vergelijking met het Nederlandse partikelgebruik en welke vertaalproblemen dat kan opleveren. Door te kiezen voor jij in plaats van voor u of meneer werd een beleefdheidsconventie geweld aangedaan en por qué no was een weinig verzachtende formule voor een regelrechte gebiedende wijs. Aan enkele Portugese voorbeelden met hun letterlijke vertaling is te zien dat het bepaald niet moeilijk zou zijn geweest om de uitspraak te verzachten. Het Nederlandse ‘Hou jij nou eens even je mond’ of ‘Als jij nou eens even je mond hield’ zou kunnen worden weergegeven als: (Agora) cala-te um bocado, por favor: Hou (nu) een poosje je mond alsjeblieft.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
13 E se te calasses (agora) um bocado: En als je (nu) eens een poosje je mond zou houden. Se (agora) fizesses o favor de te calares um bocado: Als je (nu) eens zo vriendelijk zou willen zijn om een poosje je mond te houden. De gebiedende wijs in de eerste zin wordt verzacht door por favor, maar blijft erg sterk en direct voor een dergelijk verzoek. De andere twee zinnen met hun modaliserende werkwoordsvorm zijn duidelijk minder confronterend, al blijft ook hier de jij-vorm wringen met de beleefdheidsconventie. Die conventie, die aanzienlijk sterker is dan in het Nederlands, speelt dan ook naast de modaliserende werkwoordsvormen een belangrijke rol bij het inkleden van verzoeken annex bevelen. Als een persoon wordt aangesproken, moet het verzoek/bevel beleefd worden ingekleed - tenzij de spreker natuurlijk de bedoeling heeft de aangesprokene te kwetsen of lucht te geven aan woede of irritatie. Als het verzoek onpersoonlijk is, kan het vrijwel even direct zijn als in het Nederlands: Alguém pode fechar a janela?
Kan iemand het raam dichtdoen?
Als de spreker zich echter tot een specifieke persoon richt dan moet het verzoek beleefder worden ingekleed: Portugees
Não se importa de fechar a janela?
Letterlijk vertaald
Heeft u er geen bezwaar tegen het raam dicht te doen?
Courant Nederlands
Wilt u het raam even dichtdoen?
Portugees
Peço-lhe que pense bem no assunto.
Letterlijk vertaald
Ik verzoek u de zaak goed te overdenken.
Courant Nederlands
Denkt u er maar eens goed over na.
Portugees
Se me pudesse passar o sal, agradecia.
Letterlijk vertaald
Ik zou u dankbaar zijn als u mij het zout zou kunnen doorgeven.
Courant Nederlands
Kunt u mij het zout even doorgeven?
Portugees
Fazias o favor de ouvir, porra?!
Letterlijk vertaald
Zou je zo vriendelijk willen zijn te luisteren, ?!
Courant Nederlands
Wil je verdomme weleens luisteren?!
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
6. Formeel / informeel De modaliserende werkwoordsvormen en de beleefdheidsconventies wekken gemakkelijk de indruk dat het Portugees een formelere taal is dan het Nederlands.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
14 Tot op zekere hoogte is dat zo, althans in de zin dat er een duidelijkere standaard voor verzorgd (en wellevend) Portugees bestaat dan in het Nederlands, waar die standaard in de loop der tijd is veranderd en minder strikt lijkt geworden. Desalniettemin kan de Portugees zich informeler uitdrukken, zoals al bleek uit het laatste voorbeeld. De mogelijkheden daartoe zijn legio en grappig genoeg duiken in die minder formele uitdrukkingswijzen vaak de woordjes op die als partikels zouden kunnen worden beschouwd. De nadrukverlenende termen cá en lá kwamen al eerder ter sprake. Lá (letterlijk ‘daar’) wordt mede gebruikt als een soort verzachtend aanmoedigingspartikel bij een verder vrij directe gebiedende wijs, terwijl cá (letterlijk ‘hier’) daarin een versterkende rol kan vervullen: Diga lá.
Zegt u het maar. (beleefde 3de persoon)
Diz lá.
(Toe), Zeg het maar.
Mostra lá.
(Toe,) Laat eens zien.
Anda lá.
Kom op/Toe nou.
Para lá com isso.
(Toe,) Hou daar eens mee op.
Dá-me cá isso.
Geef (dat) hier.
Diz-me cá
Zeg op/Vertel op of Zeg/Vertel mij maar/nu eens.
Maar lá kan ook de rol vervullen van een verzoenende verzachter, zoals in deixa lá (‘laat maar’) of esquece lá isso (‘vergeet dat nou maar/zet dat nou maar uit je hoofd’). Curieus is daarnaast het al eerder genoemde gebruik met de functie van ‘veel’ in uitdrukkingen als ‘Ele sabe lá’ (‘weet hij veel’) en ‘sei lá’ (‘weet ik veel’). Mesmo (‘echt’) wordt net als het Nederlandse echt op allerlei manieren als versterker gebruikt: É mesmo verdade.
Het is echt waar.
Vamos mesmo fazê-lo.
Dat gaan we echt doen.
Podes mesmo esquecê-lo.
Dat kun je echt wel vergeten.
Não mesmo!
Echt niet! (vooral in Braziliaans Portugees)
É mesmo mesmo mesmo triste.
Het is echt heel erg triest. (Het is (echt) in en in triest)
Voor het Nederlandse toch zijn, afhankelijk van context en betekenis, verschillende Portugese ‘equivalenten’ voorhanden: Dat weet je toch?
Então, bem sabes. (Welnu, dat weet je best.) Bem sabes, não é? (Dat weet je best, toch?)
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
Je moet het tóch doen.
Vais ter de o fazer na mesma. Vais mesmo ter de o fazer.
Dat doe je tóch niet!
Não vais fazê-lo na mesma.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
15
Dat dóe je toch niet?
Então, isso é coisa que se faça? (Hé, is dat iets wat je doet?) Isso não se faz, pá. (Dat doe je niet, joh.)
Ik geloof tóch dat het beter is.
Mesmo assim, acho que é melhor.
Mesmo, na mesma en mesmo assim kunnen dienen als vertaling van het benadrukte toch dat een afwijking van een eerdere veronderstelling aangeeft. Het openings-partikel então en de sluitpartikels não é en pá kunnen daarentegen worden gebruikt om het onbeklemtoonde toch dat instemming van de aangesprokene veronderstelt weer te geven (vergelijk bijvoorbeeld Schermer-Vermeer 1984). Zoals gezegd komen deze partikels doorgaans voor in wat als minder formeel en minder verzorgd Portugees geldt. Het is dan ook geen wonder dat ze vooral als een spreektaalfenomeen worden beschouwd en bestudeerd.9. Naast het gegeven dat er in Portugal nog een betrekkelijk sterke standaardnorm heerst, staat dan ook het feit dat er nog een vrij sterke scheiding tussen schrijf- en spreektaal bestaat - een scheiding die in het Nederlands al geruime tijd (in de literatuur sinds Multatuli, HaverSchmidt, Gorter, Nescio, Elsschot, etc.) veel kleiner is. De ‘echte’ partikels komen dan ook vaak alleen voor in dialogen, indirecte rede of passages waarin de auteur zich op minder formele toon tot de lezer richt. Desalniettemin valt er met de opmars van een meer spreektalige schrijfstijl in de Portugese literatuur en journalistiek (en op internetblogs) een toenemend gebruik van partikels te signaleren. Zoals we hierboven hebben gezien neemt dat echter niet weg dat het Portugees ook zonder die partikels een rijk scala aan modaliserende elementen tot zijn beschikking heeft. Ook klemtoon, nadruk en woordvolgorde kunnen daarbij een rol spelen, maar het voert te ver om daar in dit korte bestek nader op in te gaan.
7. Vertaaloplossingen Wanneer twee talen in hun modaliserende functies zo verschillend werken als het Nederlands en het Portugees, zal duidelijk zijn dat alleen een contextuele vertaling uitkomst kan bieden. We hebben daar hierboven al de nodige aanwijzingen voor gevonden. Hoe sterk contextgebonden die vertaling is en hoe breed het palet waarmee een vertaler naar het Portugees moet werken om met Duitse partikels uit de voeten te kunnen, is fraai in beeld gebracht door de Braziliaanse vertaalkundige Elaine Cristina Roschel Nunes in haar dissertatie As Partículas Modais da Língua Alemã: Um Problema para a Tradução? (De Duitse modale partikels: een vertaalprobleem?).10. Daarin analyseert ze de contextuele betekenis van modale partikels in de verhalen ‘Nachts schlafen die Ratten doch’ van Wolfgang Borchert en ‘Berlin Bolero’ van Ingo Schulze en bespreekt ze vertaaloplossingen. Haar bevindingen komen sterk overeen met de mijne bij het vertalen van Nederlandse literatuur naar het Portugees. Ze wijzen erop dat de beschrijving van partikels erbij wint wanneer
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
16 die functioneel worden bestudeerd in de context waarin ze voorkomen. Wanneer dat contrastief gebeurt, zoals bij de vertaling tussen de taalparen Nederlands/ Duits en Portugees levert dat een interessant fenomeen op: de ‘Germaanse’ partikels moeten in hun context worden geëxpliciteerd om tot een adequate ‘Romaanse’ vertaling te komen en die explicitering biedt een beter zicht op hun functionele betekenis. Zoals gezegd komen partikelclusters zoals in het Nederlands niet in het Portugees voor, wat zou betekenen dat een zin als ‘Dat zou je toch best nog wel eens van pas kunnen komen’ moeilijk vertaalbaar is. Dat valt in de praktijk echter erg mee: Dat zou je van pas kunnen komen: Isso podia vir a dar-te jeito. toch = niettemin: mesmo assim; best: versterkende functie: 1. Modale versterking bij ‘zou kunnen’: bem, of: 2. Modale versterking bij ‘van pas komen’: muito; nog: versterking van de hele bewering: ainda; wel eens: modaal aspect dat naar onbepaalde toekomst verwijst: ooit, op een dag Vertaling met betekenis 2 van ‘best’: Nederlands Dat zou je toch best nog wel eens van pas kunnen komen. Portugees Mesmo assim, isso ainda podia vir a dar-te muito jeito algum dia. Terugvertaling Niettemin zou je dat ooit nog wel eens goed van pas kunnen komen. Uiteraard zijn er andere nuanceringen mogelijk, zowel in het Nederlands als in het Portugees, maar deze lijkt me zeer acceptabel. Een vertaling met betekenis 1 van ‘best’ zou in principe ook mogelijk zijn: Portugees
Mesmo assim, isso ainda bem podia vir a dar-te jeito algum dia.
Terugvertaling
Niettemin zou je dat ooit best nog wel eens van pas kunnen komen.
Maar het nadeel hier is dat het gevaar bestaat dat de opeenvolging ainda bem als een staande uitdrukking (‘gelukkig maar’/‘maar goed ook’) en niet als twee aparte woorden/partikels wordt gelezen, wat tegelijk laat zien waarom de bijelkaarplaatsing van twee partikels in het Portugees problematisch is.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
17
8. Tot besluit Wat uit dit voorbeeld ook duidelijk wordt is dat de Nederlandse partikels in het Portugees nauwelijks meer partikels te noemen zijn, maar zich vrij eenvoudig in traditionele grammaticale categorieën laten omzetten: wel eens vertaald als algum dia wordt een bijwoordelijke bepaling van tijd, toch vertaald als mesmo assim wordt een bijwoordelijke bepaling van modaliteit, nog vertaald als ainda wordt een bijwoord, terwijl best vertaald als muito een bijvoeglijk naamwoord wordt en vertaald als bem een bijwoord van graad wordt. Dat leidt tot een mogelijk interessante vraagstelling voor het partikelonderzoek: zou de analyse van de ‘omzetting’ van partikels in vertalingen uit het Nederlands en Duits naar bijvoorbeeld het Engels, Frans, Spaans, Portugees, Italiaans en Roemeens niet een verhelderende bijdrage kunnen leveren aan een bredere beschrijving (en verklaring?) van het partikelfenomeen en de bestudering van partikelgedrag in Romaanse talen? De Duits-Nederlands partikelziekte lijkt immers althans deels een taaltypologische kwestie. Maar hoe zit dat dan precies in de Germaanse talen en wat doen de Romaanse talen ermee? Mogelijk kan breder contrastief onderzoek daar aanwijzingen voor leveren. Voorts ben ik van mening dat een Nederlands partikelwoordenboek een zegen zou zijn voor de buitenlandse neerlandistiek.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
18
Bibliografie Cunha, Celso Ferreira da & Luís Filipe Lindley Cintra, Nova Gramática do Português Contemporâneo. Lisboa, 1984, 17e druk, idem, 2002. Franco, António C., Descrição linguística das partículas modais no português e no alemão. Coimbra, 1991 (= Diss. Porto, 1986). Haeseryn, Walter et al., Algemene Nederlandse Spraakkunst. 2e, geheel herziene druk. Groningen en Deurne, 1997. Kirsner, Robert & Jeanine Deen, ‘Het mes snijdt aan twee kanten. On the semantics and pragmatics of the Dutch final partiele hoor’. Margriet Bruijn Lacy (red.), The Low Countries: Multidisciplinary studies. Lanham, 1990, 1-12. Schermer-Vermeer, Ina, ‘De betekenis van het woord TOCH in samenhang met de rol van intonatie’. Forum der Letteren 25 (1984), 208-219. Wouden, Ton van der, ‘Partikels: woordjes die het Nederlands markeren’. Nicoline van der Sijs et al. (red.), Wat iedereen van het NEDERLANDS moet weten en waarom. Amsterdam, 2006, 119-129.
Eindnoten: 1. Met dank aan Ton van der Wouden, die een eerdere versie van het artikel van commentaar voorzag en vele verlossende woorden sprak. 2. Dat kan inmiddels structureler. Sinds juli 2009 is een uitgebreid woordenboek van Spaanse discoursepartikels, Diccionario de partículas discursivas del español, resultaat van een jarenlang onderzoeksproject van dertien linguïsten-redacteuren verbonden aan vier Spaanse universiteiten, raadpleegbaar op internet (http://textodigital.com/P/DDPD/). 3. Na enkele vroege voorlopers en het baanbrekende standaardwerk over Griekse partikels van J.D. Denniston (The Greek Particles, Oxford, Clarendon Press, 1934), kwam een belangrijke impuls voor het huidige partikelonderzoek in de jaren zeventig van de vorige eeuw van de Rus A. Krivosonov, die inzichten uit Slavisch partikelonderzoek toepaste op het Duits, waarna het onderzoek van Duitse partikels van onder meer H. Weydt de belangstelling wekte van onderzoekers van het Nederlands als W. Abraham, A. Foolen en W. Vandeweghe, en eveneens Spaans onderzoek stimuleerde. 4. Met uitzondering van categorie d) zijn de hier tussen haakjes gegeven Nederlandse ‘equivalenten’ de vertaling van de ‘neutrale’, niet of nauwelijks gegrammaticaliseerde vorm van de Portugese termen. 5. Een samenvatting van zijn onderzoek, ‘Partikeln im Portugiesischen’, is te vinden op http://português falado.com.sapo.pt/seminarios/handouts/Handout%2023.01.06.pdf. 6. Voor een eerder gepubliceerde Portugeestalige studie die Portugese modale partikels contrastief vergelijkt met Duitse, zie Franco (1991). 7. Vergelijk Kirsner en Deen over het Nederlandse hoor. Het finale hoor heeft ten minste twee gebruiksmogelijkheden. Na een mededeling is het apodictisch (13 is een priemgetal hoor!) en suggereert of creëert het een hiërararchische verhouding tussen spreker en hoorder. Dat is veel minder het geval na een evaluerende uitspraak (vervelend hoor!). 8. Zie http://nl.wikipedia.org/wiki/%C2%BFPor_qu%C3%A9_no_te_callas%3F. 9. Tegen de beperking tot (informele en onverzorgde) spreektaal valt wel het een en ander in te brengen. Ook in Portugal wordt de schrijftaal spreektaliger en als we uitgaan van de door Ton van der Wouden (2006) gehanteerde driedeling in focuspartikels, modale partikels en
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
discoursepartikels, dan kan grofweg worden gesteld dat modale partikels en discoursepartikels spreektalig zijn, maar dat dat voor focuspartikels niet geldt. Ook, alleen, zelfs vind je ook volop in de schrijftaal, mogelijk soms vervangen door schrijftalige varianten als eveneens, slechts, met name, enz. In formele schrijftaal worden daarentegen de meeste modale partikels veelal gemeden en worden discoursepartikels als hoor en hè vervangen door bijwoorden en voegwoordelijke bijwoorden als kortom en immers. 10. De dissertatie (2008) is in PDF-formaat downloadbaar van internet via de link: http://www.pget.ufsc.br/curso/ dissertacoes/Elaine_Cristina_Roschel_Nunes_-_Dissertacao. pdf. Op pp. 93-97 staat een overzicht van in de bestudeerde Duitse teksten voorkomende partikels met hun context en de daarbij voorgestelde vertalingen in Braziliaans Portugees.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
19
Modale partikels en vertaling Willy Vandeweghe (voorheen Hogeschool Gent) Dutch, like German, is characterized by its prolific use of modal particles, a category which is much less present in languages like English and French. This paper reports on the results of an investigation into the differences between original Dutch and Dutch translated from English of French, for which data from two parallel corpora were used. The hypothesis, that translated Dutch has a lower density of modal particles, due to a lack of stimulus from the source text, was not unequivocally borne out.
1. Inleiding: partikelrijke en partikelarme talen Vanuit taaltypologie en contrastieve linguïstiek (CL) is al langer bekend dat er talen zijn die kwistig gebruikmaken van adverbiale (en andere) partikels voor het toevoegen van pragmatische betekeniselementen aan de zin, en andere die dat veel minder doen. Het Nederlands en het Duits gelden binnen de West-Europese talen als ‘partikelrijke’ talen. Het ligt dan ook in de lijn der verwachtingen dat er op dit front verlies optreedt wanneer uit het Nederlands vertaald wordt naar partikelarmere talen als het Frans of het Engels. Voorts is het aannemelijk dat vertaald Nederlands met deze talen als brontaal, een geringere partikelbezetting vertoont dan origineel Nederlands, zeker wanneer het gaat over modale partikels waarvan sowieso al aangenomen kan worden dat hun betekenisbijdrage meer in het pragmatische vlak ligt.1. In deze bijdrage worden enkele eerste onderzoeksresultaten voor de modale partikels (MP's) wel en maar gepresenteerd om deze hypothese te bevestigen of te ontkrachten. De mogelijkheden voor het onderzoek naar dit soort verschillen in taalgebruik zijn behoorlijk toegenomen doordat er steeds meer meertalige digitale corpora ter beschikking komen die ook Nederlands tekstmateriaal bevatten. Voor we de geobserveerde fenomenen presenteren en op zoek gaan naar verklaringen, is het nuttig iets te zeggen over meertalige corpora.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
20
2. Nuttige corpora bij de omgang met meertaligheid 2.1 Soorten corpora voor vertaalwetenschap Net als de contrastief linguïst kan de vertaalwetenschapper zijn profijt doen met digitale corpora waarin een vergelijkingscomponent zit ingebouwd. Er zijn twee soorten corpora die de vertaalwetenschap met name interesseren: parallelle en vergelijkbare corpora (cf. Baker 1993, 1995, 1996). De parallelle of vertaalcorpora bevatten teksten met hun vertaling. Om die bruikbaar te maken voor praktische doeleinden - en ook voor onderzoek - is het belangrijk de vertaaleenheden aan elkaar te koppelen, wat gebeurt met behulp van alignering. Daarbij worden corresponderende zinnen, of vertaaleenheden op een lager niveau, aan elkaar gelinkt, waardoor ze bij doorzoeking van het corpus samen gepresenteerd worden. Figuur 1 is een voorbeeld van alignering in een tekst van een toeristische website (Vandeweghe 2005, 169): het voorbeeld laat zien dat corresponderende zinnen uit origineel en vertaling aan elkaar gekoppeld zijn. Dat gaat soms zin per zin, maar als de volgorde verschilt, kan de koppeling chiastisch zijn (cf. F4-F5 // N5-N4). Ook nulcorrespondentie is mogelijk, waarbij een zin in de ene taal geen corresponderende zin heeft in de andere, maar die treffen we niet aan in het voorbeeld, evenmin als een-tot-veel- of veel-tot-eencorrespondentie.
Figuur 1 - Alignering
Vergelijkbare corpora bevatten teksten in eenzelfde taal, zowel origineel geschreven als vertaalde teksten, die uit vergelijkbare tekstsoorten en genres afkomstig zijn, of over vergelijkbare thema's gaan, maar die verder niet corresponderen op het micro-niveau. Vaak zijn multilinguale corpora allebei: een parallel corpus dat gebalanceerd is, dat wil zeggen waarin de geselecteerde teksten evenredig verdeeld zijn over tekstsoorten en thema's, en dat beide vertaalrichtingen omvat, is tegelijk ook een vergelijkbaar corpus. Zo bevat een parallel corpus Engels-Nederlands/Nederlands-Engels dat opgebouwd is uit romans en vertalingen ervan, zowel origineel NL (in
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
21 de vertaalrichting → EN) als vertaald NL (in de vertaalrichting → NL). Die Nederlandse teksten, vertaalde en originele, vormen dan een vergelijkbaar corpus, dankzij het feit dat ze hetzelfde genre bestrijken.
Figuur 2 - Parallel en vergelijkbaar corpus
2.2 Meertalige corpora met Nederlands als spiltaal: corpus-Niemegeers en DPC In het kader van haar contrastief-vertaalkundige studie van modale partikels heeft Sofie Niemegeers (Gent) een parallel én (dus) vergelijkbaar corpus NE-EN/EN-NL aangelegd, bestaande uit krantenartikels, fictioneel proza en theaterteksten. Hieronder worden enkele resultaten gepresenteerd op grond van een pilootstudie over een gedeelte van dit corpus. Dit corpus is enkel voor onderzoeksdoeleinden toegankelijk, in tegenstelling tot het door de TST-centrale van de Nederlandse Taalunie vrij te geven DPC, wat staat voor ‘Dutch Parallel Corpus’. Het gaat hierbij om een parallel corpus Nederlands-Engels-Frans van tien miljoen woorden, tot stand gekomen binnen het STEVIN-programma dat wordt gefinancierd door de Nederlandse en Vlaamse overheden (http://www.stevin-tst.org). Dit programma was erop gericht een impuls te geven aan de totstandkoming van technologische taalen vertaalvoorzieningen voor het Nederlands. Het parallelle corpus, geannoteerd en op zinsniveau gealigneerd, heeft Nederlands als spiltaal.2. Het is samengesteld aan de KULeuven (campus Kortrijk) en het departement Vertaalkunde van de Hogeschool Gent, en wordt gepresenteerd in Paulussen e.a. (2006). Een website met meer informatie is te vinden op http://www.kuleuven-kortrijk.be/dpc.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
22
3. Eigenschappen van vertaalde tekst Traditioneel houdt de vertaalwetenschap zich bezig met de relatie tussen bron- en doeltekst, om van daaruit inzicht te krijgen in de mechanismen die het vertaalproces - dat een keuzeproces is - beïnvloeden. Een typische uiting daarvan is de belangstelling voor ‘verschuivingen’: aanpassingen in de vertaling waarbij afgeweken wordt van een woord-voor-woord-weergave (bijvoorbeeld Ik ben hem niet vergeten > I remember him; les habits que contenait ma valise > de kleren in mijn koffer, cf. Vandeweghe 2005, 91-110). In de loop van de jaren '70-'80 is het perspectief echter verschoven naar de ‘doel’-pool van de vertaalrelatie, en is er steeds meer belangstelling voor vertaling (het product) binnen de context waar ze deel van uitmaakt, namelijk die van de doelcultuur (cf. Toury 1995). Het is vanuit die verschuiving te verklaren dat de schijnwerper nu ook gericht werd op de vergelijking tussen vertaalde taal en originele taal. Een eigenschap van vertaalde taal is dat die typische kenmerken vertoont als gevolg van interferentie met de brontaal. De ‘intertaal’ (interlanguage) die hier het gevolg van is, wordt meestal negatief beoordeeld, wat tot uiting komt in de term translationese. Het gaat daarbij om afwijkingen van het normale taalgebruik zoals die worden aangetroffen in vertaalde teksten, en die te wijten zijn aan invloed van de brontaal. Het kan gaan om fouten tegen lexicon of grammatica van de doeltaal (cf. NL eventueel / FR éventuellement vs. EN eventually; FR librairie ‘boekhandel’ vs. EN library ‘bibliotheek’; NL raar ‘vreemd’ vs. FR of EN rare ‘zeldzaam’; overdadig gebruik van passieve constructies in NL vertaling uit het Engels). Die intertaal kan echter ook vanuit een meer neutraal standpunt bekeken worden, als een gegeven dat inherent is aan vertaling. Er is nog niet veel onderzoek naar gedaan, maar een mogelijke onderzoeksvraag in dat verband is: verschilt vertaalde taal van niet-vertaalde taal op het punt van keuze van alternerende constructies? Voor het Engels is een dergelijke vergelijking gemaakt voor het gebruik van het verbindingswoord that in bijzinnen: zoals bekend kent het Engels een alternantie tussen (1a) en (1b): (1a) He said that he was tired. (1b) He said Ø he was tired. In hun onderzoek zijn Olohan & Baker (2000) nagegaan of die alternantie ook te maken kan hebben met de factor vertaling. Er blijkt inderdaad een significant verschil te zijn tussen vertaald en origineel Engels, in die zin dat de constructie met that verhoudingsgewijs heel wat frequenter is in vertaald Engels. Hoe dit te verklaren is, is een andere vraag, maar er dienen zich een paar verklaringssporen aan: 1. Het is een algemeen gegeven dat vertalers gemakkelijk hun toevlucht nemen tot explicitering van zaken die in de brontekst impliciet blijven, gewoon omdat
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
23 ze voor hun publiek zo helder mogelijk willen zijn. Een typisch voorbeeld hiervan is de vertaling van culturele referenties, ook soms aangeduid als realia. Aangezien de doeltaallezer niet altijd geacht kan worden vertrouwd te zijn met de cultuur waarin de brontekst tot stand gekomen is, kan de vertaler oordelen dat explicitering noodzakelijk is. Voorbeeld: FR Le Monde wordt in de NL vertaling: de Franse kwaliteitskrant Le Monde. De constructie met that is eveneens explicieter dan die zonder, zodat de keuze voor deze constructie gelinkt kan worden aan de neiging van vertalers om explicieter te zijn dan gebruikelijk is in gewone, niet-vertaalde teksten. 2. In dit specifieke geval is de omgekeerde verklaring waarschijnlijker, nl. dat de vertaler zich voor de Engelse constructie laat leiden door die in de brontaal: de meeste talen (Spaans, Frans, Nederlands,...) hebben niet de alternantie die het Engels heeft, dus in de aangeboden zin is een expliciet voegwoord aanwezig dat de vertaler gewoon meeneemt in zijn Engels, een geval dus van interferentie met de brontaal (in de niet-evaluatieve betekenis van de term, cf. supra). 3. Een factor die bij vertaling ook speelt, is de tendens tot normalisering: de tendens om zich te conformeren aan patronen en praktijken die typisch zijn voor de doeltaal. Deze wat conservatieve, conformerende, houding ter vermijding van risico kan de vertaler ertoe brengen voor de ‘meest verbreide’ en dus ‘veiligste’ constructie te kiezen. Het is een manier om translationese te vermijden, wat in sommige gevallen tot hypercorrectie kan leiden. Normalisering in vertaling leidt tot terughoudendheid met creatieve nieuwvormingen. Zo bleek uit een studie van woorden op -ish dat die in vertaald Engels minder voorkwamen dan in origineel Engels, waar termen als actorish or caterpillarish wel kunnen. Omgekeerd echter waren er meer kleurnamen op -ish in het vertaalde Engels, en dat dan ten koste van de meer idiomatische kleurensynoniemen van het type hazel (Olohan 2004, 108-122). Minder negatief geconnoteerde termen voor ‘normalisering’ zijn ‘idiomatisering’ en ‘naturalisering’. Daarmee doelt men meer op de aanpassing die voortvloeit uit de tendens bij vertalers om zich te conformeren aan wat zij beschouwen als de typische patronen, idiomen en normen die gelden in de doeltaal, volgens ‘the law of growing standardization’ (Toury 1995, 267-274).
Het onderzoek naar that / Ø illustreert dat vergelijkbare corpora de onderzoeker in staat stellen originele en vertaalde taal als variëteiten met elkaar te vergelijken. Vertalingen worden binnen deze context wel eens gekwalificeerd als een third code, een tussenvorm (hybride) waarvan de taalkenmerken zich onderscheiden van zowel bron- als doeltaal (Frawley 1984). Het onderzoek van deze third code wil dus te weten komen wat de kenmerken zijn van de taalvariant die eigen is aan vertalingen, hoe die kenmerken gespreid zijn, en met welke relatieve frequentie ze voorkomen. Deze benadering heeft ge-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
24 leid tot een onderzoeksprogramma waarbij men zich toespitst op vertaaluniversalia. Hiermee zijn universele kenmerken bedoeld van vertaalde teksten (in welke doeltaal ook), kenmerken dus die gelden onafhankelijk van de brontaal die aan de vertaling ten grondslag ligt. Voorbeelden: vereenvoudigingen, inkorten van zinnen, opheffen van dubbelzinnigheid, toevoegen van expliciterende informatie, vermijden van herhalingen, simplificatie. De vergelijking van taalvariëteiten biedt indirect inzicht in vertaalbeslissingen door de vertaler(s).
4. Vertaalkundige corpusstudie naar Nederlandse modale partikels 4.1 Pilootstudie van Niemegeers (2007) Voor het Nederlands zijn nog maar weinig resultaten voorhanden van onderzoek waarin origineel en vertaald NL vergeleken wordt. Niemegeers (2007) doet verslag van een pilootstudie ondernomen in het kader van haar doctoraatsproject waarin ze nagaat hoe de modale partikels zich gedragen in een vertaalcontext: zowel bij vertaling van NL in het EN - partikelarm, net als het FR - als in de vergelijking tussen vertaald (VN) en origineel Nederlands (ON). Eerst een voorbeeld: (2a) NL Luister maar. (maar [ter verzachting van?] imperatief) (2b) EN You better listen. (3a) Wie denken jullie wel dat jullie zijn? (wel [als markering van een] retorische vraag) (3b) Who do you think you are? In voorbeeld (2) correspondeert met het NL partikel geen EN partikel, maar de hele zin wordt weergegeven door een constructie met het bijwoord better. In voorbeeld (3) is er nul-correspondentie: geen spoor van NL wel in het Engels. Toch krijgt het partikel soms een vertaalcorrespondentie met partikel, zoals EN just voor NL maar in voorbeeld (4): (4) Vertel maar. (NL bronzin uit het corpus) ‘Just tell me.’ (EN vertaling uit het corpus) Het corpus van Niemegeers - voor deze pilootstudie samengesteld op basis van fictioneel proza en theaterteksten - is tegelijk parallel (en bidirectioneel: EN → NL en NL → EN) en vergelijkbaar: de NL bronteksten voor de EN vertaling vormen een vergelijkingscorpus voor de teksten in vertaald NL. Tabel 1 geeft de cijfers van het voor de pilootstudie gebruikte deelcorpus:
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
25 Vertaalrichting Totaal aantal woorden
NL-EN 703.675
EN-NL 617.216
Subcorpus ‘theaterstukken’ 253.946
299.309
Subcorpus ‘romans’
317-907
449.729
Tabel 1: aantal woorden uit het corpus ingezet voor de pilootstudie De vergelijking tussen VN en ON leverde op dat het totale aantal voorkomens van de MP's maar en wel opmerkelijk hoger ligt in VN dan in ON. De cijfers worden gegeven in tabel 2: VN Totaal aantal woorden
308.737
Aantal ON per 10.000 wdn 347.850
(47%)
Aantal per 10.000 wdn
(53%)
MP maar
546
18
402
12
MP wel
718
23
468
13
Tabel 2: aantal voorkomens van maar en wel in VN en ON Het mogelijke interferentie-effect bij elementen die typisch zijn voor een bepaalde taal - zoals de modale partikels in het NL - is door Tirkkonen-Condit (2004, 177-8) geformuleerd als de Unique Items Hypothesis. ‘Unieke items’ zijn lexicale of grammaticale elementen die specifiek zijn voor een taal, en ontbreken in andere talen. Die hypothese voorspelt dat door het gebrek aan beschikbare tegenhangers en dus stimuli in de brontaal dergelijke elementen minder vaak in de vertaling zullen opduiken: Every language has linguistic elements that are unique in the sense that they lack straightforward linguistic counterparts in other languages. [...] Since they are not similarly manifested in the source language, it is to be expected that they do not readily suggest themselves as translation equivalents, as there is no obvious linguistic stimulus for them in the source text [...] In other words, linguistic elements that are ‘unique’ in this sense would have lower frequencies in translated texts than in originally produced texts (Tirkkonen-Condit 2004, 177-178). Het markante nu is dat we net het omgekeerde vaststellen bij de MP's in Nederlands dat uit het EN vertaald is. Een mogelijke verklaring moet wellicht gezocht worden in de normaliseringstendens bij vertaling: juist omdat de vertaler weet dat partikels bijdragen tot de idiomatiek van het NL, kan hij/zij geneigd zijn wat guller met partikels te strooien dan het geval zou zijn in originele taal, in een reactie
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
26 van distantiëring ten opzichte van de partikelarme brontaal. Voor de omgekeerde vertaalrichting geven de cijfers van Niemegeers (2007) wel een effect dat als het correlaat van het Unique Items-principe gezien kan worden: hoe partikelarm ook, toch blijkt vertaald Engels (VE) significant meer gebruik te maken van de zeldzaam voorhanden MP-equivalenten, in dit geval het EN just als vertaling voor NL maar. Dat dit significant meer voorkomt in VE lijkt nog maar eens te wijzen op brontaalinterferentie: de aanwezigheid van een stimulus in de bron bevordert het gebruik van bepaalde items in de doeltaal. Bij deze resultaten moeten we de volgende relativerende opmerking maken: het gaat om een al met al beperkt corpus van 1,3 miljoen woorden, waarvan het Nederlandse deel (vertaald en origineel) een goede 600.000 woorden beslaat (656.587), met bovendien een beperkte representativiteit qua taalparen (enkel EN-NL) en genre: louter fictionele teksten. Om na te gaan of deze cijfers en verhoudingen bevestigd worden door ander materiaal, is gebruikgemaakt van voorlopig vrijgegeven DPC-materiaal, met Nederlandse, Engelse en Franse data.
4.2 Resultaten uit prerelease DPC 4.2.1 Materiaal en werkwijze Het corpus uit de DPC prereleases is qua omvang sterk vergelijkbaar met het corpus-Niemegeers: een 1,3 miljoen woorden, waarvan het Nederlandse deel (vertaald en origineel) uit een goede 600.000 woorden bestaat (636.347). VertaalrichtingNL-EN Totaal aantal woorden
EN-NL
NL-FR
FR-NL
TOTAAL 1.288.131
Nederlands 145.677
206.002
95.106
191.897
638.682
Vreemde taal
198.950
102.590
193.007
651.784
157.237
Tabel 3: aantal woorden uit het DPC-corpus Het DPC heeft echter twee voordelen ten opzichte van het corpus-Niemegeers: behalve Engels bevat het ook Frans materiaal, en naast ‘literatuur’ bevat het ook andere tekstsoorten: administratieve teksten, instructieve teksten, teksten voor externe communicatie en journalistieke teksten. Met ‘literatuur’ worden zowel fictie (romans, korte verhalen) als non-fictie (essays, (auto)biografieën, populair-wetenschappelijke teksten) bedoeld. ‘Journalistieke’ teksten zijn interessant omdat het om levendige en - net als bij ‘literatuur’ - creatieve taal gaat. Een beperking hier is dat het in hoofdzaak om Belgisch materiaal gaat, te weten de kwaliteitskranten De Morgen en De Standaard, en de weekbladen Knack en Trends. ‘Instructief’ zijn vooral teksten uit handboeken voor apparaten en software, procedurebeschrijvingen en dergelijke meer. ‘Administratief’
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
27 gaat vrij breed, van strikt administratieve teksten als jaarboeken, vergaderingsverslagen en zakelijke correspondentie, tot wetgeving, parlementaire debatten en speeches van politici, die ook tot het zakelijke genre behoren. ‘Externe communicatie’ ten slotte betreft documenten waarin organisaties, projecten en evenementen zich presenteren aan de buitenwereld, algemeen-informerende documenten, promotiemateriaal, persteksten enz. Voor dit kleine onderzoekje zijn dezelfde partikels onder de loep genomen als in de pilootstudie van Sofie Niemegeers. Behalve naar Nederlands vertaald uit het Engels is ook naar vertaling uit het Frans gekeken. Het meest toegankelijk zijn de cijfergegevens over wel, omdat dit altijd een adverbiale status heeft (een uitzondering als wel en wee daargelaten), en zo goed als altijd een modale lading. Een zoekopdracht voor maar levert een rijke oogst op, maar die bevat in hoofdzaak attestaties van het nevenschikkende voegwoord, wat voor het hier behandelde thema niet ter zake doet. Omdat de woordsoort-tags in het door mij gebruikte zoekprogramma ParaConc (Barlow 2002, 2008) in een ‘query’ niet gespecificeerd konden worden, heb ik hier met de hand een uitfiltering gemaakt om enkel de adverbiale attestaties over te houden. In de bespreking beperk ik me tot de ruwe cijfergegevens, ook al omdat er uiteindelijk niet zoveel relevante attestaties overbleven. In de cijfers die volgen, is ‘literatuur’ apart genomen, omdat dat het best te vergelijken is met dat van het corpus-Niemegeers.
4.2.2 Resultaten Wordt het resultaat van de pilootstudie nu bevestigd door de DPC-data? Hier moeten we nuanceren. Niemegeers constateerde dat de modale partikels frequenter voorkwamen in vertaald Nederlands. In ons materiaal echter, samengevat in tabel 4, geldt het omgekeerde, weliswaar met de uitzondering van Nederlands met Engels als brontaal binnen de rubriek ‘literatuur’. Daar sluit de hoge ranking op de lijst van frequente woorden (61e plaats) perfect aan bij de tendens in het materiaal-Niemegeers. Bij adverbiaal partikel (modaal en scalair) maar (enkel voor de vier niet-literaire tekstsoorten) is er tussen brontaal- en vertaald Nederlands nauwelijks verschil in frequentie: 52 hits voor EN>NL (op 80.071 woorden is dat 0,064% of 6 voorkomens per 10.000 woorden), 63 hits voor NL>EN (op 93.824 woorden, is dat 0,067% of 6,7 per 10.000). Omdat zoals gezegd de adverbiale gebruikswijzen van maar via ParaConc niet systematisch te isoleren zijn, hebben we de tel- en rangschikkingsfunctie die dit programma bevat, enkel kunnen toepassen op het wel-materiaal. Die gegevens geven we weer in tabel 4.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
28 aantal woorden Absol
N-E
#
Adm
WEL Absol
NL NL VT 93.824 14.994 15.521 15 >
Rang Per 10.000 1,1
ExtC
36.353 39.965 18 >
0,5
Instr
13.060 14.195 11 >
0,8
Jour
29.417 31.137 75 >
2,5
Liter
51.853 51.853 /56.419 48 >
0,9
TOT
145.677 145.677 157.237 167 >
1,1
drs. Antoinet Brink,
70
73
97
+11.560
secretaris IVN % E-N
# N-F
7,9
Adm
80.071 22.281 21.575 4 <
0,1
ExtC
14.164 14.143 7 <
0,5
Instr
10.045 9.832 <
0,1
Jour
33.581 32.688 38 <
1
125.931 125.931 120.712 238 <
1,8
TOT
206.002 206.002 198.950 288 <
1,4
+7.052
%
3,5
Adm
77.678 18.052 18.962 14 >
69
1,1
Liter
Abs
130
0,8
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
61
73
72
# F-N
#
ExtC
23.466 27.119 14 >
0,6
Instr
5.501 > 5.625
0,5
Jour
30.659 32.191 68 >
2,2
Liter
17.428 17.428 18.693 23 >
1,3
TOT
95.106 95.106 102.590 120 >
1,3
Abs
+7.484
%
7,8
Adm
1
61.672 20.956 21.124 6 <
ExtC
25.494 26.707 12 <
Instr
283 <
Jour
14.939 15.098 10 <
317
-
0,2
0,6 8,5
TOT
191.897 191.897 193.007 138 <
0,7
%
0.5
132
0
130.225 130.225 129.761 110 <
-1.110
198
0,4
Liter
Abs
80
135
Tabel 4: DPC cijfergegevens over wel en totaal aantal woorden Toelichting: de kolom in cursief geeft de cijfers voor het NL weer (als bron- of doeltaal), de haken ‘<’ en ‘>’ duiden op de vertaalrichting. Met ‘rang’ wordt verwezen naar de plaats in de frequentierangschikking voor woorden. ‘+’ en ‘-’ wijzen op resp. ‘toename’ en ‘vermindering’.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
29 Wat eventuele verschillen tussen de tekstsoorten betreft: meestal scoren Journal en Liter het hoogst wat het aantal wel-tokens per 10.000 woorden betreft, met Journal FR>NL als opvallende uitzondering, evenals (in mindere mate) Liter NL>EN: slechts 0,9 wel-tokens per 10.000 woorden. Markant is dat voor Admin het brontaal-Nederlands systematisch hoger scoort op densiteit van wel-voorkomens dan het vertaalde Nederlands: rond de 1 op 10.000 voor het brontaal-Nederlands, max. 0,2 op 10.000 voor de vertaalde variant. Het meest stabiel is de rangschikking voor Ext Comm: telkens in de buurt van 0,5 wel-voorkomens per 10.000, zowel in origineel als in vertaald Nederlands. Er is overigens nog iets uitzonderlijks aan het FR>NL vertaald materiaal: we noteren hier een netto vermindering van het aantal woorden in de vertaalslag. Dat is iets wat ingaat tegen de algemene tendens bij vertalingen. In het standaardgeval is de vertaling dan ook langer dan het origineel, wat de vertaalrichting ook moge zijn, wellicht om de simpele reden dat vertalers als geboren ‘uitleggers’ het expliciteren in het bloed hebben.3. De uitzonderlijke cijfers voor het FR>NL materiaal kunnen overigens heel goed berusten op toeval: ze gelden alleen voor de niet-literatuur, bij literatuur is er juist een verhoging van het aantal woorden. Dat laatste strookt met mijn ervaring met literaire vertaalscripties waar ik kon observeren dat FR>NL vertaling zo goed als altijd met een toename van het aantal woorden gepaard gaat. Als verder onderzoek op ander materiaal echter een tendens aan het licht zou brengen, dan moeten de hypotheses over de universaliteit van het expliciteringsbeginsel bij vertaling danig bijgesteld worden.
5. Besluit Wanneer we originele en vertaalde taal als twee variëteiten onderzoeken, iets wat dankzij de corpusmethode op steeds representatievere basis kan gebeuren, dan blijken er interessante verschillen uit de vergelijking. Er kan zeker niet zomaar gezegd worden dat vertaald Nederlands, bij gebrek aan stimulus vanuit de brontaal, een lagere densiteit van modale partikels vertoont, zoals onze uitgangshypothese aangaf. Wanneer vanaf 2010 het integrale DPC-corpus beschikbaar is, en wanneer ook andere corpora ter beschikking komen, zullen deze en andere hypotheses natuurlijk op veel ruimer materiaal getoetst kunnen worden, wat niet alleen de statistische waarde van de cijfergegevens zal verhogen, maar ook de zoektocht naar verklaringen haalbaarder zal maken.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
30
Bibliografie Baker, Mona, ‘Corpus linguistics and translation studies: Implications and applications.’ M. Baker et al. (red.), Text and Technology. In honour of John Sinclair. Amsterdam and Philadelphia, 1993, 233-250 Baker, Mona, ‘Corpora in Translation Studies: An Overview and Some Suggestions for Future Research’. Target, 7, 2 (1995), 223-43. Baker, Mona, ‘Corpus-based translation studies: The challenges that lie ahead’. H. Somers (ed.) Terminology, LSP, and Translation: Studies in language engineering, in honour of Juan C. Sager. Amsterdam, 1996, 175-86. Barlow, G. Michael, ‘ParaConc: Concordance Software for Multilingual Parallel Corpora’. Proceedings of the Third International Conference on Language Resources and Evaluation. Workshop on Language Resources in Translation Work and Research. Las Palmas, Spain, 2002, 20-24. Barlow, G. Michael, ParaConc and Parallel Corpora in Contrastive and Translation Studies. Houston, 2008, 110. Frawley, William, ‘Prolegomenon to a Theory of Translation.’ W. Frawley (red.), Translation: Literary, Linguistic, and Philosophical Perspectives. London & Toronto, 1984, 159-175 Niemegeers, Sofie, ‘The Dutch modal particles maar and wel and their English correspondences: evidence from a parallel and comparable corpus.’ Lezing EST congress, Ljubljana 2007. Olohan, Maeve, Introducing Corpora in Translation Studies. London/New York, 2004. Olohan, Maeve & Mona Baker, ‘Reporting that in translated English: Evidence for subconscious processes of explicitation?’ Across Languages and cultures 1/2(2000), 141-158. Tirkkonen-Condit, S., ‘Unique items: over- or under- represented in translated language?’ Translation Universals: Do they exist?, A. Mauranen and P. Kujamaki. Amsterdam/ Philadelphia, 2004, 177-186. Toury, Gideon, Descriptive translation studies and beyond. Amsterdam/Philadelphia, 1995. Paulussen, Hans et al., ‘Dutch Parallel Corpus: a multifunctional and multilingual corpus’. Cahiers de l'Institut de Linguistique de Louvain, CILL, Louvain-La-Neuve, 32.1-4 (2006), 269-285 Vandeweghe, Willy, Duoteksten. Inleiding tot vertaling en vertaalstudie. Gent, 2005 (gereviseerde 3e druk, 2008).
Eindnoten: 1. Voor focuspartikels als ook, enkel, pas heeft het Engels meestal wel een equivalent van een vergelijkbare categorie (also, too, only), bij modale partikels (maar, eens, even) is dat zelden het geval.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
2. Een deel van de data verwerkt in dit artikel werd geselecteerd uit het Dutch Parallel Corpus. 3. ‘Explicitering’ is een van de vertaaluniversalia (dit zijn kenmerken die eigen zijn aan vertaling, ongeacht de talen die erbij betrokken zijn) waarover in de vertaalwetenschappelijke literatuur het minst controverse bestaat.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
31
Modale partikels in het Nederlands als tweede taal: aanwijzingen voor een vaste verwervingsvolgorde1. Erna van Balen, Johanneke Caspers en Ton van der Wouden (Universiteit Leiden) On the basis of earlier research, it is likely that learners of Dutch as a second language (DSL) will have problems in acquiring modal particles, as these lexical items often have no direct counterparts in other languages. This hypothesis was tested by examining the spontaneous speech of six DSL-speakers with Spanish as their first language, and varied commands of Dutch. The results indicate that the speakers do use modal particles, but not in the same amounts: the higher the proficiency in Dutch, the larger the frequency and inventory of modal particles used. Furthermore, the particles seem to appear in a more or less fixed order.
1. Inleiding Op grond van eerder onderzoek (Foolen 1986, Van der Wouden 1999a, Wenzel 2002, 2004, en anderen) is het aannemelijk dat tweedetaalsprekers van het Nederlands moeite zullen hebben met het verwerven van modale partikels.2. In veel talen nemen de modale partikels immers een veel minder prominente plaats in in het taalsysteem, zodat er weinig overeenkomst bestaat met verschijnselen in de moedertaal. En als de T1 wel modale partikels kent, zoals het Duits, dan wil dat nog niet zeggen dat verwerving van de Nederlandse pendanten probleemloos is (Wenzel 2002, 2004). Eén van de grootste problemen is wel dat de precieze betekenis van modale partikels uiterst lastig te omschrijven is, wat betekent dat NT2-leerders niet kunnen terugvallen op het woordenboek (Van der Wouden 2002). Daarnaast hebben alle modale partikels ook een functie als bijvoorbeeld voegwoord of bijwoord, wat het nog lastiger maakt om ze te definiëren. Ten slotte is de aandacht voor partikels in lesmethoden in het beste geval beperkt (Foolen 1986, 2010, Van der Wouden en Caspers 2008). Het is echter niet zeker of het verwerven van modale partikels in het Nederlands inderdaad een probleem is, om de simpele reden dat er nog nauwelijks onderzoek is gedaan naar het gebruik van modale partikels door sprekers van het Nederlands als tweede taal (NT2).
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
32 In dit artikel wordt verslag gedaan van onderzoek van spontane taalproductie van tweedetaalsprekers van het Nederlands. Daarbij stonden de volgende onderzoeksvragen centraal: - Welke modale partikels komen voor in het Nederlands van niet-moedertaalsprekers en hoe vaak? - Wat is het verschil met moedertaalsprekers? - Is er een verschil in moeilijkheid tussen modale partikels onderling?
De algemene verwachting was dat NT2-sprekers minder modale partikels zullen gebruiken dan moedertaalsprekers (NT1-sprekers), zowel wat betreft de frequentie als de inventaris. Daarbij bestaat er mogelijk een verband tussen de aantallen gebruikte partikels en het taalvaardigheidsniveau van de betreffende NT2-spreker.
2. Aanpak Het onderzoek was erop gericht, een beeld te krijgen van de verwerving van Nederlandse modale partikels door niet-moedertaalsprekers. Het beperkte zich tot de volgende vijftien modale partikels: alleen, dan, dus, eens, even, maar, misschien, nog, nu/nou, ook, pas, soms, toch, wel en zeker. Alle onderzochte modale partikels worden veelvuldig genoemd in de relevante literatuur. Zoals we dat gewend zijn van de Germaanse modale partikels zijn deze woorden allemaal polyfunctioneel en polyseem, dat wil zeggen, ze kunnen ook voorkomen als andere woordsoort (bijwoord, voegwoord, tussenwerpsel, etc.), en in hun gebruik als partikel hebben ze verschillende betekenissen en gebruiksmogelijkheden. Het woord maar (Foolen 1993) bijvoorbeeld is onder meer voegwoord (klein maar dapper) en focuspartikel (er zijn maar drie olifanten), en als modaal partikel kan het onder andere fungeren als verzwakker van bevelen (ga maar zitten) en als duratiefmarkeerder (het bleef maar regenen). Juist deze verzameling modale partikels is geselecteerd, omdat het grootste deel ervan eerder onderzocht is in een corpus spontane taalproductie geproduceerd door moedertaalspekers van het Nederlands (Kulvejtova 2003),3. waardoor een vergelijking mogelijk werd tussen het voorkomen van modale partikels in spontaan taalgebruik van NT1-sprekers en dat van NT2-sprekers. Informele conversatie lijkt de aangewezen manier om het gebruik van modale partikels op het spoor te komen, omdat dit soort woorden voornamelijk in gesproken taal voorkomen, en in veel mindere mate in geschreven taal. Daarom is gekozen voor semi-gestructureerde informele interviews als methode om aan spontaan taalgebruik van NT2-sprekers te komen (vgl. Wenzel 2002). Alle NT2-sprekers hadden Spaans als moedertaal en waren afkomstig uit Latijns-Amerikaanse landen. Op het moment van onderzoek woonden en werkten zij allen in Den Haag. Na het afnemen van de interviews werd het opgenomen materiaal volledig uitgeschreven en werden de te onderzoeken woordvormen gemarkeerd. Daarna werd van alle vormen bepaald of het om een modaal partikel ging of om een
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
33 andere woordsoort. Uiteindelijk werden de resultaten vergeleken met de bevindingen voor moedertaalsprekers.
3. Het onderzoek 3.1 De NT2-sprekers Aan het onderzoek deden zes sprekers van het Nederlands met Spaans als moedertaal mee. Zij waren tussen de 24 en 54 jaar oud, twee ervan waren man, en ze waren afkomstig uit Mexico en Colombia. Hun verblijfsduur in Nederland varieerde tussen de anderhalf en tien jaar, en er waren grote onderlinge verschillen in taalvaardigheidsniveau, uiteenlopend van een zeer beperkte basiskennis van het Nederlands tot vrijwel volledige tweetaligheid. De eerste auteur heeft - in navolging van Wenzel (2002) - op basis van subjectieve oordelen over de verstaanbaarheid, ‘fluency’, uitspraak en grammaticale correctheid van de zes sprekers een rangordening aangebracht in hun beheersing van het Nederlands, zie tabel 1. We zijn ons ervan bewust dat dit niet de meest objectieve manier is om tot een rangorde in beheersingsniveau te komen, maar omdat er vrij grote verschillen tussen de sprekers bestonden was dit relatief simpel te doen. nr. geboortelandsekse NT2-spreker 1 Colombia v
leeftijd 30
jaren in gevolgde NT2-niveau Nederland cursussen 1,5 1,5 5
2
Colombia m
54
8
1
6
3
Colombia m
28
8
-
2
4
Colombia v
43
10
1?
4
5
Colombia v
24
8
-
1
6
Mexico
27
1,5
1
3
v
Tabel 1: Kenmerken van de geïnterviewde NT2-sprekers: land van herkomst, sekse, leeftijd, aantal jaren woonachtig in Nederland, gevolgde Nederlandse cursussen (in jaren) en geschat NT2-niveau (waarbij 1 het hoogste niveau aangeeft en 6 het laagste niveau).
3.2 De interviews De eerste auteur hield met alle zes NT2-sprekers een informeel interview, dat werd opgenomen met een digitale camera. De gesprekken vonden plaats in de openbare ruimte, tussen maart en mei 2007. Om de vergelijkbaarheid tussen de zes interviews zo groot mogelijk te houden, werd er via gerichte vragen structuur aangebracht in de gesprekken. Het onderwerp van de gesprekken werd gevormd door de ervaringen
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
van de geïnterviewden in Nederland en met de Nederlandse taal. Vragen die in de meeste interviews aan de orde kwamen waren de volgende:
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
34 - Wat vind je van Nederland? - Wat vind je van de Nederlanders en wat vind je wel en niet leuk aan ze? - Wat vind je moeilijk aan het Nederlands?
Er werd bewust voor dit soort persoonlijke vragen gekozen om het gebruik van modale partikels te stimuleren (vgl. Wenzel 2002). De lengte van de gesprekken lag tussen de 18 en 48 minuten.
3.3 De analyse In totaal werd 210 minuten spraak opgenomen, en dit materiaal is door de onderzoeker orthografisch getranscribeerd. De eerder genoemde vijftien woordvormen - die zowel modaal partikel als iets anders kunnen zijn - werden opgezocht en gemarkeerd in het corpus, en daarna werd van elk voorkomen van een woord bepaald of het gebruikt werd als modaal partikel of met een andere functie. Hiervoor werd gebruik gemaakt van verschillende bronnen, waaronder de elektronische ANS en het WNT. Voor de meeste modale partikels kon bovendien gebruik gemaakt worden van specifieke literatuur: nog (Vandeweghe 1984, Beheydt 2004), ook, dan, even, misschien (Vismans 1994), soms (Beheydt 2004, Foolen 1986), zeker (Van der Wouden 1999a en b), dus (Kulvejtova 2003), maar (Foolen 1993), nu/nou (Vismans 1994, Van As 1992), wel (Abraham 1984, Hogeweg 2005) en toch (Schermer-Vermeer 1984). Als geen van deze bronnen uitsluitsel gaf, werd uitgegaan van de intuïtie als moedertaalspreker van het Nederlands van de onderzoeker en van de algemene kenmerken van modale partikels. Voor de volledige transcriptie en details met betrekking tot de analyse in woordsoorten zie Van Balen (2007).
4. Resultaten 4.1 De onderzochte woordvormen Tabel 2 geeft de aantallen gebruikte woordvormen per individuele NT2-spreker en per onderzocht woord, en de frequentie per 1000 woorden, omdat uit de literatuur bekend is dat frequentie van lexicale items in het algemeen een belangrijke factor is in hun verwerving.4. Maar blijkt het meest frequent gebruikte woord te zijn (23 gevallen per 1000 woorden), gevolgd door ook (11 per 1000 woorden) en dan (10 per 1000 woorden). De andere onderzochte woorden komen minder vaak voor, en pas wordt zelfs helemaal niet gebruikt door de onderzochte NT2-sprekers. Eens en zeker komen slechts incidenteel voor. Sprekers 3 en 5 (beiden met een hoog NT2-niveau, zie tabel 1) gebruikten alle onderzochte woorden (behalve pas), terwijl sprekers 1, 2
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
35 en 4 (met lagere NT2-niveaus) beduidend minder van de onderzochte woorden gebruikten. woord spreker
totaal
frequentie per 1000 woorden
maar
1 32
2 26
3 180
4 44
5 72
6 82
436
23
ook
5
2
39
30
113
18
207
11
dan
19
1
27
11
116
11
185
10
wel
-
1
47
3
58
24
133
7
nu/nou 21
3
34
12
34
15
119
6
misschien 13
10
40
5
5
12
85
4
dus
-
-
19
2
48
12
81
4
alleen
6
8
26
18
3
6
67
3
nog
2
3
18
3
14
17
57
3
toch
1
1
19
2
25
8
56
3
even
-
-
18
-
5
-
23
1
soms
2
-
4
2
12
2
22
1
eens
1
-
3
-
3
1
8
-
zeker
-
-
2
1
1
-
4
-
pas
-
-
-
-
-
-
-
-
totaal
102
55
476
133
509
208
1483
1039
6227
2039
4451
3025
19326
aantal 2545 woorden
Tabel 2: Absolute frequentie van de vijftien onderzochte woorden (strings) per spreker, totaal per woord en per 1000 woorden, en het totaal aantal woorden per spreker. Overigens is ook in het spontane taalgebruik van moedertaalsprekers maar het meest frequente van de hier onderzochte woorden: in de CGN-frequentielijst nltyperank.frq staat het op de veertiende plaats; dan staat op 16, ook op 19, wel op 21, nou op 24 en nu op 73, dus op 28, nog op 33, toch op 55, even op 87, 'ns op 128 en eens op 213, alleen op 132, misschien op 141, zeker op 215, pas op 298 en soms op 353. De overeenkomsten tussen deze rangorde en die in tabel 2 is dermate groot dat een verklaring in termen van aanbodfrequentie voor de hand ligt - vergelijk bijvoorbeeld Bybee & Hopper (2001).
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
4.2 De modale partikels In tabel 3 worden de aantallen gebruikte modale partikels weergegeven, per individuele NT2-spreker en per onderzocht woord, aangevuld met de frequentie per 1000 woorden.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
36 modaal spreker partikel
totaal
frequentie per 1000 woorden
wel
1 -
2 1
3 23
4 -
5 36
6 4
64
3.3
maar
2
1
43
1
7
1
55
2.8
dan
-
-
4
1
31
1
37
1.9
even
-
-
11
-
3
-
14
0.7
nu/nou -
-
7
-
7
1
14
0.7
dus
-
-
3
1
7
1
12
0.6
toch
-
-
5
-
-
-
5
0.3
ook
-
-
3
-
1
-
4
0.2
misschien -
-
3
-
-
-
3
0.2
nog
-
-
-
-
2
1
3
0.2
eens
-
-
1
-
2
-
3
0.2
totaal
2
2
102
3
96
9
214
1.1
Tabel 3: Absolute frequentie van modale partikels per spreker, totaal aantal per partikel en frequentie per 1000 woorden. De woorden alleen, soms, zeker (en pas) komen niet in de tabel voor, omdat deze woorden door de zes onderzochte sprekers niet als modaal partikel gebruikt werden (alleen wordt vooral gebruikt als focuspartikel, soms en zeker alleen als bijwoord). Sprekers 1, 2 en 4 gebruiken zeer weinig modale partikels (minder dan 1 per 1000 woorden, zie Van Balen 2007: 37), terwijl sprekers 3 en 5 veel modale partikels gebruiken (tot wel 8.3 per 1000 woorden). De modale partikels wel, maar en dan worden het meest gebruikt door de NT2-sprekers (respectievelijk 3.3, 2.8 en 1.9 per 1000 woorden), terwijl moedertaalsprekers dan, dus en eens het vaakst gebruiken (respectievelijk 6.1, 2.3 en 2.1 per 1000 woorden, cf. Kulvejtova 2003). Wel is het meest voorkomende modale partikel in het corpus, maar het wordt niet door alle zes sprekers gebruikt; maar komt wat minder vaak voor, maar dat wordt wel door alle onderzochte sprekers gebruikt, als enige modale partikel. Het partikel dan staat qua frequentie op de derde plaats, maar wordt ook niet door alle sprekers gebruikt. De modale partikels toch, ook, misschien, nog en eens worden beduidend minder vaak door de NT2-sprekers gebruikt (in het hele corpus minder dan tien keer) dan wel, maar en dan. Geen van de deelnemers aan het onderzoek gebruikt alle onderzochte modale partikels. Sprekers 3 en 5, de sprekers met het hoogste geschatte NT2-niveau, gebruiken ook de meeste modale partikels, respectievelijk tien en negen verschillende. Daarnaast gebruiken ze de partikels die ook door andere NT2-sprekers worden gebruikt veel frequenter.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
37 Er is slechts een kleine overlap tussen de modale partikels die het meest gebruikt worden door de NT2-sprekers en de NT1-sprekers: het partikel dan staat voor beide groepen sprekers in de top drie.
4.3 Een rangorde in verwerving? De derde vraag van het onderhavige onderzoek was of de modale partikels onderling verschillen in moeilijkheidsgraad. Als gekeken wordt naar de modale partikels die de individuele NT2-sprekers in het interview gebruikten, dan is het inderdaad mogelijk een ordening aan te brengen op basis van het aantal verschillende modale partikels per spreker, zie tabel 4. gebruikte modale partikels spreker maar 1 spreker maar wel 2 spreker maar 4
dan
dus
spreker maar wel 6
dan
dus
nu/nou nog
spreker maar wel 5
dan
dus
nu/nou nog even ook eens
spreker maar wel 3
dan
dus
nu/nou
even ook eens toch misschien
Tabel 4: Overzicht van de (minimaal één keer) gebruikte modale partikels per spreker; de sprekers zijn gerangschikt op basis van het aantal gebruikte partikels. Als we de twee lege cellen respectievelijk links en onderin de tabel even negeren, en de geschatte NT2-vaardigheid van de verschillende sprekers erbij betrekken (zie tabel 1), dan lijkt het erop dat de modale partikels in een min of meer vaste volgorde verschijnen. Spreker 1 gebruikt alleen het modale partikel maar, spreker 2 alleen de partikels maar en wel, en deze twee sprekers zijn eerder geclassificeerd als de sprekers met het laagste NT2-niveau. Aan het andere uiterste hebben we sprekers 5 en 3, die respectievelijk acht en tien modale partikels gebruiken en het hoogste NT2-niveau hebben. Sprekers 4 en 6 zitten hier keurig tussenin. De data suggereren samenhang tussen een hoger taalvaardigheidsniveau en een groter aantal modale partikels, en welke partikels erbij komen lijkt enigermate voorspelbaar. Maar wordt door alle sprekers gebruikt, misschien en toch alleen door spreker 3. Dit lijkt erop te wijzen dat het modale partikel maar het makkelijkst te verwerven is, en dat misschien en toch een stuk lastiger zijn.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
5. Discussie en conclusie Spontane taalproductie van tweedetaalsprekers van het Nederlands is onderzocht op het voorkomen van modale partikels. Semi-gestructureerde interviews met zes moedertaalsprekers van het Spaans, met sterk uiteenlopende beheersingsniveaus
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
38 van het Nederlands, werden uitgeschreven en geanalyseerd op het voorkomen van vijftien verschillende modale partikels. De frequenties van voorkomen werden vergeleken met die van moedertaalsprekers van het Nederlands. Uit de resultaten van het onderzoek komt duidelijk naar voren dat de onderzochte NT2-sprekers modale partikels gebruiken, zij het in verschillende mate. Bij de analyse van de resultaten bleek een onverwachte hiërarchie in de verwerving van modale partikels zichtbaar: maar wordt door alle NT2-sprekers als modaal partikel gebruikt, terwijl misschien en toch alleen door een van de verst gevorderde NT2-sprekers worden gebruikt. Er lijkt dus een duidelijk verband met het NT2-niveau te bestaan: hoe hoger de taalvaardigheid, hoe meer modale partikels de betreffende spreker gebruikt. Een opvallend resultaat was dat de modale partikels in een min of meer vaste volgorde lijken te verschijnen.5. Verder onderzoek aan spontane taalproductie van NT2-sprekers met verschillende moedertalen - zowel Spaans als andere talen - en verschillende taalvaardigheidsniveaus is nodig om stevige conclusies te kunnen trekken met betrekking tot de moeilijkheidsgraad van individuele modale partikels. Het kan zijn dat daarbij een specifieke invloed van de T1 zichtbaar wordt. Met andere woorden, het is mogelijk dat de hier gevonden hiërarchie specifiek is voor NT2-sprekers met Spaans als moedertaal.6. Aparte vermelding verdient nog het overgebruik van bepaalde partikels, het feit dat sommige partikels frequenter worden gebruikt door de groep onderzochte NT2-sprekers dan door T1-sprekers. Een voorbeeld is het modale partikel maar: Kulvejtova (2003) vindt voor moedertaalsprekers een frequentie die onder de 2 per 1000 woorden ligt, terwijl Van Balen een frequentie vindt die hoger is dan 2 per 1000. Over de verschillen in partikelgebruik tussen individuele sprekers is nog niet veel bekend buiten anekdotische aanwijzingen (zo kennen wij vele studenten (moedertaalsprekers) die een zeer hoge frequentie voor zeg maar halen, en minstens één spreker die iedere drie zinnen daadwerkelijk gebruikt), dus het is niet geheel duidelijk hoeveel waarde aan deze verschillen moet worden gehecht. De observatie over overgebruik is echter wel in lijn met de bevinding van Wenzel (2004) dat sommige NT2-leerders overmatig gebruik maken van een klein aantal partikels in een klein aantal functies. Ook in de discussie bij Foolen (1986) wordt al gewezen op het bestaan van niet-moedertaalsprekers die vrij veel partikels gebruiken, maar dan wel vrijwel uitsluitend als onderdeel van grotere gehelen of formules. Maar bijvoorbeeld komt veel voor in chunks als zeg maar, ho maar, laat maar, ga maar zitten, ik ga maar eens ophangen, ik zeg maar zo ik zeg maar niks. Het is niet uitgesloten dat NT2-sprekers die dit soort uiterst nuttige combinaties gebruiken ze als geheel aangeleerd hebben zónder dat ze precies alle details van het modale gebruik van maar (zie Foolen 1993) kennen. Nader onderzoek zou hier licht op moeten werpen.7.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
39 Een vervolgvraag die ook nog eens aan de orde zou moeten komen is die naar eventuele volgordes in het aanleren van de verschillende betekenissen van de modale partikels. Het onderhavige corpus is daarvoor echter veel te klein. Wanneer de rangorde in verwerving van modale partikels wordt bevestigd door verder onderzoek, dan kan en moet dit consequenties hebben voor het onderwijs. Als het inderdaad zo is dat sommige partikels zoals maar en wel gemakkelijker te verwerven zijn dan andere zoals eens, toch en misschien,8 dan valt te overwegen om de ‘gemakkelijke’ eerder aan te bieden dan de ‘moeilijke’, en in een latere fase van het onderwijs extra aandacht te besteden aan de ‘moeilijke’. Verder willen we daar niets over zeggen hier, want we verlaten hiermee de taalkunde en begeven ons op het ons relatief onbekende grensgebied tussen onderwijskunde en vreemdetalendidactiek. Het zal evenwel duidelijk zijn dat we nog niet klaar zijn met de verwerving en de didactiek van de modale partikels door nietmoedertaalsprekers.
Bibliografie Abraham, W., ‘De betekenis en de functie van het Nederlandse wel - een vergelijking met het Duits’. J. van der Auwera & W. Vandeweghe (red.) Studies over Nederlandse partikels. Antwerp Papers in Linguistics 35 (1984). Antwerpen, 17-46.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
40 ANS, Coppen, P.A. et al. (red): Algemene Nederlandse Spraakkunst Online, juli 2007,
. As, S. van, ‘Doubletten en het Humboldtiaans principe: het geval nu/nou’. Forum der Letteren 33, 4 (1992), 284-301. Balen, E. van, Modal particles in Dutch, An analysis of six speakers. MA thesis Universiteit Leiden, 2007. Beheydt, L., ‘Modale partikels en grammaticalisering’. H. Bouillon (red.) Langues à niveaux multiples: Hommage au Professeur Jacques Lerot à l'occasion de son éméritat. Leuven, 2004, 23-34. Beijer, W. de, The emergence of Dutch modal and aspectual particles. A comparison between first and second language learners. MA thesis Radboud University Nijmegen, 2009. Bybee, J. & P. Hopper, Frequency and the emergence of linguistic structure. Amsterdam, 2001. Foolen, A., ‘“Typical Dutch noises with no particular meaning”: Modale partikels als leerprobleem in het onderwijs Nederlands als vreemde taal’. Verslag van het negende colloquium van docenten in de Neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten. 's-Gravenhage, 1986, 39-57. Foolen, A., De betekenis van partikels. Een dokumentatie van de stand van zaken met bijzondere aandacht voor maar. Dissertatie Katholieke Universiteit Nijmegen, 1993. Foolen, A., ‘Partikels volgens de schijf van vijf’. Dit nummer. Hogeweg, L., Well, about wel! On the diuersity and unity of the Dutch partiele wel. MA thesis Universiteit Utrecht, 2005. Kulvejtova, I., Tien Nederlandse modale partikels in natuurlijke conversatie. Doctoraalscriptie Universiteit Leiden, 2003. Schermer-Vermeer, E.C., ‘De betekenis van het woord TOCH in samenhang met de rol van intonatie’. Forum der Letteren 25 (1984), 208-219. Vandeweghe, W., ‘Nog - additiviteit en antiterminativiteif’. J. van der Auwera & W. Vandeweghe (red.) Studies over Nederlandse partikels. Antwerp Papers in Linguistics 35 (1984). Antwerpen, 119-133. Vandeweghe, W. (2010) ‘Modale partikels en vertaling’. Dit nummer. Vismans, R., Modal particles in Dutch directives: A study in functional grammar. Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam, 1994. Wenzel, V., Relationelle Strategien in der Fremdsprache. Pragmatische und interkulturelle Aspekte der niederländischen Lernersprache von Deutschen. Münster, 2002. Wenzel, V., ‘Partikels in het Nederlands als vreemde taal’. Neerlandica extra Muros 42, 1 (februari 2004), 33-43. WNT, Instituut voor Nederlandse Lexicologie: Woordenboek der Nederlandse Taal Online, april 2007,
Wouden, T. van der, ‘Smeermiddelen van de taal. Partikels in het Nederlands’. Onze Taal 11 (1999a), 292-295. Wouden, T. van der, ‘Over zeker zeker? Zeker!’. TABU 30 (1999b), 63-89. Wouden, T. van der, ‘Naar een partikelwoordenboek van het Nederlands’. Nederlandse Taalkunde 7 (2002), 20-43.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
Wouden, T. van der & J. Caspers, ‘Partikels als leerprobleem in het Nederlands als tweede taal’. Internationale Neerlandistiek 46,3 (oktober 2008), 33-45.
Eindnoten: 1. Het onderzoek waarvan in dit artikel verslag wordt gedaan is uitgevoerd door de eerste auteur, in het kader van een afstudeerscriptie voor de Onderzoeksmaster Linguïstiek (‘Mphil Linguistics’) aan de Universiteit Leiden, onder begeleiding van de tweede en derde auteur. 2. Naar de verwerving van andere soorten partikels, met name focuspartikels, is vrij veel onderzoek gedaan, maar daar zeggen wij hier niets over. 3. Kulvejtova (2003) onderzocht de volgende tien modale partikels, dan, dus, eens, even, maar, misschien, nu/nou, toch, en wel. 4. De woorden zijn geordend naar frequentie. 5. Foolen (2010) rapporteert dat De Beijer (2009) ook bij NT1-sprekers (Nederlandse kinderen) vaste volgordes in de verwerving van partikels vond. 6. Het in de vorige voetnoot aangehaalde resultaat van De Beijer suggereert evenwel dat niet alle volgorde-effecten bij de verwerving van partikels toegeschreven moeten worden aan de invloed van het Spaans. 7. Een andere mogelijke verklaring voor overmatig partikelgebruik is normalisering in de zin van Vandeweghe (2010): de spreker is zich er (vaag) van bewust dat het Nederlands veel partikels gebruikt en voegt daarom af en toe een willekeurig partikel uit zijn beperkte assortiment toe aan de conversatie. 8 We gaan er omwille van de discussie even vanuit dat dit verschil in leergemak niet alleen een consequentie is van het verschil in frequentie in het aanbod, zoals gesuggereerd aan het eind van paragraaf 4.1.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
41
Partikels volgens de schijf van vijf* Ad Foolen (Radboud Uniuersiteit Nijmegen) Particles are a notorious problem for learners of Dutch as a foreign or second language. This paper focuses on the question of how courses for learners of Dutch deal with the Dutch particles (modal and other ones). One course, Help!, is analyzed in more detail. The findings are evaluated with the help of the so called ‘schijf van vijf’ (Westhoff 2008), a checklist which distinguishes five aspects: input, intake, focus on form, production, and strategies in language use. Whereas Help! provides a rich input of particles, the other aspects need closer attention in course development. Further descriptive and didactic research is necessary in order to implement a more effective way of teaching Dutch particles.
1. Inleiding Al zo'n drie decennia worden in de Nederlandse en Duitse taalkundige en taaldidactische literatuur partikels als een van de specifieke leerproblemen voor buitenlanders genoemd. Weydt (red.) (1981) bevat een sectie met acht bijdragen onder het hoofd ‘Partikeln als Lernproblem’. In 1985 heb ik, geïnspireerd door de Duitse literatuur, de partikeldidactiek voor het Nederlands aan de orde gesteld, zie Foolen (1986). In het bijzonder heb ik toen drie communicatief gerichte methodes Nederlands geanalyseerd vanuit de vraag of er aandacht besteed werd aan modale partikels. Het betrof de volgende methodes: Levend Nederlands (1984), Linguaphone Dutch Course (1984) en Speak Dutch (1970). Het bleek daarbij nuttig te onderscheiden tussen verschillende onderdelen van de cursussen: 1. dialogische leesteksten waarmee een hoofdstuk meestal begint, 2. oefeningen, 3. grammaticale uitleg, en 4. vertalingen. Mijn bevinding was dat er wel partikels in de dialogische leesteksten voorkomen, maar verder niet. Grammaticale uitleg werd niet gegeven, behalve dan af en toe een losse opmerking naar aanleiding van een in de les voorkomend partikel. Zo trof ik in de Linguaphone-cursus naar aanleiding van Kom binnen zeg! - Do come in! het volgende ad hoc-commentaar aan (1984, 48): ‘As you see, zeg cannot be translated literally here; it is a typical Dutch noise with no particular meaning. Compare the English actually, in I'm very well, actually.’ Er wordt niet gezegd in welk opzicht zeg met actually vergeleken kan worden, wellicht is bedoeld dat ook in het Engels wel van die woordjes voorkomen waar je je maar niet al te druk over moet maken.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
42 Vervolgens stelde ik de vraag of het nodig zou zijn om de partikels wél voorwerp te maken van systematische instructie. Ik sloot de mogelijkheid niet uit dat expliciete aandacht voor docent en student veel inspanning zou vergen en dat partikels net zo goed gewoon ‘mee kunnen lopen’ in de lessen die verder op andere aspecten van de taal gericht zijn, om zo geleidelijk langs impliciete weg opgepikt te worden. Als de student maar vaak genoeg in een typische interactiesituatie uitingen met een voor die situatie specifiek partikel hoort, dan zal hij vanzelf in zo'n situatie soortgelijke uitingen gaan gebruiken en een gevoel ervoor ontwikkelen wat het partikel aan nuance bijdraagt. Als men echter van mening is dat expliciete aandacht voor partikels wel wenselijk is dan zou het, zo meende ik, wellicht toch een brug te ver zijn om de vele nuances van elk partikel afzonderlijk expliciet te behandelen. Op bescheidener niveau zou men wel kunnen streven naar sensibilisering voor het bestaan en de functie van modale partikels. Een dergelijke sensibilisering zou gerealiseerd kunnen worden door: a. erop te wijzen dat het Nederlands beschikt over modale partikels, b. aan te geven welke woorden als zodanig functioneren, c. aan te geven wat voor soort functies ze zoal vervullen (verzachtend, expressief, connecterend, etc.), d. erop te wijzen dat veel van die woorden nog in andere syntactische functies kunnen optreden, e. erop te wijzen dat de betreffende betekenissen in andere talen vaak anders of helemaal niet worden uitgedrukt.
Net als in Duitsland is de partikeldidactiek voor het Nederlands in de aandacht gebleven, zij het op een laag pitje, zie o.a. Van de Poel en Van de Walle (1995), Wenzel (2004) en Van der Wouden en Caspers (2008). Ter gelegenheid van de themabijeenkomst ‘Nederlandse partikelbeschrijving in internationaal perspectief’ (IVN-colloquium Utrecht, 2009), leek het me de moeite waard om te bekijken of nieuwere methodes anders met de Nederlandse partikels omgaan dan in 1985 het geval was. Ik heb wederom verschillende leerboeken bekeken, waarvan ik er drie kort noem om vervolgens in paragraaf 2 wat uitvoeriger te kijken naar de methode Help! (Ham, Tersteeg & Zijlmans 2007). Taalriedels van Deen en Van Veen (1994) richt zich specifiek op het oefenen van routineformuleringen. Partikels maken geregeld deel uit van formule-achtige uitingen, vgl. de volgende voorbeelden: Les 24 (Waar is hij?): Hij kan toch niet weg zijn. Denk nou toch eens na. Waar laat je zoiets dan? Gelukkig maar. Hè, hè! Les 29 (Koffie of thee?): Wil je iets drinken? Ja graag. Doe maar koffie. Kijk eens, alsjeblieft. Dank je wel.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
43 Taalriedels is een goed voorbeeld van een aanpak waarin partikels impliciet geleerd worden, als onderdeel van uitingen die een min of meer vast karakter hebben en gebruikt kunnen worden voor specifieke interactiesituaties. Op een vergelijkbare wijze zijn in Code 1 (Boers et al. 2004) routines verwerkt. In hoofdstuk 9, p. 181 worden routines aangereikt voor ‘iemand van dienst zijn’, zoals Kan ik u misschien helpen?, en voor ‘iemand een dienst vragen’, zoals Ik wil graag een rekening openen. Krijg ik ook een... En in hoofdstuk 11, p. 215, vinden we bij routines voor ‘vragen hoe het gaat en reageren’ formuleringen als Is er soms iets? Nee hoor, er is niets aan de hand. Ach nee, ik ben gewoon moe. Expliciete aandacht voor partikels trof ik aan in Fontein & Pescher-Ter Meer (2005), met name dan bij de bespreking van de imperatief (p. 121): ‘Om de imperatief minder direct en wat vriendelijker te maken, worden [...] de woorden eens, maar, toch of even gebruikt.’ Voorbeelden die gegeven worden zijn kom eens binnen, kom maar binnen, kom even binnen. Ook worden voorbeelden met partikelclusters gegeven als kom toch maar eens even binnen, waarbij overigens de vraag gesteld kan worden of hier nog sprake is van vriendelijker of minder direct taalgebruik, er klinken immers op z'n minst ook andere nuances mee. Een soortgelijke passage als die in Fontein & Pescher-Ter Meer (2005) is te vinden in het Engelse hulpboek bij Help!, deel 1, vgl. p. 24: ‘The words “maar”, “maar even”, “eens” and “eens even” are used to make the imperative more friendly, less direct. These words are very frequently added to imperatives. They express a different degree of encouragement, depending on the intonation.’ Voorbeelden met vertaling zijn Kom maar hier, Jan ‘don't worry Jan, you may come here’, gaat u maar even zitten, meneer ‘do sit down please, sir’ en kom eens hier ‘I want you to come here’. Behalve bij de imperatief ontbreekt echter expliciete aandacht voor de partikels. Eenzelfde beeld treffen we aan in het Nederlandstalige cursusboek van Help! In de volgende paragraaf zal ik de eerste vijf lessen van deze cursus meer in detail analyseren.
2. Help! In het Voorwoord van Help! schrijven de auteurs dat de cursus ‘veel gebruikt wordt door studenten die aan buitenlandse universiteiten Nederlands leren, c.q. studeren’ (p. 13), en in de Inleiding op de volgende pagina benadrukken ze dat ‘Taal als middel tot communicatie voorop [staat]’. In de verdere toelichting gebruiken ze begrippen als ‘interactie’, ‘taalhandelingen’, ‘prosodie’. Deze inleidende formuleringen wekken verwachtingen met betrekking tot partikels, wat voor mij de reden was om juist deze methode nader te bekijken. De drie delen van Help! heb ik globaal doorgenomen. In deel 3 (p. 226) trof ik een invuloefening aan waar aan imperatieve zinnen eens, maar of toch toegevoegd moet worden, afhankelijk van de situatie. Deel 1 heb ik preciezer bekeken. Het gaat om 300 bladzijden, verdeeld over zestien lessen. Elke les bevat 1. luistertek-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
44 sten, 2. veel en gevarieerde oefeningen, en 3. beknopte grammaticale uitleg van morfologische en syntactische zaken. Ik was aangenaam getroffen door de natuurlijke taal in Help!. Stijve formuleringen zoals ik die in 1986 in de cursussen uit de jaren zeventig en begin jaren tachtig nog regelmatig aantrof, ben ik in Help! nauwelijks tegengekomen. Die natuurlijkheid uit zich ook in het veelvuldig, ja ik mag wel zeggen uitbundig gebruik van partikels in de dialogen. In 1986 heb ik me primair gericht op de modale partikels maar deze keer heb ik wat ruimer gekeken naar alle kleine woordjes die communicatief relevant zijn: 1. Modale partikels. 2. Focuspartikels als ook, zelfs en alleen (maar), en aspectuele partikels als nog, al en pas. Het viel op dat zelfs en alleen (maar) in het hele boek niet voorkwamen. 3. Partikels met connectieve functie als dán, wel, tóch. Ook het bijwoord alleen: alleen het meer, hè. 4. Dialogische partikels aan het begin en einde van uitingen als nou, zeg, hoor.
Al heel vroeg in de cursus worden in de luisterteksten partikels gebruikt. Ik wil dit illustreren aan de hand van de eerste vijf lessen. Les 1 (Introductie) is nog heel partikelarm, er komt één keer het focuspartikel ook voor (p. 17): Het boek ligt op tafel. De pen ligt ook op tafel. Les 2 (Kennismaking) biedt al meteen meer, maar nog geen modale partikels. In vervolg op les 1 worden de focuspartikels uitgebreid: naast het focuspartikel ook komen nu ook de aspectuele partikels nog en al voor. Als connecterend partikel treffen we wel met accent (p. 25) aan: Spreek je Italiaans? Nee, maar ik begrijp het wel een beetje. Verder veel dialogische partikels aan het begin van reagerende uitingen: ja, nee, oh nee, oh ja?, nou. Les 3 (Onderweg), nu komen ook de modale partikels los: eens kijken (aan het begin van een antwoord op een vraag naar de weg); wacht even, maar ik moet eerst even naar de w.c., ik wacht wel even, ik breng je wel even naar de auto, kom maar; we kunnen toch samen gaan. Dus in één les worden vier modale partikels tegelijk geïntroduceerd: eens, even, maar en toch. Het gebruik van focuspartikels wordt voortgezet: meermaals ook, verder aspectueel nog eens in Kunt u dat nog eens zeggen? en in een invuloefening wordt pas geïntroduceerd: De (bus) komt pas over een (uur). Net als in de vorige les wordt connecterend wel (met accent) gebruikt: Ik niet... maar Saskia wel en treffen we enkele nieuwe dialogische partikels aan: hallo, kun je mij helpen? Sorry, kunt u dat nog eens zeggen? Hé, Saskia; goed, ik macht wel even; ja hoor. In les 4 (In een café) zien we een voortzetting van het gevarieerde beeld van les 3. Hadden we in les 3 het modale partikel in beleefde verzoeken als wacht even en in een beleefd aanbod ik breng je wel even naar de auto, in les 4 wordt het zinstype gevarieerd door nu een vraagvorm te gebruiken: Mag ik even bestellen, kan ik even betalen? In les 3 hadden we maar in kom maar, dus in een toestemming. Vergelijkbaar is in les 4 Zeg het maar (door de ober gezegd), terwijl er ook een nieuwe ge-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
45 bruikswijze wordt geïntroduceerd. Als blijkt dat de ober geen rode port heeft, zegt de klant nou, geef dan maar een rode wijn. In les 3 werd toch gebruikt in een voorstel: we kunnen toch samen gaan, terwijl met de uitroep Johan, dat kan toch niet! in les 4 de context gevarieerd wordt. Terwijl les 2 en 3 dus vooral partikels introduceren, wordt in les 4 impliciet getoond dat de gebruikscontext voor die partikels variabel kan zijn. Maar er worden ook enkele nieuwe partikel(combinaties) gebruikt: de combinaties nu nog, ook wel, verder connecterend dan: Wil je kip? Nee. Wat wil je dan?; De ober komt niet. Waarom gaan me dan niet weg? Geef dan maar rode wijn, en enkele nieuwe dialogische partikels: Goedenmiddag; ja, dat klopt; oké; eh...ja; eh... nee; zeker, meneer; ook goed; prima; natuurlijk. Les 5 (Een afspraak). Naast herhaling van modaal even in kom even langs! treffen we even ook in andere taalhandelingen aan, verder maar in een permissieve taalhandeling en toch in een navraag: Vrijdag hebben we toch les hè? Dat partikels in grote clusters kunnen voorkomen wordt gedemonstreerd met de beleefde uitnodiging Ach, komt u nou toch even binnen. Nou wilt u misschien wel een kopje koffie (p. 87). Liever in de volgende dialoog is ook wel partikelachtig (p. 89): Kom je vanmiddag huiswerk bij me maken? Nee, kom jij liever bij mij, mant mijn moeder is ziek. De aspectuele partikels al en pas komen in contrast voor in een oefening die zelf op iets anders gericht is (p. 89): Werk je allang in het bedrijf? Al drie jaar. En jij? Ik werk hier pas een jaar. In les 4 werd dan connecterend gebruikt, in tot volgende week woensdag. Leuk tot dan is het ook wel connecterend maar er is ook een temporeel betekenisaspect in het spel. In een voorbeeld even verderop, tot maandag dan, is het weer eerder puur connecterend reactief, echter niet met die betekenis ‘in plaats daarvan’ als in wat wil je dán uit les 4. Misschien moeten we dan in tot maandag dan eerder modaal noemen, vgl. ook het gebruik in een oefening (p. 81): A: Heb je zin om dinsdag langs te komen? B: Ja, wat leuk! A: Goed dan... Tot slot nog enkele voorbeelden van dialogisch partikels uit les 5: Hé dag Jan!; Hallo Karel; zeg, zullen we even iets gaan drinken? En verderop: Goed. Tot volgende week woensdag. Leuk. Tot dan hé (sic, in plaats van hè). En opvallend informeel is het gebruik van hoi op p. 91: Hoi, hoe gaat het met je?; Hoi Maria, ik heb zin in een ijsje. Het beeld van gevarieerd partikelgebruik dat uit de eerste vijf lessen van Help! naar voren komt, wordt in de rest van het eerste deel bevestigd. Bijna alle hoofdstukken beginnen met dialogen waarin steeds de nodige partikels verwerkt zijn. Les 9 (Een werkdag) begint bij uitzondering met een zakelijke tekst en daar zien we meteen een heel andere stijl, zonder partikels. In de volgende paragraaf wil ik de wijze waarop de partikels in Help! aan de orde komen, toetsen aan de hand van de zogenaamde ‘schijf van vijf’ van Westhoff (2008). Het betreft hier een bondig geformuleerd maar helder beoordelingsinstrument voor vreemdetaalcursussen dat bovendien vrijelijk toegankelijk is via het internet.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
46
3. De schijf van vijf en de partikels De schijf van vijf wordt meestal gebruikt om een cursus globaal te beoordelen (is er ‘rijke input’, etc), maar hier wil ik het beoordelingsinstrument specifiek toepassen op het onderdeel partikels. De schijf bevat de volgende vijf onderdelen: 1. Blootstelling aan input. Rijke input, ‘exposure’, wordt als een pre beschouwd. 2. Verwerking op inhoud. Input wordt pas intake als het om levensechte taken en onderwerpen gaat. 3. Verwerking op vorm, in de literatuur tegenwoordig aangeduid als ‘focus on form’ (FoF), leidend tot vormbewustzijn, ‘awareness-raising’. Het gaat hierbij om door de docent georganiseerde aandacht voor grammaticale vorm. 4. Productie van output. De leerder moet de taal actief gebruiken, waarbij hij een balans moet weten te vinden tussen het gebruik van vaste wendingen (ook wel chunks of formulaic speech genoemd) en het vormen van nieuwe uitingen volgens grammaticale regels. 5. Strategisch handelen. Enerzijds receptief, bijvoorbeeld als een leerling de betekenis van een woord niet kent, dan moet hij leren om die vanuit de context te raden, anderzijds productief: als een leerling niet weet hoe hij iets moet uitdrukken, dan beschikt hij over strategieën voor omschrijvingen, bijvoorbeeld fillers, tamelijk algemene woorden als ding en doen, die voor een goede verstaander vaak ook wel voldoen.
Hoe komen nu de partikels in deel 1 van Help! ervan af als we die, voor zover dat mogelijk is, langs de meetlat van de schijf van vijf leggen? We lopen de vijf beoordelingsaspecten hieronder door. 1. Input: uitstekend, zoals we in de korte analyse in de vorige paragraaf gezien hebben. Wel valt het ontbreken van de focuspartikels zelfs en (alleen) maar op. Men kan zich afvragen hoe zinvol de opvallend rijke input van partikels in een zo vroeg stadium van de cursus is. Westhoff doet op het punt van timing van de input geen uitspraak. Verwervingsonderzoek naar het gestuurd en ongestuurd leren van partikels kan op dit punt wellicht argumenten opleveren om de temporele dosering van input in een cursus te evalueren (zie verder paragraaf 4). 2. De inhouden zijn levensecht. Er is veel aandacht voor interactie in allerlei situaties: kennismaking, ergens naar toe gaan en de weg vragen, een gesprekje in het café, een afspraak maken, etc. In die interacties zijn partikels relevant voor een soepele, dat wil zeggen goed aansluitende, beleefde dialoog en het tonen van betrokkenheid (‘involvement’). De student kan zich makkelijk inleven in dergelijke situaties en zal ook het bijbehorende taalgebruik willen leren, al zal het voor de leerder, zeker in het begin, niet duidelijk zijn wat de partikels precies bijdragen.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
47 3. Verwerking op vorm. Op het punt van expliciete aandacht voor partikels scoort Help! zwak. In deel 1 heb ik niet één opmerking van metatalige aard kunnen vinden waarin op de partikels gefocust wordt. 4. Productie van output. In de oefeningen komen wel regelmatig uitingen voor met daarin partikels, maar slechts bij hoge uitzondering wordt gericht daarop geoefend. Ik noemde eerder al de invuloefening in deel 3 (p. 226). In deel 1 vond ik wel één oefening (p. 100) die gericht is op dialogische partikels. Eerst worden voorbeelddialoogjes gegeven als: Ik ben vandaag jarig. Oh, gefeliciteerd; We moeten vanmiddag examen doen. Nou, sterkte! In de oefening moet de student dan reageren op stimuluszinnen als Ik ga morgen gezellig een dagje naar Amsterdam met bijvoorbeeld oh, leuk! Maar dat is het ongeveer, wat partikeloefeningen betreft. 5. Strategisch handelen. Receptief zal het bij partikels vaak neerkomen op het negeren ervan. Aan de productieve kant zal het erom gaan om, als je de partikels niet beheerst, toch op een andere manier soepel, beleefd en geïnvolveerd over te komen. Echt strategisch handelen met betrekking tot partikels lijkt alleen mogelijk als de student zich bewust is van de algemene functies van partikels. Dan kan hij op basis van zijn kennis van mogelijke functies proberen te raden waarom het partikel in een specifiek geval gebruikt wordt. En als hij beseft dat in een bepaalde situatie beleefdheid vereist is en dat in het Nederlands die beleefdheid middels bepaalde partikels vormgegeven kan worden, dan kan hij, bij onzekerheid over de passende partikels uitwijken naar andere beleefdheidsvormen.
Met name op de aspecten 3, 4 en 5 komen de partikels in Help! te kort. Er wordt niet expliciet aandacht aan besteed (geen ‘focus on form’, zoals dat in de vreemdetaaldidactiek genoemd wordt, punt 3 uit de schijf van vijf) en er zijn geen oefeningen waarin het gebruik ervan systematisch geoefend wordt (punt 4 uit de schijf). Als de leerder niet goed zicht heeft op wat de partikels bijdragen, dan zal strategisch handelen (punt 5) hoofdzakelijk bestaan uit het negeren ervan bij interpretatie en het vermijden ervan in de eigen uitingen. Het beeld van 2009 verschilt op de punten 3, 4 en 5 dus niet wezenlijk van dat uit 1986. De gevolgde methode is nog steeds primair impliciet: rijkelijk aanbod van partikels in de (dialoog)teksten, in de hoop dat de leerder zelf hun functie zal oppikken en ze op den duur ook zal gaan gebruiken. Is dat zorgelijk? In 1986 heb ik een discussie gewijd aan het vraagstuk van impliciet en expliciet leren. Misschien is bij zoiets als partikels rijke input voldoende, maar misschien ook niet. In de volgende paragraaf doe ik verslag van enkele recente studies die voor de beantwoording van deze vraag relevant zijn. Ook bespreek ik enkele studies die van belang kunnen zijn voor de volgorde waarin partikels in cursussen Nederlands aan bod komen.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
48
4. Onderzoek naar het leren van partikels De schijf van vijf biedt weliswaar een globaal beoordelingsinstrument voor taalcursussen, maar voor de beoordeling van specifieke aspecten van taal, zoals partikels, is aanvullend onderzoek nodig. Twee typen onderzoek lijken met name relevant: 1. Onderzoek naar de ongestuurde verwerving van partikels. Als leerders zich de partikels in een bepaalde volgorde en/of in een bepaalde fase van de verwerving eigen maken, dan kan die bevinding op de achtergrond een rol spelen bij de inrichting van een cursus. 2. Onderzoek naar gestuurde verwerving, bijvoorbeeld naar de beheersing van partikels na een bepaalde periode van studie of naar de effecten van onderwijs waarin partikels expliciet of impliciet aan de orde komen.
De Beijer (2009) heeft de ongestuurde verwerving van modale en aspectuele partikels bekeken op basis van corpusmateriaal uit Childes (een elektronisch toegankelijke verzameling van kindertaal) en uit het ESF-corpus (Nederlands van volwassen Marokkaanse en Turkse immigranten). Aanleiding voor haar onderzoek was voetnoot 5 in Van der Wouden en Caspers (2008, 42), waarin de verwachting wordt uitgesproken dat aspectuele partikels eerder dan modale partikels verworven worden. De Beijer bekeek enerzijds de modale partikels maar en eens en anderzijds de aspectuele partikels nog, al en pas. Bij de kinderen was de volgorde als volgt: eerst modaal maar en het aspectuele nog, vervolgens modaal eens en aspectueel al, terwijl aspectueel pas een stuk later optreedt. Bij de volwassen leerders trad pas al eerder op, tegelijk met al. Volgens deze studie is het dus niet zo dat modale partikels systematisch na aspectuele partikels verworven worden. Maar binnen de groep van modale partikels wordt wel een volgorde gevonden, vgl. ook de studie van Van Balen, Caspers en Van der Wouden (dit nummer) en hetzelfde lijkt voor de aspectuele partikels te gelden. Het zal overigens duidelijk zijn dat deze bescheiden onderzoeksaanzetten niet voldoende zijn om gedegen uitspraken te kunnen doen over ‘natuurlijke’ verwervingsvolgordes van partikels. Onderzoek in relatie tot gestuurd leren is al even schaars. Wenzel (2002) heeft in haar proefschrift gevorderde Duitse leerders van het Nederlands bekeken. Een van haar bevindingen (p. 248) was, dat sommige leerders ik denk en ik weet niet gebruiken als strategische alternatieven (vgl. aspect 5 in de schijf van vijf) voor partikels die ze nog niet goed onder de knie hebben. Van der Wouden en Caspers (2008) bekeken studenten op hun partikelkennis na een half jaar intensief taalonderwijs. In de test moesten studenten van twee zinnen beoordelen welke van de twee het passende vervolg is op een contextzin. De ene vervolgzin bevatte wel, toch of zeker met accent en de andere zin hetzelfde partikel zonder accent. Zo moesten de proefpersonen op contextzinnen als Laat
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
49 dat ding maar vallen en Kijk uit met dat glas aangeven welke vervolgzin de juiste was: Je breekt het tóch niet of Je bréékt het toch niet. Deze opgave bleek behoorlijk moeilijk voor de leerders te zijn. Het lijkt erop dat ze bij de keuze tussen de twee vervolgzinnen het alternatief kozen waarmee ze het meest vertrouwd waren, namelijk wel met accent, toch zonder accent; bij zeker waren de proefpersonen helemaal onzeker. Wellicht was deze test toch te moeilijk voor hen om inzicht te bieden in de daadwerkelijke beheersing van de onderzochte partikels. De la Fuente (2009) onderzocht Engelstalige leerders van het Spaans. Ik bespreek haar onderzoek hier omdat haar aanpak heel bruikbaar lijkt voor didactisch onderzoek naar het verwerven van Nederlandse partikels. De la Fuente volgde de onderzoeksopzet van ‘pretest’, ‘treatment’, ‘posttest’. Halfgevorderde studenten met Engels als moedertaal en Spaans als doeltaal werden getest op hun kennis van discourse markers. Er werden vier discourse markers gekozen die de studenten nog niet geleerd hadden: o sea (‘that is’, ‘dat wil zeggen’), entre tanto (‘meanwhile’, ‘ondertussen’), en cuanto a (‘regarding’, ‘wat betreft’), en puesto que (‘because’, ‘omdat/want’). Vervolgens werd de groep in tweeën gesplitst. Beide groepen kregen een Spaanse tekst waarin deze discourse markers rijkelijk voorkwamen. Maar de ene groep kreeg vervolgens een taak die gericht was op de inhoud van de tekst, terwijl de tweede groep vragen kreeg die gericht waren op de betekenis van de discourse markers zelf: ze moesten vertalingen voor deze vormen vinden. De eerste taak werd ‘input enrichment task’ genoemd, de tweede ‘consciousness-raising task’ (C-Rtask). De leereffecten werden gemeten in twee ‘posttests’. De eerste test vond nog op dezelfde dag als de les plaats. De leerders moesten in een Spaanse tekst lege plekken vullen met een van de vier markers. De tweede taak vond de volgende dag plaats. Nu moesten de leerders een Engelse tekst in het Spaans vertalen, en wel een die Engelse uitdrukkingen bevatte die equivalent waren aan de Spaanse. De bevinding van de la Fuente (2009, 217) luidde als volgt: Although input enrichment tasks (a type of planned, implicit focus on form) seem to promote some level of effective attention to, and noticing of discourse markers in the L2 input, C-R tasks seem more effective by focusing learners' attention on their forms, meanings, and uses, and consequently raising learners' awareness of such forms, and promoting explicit learning. All of this results in higher levels of immediate comprehension and retrieval of target forms. Het zal duidelijk zijn dat in de posttest alleen het korte-termijn-leereffect gemeten werd. In vervolgonderzoek zou natuurlijk ook het lange-termijn-effect bekeken moeten worden, zoals De la Fuente ook zelf aangeeft.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
50
5. Conclusie Als in vervolg op onderzoek als dat van De la Fuente (2009) blijkt dat expliciete aandacht voor partikels en oefening in het gebruik ervan een beter leerresultaat oplevert, dan komt vervolgens de niet makkelijke taak om dit inzicht in cursusmateriaal te verwerken. De rijke partikelinput die in de luisterteksten in Help! voorhanden is, zou dan in de vorm van grammaticale aandacht en oefeningen verderop in de les opgepakt en verwerkt moeten worden. De vraag wanneer welke partikels aan bod komen, zou behalve op onderzoek naar gebruiksfrequentie in de doeltaal (vgl. Möllering 2001) mede op onderzoek naar natuurlijke verwervingsvolgorde gebaseerd dienen te worden.
Bibliografie Balen, Erna van et al., ‘Modale partikels in het Nederlands als tweede taal: Aanwijzingen voor een vaste verwervingsvolgorde’. Dit nummer. Beijer, Wies de, The emergence of Dutch modal and aspectual particles. A comparison between first and second language learners. MA thesis, Radboud University Nijmegen, 2009. Boers, Titia et al., Code 1. Basisleergang voor anderstaligen. Utrecht, Zutphen, 2004. Deen, Jeanine & Chris van Veen, Taalriedels. Oefenen met routineformuleringen. Groningen, 1994. Fontein, A.M. & A. Pescher-Ter Meer, Nederlands voor anderstaligen. Utrecht, 2005. Fuente, María José, de la, ‘The role of pedagogical tasks and focus on form in acquisition of discourse markers by advanced language learners’. R.P. Leow et al. (eds.) Little Words. Washington, D.C., 2009, 211-221. Foolen, Ad, ‘“Typical Dutch noises with no particular meaning”: Modale partikels als leerprobleem in het onderwijs Nederlands als vreemde taal’. Verslag van het Negende Colloquium van docenten in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten, Nijmegen, 26-31 augustus 1985. 's Gravenhage, 1986, 39-57. Ham, E. et al., Help! Een cursus Nederlands voor anderstaligen. Deel 1: Kunt u mij helpen? Deel 1: Engels hulpboek. Deel 2: Helpt u mij even? Deel 3: Zal ik u even helpen? Utrecht, 2007. Levend Nederlands: Een cursus Nederlands voor Buitenlanders. Herziene uitgave. Cambridge, 1984. Linguaphone Dutch Course. London, 1984. Möllering, Martina, ‘Teaching German modal particles: A corpus-based approach’. Language Learning & Technology 5,3 (2001), 130-151. Poel, K. Van de & L. Van de Walle, ‘Nederlandse partikels en andere kleine woorden in het kader van beleefdheidsstrategieën’. Th. Janssen et al. (red.) Nederlands in culturele context. Handelingen twaalfde colloquium Neerlandicum, Antwerpen 1994. 's-Gravenhage, 1985, 325-343.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
51 Speak Dutch: An audio-lingual course. Amsterdam, 1970. Wenzel, Veronika, Relationelle Strategien in der Fremdsprache. Pragmatische und interkulturelle Aspekte der niederländischen Lernersprache von Deutschen. Münster, 2002. Wenzel, Veronika, ‘Partikels in het Nederlands als vreemde taal’. Neerlandica extra Muros 42, 1 (februari 2004), 33-43. Westhoff, G.J., Een ‘schijf van vijf’ voor het vreemdetalenondenvijs (revisited). 2008. http://igitur-archive.library.uu.nl/ivlos/2008-0424-00658/westhoff_08_schijfvanvijf.pdf Weydt, Harald (red.), Partikeln und Deutschunterricht. Heidelberg, 1981 Wouden, Ton van der & Johanneke Caspers, ‘Partikels als leerprobleem in het Nederlands als tweede taal’. Internationale Neerlandistiek 46, 3 (oktober 2008), 33-45.
Eindnoten: * Ik bedank Lidy Zijlmans van Radboud in'to Languages voor discussie en het beschikbaar stellen van onderwijsmateriaal.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
52
Nederlandse partikelbeschrijving in internationaal perspectief: waar zijn we eigenlijk en waar moet het toch naar toe? Ton van der Wouden en Johanneke Caspers (Universiteit Leiden) This final paper sketches the current state of knowledge with respect to the Dutch particles from an extramural perspective. First, an overview is given of the knowledge we have with respect to particle types, cross-linguistic differences, and their development over time. In the second part of the paper some of the gaps in our knowledge are identified, paying attention to subjects such as description, history, variation, translation and acquisition of particles. Finally, it offers some suggestions as to the directions subsequent research might take.
1. Inleiding De Nederlandse partikels blijven de gemoederen binnen de internationale neerlandistiek bezighouden, zo bleek maar weer eens tijdens het zeventiende IVN-colloquium. De artikelen in dit nummer die daar de weerslag van vormen, vertonen een grote verscheidenheid in methode en perspectief, en dat toont de grote complexiteit en het belang van het onderwerp. In deze slotbeschouwing proberen we in die verscheidenheid toch weer wat verband te scheppen. We trachten een (noodzakelijkerwijs beknopt) overzicht te geven van de huidige stand van de kennis met betrekking tot de Nederlandse partikels, speciaal vanuit het perspectief van de internationale neerlandistiek, en we proberen wat suggesties te doen voor de richting van het vervolgonderzoek op dit gebied.
2. Wat we al weten Partikels worden nog niet zo lang als interessant apart onderwerp binnen de neerlandistiek beschouwd. De eerste druk van de ANS (Geerts et al. 1984) gebruikt de term ‘partikel’ alleen als overkoepelende term voor alle onverbogen woorden (p. 374); wat we nu onder partikels verstaan wordt (terloops) behandeld in de hoofd-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
53 stukken over ‘bijwoord’ en ‘tussenwerpsel’, de twee afvalputjes van de traditionele woordsoortenleer (cf. Hulshof 1987). Sindsdien heeft de beschrijving van de Nederlandse partikels echter behoorlijk geprofiteerd van de nationale en internationale ontwikkelingen in het partikelonderzoek (iets daarvan zien we ook terug in de tweede druk van de ANS (Haeseryn et al. 1997)). Zo blijkt het mogelijk en zelfs nuttig, verschillende soorten partikels te onderscheiden op grond van hun syntactisch gedrag, hun betekenis en hun functie. Voor het Nederlands blijkt een driedeling in modale partikels, focuspartikels en discoursepartikels goed te werken (het volgende naar Van der Wouden 2006). Focuspartikels zijn dan woordjes zoals zelfs en alleen en vooral en combinaties als met name. Die horen bij een zinsdeel en ze benadrukken het zinsdeel waar ze bij horen, of ze suggereren een contrast. Bijvoorbeeld: de volgende drie zinnen betekenen ongeveer hetzelfde, maar de meerwaarde van zelfs in (1b) is te suggereren dat autootjes voor Jip het minst waarschijnlijke was om mee te spelen. Vervangen we zelfs door alleen, zoals in (1c), dan betekent de zin nog steeds ongeveer hetzelfde, maar dan is de suggestie juist dat Jip ook met andere dingen had kunnen spelen - maar dat niet doet. (1a) Jip speelt met autootjes. (1b) Jip speelt zelfs met autootjes. (1c) Jip speelt alleen met autootjes. Modale partikels (de nieuwe ANS (Haeseryn et al. 1997) volgt de Vlaamse traditie en spreekt van schakeringspartikels) staan doorgaans midden in de zin, in de hoofdzin tussen de twee werkwoordelijke polen. Waar focuspartikels actief zijn op het niveau van het zinsdeel, zijn deze modale partikels dat op het niveau van de hele zin: het modale partikel maar in (2a) geeft de goede verstaander een duidelijk signaal dat er geen bevel wordt gegeven, maar eerder een advies of zelfs een verzoek; vervangen we maar door toch, dan wordt de uiting eerder een soort ongeduldige of geruststellende aansporing. (2a) Doe je trui maar uit. (2b) Doe je trui toch uit. Discoursepartikels of tekstpartikels ten slotte vinden we vooral buiten de eigenlijke zin: helemaal aan het begin, helemaal aan het eind, dan wel ergens in het midden, maar in dat geval van de rest gescheiden door komma's of intonationele middelen: dit soort partikels organiseert het gesprek, en geeft in dit geval aan hoe de spreker vindt dat de hoorder zou moeten reageren. Als iemand (3a) zegt dan bedoelt hij met kijk niet dat de aangesproken persoon moet kijken, maar dat die extra aandacht moet besteden aan wat er volgt. Ook finaal hoor als in (3b) vraagt
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
54 niet om extra luisterinspanning, maar om instemming, en duldt geen tegenspraak (Kirsner en Deen 1990): (3a) Kijk, nou moet je eens goed luisteren. (3b) Nou moetje goed luisteren, hoor. In andere talen kan de relatie tussen plaats en functie van partikels overigens heel anders liggen dan in het Nederlands. Zo staan de meeste partikels in het klassieke Grieks vlak na het eerste geaccentueerde woord van de zin (Wackernagel 1892), terwijl we in Chinese talen de partikels bij elkaar aan het eind van de zin aantreffen (Li 2006) - terwijl het in beide gevallen om partikels gaat die in het Nederlands als ‘modaal’ zouden worden geclassificeerd. Cruciaal bij alle genoemde soorten partikels is dat ze (doorgaans) niet waarheidsfunctioneel zijn en een belangrijke functie hebben in de organisatie van de discourse (Blakemore 2004), dat wil zeggen, de hoorder helpen bij het interpreteren van de uiting. Niet voor niets vat Hogeweg (met Zeevat (bijvoorbeeld 2004)) ze op als ‘markers of a relation of the content of the current sentence to the context’ (Hogeweg 2009, 28). Overigens geldt deze beschrijving niet voor alle woordjes die ‘partikels’ genoemd worden. Veel creolentalen hebben bijvoorbeeld een buitengewoon simpele werkwoordsmorfologie, en drukken tijd uit met behulp van partikels. Zo wordt in het Sranan (Surinaams) het werkwoord wroko ‘werken’ niet verbogen; de verschillende tijden worden uitgedrukt door middel van de partikels e, ben en sa voor respectievelijk heden, verleden en toekomst, en wel als volgt:1. (4a) Mi e wroko ‘Ik werk’ (4b) Mi ben wroko ‘Ik werkte/heb gewerkt’ (4c) Mi sa wroko ‘Ik ga/zal werken’ Als we niet alleen naar het Nederlands kijken, dan zien we dat de meeste talen focuspartikels zoals zelfs of alleen hebben (König 1991). Ook aspectuele partikels zoals al, nog en pas zijn verre van zeldzaam (Van Baar 1997). Modale partikels daarentegen lijken in sommige talen (klassiek Grieks (Denniston 1975), continentale Germaanse talen, Mandarijn (Li 2006)) veel frequenter voor te komen dan in andere. Van discoursepartikels, ten slotte, weten we dat eigenlijk nog niet zo precies: misschien omdat ze buiten de eigenlijke zinsstructuur vallen, lijken ze de slechtst onderzochte van de hier onderscheiden categorieën partikels. Toch zijn ze van cruciaal belang geweest in de discussie over verschillende soorten betekenis. Juist deze partikels zijn namelijk misschien wel de duidelijkste voorbeelden van lexicale elementen met een primair pragmatische betekenis, een betekenis die niet te beschrijven is in termen van verwijzing, verzamelingen of waarheidswaar-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
55 den, maar veeleer te maken heeft met taalhandelingen, vooronderstellingen en de relatie tussen spreker, hoorder en context (zie bijvoorbeeld Blakemore 2004). Partikels zorgen ondertussen voor serieuze vertaalproblemen (vergelijk ook De Vriendt en Van de Craen 2008, Pos 2010 en Vandeweghe 2010): sommige lezers zullen zich nog van het gymnasium herinneren dat zij bij de Griekse les na het vertalen van de inhoudswoorden nog een handvol klein grut overhielden. Maar ook bij het vertalen tussen nauw verwante talen zoals het Nederlands en het Duits, met op het eerste gezicht vergelijkbaar gebruik van partikels, treden dikwijls problemen op. Zo correspondeert het Nederlandse wel bijvoorbeeld heel vaak met het Duitse wohl, maar ook heel vaak niet (Westheide 1985), en heeft het Nederlandse leenpartikel überhaupt een dusdanige eigen ontwikkeling ondergaan dat het meestal niet gebruikt kan worden als vertaling van het Duitse überhaupt. Er zijn sterke aanwijzingen dat de bloei van de modale partikels in het Nederlands iets van de laatste tijd is (Vismans 1994, Hoeksema 2002): schriftelijk materiaal uit vroeger eeuwen lijkt in elk geval significant minder partikels te bevatten dan recentere teksten. Dat zou kunnen liggen aan invloed van de schrijftaalnorm (die weer beïnvloed is door het Latijn, dat veel minder partikels gebruikt dan het Nederlands), maar je vindt dezelfde tendens toch ook in het spontaanste materiaal dat we hebben (egodocumenten) en in oudere (toneel)teksten waarin getracht wordt de spreektaal van ‘gewone’ mensen te imiteren.2. Ook clustervorming (het zeer regelmatig vlak bij elkaar optreden van meerdere, soms veel partikels, met name modale partikels, zoals in het klassieke voorbeeld van Hoogvliet (1903) in (5), zie ook Hulshof 1987) lijkt een relatief recente ontwikkeling: (5) Geef de boeken dan nu toch maar 'ns even hier. Binnen die clusters blijken bovendien tendensen tot vaste volgordes te bestaan, zoals Hoogvliet al suggereert: dan gaat meestal aan maar vooraf, en toch staat altijd voor 'ns. De Vriendt e.a. (1991) maken de generalisatie dat partikels waarvan het corresponderend bijwoord een verwijzende (deiktische) betekenis heeft (dan, nu), links in het cluster voorkomen, en kwantificerende (eens ‘eenmaal’, even ‘een korte tijd’) rechts. Hetzelfde lijkt ten slotte ook te gelden voor specialisatie, de ontwikkeling van eigen betekenissen van vaste partikelcombinaties (Van der Wouden 2002, Hoeksema 2002). Sommige van die partikelcombinaties staan inmiddels in de woordenboeken, zoals weleens (in deze spelling in het WNT, cf. ook Zwarts, Van der Wouden en Sanchez Valencia 2002), dan ook (gevolgtrekkend), dan wel (‘exclusief of’), en niet eens (‘zelfs niet’, cf. Goemaat 2006). Andere combinaties zijn daarentegen tot nog toe aan de aandacht van de lexicografen ontsnapt, zoals de vaste combinatie van zo maar eens met zou kunnen (Van der Wouden 2009, 305). Partikelcombinaties blijken bovendien modegevoelig: het best wel van de jaren '70 en '80
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
56 van de twintigste eeuw kan nu echt niet meer (Van der Wouden 2002) en zeg maar is al gestigmatiseerd voordat het zich goed en wel tot partikel heeft kunnen ontwikkelen (Landsmeer 2007, Cornelisse 2009).3. Al met al is er dus al aardig wat bekend over Nederlandse partikels, mede dankzij mooie studies als die van Vandeweghe (1992), Foolen (1993), Vismans (1994) en Hogeweg (2009). Maar er is ook nog heel wat, wat we niet weten over de partikels. Hieronder bespreken we een aantal van de meest opvallende lacunes in onze kennis, zonder pretentie van volledigheid, maar met speciale aandacht voor de lacunes in onze kennis die de meest onmiddellijke consequenties hebben voor de internationale neerlandistiek.
3. Wat we niet weten 3.1 Beschrijving, afbakening en verklaring De beschrijving van partikels laat in allerlei opzichten nog veel te wensen over. Goede definities van de verschillende soorten partikels ontbreken vooralsnog, zodat we niet weten of sommige woorden tot de partikels moeten worden gerekend. Afbakening is altijd problematisch bij (taalkundige) categorisering (Taylor 1989), maar zeker bij de partikels. Volgens de meeste definities zijn modale partikels meestal ongeaccentueerd en staan ze meestal in het middenveld, maar wat moeten we dan aan met geaccentueerd mooi en vooropgeplaatst straks in de volgende voorbeelden? (6a) Straks is hij in de sloot gereden (cf. Boogaart 2009). (6b) Was ze toch mooi haar onderbroek vergeten! De betekenis die door (scalaire) focuspartikels zoals minstens en zeker (Van der Wouden 2000) wordt uitgedrukt, kan ook met behulp van andere middelen worden verwoord:4. (7a) Er zijn minstens vier gewonden gevallen. (7b) Er zijn zeker vier gewonden gevallen. (7c) Er zijn maar liefst vier gewonden gevallen. (7d) Er zijn niet minder dan vier gewonden gevallen. Dit soort betekenissen is dus kennelijk niet voorbehouden aan partikels: minstens en zeker zouden we nog wel als partikels willen aanmerken, maar niet minder dan ziet er veel meer uit als een syntactische constructie. Maar liefst is dan een twijfelgeval: groter dan een woord, maar wel een semantische eenheid. Datzelfde geldt
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
57 voor het eerder genoemde zeg maar en het finale weet je (wel),5. zoals in de volgende voorbeelden uit het Corpus Gesproken Nederlands: (8a) daar is ie op gegleden zeg maar en daardoor is ie gaan rollen (8b) dat doet mij als uh ja liefhebber van de taal dan wel 'ns zeer zeg maar (9a) en uhm ik had echt zoiets wat een moeilijk gedoe weet je (9b) dus hun dachten van nou leuk prijsje weet je wel? Daarmee rijst onder meer de vraag, hoe partikels gedefinieerd moeten worden: dezelfde betekenis kan ook op andere manieren worden uitgedrukt, en ‘partikels’ kunnen kennelijk ook uit meer dan een woord bestaan. Ook is nog niet uitgemaakt wat het beste beschrijvende kader is voor partikels. Moeten ze beschreven worden in puur pragmatische termen, of is er ook een semantische kern? En hoe vangen we de verschillende betekenissen of gebruiksmogelijkheden die partikels kunnen hebben: gaan we uit van één, noodzakelijk abstracte, basisbetekenis (monosemie), of onderscheiden we verschillende betekenissen (polysemie)? Foolen (1993) pleit voor ‘methodisch minimalisme’, dat wil zeggen, in elk geval niet meer betekenissen aannemen dan strikt noodzakelijk is. Hogeweg (2009) daarentegen kiest in haar analyse van wel voor een centrale betekenis bestaande uit een aantal kenmerken, waarbij ze de verschillende gebruiksmogelijkheden c.q. betekenissen beschrijft in termen van minder kenmerken. Theoretisch voorspelt dit discrete stappen tussen de verschillende betekenissen of gebruiksmogelijkheden, een suggestie die getoetst zou moeten kunnen worden aan echte data. En empirisch zou deze aanpak wel eens problemen kunnen hebben met bijvoorbeeld subtiele collocatie-effecten (hoe verantwoordt ze de onvoorspelbare betekenis van combinaties als dan wel of wel eens?) en regionale variatie, zoals het hieronder nog te bespreken beleefde wel uit Groningen. Overigens kan het aannemen van monosemie c.q. een abstracte grondbetekenis historisch correct en didactisch nuttig zijn (Dé Steures, persoonlijke mededeling) zonder noodzakelijkerwijs ook een goed model te zijn voor de manier waarop die partikelkennis synchroon in het menselijk taalvermogen feitelijk is opgeslagen.
3.2 Geschiedenis en typologie Historisch is vooralsnog onverklaard waarom we wel veel partikels zien in de continentale Germaanse talen en niet in het Engels - hoewel er inmiddels heel wat suggesties op de markt zijn. Feit is ondertussen wel dat in het huidige Nederlands partikels in sommige soorten uitingen vrijwel verplicht zijn. Een voorbeeld is het ooit door Gertjan Postma (en vermoedelijk ook wel door anderen) geobserveerde verbod op monosyllabische imperatieven: *ga! is niet goed, maar ga maar, ga weg, ga nou (gauw) wel. Er zijn tal van uitzonderingen op dit verbod, zoals kom, hoor en kijk, maar voor de genoemde uitzonderingen geldt dat ze ook bruikbaar
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
58 zijn als partikel. Syntactici zullen een syntactische verklaring suggereren (de imperatief bevat een lege plaats die geregeerd moet worden door lexicaal materiaal), uit Vismans valt een sociaal-culturele te destilleren (de onthiërarchisering van de Nederlandse maatschappij heeft tot gevolg dat mensen elkaar niet meer kunnen commanderen), en een fonologische is ook nog wel te bedenken (bijvoorbeeld in termen van welgevormde fonologische voeten). Zoveel keus laat vooral zien dat we nog geen oplossing hebben.
3.3 Variatie en dynamiek In het gebruik van partikels bestaan subtiele regionale verschillen die niet altijd opgemerkt worden. Zo geeft Van der Wouden (2002) voorbeelden als het Saksische ja (in de betekenis ‘immers’) dat alleen in het noordoosten van het taalgebied voorkomt, en het Groningse beleefde wel, als in mag ik wel een brood, dat in de Randstad niet begrepen wordt. Zwarts et al. (2002) wijzen op de concurrentie die wel eens (weleens) in België ondervindt van al eens, en Devos en Vandeweghe (1985) geven het meest complete beeld van de enorme variatie in hun overzicht van de manieren waarop het gras is nog maar pas gemaaid wordt gerealiseerd. De inventarisatie van verschillen in partikelgebruik binnen het Nederlands moet feitelijk nog beginnen. Door het ontbreken van een basisbeschrijving is het waarschijnlijk nog te vroeg voor een PAND (partikel-atlas van de Nederlandse dialecten) naast de inmiddels verschenen dialectatlassen over fonologie (FAND, Goossens et al. 1998), morfologie (MAND, De Schutter 2005) en syntaxis (SAND, Barbiers et al. 2005). Ook voor onderwijs is dit soort kennis belangrijk. Het zwaartepunt in de methode De finesses van het Nederlands (Van de Poel et al. 1996) ligt bij de partikels, en dat is zeker te prijzen. Het gaat evenwel regelmatig mis omdat de (Vlaamse) auteurs zich niet bewust zijn van de verschillen in partikelgebruik tussen het Vlaams en het Nederlands. Nederlandse docenten kunnen daardoor niet goed uit de voeten met dit boek, al is het maar omdat de antwoorden die ze geacht worden goed te keuren, niet in overeenstemming zijn met hun eigen taalgevoel (Van der Wouden en Caspers 2008).
3.4 Vertalen Partikels leveren (soms) grote problemen op bij het vertalen (zie Van Winden 2001, Hiligsmann en Noiret 2005, Melnychuk 2008, Pos 2010, Vandeweghe 2010) - al zijn het niet alleen de partikels die voor problemen zorgen. Dat komt voor een deel omdat we geen goede theorie hebben over de betekenis van partikels. Daar komt nog bij dat we geen vertaaltheorie hebben, die een goede van een slechte vertaling kan onderscheiden. Het klassieke adagium ‘translation is an art, not a science’ heeft nog weinig van zijn geldigheid verloren, vandaar dat we nog steeds prijzen uitreiken voor goede vertalingen.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
59
3.5 Verwerving Onderzoek naar de verwerving van partikels staat nog in de kinderschoenen (Van der Wouden 1998), al weet natuurlijk iedere docent NT2 dat de partikels een van de belangrijkste struikelblokken van het Nederlands vormen (Foolen 1986 en vervolgliteratuur). Diverse bronnen claimen inmiddels dat er een vaste volgorde zou kunnen zitten in de verwerving van modale partikels, zowel bij tweedetaalverwerving (Van der Wouden en Caspers 2008, Van Balen et al 2010) als bij de verwerving van het Nederlands als eerste taal (De Beijer 2009). Vooralsnog hebben we geen idee waar die vaste volgorde vandaan komt: er zijn aanwijzingen dat frequentie (zoals zo vaak) een rol speelt, maar de semantiek en de pragmatiek zouden ook van belang kunnen zijn. Het is duidelijk dat het onderzoek hier feitelijk nog moet beginnen: vooralsnog is bijvoorbeeld onbekend of NT1- en NT2-leerders dezelfde volgorde laten zien, en waarom dat zo zou moeten zijn. Van eerstetaallerende kinderen is bekend dat ze sommige partikels meer en heel anders gebruiken dan volwassenen: het bekendste voorbeeld is waarschijnlijk het nou als vraagmarkeerder bij kinderen tussen de twee en drie jaar (Van Kampen 1997, Van der Wouden 1998), maar dat soort gebruik van nou als vraagpartikel is ons van NT2-leerders van het Nederlands niet bekend.
4. Hoe nu/nou verder? Goede beheersing van de partikels is een wezenlijk onderdeel van goede beheersing van het Nederlands. Eerstetaalleerders krijgen de partikels met de paplepel naar binnen (Van der Wouden 1998). Zonder dat hun expliciet iets over de betekenis of het gebruik van de partikels gezegd wordt, doen ze het uiteindelijk vanzelf goed. Voor niet-moedertaalsprekers ligt dat heel anders. Ook zonder expliciet partikelonderwijs ontwikkelen deze leerders weliswaar een zeker partikelgebruik, maar dat is anders en vooral ook kaler dan dat van moedertaalsprekers (Foolen 1986, Wenzel 2004, Van Balen et al. 2010). Voor dat expliciete partikelonderwijs ontbreken evenwel de middelen, zowel descriptief als didactisch. Methodes voor NT2/NVT doen hun best (Foolen 2010) maar slaan regelmatig de plank mis (cf. Van der Wouden en Caspers 2008 over Van de Poel et al. 1998), juist door het ontbreken van een goede descriptieve basis. Woordenboeken schieten hier vooralsnog hopeloos tekort (Pos 2010), om verschillende redenen (Van der Wouden 2002): woordenboeken richten zich traditioneel vooral op de schrijftaal en hebben meer belangstelling voor inhoudswoorden dan voor functiewoorden, er is geen goede theorie, en er is veel variatie en dynamiek. De prioriteit van het partikelonderzoek moet dan ook bij de beschrijving liggen.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
60
Bibliografie Baar, Tim van, Phasal Polarity. Dissertatie Universiteit van Amsterdam, 1997. Balen, Erna van et al., ‘Modale partikels in het Nederlands als tweede taal: Aanwijzingen voor een vaste verwervingsvolgorde’. Dit nummer. Barbiers, Sjef et al., Syntactische Atlas van de Nederlandse Dialecten I. Amsterdam, 2005. Beijer, Wies de, The emergence of Dutch modal and aspectual particles. A comparison between first and second language learners. MA thesis, Radboud University Nijmegen, 2009. Blakemore, Diane, ‘Discourse Markers’. Laurence R. Horn & Gregory Ward (red.) The Handbook of Pragmatics. Malden [etc.], 2004, 221-240. Boogaart, Ronny, ‘Een retorische straks-constructie’. Ronny Boogaart et al., (red.) Woorden wisselen. Voor Ariane van Santen bij haar afscheid van de Leidse universiteit. Leiden, 2009, 167-182. Boon, Ton den et al., Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse taal 14e, herz. uitgave, Utrecht/Antwerpen, 2005. Cornelisse, Paulien, Taal is zeg maar echt mijn ding. Amsterdam/Antwerpen, 2009. Denniston, John D., The Greek Particles 2nd ed. Oxford, 1975. Devos, Magda & Willy Vandeweghe, Nog maar pas. Twee semantische studies op historische en woordgeografische basis Gent, Rijksuniversiteit Gent (Studia Germanica Gandensia 6, nieuwe reeks), 1985. Foolen, Ad, ‘“Typical Dutch noises with no particular meaning”’: Modale partikels als leerprobleem in het onderwijs Nederlands als vreemde taal'. Verslag van het Negende Colloquium van docenten in de neerlandistiek aan buitenlandse universiteiten, Nijmegen, 26-31 augustus 1985. 's Gravenhage, 1986, 39-57. Foolen, Ad, De Betekenis van Partikels. Een dokumentatie van de stand van het onderzoek met bijzondere aandacht voor maar. Dissertatie Rijksuniversiteit Nijmegen, 1993. Geerts, Guid et al., (red.), Algemene Nederlandse Spraakkunst. Groningen en Leuven, 1984.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
61 Goemaat, Myrthe, Niet eens een fócuspartikel. Een eerste verkenning van de vaste woordcombinatie niet eens in het Nederlands. Doctoraalscriptie Nederlandse Taal en Cultuur Universiteit Leiden, 2006. Goossens, Jan et al, Fonologische atlas van de Nederlandse dialecten I. Gent, 1998. Haeseryn, Walter et al., Algemene Nederlandse Spraakkunst 2e, geheel herz. dr. Groningen en Deurne, 1997. Hiligsmann, Philippe & Florence Noiret, ‘Modale partikels in het Nederlands, hoe worden die nou in het Frans vertaald’? Le linguiste/De taalkundige 51-4 (2005), 13-21. Hoeksema, Jack, ‘Polarity-sensitive scalar particles in early modern and present-day Dutch: distributional differences and diachronic developments’. Belgian Journal of Linguistics 16 (2002), 53-64. Hogeweg, Lotte, Word in Process. On the interpretation, acquisition, and production of words. Dissertatie Rijksuniversiteit Nijmegen, 2009. Hoogvliet, Jan M., Lingua: een beknopt leer- en handboek van Algemeene en Nederlandsche taalkennis, meer bepaaldelijk bestemd voor leeraren en onderwijzenden in moderne en oude talen. Amsterdam, 1903. Hulshof, Hans, ‘Geef de boeken dan nu toch maar ‘es even hier’. Forum der Letteren 28, 4 (1987), 85-89. Kampen, Jacqueline van, First steps in Wh-movement. Dissertatie Universiteit Utrecht, 1997. Kirsner, Robert & Jeanine Deen, ‘Het mes snijdt aan twee kanten. On the semantics and pragmatic of the Dutch final partiele hoor’. Margriet Bruijn Lacy (red.) The Low Countries: Multidisciplinary studies. Lanham, 1990, 1-12. König, Ekkehard, The Meaning of Focus Particles. London, 1991. Landsmeer, Dianne, ‘Dit gaat zeg maar over zeg maar. Analyse van formele en semantische eigenschappen van de zeg maar-constructie’. BA-scriptie Nederlandse Taalkunde, Universiteit Leiden, 2007. Li, Boya, Chinese Final Particles and the Syntax of the Periphery. Dissertatie Universiteit Leiden, 2006. Melnychuk, Oksana, Probeer maar te vertalen, Equivalenten van het Nederlandse partikel ‘maar’ in het Russisch. MA-scriptie Dutch Studies, Universiteit Leiden, 2008. Poel, Kris van de et al., De finesses van het Nederlands. Oefenboek voor anderstaligen. Leuven en Amersfoort, 1996. Pos, Arie, ‘Nederlandse partikels in het Portugees’. Dit nummer. Schiffrin, Deborah, Discourse Markers. Cambridge [etc.], 1987. Schutter, Georges De, MAND: morfologische atlas van de Nederlandse dialecten/morphological atlas of the Dutch dialects I. Amsterdam, 2005. Taylor, John R., Linguistic categorization: Prototypes in linguistic theory. Oxford, 1989. Vandeweghe, Willy, Perspectivische evaluatie in het Nederlands: De partikels van de ‘al/nog/pas’-groep. Gent, 1992. Vandeweghe, Willy, ‘Modale partikels en vertaling’. Dit nummer. Vismans, Roel, Modal particles in Dutch directives: a study in functional grammar. Dissertatie Vrije Universiteit Amsterdam, 1994.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
Vriendt, Sera De & Piet Van de Craen, ‘Schakeringspartikels in het Nederlands en het Frans’. Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 118, 1 (2008), 5-15.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
62 Vriendt, Sera de et al., Combinatorial aspects of modal particles in Dutch. Multilingua 10 (1991), 43-59. Wackernagel, Jacob, ‘Über ein Gesetz der indogermanischen Wortstellung’. Indogermanische Forschungen 1 (1892), 333-436. Wenzel, Veronika, ‘Partikels in het Nederlands als vreemde taal’. Neerlandica extra Muros 42, 1 (februari 2004), 33-43. Westheide, Henning, ‘Eine kontrastive Analyse der Partikeln dt. wohl und nl. wel’. Zeitschrift für germanistische Linguistik 13 (1985), 186-202. Winden, Astrid van, Misschien toch gewoon lastig te vertalen. Over de vertaalbaarheid uan twee stijlmiddelen in Een hart van steen van Renate Dorrestein. Doctoraalscriptie Nederlandse Taalen Letterkunde, Universiteit Leiden, 2001. Wouden, Ton van der, ‘Waar Machteid nou?’. TABU 28, 4 (1998), 159-161. Wouden, Ton van der, ‘Over zeker zeker? Zeker!’. TABU 30, 1-2 (2000), 63-89. Wouden, Ton van der, ‘Partikels: naar een partikelwoordenboek voor het Nederlands’. Nederlandse Taalkunde 7, 1 (2002), 20-43. Wouden, Ton van der, ‘Partikels: woordjes die het Nederlands markeren’. Nicoline van der Sijs et al. (red.), Wat iedereen van het NEDERLANDS moet weten en waarom. Amsterdam, 2006, 119-129. Wouden, Ton van der, ‘Er staat op de laatste plaats van het middenveld een onbepaalde zelfstandignaamwoordgroep’. Nederlandse Taalkunde 14, 3 (2009), 300-306. Wouden, Ton van der & Johanneke Caspers, ‘Partikels als leerprobleem in het Nederlands als tweede taal’. Internationale Neerlandistiek 46, 3 (oktober 2008), 33-45. Zeevat, Henk, ‘Particles: Presupposition triggers, context markers or speech act markers’. R. Blutner & H. Zeevat (eds.) Optimality Theory and Pragmatics. New York, 2004, 163-99. Zwarts, Frans et al. ‘The aspectual significance of event particles’. Belgian Journal of Linguistics, 16 (2002), 175-208.
Eindnoten: 1. De voorbeelden zijn naar http://nl.wikipedia.org/wiki/Surinaams (geraadpleegd 8 januari 2010). De mogelijke verbale oorsprong van deze partikels (ben < been (working), sa < shall) is synchroon niet van belang. 2. Het recent beschikbaar komen van egodocumenten zoals de ‘sailing letters’ uit de zeventiende en de achttiende eeuw (http://www.kb.nl/sl/, http://www.brievenalsbuit.nl/) maakt het mogelijk deze hypothese beter te toetsen, maar dat moet maar wachten tot een andere gelegenheid. 3. Ook losse partikels kunnen trouwens uit de mode raken: de meest recente grote Van Dale keurt bepaalde manieren van gebruik van dus af als ‘stoplap’. 4. Een ander voorbeeld is het Frans, waar verschillende alleen-betekenissen heel vaak wordt uitgedrukt met een constructie met ne...que: Ce ne sont que des geux - het zijn maar bedelaars.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
5. Weet je (wel) lijkt parallel aan het Engelse y'know dat ganalyseerd is als ‘a marker of meta-knowledge about what speaker and hearer share [...] and what is generally known’ (Schiffrin 1987, 268).
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
63
Dikke boeken gedichten Kroniek van de poëzie Carl De Strycker (Universiteit Gent) Het clichébeeld wil dat gedichten verschijnen in dunne, dure boekjes met vooral erg veel wit en bijzonder weinig tekst. Daar staat paradoxaal genoeg de idee tegenover dat je voor een dichtbundel minstens even veel tijd moet uittrekken als voor een roman, misschien wel meer. Wie beide gemeenplaatsen samenneemt, moet wel tot de conclusie komen die ook Du Perron al trok: ‘De Poëzie blijft, naakt en ongekromd,/ een Tijdverdrijf voor enkle Fijne Luiden.’ Poëzie als elitaire bezigheid voor literaire fijnproevers met te veel tijd en te veel geld dus. Afgelopen jaar verschenen er echter heel wat poëziepublicaties die dit beeld ontkrachten: dikke boeken gedichten die worden aangeboden tegen prijzen die niet hoger zijn dan die van vergelijkbaar omvangrijke romans. De onvermoeibare Leo Vroman publiceerde met Soms is alles eeuwig opnieuw een lijvige bundel (152 pagina's, €17,95); ter gelegenheid van Remco Camperts tachtigste verjaardag verscheen een uitgebreide en ondertussen vuistdikke versie van zijn verzamelde gedichten, Dichter (€29,90); Ilja Leonard Pfeijffer bracht de vrucht van tien jaar dichterschap samen in het indrukwekkende boek De man van vele manieren (meer dan 600 bladzijden voor €29,95) en Ramsey Nasr bundelde naar aanleiding van zijn verkiezing tot Dichter des Vaderlands zijn drie tot nog toe verschenen dichtbundels in het democratisch geprijsde Tussen lelie en waterstofbom (€15), toch ook alweer goed voor zo'n driehonderd bladzijden poëzie. Stuk voor stuk zijn dit belangwekkende boeken die niet alleen iets zeggen over de productiviteit van het Nederlandstalige dichtersgild, maar ook over hun belang en positie. Wie zo'n dik boek in zo'n moeilijk genre publiceert, moet wel een stem van betekenis zijn. In wat volgt wil ik vier andere omvangrijke en tegelijk belangrijke poëziepublicaties bespreken. Eerder dan inhoudelijk is het criterium om de boeken onder een noemer te plaatsen dus van vormelijke aard, maar je zou ook kunnen stellen dat daarmee de vraag naar de relatie tussen kwantiteit en symbolisch kapitaal opgeworpen wordt. Drie daarvan zijn bloemlezingen, het laatste boek is een verzameld werk. Het gevaar van het beoordelen van anthologieën is dat de nadruk te sterk komt te liggen op de inleiding in plaats van op de gedichten zelf, maar in een jaarverslag van de poëzie als dit lijkt dat legitiem in het geval van Hotel New Flanders en Ik ben een bijl. De inleidingen in deze boeken lokten immers heel wat commen-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
64 taar uit en zorgden ervoor dat verschillende dichters en critici stelling namen. Ze ontlokten allebei een discussie die het afgelopen jaar voor een groot deel het gezicht van de Nederlandstalige poëzie bepaald heeft. De rel die ontstond rond Hotel New Flanders zat gedeeltelijk ingebakken in het project. De voorman van de Vlaamse postmodernen, Dirk van Bastelaere, kreeg samen met zijn kompanen van het intussen met Yang tot nY gefuseerde tijdschrift Freespace Nieuwzuid, Erwin Jans en Patrick Peeters van het Gentse Poëziecentrum de teak een bloemlezing uit de naoorlogse Vlaamse poëzie samen te stellen. In die opzet lag dus al de eerste kiem tot conflict: alléén Vlaamse dichters kwamen in aanmerking. Het leverde het verwachte verwijt van regionalisme op, maar deze keuze moet toch vooral gezien worden als een antwoord op de systematische ondervertegenwoordiging van de Zuid-Nederlandse poëzie in bloemlezingen die het hele taalgebied willen omvatten (met als bekendste voorbeeld Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten, samengesteld door Eddy van Vliet en C. Buddingh', waarvan men vond dat het stuk of wat gedichten dat van Vlamingen opgenomen werd absoluut onvoldoende was, wat Van Vliet op het verwijt van ‘literaire collaboratie’ kwam te staan). Konden de bloemlezers deze keuze dus nog wel verantwoorden, veel meer moeite had men met de selectiecriteria die in de inleiding ironisch worden toegelicht, maar polemisch overkomen. Trouw aan de metafoor van het hotel uit de titel, wordt gesteld dat weliswaar alle dichters welkom zijn in dit boek - haast elke schrijver die in de afgelopen zestig jaar een bundel publiceerde is dan ook vertegenwoordigd - maar dat ze ook categoriseerbaar zijn. Dat gebeurt zoals in het hotelwezen aan de hand van sterren die verwijzen ‘naar kwaliteit, complexiteit, invloed en belang van een oeuvre’: vijf sterren voor dichters die een paradigmawisseling tot stand gebracht hebben, oeuvres die innovatief zijn geweest en de Vlaamse poëzie een nieuwe wending hebben gegeven. Vier sterren krijgen dichters met een werk van constante kwaliteit, maar minder invloed. Hun werk sluit aan bij een paradigma, maar is zelf minder radicaal vernieuwend en heeft minder invloed. Het gaat hierbij om belangrijke dichters die min of meer autonoom in het veld staan. ‘Oeuvres die zich inschrijven in een heersend paradigma, aansluiten bij een verouderd paradigma, ongelijk in kwaliteit zijn of hoofdzakelijk op retoriek drijven [...] krijgen een, twee of drie sterren’ afhankelijk van de mate van autonomie ten opzichte van het heersende paradigma en van de ontwikkeling in het werk zelf. Vernieuwing en invloed zijn duidelijk de sleutelconcepten die gehanteerd worden in deze bloemlezing. Dichtwerk dat aan beide criteria voldoet is belangwekkend, andere poëzie vormt de mesthoop waarop de echte bloemen bloeien, de achtergrond waartegen sterke dichters afsteken. Evenredig met de betekenis van een dichter is de plaats die hij in de bloemlezing toebedeeld krijgt: hoe belangrijker, hoe meer gedichten. Kwaliteit en kwantiteit worden dus aan elkaar gekoppeld.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
65 Natuurlijk was dat het grootste struikelblok voor veel critici en dichters. Iedereen wil natuurlijk zo zwaar mogelijk wegen en niemand wil als epigoon of tweederangs figuur de geschiedenis ingaan. Maar als we kijken wie in Hotel New Flanders paradigma-dichters worden genoemd, namelijk Hugo Claus, Willy Roggeman, Hugues C. Pernath, Herman de Coninck, Jotie T'Hooft, Leonard Nolens en Dirk van Bastelaere, dan blijkt die keuze toch niet zo controversieel. Ze valt samen met de visie op de poëziegeschiedenis (de Vlaamse, maar evengoed de Nederlandse) waarin elk decennium wel zijn eigen poëzievernieuwing lijkt te genereren. Claus, da's de Vlaamse Vijftiger, Roggeman staat voor het postexperiment van Vijfenvijftig, Pernath voor Pink dat in de jaren zestig dominant was, De Coninck introduceerde eind jaren zestig het nieuw-realisme in de Vlaamse poëzie, T'Hooft wordt gezien als de meest typische en extreme adept van de neoromantische poëzie uit de jaren zeventig, Nolens vertegenwoordigt een terugkeer naar een meer klassieke poëtica die vanaf eind jaren zeventig opgeld doet en met Van Bastelaere doet het postmodernisme rond het midden van de jaren tachtig zijn intrede. Het is een beeld waarover eigenlijk consensus bestaat. Pas over de viersterrendichters zou gediscussieerd kunnen worden. Zo is de strategische herwaardering van Jan de Roek en Aleidis Dierick voor velen verrassend en is de positionering van Mark Insingel als voorloper van het postmodernisme misschien wat overdreven, maar over het algemeen geldt ook hier dat niemand zal betwijfelen dat Van Wilderode, D'haen, De Neef, Van Bruggen, Gruwez, Spinoy en Hertmans zonder meer moderne klassiekers zijn. Doordat in de bloemlezing de gedichten elkaar chronologisch opvolgen, keren de grote dichters telkens terug. Dat illustreert goed hoe zij op verschillende momenten belangrijk werk publiceerden en hoe zich dat verhoudt tot de contemporaine poëzieproductie. Dankzij deze werkwijze functioneert de bloemlezing dus zowel synchroon als diachroon: ze biedt een dwarsdoorsnede van elk jaar en tegelijk een overzicht van veertig jaar. Zo is Hotel New Flanders veel meer een representatieve staalkaart van de Vlaamse poëzie na 1945 dan de eigengereide poging om de canon te herijken die velen erin zagen. Eveneens stof voor discussie leverde Ik ben een bijl, waarin Erik Jan Harmens helemaal volgens de hierboven beschreven logica die aan elk decennium een eigen generatie dichters koppelt - Nieuwe dichters uit de jaren nul samenbrengt. Een aantal van de hierboven aangehaalde problemen die inherent zijn aan bloemlezingen duiken ook hier weer op, niet in het minst de minorisering van de Vlaamse poëzie. Bij Harmens is de verhouding een op negen. Nog problematischer is zijn keuzecriterium. Het zou gaan om dichters die sinds 1998 debuteerden, maar wie goed toekijkt, merkt dat de samensteller zich in veel gevallen niet aan deze beperking houdt. En ook inhoudelijk of formeel lijken er weinig gemeenschappelijke kenmerken te vinden bij de opgenomen dichters. De dichters van de nougthies hebben geen gezamenlijk programma, noch een zelfde visie op de richting die de poëzie zou moeten uitgaan. Dat alles maakt Harmens' keuze aanvechtbaar en hij
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
66 staat kwetsbaar tegenover typische opmerkingen als ‘waarom deze wel en die niet’. Opnieuw, net zoals bij Hotel New Flanders, zal er weinig discussie zijn over de dichters die hij als de belangrijkste aanwijst: Nasr, Pfeijffer, Schaffer en Wigman. Interessanter is wie hij daarnaast selecteert: een aantal dichters die hooglijk gewaardeerd werden bij hun debuut zoals Annemieke Gerrist, Micha Hamel, Saskia de Jong, Ruth Lasters, Els Moors, maar Harmens neemt ook eerder onbekende poëten op zoals Bosma, Van Rossum of de als cineast bekende Van Warmerdam, en zelfs schrijvers die niet eens in boekvorm zijn gepubliceerd zoals Deckwitz, Eus, Franken, Marsman of Mussche. Tegen deze volgens hem veelbelovende stemmen moeten dichters die je hier eerder zou verwachten het afleggen. Waar is Adriaan Jaeggi of het prijsbeest Ester Naomi Perquin? Ook Arnoud van Adrichem ontbreekt, nochtans de Pernathprijs 2009. Wouter Godijn, Maarten Inghels, Sylvie Marie, Jeroen Theunissen - allemaal afwezig. En dat terwijl deze dichters waarschijnlijk sterker dan sommige wel opgenomen schrijvers aansluiten bij wat Harmens in zijn inleiding vraagt, namelijk engagement. Daarmee is het hoge woord gevallen dat, niet in het minst dankzij de publicatie van Thomas Vaessens' boek De revanche van de roman, het literaire debat in Nederland beheerst. Harmens mengt zich in de controverse door te stellen: ‘Ik wil een poëzie die op geen enkele manier vrijblijvend is.’ Alles wat nog maar een beetje naar een autonome poëtica ruikt, wordt afgewezen. Harmens ridiculiseert het gebruik van stijlfiguren of techniek en plaatst de inhoud op de voorgrond: er is iets aan de hand in de wereld en dan kan de literatuur zich niet op zichzelf terugtrekken volgens hem. Hij pleit voor een poëzie die politiek en sociaal relevant is, gedichten die een rol spelen in het openbare leven. Meteen is dat volgens hem ook het recept voor een groter bereik van dit problematische genre. De lezer moet zich niet in de poëzie inwerken, de dichter moet zich maar met de wereld gaan bemoeien: ‘Ik wil dat de beperkte populariteit van poëzie in Nederland niet langer wordt gezien als de schuld van het publiek, maar als de schuld van de dichters.’ Het is een programma waarin Harmens zichzelf overschreeuwt en zijn verlangen naar een ‘gevaarlijke’ poëzie zie ook de titel - maakt hem blind voor de werkelijke overeenkomsten tussen de opgenomen gedichten. Opvallend is namelijk de anekdotiek bij deze dichters: heel veel gedichten vertellen een verhaaltje met een surrealistische trekje, zoals in ‘Broertje’ van Ellen Deckwitz: Ik groef mijn broertje op. Zijn bekken was gekruld als leliën en beenderbleek de vingers, poten van grondig bint. Mijn donkere koten die in de aarde rondwaarden, woelend tot een weldoorvoede regenworm de kieren van een grote teen doorsneed.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
67 Mijn broertje hoest kluiten op, zinkt terug wel ik kan er tegenop graven, de steen vreest mij omdat ik hem stuk zal slaan.
Harmens' poging om, gestoeld op het begrip engagement, ruimte te creëren voor een nieuwe generatie, mislukt. Eerder onderstreept de grote diversiteit aan opgenomen dichters en gedichten in zijn bloemlezing dat er nu net geen lijn te trekken valt in de hedendaagse poëzie. Voorlopig heerst vooral een klimaat van vrijheid blijheid, wat mooi wordt uitgedrukt in het opgenomen gedicht van Erik Harteveld ‘Alles is even belangrijk’. Een derde bloemlezing waarvan het verschijnen een gebeurtenis mag heten, is de veertiende editie van Jozef Deleus Groot Verzenboek. Heel anders dan de vorige twee anthologieën heeft Deleu geen strategische bedoelingen: zijn boek wil het poëtische landschap niet (her)verkavelen. Hebben Hotel New Flanders en Ik ben een bijl voornamelijk literair-politieke bedoelingen, voor Deleu functioneert poëzie op het persoonlijke vlak. Het gedicht doet bij hem dienst als een tekst waarop men kan terugvallen bij de grote momenten van het leven. Wanneer je met je mond vol tanden staat, biedt dit boek uitkomst. En hoewel dit volgens de inleiders van Hotel New Flanders een reductie van de poëzie tot haar inhoud betekent (zij schrijven: dit soort bloemlezing maakt ‘de poëzie ondergeschikt aan grote thema's - alsof poëzie tot thema's zou kunnen worden herleid’), verdient Deleus werk toch alle lof omdat hij met dit boek zonder moeite bereikt wat Harmens voor de poëzie verlangt, namelijk een groot publiek. Groot Verzenboek is immers een van de meest geliefde bloemlezingen ooit en die populariteit verwierf het zonder het roer radicaal om te gooien. Hier zijn het Gezelle en Nijhoff, Achterberg en Bloem, Claus en Kouwenaar die met ondertussen klassieke gedichten de dienst uitmaken. Dat lezers eerder naar dit soort verzamelingen teruggrijpen geeft te denken over het niveau waarop het gedicht impact heeft: waarschijnlijk toch eerder op het individuele niveau dan op het politieke. Ten slotte wil ik nog hulde brengen aan Simon Vinkenoog, die vorig jaar overleed. Dat de Experimentelen zich na de Tweede Wereldoorlog in het centrum van de artistieke vernieuwing, Parijs, bevonden en van daaruit de Nederlandse poëzie een boost gaven, is in grote mate te danken aan Vinkenoog. Die had in de Franse hoofdstad een baantje bij UNESCO en haaide al zijn literaire vrienden daarheen. Dankzij zijn uitstekende contacten met beeldende kunstenaars was hij de instigator van een samenwerking tussen de Vijftigers en de Cobraschilders (Appel, Corneille, Jorn). Voor zijn strategische rol in het tot stand komen van Vijftig (onder andere dankzij zijn tijdschrift Blurb en de door hem samengestelde bloemlezing experimentele poëzie Atonaal) heeft hij voorgoed een plaatsje in de literatuurgeschiedenis verworven, maar als dichter stond hij toch altijd in de schaduw van groten als Lucebert, Kouwenaar en Claus.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
68 Tot nu toe bleek dat ook uit het feit dat veel van Vinkenoogs poëzie niet beschikbaar was. Een laatste grote bundeling dateerde van veertig jaar geleden, zijn nieuwe gedichten verschenen bij de kleinere uitgeverij Passage en veel verzen werden zelfs nooit gebundeld. Dit euvel is nu verholpen met Vinkenoog verzameld, ‘een leeseditie waarin alle door Vinkenoog gepubliceerde dichtbundels en verspreide gedichten in één band zijn samengebracht’, zo de verantwoording. Het prachtboek is de neerslag van zestig jaar dichterschap, zowat elfhonderd bladzijden gedichten. Wie de moeite neemt om die door te lezen vindt echte pareltjes. Ondanks zijn kameleontische poëtica - Vinkenoog was Vijftiger, maar in de jaren zestig schreef hij in de stijl van de Beat Generation en in 2004 schreef hij als Dichter des Vaderlands ad interim hele publieksvriendelijke verzen - is er een grote constante in dit oeuvre: het vitalisme. Al in zijn debuut Wondkoorts (1950) heet het ‘ik kan niet in een dood geloven’ en zijn laatste volledige bundel Zonneklaar (2006) opent met het gedicht ‘Vooruitzicht’: Van boeg tot plecht: houd je roer recht en weet van zwenken als je zwenken moet leren navigeren levenslessen leren en ontvangen: ontvankelijkheid wees beschikbaar en bereid beid je eigen tijd en tegenwoordigheid van geest. Altijd Hier & Nu terwijl de tijd voorbij glijdt en jij een kind van de Aarde bent Aan de zonnebroeder/zuster een zonnegroet de zonnevogel scheert op de zonnewind
Het zegt iets over het aanpassingsvermogen van deze dichter. Zijn wil om bij te blijven was groot: als tachtigjarige blogde hij er nog enthousiast op los bijvoorbeeld. Maar het gedicht zegt ook iets over zijn levensdrift en -vreugde. De plaats die hij met dit boek inneemt in de boekenkast lijkt mij een spiegel voor zijn belang.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
69
Besproken titels Bastelaere, Dirk van et al., (samenst.), Hotel New Flanders. 60 jaar Vlaamse poëzie 1945-2005. Gent, Poëziecentrum, 2008. ISBN 978 90 5655 253 4. €29,95. Deleu, Jozef, Groot Verzenboek. 555 gedichten over lenen, liefde en dood. Tielt en Amsterdam, Lannoo en Podium, 2009. ISBN 978 90 209 8456 9. €14,95. Harmens, Erik Jan (samenstl.), Ik ben een bijl. Nieuwe dichter uit de jaren nul. Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar, 2009. ISBN 978 90 388 9107 1. €17,50. Vinkenoog, Simon (bezorgd door Joep Bremmers), Vinkenoog verzameld. Gedichten 1948-2008. Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar, 2008. ISBN 978 90 388 9073 9. €45.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
70
Winterpret? Kroniek kunst en cultuur Marion Boers (Universiteit Leiden) Op 13 januari 2009 verscheen de Nederlandse minister van defensie Middelkoop voor een debat in de Tweede Kamer met zijn arm in een mitella en een gehavend gezicht. Hij was een van de 10.000 Nederlanders voor wie een dagje ijspret was geëindigd op de EHBO van het plaatselijke ziekenhuis. Dagenlang hadden de communiqués over ijsdiktes het wereldnieuws uit de ether verdrongen en de elfstedenkoorts maakte zich meester van ons vlakke land. Schaatsen die noodgedwongen vele jaren op zolders hadden liggen verkommeren, werden uit het vet gehaald en jong en oud, rijk en arm, werkeloze en minister veranderden het winterse land voor het eerst in lange tijd weer eens in een levend schilderij van Hendrick Avercamp. Toen de dooi inviel bedroegen de kosten vele miljoenen euro's als gevolg van opgenomen verlofdagen en absentie vanwege botbreuken en ander ongemak. Een Avercampje, het is voor velen synoniem met de ideale Hollandse winter, zoals we die nog maar zelden meemaken. Het staat voor vrolijkheid en een bont spektakel op het ijs van glijders en wankelaars die zich over sloten en vaarten door de polder bewegen. De populariteit van deze schilderijen heeft te maken met de herkenbaarheid en de vertedering die menigeen voelt bij het zien van al dat onbezorgde wintervertier. Avercamp is een meester in de suggestie van het diffuse licht van de laagstaande zon die in de verte wordt versluierd door nevel. Het vage schijnsel wordt gereflecteerd door de ijsvlakte, die naar de achtergrond steeds lichter wordt. Het zachte koloriet van het gefilterde zonlicht dat weerkaatst op het ijs, contrasteert met de bonte winterkleding die weerspiegelt op de bevroren vlakte. Er is in Avercamps werk zo op het eerste gezicht weinig terug te vinden van de geselingen van een gure oostenwind. De vrolijke figuurtjes in hun bonte kleding lijken zich opperbest te vermaken in de winterkou. Wie beter kijkt, ontdekt echter al gauw dat het lang niet allemaal vrolijkheid is op het ijs. Hier zijn een paar schaatsers in een wak gereden, even verderop is een schedel van een paard vastgevroren in het ijs, iemand is gevallen en schreeuwt bloedend om hulp en aan de einder zien we de galgen buiten een stadspoort. Koning winter werd sinds jaar en dag vereenzelvigd met het einde, niet alleen van het jaar maar ook van het leven van de mens. Die associatie van de winter met dood is er door de eeuwen heen
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
71 altijd geweest en Avercamp verstopte in zijn winterlandschappen subtiele verwijzingen naar die traditie. In de museumwinkels van het Rijksmuseum in Amsterdam en het Mauritshuis in Den Haag is een prentbriefkaart van het wintergezicht van Avercamp een bestseller en rond Kerstmis vergezellen ze over de hele wereld honderdduizenden kerstgroeten. Een aardig idee dus van datzelfde Rijksmuseum om deze winter een bescheiden tentoonstelling aan de meester te wijden met daarbij een zeer informatieve catalogus, waarin diverse auteurs verschillende facetten van het werk van de kunstenaar belichten en de vele vragen die zijn leven en werk oproepen trachten te beantwoorden. Want vragen zijn - en blijven - er zeker. Deze kroniek zal gaan over zo'n vraag, die in de catalogus slechts zijdelings aan bod komt: welke plaats het werk van Avercamp innam in de kunstmarkt van de zeventiende eeuw. Het is namelijk heel uitzonderlijk dat een schilder die ogenschijnlijk alles tégen had een plaats op die markt verwierf en bovendien tot op de dag van vandaag zo beroemd is gebleven. Wat hij tegen had is samengevat in de bijnaam die de schilder al in zijn eigen tijd kreeg: de stomme van Kampen, een dubbele handicap naar men door de eeuwen heen heeft gedacht. De eerste vraag die nu echter beantwoord moet worden is waar het specialisme van Avercamp eigenlijk vandaan kwam. Winters werden vanaf het begin van de vijftiende eeuw uitgebeeld als onderdeel van seizoensvoorstellingen in getijdenboeken. Pieter Brueghel was rond 1560 de eerste kunstenaar die het thema koos voor schilderijen op groot formaat. De populariteit ervan blijkt uit de grote aantallen eigentijdse kopieën die er nu nog van bestaan en uit de talloze winterlandschappen van zijn navolgers die in de tweede helft van de zestiende eeuw in Antwerpen werden gemaakt. Die ‘wintertjes’ maakten vrijwel altijd deel uit van series van de vier seizoenen of ze hadden een zomers tafereel als tegenhanger. Een heel legioen aan schilders specialiseerde zich in dit type gestoffeerde landschapjes die min of meer fabrieksmatig werden geproduceerd. In Antwerpen was geschilderde ijspret dus een bekend gegeven, maar in de Noordelijke Nederlanden kende men het voor 1585 niet. Het werd meegenomen door de migranten die de Spaanse furie in het zuiden ontvluchtten en zich aan het einde van de zestiende eeuw in Holland vestigden. Eén van hen was de landschapsschilder Hans Bol die in 1593 in Amsterdam overleed. De hoge horizon, de grillig vertakte, slanke, kale bomen, de boerenhoeves, kerken en kastelen op de achtergrond net als de vrolijke warreling van figuren in de winters van Avercamp, doen niet alleen denken aan Pieter Brueghel, maar vooral aan de winters van deze Hans Bol. De schubbige stammen van die bomen komen we ook tegen bij een andere Zuid-Nederlandse vluchteling die zich in Amsterdam vestigde, namelijk Gillis van Cooninxlo, die overigens enkele eigenhandige schilderijen van Brueghel bezat. Het vroegste werk van Avercamp toont dus onmiskenbaar de invloed van deze Zuid-Nederlandse traditie,
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
72 maar wat hem uniek maakt, is dat hij voor dat ene sub-specialisme koos, terwijl het voor andere landschapsschilders bijzaak was. In de catalogus bij de tentoonstelling zijn alle bronnen over het leven van Hendrick Avercamp bijeengebracht. Er wordt bijvoorbeeld uitgebreid ingegaan op zijn achtergrond, die van groot belang is om te kunnen begrijpen hoe het kan dat een doofstomme jongen uit de provincie wist uit te groeien tot een kunstenaar die tot op de dag van vandaag wordt vereenzelvigd met zijn specialiteit, het winterlandschap. De familie had nauwe banden met Amsterdam, waar zijn grootvader hoofd was van de Latijnse school. Vader Barend Avercamp was ook korte tijd als leraar aan die school verbonden, totdat hij ervoor koos om verder als apotheker de kost te verdienen. Dat deed hij aanvankelijk in Amsterdam, totdat hij in 1586 werd benoemd tot stadsapotheker van Kampen. Zo kwam de kleine Hendrick - hij was toen één jaar oud - terecht in de stad waar hij het grootste deel van zijn leven zou slijten. Het beroep van stadsapotheker hield grote risico's in als de Nederlanden werden geteisterd door epidemieën als de pest en waarschijnlijk was Barend Avercamp in 1602 een van de vele slachtoffers. Zijn weduwe bleef achter met haar zeven kinderen, maar het gezin raakte door die rampspoed niet aan lager wal. Moeder Beatrix Peters blijkt bijvoorbeeld in staat te zijn geweest het hoge leergeld voor Hendrick en de studies voor haar drie andere zoons - twee werden apotheker net als hun vader en één werd na een studie van tien jaar in binnen- en buitenland arts - te betalen. Hendrick kwam dus uit een zeer geletterd en tamelijk welgesteld milieu en dat lijkt van doorslaggevende betekenis te zijn geweest voor zijn artistieke ontwikkeling. In de catalogus gaat Jonathan Bikker uitgebreid in op Hendricks handicap. Dat de schilder doofstom was, stond al lange tijd vast, maar naar de invloed die dit moet hebben gehad op zijn leven, kan men slechts gissen. In de bestaande literatuur wordt benadrukt dat hij door de gedwongen stilte om hem heen een sociaal geïsoleerd leven leidde en dat hij bovendien zeer afhankelijk was van de hulp van zijn moeder. Toen zij begin 1634 overleed, volgde haar zoon haar al na enkele maanden in het graf. Wat men echter over het hoofd had gezien, was dat in een document uit dat jaar blijkt dat Avercamp al ziek was voordat zijn moeder overleed. Bovendien wordt in de catalogus aangestipt dat men in het intellectuele milieu waarin Hendrick opgroeide zeker op de hoogte moet zijn geweest van methodes om met doven te communiceren, zoals gebarentaal. Volgens Bikker heeft men de jonge Hendrick hoogstwaarschijnlijk ook leren lezen en schrijven. Van isolement kan, volgens hem, nauwelijks sprake zijn geweest. Een mild oordeel, maar in de praktijk bekeek men in de zeventiende eeuw mensen met een handicap met argwaan en als onvolwaardige burgers. Bovendien ben ik er niet van overtuigd dat Hendrick Avercamp buiten zijn gezin volledig zelfstandig kon functioneren, want het lijkt me geen toeval dat Beatrix Peters, tijdens zijn leertijd in Amsterdam, Kampen verliet om haar gehandicapte zoon te
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
73 vergezellen en daardoor het beheer van de apotheek - de broodwinning van de familie - aan anderen overliet. Bovendien bleef Hendrick zijn leven lang ongehuwd bij haar inwonen, iets dat in die tijd het lot was van ongetrouwde dochters, maar slechts zelden van zoons. De waarheid zal dus wel ergens in het midden liggen. Die Amsterdamse jaren waren van doorslaggevende betekenis voor de artistieke ontwikkeling van de jonge kunstenaar. De achttienjarige Avercamp kwam daar terecht bij de meest vooraanstaande schilders van de stad. Wie in die jaren nu precies zijn leermeester is geweest, kan niet meer met zekerheid worden vastgesteld, maar we weten wel dat hij woonde in het huis van Pieter Isaacszn. Op 3 maart 1606 kocht ‘de stom tot Pieter Isacqs’ namelijk een tekening uit de nalatenschap van Isaacszn's goede vriend de landschapsschilder Gillis van Coninxloo. We zien in het vroege werk van Avercamp bovendien stilistische verwantschap met de landschappen van Isaacszn's buurman David Vinckboons. In 1606 dateerde en signeerde Avercamp zijn eerste schilderijen als volleerd meester in zijn ambacht, dus leerling was hij toen zeker niet meer. Misschien logeerde hij bij Isaacszn die een verre verwant was van de familie Avercamp, of was hij na zijn leertijd assistent geworden in diens goedlopende atelier? Maar wellicht van nog groter belang, en daarop wordt in de catalogus bij de tentoonstelling niet gewezen, is dat de jonge schilder onder de vluchtelingengemeenschap ook een netwerk heeft kunnen opbouwen van potentiële kopers voor zijn schilderijen. Door zich te profileren als schilder van landschappen in de traditie van Brueghel en diens navolgers, appelleerde hij vooral aan het culturele kader van die doelgroep. De wintertaferelen van Avercamp hebben meteen succes gehad, getuige het feit dat er nog tamelijk veel van bestaan die tussen 1606 en 1610 zijn gedateerd. Toch vertrok de schilder rond 1613 definitief uit Amsterdam en keerde hij voorgoed met zijn moeder naar Kampen terug. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat deze stap te maken moet hebben gehad met zijn afhankelijkheid van zijn moeder die de verantwoordelijkheid voor de apotheek niet meer aan anderen kon - of wilde? overlaten. En daarmee zijn we gekomen bij het tweede aspect dat Hendrick ‘tegen’ had; hij woonde en werkte niet in een van de belangrijke artistieke centra van de Republiek, maar in het tamelijk geïsoleerde Kampen. De weinige kunstenaars die Kampen rijk was, konden niet van hun ambacht leven. We moeten hen beschouwen als dilettanten, die naast een andere broodwinning ook wel eens een schilderij maakten. Wie heeft er nu nog gehoord van Evert Rijnvisch of Gerrit van der Horst, ‘kunstenaars’ waarvan vrijwel geen werk meer bestaat? Het onderstreept nogmaals de uitzonderlijke positie van Avercamp. In de catalogus wordt de verklaring gezocht in het feit dat de afstand tussen Amsterdam en Kampen minder groot was dan men op het eerste gezicht zou denken. Er was een regelmatige bootverbinding tussen de steden die ervoor zorgde dat men op de hoogte kon zijn van de laatste (artistieke) ontwikkelingen. Bovendien woonden er in Amsterdam heel wat kooplui en andere vooraanstaande burgers
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
74 die nauwe banden met Kampen onderhielden. Een aantal van de eerste eigenaars van werk van Avercamp behoort tot die categorie. Dit zou volgens de auteurs kunnen verklaren hoe een provinciaaltje van buiten het dominante Holland kon uitgroeien tot een van de meest toonaangevende meesters van zijn tijd. Toch kan ik mij niet helemaal in deze redenering vinden: waarom gold dit voor Avercamp wel en niet voor de andere kunstenaars in Kampen? Maar er is nog een ander aspect aan de naamsbekendheid van Avercamp dat vragen oproept. Ook een beroemde schilder als Gerard Terborch bracht zijn leertijd gedeeltelijk door in Holland (in Haarlem), terwijl hij vrijwel zijn hele leven woonde en werkte in Deventer. Toch is er ook een belangrijk verschil tussen Avercamp en Terborch. De laatste behoorde namelijk al in zijn eigen tijd tot de canon van de Noord-Nederlandse schilderkunst getuige het feit dat Arnold Houbraken aan het begin van de achttiende eeuw een tamelijk uitgebreide biografie aan hem wijdde in zijn Grote Schouburg. Genoemd worden door Houbraken betekende erkenning van de artistieke gaven van een kunstenaar en dat was dan weer een waarborg voor de hoge kwaliteit van het werk en voor stijgende prijzen op veilingen. Dat was tegelijkertijd een garantie voor de zorgvuldigheid waarmee schilderijen vanaf het begin van de achttiende eeuw werden behandeld. In de zeventiende eeuw werden winters van Avercamp getaxeerd voor relatief hoge bedragen. Bovendien is van hem ook een tamelijk groot aantal schilderijen overgebleven. We kunnen dat beschouwen als aanwijzingen voor de hoge waardering voor zijn wintertaferelen tijdens zijn leven en nog lange tijd daarna, maar toch zwijgt Houbraken over het leven en werk van deze opmerkelijke kunstenaar. Avercamp bereikte zijn roem dus op eigen kracht, zonder de kruiwagen van kunstcritici als Houbraken. Mijns inziens kan dat niet alleen verklaard worden door de onmiskenbare charme van zijn schilderijen of door te wijzen op Amsterdamse burgers die connecties hadden met Kampen. We zagen bijvoorbeeld al dat Zuid-Nederlandse emigranten ook een belangrijke doelgroep voor hem zijn geweest. Er is echter onvoldoende gekeken naar een ander aspect dat invloed moet hebben gehad op de populariteit van Avercamp, namelijk op het buitengewoon commerciële inzicht van de kunstenaar, want hij mag dan de bijnaam ‘de stomme van Kampen’ hebben gehad, dom was hij zeker niet. Hierop zou ik nu nader willen ingaan. We zagen al dat Hendrick in Amsterdam terechtkwam in het milieu van Zuid-Nederlandse migranten die veelal in Antwerpen waren opgeleid. Via hen maakte hij niet alleen kennis met de artistieke traditie van Pieter Brueghel en zijn navolgers, maar ook met hun methodes om een plaats te verwerven op de schilderijenmarkt en het omlaag brengen van productiekosten. Een van de belangrijkste strategieën daarbij was specialisatie. Schilders als Gillis van Cooninxlo profileerden zich op de schilderijenmarkt met een herkenbaar type schilderijen van hoge kwaliteit, zoals in zijn geval het grillige boslandschap dat zijn handelsmerk was ge-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
75 worden. Die hoge kwaliteit kon door een specialist relatief gemakkelijk worden bereikt, doordat hij zich slechts hoefde te concentreren op één aspect van de schilderkunst dat hij, na veel oefening, tot in zijn vingertoppen beheerste. In de werkplaats werd gebruikgemaakt van voorbeeldtekeningen waarop naar hartenlust kon worden gevarieerd. Ook daardoor kon de schilder met een minimum aan artistieke investering het maximale uit zijn talenten halen. Specialisatie was in Antwerpen in de zestiende eeuw al zeer ver ontwikkeld, maar het had in de Noordelijke Nederlanden aan het begin zeventiende eeuw nog maar nauwelijks ingang gevonden. In de zestiende eeuw kende men in de Noordelijke Nederlanden wel gespecialiseerde portretschilders, maar de opleiding was erop gericht dat schilders allround moesten zijn met het historiestuk als grootste uitdaging. Pas aan het begin van de zeventiende eeuw begonnen de eerste Hollandse schilders zich in steden als Haarlem en Amsterdam te specialiseren in ‘nieuwe’ genres, bijvoorbeeld in stillevens of marines. We zien daar in de eerste jaren van de zeventiende eeuw bovendien de belangstelling voor het Hollandse landschap in de teken- en prentkunst ontstaan. Wat Avercamp uniek maakt, is dat hij de eerste kunstenaar is geweest die één facet dat in die teken- en prentkunst was voorbereid, ook is gaan schilderen. Het duurde nog bijna tien jaar voordat andere kunstenaars, zoals Esaias van de Velde, zijn voorbeeld volgden. In dat opzicht liep ‘de stomme van Kampen’ eigenlijk voor de troepen uit. Avercamp bleef zijn leven lang trouw aan de Zuid-Nederlandse ateliertraditie. Hij was een specialist in het subgenre van het ijsgezicht, waarin hij een zeer grote virtuositeit bereikte. Enkele tekeningen die in het Rijksmuseum werden tentoongesteld, tonen dat hij schetsen van figuurtjes naar het leven telkens binnen een andere context op verschillende schilderijen wist in te passen, zodat geen twee schilderijen op elkaar lijken. Avercamp hanteerde een uiterst verfijnde, tekenachtige stijl met veel gevoel voor kwaliteit, detail en compositorisch raffinement. Het resultaat oogde als een uniek schilderij, terwijl de productie ervan in hoge mate was gerationaliseerd. Dat betekende dat Avercamp zijn schilderijen kon verkopen voor relatief schappelijke prijzen. Rond 1600 was alleen de elite in staat om originelen van goede schilders aan te schaffen. Door specialisatie konden de productiekosten omlaag worden gebracht en werden schilderijen betaalbaar voor een veel grotere groep burgers, zodat de markt aanzienlijk werd verbreed. Op deze manier werd een marktsegment aangesproken dat zich voor 1600 nog geen enkele luxe kon veroorloven, maar dat door de groeiende welvaart over een ruimere beurs begon te beschikken: de middenstand. Er is nog een andere aanwijzing dat Avercamp commercieel inzicht moet hebben gehad. Naast grote panelen maakte hij namelijk ook kleine stukjes van 25 × 40 cm die veel minder gedetailleerd en verfijnd zijn geschilderd. Deze waren mijns inziens bestemd voor een ander marktsegment dan de monumentale werken, zoals het schilderij van 77 × 140 cm in het Rijksmuseum. Op de tentoonstelling werden ook tekeningen en aquarellen getoond van zeer verschillende aard. Er
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
76 waren bijvoorbeeld de al genoemde schetsen te zien die Avercamp naar het leven moet hebben gemaakt, zoals van een arrenslee die met paard en al door het ijs is gezakt. Er waren ook afgewerkte tekeningen van figuren die we her en der op zijn schilderijen terugvinden. In beide gevallen hebben we te maken met ateliertekeningen die als voorbeeld konden worden gebruikt voor schilderijen. Daarnaast vervaardigde hij echter ook aquarellen die als zelfstandige kunstwerken konden worden verkocht. De materiaal- en productiekosten daarvan waren veel lager dan van een schilderij in olieverf, en dat kwam ook tot uiting in de prijs. We kunnen dus concluderen dat Avercamp werk maakte van hoge kwaliteit, maar wel in verschillende prijsklassen voor verschillende doelgroepen en daarin is hij in de Noordelijke Nederlanden een van de pioniers geweest. Maar Avercamp was niet alleen bezig met het rationaliseren van zijn productie, hij speelde ook handig in op de actualiteit. Meteorologen noemen de periode van de veertiende tot in de negentiende eeuw ook wel de Kleine IJstijd, gekenmerkt door extreem koude winters en hete zomers. Enkele van die winters waren bijzonder memorabel, zoals bijvoorbeeld die van 1511 toen in Brussel vele maanden lang metershoge sneeuwbeelden te bewonderen waren en die van 1574 toen de Haarlemmermeer was dichtgevroren en de bevoorrading tijdens het beleg van Leiden in het geheim over het ijs kon plaatsvinden. In strenge winters kon de vorst soms acht weken of langer aanhouden, zoals in Holland gebeurde in de winter van 1607-1608. De grote rivieren vroren toen dicht en het was mogelijk om met een slee of op de schaats over het ijs op de Zuyderzee de oversteek van Hoorn naar Stavoren te maken of om van Wieringen naar Texel te lopen. Het was bovendien een winter met veel sneeuw. De bittere kou en alle andere ongemakken betekenden onbeschrijfelijk leed voor de armen. Velen vroren dood of kwamen om van de honger of door ziekte. Het was een winter die een diepe indruk naliet op de Nederlandse bevolking getuige de gedichten, pamfletten en dagboekfragmenten die eraan werden gewijd. Deze strenge winter was zeker niet de directe aanleiding voor Hendrick Avercamp om ijsgezichten te gaan schilderen; het eerste gedateerde wintertafereel dat we van hem kennen stamt namelijk uit 1606. Het valt echter wel op dat er nog tamelijk veel van zijn schilderijen uit 1608 dateren. De keuze voor dit specifieke specialisme lijkt dus ook samen te vallen met de actualiteit. Avercamp had het geluk dat hij stuitte op een gat in de markt met een onderwerp dat de gemoederen in die tijd bezighield. Toeval of niet, de keuze voor het thema ijspret had dus niet alleen artistieke maar zeker ook commerciële motieven. Toen de schilder zich eenmaal had geprofileerd met deze specialiteit en naam had gemaakt met zijn vernuft en vakmanschap kwam de vraag naar zijn werk los te staan van de weersomstandigheden. Door zijn vakkundigheid creëerde hij zijn eigen vraag. Dat commerciële inzicht geeft wel een verklaring voor de populariteit van Avercamp tijdens zijn leven, maar niet voor het feit dat de belangstelling voor zijn
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
77 werk ook nadat hij in 1634 was overleden, bleef bestaan terwijl het toen stilistisch ouderwets moet hebben aangedaan. Rond 1630 was er namelijk een nieuwe trend in de landschapsschilderkunst in opkomst: het bijna monochrome landschap, uitgevoerd met vlotte penseelstreken, en met een minimum aan stoffage. De kleurrijke figuren en het tekenachtige vakmanschap van Avercamp contrasteren met deze nieuwe trend die vanaf circa 1630 een grote vlucht nam en vooral in trek lijkt te zijn geweest bij de doelgroepen die Avercamp voor die tijd had bediend. Kunsthistorici hebben altijd de neiging om de kunstgeschiedenis te zien als een verhaal van vernieuwing en verval. Die vernieuwingen volgden elkaar op en ‘grote’ kunstenaars behoorden tot de avant-garde die de weg van de vooruitgang bewandelden. Het is echter maar helemaal de vraag of het zeventiendeeeuwse koperspubliek zich iets van ‘vernieuwing’ aantrok. Dat de belangstelling voor Avercamps winters bleef bestaan, kan ten dele worden verklaard door zijn vakmanschap en natuurlijk door de charme van zijn schilderijen, maar een belangrijke reden moet ook zijn geweest dat de gegoede burgerij zich vanaf 1650 van de vlotte toets van schilders als Jan van Goyen begon af te keren en een voorkeur kreeg voor de verfijnde schildertrant van meesters als Terborch. Tegelijkertijd groeide de belangstelling voor kunstenaars die aan het begin van de zeventiende eeuw hetzelfde vakmanschap aan de dag hadden gelegd, zoals Roelant Savery en ook Hendrick Avercamp. Bovendien was het landschap rond 1650 van alle genres het meest in trek. Voor een verzamelaar paarde Avercamp technisch vernuft aan een thema, waarmee Nederlanders zich konden identificeren en dat, in het bijzonder na het sluiten van de Vrede van Münster en het beëindigen van de Tachtigjarige Oorlog, werd gezien als een bevestiging van collectieve identiteit. Want buitenlanders spraken er sinds jaar en dag hun verbazing over uit hoe Nederlanders in de strenge winter met hun schaatsen konden ‘lopen’ over het water en hoe bij dat rare volkje als koning winter regeerde alle verschillen tussen rangen en standen leken weg te vallen. Winterpret? Je zou daarbij even vergeten dat door sneeuw en ijs het hele openbare leven in een handomdraai tot stilstand kan komen, zoals het geval was in de dagen voor Kerst in 2009. Terwijl de ene helft van Nederland joelend van ieder denkbaar heuveltje sleede, gaf de andere zich over aan iets waar Nederlanders minstens even goed in zijn: klagen. Moeder de vrouw riep: ‘Schoenen uit in de hal, want ik moet die sneeuwtroep niet in mijn huis!’ De reiziger beklaagde zich bij de Nederlandse Spoorwegen toen het openbaar vervoer was stilgelegd vanwege bevroren wissels. De Tilburger piepte tegen de gemeente toen er alleen op de hoofdwegen was gestrooid, zodat hij met gevaar voor eigen leven de kerstboodschappen in huis moest halen. De middenstander liep te hoop tegen koning winter zelf die hij ervoor verantwoordelijk hield dat hij ‘nee’ moest verkopen aan zijn klanten, doordat geen truck hem die morgen had kunnen bevoorraden. Winterpret was in hun ogen heel leuk voor kinderen, of volwassenen die kind waren
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
78 gebleven, maar veel Nederlanders bekeken het liever van een afstand vanuit hun goed geïsoleerde, centraal verwarmde huizen. Nee, liever dan te glibberen over sneeuw en ijs, schuifelden ze over het veilige parket van het Rijksmuseum langs de ijsgezichten van Avercamp die het publiek met zijn winterkou nog altijd weet te verwarmen. En zo stond zijn werk, meer dan vierhonderd jaar nadat hij zijn eerste schilderij dateerde, nog altijd garant voor commercieel succes.
Besproken titel Roelofs, Pieter et al., Hendrick Avercamp. De meester van het ijsgezicht. Amsterdam (uitgave van het Rijksmuseum), 2009. ISBN 978 8086 890 590. €24,95.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
79
Besprekingen Geert Buelens, Oneigenlijk gebruik. Over de betekenis van poëzie. Nijmegen, Vantilt, 2008. ISBN 9789 0775 03645. €19,90. Soms kun je een boek beter begrijpen door het naast een ander boek te leggen. In hetzelfde jaar als Geert Buelens' essaybundel Oneigenlijk gebruik. Over de betekenis van poëzie, verscheen bij Yale University Press Why Poetry Matters. Auteur van dat boek is de Amerikaanse dichter, romancier en criticus Jay Parini. In zijn werk probeert Parini te verwoorden waarom en op welke manier de poëzie van belang kan zijn in een mensenleven. De man spreekt uit ervaring. Elke ochtend aan de ontbijttafel leest hij een van zijn favoriete gedichten en hij is er naar eigen zeggen een beter mens van geworden. Parini's basisstelling is die van de meeste apologeten van de dichtkunst: poëzie is essentieel omdat ze ons in staat stelt het leven voller te beleven dan we dat zonder de poëzie zouden doen. Het lezen van een gedicht is in de verdedigingsrede van Parini niet minder dan een alternatief voor de religie. Het is een medium van zingeving dat mensen met elkaar en met het hogere verbindt (religare), zowel op eenzelfde moment, over de grenzen van culturen heen, als in de tijd, de levenden met de doden. Poëzie behoort bij wat we met elkaar gemeen kunnen hebben tot het waardevolste: ze drukt het diep-menselijke uit en ze doet dat op een manier die voor alle tijden hoorbaar blijft. Ook Geert Buelens houdt in zijn essaybundel een verdedigingsrede voor de poëzie, maar hij doet dat op een andere manier, met andere argumenten, op grond van andere voorbeelden en naar mijn gevoel ook vanuit een op zijn minst ten dele andere literatuuropvatting. Bij Parini is de Amerikaan Ralph Waldo Emerson de godfather van de poëziebeschouwing. Voor Emerson biedt poëzie toegang tot het transcendente. Hij is een romanticus pur sang en hij gaat er bijgevolg van uit dat de dichter de ware werkelijkheid ziet als geen ander. Bij Buelens komt Emerson maar een keer voor, in een overzicht van hoe in de loop der tijden door dichters werd nagedacht over de waarde van de poëzie. Uit dat poëticale panorama blijkt duidelijk dat Buelens' voorkeur bij een latere generatie dichters ligt. De gangmakers van zijn poëtisch ideaal zijn de modernisten, die een veel meer aardse opvatting van hun schrijfambt hadden en die er ook veel meer van uitgingen dat een dichter niet in de eerste plaats een visionair moest zijn, maar dat het vooral zijn taak was met woorden muziek te maken. ‘Het moet toch mogelijk zijn [de] taligheid van het gedicht te respecteren en tegelijkertijd iets te zeggen over de
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
80 wereld buiten dat gedicht’, schrijft Buelens in het titelessay van zijn bundel en wellicht vat geen zin in dit boek de ambitie van de auteur beter samen. Dat blijkt ook uit de afzonderlijke hoofdstukken van het boek: de meeste dichters over wier werk Buelens zich in dit boek wat omstandiger uitlaat (Van Ostaijen, Emily Dickinson, Christian Bök, Gezelle, Ter Balkt, Claus, de Amerikaanse L=A=N=G=U=A=G=E-generatie,...) zijn dichters die een dergelijke ‘gelijktijdige’ lezing in principe toelaten, het gedicht is tegelijk taalmuziek en gaat toch over de wereld. Toch is Buelens ook voor het poëtische project van het modernisme behoorlijk kritisch. Net als William Marx in L'adieu à la littérature plaatst hij er een aantal scherpe kanttekeningen bij. Door zich te zeer op te sluiten in de vormelijke besognes van hun kunst (het hoe van het vers) hebben sommige modernisten ook volgens Buelens te weinig aandacht besteed aan wat ze met hun gedichten konden zeggen. De poëzie is daardoor steeds meer in de marge van het maatschappelijke bedrijf beland, en zelfs in de marge van het literaire bedrijf. Buelens' apologie van de dichtkunst is er evenwel niet alleen op gericht deze voor de poëzie nefaste historische ontwikkeling te analyseren en aan te klagen, maar ook om ze te nuanceren. De plaats van de poëzie is elders, aldus de auteur, ze moet midden in het leven staan en ze doet dat in zekere zin ook. Nogal wat pagina's in Oneigenlijk gebruik gaan over de poëzie van de populaire muziek, met voorbeelden uit blues en rap en het werk van populaire muziekdichters als Bob Dylan en Tom Waits. Het is in die pagina's dat Buelens het overtuigendst een beeld schetst van het poëtische ideaal dat hem voor ogen staat: teksten die ten volle in de wereld staan en ook over de wereld gaan, teksten die zinvolle dingen te zeggen hebben door de bijzondere manier waarop ze hun boodschap verwoorden. Het ideaal is in wezen dat van de vroegste modernisten en van de theoretici van bijvoorbeeld het Russisch Formalisme, die de ‘literariteit’ van de poëtische taal juist koppelden aan het vervreemden van de evidenties van de werkelijkheid. Poëzie leert ons volgens deze theorie de dingen anders zien omdat ze de dingen anders verwoordt. Het bijzondere van de taal van de dichter wordt in Buelens' bundel gevat door het titelconcept: het is de oneigenlijkheid van deze vorm van taalgebruik die haar kern uitmaakt. Dichters maken gebruik van de taal die wij allemaal spreken, maar ze doen dat op een manier die zich niet richt op de eigenlijke functie van taal: economie en directheid van communicatie. Zoals dansen een vorm van oneigenlijk bewegen is, zegt Buelens, zo is poëzie een vorm van oneigenlijk spreken, onwaarschijnlijk inefficiënt maar tegelijk onwaarschijnlijk mooi. De analogie is niet origineel - Valéry, niet toevallig een oer-modernist, gebruikte ze ook al - maar ze blijft veelzeggend. Deep down is Buelens er net als Jay Parini van overtuigd dat het lezen van poëzie een mens wezenlijk verrijkt, maar veel meer dan de te bereiken conclusie is die gedachte bij hem het te problematiseren vertrekpunt. Dat maakt van Oneigenlijk gebruik een interessanter boek dan Why Poetry Matters, een scherper boek ook, waarin de lezer die zich wil bezinnen over de betekenis van poëzie aan het begin
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
81 van de eenentwintigste eeuw veel denkstof zal vinden. Wie zich liever niet te veel vragen stelt over en bij de poëzie kan nog altijd bij Parini terecht. Jürgen Pieters
Gillis J. Dorleijn, Dirk de Geest, Koen Rymenants & Pieter Verstraeten (red.), Kritiek in crisistijd. Literaire kritiek in Nederland en Vlaanderen tijdens de jaren dertig. Nijmegen, Vantilt, 2009. ISBN 978 94 6004 027 6. €24,95. Boven alle kritiek verheven Kritiek in crisistijd gaat over de literatuurkritiek in de jaren dertig van de twintigste eeuw. De inleiding presenteert een indrukwekkende blauwdruk voor het onderzoek naar de literaire kritiek. Er bestaan heel veel studies op dat gebied - Oversteegens Vorm of vent is waarschijnlijk de bekendste, samen met het werk van Wiljan van den Akker - maar hier wordt een geïntegreerde benadering voorgesteld die ik nooit eerder gevonden heb en die voor iedereen bruikbaar is. Het model bestaat in mijn voorstelling uit vijf concentrische cirkels, die van groot naar klein gaan en met elkaar verbonden zijn. Grootste cirkel is het literair veld (‘klimaat’ genoemd). Hier gaat het over de afgrenzing ten opzichte van andere velden (zoals de religie en de economie) en over literaire instituten als uitgevers en tijdschriften. De samenstellers - Gillis Dorleijn, Dirk de Geest, Koen Rymenants en Pieter Verstraeten - beweren dat het klimaat van de jaren dertig nog in het teken staat van de Tachtigers en Van Nu en Straks wat betreft de autonomie. Volgens hen heeft de literatuur zich ‘verzelfstandigd vanaf het einde van de negentiende eeuw’ en ontstaan er vanaf dan tijdschriften die zich exclusief met literatuur bezighouden. Dat verdient enige nuancering. Ten eerste zagen veel oudere literatoren hun arbeid als zuiver literair, ook als die in onze ogen vooral politiek was. Zo schreef Eugeen Zetternam, socialist, realist en bevorderaar van de Vlaamse zaak, in zijn inleiding tot Mijnheer Luchtervelde (1848) dat zijn boek uitsluitend vanwege de ‘letterkundige verdiensten’ bekroond was. Wat Zetternam zuiver letterkundig noemde is iets anders dan wat wij nu autonoom noemen. Een historische studie moet geen homogeniserend gebruik maken van een term die in elke periode anders ingevuld wordt. Ten tweede waren de vernieuwers rond 1880 op vele manieren niet op autonomie gericht. Zo waren heel wat figuren rond De Nieuwe Gids en Van Nu en Straks expliciet politiek in hun literatuur. Volgens de ondertitel was De Nieuwe Gids een ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift voor Letteren, Kunst, Politiek en Wetenschap’. Hoe exclusief literair is dat? Deze twee kritische bedenkingen klinken zwaarder dan ze wegen: in een inleiding zijn veralgemeningen nu eenmaal onvermijdelijk.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
82 De tweede, wat kleinere cirkel, is die van de kritische posities en positioneringen: een criticus neemt stelling, sluit zich aan bij bepaalde instituten (inclusief zuilen) en zet zich af tegen andere. Voor de jaren dertig blijken zuilen en generaties cruciale middelen bij de positiebepaling (wat niet bepaald autonoom literair is). De derde cirkel gaat over de soorten critici. In het besproken decennium zijn dat er drie: de journalist, de essayist en de wetenschapper. Interessant is hoe deze derde laag samenhangt met de andere, bijvoorbeeld met de zuilen van de vorige cirkel: de zuilen spelen een grotere rol bij de journalistiek dan bij de essayistiek. Ook met de volgende cirkel - die van de poëtica's - is er een duidelijke link: de essayist laat vaak meer ruimte voor poëticale bespiegelingen dan de journalist. Volgens de samenstellers zijn er in de jaren dertig drie soorten poëtica's: de dominante klassieke, gericht op autonomie en harmonie; de mild modernistische, die problematiseert wat de klassieke aanneemt (bijvoorbeeld de betrouwbaarheid van de taal); en de volksverbonden poëtica. Vaak gaat het om een mix van die drie vormen. De laatste en kleinste cirkel is die van de tekst zelf, die vanuit een retorische en op het discours gerichte invalshoek benaderd wordt als een niet-homogeen weefsel waarin allerlei - vaak tegengestelde - concepten, ideeën, ideologieën en stellingen met elkaar vermengd worden. Ook dit niveau hangt samen met de andere, en dat is nu net de centrale bekommernis van deze bundel: hij wil de tekstuele en contextuele benaderingen met elkaar verbinden. Hierboven viel al de naam van J.J. Oversteegen. Kritiek in crisistijd is expliciet bedoeld als een complement en correctie van diens studie Vorm of vent. Net als bij Oversteegen bevat dit boek een portrettengalerij van critici - meer bepaald van critici die Oversteegen niet of nauwelijks behandelde - maar Vlaanderen telt dit keer wel mee, de media en genres krijgen nu een belangrijke plaats, net zoals de verschillende contextuele cirkels. Uiteraard is er geen enkele bijdrage die de vijf cirkels expliciet of grondig invult. Dat zou van elke bijdrage een afzonderlijk boek maken. Maar elk stuk in dit boek getuigt van een verwante blik en vooral: elk hoofdstuk brengt iets nieuws aan, is goed geschreven en laat je aan het eind achter met de indruk dat je daadwerkelijk iets bijgeleerd hebt. Die les wordt samengevat in de conclusie aan het eind van de meeste bijdragen. De instituten worden meestal beperkt tot tijdschriften en kranten, en spelen een secundaire rol, aangezien de meeste stukken tekstanalyses zijn met een beperkt corpus. Maar de portee is veel ruimer. Wie de elf portretten gelezen heeft, ziet bovendien rode draden die bij veel critici opduiken. Ten eerste is er het belang van de persoon. Bij Jan Greshoff heet dat ‘menselijkheid’ (zowel auteur als lezer zoeken zichzelf in de literatuur) en ‘subjectiviteit’ (de noodzakelijke sincérité van de criticus impliceert per definitie de veranderlijkheid van zijn oordeel). Lut Missinne en Koen Rymenants slagen er moeiteloos in de zogenaamd onbelangrijke en ongesystematiseerde kritieken van Greshoff rond deze sleutelbegrippen te organiseren. Vanuit dat paar kunnen ze ook de dubbel-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
83 zinnige relatie met Du Perron en Ter Braak verhelderen. Zodoende zorgen ze voor een essentiële correctie op het bestaande beeld van de criticus. Een vergelijkbare correctie via het concept van de persoon is te vinden in de bijdrage van Klaus Beekman en Ralf Grüttemeier. Zij maken komaf met het duffe imago van Victor van Vriesland en analyseren zijn poëticale en institutionele positie als een spannende evenwichtsoefening. Op basis van zijn genreopvattingen, zijn literatuurwetenschappelijk perspectief, zijn maatschappelijke oriëntatie (een goed boek is ‘organisch gegroeid [...] uit het eigen tijdsgewricht’) en zijn opvatting van de ‘persoonlijkheid’ - een mens die zich niet bezondigt aan het individualisme van de Vent - plaatsen Beekman en Grüttemeier Van Vriesland ten opzichte van Forum en de Nieuwe Zakelijkheid. Op die manier corrigeren ze Oversteegens beeld van de criticus. Een combinatie van mens en vorm is te vinden bij Marnix Gijsen, die meent dat men een auteur moet beoordelen ‘als ambachtsman en als mens’. Carl De Strycker en Herbert Van Uffelen onderzoeken Gijsens kritische ideeën aan de hand van de poëziekritieken die de auteur in de jaren dertig voor de katholieke krant De Standaard schreef. Uit dat onbekende en belangwekkende corpus blijkt dat Gijsen de kritiek zag als een kroniek van de eigentijdse poëzie en een correctie van wat er mis was met de eigen tijd. Op basis van de versmelting tussen mens en vorm, argumenteren De Strycker en Van Uffelen dat Gijsens beruchte afwijzing van Varangot's novelle (waardoor Forum opgeblazen zou worden) niet alleen door menselijke, ideologische en religieuze motieven was ingegeven, maar ook door formeel-literaire. Ze overdrijven wanneer ze beweren ‘dat het eerder poëticale dan morele redenen’ waren. Daarvoor hebben ze onvoldoende bewijzen: de brief die ze aanhalen is erg dubbelzinnig. Toch is de stelling interessant. Bovendien wordt ze ingepast in een goed gedocumenteerde schets van de evolutie in Gijsens poëtica, al worden de termen ‘pragmatische’ en ‘expressieve poëtica’ daarbij nogal onorthodox gebruikt (het ontroerende effect op de lezer wordt expressief genoemd). Een tweede rode draad is de meerstemmigheid die uit de bestudeerde kritieken spreekt: geen enkele criticus is volledig consequent (dat is negatief geformuleerd) of dogmatisch (dat is positief geformuleerd). Van Vriesland klaagt de commercialisering aan, maar speelt er zelf een belangrijke rol in. Toussaint van Boelaere profileert zichzelf als een tolerant en op de vorm gericht criticus in de traditie van De Nieuwe Gids en Van Nu en Straks, maar zoals Matthijs de Ridder en Tom Sintobin laten zien, stuurt hij dat imago door zijn stukken bij bundeling te herschrijven. Zijn rabiate afkeer van het expressionisme en het experiment verbinden de auteurs overtuigend met de op gemeenschappelijkheid, oprechtheid en eeuwigheid gerichte schoonheidsopvattingen van de criticus. Paul de Vree maakte van veranderlijkheid zijn handelsmerk, en zoals Pieter Verstraeten demonstreert, hing dat samen met zijn poëtica: voor hem waren de literaire tekst en de appreciatie daarvan dynamische en evoluerende processen. Ze hadden weliswaar een kern, namelijk de psychologie, maar ook die evolueerde
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
84 voortdurend: zo was er de oude psychologie van Walschap (door De Vree heel wisselend beoordeeld), en de nieuwe, intellectuele versie van Vestdijk, plus de lyrische versie van Gilliams. Aansluitend bij die meerstemmigheid is er de overschrijding van de grenzen tussen de zuilen. De jaren dertig kenden tegelijkertijd een diepgaande verzuiling en een enthousiaste doorbraakbeweging. Herreman was een vrijzinnig socialist, maar hij adoreerde de katholieke Gezelle en de religieuze Van de Woestijne. De criticus P.J. Meertens - beter bekend als A.P. Beerta uit Voskuils romancyclus Het bureau publiceerde in protestantse organen, maar hij was, zoals Mathijs Sanders argumenteert, ontevreden ‘met het dominante verzuilingsdenken’. Hij liet zich zelfs niet tegenhouden door de landsgrenzen en besprak ook Vlaamse literatuur. Zijn op ‘leven’ en ‘gemeenschap’ gerichte poëtica combineerde de volkskunde met de theologie, zoals blijkt uit zijn essay ‘Willem de Mérode als mysticus’ - een naam die bij de christelijke en traditionele critici in deze bundel af en toe opduikt. Met traditie en vernieuwing - die uiteraard niet losstaan van de verzuiling - komen we bij de derde rode draad van deze bundel: de houding die de criticus aanneemt ten opzichte van oud en nieuw. Begrippen als ‘de nieuwe generatie’ worden vaak ingezet in de literatuurkritiek van de jaren dertig, ondermeer door Ed Hoornik, die de kritische behoefte aan een nieuwe school handig weet te sturen door de publicatie van de gezamenlijke bundel Drie op één perron, zodat er na een tijd gesproken wordt van de Criterium-generatie. Sjoerd van Faassen toont dat Hoornik zijn poëziekritieken opzet als geschiedschrijving van zijn eigen generatie, maar deze profileringsdrang blijkt na een kortstondig succes zichzelf onderuit te halen. Raymond Herreman, die de geschiedenis is ingegaan als een milde traditionalist, was niet uit op profilering, wel op volksverheffing via de klassieke canon - dus niet via banalisering; het volk moest ook moeilijke boeken leren lezen. Voor hem was literatuurkritiek kroniek (van de eigen tijd), politiek (hoewel hij zich verzette tegen tendensliteratuur) en psychologie: de lezer en criticus leerden zichzelf beter kennen via de literaire tekst. Anne Marie Musschoot en Yves T'Sjoen illustreren de nuances van deze visie aan de hand van Herremans polemiek met Urbain van de Voorde, waarin twee zuilen (de socialistische en katholieke) en twee visies op traditie en vernieuwing met elkaar vechten. Idealen en waardigheid worden meer dan eens verbonden met een voorkeur voor de traditionele literatuur. Dat is bijvoorbeeld het geval bij Clara Eggink, voortreffelijk geportretteerd door Erica van Boven. Haar voorkeur voor ‘het goede [dat] altijd goed blijft’ verklaart haar desinteresse voor het modernisme en het experiment, maar impliceert tevens dat ze zich distantieert van het populaire huiselijkheidsproza en de ‘benauwde vrouwenroman’. Haar idealisme bracht haar in de buurt van het nationaalsocialisme. Iemand die van die buurt zijn vaste verblijfplaats maakte is Martien Beversluis, nu vergeten maar voortgaand op de bijdrage van Gillis Dorleijn een ongemeen interessante figuur. Hij evolueerde van het socialisme en communisme naar een strijdbaar protestantisme en zo naar het fas-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
85 cisme. De kritieken uit het oorlogsjaar 1942 zijn expliciet nazistisch van toon, maar combineren die ideologie met aandacht voor de literaire vorm. De stukken aan het eind van de jaren dertig bereiden hierop voor, maar zijn minder expliciet, bijvoorbeeld door de afwezigheid van het antisemitisme dat de latere stukken kenmerkt. Beversluis schreef vanuit een antagonistische houding in het literaire veld - hij streed tegen dominante figuren als Marsman en Ter Braak - maar sloot zich in het politieke veld bij de overheersers aan. Een interessante combinatie die Dorleijn helder uiteenzet. Ook in de schaduw van het nazisme floreerde Wies Moens, van wie Dirk de Geest één essay nauwgezet analyseert. Het resulteert in een knappe detailanalyse die een hele wereld laat opengaan. De Geest bestudeert de retoriek van Moens' stuk (dat academisch begint, steeds kritischer wordt en eindigt met een geëngageerde oproep), verbindt die met de poëtica van Moens (vooral met het literaire belang van taal, religie, volk en auteursintentie) en met de plaats van de auteur in het literaire en politieke veld. Door die driedimensionale benadering kan De Geest verklaren waarom zo'n relatief obscuur essay zo'n grote weerklank kreeg. Zijn stuk bevat een link naar de bijdrage over Meertens (die over Moens schreef) en sluit via de volkse poëtica van Moens ook aan bij de tekst over Beversluis, die dan weer iets zegt over Hoornik. En zo begint deze bundel, die methodologisch en thematisch al een mooie eenheid vormt, helemaal een eenheid te vormen. Men kan, om die eenheid te illustreren, nog andere rode draden aanwijzen, en men zou er bijkomende kunnen wensen - zoals de verhouding tussen Vlaanderen en Nederland die via deze portrettenreeks verhelderd had kunnen worden - maar het is goed zoals het is. Kritiek in crisistijd is een belangrijk boek voor iedereen die zich bezighoudt met moderne Nederlandse literatuur. Bart Vervaeck
Reinaert de Vos, vertaald door Karel Eykman. Amsterdam, Prometheus, 2008. ISBN 978 90 4461 2226. €19,95. Reinaert de Vos, vertaald door Ard Posthuma. Amsterdam, Athenaeum, 2008. ISBN 978 90 253 6391 8. €22,95. Reinaert de vos... gerapt, hertaald door Charlie May. Haarlem, uitgeverij Holland, 2008. ISBN 978 90 2511 0765 (boek plus cd). €14,50. Een weelde voor oog en oor De middeleeuwen zijn ‘in’ - deze indruk krijgen we als we naar de recente uitgaven op het gebied van de middeleeuwse literatuur kijken, zelfs als we hier alleen
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
86 maar degene bij betrekken die geschikt zijn om een breder publiek dieper in de wereld van deze literatuur binnen te leiden. Frits van Oostroms Stemmen op schrift, de nieuwe uitgave van Hadewijchs Liederen, en de drie Vanden Vos Reynaerde-uitgaven - twee vertalingen en een rap-bewerking - zijn waarschijnlijk de meest opvallende van de afgelopen vier jaar. Vanden vos Reynaerde van Willem, die Madocke maecte is slechts één van de vele stemmen op schrift die over de sluwe (en geniale) slechterik vertellen. De wortels van deze verhaalstof gaan terug tot de oudheid, de Vlaamse tekst heeft Franstalige bronnen - waarschijnlijk een verzamelhandschrift met Oudfranse branches -, en Willem kende mogelijk ook het Latijnse Ysengrimus waarin de naam van Reynaert voor het eerst opduikt. Het verhaal van de overlevering van Reynaert-teksten is ook een verhaal van vertalingen, van het omgaan met de taal. Willems werk zelf is ook een bewerking-met-vertaling: hij moest, zegt hij in de proloog, het verhaal van Reynaert schrijven, omdat een zekere Arnout, die in het Dietsch de avonturen van de vos had willen vertellen, zijn werk niet had afgerond. Dit mocht niet zo blijven! Hij, Willem, had dus besloten om Reynaerts vita in Walschen boeken op te zoeken om er zelf een boek van te maken. Zijn Reynaert speelde vervolgens een zeer bijzondere rol in de vorming van het latere Reynaert-bewustzijn van Europa. Willem ging namelijk zo meesterlijk om met de oude bronnen, dat zijn werk als het beste Reynaert-verhaal werd beschouwd door onder anderen de drukker William Caxton, die de Vlaamse tekst als bron koos voor zijn Engelse uitgave uit 1481. Het Middelhoogduitse prototype van Goethes Reineke Fuchs gaat eveneens terug op Willems tekst. Willem wekte ook de bewondering van Jacob Grimm, die zijn Reynaert het beste vond van alle vosverhalen. Meer nog, Frits van Oostrom citeert de uit 1831 daterende woorden van de Oxfordse hoogleraar Joseph Bosworth, die in Rotterdam kennismaakte met de Nederlandse Reynaert: zelfs als er geen enkel ander waardevol werk in het Nederlands had bestaan, zei hij, was het alleen al om de Reynaert de moeite waard om deze taal te leren! Daarom is het bijzonder boeiend om nu over drie Reynaert-versies te kunnen beschikken. We hebben twee ‘stemmen op schrift’, namelijk die van Ard Posthuma en Karel Eykman. Hun vertalingen zijn een voortzetting van een lange traditie van Reynaert-vertalingen. De uitgaven werden verrijkt met prachtige afbeeldingen van Mance Post en Sylvia Weve. Ook deze passen in de traditie van Reynaert-boeken. De Roman de Renart werd voorzien van miniaturen, de vroege drukken waren voorzien van illustraties, Gustaaf van de Woestijne maakte afbeeldingen voor de bewerking van Stijn Streuvels... En we hebben een verdere stem op schrift die vervolgens ‘een schrift op een stem’ werd: de bewerking van Charley May, die een rap-performance van de Reynaert-tekst heeft gemaakt. Hij zet een andere lange traditie voort, namelijk het voordragen van het verhaal voor luisteraars. De drie nieuwe uitgaven vullen elkaar op een verrassende manier aan.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
87
Vormgeving als variatiekunst In een schriftelijke cultuur zoals de onze kunnen we de verschillende uitgaven en bewerkingen van de Reynaert als een nieuwe variatiekunst opvatten. De uitgaven hebben een eigen vormgeving, ze weerspiegelen een eigen opvatting, en dit bepaalt de houding van het publiek (lezers en/of luisteraars). In zijn inleiding tot de kritische uitgave van de Van den vos Reynaerde schrijft F. Lulofs over tekstinterpretaties het volgende: ‘Een tekst is als een partituur. Een partituur functioneert pas als de muziek klinkt. Op dat moment wordt er echter geïnterpreteerd. Dat doen we ook als we een tekst lezen.’ Deze partituur-vergelijking van Lulofs is frappant ook omdat de Reynaert van Willem hoogstwaarschijnlijk bedoeld was om voor te lezen. In dit soort orale literatuur - een tekst op schrift die vervolgens voorgelezen werd - was variatie wel mogelijk. Het was gebruikelijk om meermaals naar hetzelfde verhaal te luisteren, waarbij de voordracht afhankelijk was van de omstandigheden, van de verteller/voorlezer en van de behoeften van de luisteraars voor wie het materiaal reeds bekend was - er werden misschien stukken weggelaten, geliefde delen apart voorgelezen. Willems Reynaert leent zich perfect voor dergelijke variaties, omdat de tekst narratologisch gezien meesterlijk in elkaar zit. Het kan als één geheel voorgelezen worden tijdens één lange zitting of op elkaar aansluitende avonden, maar het kan ook als een verzameling korte verhalen gebruikt worden. Lulofs verdeelt bijvoorbeeld in het Commentaar van zijn kritische uitgave uit 1983 de tekst in hoofdstukken. Eykman neemt dit idee over, hij gebruikt een dergelijke indeling in de hoofdtekst, waardoor het verhaal voor de moderne lezer gemakkelijk hanteerbaar wordt. We hebben dan een kleine dierenroman in de hand in hoofdstukken ingedeeld, we kunnen de aparte ‘verhaaltjes’ uit elkaar halen en daarbij van de frappante afbeeldingen genieten. Met haar ruwe, wat wilde illustraties, die toch prachtig van structuur zijn, creëert Sylvia Weve een interessant evenwicht tussen spontaan en gestileerd. De aanpak van Posthuma is anders. Hij behandelt het dierenepos als één geheel, we krijgen een prachtig boek van groot formaat in handen (mijn complimenten voor Anneke Germers die de omslag ontworpen heeft!), waarin het Middelnederlandse origineel links van de vertaling is afgedrukt. Deze vormgeving nodigt ons uit om de prachtige originele tekst er geregeld bij te lezen - eigenlijk om te studeren zonder dat we ons ervan bewust zijn. De afbeeldingen, die door Mance Post op Japans papier gemaakt werden, zijn nostalgisch, lach- en huiveringwekkend tegelijk. Ze stralen qua techniek de sfeer uit van klassieke kinderboeken uit heerlijke, voorbije tijden, en zijn tegelijkertijd bijna allemaal afbeeldingen van verschrikkingen: een kip zonder kop, de bloedende-brullende beer, de kop van de ongelukkige haas - zonder lichaam uiteraard, want dat zit al in de buik van de Reynaert-familie -, de poedelnaakte pastoor net voordat zijn ‘apparaat’ er afgebeten wordt... Ze weerspiegelen door de intrigerende combinatie van
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
88 vorm en inhoud - pracht en gruwel - de prikkelende aanwezigheid van schone schijn en verdorvenheid. May doet met de tekst iets héél anders, en in plaats van visueel genot krijgen we auditief genot met het boek mee (we zouden er uiteraard ook visueel van kunnen genieten als we de performance live meemaakten). Zijn variant - een vrije bewerking - is kort, de tekst wordt tot een rap-performance. Met deze verrassend moderne aanpak schenkt hij niet alleen een nieuwe stem aan het schrift, maar grijpt hij energiek terug naar iets zeer ouds - orale literatuur - én iets nieuwers tegelijk, waarbij het nieuwe ook al een traditie heeft: de rap als genre ontstond aan de rand van de maatschappij, uit een gevoel van verzet, als kritiek op bestaande omstandigheden. De aard van deze traditie versterkt de (waarschijnlijk) oorspronkelijke opzet van de Reynaert: een keiharde kritiek op de corruptie die in de maatschappij heerste. In de gesprekken die men na de presentatie van zijn versie met May voerde, beklemtoonde hij trouwens zelf, dat hij door de altijd actuele boodschap van het verhaal geïnspireerd werd.
Vertaling als variatiekunst Als men leest, dan interpreteert men, zegt Lulofs. Men doet dat nóg sterker als men de tekst ook vertaalt. Door hetzelfde werk in verschillende vertalingen te lezen worden we als publiek getuige van een ander soort variatiekunst. Van (woord)variatiekunst kan men echter slechts genieten als men weet wát men varieert - en Willems Reynaert was en is zo populair, dat we deel kunnen nemen aan het spel. We kennen de oorspronkelijke tekst en/of een of meerdere vertalingen ervan, en we zijn in staat om te genieten van de nieuwe oplossingen, de keuzes van de vertalers, van de verwoordingen, van de verschillende rijmen en ritmes. Hieronder heb ik, ter illustratie, voor een stuk gekozen dat interessant is omdat het een patroon creëert dat later in de epos nog twee keer gebruikt wordt. We zijn getuige van de manier waarop de beer Bruun door Reynaert in de val wordt gelokt. Reynaert maakt gebruik van zijn gulzigheid, laat even terloops iets vallen over zijn favoriete lekkernij, waarop de beer de vos vleiend smeekt om het lekkers. De ‘stappen’ van list volgen een vast patroon, ze moeten duidelijk, of beter: opvallend van elkaar gescheiden worden, het publiek moet het patroon herkennen én onthouden, omdat hetzelfde met Tybeert zal gebeuren. Het geval van Bruun en Tybeert kan worden bekeken als voorbereiding op het grote ‘geval’: een van de belangrijkste komische spanningen in het verhaal is dat de koning even omkoopbaar blijkt als zijn onderdanen, bovendien ook nog volgens precies hetzelfde draaiboek (door gebrek aan ruimte in een bespreking zoals deze nodig ik de lezer uit om dezelfde stappen in het verhaal van Tybeert en koning Nobel zelf na te lezen).
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
89
Willem (uitgave Lulofs): Dit hoerde Brune ende sprac: ‘Helpe, lieve vos Reynaert, Hebdi honich dus onwaert? Honich is een soete spijse Die ic voer alle gherechten prijse Ende voer alle gherechten minne. Reynaerd, helpt mi, dat ics ghewinne. Edele Reynaert, soete neve, Also langhe als ic leve Willic u daer omme minnen. Reynaerd helpt mi dat ics ghewinne.’ ‘Ghewinnen Bruun? Ghi hout u spot!’ ‘In doe Reynaert, so waer ic zot, Hildic spot met u, neen ic niet.’
Posthuma:
Eykman:
Daarop Bruun: Maar vosjelief!
Zodra Bruun dit hoorde zei hij nu:
Is er soms iets met je mis?
‘Lieve vos Reinaert, is het zo dat u
Je weet toch wel wat honing is?
die honing zo verschrikkelijk vindt?
Honing is iets heerlijk zoets,
Honing is heerlijk, mijn beste vrind,
over honing niets dan goeds,
Het lekkerste wat er maar bestaat.
niets dat lekkerder kan zijn!
't Is dat, wat mij betreft, boven alles gaat,
Wil jíj me daaraan helpen, Reyn,
beter dan elk ander eten.
beste Reynaert, brave neef,
Waar is het, laat mij het toch weten.
dan zal ik je zolang ik leef
Goede Reinaert, lief vosje, beste neef
in- en innigst dankbaar zijn,
ik zal u waarderen zolang ik leef
help me aan die honing, Reyn!’
en ik zal u nooit vergeten.
‘Ik? Je neemt me bij de neus!’
Reinaert waar is het? Laat mij weten.’
‘Reynaert, wees zo genereus,
‘U wil weten hoe ik eraan kom? Echt?’
echt, ik meen het heel serieus!’
‘Tuurlijk, anders had ik het niet gezegd. Ik lieg niet. Zo zit ik niet in elkaar.’
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
May: Dat is de spijs die op mijn lijst bovenaan prijkt. Ik zal je altijd trouw zijn als je mij die aanwijst. Op het eerste gezicht lijkt Posthuma dichter bij het origineel te blijven, terwijl Eykman zich de tijd (dus de ruimte) gunt, hij houdt zich niet aan het aantal regels van Willem zoals Posthuma. Als we er beter naar kijken, is het echter moeilijk te beslissen wie er ‘trouwer’ is. Willems ‘lieve vos Reynaert’ wordt bij Posthuma bij-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
90 voorbeeld ‘vosjelief’, bij Eykman blijft het ‘lieve vos Reinaert’. Maar met trouw zijn bedoel ik niet het woordelijk overnemen van het origineel. Bruuns emotionele, verheven uitbarsting over de honing (het klinkt bijna litanie-achtig: ‘...een soet spijse/ die ic voer alle gherechten prijse/ End voer alle gherechte minne) is bij Posthuma, hoewel hij de herhaling van Willem respecteert en op een andere manier aanbrengt (‘niets dan goeds, niets dat lekkerder’), emotioneel neutraler, meer verwijderd van het ik. Eykman bewaart niets formeels, hij is tamelijk vrij in de woordkeus, voegt nog een ‘beste vrind’ toe aan de ‘lieve vos Reinaert’, maar zegt even verder ‘wat mij betreft’ - en dit geeft de (ironische) lading van het herhaalde ‘ic’ van Willem. Bij Willem belooft Bruun eeuwige trouw aan Reynaert door te zeggen: ‘Edele Reynaert, soete neve/ Also langhe als ic leve/ Willic u daer omme minnen.’ Posthuma's versie is met het ‘in- en innigst dankbaar zijn’ in plaats van ‘minnen’ zeer geestig. Eykmans ‘ik zal u waarderen zolang ik leef,/ en ik zal u nooit vergeten’ gaat minder diep. Ten slotte de inspanning van Bruun om Reynaert te overtuigen dat hij serieus spreekt, nadat Reynaert zegt dat Bruun hem zeker voor de gek houdt: ‘In doe Reynaert, so waer ic zot,/ Hildic spot met u, neen ic niet’. Posthuma's vertaling doet ons werkelijk glimlachen met het rijmende ‘genereus - serieus’, alsof de vreemde woorden overtuigender zouden werken. Het zelfreflecterende ‘Tuurlijk. [...] Ik lieg niet. Zo zit ik niet in elkaar’ van Eykman is ook een treffer. En ten slotte de twee regels van May: hij heeft de veertien regels van Willem in twee samengevat, maar dat doet hij krachtig, we krijgen zowel de zelfbewuste ‘ik’ van Bruun in verband met de honing: ‘dit is de spijs die boven aan mijn lijst prijkt’, als ook zijn uitspraak waardoor hij valt: ‘Ik zou je eeuwig trouw zijn als je mij die aanwijst’. Hoewel de vertalingen van Posthuma en Eykman geen bewerkingen maar nauwkeurige vertalingen van het origineel zijn, zijn hun stemmen duidelijk herkenbaar. We kunnen de twee vertalingen eveneens op gehoor van elkaar onderscheiden - de strakkere en daarom misschien vlotter klinkende versie van Posthuma klinkt heel anders dan de meer onregelmatige, maar daardoor juist op een andere manier spannende en levendige van Eykman. In zijn inleiding heeft Posthuma volgens eigen zeggen zeer bewust voor een losser ritme gekozen dan zijn voorganger Van Altena, die zich qua vorm op de ‘gedisciplineerde Franse oertekst’ baseerde in plaats van op ‘het nogal eens uit de versmaat springende Middelnederlands’. Posthuma's versie bewaart het pulseren van het oorspronkelijke vers, hetgeen niet gezegd kan worden over Eykmans vertaling maar dat maakt zijn variant niet minder goed. Het is wel een andere beleving, een vertaling die soms bijna een prozavertaling is, al zijn de rijmen keurig op hun plaats, enkele uitzonderingen daargelaten. En tóch. Het komt waarschijnlijk door het uitrekken van regels en het veelvuldig gebruikte enjambement waardoor de duidelijk aanwezige volle rijmwoorden bijna verdwijnen binnen de
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
91 spanningsboog van één zin. De vertaling wordt buitengewoon spannend, prikkelend. Wat de rap-versie betreft, ik vind het een schitterend gelukt experiment, en uiteraard stof tot groot vermaak. Ik vraag me echter wel af of het verhaal vanaf het begin tot het einde te volgen is als men er alleen maar naar luistert zonder de tekst mee te lezen. Het verstand raakt al gauw uitgeput, men geeft zich gemakkelijk over aan het rapritme, het lichaam neemt de leiding over, de finesses van de inhoud komen niet voldoende tot hun recht. We raken eerder in een soort trance, terwijl de Reynaert-tekst een volledig wakker-zijn eist. Het is wellicht niet voor niets dat verhalen op rijm een beperkter aantal lettergrepen per regel hebben. Misschien kan het luisterende menselijk brein in periodes denken van een zeker aantal heffingen per eenheid, met een zeker aantal onbeklemtoonde lettergrepen tussen de heffingen. Als de regels langer zijn, dan moeten er duidelijk voelbare cesuren in het midden voorkomen, zoals bijvoorbeeld bij oude epen. Natuurlijk is een van de mogelijkheden dat we er meerdere keren naar luisteren, of tijdens het luisteren ook de tekst meelezen. Dan zijn we weliswaar in een andere ambiance terechtgekomen dan die van een rap-productie, maar we kunnen van Mays tekst en voordracht echt smullen, zijn vernuftigheid kan volop tot zijn recht komen. De manier waarop hij de Reynaert van Willem samenvat, de hoogtepunten voorbereidt, de details verwoordt, de regels van rijm voorziet - die soms ongelooflijk grappig zijn in hun onbeholpenheid - en de episoden ritmiseert, is werkelijk meesterlijk. Hij draagt er aan bij om de reeds lang vertrouwde karakters en de situaties waarin ze terechtkomen nog beter te leren kennen. Dat het experiment van May zinvol was, is duidelijk te merken aan de reacties van middelbare scholieren die blijkbaar zeer enthousiast waren over de voordracht. Zelf heb ik de opname en de tekst samen met een aantal vertalingen gebruikt tijdens mijn colleges Middelnederlandse literatuur in Boedapest. De studenten kenden de vertaling van Arjaan van Nimwegen. We lazen daarna enkele stukken in het Middelnederlands (de kritische editie van Lulofs), luisterden naar de voordracht ervan door Jo van Eetvelde (1989) en vergeleken vervolgens de vertalingen van Posthuma en Eykman. Pas daarna luisterden we naar de rap-versie. Op die manier werden we eigenlijk tot de moderne versie van een middeleeuws publiek - het tevreden publiek van deze rijke variatiekunst. Ter afsluiting een vraag. Is het Nederlandstalige publiek zich bewust van al deze rijkdom? Daar is Willem, daar zijn Stijn Streuvels, Van Altena, Nimwegen, Pothuma, Eykman, daar zijn de tekeningen van Gustaaf van de Woestijne, Mance Post en Sylvia Weve, en ten slotte de prachtige opnames van Jo van Eetvelde en nu ook van Charlie May - om hier alleen maar degenen te noemen die in deze bespreking ter sprake kwamen. In ieder geval zijn wij ons hiervan als neerlandici
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
92 en studenten Nederlands extra muros zeer wel bewust en maken wij er dankbaar gebruik van. Stemmen die tot schrift werden, schrift dat tot stemmen werd. Anikó Daróczi
Liselotte Vandenbussche, Het veld der verbeelding. Vrijzinnige vrouwen in Vlaamse literaire en algemeen-culturele tijdschriften (1870-1914). (Studies op het gebied van de moderne Nederlandse literatuur; 13), Gent, Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 2008, 515 pp. ISBN 978 90 72474 797. €30. Dit lijvige proefschrift behandelt de sociale achtergronden van Vlaamse schrijfsters van in de titel aangeduide instelling en hun deelname aan de productie van literaire en neutrale tijdschriften. Het voornaamste uitgangspunt van het onderzoek vormt de cultuursociologische theorie van Pierre Bourdieu. Hierbij wordt nadruk gelegd op het literaire veld dat als een krachtenveld functioneert waarin processen van concurrentie en strijd om artistieke legitimiteit zich afspelen. De belangrijkste begrippen die door Bourdieu en in zijn spoor door Vandenbussche gehanteerd worden, zijn ‘habitus’, ‘kapitaal’ en ‘disposities’. Dit theoretische kader koppelt de auteur dan aan gendertheorie. Ze nuanceert haar onderzoek door sekse niet als een essentieel literair criterium te beschouwen maar juist de onderlinge verschillen tussen de bestudeerde vrouwen te benadrukken. Na de lange en grondige theoretische inleiding wordt in deel een het Vlaamse literaire veld tussen 1870 en 1914 onder de loep genomen. Er komt ruim een honderdtal literaire en algemeen/neutrale Vlaamse literaire tijdschriften aan bod. Het blijkt dat deze periodieken de vrouwelijke bijdragen van vrijzinnige aard uitgesproken positief ontvingen. Deze bijdragen bestaan grotendeels uit bellettrie en in mindere mate uit kritische geschriften. Ook de eerste Vlaamse feministische golf vindt bij de vooral mannelijke redacteurs een positief onthaal. Ter verklaring van deze opmerkelijke situatie worden drie redenen genoemd: 1. de tamelijk androgyne opstelling van de literaire standaarden van de besproken periode, waarbij zowel mannelijk als vrouwelijk beschouwde trekken gewaardeerd waren; 2. de prioriteit van de emancipatie van de Vlaamse literatuur en cultuur ten opzichte van de Franstalige, dit maakte dat bijdragen van Vlaamse vrouwen meer dan welkom waren met het oog op de opkomst van de Vlaamse zaak; 3. het geringe aantal schrijvende vrouwen, hun slechts occasionele optreden als kritische auteurs. Deel twee analyseert aan de hand van bijna dertig Vlaamse schrijfsters het drievoudige kapitaal dat volgens Bourdieau en Vandenbussche noodzakelijk is voor de literaire carrière van vrouwen: het economische, het culturele en het sociale kapitaal. Bij het eerste hoort financiële steun van buitenaf, vooral van de familie
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
93 waarin schrijfsters opgroeien of van hun echtgenoot, waardoor ze meer tijd aan literatuur kunnen besteden. Het culturele kapitaal heeft vooral te maken met hun opleiding en het opgroeien in een intellectueel milieu. Vanaf hun vijftiende, zestiende jaar konden meisjes uit de middenklasse op de normaalschool hun talenten verder ontplooien. Een universitaire studie hoorde in de besproken periode voor vrouwen nog niet tot de mogelijkheden. De enige opleiding die met het schrijven te combineren was, was die tot lerares. Dit bepaalde mede dat (die) vrouwen vooral kinderpoëzie en didactisch werk produceerden. Het sociale kapitaal hield in: de connecties in informele netwerken, het lidmaatschap van institutionele netwerken en lobbywerk voor eigen en andermans rekening. Terwijl vrouwen veel in informele connecties en lobbywerk investeerden, bleef hun toegang tot institutionele netwerken beperkt. De auteur concludeert dat gender ondanks individuele verschillen toch een structurerende rol speelde bij het verwerven van deze kapitalen. Deel drie volgt de individuele trajecten van drie Vlaamse schrijfsters: Virginie Loveling, Hélène Swarth en Fanny Delvaux. De eerste wordt in de context van haar androgyne schrijverschap besproken, de tweede in die van haar estheticisme en de derde in die van het anarchisme. Dit proefschrift levert zeker een bijdrage zowel aan de Nederlandse literatuurgeschiedschrijving als aan het genderonderzoek. Dat was ook de doelstelling van de auteur. Ze heeft zonder twijfel veel onderzocht en opgegraven waardoor toekomstige onderzoekers zeker geholpen worden. Het werk is echter niet gemakkelijk leesbaar vanwege het oerwoud aan namen, titels, gegevens, verwijzingen, citaten en voetnoten. Misschien is dit inherent aan de specifieke aard van literatuursociologisch onderzoek. De focus meer op scherp zetten had de waarde en de leesbaarheid van het boek wezenlijk vergroot. In zijn huidige vorm, met een bijlage van veertig bladzijden, lijkt het werk meer op een encyclopedie zonder lemma's waarin de lezer dreigt te verdwalen. Het thema - de positie van Vlaamse schrijfsters rond de vorige eeuwwisseling - is in ieder geval van groot belang en naar mijn weten nog weinig onderzocht. Hopelijk vormt dit boek ondanks de gebreken dus toch een inspiratiebron voor toekomstige onderzoekers van dit onderwerp. Judit Gera
Piet Couttenier en Anne Marie Musschoot (red.), Meesterschap in tweevoud. Novellen en schetsen van Rosalie en Virginie Loveling. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2009, 160 blz. ISBN 978 9089 6406 35. €29,50. Als schrijvende vrouwen in de tweede helft van de negentiende eeuw nemen de Vlaamse zussen Rosalie en Virginie Loveling een belangrijke plaats in de Vlaamse
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
94 letterkunde in. Bekend in eerste instantie om hun gedichten, maakten zij in 1874 hun prozadebuut met Novellen. Virginie leefde vijftig jaar langer dan haar zus, publiceerde romans die ook in Nederland verschenen, en genoot een zekere literaire bekendheid. Meesterschap in tweevoud bevat vier verhalen van Virginie naast twee verhalen en twee opiniestukken van Rosalie. Deze worden bezorgd en ingeleid door twee eminente letterkundigen, Piet Couttenier en Anne Marie Musschoot, die hun bespreking mooi aanpassen aan de doelen van de Amazonereeks waarin deze bundel verschijnt, en waarvan Couttenier redacteur is. Zo wordt in de inleiding plaats ingeruimd voor de genderaspecten van het schrijverschap van de gezusters Loveling nadat zij eerst in de context van hun tijd geplaatst zijn. Zelfs in de gedeelten waar hun verhouding tot de literaire wereld in Noord en Zuid en tot de literaire trends besproken wordt, komen genderkwesties al aan bod. Dit heeft deels te maken met de literaire stijl van de zussen. Zoals Couttenier en Musschoot constateren, ‘Over het algemeen dragen de verhalen van de gezusters Loveling het karaker van documentaire studies van het dagelijkse leven van de Vlaamse landslieden’ (p. 11) en in sommige gevallen ook van de burgerij. Dit heeft tot effect dat lezers van de verhalen de toenmalige sekseverhoudingen van heel dichtbij krijgen te zien zonder commentaar. De fictieve wereld die op deze wijze tot stand komt is gecreëerd door iemand met de scherpe, afstandelijke blik van een toeschouwer die haar subjecten door en door kent. In ‘Meesterschap’ en ‘Vrijheid - Blijheid’ van Virginie Loveling treden de vrouwelijke hoofdfiguren Trezeken en Natalie op als nederige dienaars van de mannen in hun leven. In ‘Vrijheid - Blijheid’ wordt Natalie nooit met haar naam aangesproken door haar man. Hij zegt ‘gij’ en zij antwoordt met ‘Vader’, terwijl de verteller ‘vrouw Rogiest’ gebruikt. De machteloosheid, onderdrukking en soms ook mishandeling van de vrouw en het gebrek aan een eigen subjectiviteit lijken een feit te zijn. Maar de figuur van Elvire, opstandige dochter van het gezin Rogiest, weet te ontsnappen, wordt onderwijzeres, en ontwikkelt een zelfstandig leven. Dit geeft hoop en suggereert dat in de wereld van toen de ontnuchterende teksten van Virginie ook een bijdrage zouden gaan leveren aan het bewustwordingsproces inzake de positie van de vrouw in de maatschappij. Niet lang voordat zij in 1875 stierf, schreef Rosalie Loveling de teksten ‘Iets over het onderwijs der vrouw’ en ‘Het meesterschap’: discussiestukken die zich op het terrein van de vrouwkwestie begeven. In ‘Iets over het onderwijs der vrouw’ pleit Rosalie voor dezelfde onderwijskansen voor meisjes als voor jongens en laat ze terloops doorschemeren dat men het nut van de humaniora (toen al!) in twijfel trok. In haar kijk hierop geeft Rosalie blijk van een wrange humor: Wij zullen hier niet onderzoeken, wat een jong mens eigenlijk het best zou leren, wij willen alleen de wens uiten, dat men aan de meisjes hetzelfde lere als aan de jongelingen. Zolang de studie van twee dode talen voor de enen goed gevonden wordt, zal zij ook voor de anderen niet nutteloos zijn (p. 53).
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
95 Hierbij moet gezegd worden dat hoewel Rosalie tegen de algemene opinie in van mening is dat meisjes in staat zijn om net zo goed als jongens te leren, zij niettemin uitgaat van een toekomst als huismoeder. Om die reden zullen de opgedane ‘kundigheden’ ‘haar levenslang tot nut en sieraad [...] verstrekken’ (p. 54), maar niet haar entree betekenen tot een betaalde baan. In haar verhalen ontpopt Rosalie zich als een wat zachter geest dan haar zus. Hoewel de situaties van haar personages net zo schrijnend zijn, kijken we door een mildere, of misschien minder politieke, lens. De verhalen ‘Meester Huyghe’ en ‘Po en Paoletto’ bieden een representatie van armoede en het effect daarvan op mensenlevens. Meester Huyghe doet alles om uit het armenhuis te blijven en brengt zijn laatste jaren door wachtend op een zoon die lang geleden naar Amerika trok. De twee hoofdpersonen Po en Paoletto zijn beiden ontheemd. Omdat Pauline (Po) doofstom is, kunnen haar ouders haar niet aan, en moet zij bij een oud paar gaan inwonen, terwijl de vader van Paoletto door migratie in Vlaanderen is terechtgekomen. Beide verhalen brachten een gevoel van droefheid en verlangen naar een betere toekomst bij deze lezer teweeg. Niet alleen de teksten van de gezusters Loveling zijn erg toegankelijk geschreven - ook de inleiding is helder geformuleerd, wat betekent dat Meesterschap in tweevoud geschikt is voor studenten die het Nederlands nog leren. Leerders hebben geen vooroordelen gevormd over de Nederlandse taal omdat ze zich op tekstbegrip concentreren, zodat ze taalvariatie als feit accepteren. Bovendien worden de meeste regionale uitdrukkingen van uitleg voorzien in voetnoten en eindnoten. (Even terzijde - de reden voor deze verdeling is me nog onduidelijk.) Deze novellen van Rosalie en Virginie Loveling betekenen een mooie uitbreiding van lesmateriaal - niet alleen meer en andere teksten, maar juist teksten die een bijdrage leveren aan het historisch beeld van het denken over de positie van de vrouw in de Lage Landen. Jane Fenoulhet
Jan Konst, Inger Leemans en Bettina Noak (red.), Niederländisch-Deutsche Kulturbeziehungen 1600-1830 (Berliner Mittelalter- und Frühneuzeitforschung, Band 7). Berlin, V&R unipress, 2009, ISBN 978 38 9971 5507. €49,90. Volgens de Königsbergse filosoof Immanuel Kant was de Nederlander ordelievend en vlijtig. Zijn aandacht was gericht op nut waardoor hij weinig gevoel had voor wat mooi en verheven is. Een belangrijk mens was voor hem iemand die rijk is. Hij gedroeg zich bovendien lomp, wat aantoonde dat hij geen smaak had. Zijn tijdgenoot Georg Christoph Lichtenberg betrok deze eigenschappen in een aforisme op de Nederlandse taal: ‘De ezel maakt op mij de indruk van een paard dat in het Nederlands vertaald is’. Anderhalve eeuw eerder was het Duitse beeld van
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
96 de Nederlanders veel gunstiger. De Nederlandse Republiek werd in het protestantse deel van het Duitse taalgebied over het algemeen bewonderd en haar cultuurproducten werden nagevolgd. Martin Opitz en Andreas Gryphius studeerden in Nederland en ontleenden aan de Nederlandse literatuur om de Duitse te vernieuwen. In de door Konst, Leemans en Noak samengestelde bundel worden verschillende aspecten van de culturele betrekkingen tussen Nederland en het Duitse taalgebied belicht, van de zeventiende tot aan het begin van de negentiende eeuw. Het boek is de neerslag van een in 2007 in Berlijn gehouden congres en vormt de inleiding van een groter project dat in 2009 van start gaat. Het boek bevat opstellen over etnische representaties en zelf-representaties, onderlinge contacten in het literaire bedrijf, overdracht van kennis en de rol van vertalingen. De opstellen worden voorafgegaan door een inleiding waarin de redacteurs een overzicht bieden van de reeds omvangrijke literatuur over Nederlands-Duitse culturele betrekkingen. Het doel van de bundel is om het traditionele beeld van de Nederlands-Duitse betrekkingen tussen 1600 en 1830 te relativeren. Volgens het gangbare beeld zou er rond 1750 een omslag hebben plaatsgevonden. De Duitse bewondering voor Nederland sloeg toen om in geringschatting, waardoor men in Duitsland ook zijn belangstelling verloor in Nederlandse cultuurproducten. Omgekeerd zouden de Nederlanders na 1750 Duitse literatuur zijn gaan lezen, al vond Bilderdijk, volgens de bijdrage van Oosterholt, de Duitsers maar dwepers. Schiller was iemand ‘wiens beste bladzijden hem een plaats in het dolhuis’ deden verdienen, vond Bilderdijk. De Duitsers deden er volgens hun Nederlandse critici beter aan om de Klassieken te imiteren. Het jaartal 1750 wordt in de bundel in twee opzichten gerelativeerd. In de eerste plaats verloor men in Duitsland, volgens de bijdrage van Guillaume van Gemert, al tijdens het rampjaar 1672 zijn achting voor de Republiek. De snelle Franse opmars veroorzaakte een groot prestigeverlies. De Republiek was door interne tegenstellingen een chaos en liet zich gemakkelijk overrompelen door een perfide en corrupte Lodewijk XIV. Ten tweede wil het boek aantonen dat er ook na 1750 in Duitsland belangstelling was voor Nederland en Nederlandse cultuurproducten. Tot diep in de achttiende eeuw werd bijvoorbeeld het werk van Jacob Cats op de Duitse boekenmarkt verkocht en in 1788 publiceerde Friedrich Schiller zijn Geschichte des Abfalls der vereinigten Niederlande von der Spanischen Regierung, waarin hij de Nederlandse opstand verheft tot een strijd voor universele vrijheidsidealen. De Nederlandse cultuur raakte in Duitsland na 1750 niet volledig buiten beeld en was ook niet helemaal gereduceerd tot de bekrompenheid en het gebrabbel van Mynheer Kannitverstan. Belangrijk zijn ook de theoretische overwegingen rond de Nederlands-Duitse beeldvorming. Dieter Heimböckel wijst er in zijn opstel bijvoorbeeld op dat het beeld van de vreemde afhankelijk is van het zelfbeeld. Naarmate het culturele zelf-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
97 vertrouwen in Duitsland in de achttiende eeuw groeide, ging dit steeds meer ten koste van het beeld van Nederland. Nederland als Nahfremde (nabije vreemde) werd (deels?) het projectiescherm van eigen tekortkomingen. Toch, kan men aantekenen, zal het prestigeverlies van Nederland in het Europese volkerenconcert hier ook een belangrijke rol bij gespeeld hebben, want iets vergelijkbaars is bijvoorbeeld ook te zien in de Engelse houding tegenover de Republiek. Niederländisch-Deutsche Kulturbeziehungen 1600-1830 is een leerrijke bundel met uitstekende deelstudies over Europese culturele betrekkingen. Wat in de inleiding en de twintig opstellen echter ontbreekt, is een verwijzing naar de grote rol die de Republiek als zeevarende natie met name in de zeventiende eeuw voor Duitsland gespeeld heeft. Bijna de helft van de miljoen VOC-dienaren die naar Azië vertrokken, waren Duitsers. Sommigen van hen publiceerden hun ervaringen, die tot in de eerste helft van de achttiende eeuw bepalend waren voor het Duitse beeld van Azië. Roelof van Gelder heeft in Het Oost-Indisch avontuur; Duitsers in dienst van de VOC (1997) een begin gemaakt met het systematische onderzoek naar reisverslagen van Duitse VOC-dienaren, waarbij hij vaststelt dat er meer reisverslagen moeten zijn dan de vijftig die hij heeft gevonden. Veel Duitsers in dienst van de VOC of WIC zijn zelfs zo prominent geworden dat ze min of meer zijn ingelijfd in de Nederlandse cultuurgeschiedenis. Men denke hierbij aan Johann Moritz von Nassau Siegen (Johan Maurits van Nassau), de succesvolle gouverneur van Nederlands Brazilië en opdrachtgever en eerste bewoner van het Mauritshuis, Georg Rumphius die de natuur van Ambon beschreef en Engelbert Kaempfer die een baanbrekend boek over Japan samenstelde. De Surinaamse insectenwereld werd getekend en beschreven door Maria Sybilla Merian, een van de weinige vroegmoderne vrouwelijke natuuronderzoekers die dankzij de Nederlandse kolonisatie van Suriname in staat was een tropisch land te bezoeken. En er zijn er veel meer. De bijdrage van Duitsers aan de wetenschappelijke studie van Nederlandse koloniale gebieden was bijna zo groot als die van de Nederlanders zelf. Siegfried Huigen
Jelica Novaković-Lopušina, Plava knjiga / Het blonde boekje. Contrastieve oefengrammatica Nederlands voor Servischtaligen. Belgrado, Arius, z.j. (2009), 112 pp. ISBN 978 86 911221 2 6. Vijftien jaar geleden gaf Jelica Novaković-Lopušina haar Gramatika nizozemskog jezika (Nederlandse grammatica voor Servokroaten uit (Plato 1994, herdruk Partenon 2005). De Contrastieve oefengrammatica, zoals de ondertitel van Het blonde boekje luidt, is daar zoals het beknopte voorwoord ook aangeeft een logisch vervolg op. Het gaat dus niet om een standaardgrammatica. In enkele gevallen ontbreekt bespreking van grammaticale verschijnselen dan ook geheel, zoals bij hoofdstuk VI Voornaamwoor-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
98 den, waar is volstaan met de opmerking ‘Voornaamwoorden vormen op zich geen interferentieprobleem behalve in enkele gevallen van congruentie’. Het gaat wel om tot nog toe de enige mij bekende grammatica, waarin het Nederlands wordt gecontrasteerd met een Slavische taal. Het leerboekje heeft elf hoofdstukjes. De eerste twee houden zich bezig met uitspraak, spelling en interpunctie. Hoofdstuk III is gewijd aan werkwoorden, hoofdstukken IV-VII aan de naamwoorden en hun complementen. Hoofdstukken VIII en IX aan bijwoorden, partikels en interjecties en de twee laatste hoofdstukken aan syntactische onderwerpen en woordvolgorde. Elk van de hoofdstukjes heeft een serie invuloefeningen om de stof te oefenen. Achterin het boek is een sleutel van de oefeningen opgenomen. Slavische talen wijken vooral op twee punten van het Nederlands af. Alle Slavische talen behalve het Bulgaars bezitten een voor Nederlandstaligen enorm aantal naamvallen (in het geval van het Servisch zijn dat er zeven). Daar staat tegenover dat ze geen lidwoorden hebben (uitzondering is weer het Bulgaars) en een beperkt aantal voorzetselverbindingen. Minder bekend, maar zeker zo belangrijk is dat alle Slavische talen aspectuele talen zijn, terwijl het Nederlands temporeel is. Deze aspecten zouden dus aan bod moeten komen - en ze zijn dan ook behandeld. De regels worden vrij summier opgesteld, waarbij de contrastieve optiek in het oog is gehouden. Soms had de uitleg wat uitgebreider gekund, bijvoorbeeld bij de klankverandering van klinkers in geval van verlenging - hoeveel studenten kunnen zich direct wat voorstellen bij de mededeling dat de lange klinkers ‘halfgediftongeerd’ zijn? Slechts een paar opmerkingen. Op pagina 19 wordt over inversie gesproken. Zoals de grammatica elders uitlegt (p. 90), treedt inversie altijd op, als de eerste zinsplaats bezet is met iets anders dan het onderwerp. Maar in het eerste voorbeeld staat als conjunctor formeel buiten de zin, zie ook de op pagina 20 gegeven voorbeelden met dus. Bij de uitleg van het aspect in het Nederlands (pagina 24) gebruiken de auteurs de terminologie van de ANS - inchoatief en duratief. Met het oog op de contrastiviteit was het beter geweest om de internationale terminologie imperfectief en perfectief te gebruiken die beter bij de Servische terminologie (nesvršeni en svršeni) aansluit. Een bekend contrastief probleem, zoals al door Jan Czochralski gesignaleerd (1975) is namelijk dat Slavischtaligen geneigd zijn om perfectieve vormen van de eigen taal met een perfectum (v.t.t.) in het Nederlands weer te geven. De door de auteurs gegeven voorbeelden van duratieve vormen in het Nederlands zijn wezenlijk progressieve vormen die in Slavische talen volledig ontbreken. Dit verschijnsel had wat extra uitleg kunnen gebruiken. Toekomende tijd (p. 23) wordt in het Nederlands in eerste instantie niet weergegeven met de omschreven vorm, maar met de combinatie presens + temporele adverbiale bepaling en komt dan overeen met een perfectieve presensvorm in het Servisch (wat ook uit de gegeven voorbeelden blijkt). Ik mis een behandeling van de voorzetsels, omdat die in de praktijk veel problemen geven aan Slavischtalige sprekers van het Neder-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
99 lands. Het probleem is echter dat er hierin vrijwel geen systematiek te ontdekken valt. De auteurs hebben getracht deze omissie enigszins op te vangen in de drie bijlagen op bladzijde 94-102. Ten slotte nog een vraag die me intrigeert: waarom is de titel Het blonde boekje gekozen? Al met al is het een mooi beknopt overzicht met mooi geluidsmateriaal voor iets gevorderde studenten als aanvulling op de reeds genoemde grammatica. Jammer genoeg wijken de Slavische talen onder elkaar net iets te veel af om het echt te kunnen gebruiken in andere Slavischtalige landen met uitzondering van Kroatië en Slovenië, maar wellicht kan het werkje een bron van inspiratie zijn voor collega's in de Oekraïene, Polen, Rusland, Slowakije en Tsjechië bij de behandeling van de genoemde interferentieproblemen. Wilken Engelbrecht
Siegfried Theissen, Philippe Hiligsmann, Caroline Klein, Niederländische Redewendungen, Sprichwörter und Vergleiche, Louvain-la-Neuve 2009, Presses universitaires de Louvain. ISBN 10 287463154X; ISBN 13 9782874631542. €28,80. Het is een gemeenplaats te zeggen dat je een vreemde taal slechts onder de knie hebt als je ook fraseologismen en spreekwoorden beheerst. Van doorslaggevende betekenis is dit met name voor nauw verwante talen, zoals het Nederlands en het Duits, want hier lijkt het risico van valse vrienden bijzonder groot te zijn. Op het eerste gezicht maakt het recente leerwerk Niederländische Redewendungen, Sprichwörter und Vergleiche een bescheiden indruk. Bij nader inzien blijkt het echter innovatief te zijn en een reeks informaties te verstrekken die waardevol en nuttig zijn voor Duitstalige studenten neerlandistiek. Het is samengesteld door twee specialisten op het gebied van de contrastieve taalkunde, Siegfried Theissen (voorheen Luik) en Philippe Hiligsmann (Louvain-la-Neuve), die zijn bijgestaan door Caroline Klein, een moedertaalspreekster van het Duits. Het boek bestaat uit twee delen. Deel I (blz. 13-188) omvat ca. 2.500 bekende Nederlandse fraseologismen (= idiomen, met gekenmerkt), bijvoorbeeld iemand van de wal in de sloot helpen, spreekwoorden (met gemarkeerd), bijvoorbeeld elk vogeltje zingt, zoals het gebekt is, en vergelijkingen (eveneens met aangeduid), bijvoorbeeld zo gezond als een vis. In deel II (blz. 189-264) vindt men bijpassende oefeningen. Dankzij een internetonderzoek dat er aan vooraf is gegaan, zijn er slechts idiomen, spreekwoorden en vergelijkingen opgenomen die tegenwoordig daadwerkelijk worden gebruikt. Daarvan is overal met cijfers hun relatieve frequentie aangeduid. Met code 1 en 2 zijn eenheden gekenmerkt die hoogfrequent respectievelijk frequent zijn. Ze zouden na het eerste studiejaar respectievelijk na het afstuderen
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
100 bekend moeten zijn. Minder frequente eenheden (van code 3 voorzien) zijn voorbehouden aan zeer gevorderden. Elk fraseologisme, spreekwoord etc. is opgenomen onder zijn trefwoord. De woordenboekartikelen bestaan in de regel uit drie delen. Na het Nederlandse fraseologisme, spreekwoord of vergelijking in kwestie volgt een korte ook in het Nederlands geformuleerde betekenisparafrase. Het derde bestanddeel is het Duitse equivalent of een betekenisomschrijving. Indien nodig wordt als vierde onderdeel nog een beknopte grammaticale of lexicale verklaring - in het Duits - toegevoegd, bijvoorbeeld: EEND een vreemde eend in de bijt een vreemdeling in een kring van bekenden ein fremdes Gesicht in der Runde de bijt ist ein Eisloch (blz. 47). Bijt is een minder frequent Nederlands woord en vermoedelijk om die reden is het van een Duits equivalent voorzien. Belangrijk voor de woordenboekgebruikers is dat opgenomen Nederlandse fraseologismen, spreekwoorden en vergelijkingen vaak worden voorzien: a) van synoniemen of b) van de stilistische markering (‘slang’, ‘vulgair’). In deel II is de meeste aandacht besteed aan oefeningen met fraseologismen. Daartoe behoren talrijke, gedifferentieerde en vindingrijke invul-, combinatie-, parafrase- en vertaaloefeningen. Spreekwoorden en vergelijkingen komer er hier echter bekaaid van af. De conclusie ligt voor de hand: het gebruikersvriendelijke leerwerk voorziet voortreffelijk in de behoefte van Duitstaligen die hedendaagse Nederlandse fraseologismen, spreekwoorden en vergelijkingen actief willen beheersen. Stanisław Prędota
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
101
Over de auteurs Erna van Balen studeerde achtereenvolgens milieugezondheidkunde (Universiteit Maastricht) en linguistics: structure and variation of languages in the world (Universiteit Leiden). In september 2007 studeerde zij af op het onderzoek ‘modale partikels in het Nederlands als tweede taal’. Sinds mei 2007 werkt ze bij het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu. [email protected] Marion Boers-Goosens is als universitair docent Nederlandse kunst- en cultuurgeschiedenis verbonden aan de opleiding kunstgeschiedenis van de Universiteit Leiden. [email protected] Johanneke Caspers is universitair docent moderne taalkunde en tweedetaalverwerving bij het Leiden University Centre for Linguistics. Zij geeft hooren werkcolleges over taalkunde en over onderzoek naar tweedetaalverwervingsprocessen. Haar experimenteel fonetische onderzoek richt zich op de verwerving van de prosodie (woordklemtoon, zinsaccent, grensmarkering, etc.) van het Nederlands als tweede taal. [email protected] Anikó Daróczi is associate professor oude Nederlandse letterkunde, twintigsteeeuwse poëzie en literair vertalen bij de Károli Gáspár Universiteit Boedapest. Haar vakgebied is middeleeuwse mystiek. Ze vertaalt Hongaarse literatuur naar het Nederlands. [email protected] Wilken Engelbrecht is associate professor Nederlands en Middeleeuws Latijn bij de Palacký Universiteit in Olomouc, hoofd van de leerstoel Neerlandistiek aldaar en vice-decaan wetenschap en onderzoek van de faculteit. Hij interesseert zich vooral voor receptie van Nederlandstalige literatuur in Centraal-Europa en contrastieve grammatica Nederlands-Tsjechisch. [email protected]
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
102 Jane Fenoulhet is hoogleraar Dutch Studies aan University College London. Zij publiceert over literatuur en didactiek. [email protected] Ad Foolen is als universitair docent verbonden aan de afdeling Taalwetenschap van de Radboud Universiteit Nijmegen; zijn proefschrift in 1993 ging over De betekenis van partikels. Zijn onderzoek is sindsdien o.a. gericht op uitdrukkingen en constructies met expressieve functie. Behalve bij Taalwetenschap geeft hij ook onderwijs bij de afdeling Duitse taal en cultuur (syntaxis, semantiek, taalvariatie). [email protected] Judit Gera is hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde aan de Eötvös Loránd Universiteit te Boedapest en literair vertaler. [email protected] Siegfried Huigen is associate professor Nederlandse letterkunde aan de Universiteit van Stellenbosch. Zijn huidige onderzoek betreft François Valentyn, de auteur van het grootste boek over Azië van voor 1840. [email protected] Jürgen Pieters is hoogleraar algemene literatuurwetenschap aan de Universiteit Gent. Hij publiceert vooral over literatuurtheoretische en poëticale kwesties. [email protected] Arie Pos is docent Nederlandse letterkunde en cultuur aan de universiteit van Coimbra (Portugal) en literair vertaler Nederlands-Portugees en Portugees-Nederlands. [email protected] Stanisław Prędota is als hoogleraar verbonden aan de Erasmus Leerstoel voor Nederlandse Filologie aan de Universiteit van Wrocław (Polen). [email protected] Carl De Strycker is assistent voor moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit Gent. Hij is redacteur van de Poëziekrant en recenseert voor verschillende tijdschriften. Hij bereidt een proefschrift voor over de invloed van Paul Celan op de Nederlandstalige literatuur. [email protected] Willy Vandeweghe was tot begin 2009 hoogleraar Nederlands en Vertaalwetenschap aan het departement Vertaalkunde van de Hogeschool Gent. Hij was ook copromotor van het DPC-project (Dutch Parallel Corpus), een meertalig vertaal-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
103 corpus Nederlands-Frans-Engels van 10 miljoen woorden, samengesteld in opdracht van de Nederlandse Taalunie, en opgeleverd begin 2010. [email protected] Bart Vervaeck is hoogleraar Nederlandse literatuur aan de Universiteit Gent. [email protected] Ton van der Wouden is neerlandicus c.q. taalkundige. Hij studeerde in Leiden, promoveerde in Groningen, en werkte bij verschillende universiteiten, van Leiden tot Leipzig. Vanaf 1 april 2010 is hij verbonden aan de Westfälische Wilhelms-Universität Münster. Hij is onder meer geïnteresseerd in spreektaalfenomenen zoals partikels - waarmee hij overigens zeker niet bedoelt dat partikels alleen in spreektaal voorkomen. [email protected]
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
4
[Internationale neerlandistiek - oktober 2010 Smeltende torens Lut Missinne (Westfälische Wilhelms-Universität, Münster) The poem ‘Een psalm voor het smelten’ which Leo Vroman (o 1915) wrote as a reaction to the attack on the New York Twin Towers, illustrates his particular way of writing poetry, his playful and unpretentious use of the language, the surprising combination of a scientifical perspective and human emotion, and a lively tone, offering the reader comfort for his anxieties and fear of death. ‘Een psalm voor het smelten’ was published in the volume Tweede verschiet (2003). It is one of a series of psalms that Vroman wrote in this period and in which he addresses a ‘System’, his particular designation of an ordering principle in life. Vroman's poem strikes us - and this all the more when compared with other poems on 9/11 - by its unusual perspective, its deliberate refraining from each form of drama, its concentration on the transformation of materials as if describing a physical process and its almost shockingly peaceful depiction of the drama, ending up in a simple statement of complete helplessness. In this way Vroman's poem avoids the direct melodrama that characterizes many verses on 9/11. Dit jaar wordt Leo Vroman 95 jaar. Hij is onze oudste Nederlandse dichter en hij publiceert nog steeds. In 2009 nog verscheen Zwelgen wij denkend rond, een correspondentie tussen Vroman en die andere Nederlandstalige dichter, wetenschapper en expat in de Verenigde Staten, Jan Lauwereyns. Vroman is in de literatuurgeschiedenis altijd enigszins apart gezet: onze ‘enige authenieke experimentele dichter’, onze ‘enige werkelijk surrealistische dichter’, en wanneer men het de dichter zelf vroeg, antwoordde hij: ‘Ik ben van de generatie Leo Vroman.’1. Het eigene van zijn werk ligt in heel diverse aspecten, in de manier waarop hij de liefde voor het leven altijd laat zegevieren over dood en angst, in de bijzondere vermenging van zijn wetenschappelijke observerende insteek met een poëtische en ook vaak ironische toon, in zijn bizarre taalspel, enz. Aan de hand van één gedicht van Vroman, dat ik kort vergelijk met een paar andere gedichten over hetzelfde thema, wil ik het bijzondere van deze dichter laten zien. Het gaat om ‘Een psalm voor het smelten’, geschreven naar aanleiding van de aanslag op de Twin Towers, dat verscheen in de bundel Tweede verschiet uit 2003.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
5
Een psalm voor het smelten Nu ik weet dat ijs-hoge torens die het menselijk woelen in al die kantoren van bazen en bazinnen liefde en onvermogen van binnen niet voelen of horen, dat die kunnen smelten in luttele seconden de pratenden omzetten in pruttelend vlees en de haatvolle hitte die hele lieve bevolking om kan zetten tot een dikke witte wolk die na dagen zout en zacht vredig neerzinkt als een grijze vacht zodat de nu overtollige tafels en stoelen, kopjes en borden binnen verre huizen mollige wezentjes worden, en ver buiten de stad op het gras, het verlaten speelgoed, het poeder blijft praten over wie het zopas nog, al pratende, was, nu ik dat weet, Systeem, nu weet ik niets meer
9/11 De gebeurtenissen van 11 september 2001 hebben een niet te overziene vloed van artistieke reacties voortgebracht: romans, verhalen, toneelstukken, gedichten, maar ook essays, studies en lezingen, om van de fotoboeken, monumenten, films, schilderijen, strips, tatoeages, song- en rapteksten nog maar te zwijgen.2. Toch valt op dat kunstenaars huiverig zijn om een dergelijk gebeuren artistiek te verwerken. Als Herman Franke zich zou wagen aan dit thema, zou hij zich ‘een gevangene voelen van de adembenemende beelden, en mijn verbeeldingskracht zou zich door het schaamteloze effectbejag van de werkelijkheid laten overdonderen’.3. De concurrentie tussen de gebeurtenis zelf en de beelden ervan belemmerden velen het spreken, omdat zij het gevoel hadden dat het woord het onderspit
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
6 zou delven. ‘Beelden zijn sterker dan woorden’, zelfs ‘onuitroeibaarder dan kakkerlakken’,4. zei Tom Lanoye. Sinds hun verdwijning staan de Twin Towers pas echt in onze geesten geprent. Het fantoom dat in de plaats kwam, blijkt nog krachtiger dan de vernietiging van de dingen zelf. Niet alleen schrikt men terug voor de krachtmeting tussen woord en beeld, maar ook voor de mediatisering van de catastofe. Door de eindeloze herhaling en verspreiding van de televisiebeelden is de aanslag op het World Trade Center een mondiale ervaring geworden en zijn de media zelf deel gaan uitmaken van deze gebeurtenis. De ervaring van echtheid wordt erdoor ondermijnd. Vooral de herhaling van steeds weer dezelfde beelden, zoals het tweede vliegtuig dat zich in een toren boort, de ineenstorting van de torens, de brandweerlui en het rokende puin, drukt een stempel op het collectieve geheugen. De televisiebeelden creëren wel de illusie van een rechtstreekse beleving van de werkelijkheid, maar tegelijk zijn we ons van de mediëring en bijhorende manipulatie bewust. We weten dat we geen greep hebben op onze eigen visuele ervaringen. Vele burgers reageerden onzeker dat het ‘net film leek’. Ten slotte bestaat er ook gêne om een dergelijke ramp artistiek uit te buiten, omdat men terugschrikt voor een esthetisering van de catastrofe.5. Sommigen echter, zoals Bas Heijne, vonden het helemaal niet bezwaarlijk om de kunst als ‘EHBO-dienst’ erbij te halen, met als eerste bedoeling te ontdekken wat deze ramp heeft veranderd in de manier waarop wij in het leven staan. De meeste commentatoren zijn het er immers wel weer over eens, dat de aanslag op de Twin Towers zoiets als het gevoel van een veranderde wereld heeft veroorzaakt.6. De vraag is hoe men omgaat met een ervaring die Jonathan Franzen in de New Yorker omschreef als het gevoel dat er binnen twee uur een wereld van angst en wraak was gegrondvest, dat instabiliteit en angst in één ogenblik de plaats hadden ingenomen van het gewone en triviale.
Een psalm voor het smelten Er is inmiddels al enig onderzoek verricht naar de manier waarop in de ‘post-9/11-literatuur’ over de aanslagen en het veranderde wereldbeeld is geschreven.7. Ook Vromans gedicht had hierin opgenomen kunnen worden; het gaat direct over de aanslag op de WTC-torens. Het gedicht bestaat uit 27 regels, die een lange ononderbroken zin vormen zonder punt op het einde en waarvan de inhoud erg kort en eenvoudig kan worden samengevat: ‘nu ik weet dat torens kunnen smelten, Systeem, nu weet ik niets meer’. De bundel Tweede verschiet uit 2003, waarin dit gedicht staat, is Vromans zoveelste bundel met psalmen8. en het is dus niet de eerste waarin hij een Systeem aanspreekt: zijn individuele aanduiding van een ordenend principe achter het leven.9. Een van de aantrekkelijke kanten die Vromans poëzie al vanaf haar begin kenmerken, is de onopvallendheid waarmee hij afwijkingen, opmerkelijke woorden
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
7 of merkwaardige perspectieven in zijn gedichten een plaats geeft. Ook de ogenschijnlijk eenvoudige titel van dit gedicht is zoiets. Bij de psalmen in de Bijbel wordt geen object genoemd, ze zijn eenvoudig genummerd, net zoals de reeks van veertien psalmen die Vroman in Psalmen en andere gedichten (1995) heeft gepubliceerd. Hier gaat het echter om een ‘Een psalm voor het smelten’, waarbij het voorzetsel de strekking of bestemming van het substantief kan aangeven: een psalm - volgens Van Dale een godsdienstig lied, hymne of lofzang - een lied op het smelten. Men zou dit ‘voor’ eventueel ook als een tijdsbepaling kunnen lezen: een psalm die wordt gelezen of gezongen vooraleer het smelten aanvangt. De functie van deze psalm zou in dit laatste geval die kunnen zijn van een gebed dat wordt gelezen voor het eten, dus een psalm vóór het smelten. Zo gelezen moet dit gedicht een soort houvast bieden om de confrontatie met de vreselijke gebeurtenissen aan te kunnen. Alleen weet de lezer op dat moment, na het lezen van de titel, nog niet wat het smelten is. Ook het laatste woord van de eerste regels is onopvallend ongewoon: ‘ijshoge’. Het verbindingsstreepje benadrukt het merkwaardige van dit neologisme. IJs-hoog is geen bestaand woord, we typeren niet iets ‘zo hoog als ijs’, alsof hoogte een inherente eigenschap van ijs zou zijn. Het woord doet wel denken aan ijsbergen, waarvan we weten dat ze een dreiging vormen voor schepen, omdat slechts het topje zichtbaar is. Zo is de dreiging hier erg verdekt aanwezig. Als we de betekenis van het werkwoord ‘ijzen’ in acht nemen, het door afgrijzen bevangen worden, dan zijn angst en dreiging hier al sterker voelbaar. Het gedicht gaat echter niet over een dreigend natuurverschijnsel, maar over hoge, door mensenhanden gebouwde torens. Met de uitdrukking ‘ijs-hoge’ worden de werelden van natuur en mens ineengeschoven. Het transformatieproces dat de WTC-torens op 9/11 hebben ondergaan, is in de gewone berichtgeving aangeduid met ineenstorten, neerstorten, branden of tot stof vergaan, maar Vroman noemt het ‘smelten’, een term die normaal wordt gebruikt om de overgang aan te duiden van een vaste naar een vloeibare aggregatietoestand of het proces van het oplossen in een vloeistof, in de meest gebruikte betekenis een heel natuurlijk, onschuldig en vaak voorkomend proces in de natuur. Minder onschuldig trouwens, wanneer men denkt aan het smelten van een kernreactor, de meltdown. Smelten, dat door de ‘ijs-hoge’ torens al min of meer wordt aangekondigd, duidt op een zachtaardige en geleidelijke overgang, die ver af lijkt te staan van de gewelddadige en erg snelle vernietiging van de torens. Toch wordt de snelheid van het gebeuren niet buiten beschouwing gelaten. ‘In luttele seconden’ gebeurt dit ‘omzetten’, en weer is de onopvallend afwijkende woordkeuze in de volgende regels markant: ‘de pratenden omzetten/ in pruttelend vlees’. Geen sterven, geen vergaan, geen gruwelijk verbranden, maar ‘omzetten’, van de een in de andere materie. Omzetten betekent een stof zodanig bewerken dat er een stof met andere eigenschappen uit ontstaat, alweer een term uit de chemie - begrijpelijk voor een dichter-bioloog -, maar een die in deze context
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
8 een schokeffect teweegbrengt. De contrastverzachtende alliteratie van pratend naar pruttelend versterkt dit effect nog. Het bij uitstek menselijke vermogen, de logos, het praten, wordt omgezet in een andere activiteit. Pruttelen roept in combinatie met vlees allereerst het beeld op van een smakelijk gerecht op een sudderend keukenvuurtje. In een interpretatie die dichter bij de pratenden ligt, zou je ‘pruttelen’ ook kunnen interpreteren als alleen nog binnensmonds mompelen, gesmoord zijn in zijn woorden of als tegenpruttelen, een lichte vorm van verzet. Of nog gruwelijker en direct in verband met de brandende slachtoffers: pruttelen is ook het vochtig roken bij verbranding vanwege een aanwezige vloeistof. Overigens is pruttelen eveneens een activiteit uit het laboratorium, het pruttelen in een alchemiekolf. Het smelten legt ook weer de verbinding naar ‘ijs-hoge’ torens. Pas in de volgende regel komt de fysische oorzaak van het omzettingsproces aan de orde: de hitte als oorzaak van het smelten, een hitte die ‘haatvol’ is, maar waarbij geen subject van de haatgevoelens wordt aangegeven, alsof deze haat puur op zichzelf staat. Evenmin wordt de bron van de hitte genoemd. Haatvol is alweer een ongewoon woord, maar in het geval van een al langer in de VS levende dichter kan hieraan natuurlijk interferentie met het Engels (hateful) ten grondslag liggen. In het Nederlands bestaat haatvol niet, wel haatdragend, hatelijk en liefdevol. Door de associatie met dit laatste woord wordt het contrast verscherpt, en het woord ‘lieve’ in de volgende regel doet dat nog meer. Een ‘hele lieve bevolking’ worden de mensen in de torens nu genoemd, wat een kinderlijke betrokkenheid bij de anonieme slachtoffers impliceert. Het gaat niet meer om de mensen of om de bazen en bazinnen uit de vierde regel, maar om een ‘bevolking’, waardoor ze meteen ook een groep worden: individuen die iets met elkaar gemeen hebben. Deze bevolking wordt (alweer) ‘omgezet’ in een wolk, formeel in het gedicht opnieuw via een zachte klankverschuiving, net als van pratenden naar pruttelend vlees. Semantisch is het echter een even verbijsterend proces: een bevolking wordt een wolk, een wolk van as, denkt de lezer. Maar dat staat er niet; het omzettingsproces lijkt nog steeds een erg vredig gebeuren. De wolk is dik en wit, een hemelse wolk, wattig en zacht. Een wolk die niet wegdrijft of oplost, maar na dagen ten slotte neerzinkt, vredig, als een grijze vacht. Alleen het zout van de wolk die neerzinkt, kan toch worden gelezen als een verwijzing naar de pijn, het verdriet, de tranen. Tot slot wordt een derde en laatste omzetting in dit gedicht beschreven, een omzetting die nu met een ‘worden’ is aangeduid: de dingen, de allergewoonste als tafels en stoelen, kopjes en borden, worden niet vernietigd, gebroken, maar ze ‘worden’ iets anders, namelijk ‘mollige wezentjes’. Ook de dingen dus, die normaal hard en hoekig zijn als tafels en stoelen, veranderen van toestand; ze worden mollig, zacht, afgerond, en bovendien zijn het geen dingen meer maar wezentjes. Terwijl de mensen hun taal en hun leven verliezen en ding worden, worden de dingen wezentjes, het lijkt een haast troostvolle omkering. Dit derde
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
9 ‘wordingsproces’ is van een andere aard dan het omzetten van wie en wat zich in de torens bevond. Hier gaat het om de huisraad ‘binnen verre huizen’, waarin de dingen onder de dichte stofwolk hun scherpe contouren verliezen. En nog veraf, buiten de stad op het gras, ligt het verlaten speelgoed, wat erop wijst dat ook kinderen zijn omgekomen. Het poeder - de dichter noemt de menselijke resten geen ‘stof’ of ‘as’, maar ontmenselijkt ze door ze neutraal ‘poeder’ te noemen - blijft praten, over wie het daarnet nog was. Dit hele gebeuren wordt beschreven als een bedrieglijk vredig omzettingsproces van chemische aard. De impact op de dichter is een niet meer weten, zelfs een niets meer weten, een tabula rasa van alle kennis en ratio. In de laatste vijf simpele eenlettergrepige woorden is de ommekeer van het wereldbeeld radicaal, ons weten is compleet weggevaagd, het is een mondiale ervaring die de dichter als zijn persoonlijke ervaring verwoordt: ‘nu weet ik niets meer’. Deze individueel geformuleerde reactie is tegelijk een algemeen en banaal citaat uit het meest alledaagse taalgebruik. Het is ook de afsluitende zin van talloze kinderbrieven: ‘nu weet ik niets meer te vertellen’, ‘nu weet ik niets meer te schrijven’. Een existentiële ervaring van leegte én een haast kinderlijke overgave aan de beperking van het weten liggen in deze vijf woorden besloten.
Dichters over 9/11 Wat in dit gedicht opvalt bij een geïsoleerde lectuur, valt nog sterker op in een vergelijking met enkele andere 9/11-gedichten.10 Vergelijkend lezen, schreef Kees Fens ooit, is een vertrouwde, geruststellende wijze van lezen. Maar het kan ook een manier van lezen zijn die het gelezene vervreemdt, omdat het eigene wordt blootgelegd. Hierbij kan zowel ander werk van de dichter, als ook werk van andere dichters behulpzaam zijn. In ‘Een psalm voor het smelten’ wordt niet gerept over de moordende vliegtuigen, over het geweld van het vuur, de instorting en het puin, noch over terrorisme, haat of over de daders van de aanslag. In de meeste in noot 10 genoemde gedichten wordt hierover in meer of mindere mate expliciet geschreven: de eerste regel van Maria Barnas' gedicht luidt: ‘Vlammen woeden rond een toren’; Durs Grünbein schrijft ‘dass Flugzeugen Bomben sind’ en Ingmar Heytzes titel en laatste regel van het gedicht luiden ‘in ieder leven valt een vliegtuig’. Bij Wislawa Szymborska (‘Een foto van 11 september’) en Toni Morrison (‘September 13, 2011’) vertellen de titels al waarover het gedicht zal gaan. Bij Vroman daarentegen is het alsof de torens door een natuurlijke oorzaak zijn gesmolten. Het onvatbare van deze catastrofe, door de laatste regel pregnant uitgedrukt, komt hiermee al in de beschrijving van het gebeuren zelf tot uiting. Ook de gruwelbeelden van de in wanhoop uit het raam springende mensen ontbreken in ‘Een psalm voor het smelten’ volledig, hoewel dit voor iedereen nooit meer te vergeten beelden zijn. Marijke Hanegraafs gedicht ‘Naar nul’ is een lange overdenking over wie de
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
10 springende mensen moeten zijn geweest, wat ze hebben gedacht en gevoeld. Wislawa Szymborska's gedicht dat - zoals de titel aangeeft - is geschreven bij een foto van 11 september, begint met: ‘Ze sprongen uit de brandende etages naar beneden/ een, twee, nog een paar/ hoger, lager’. Bij Barnas valt te lezen: ‘Een zwarte engel met een koffer springt/ uit een raam van de 37ste verdieping’. Ook bij Grünbein wordt een springend slachtoffer met een engel vergeleken: ‘Was dort fliegt/ Könnte ein Erzengel sein’. Bij Hertmans vallen lichamen ‘als beurs fruit’. Toch beschrijft Vromans gedicht de catastrofe zelf en niet het moment daarna, zoals in de ‘September-Elegien’ van Grünbein, die aanvangen met: ‘Dann flaut die Erregung ab./ [...] Von allen Mementos bleibt als letztes das leise ‘It's over’. ‘Bij Vroman is evenmin de vaak opduikende kritiek terug te vinden over de manier waarop de media verslag hebben gedaan van de aanslagen. In het gedicht van Barnas wordt deze kritiek via het contrast tussen de gebeurtenissen op televisie en het intieme pianospel in een huiskamer gethematiseerd. Wanneer in haar laatste strofe te lezen valt: Er zakt hier een toren in elkaar en alles is zacht en expressief als een van een vingertop geblazen wimperhaar.
met een verwijzing naar de titel pp très doux et très expressive, dan wordt de lezer verzocht dit ‘hier’ als een virtueel ‘hier’ te ontmaskeren. Sommige dichters trachten een zingevend kader te vinden in een telescopische blik, door de catastrofe in te passen in een groter, mythisch wereldgebeuren, waarvan de zin voor de mens niet vatbaar is, zoals in Seamus Heaneys ‘Anything can happen’. Daar is het Jupiter die zijn bliksems naar de aarde slingert en Fortuna die als een scherpgebekte roofvogel haar prooi de kam van de kop rukt en deze bloedende kap elders neerzet. De aarde op Atlas' schouders wordt geschud tot ‘nothing resettles right’. Hertmans haalt er via het motto van Auden de klassieken en de historicus Thucydides bij (zie Decelle 2004). Het is overigens opmerkelijk hoe vaak kunstenaars bij de verwerking van 9/11 de verbinding hebben gelegd met andere rampzalige historische gebeurtenissen. Veel films over de septemberaanslagen gaan in feite over andere politieke conflicten: een bombardement op Beiroet, de oorlog in Bosnië-Herzegovina, de moord op Salvador Allende op 11 september 1973 in Chili (Smelik 2006). De Zwitserse kunstenaar Christoph Draeger maakte een installatie die 9/11 koppelt aan die andere Black September van 1972, toen Palestijnse terroristen in München elf Israëlische atleten vermoordden, en de Amerikaanse striptekenaar Art Spiegelman tekende een strip over 11 september in het licht van de holocaust. Bij Vroman ook weer niets van dit alles. Het is in zijn gedicht de microscopische blik die domi-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
11 neert, de blik die ziet hoe onder een wolk van menselijk stof de kopjes en borden zich tot mollige wezentjes transformeren. Je zou dit een typische Vromanbenadering kunnen noemen, en daarom is het interessant om in deze context nog een ander ‘rampgedicht’ van Vroman te bekijken. Zo'n andere ramp, die niet zozeer in het wereldgeheugen, maar wel in het collectieve geheugen van Nederland staat gegrift, is die van 4 oktober 1992, toen een Boeing 747 op twee flats in de Amsterdamse Bijlmermeer neerstortte met 43 doden tot gevolg. Twee rechtermotoren braken af doordat een pen het door metaalmoeheid had begeven. Vroman schreef hierover het gedicht ‘Boven Bijlmermeer’, opgenomen in de bundel De godganselijke nach (1993). Het is een 62 regels tellend gedicht, verdeeld in acht ongelijke strofen, met een afwisseling van korte en lange zinnen, vragen en wensen. Wat meteen opvalt, is dat het in dit gedicht wel gaat over de onmacht om over deze ramp te schrijven. ‘Ik huiver nog zinnen na het ongeluk’, luidt de eerste regel en nadat de dichter heeft vastgesteld dat hij in zulk verdriet niet kan schrijven, komt de derde strofe: Schreef ik dan maar voor die paar borgpennen of wat zijn het, schroeven waaraan de moede motoren bleven rukken arme kleine staafjes hopend op zo'n uiteindelijk ongeluk en op het morgen niet meer hoeven ... Maar wat laat zich zwenken door poëtentaal?
Schrijven voor de slachtoffers, over de levenslange pijn kan de dichter niet. Hij kiest dan maar voor een complete omkering van het perspectief, een aardig woordje voor die arme metaalmoede schroeven, die eindelijk hun zware last konden lossen. In het vervolg van het gedicht blijft de ik worstelen met de wens en de onmacht om met woorden de gebeurtenissen om te keren: maar als ik zo kon schrijven dat alle scherven van die twee motoren een andere bevrijding tegemoet uit hun wolken bloed en rozegeuren zouden stijgen .. en de naakt herlevenden weer door de kuise wanden van hun herrijzend huis omgeven zouden voelen dat ze kleren droegen herlachend van de tijdomkeer en van hun omkeerbaarheid.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
12 Vervolgens slaat de vaststelling van het dichterlijk onvermogen om in een verlangen om ‘zo mooi openbarend’ te kunnen schrijven, dat hij de wereld tot een vredesrijk kan ómschrijven: zodat de allerdoodsten even de hoofden zouden lichten om de lichten te zien doven en de doven en de blinden opengestoten in de woordeloze wind
Het povere verweer van de taal De vraag die bij de thematisering van de aanslagen van 9/11 in poëzie eigenlijk voor de hand ligt, is de vraag of taal (of kunst) ons op enige manier behulpzaam kan zijn bij een dergelijk verbijsterend gebeuren. Vaak wordt poëzie geroemd omdat ze het vermogen zou bezitten ‘over het onzegbare en onuitspreekbare te spreken’. Plate (2006) stelt in haar bijdrage tot Stof en as dat mensen zo vaak voor gedichten kozen vanwege hun meerduidigheid en complexiteit, die een tegenwicht zouden bieden tegen de eendimensionale voorstelling van de aanslagen in de media. Ik twijfel aan de algemeenheid van deze stelling. Van de duizenden gedichten over 9/11 is het overgrote deel geschreven door mensen die aan de complexiteit van poëzie geen boodschap hebben en die op een zeer directe manier hun emoties over de gebeurtenissen hebben uitgeschreven, maar daartoe wel een vaste ‘emotiebedwingende’ vorm hebben gekozen, een al dan niet rijmend gedicht. Het is een fenomeen dat vergelijkbaar is met de vele zelfgeschreven verzen op overlijdensberichten. In Grünbeins ‘September-Elegien’ zijn hierover, ondanks de onrust die de dichter voelt over de onverschilligheid van de mens, vrij geruststellende regels te lezen: ‘Wie gut, dass es Mythen gibt, Lexikonworte wie Moira, Ananke./ Sprache hilft uns, die verborgene Wunde sanft zu betupfen.’ Daar moet aan worden toegevoegd, dat het gedicht van Grünbein impliciet aan de kaak stelt hoe snel wij bij een dergelijke catastrofe weer naar onze dagelijkse besognes terugkeren. Szymborska weet dat elke vorm van talig verzet tegen de naderende dood van de vallende man op de foto maar pover is, maar waagt het toch: ‘Ik kan maar twee dingen voor hen doen/ die vlucht beschrijven/ en geen laatste zin toevoegen.’ Bij Morrison is de toevlucht tot de taal al problematischer en de vraag hoe men met ‘a mouth full of blood’ de doden kan toespreken, domineert haar gedicht. Uiteindelijk moet ze tot de vaststelling komen: ... that I have nothing to say - no words stronger than the steel that pressed you into itself; no scripture
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
13 older or more elegant than the ancient atoms you have become.
De taal moet eerst worden gereinigd van het bloed, gelouterd van de politieke en mediale besmetting, schrijft Morrison. .... But I would not say a word until I could set aside all I know or believe about nations, war, leaders, the governed and un-governable; all I suspect about armor and entrails. First I would freshen my tongue,
Morrisons gedicht is gedateerd ‘13 september 2001’. Het is dus geschreven in het vuur van de volle emotie: ‘Het stof is nog niet opgetrokken, de grote verhaallijnen tekenen zich nog niet af.’11. Volgens Plate gaf Morrison daarmee ‘antwoord op het appèl dat op dichters werd gedaan, en schreef [zij] een gedicht dat de gevoelens wist te kanaliseren in een vorm die voor velen herkenbaar en toegankelijk was.’12. De sprakeloosheid van de dichter bij deze traumatische gebeurtenis wordt overwonnen, aldus nog Plate, door een taal te spreken die niet verwikkeld is in politiek, maar de woorden gebruikt van anderen. Een citaat (in Morrisons gedicht cursief gezet) als I want to hold you in my arms zou daarmee haar boodschap van verlangen en onmacht uitdrukken en tegelijk de bekende paradox illusteren: ‘dat de gevoelens die wij nog het meest uniek en eigen achten, hun uitingsvorm vinden in woorden die juist niets unieks hebben.’13. Deze zoektocht naar een taal die gereinigd is, vrij van politieke smetten, komt bij Vroman, zelfs in het Bijlmermeergedicht, waarin het nadrukkelijk gaat om de mogelijkheid om over rampspoed te schrijven, niet voor. Het is alsof de woorden bij Vroman dit louteringsproces niet nodig hebben, omdat ze zelf haast alle onbelast zijn gebleven, zoals Fens (1990) schreef. Ik meen dat dit komt omdat Vroman op een andere manier een louteringsproces doorvoert, namelijk een loutering of herijking van onze waarneming. In vele van Vromans gedichten wordt de lezer uitgenodigd om mee te kijken op een andere schaal, met een microscopische blik. Door de schaal van onze waarneming te wijzigen voert de dichter ons van het grote menselijke gebeuren naar het gebeuren dat zich afspeelt tussen cellen en moleculen. In deze overgang verdwijnen de gebruikelijke waarden en emoties. Dat is de transformatie waartoe Vromans gedichten aanzetten, niet het purgeren van onze taal, maar, zoals Rob Schouten schreef, de ‘doorbreking van een morele code om verontwaardigd of geschokt te reageren bij het blootleggen van zoveel narigheid’.14. Wanneer iets in het leven kwetst of ondraaglijk lijkt, kunnen we waarnemen volgens een andere maat, zo lijkt de dichter ons te willen zeggen, zodat we de dingen weer liefdevol kunnen bekijken. Iets gelijkaardigs doet Vroman ook in het gedicht ‘Vlucht 800’, de vlucht van de Boeing 747 die op 17 juli
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
14 1996 met 212 passagiers aan boord neerstortte in de Atlantische oceaan.15. Al in het begin van het gedicht wordt de schaal vergroot: Net als een vlieg kan een groot vliegtuig nog een halve minuut door blijven vliegen nadat het is onthoofd
In plaats van te treuren over de meer dan tweehonderd doden, legt de dichter het wonder bloot dat zich inmiddels afspeelt: Wellicht mochten je naasten al het slechte nieuws horen over je ongeluk maar de cellen van je bloed leven nog in een levend stuk van het lijf dat zij nooit zelf kenden,
In een voorbijzwevende zenuwvezel met een stukje spier, toebehorend aan een stukje arm van J ‘die gevlijd had willen zijn/ rond de schouders van M/ die naast hem zat,’ kunnen we zien hoe op ‘verbazend mooie wijze’ de ionen van de zee met de zenuwcel gaan spelen. Als we de hiërarchie tussen de dingen in de wereld uitschakelen, verandert de blik en zien we mollige wezentjes ontstaan onder een stofwolk van menselijke as. Toch straalt het gedicht ‘Een psalm voor het smelten’ ontzetting uit, maar die wordt niet uitgesproken. Op het einde vallen de woorden weg, het enige wat nog praat is het poeder, dat ‘blijft praten/ over wie het zopas nog,/ al pratende, was’. Het Systeem, dat door de positie van apostrofe en hoofdletter onmiskenbaar iets van een God heeft - ondanks het feit dat Vroman dit ontkent16. -, wordt hier zelfs niet meer naar een waarom gevraagd.17. De vrager weet het antwoord al, of liever, hij weet dat er niets meer te weten valt: ‘nu weet ik niets meer’. In deze individuele reactie, in de blik met de menselijke maat, in het contrast van de gruwel met het schijnbaar vreedzaam tafereeltje, waarin een dikke, witte wolk zich over de huizen neerlegt, ontkomt dit gedicht voor mij aan de pathos van vele andere verzen over 9/11.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
15
Bibliografie Decelle, Anne, ‘“In de straten verderop halen de dichters vuilnis op” 11 september in de poëzie van Stefan Hertmans’. E. Brems et al. (red.), Kabaal!: feest en strijd in de Nederlandse literatuur. Leuven 2004, 57-81. Fens, Kees, ‘De vlakbijste dichter’. Jan Kuijper (red.), Het Vroman-effect: over leven en werk van Leo Vroman. Amsterdam 1990, 133-151. Fens, Kees, ‘Geworteld waar water stroomt’. Parmentier. Nieuwe psalmen, 6 (1995) 4, 9-14.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
16 Franke, Herman, ‘Angst, ontwrichting, dreiging, chaos. In 11-9 valt geen literaire inspiratiebron te ontdekken’. De Volkskrant, 10 september 2004. Heymans, John, ‘Wat leeft gaat nooit meer dood: in gesprek met Leo Vroman’. Bzzlletin, 25 (1995-96), 63-74. Kusters, Wiel, ‘Niks geen killer’. Dietsche Warande en Belfort, 142 (1997) 5, 648-654. Laureyns, Jeroen, ‘In één beeld geschiedenis schrijven. Johan Grimonprez en de kunst van het terrorisme’. Ons Erfdeel, 49 (2006) 1, 19-26. Lanoye, Tom, ‘Beschadigde beelden. Schrijven in het rijk van de iconodulen’. 2003. (http://www.vanderleeuwlezing.nl/archief-index.htm) Middag, Guus, ‘Psalmen en algen’. Tirade, 40 (1996), 76-85. Plate, Liedeke en Anneke Smelik (red.), Stof en as. De neerslag van 11 september in kunst en populaire cultuur. Amsterdam 2006. Plate, Liedeke, ‘“Als de dood...”. Poëzie in bange dagen’. Plate, Liedeke en Anneke Smelik (red.), Stof en as. De neerslag van 11 september in kunst en populaire cultuur. Amsterdam 2006, 36-54. Schouten, Rob, ‘Haat, sterk verkleind’. Jan Kuijper (red.), Het Vroman-effect: over leven en werk van Leo Vroman. Amsterdam 1990, 115-131. Stronks, Jaap, The big picture: Werkelijkheid, kunst en 11 september. LUX, 06.09.04. Vroman, Leo en Jan Lauwereyns, Zwelgen wij denkend rond. Amsterdam 2009.
Eindnoten: 1. R.L.K. Fokkema & J.M.J. Sicking, Leo Vroman. Kritisch literatuurlexicon. Groningen, november 2007. 2. Een googlezoektocht levert eindeloze resultaten: 110 Stories: New York Writes After September 11 (2002), Fluchtzeiten. Das Ende der Totlachgesellschajt (2002), Poetry after 9/11, An Anthology of New York Poets (2002), An Eye for an Eye Makes the Whole World Blind. Poets on 9/11 (2002), maar ook studies als bijvoorbeeld Stof en as. De neerslag van 11 september in kunst en populaire cultuur (2006). 3. Herman Franke, Angst, ontwrichting, dreiging, chaos. De Volkskrant, 10 september 2004. 4. Tom Lanoye, Beschadigde beelden. (Van der Leeuw-lezing 2003). 5. De componist Karlheinz Stockhausen haalde zich de woede van velen op de hals met zijn uitspraak dat de aanslag op het WTC voor hem een ‘absoluut kunstwerk’ van het terrorisme was. 6. In: Franke (2004). 7. Bijvoorbeeld Aleid Fokkema, Wakende doden, vallende lichamen. Het begin van post 9/11-literatuur. Plate & Smelik (2006), 153-168. 8. Het schrijven van psalmen noemt Vroman een ongeluk, een doorglijden nadat hij van het tijdschrift Parmentier de vraag had gekregen om een Bijbelpsalm te herschrijven. Omdat hij ze zo vervelend vond, besloot hij een eigen psalm te schrijven. J. Heymans (1995-96). 9. Zie daarover o.m. Wiel Kusters, ‘Niks geen killer’. Dietsche Warande en Belfort (5) 1997, 648-654. 10 Een toevallige greep van een aantal 9/11-gedichten: Durs Grünbein, September-Elegien, uit: Erklärte Nacht (2002); Robert Pinsky, 9/11 (Washington Post, 8 Sept. 2002); Maria Barnas,
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
11. 12. 13. 14. 15. 16.
17.
pp très doux et très expressive. In: Twee zonnen (2003); Stefan Hertmans, Twee torens. In: Vuurwerk zij ze (2003); Igmar Heytze, In ieder leven valt een vliegtuig, in: Het ging over rozen (2003); Seamus Heaney, Anything can happen, uit: District and Circle (2006); Marijke Hanegraaf, Naar nul. In: Proefsteen (2006); Wislawa Szymborska, Een foto van 11 september (www.hoeiboei.web-log.nl/hoeiboei/2006/09/een_foto_van_11.html); Toni Morrison, September 13, 2001. Liedeke Plate (2006), 38. Idem. Ibidem, 39. Rob Schouten (1990), 124. ‘Vlucht 800’ is een twintig pagina's lang gedicht uit De roomborst van Klaas Vaak (1997). Cf. Psalm I, in: Psalmen en andere gedichten (1995): ‘hij die in U een man ontwaart/ misvormt U naar zijn eigen aard/ waar hij ook niets van weet./ Systeem, ik noem u dus geen God,/ geen heer of ander Woord’ Cf. Kusters (1997): Het systeem is een vraagbaak, die geen antwoord geeft; een klankbord bij wie de dichter zijn waarnemingen kwijt kan.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
17
De literaire aspecten van de Costerlegende: Mythologie in de vorm van een klassieke pleitrede Joost Robbe (Westfälische Wilhelms-Universität, Münster) This article presents an analysis of the rhetorical and stylistic methods adopted by Hadrian Junius (1511-1575) in the seventeenth chapter of his Batavia (1588), in which he aimed to argue that printing was invented by Laurens Janszoon Coster of Haarlem. The mythical status of the Coster Legend is, at present, uncontested and well documented, but Junius' rhetorical argument, inspired by conversations with prominent citizens of Haarlem, has never before been subjected to such thorough analysis. This article makes it clear that Junius' primary intention was not to convey facts, but to deliver a deliberate mythologisation of an already well-established legend about the invention of printing in Haarlem. He presented this mythologisation as a classical plea against the followers of Gutenberg.
1. Inleiding Het is alweer ruim twintig jaar geleden dat Lotte Hellinga's en Clemens de Wolfs schitterende boekje over de Costerlegende en het begin van de boekdrukkunst in Europa is verschenen, waarin beide auteurs de verwarrende en doorgaans tegenstrijdige getuigenissen over de vermeende Haarlemse uitvinder van de boekdrukkunst Laurens Janszoon Coster voorgoed in hun juiste historische context hebben geplaatst.1. Nu het duidelijk is dat alle wegen die de drukkers zijn gegaan, terug te voeren zijn naar het begin in Mainz, nu Johannes Gutenberg als heros ktistes van de boekdrukkunst stevig op zijn voetstuk staat, en nu wij een scherper beeld hebben van het ontstaan van de prototypografie en de invoering van de boekdrukkunst in onze gewesten,2. is de tijd eindelijk rijp om de Costerlegende op haar echte waarde te schatten, namelijk een waarde die niet ligt op het vlak van de incunabilistiek, maar op het vlak van de literatuurwetenschap en de cultuurgeschiedenis. In dit artikel wil ik aan de hand van een literair-stilistische analyse van de Costerlegende, zoals deze door Hadrianus Junius (1511-1575) voor de eerste keer in zijn Batavia werd opgetekend, aantonen dat het Junius niet in de eerste plaats te doen was om een aanlevering van feiten, maar om een bewuste mythologisering van
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
18 een in die tijd reeds gevestigde legende over het ontstaan van de boekdrukkunst in de stad Haarlem, die hij in de klassiek-retorische vorm van een pleitrede tegen de aanhangers van Gutenberg heeft gepresenteerd.
2. Voorgeschiedenis Hoewel Junius de eerste was om de naam ‘Laurens Janszoon Coster’ in zijn vroegmoderne geschiedenis van het graafschap Holland - de zogenaamde Batavia illustrata (voltooid in 1570, gedrukt in 1588) - te vermelden, zijn er voldoende bewijzen voor dat er in Haarlem al geruime tijd een gerucht de ronde deed, dat de drukkunst in de Spaarnestad was uitgevonden. De vroegste schriftelijke bron, waarin sprake is van de boekdrukkunst als een Haarlemse uitvinding, dateert uit 1561, namelijk toen Dirk Volckertszoon Coornhert (1522-1590) in de voorrede van zijn Nederlandse vertaling van Cicero's Officia opmerkte dat: de nutte conste van Boeckprinten alder eerst alhier binnen Haerlem ghevonden is [...], welke conste namaels van een ongetrouwe knecht gevoert zijnde tot Mens [Mainz, JR] also seere aldaer verbetert is.3. De daaropvolgende paragraaf met de dubieuze en wellicht bewust algemeen gehouden bewijsvoering begint kordaat met een apologetische sententie: ‘Maer want waerheyt te minder geen waerheyt en is, al ist so dat die van weynig volcx geweten wert’. Coornhert legt er de nadruk op dat de familie en de naam en toenaam van de uitvinder hem dikwijls werden genoemd en het huis waar de uitvinder woonde hem dikwijls ‘metten vingeren’ werd aangewezen, en vooral dat hij zich voor de waarheid van zijn verhaal kan beroepen op ‘tgheloofwaerdige getuygenisse van seer oude statige ende graeuwe hoofden’. Deze geloofwaardige getuigen hadden hem te pas en te onpas van ‘d'eerste grove maniere van drucken’ verteld, maar voor de rest moeten wij het zonder concrete informatie stellen.4. Dat de legende over de boekdrukkunst als Haarlemse uitvinding echter ook al vóór 1561 moet hebben bestaan, valt af te leiden uit de rationalisatie die deze in Coornherts versie heeft ondergaan. De Haarlemse legende blijkt bij Coornhert namelijk verzoend met de algemene opvatting dat de boekdrukkunst in Mainz is ontstaan.5. Omdat de vroege aanwezigheid van de boekdrukkunst in Mainz algemeen bekend was (er waren immers genoeg colofons in oude boeken die uitdrukkelijk naar Mainz verwezen), moest er namelijk een beroep worden gedaan op een theatrale noodoplossing: een ontrouwe knecht had de Haarlemse drukker het geheim van de boekdrukkunst ontfutseld en naar Mainz gebracht. Ook Jan van Zurens inleiding tot een geschiedenis van de uitvinding, die gedeeltelijk werd afgedrukt in 1628 in Petrus Scriverius' Lavre-kranz voor Laurens Coster van Haerlem, moet hetzelfde element van rationalisatie hebben bevat.6. Scriverius wijst er immers op dat volgens Van Zuren de ‘als doen noch rouwe konst door een vreemdeling vervoerdt is:
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
19 Van hier nar Ments ghebraght’,7. wat hem prompt de uitspraak ontlokt dat de boekdrukkerij te Mainz ‘niet van wettighen, maer van overspeelderschen bedde’ was.8.
3. Junius' Batavia Toen Junius omstreeks 1564 na veel omzwervingen door verschillende landen van Europa (Italië, Frankrijk, Engeland en Denemarken) naar Haarlem terugkeerde om er stadsarts en rector van de Latijnse school te worden, werd hij opgenomen in een kring van intellectuelen en kunstenaars, zoals de Haarlemse advocaat en burgemeester Jan van Zuren, de humanist Dirk Volckertszoon Coornhert en de kunstschilder Maarten van Heemskerck (1498-1574). Het lijkt dan ook aannemelijk, dat deze Haarlemse intelligentsia hem bij het schrijven van zijn Costerlegende ‘behulpzaam’ is geweest. In het zeventiende hoofdstuk van zijn Batavia bericht hij hoe de drukkunst in Haarlem is uitgevonden.9. De vertaling van dit fragment is als bijlage bij dit artikel opgenomen. Hieronder beperk ik mij tot de analyse ervan. Lotte Hellinga noemt Junius' verhaal ‘een romantisering, verborgen onder een neo-klassieke vorm’ en is van mening dat ‘het wat de inhoud betreft nauwelijks een nadere analyse nodig [heeft]’.10. Toch is dit oordeel van Hellinga niet helemaal terecht. In plaats van de tekst een romantisering - een anachronisme voor een tekst uit de zestiende eeuw - te noemen, kan men beter van een pathetische evocatie spreken, die overigens helemaal binnen de retorische voorschriften van het genus judiciale blijft. Dit verklaart dan ook meteen de neo-klassieke vorm. Bovendien is een nadere analyse helemaal niet overbodig, alleen al omdat, zoals Karl von Heinecken in de achttiende eeuw al opmerkte: das ganze Costerische Gebäude [...] sich auf Adrian Junii Erzählung [gründet]; ist diese falsch, so sieht es schlecht mit Coster aus. Die nachkommenden Scribenten haben sich deswegen steif und fest darauf verlassen; und ob sie zwar verschiedenes, aus einer Begeisterung, denn Nachrichten hatten sie nicht, hinzugesetzt: so haben sie doch an der Erzählung selbst nichts geändert.11. Junius' tekst vormt met andere woorden de voornaamste basis voor alle historisch onderzoek naar het ontstaan van de boekdrukkunst in Haarlem. Vanuit het perspectief van de klassieke retorica behandelt Junius in zijn pleidooi wat de concreetheidsgraad betreft een quaestio finita (of causa), waarbij het uitsluitend gaat om aantoonbare en verifieerbare feiten;12. wat de complicatiegraad betreft, is er echter sprake van een quaestio duplex, waarbij de tweede vraag ondergeschikt is aan de eerste, namelijk ten eerste: ‘Wie heeft de boekdrukkunst uitgevonden?’, en ten tweede: ‘Indien de boekdrukkunst in Haarlem is uitgevonden, is deze dan onrechtmatig naar Mainz gebracht?’ Het eigenlijke domein van
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
20 een quaestio finita is het domein van het burgerlijk procesrecht, waar de retorica zich zonder meer in haar natuurlijke element bevindt.13. Bij Junius staan twee partijen tegenover elkaar: Haarlem en Mainz. Het exordium begint met een waarheidsapologie. Junius wijst erop, dat hij de zaak als advocaat van de Haarlemse partij uit moreel waardevolle motieven behartigt, als getuige van de waarheid en in het belang van het algemeen, evenwel met het volle bewustzijn, tegen een oppermachtige tegenpartij te strijden. Zoals het hoort volgt een status translationis, die wordt uitgelokt door de (impliciete) klacht van de tegenpartij dat er voor het proces geen geldige rechtsgrond bestaat: ‘non habes jus actionis’. Daartegen voert Junius twee typisch humanistische argumenten aan: enerzijds is het legitiem om over de uitvinding van de boekdrukkunst te redetwisten, aangezien de Ouden destijds ook over de uitvinding van het schrift hebben geredetwist (analogiebewijs); anderzijds is de disputatio de enige weg die tot waarheidsvinding leidt. Om dit kracht bij te zetten citeert Junius auctoritates als Cicero, Aulus Gellus, Lactantius, Tacitus en Hyginus. Tenslotte verklaart hij nogmaals nadrukkelijk uit waarheidsliefde en in dienst van de gerechtigheid te handelen, zonder daarbij enig persoonlijk voordeel na te streven, en kondigt hij aan dat hij belangrijke getuigen heeft. Na het exordium volgt de narratio, die ten gevolge van het dubbele karakter van de quaestio twee negotia (‘rechtshandelingen’; in concrete rechtsterminologie ‘dossiers’ of ‘akten’) bevat: die van de uitvinding en die van de diefstal. Bij wijze van preambule en volledig in de zin van de forensische bewijstopiek worden eerst enkele argumenta a tempore en a loco aangevoerd.14. Ten eerste wordt een welbepaald tijdstip genoemd: 128 jaar geleden; daarna een welbepaalde plaats: de uitvinder woonde in Haarlem aan de Markt in de buurt van het slot. De daaropvolgende argumenta a persona betreffen de identiteit, familie, maatschappelijke status, vrienden en herkomst van de uitvinder c.q. het ‘slachtoffer’; ze kunnen traditioneel tot het volgende schema herleid worden: nomen (Laurens Janszoon Coster), patria (Holland), civitas (Haarlem), genus (een eervolle, gegoede familie), fortuna (een rijk man), professio (koster).15. Om het slachtoffer als rechtschapen voor te stellen, moet trouwens hier al vastgesteld worden, dat de betroffen persoon van goeden huize komt.16. De preambule eindigt met een formulering van de causa in legaal gebonden bewoordingen: ‘Coster maakt op juiste gronden (iustis) aanspraak op de roem van het uitvinden van de boekdrukkunst, waarmee andere als dieven zijn gaan strijken, en met het volste recht (summo iure) dienen wij hem de eer toe te kennen van de grootste aller triomfen’. Coster is, met andere woorden, beroofd van de lauwerkrans van de uitvinding.17. Nu is het ook duidelijk dat de tijdsaanduiding ‘128 jaar geleden’ op het tijdstip van de diefstal slaat. Daarna volgt de eigenlijke narratio, die niet noodzakelijk het volledige handelingsverloop hoeft weer te geven, maar wel alle elementen moet bevatten die voor een gerechtelijk oordeel belangrijk zijn.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
21 Aan het begin van het eerste negotium, het verhaal van de uitvinding, verschijnt een eerste mythische element. Als plaats van inspiratie wordt de Haarlemmer Hout genoemd, op het eerst gezicht een normaal argumentum a loco, had Junius de Haarlemmer Hout voordien geen ‘nauwelijks van een heilig woud te onderscheiden bos’ genoemd, dat ‘waardige oorden voor de omgang met de Musen’ bevat: Bij de stad ligt een bos, dat zich - als de religieuze verering niet zou ontbreken - door zijn dichte lommer nauwelijks van een heilig woud zou onderscheiden. Dit bos leent zich tot allerlei activiteiten: wandelen, volksvermaak, amusement, sport; daarenboven zijn er afgelegen paadjes verweg van de toeloop van het gemene volk en verweg van alle luidruchtigheid, waardige oorden voor de omgang met de Musen, op een veilige afstand van kroegen en wijnhuizen, nachtverblijven en andere poelen des verderfs.18. Junius beschrijft de Haarlemmer Hout hier als locus amoenus,19. en Junius had zijn beschrijving gerust met een klaterend beekje, vogelzang, fruitbomen of lieflijke bloemen kunnen uitbreiden. In plaats daarvan kiest hij voor een gradatio: hoewel het bos als geheel reeds als een heilig woud kan worden beschouwd, bevat het plaatsen die nog heiliger zijn, omdat ze ongeschonden zijn door menselijke activiteit. Deze plaatsen liggen met andere woorden dichter bij God omdat ze verder van de wereld afliggen. De verwijzing naar een nauwelijks van een heilig woud te onderscheiden bos rechtvaardigt ook de veronderstelling dat Junius met dit argumentum a loco aan de mythologie refereert, temeer omdat het woud bij uitstek de plaats is waar Cadmos zich ophoudt nadat hij in de bossen rond Illyrië op eigen verzoek door de goden in een slang werd veranderd. In Junius' inleiding was al van de Cadmos-mythe sprake, en men kan er dus van uitgaan dat Junius Cadmos voor ogen had toen hij zijn verhaal over Coster neerschreef. Deze klassieke held, die volgens Herodotos het schrift naar Griekenland bracht, kan trouwens worden beschouwd als een prefiguratie van Coster in zuiver typologische zin. Daarna volgt de ‘feitelijke’ geschiedenis van de uitvinding: Coster, die in het begin louter voor het vermaak van zijn kleinkinderen rijmpjes afdrukte, begon geleidelijk aan grootser te denken: hij vond samen met zijn schoonzoon Thomas Pieter de drukinkt uit, begon blokboeken te maken en stapte weldra over op het lettergieten. Daarvoor gebruikte hij lood en tin, waarvan het overschot tot wijnkannen werd gesmeed, die in Junius' dagen nog te zien waren in Costers huis aan de Markt. De vermelding van Costers kleinkinderen in de narratio is functioneel en mag zeker niet als een romantisering worden beschouwd. We hebben hier met een ‘pathetisch’ element te maken, dat erop gericht is de beslissing van het publiek in partijdige zin te beïnvloeden. Evenwel is het pathos nog spaarzaam gedoseerd: Costers uitvinding ontstond uit filantropische motieven; maar precies tegen de
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
22 achtergrond van deze menslievendheid zal de laaghartige diefstal des te scherper afsteken. Hier wordt het pathos voorbereid, dat in de peroratio tot Cornelius' tranen van verontwaardiging zal leiden. Dit pathetische hoogtepunt moet zorgvuldig worden voorbereid, want anders bestaat het risico dat het niet overtuigend overkomt of - in het ergste geval - zelfs komisch kan werken. Junius gebruikt een bijzondere vorm van argumentatie, waarbij op bepaalde plaatsen kort geformuleerde argumenten worden aangesloten, waarop verder niet wordt ingegaan. Dit komt omdat deze argumenten eigenlijk indicia zijn, die min of meer voor zichzelf spreken en geen retorisch raffinement vereisen; het volstaat om ze kort met de uitvinding in verband te brengen.20. In het negotium van de uitvinding zijn de indicia de Spieghel onset behoudenisse en de wijnkannen, die op een abstracter, allegorisch niveau de continuïteit van de burgerlijke maatschappij lijken te symboliseren.21. Om dezelfde reden is ook de opmerking dat Thomas Pieters kleinkinderen bijna allemaal een openbaar ambt bekleedden veelzeggend, evenals het feit dat de boekdrukkunst in een eerbiedwaardige familie is ontstaan. Enerzijds strekken deze opmerkingen tot Costers lof, wiens morele integriteit op deze manier nogmaals topisch in de verf wordt gezet,22. anderzijds zien wij hier de genese van een burgerlijke mythe: de boekdrukkunst is in de libertas van het patriciaat ontstaan. Na het relaas van de uitvinding volgt een korte overgang (transitio) naar het tweede negotium: ‘Omdat een nieuwe uitvinding, zoals dat gaat, de belangstelling wekt, en nieuwe koopwaar die nog nooit eerder gezien is, van alle kanten kopers aantrekt, en er daardoor veel winst gemaakt werd, groeide het enthousiasme voor de nieuwe kunst en breidde de zaak zich uit. Daarom moesten knechten worden aangenomen, en hierin lag de wortel van de ondergang’. Door gebruik te maken van het motief van de ‘ontrouwe knecht’ laat Junius zich kennen als een fijn psycholoog, want hier wordt van meet af aan iets aangesproken waarmee het burgerlijk publiek zonder meer vertrouwd is: personeel aanvaarden betekent inderdaad ook een risico aangaan. Het principe is klassiek. Al bij Quintillianus staat te lezen, dat de geloofwaardigheid van de narratio (hier dus de diefstal) vooral gesterkt wordt door de verbinding van de elementa narrationis met de levenservaring van het publiek. Bijzonder doeltreffend zou in dit verband de psychologische motivatie van het vertelde door het karakter van de protagonisten zijn, in de eerste plaats het karakter van de dader, en wel omdat de toehoorders dan als ervaren mensenkenners voorkomen en ook graag dusdanig worden ingeschat.23. Hierna wordt een nieuw mythisch element geïntroduceerd: de dief schijnt iets met de Faust-legende te maken te hebben. Hij zou immers Johannes heten en als familienaam ‘Faust’, ofwel iets dergelijks, dan wel een heel andere naam dragen. Uit deze ogenschijnlijk nonchalant ingestrooide opmerkingen blijkt Junius' uitzonderlijk retorisch talent: enerzijds heeft hij hiermee zowel Johannes Fust als Johannes Gutenberg als mogelijke dieven genoemd, anderzijds heeft hij - dankzij Johannes Fust - een verband gelegd met de hoofdfiguur van de Faust-legende.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
23 Een betere manier om de dief te demoniseren is nauwelijks denkbaar, en het pathos wordt hier dan ook aanzienlijk opgedreven. Daarenboven zet Junius, wanneer hij spreekt over de gekwelde zielen van de overledenen, het stijlmiddel van de deinosis, de bewuste evocatie van gruwelijke fantasiebeelden, als pathetische amplificatio in. Maar kennelijk is dit nog steeds niet voldoende: uitgesproken godslasterlijk blijkt ook het tijdstip van de misdaad, die gepleegd wordt in de heiligste nacht van het jaar, als iedereen - behalve de dief - ter kerke gaat. Ten laatste op deze plaats wordt de dief alle gunst van het publiek onttrokken. Nadat hij gevlucht is, geniet Johannes in Mainz de rijke oogst van zijn dievenwerk. Het woord ‘furtum’ is hier bijzonder betekenisvol omdat dit door zijn legaal gebonden onomasiologie de aard van de misdaad - waarvan de indicia een Doctrinale van Alexander Gallus en de tractaten van Petrus Hispanus zijn - ondubbelzinnig vastlegt. In de daaropvolgende peroratio, die volgens de regels van de kunst verbanden met het exordium dient te hebben, worden ten slotte de getuigen genoemd: Nicolaes Gael en Quirinius Talesius. De eerste was Junius' oud-leraar; de tweede was burgemeester van de stad Haarlem en tevens voormalig amanuensis van Erasmus, waardoor deze als bijzonder betrouwbare getuige kan optreden.24. Ook de geestelijke verwantschap kan in dit kader een rol hebben gespeeld: Nicolaes Gael was Junius' mentor, Erasmus die van Talesius. De boekbinder Cornelius, aan wie beide auctoritates refereren, is niet meer in leven, maar in diens tranen culmineert het pathos van het gehele verhaal. Junius besluit met een ode aan de waarheid, die als goddelijke verschijning in de wereld te allen tijde moet worden verdedigd, en hij veroordeelt het onberedeneerde oordeel van diegenen, die zich door vooroordelen en niet door verstandelijke argumenten laten leiden. Daarmee eindigt zijn pleidooi op een onmiskenbaar humanistische noot.
4. Conclusie Junius is erin geslaagd, een mythe over het ontstaan van de boekdrukkunst in de libertas van het patriciaat te scheppen en deze in de vorm van een pleitrede tegen de aanhangers van Gutenberg te presenteren. In het kader van de forensische bewijstopiek verschijnen argumenta a tempore, loco en persona, maar ook indicia zoals de Spieghel onser behoudenisse, de wijnkannen, het Doctrinale van Alexander Gallus en de tractaten van Petrus Hispanus. Tot de stijl van de pleitrede behoort ook het spel met pathetische elementen, waarbij Costers kleinkinderen en Cornelis de boekbinder een rol spelen. Diezelfde Cornelis de boekbinder wordt ten slotte in de verklaringen van de auctoritates Nicolaes Gael en Quirinius Talesius als ooggetuige genoemd. Als mythische elementen verschijnen de Haarlemmer Hout en de burgerlijke familie Coster (waarvan de leden vanouds ereambten bekleedden), die de uitvinding geografisch en sociaal situeren. Daarnaast geeft ook de verweving van het verhaal met de Faust-legende als middel om de dief te demoniseren te kennen dat Junius bewust mythische stof gebruikte. Bovendien symboliseren de
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
24 kleinkinderen en de wijnkannen op allegorisch niveau de continuïteit van de burgerlijke maatschappij. Junius' Costerverhaal kan dus zowel als pleitrede, mythe en allegorie gelezen worden, maar een ‘romantisering, verborgen onder een neoklassieke vorm’25. is het zeker niet. Nu dit alles duidelijk is, valt het inderdaad nog moeilijker te geloven, dat zovelen zo lang hebben vastgehouden aan de objectieve waarde van de Costerlegende, maar met een dergelijke vraagstelling verlaat men het terrein van de literatuur en betreedt men het rijk van de ideologie; en dit is een heel ander verhaal.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
25
Vertaling zeventiende hoofdstuk Batavia Laat ik nu terugkeren naar onze stad, die ik met recht en reden de roem van de eerste uitvinding van de drukkunst moet toeschrijven, en wel de eigenlijke en aangeboren roem. Onze stralen staat enkel de reeds lang heersende en als het ware met inkt in de zielen geschreven opvatting in de weg, die met zulke diepe wortelen - die geen houwelen, wiggen of schoppen kunnen roden - is ingegraven, waaraan allen hardnekkig geloven en die allen voor sluitend bewezen houden, namelijk dat in de oude en beroemde Duitse stad Mainz voor het eerst het lettermateriaal is uitgevonden, waarmee boeken worden gedrukt. Ik wenste dat ik dezelfde overtuigingskracht bezat als Karneades, van wie men zegt dat alles waarvoor hij pleitte werd aangenomen, en alles waartegen hij pleitte vervolgens volledig werd verworpen (vgl. Lactantius, Divinae institutiones, 3, 28, 12). Omdat ik er niet als een vervalser van de waarheid voor terugdeins, deze roem te herstellen en als een zegeteken op te richten, wens ik niets anders dan dat de waarheid, die door de dichter terecht ‘de dochter van de oude tijd’ genoemd wordt (vgl. Aulus Gellius, Noctes atticae, 12, 11, 7) - zelf pleeg ik haar ‘chrono elenchos’ [een register van
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
26 de tijd, JR] te noemen - alsnog aan het licht komt en dat wat volgens Democritos tot nog toe in de diepste afgrond is verzonken voor iedereen zichtbaar wordt (vgl. Lactantius, Divinae institutiones, 3, 28, 12). Zelfs de Egyptenaren en de Feniciërs schrokken er niet voor terug, de roemrijke strijd om de uitvinding van de schrijfkunst op zich te nemen. Terwijl de Egyptenaren de uitvinding als een godsgeschenk voor zichzelf in aanspraak namen en hun stenen tafelen ‘theocharactos’ - dit is ‘door God geschreven’ - noemden, maakten de Feniciërs zich sterk, het schrift naar Griekenland gebracht te hebben toen Cadmos, de uitvinder ervan, met een Fenicische vloot daarheen gevaren was en de onbeschaafde Griekse volkeren het schrijven bijbracht (vgl. Tacitus, Annales, 11, 14, 1). De Atheners wederom houden de eer aan hun koning Cecrops, de Thebanen aan Linus (vgl. Tacitus, Annales, 11, 14, 2). De roem, het schrift te hebben bedacht, kennen Tacitus en Philostratos de Argeeër Palamedes toe (vgl. Tacitus, Annales, 11, 14, 2), zoals Hyginius de uitvinding van het latijnse schrift toekent aan Carmenta, de moeder van Ecander (Hyginus, Fabulae, 277, 2). Wanneer zich nu al deze volkeren niet schamen, deze omstreden en ongewisse eer voor zich op te eisen, hoeveel te min kan dan het bezit van een onaanvechtbare eretitel verboden zijn, die wij rechtmatig terugvorderen, nadat wij hem door onze aangeboren onverschilligheid verloren hebben. Ik word stellig niet door nijd of kwaadwilligheid gedreven, wanneer ik de ene toesta wat ik de andere ontzeg. Ik zal niet Crassus' onbeschoftheid naijveren, waarbij ik enerzijds streef naar de onberispelijkheid en de waardigheid van een Scaevola, en anderzijds door vleierij om de gunst van de mensen werf. Zo ben ik niet. Ik heb de beslissing genomen, met valse oordelen geen vrede te nemen, maar integendeel naar vermogen die ene zuivere waarheid in ongekunstelde, simpele bewoordingen - zoals dit de waarheid belieft - te verkondigen, een waarheid, die zoals de hemelse zon door geen stem, geen nog zo dikke nevel verduisterd kan worden. Wanneer volgens Plutarchus de beste getuige diegene is, die niet door andermans bemiddeling of ijver erbij gehaald is en vrij en ongehinderd zijn mening uitspreekt, dan zal mijn getuigenis verdiend deze rang innemen, aangezien ik niet in relaties met overledenen of nog levende erfgenamen of komende generaties verstrikt ben en van hen noch gunsten, noch weldaden verwacht, want alles wat ik voor deze zaak doe, neem ik op mij uit plichtsgevoel jegens onze voorvaderen. Ik zal dus datgene zeggen wat ik van de ouden heb gehoord, die zowel door autoriteit aanzien genieten als ook in 's lands administratie geacht worden, en die mij ten stelligste verzekerden, dit alles precies zo van hun voorvaderen gehoord te hebben. Hun autoriteit moet terecht bij de waarheidsvinding gewicht hebben. Er woonde 128 jaar geleden in Haarlem in een vrij aanzienlijk huis - naar bewezen wordt door het gebouw dat daar tot op de dag van vandaag nog staat - aan de Markt in de buurt van het slot (later het Stadhuis, LH) Laurens Janszoon, met de achternaam Coster. In die tijd werd dit eervol en welbetaald ambt vererfd in de onder die naam bekende familie. Deze Coster maakt op juiste gronden aanspraak
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
27 op de roem van het uitvinden van de boekdrukkunst, waarmee anderen als dieven zijn gaan strijken, en met het volste recht dienen wij hem de eer toe te kennen van de grootste aller triomfen. Op een dag wandelde Coster in het bij de stad gelegen bos, zoals dat de gewoonte is van burgers die na de maaltijd of op feestdagen tijd te over hebben, en begon hij uit beukenschors staafjes met letters te snijden, waarmee hij zich vermaakte door ze omgekeerd, alsof het stempels waren, te gebruiken om op papier een paar regeltjes af te drukken, als speelgoed voor zijn kleinkinderen, de kinderen van zijn schoonzoon. Toen dit goed gelukt was, begon hij verdere plannen te maken, want hij was vindingrijk en vasthoudend. Voor alles maakte hij een nieuw soort inkt dat kleverig en dikker was dan de inkt gebruikt door schrijvers, want hij merkte dat gewone inkt uitliep; hij vond deze inkt uit samen met zijn schoonzoon Thomas Pieter, wiens vier kinderen later bijna allen een openbaar ambt vervulden. Dit deel ik mee opdat iedereen zal weten dat de kunst ontstaan is in een eerbare en fijnbeschaafde familie, geenszins ondergeschikt aan andere. Vervolgens drukte hij hele houtblokken met figuren en letters. Daarvan heb ik primitieve afdrukken gezien, gedrukt op slechts één zijde van het papier, niet op twee zijden. Het boek in kwestie bevatte een tekst in de volkstaal, geschreven door een anonieme auteur, met de titel Spieghel onser behoudenisse,26. en in dit boek is er nauwkeurig voor gezorgd - en dat toont aan dat het werkelijk aan de oorprong van de kunst staat (geen enkele kunst is immers van begin af aan volmaakt) - dat de onbedrukte pagina's ruggelings aan elkaar gelijmd zijn, opdat deze lege pagina's geen afbreuk zouden doen aan het fraaie effect. Later verving de uitvinder de houten letters door lood, en vervolgens door tin dat een sterker en minder buigzaam materiaal is en langer bruikbaar blijft. Uit wat overbleef van dit lettermateriaal zijn wijnkannen gegoten die, zeer oud, tot op de dag van vandaag nog te zien zijn in het huis van Laurens dat, zoals ik hierboven gezegd heb, uitkijkt over de Markt, en dat later het huis werd van zijn achterkleinzoon Gerard Thomas, die ik uit respect hier vermeld als een vooraanstaand burger, die enkele jaren geleden op hoge leeftijd is gestorven. Omdat een nieuwe uitvinding, zoals dat gaat, de belangstelling wekt, en nieuwe koopwaar die nog nooit eerder gezien is, van alle kanten kopers aantrekt, en er daardoor veel winst gemaakt werd, groeide het enthousiasme voor de nieuwe kunst en breidde de zaak zich uit. Daarom moesten knechten worden aangenomen, en hierin lag de wortel van de ondergang. Eén van hen, een zekere Johannes met de omineuze achternaam Faust - dat vermoed ik tenminste - was trouweloos en bracht zijn meester onheil. Of misschien was het een knecht met een andere naam. Ik zwijg hier verder over, omdat ik niet de rust van de schimmen van hen die zijn heengegaan wil verstoren, vooral als ik weet dat zij gedurende hun leven door hun geweten zijn gekweld. Deze knecht nu, die onder ede van geheimhouding ingewijd was in de kunst van het lettersnijden, daarna in die van het letter-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
28 zetten, en die ervaring had opgedaan in het lettergieten, en ook nog in andere aspecten van het bedrijf, nam zijn kans op een gunstig ogenblik, dat hij werkelijk niet beter had kunnen bedenken, namelijk de kerstnacht waarop allen plachten te vergaren bij de plechtige mis. Hij stal de volledige technische uitrusting van het bedrijf, met name de lettervoorraad, maakte een bundel van alle prachtige gereedschappen die zijn meester voor deze techniek verworven had, en met zijn buit het huis verlatend haastte hij zich, zo snel als hij kon, eerst naar Amsterdam, toen naar Keulen, totdat hij uiteindelijk in Mainz aankwam, dat hem onderdak verleende, ongestraft, alsof hij een balling was. Daar richtte hij een drukkerij op en genoot van de rijke oogst van zijn dievenwerk. Het staat vast dat met deze lettertypen, dezelfde letters die in Haarlem door Laurens gebruikt waren, in het jaar 1442 als eerste voortbrengselen van dit bedrijf een Doctrinale, geschreven door Alexander Gallus, uitgegeven werd, een zeer beroemde grammatica die in die tijd veel gebruikt werd, en ook de tractaten van Petrus Hispanus. Dit is ten naaste bij wat ik gehoord heb van waardige en bejaarde grijsaards die deze kennis beschermden als een kostbaar goed, kennis die door de generaties heen, van hand tot hand als de brandende fakkel van een olympiade doorgegeven werd. Ook heb ik nog andere getuigen gevonden en gehoord. Ik herinner mij dat Nicolaes Gael, die tot mijn opvoeding heeft bijgedragen, een man met een ijzervast geheugen en toen al eerbiedwaardig met zijn grijze lokken, mij verhaalde dat hij als kleine jongen gehoord had hoe een zekere Cornelis de boekbinder, toen een oude man die zeker niet jonger dan tachtig was (hij was in diezelfde drukkerij een jong maatje geweest), zich de gang van zaken met zoveel geestkracht en vuur kon herinneren, het hele relaas van de uitvinding, zoals hij dat van zijn meester gehoord had, het ontwikkelen van de primitieve techniek, de groei ervan, en andere zaken van deze aard, dat ongewild hem de tranen van verontwaardiging ontvloden zo vaak als het bedrog ter sprake kwam. Dan pleegde de oude man door de gedachte aan de ontstolen roem zo in toorn te ontsteken, dat hij aan de dief - als deze nog in leven was geweest - eigenhandig het werk van de beul zou hebben voltrokken. Ook pleegde hij met vreselijke vloeken de misdadiger te verdoemen, en verwenste en vervloekte de nachten die hij gedurende enkele maanden met hem in dezelfde slaapkamer doorgebracht had. En dit stemt nagenoeg letterlijk overeen met wat burgemeester Quirinius Talesius me heeft toevertrouwd vroeger uit de mond van deze boekbinder gehoord te hebben. De hartstocht en de ijver om de waarheid te verdedigen dwingen mij dit neer te schrijven, en hoewel de waarheid meestal slechts haat opwekt, ben ik eerder bereid, deze aldus ontstane haat op mij te nemen, dan mijn veiligheid te zoeken door mij van de waarheid af te keren. Zij die de zaak eerlijk en open onderzoeken en - als met Critolaus' weegschaal - nauwkeurig afwegen, zullen zich trouwens gemakkelijk van deze haat bevrijden. Omdat de waarheid een goddelijke verschijning is, acht ik diegene, die slechts ongaarne haar verdediging op zich neemt,
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
29 nauwelijks waard een mens te heten, want niets kan heiliger en belangrijker zijn dan de liefde en de zorg voor de waarheid. Door de verdediging van de waarheid zal nu zowel de eer van onze stad worden hersteld, aangezien een medeburger de roem van deze wondermooie uitvinding terug wordt gegeven, alsook de hoogmoed ten val gebracht van hen die zich zonder schaamte bedriegelijk het erfdeel van anderen hebben toegeëigend en de rechtmatige en ware bezitters ervan hebben verstoten. Ofschoon ik heel waarschijnlijk nauwelijks gehoor zal vinden, is het desalniettemin een lovenswaardige zaak, dat ik tot nagedachtenis van de uitvinder en tot eer van onze stad dit alles naar vermogen heb onderzocht, want slechts lichtzinnige en waarlijk onverschillige geesten hechten meer waarde aan gemene vooroordelen (wat ik tevoren reeds heb beweerd) dan aan een op rede gebaseerde autoriteit. Door hen moeten de slachtoffers van het bedrog het onrecht slikken en verteren. Nochtans zou het gemakkelijker te verkroppen zijn dat de eer op een beroemde Duitse stad - als op een ander familielid - is overgegaan, indien dit eerlijk was gebeurd en niet door diefstal. Het lijkt me overigens alsof deze weg door het noodlot zo is gekozen, omdat dit de gemakkelijkste manier was om de uitvinding zo snel mogelijk tot glans en bloei te laten komen (een uitvinding, die naar men zegt de wereld meer van nood is dan zout en zon), want het kan niet verwonderen dat deze door werkzaamheid, mecenaat en eerbetuigingen (waarmee de kunsten worden gevoed) aldaar gemakkelijker tot bloei zou komen - zoals het dan ook is gebeurd - dan dit mogelijk was geweest in een verre uithoek van de wereld, verstopt tussen de schamele lompen van eenvoudige mensen.
Eindnoten: 1. Hellinga-Querido, L. & C. de Wolf, Laurens Janszoon Coster was zijn naam. Haarlem, 1988. 2. Hierbij verwijs ik graag naar mijn proefschrift, waarin ik de hypothese heb verdedigd dat de boekdrukkunst in de jaren '60 van de vijftiende eeuw in de Nederlanden is ingevoerd of er ten minste sterk is bevorderd door het Bourgondische bestuur en in het bijzonder door de Utrechtse bisschop David van Bourgondië. Als uitgangspunt diende mijn onderzoek naar de receptiegeschiedenis van de Spieghel onser behoudenisse, de Oost-Hollandse prozavertaling van het Speculum humanae salvationis, waarvan de eerste incunabelversie nog steeds als het eerste gedrukte boek in het Nederlands mag worden beschouwd. Met de these dat de vroegste boekdrukkunst in de Nederlanden zich in de schaduw van de Bourgondische invloedssfeer ontwikkelde en door de evidente Bourgondische belangstelling voor de Speculum-traditie gedragen werd, hoop ik een werkbaar alternatief te bieden voor een aantal achterhaalde légendes bibliographiques, waarvan de Costerlegende veruit de hardnekkigste is. Voor een korte samenvatting van mijn proefschrift in artikelvorm zie: Robbe, J., ‘David van Bourgondië en het Speculum humanae salvationis’. Millennium. Tijdschrift voor Middeleeuwse Studies, 21 (1) 2007, 39-57. 3. Coornhert, D.V., Officia Ciceronis. Haarlem, 1561, Voorrede. Coornhert had in 1561 met Jan van Zuren een drukkerij opgericht en nog in hetzelfde jaar kwam zijn Cicero-vertaling van de pers; de drukkerij was echter een kort leven beschoren en ging in 1564, omstreeks de tijd dat Junius naar Haarlem terugkwam, onherroepelijk dicht. Vgl. Hellinga- Querido, 1988, 43. 4. Hellinga-Querido, 1988, 43. 5. Vgl. ook Hellinga-Querido, 1988, 32. 6. ibidem. Deze inleiding bevat ten opzichte van Coornhert geen nieuwe elementen.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
7. Scriverius, P., Lavre-kranz voor Laurens Coster van Haerlem. Haarlem, 1628, 32. 8. Ibidem, 31. 9. Junius, H., Batavia illustrata. Leiden, 1588, 253-258. De alinea's 1-2 en 9-10 bevatten mijn eigen vertaling. Referenties aan identificeerbare klassieke bronnen in de eerste twee alinea's zijn tussen haakjes gezet. De alinea's 3 tot en met 8 zijn gebaseerd op de vertaling van Hellinga, die ik afgezien van een paar kleine wijzigingen heb overgenomen. Vgl. Hellinga-Querido, 1988, 39-42. 10. Hellinga-Querido, 1988, 42. 11. Heinecken, K.H. von, Nachrichten von Künstlern und Kunst-Sachen. Zweyter Theyl. Leipzig, 1769, 258. 12. Een quaestio infinita heeft een algemeen-filosofisch karakter en heeft bijgevolg geen plaats in het procesrecht. Vgl. Lausberg, H., Handbuch der literarischen Rhetorik. Eine Grundlegung der Literaturwissenschaft. München 1960, 62. 13. Lausberg, 1960, 63. 14. Curtius, E.R., Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter. Tübingen/Basel, 1993, 201. 15. Lausberg, 1960, 204-206. 16. Lausberg, 1960, 105. 17. In 1628 zal Scriverius Coster deze in de vorm van zijn Lavre-kranz weer teruggeven. 18. Junius 1588, 251: ‘Ante vrbem nemus est, a luco (nisi abesset religio) propter opacitatem non multum recedens, in promiscuum vsum prodeambulationi, voluptati, delicijs, exercitijsq. dicatum, secessus suos habens a concursu profani vulgi, ac strepitu separatos, dignissima Musis contubernia, vnde exulant cauponae & Sileni stabula, nequitiae officinae & flagitiorum diuersoria.’ 19. Met name als een lommerrijk loofbos, wat uiteraard beter te begrijpen valt in een mediterrane context. 20. Lausberg, 1960, 191 en 195. 21. Indien dit het geval is, valt een zekere dramatische ironie niet uit te sluiten. 22. De reden voor deze lofprijzing is wellicht dat de algemene opinio over Costers sociale milieu op het uiteindelijke vonnis kan inwerken. 23. Lausberg, 1960, 182-183; Quintillianus, F. (ed. Radermacher), Institutio oratoria. Leipzig, 1959, I, 4, 2, 52. 24. Talesius was burgemeester van Haarlem van 1567 tot 1570, d.i. tijdens het ontstaan van de Batavia. 25. Hellinga-Querido, 1988, 42. 26. Junius schrijft ‘Speculum nostrae salutis’, hoewel de echte latijnse titel ‘Speculum humanae salvationis’ luidt, wat bewijst dat hij de latijnse drukken niet kende.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
30
Comparatieve neerlandistiek: de bestudering van de literatuur uit Nederland en Vlaanderen in het Duitse taalgebied sinds 1990 Jan Konst (Freie Universität Berlin) This article discusses research on Dutch literature at universities in Germanspeaking countries since 1990. It appears that literary scholars in Dutch departments show a particular interest in a comparative approach. Dutch literature is studied in its international context and questions about, for example, the German reception of Dutch texts, German translations of Dutch literature and imagological topics are clearly dominant. De beoefening van de neerlandistiek kan ook buiten het Nederlandse taalgebied op een lange traditie bogen. Reeds tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw worden het Nederlands en de Nederlandstalige literatuur in Duitsland door toonaangevende germanisten bestudeerd.1. Tot de belangrijksten onder hen behoren Jakob Grimm, August Heinrich Hoffmann von Fallersleben en Franz Josef Mone. Zij legden een bijzondere interesse voor de Middelnederlandse literatuur aan de dag en van hun werk zijn belangrijke impulsen voor de medioneerlandistiek aan Nederlandse en Vlaamse universiteiten uitgegaan. De eerste Duitse hoogleraar neerlandistiek was Johannes Franck, die ook vandaag de dag nog bekendheid geniet door zijn Mittelniederländische Grammatik (1883) en het Etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal (1892). Franck werd in 1886 aan de Friedrich-Wilhelms-Universität te Bonn als buitengewoon hoogleraar voor de ‘Niederdeutsche und Niederländische Philologie’ aangesteld. In 1906 volgde zijn benoeming tot ordinarius. Ook andere Duitse universiteiten, onder meer te Berlijn, Keulen, Münster en Kiel, onderhielden aan het begin van de twintigste eeuw kleine afdelingen Nederlandse taal- en literatuur (Thys & Jalink 1967). Momenteel kan men in het Duitse taalgebied Nederlands leren aan meer dan twintig universiteiten. In zes steden wordt het vak bovendien in de vorm van een volledig BA/MA-curriculum aangeboden, te weten in Berlijn (Freie Universität), Duisburg, Keulen, Münster, Oldenburg en Wenen.2. De belangstelling voor de studie Nederlands is groot. Wanneer men de studenten die in Duitsland, Oosten-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
31 rijk en Zwitserland aan afdelingen neerlandistiek studeren bij elkaar optelt, dan komt men op een populatie die de totale groep van studenten neerlandistiek aan Nederlandse en Vlaamse universiteiten in aantal overtreft. Deze belangstelling mag op het eerste gezicht verbazing wekken, maar men dient zich te realiseren dat de beroepsperspectieven van Duitstalige neerlandici betrekkelijk goed zijn. Ze zijn in ieder geval niet slechter dan die van Nederlandstalige neerlandici en zelfs een loopbaan als leraar Nederlands behoort in Duitsland tot de opties. Zo verzorgen niet alleen veel basis- en voortgezette scholen in Nordrhein-Westfalen en Niedersachsen onderricht in het Nederlands, ook bieden meer dan honderd gymnasia in de beide genoemde Bundesländer het vak tot op het eindexamenniveau aan.3.
Der Blick von außerhalb der Niederlande und Flandern De omstandigheden waaronder de Nederlandse taal en de Nederlandstalige literatuur aan universiteiten in het Duitse taalgebied onderwezen en bestudeerd worden, zijn uiteraard anders dan in Nederland en Vlaanderen. De internationale context heeft directe consequenties voor het onderwijs én het onderzoek. Ralf Grüttemeier en Maria-Theresia Leuker duiden dit feit in het voorwoord van de door hen uitgegeven Niederländische literaturgeschichte (2006) zonder meer positief. De waarde van de internationale neerlandistiek, de neerlandistiek dus zoals die buiten het Nederlandse taalgebied bedreven wordt, ligt naar hun overtuiging juist ook in het feit dat zij een - in vergelijking tot de nationale neerlandistiek - eigen karakter heeft. De internationale neerlandistiek is niet zozeer een afgeleide, maar tot op zekere hoogte een zelfstandige discipline die de dialoog met de Nederlandse en Vlaamse neerlandistiek zoekt. Dat doet zij in de overtuiging dat juist ook een extern perspectief bij kan dragen aan vakdiscussies binnen het taalgebied. Grüttemeier en Leuker stellen dat de recente, Duitse literatuurgeschiedenis ook speciaal in dit licht bezien moet worden. Het boek: ist von der Annahme aus geschrieben worden, dass gerade der Blick von außerhalb der Niederlande und Flandern auf die niederländische Literatur andere Akzente setzen kann und soll, weil darin eine Bereicherung der Diskussion im Zentrum des Sprachgebiets gesehen wird (Grüttemeier & Leuker 2006, xi-xii). In deze bijdrage wordt het veronderstelde eigen karakter van de internationale neerlandistiek onder de loep genomen. Waarin onderscheidt zich de door Grüttemeier en Leuker onderkende ‘Blick von außerhalb der Niederlande und Flandern’? Hebben neerlandici buiten het Nederlandse taalgebied andere onderzoeksvragen dan nationale neerlandici? En: bij welke onderzoekstradities en methodologische paradigmata zoeken zij aansluiting? Voor een goed begrip van
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
32 het navolgende moet op deze plaats een dubbel voorbehoud gemaakt worden. Omdat het in het korte bestek van dit artikel onmogelijk is in te gaan op de internationale neerlandistiek, gaat de aandacht hier uitsluitend uit naar de situatie in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland. Bovendien beperk ik me tot de letterkunde, zodat de taalkunde, maar ook subdisciplines als taalbeheersing en Landeskunde (cultuurkunde), buiten beschouwing blijven. Het is de bedoeling aan de hand van een aantal exemplarische monografieën en artikelen uit de twee laatste decennia enkele centrale lijnen in het onderzoek te identificeren. Op deze manier heeft deze bijdrage vooral ook het karakter van een Forschungsbericht.
De onderzoeksvragen van de Komparatistik Wie in het buitenland Nederlandstalige literatuur onderwijst, krijgt te maken met studenten die weinig weten over de culturele traditie van Nederland en Vlaanderen. Dat bemoeilijkt de kennisoverdracht, maar door expliciet aansluiting te zoeken bij hun culturele bagage slaagt men er meestal snel in tot de kern te geraken. Een Duits gehoor bereik je bijvoorbeeld door ontwikkelingen binnen het Nederlandse taalgebied te belichten tegen de achtergrond van processen en verschijnselen in de Duitstalige literatuur. Idealiter is een universitair docent Nederlands in het buitenland in staat een meervoudige cultural memory te activeren. Uiteraard is hij of zij op de hoogte van de Nederlandse en Vlaamse traditie, maar daarnaast is het van essentieel belang dat men de cultuur en het culturele verleden van het land waarin men doceert in grote lijnen overziet. Op die manier is het mogelijk vergelijkingen te trekken, op contrasten te wijzen of juist ook parallellen te benoemen, allemaal strategieën om de toegang van studenten tot de onbekende literatuur uit Nederland en Vlaanderen te vergemakkelijken. In zekere zin opereren internationale docenten Nederlands daarmee als vergelijkende literatuurwetenschappers. De Nederlandstalige literatuur blijft weliswaar het vertrek- en eindpunt, maar door expliciet te verwijzen naar andere literaturen creëert men een breder kader waardoor literaire processen in de Nederlanden niet langer als geïsoleerde verschijnselen worden waargenomen. Het valt op dat veel onderzoek dat door neerlandici in het Duitse taalgebied gedaan wordt, eveneens voor een vergelijkende invalshoek kiest. Daarbij valt men terug op vraagstellingen en onderzoeksmethodes die ontwikkeld zijn binnen het vakgebied van de Komparatistik, die aan Duitse letterenfaculteiten vaak een sleutelpositie bekleedt. Een groot aantal universiteiten biedt een curriculum vergelijkende literatuurwetenschap aan en er is sprake van een rijke theorievorming. (Lubrich 2006; Schumacher 2001; Zima 1992) In haar goed bruikbare inleiding tot de Komparatistik geeft Angelika Corbineau-Hoffmann de volgende definitie: Die Komparatistik beschäftigt sich [...] mit all jenen Erscheinungsformen von Literatur, die Sprach- und Nationengrenzen, aber auch die akademischen De-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
33 markationen der Künste und Wissenschaften überschreiten (Corbineau-Hoffmann 2004, 12). De comparatieve literatuurwetenschap hanteert het heuristische instrument van de vergelijking (Corbineau-Hoffmann 2004, 39-45; Schmeling 1981, 11-18) en beoogt een literair werk of een literair verschijnsel in een internationaal, dan wel een interdisciplinair kader te belichten. Dit betekent dat zij teksten beziet tegen de achtergrond van verwante teksten uit andere literaturen, dan wel in het perspectief van ontwikkelingen in aangrenzende kunsten (bijvoorbeeld schilderkunst, muziek) en/of discoursen (bijvoorbeeld wetenschap, populaire media). De werkwijze van de vergelijkende literatuurwetenschap is niet principieel internationaal - men kan bijvoorbeeld een tragedie van Vondel met een historiestuk van Rembrandt vergelijken - maar in veel gevallen formuleert zij juist wel vraagstellingen die een blik over de grenzen impliceren. De inleidende studie van Corbineau-Hoffmann laat zien dat zij de Komparatistik allerminst beperkt tot onderzoek naar thema's en motieven (‘thematologie’) en de typologie van de genres (‘genologie’), traditioneel de kerndomeinen van de vergelijkende literatuurwetenschap. Andere vraagstellingen die een internationale aanpak verlangen zijn in haar optiek net zo typerend voor het brede onderzoeksdomein van de Komparatistik. Daarbij valt in de eerste plaats te denken aan het receptie- en invloedonderzoek. Dat is voortgekomen uit de negentiende-eeuwse Quellenforschung, maar het heeft zich tijdens de twintigste eeuw tot een innovatief onderzoeksdomein ontwikkeld waar zich inmiddels een grote methodologische diversiteit aftekent. Recentelijk zijn in het bijzonder belangwekkende impulsen uitgegaan van het onderzoek op het gebied van de transnationale cultuur- en kennistransfer. In de tweede plaats ziet Corbineau-Hoffmann de literaire vertaling als een vanzelfsprekend en eveneens internationaal georiënteerd werkgebied binnen de vergelijkende literatuurwetenschap. In de vertaalwetenschap (‘translatologie’) staat de verhouding tussen ‘uitgangs-’ en ‘doeltaal’ centraal en er zijn verschillende methoden ontwikkeld om die verhouding nader te definiëren. In de derde en laatste plaats is voor Corbineau-Hoffmann de comparatieve imagologie belangrijk. Die onderzoekt in een boven-nationaal perspectief het beeld van andere landen en culturen, speciaal ook door clichés en stereotiepe voorstellingen te ontmaskeren. In het verlengde van deze zogenaamde hetero-imago's wordt ook aandacht voor auto-imago's of zelfbeelden gevraagd, want aan opvattingen over de ander liggen niet zelden ideeën ten grondslag over wie men zelf is. Wanneer men de wetenschappelijke productie van de Duitstalige neerlandistiek van de laatste twintig jaar in ogenschouw neemt, dan blijkt dat vooral de laatste drie invalshoeken in de belangstelling gestaan hebben. Studies op het gebied van de thematologie en de genologie zijn betrekkelijk schaars, al zijn er zeker interessante voorbeelden te geven. Zo is er een door neerlandici en germanisten gezamenlijk uitgegeven bundel over anarchie en utopie in de Nederlands- en Duits-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
34 talige literatuur rond de eeuwwisseling van 1900 (Grave/Sprengel/Vandevoorde 2005). Voor een thematologische benadering kiest eveneens Maria-Theresia Leuker in een artikel over vriendschapsconcepties in de briefromans van Elisabeth Maria Post en Sophie von La Roche (Leuker 2009). Over het algemeen zijn neerlandici aan Duitstalige universiteiten evenwel vooral op het gebied van het receptie- en invloedonderzoek, de translatologie en de comparatieve imagologie actief geweest. Gezien deze methodologische oriëntatie op onderzoeksvragen van de Komparatistik zou men kunnen stellen dat zij een comparatieve neerlandistiek bedrijven. Het gaat om de plaats van de Nederlandstalige literatuur in het Duitse literaire systeem, om het contact tussen Nederlands- en Duitstalige auteurs en om de instanties en personen die bij de Duitse ‘import’ van de literatuur uit de Lage Landen betrokken zijn. Niet zelden werpen Auslandsniederlandisten op die manier een eigen licht op (deel)aspecten van de Duitstalige literaire traditie.
Receptie- en invloedonderzoek De afgelopen twintig jaar heeft in het bijzonder de vertaling als medium van literaire receptie in de belangstelling gestaan. Zo hebben Rita Schlusemann en Johanna Bundschuh-van Duikeren binnen het kader van het project ‘Niederländische Literatur in deutscher Übersetzung’ (2006-2009) van de Deutsche Forschungsgemeinschaft (DFG) een inventarisatie gemaakt van Duitse vertalingen uit het Nederlands voor respectievelijk de middeleeuwen en de vroegmoderne tijd.4. Bovendien heeft Herbert Van Uffelen onderzoek gedaan naar vertalingen die na het jaar 1830 gemaakt zijn. Zijn driedelige Moderne niederländische Literatur im deutschen Sprachraum 1830-1990 (1993) heeft duidelijk meer te bieden dan een bibliografie, want keer op keer contextualiseert de auteur de vertaalpraktijk: Diese Studie beschränkt sich nicht auf eine Konfrontation der literarischen Fakten, der tatsächlichen Übersetzungen mit bedeutenden Ereignissen in den jeweiligen literarischen Systemen. Großes Gewicht wird auch auf die Darstellung der politischen und kulturellen Beziehungen zwischen den Niederlanden und Flandern auf der einen und Deutschland auf der anderen Seite gelegt. Das gleiche gilt für die Beschreibung des Einsatzes von Individuen oder Verlagen für die niederländische Literatur sowie gegebenenfalls der Förderung durch niederländische oder flämische Instanzen, denn alle diese Elementen bestimmen die Dynamik des Austausches (Van Uffelen 1993-1, 15). Het belang van een studie als die van Van Uffelen is onder meer ook gelegen in het feit dat zij laat zien dat de Duitse receptie van de Nederlandstalige literatuur vanuit een Nederlands-Vlaams perspectief soms onverwachte wegen inslaat. Men kan in zekere zin zelfs spreken van een typisch ‘Duitse’ canon van de Nederlandstalige literatuur. Daarbij springt in het oog dat auteurs in het Duitse taalgebied
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
35 nogal eens anders gewaardeerd worden dan in Nederland en Vlaanderen. Een mooi voorbeeld is Felix Timmermans, die in Duitsland gedurende vele decennia als een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de Nederlandstalige literatuur beschouwd werd (Van Uffelen 1992). Interessant is ook de casus Cees Nooteboom, wiens renommee in Duitsland misschien nog wel groter is dan in zijn geboorteland. In ieder geval is hij de enige Nederlandse auteur wiens verzameld werk niet in Nederland, maar wél door een van de meest prestigieuze huizen in Duitsland (Suhrkamp) wordt uitgegeven.5. Veel receptieonderzoek van internationale neerlandici richt zich tegen deze achtergrond op de verschillen in waardering van auteurs binnen en buiten het eigen taalgebied. Zo hebben Herbert Van Uffelen en Ralf Grüttemeier zich beziggehouden met de receptie van migrantenauteurs in Nederland en Duitsland (Van Uffelen 2004; Grüttemeier 2005) en Lut Missinne heeft zich gebogen over de Nederlandse en Duitse receptie van Margriet de Moor (Missinne 2001). Voor de historische letterkunde van het Nederlands kan in dit verband gewezen worden op artikelen over de laatmiddeleeuwse traditie van de Legenda aurea (Berteloot 1997) en Jacob Cats (Jungmayer 2009). Er is in het Duitse taalgebied, op een overigens bescheiden schaal, sprake geweest van een creatieve receptie van de Nederlandstalige literatuur en enkele auteurs hebben direct invloed uitgeoefend op het werk van hun Duitstalige collegae. Deze navolging werd in het verleden over het algemeen bestudeerd door germanisten; men denke aan de studie van Ulrich Bornemann over Daniël Heinsius (Bornemann 1976), of aan het werk van Ferdinand van Ingen over de literaire Wechselbeziehungen tussen de zeventiende-eeuwse Republiek en Duitsland (Van Ingen 1981). Inmiddels hebben ook internationale neerlandici dit werkterrein ontdekt. Stefan Kiedroń heeft zich bijvoorbeeld beziggehouden met de Duitstalige literatuur in Silezië, dat tegenwoordig in Polen ligt, maar vroeger Duits was. Hij heeft onder andere de betekenis van de Noord-Nederlandse literatuur voor de Duitse Barockdichter Andreas Gryphius (Kiedroń 1993) en Christian Hoffmann von Hoffmannswaldau (Kiedroń 2007) geanalyseerd. Het onderzoek naar de receptie van de Nederlandstalige literatuur in het Duitse taalgebied heeft de laatste jaren onmiskenbaar impulsen gekregen van het betrekkelijk jonge vakgebied van de Kulturtransfer/cultural transfer. Dit onderzoekt de processen die ten grondslag liggen aan de overdracht van cultuur (en dus ook literatuur) tussen landen en/of taalgebieden (Midell 2000). Daarbij staan niet in eerste instantie de literaire werken centraal, maar de personen en instanties die er zorg voor dragen dat lezers kennis kunnen nemen van literaire teksten die geschreven zijn in een taal die ze niet beheersen. De focus is zodoende gericht op Vermittler, bemiddelaars in de terminologie van Jaap Grave, die in Zulk vertalen is een werk van liefde (2001) onderzoek heeft gedaan naar vier Duitse vertalers van Nederlandse literatuur uit de periode 1890-1914:
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
36 Zij worden ‘bemiddelaars’ en geen ‘vertalers’ genoemd. Vertalers hadden rond 1900 een invloedrijkere positie dan aan het begin van de 21ste eeuw. Zij zochten actief naar literatuur in het buitenland, namen in veel gevallen contact op met de auteur en het kwam niet zelden voor dat zij de rechten van het boek kochten en op deze manier financieel nauw betrokken waren bij het slagen of mislukken van de door hen gemaakte vertaling. Samengevat combineerden zij taken die tegenwoordig door een uitgever, een literair agent en een vertaler worden uitgeoefend (Grave 2001, 13). Culturele bemiddelaars hoeven uiteraard niet allen ook vertaler te zijn. Recentelijk is er bijvoorbeeld in toenemende mate interesse geweest voor de schakelrol van Duitse auteurs (Missinne 2005; Oosterholt 2003) en ook wordt momenteel de aandacht gevestigd op de bemiddelende functie van Duitstalige neerlandici (Grave 2009). In een historische context is er eveneens steeds meer belangstelling gekomen voor de structuren die hebben bijgedragen aan de literatuurtransfer tussen het Nederlandse en Duitse taalgebied (Noak 2009). Illustratief is in deze context in het bijzonder Schoone Historien. Literarische Netzwerke in ‘duytschen’ Landen am Beispiel der Retextualisierung der Margriete van Limborch (2006) van Rita Schlusemann. Zij laat zien hoe de oorspronkelijk Nederlandstalige roman Kinderen van Limburg (ca. 1350) door een tweetal hertalingen in het Ripuarisch en het Rijnfrankisch tijdens de vijftiende eeuw voor een Duits lezerspubliek toegankelijk gemaakt werd. Op grond van gedetailleerd netwerkonderzoek en een analyse van de productie- en receptiefactoren komt ze daarbij tot de conclusie dat het laatmiddeleeuwse Nederlands-Duitse grensgebied in feite alleen als een samenhangend en meertalig Kulturlandschaft bestudeerd kan worden.
Translatologie en imagologie Duitse neerlandici hebben zich veelvuldig bewogen op het terrein van de translatologie. Zij hebben zich in het bijzonder met de theorie en de praktijk van de literaire vertaling beziggehouden (Bulhof 1993). Een van de omvangrijkste studies op dit gebied is Jelle Stegemans Übersetzung und Leser. Untersuchungen zur Übersetzungsäquivalenz dargestellt an der Rezeption von Multatulis ‘Max Havelaar’ und seinen deutschen Übersetzungen (1991). In dit boek gaat het om algemene vragen als: ‘Lässt sich Literatur übersetzen? Wie kann der Übersetzer die soziokulturellen, historischen Barrieren eines exotischen, älteren ausgangssprachlichen Textes überwinden?’ (Stegeman 1991, 317). Zijn concrete probleemstelling formuleert Stegeman als volgt: Lässt sich feststellen, inwiefern eine Übersetzung von einem ursprünglichen Text abweicht? Prägen Abweichungen in der Übersetzung die Rezeption in der Zielsprache? Welche Bedeutung besitzen sie für die Übersetzungsäquivalenz? (Stegeman 1991, 309).
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
37 Stegeman kiest voor een empirische benadering. Hij heeft de voorhanden zijnde Duitse vertalingen van Max Havelaar - tussen 1889 en 1972 werd de roman maar liefst zeven keer naar het Duits vertaald! - aan verschillende lezerspanels voorgelegd om de mate van equivalentie tussen uitgangs- en doeltekst te definiëren. De meeste andere onderzoekers van historische literatuurvertalingen kiezen overigens voor een andere aanpak. Zij duiden eventuele verschillen tussen origineel en vertaling in het licht van de vertaalopvattingen van de betreffende vertaler. Karakteristiek zijn in dit verband het eveneens aan Multatuli gewijde artikel over Woutertje Pieterse van Heinz Eickmans (Eickmans 2002), als ook de beschouwingen van Jan Goossens over de Middelnederduitse vertalingen van het Boec van den Houte (Goossens 1997) of die van Johanna Bundschuh-van Duikeren over de Duitse vertalingen van Betje Wolff en Aagje Deken (Bundschuh-van Duikeren 2008). Binnen het Duitse taalgebied besteden twee websites bijzondere aandacht aan Duitse vertalingen van Nederlandstalige literatuur. De Universiteit Wenen onderhoudt het portaal Literatur im Kontext (http://lic.ned.univie.ac.at/), dat onder drie verschillende invalshoeken (‘Einfluss’, ‘Rezeption’ en ‘Kulturtransfer’) talrijke mogelijkheden biedt om te zoeken naar (studies over) vertalingen, in het bijzonder uit de tweede helft van de negentiende en de twintigste eeuw. Op de website van de Freie Universität Berlin kan men het portaal Translation und Rezeption (http://www.indu.niederlandistik.fu-berlin.de/) raadplegen, dat onder meer een ‘Internetbibliothek niederländisch-deutscher historischer Übersetzungsbeziehungen’ aanbiedt. Hier kan de gebruiker een groot aantal historische vertalingen naar het Duits inzien, die op het scherm steeds gelijktijdig met het betreffende Nederlandstalige origineel gepresenteerd worden. De Duitstalige neerlandistiek heeft aan het begin van de jaren negentig van de vorige eeuw betrekkelijk snel gereageerd op de populariteit van de comparatieve imagologie. Dit vakgebied, dat veel te danken heeft aan de Vlaamse comparatist Hugo Dyserinck (Rheinisch-Westfälische Technische Hochschule Aachen), had aan veel letterenfaculteiten in het daaraan voorafgaande decennium vaste voet aan de grond gekregen (Beller & Leerssen 2007). Tegen deze achtergrond moet op twee monografieën gewezen worden die beide in het jaar 1992 in de reeks Studia Imagologica gepubliceerd werden. Ulrike Kloos bracht in Niederlandebild und deutsche Germanistik. Ein Beitrag zur komparatistischen Imagologie stereotiepe voorstellingen van de Nederlanden en de Nederlandse literatuur in kaart op basis van een tekstcorpus van germanistische beschouwingen uit de jaren tussen 1800 en 1933. Zij laat zien dat de Nederlander iedere keer weer als ‘Philister’ (filister, kleinburgerlijke, bekrompen persoon) wordt afgeschilderd en ze toont hoe het ‘Image vom phlegmatischen Holländer und dessen kleinlichem Utilitarismus’ (Kloos 1992, 205) tot ver in de twintigste eeuw onaangevochten bleef. Margarete van Ackeren komt in Das Niederlandebild im Strudel der deutschen romantischen Literatur,
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
38 waarin tekstmateriaal uit de jaren tussen globaal 1780 en 1850 centraal staat, tot een vergelijkbare conclusie: Die Flachheit, die ebene Struktur des Landes, steht [...] auch im Geistigen Modell: Begrenzung, Seichtheit und Gleichgültigkeit bei den Bewohnern dieses Landes spiegeln dessen natürlichen Gegebenheiten wider. [...] Das westliche Nachbarland, wie die deutschen romantischen Dichter es sehen, ist der Lebensraum, der mit fast all seinen Entfaltungen für das Kleine, Beschränkte, Gezähmte, Statische steht [...] (Van Ackeren 1992, 272). Tijdens de eerste helft van de twintigste eeuw is er van Duitse zijde sprake geweest van een bijzondere - en politiek gezien allesbehalve neutrale - belangstelling voor de Nederlanden, een belangstelling die gebaseerd was op de sterk benadrukte (Germaanse) stamverwantschap tussen beide landen. Van wetenschappelijke zijde is er sinds een jaar of tien meer aandacht gekomen voor deze zogenaamde Westforschung, die tijdens het Derde Rijk een nationaal-socialistische pendant had in de Forschungsgemeinschaft Deutsches Ahnenerbe. (Derks 2001; Dietz/Gabel/Tiedau 2003) Ook Duitse neerlandici hebben intensief bijgedragen aan het vaak imagologisch gerichte onderzoek dat op dit gebied gedaan wordt (Eickmans & Engelbrecht 2008; Leuker 2006). De meeste neerlandici in het Duitse taalgebied richten zich evenwel niet - zoals in de tot dusverre genoemde studies - op het beeld van Nederland in Duitsland, maar omgekeerd op het beeld van Duitsland in Nederland en Vlaanderen. Of concreter nog: op het beeld van Duitsland in de Nederlandstalige literatuur. Men kan inmiddels teruggrijpen op een groot aantal imagologische (deel)studies, onder andere over het werk van W.F. Hermans (Schürings 2004), Harry Mulisch (Van Ackeren 2004) en Louis Ferron (Müller 1993). Een recent voorbeeld is Ute Schürings' Metaphern der Großstadt. Niederländische Berlinprosa zwischen Naturalismus und Moderne (2008). In deze studie wordt aan de hand van de metaforiek en de beeldspraak het beeld van de Duitse hoofdstad bij vier auteurs geanalyseerd, te weten J. van Oudshoorn, Herman Heijermans, Paul van Ostaijen en Hendrik Marsman. Schürings pleit nadrukkelijk voor een contrastieve benadering, zodanig namelijk dat het imago van Berlijn wordt afgezet tegen het Nederlandbeeld van de genoemde auteurs: Eine Untersuchung, die niederländische Berlindarstellungen in den Blick nehmen will, muß die Implikationen der niederländischen Perspektive berücksichtigen. So korreliert die niederländische Sicht des eigenen Landes als rückständig und provinziell mit einer Darstellung Berlins als glitzernde Weltmetropole, während ein niederländisches Weltbild als kosmopolitisch und weltoffen einer Sicht auf Berlin als autoritär und undemokratisch entgegenkommt (Schürings 2008, 34).
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
39
Tot besluit Het hier geboden overzicht van het invloeds- en receptieonderzoek van neerlandici in het Duitse taalgebied enerzijds, en anderzijds hun werk op het gebied van de translatologie en de imagologie laat zien dat het huidige neerlandistische onderzoek in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland in hoge mate profiteert van vraagstellingen en onderzoeksmethoden die binnen de Komparatistik ontwikkeld zijn. Dat betekent niet dat er geen anders georiënteerd onderzoek gedaan zou worden. Er kunnen vanzelfsprekend andere domeinen genoemd worden waarbinnen ook neerlandici aan Duitstalige universiteiten actief én succesvol zijn. Maar wel kan men op grond van het voorgaande concluderen dat de door Grüttemeier en Leuker gesignaleerde ‘Blick von außerhalb der Niederlande und Flandern’ veel te maken heeft met een werkwijze die door de vergelijkende literatuurwetenschap geïnspireerd is. In het verlengde daarvan kan men daarom stellen dat nogal wat Duitse neerlandici in feite een comparatieve neerlandistiek beoefenen. In het aangehaalde citaat uit de Niederländische Literaturgeschichte omschrijven Grüttemeier en Leuker de bijdrage van de internationale neerlandistiek als ‘eine Bereicherung der Diskussion im Zentrum des Sprachgebiets’. Wanneer men de nadruk legt op de comparatieve vraagstellingen van de neerlandistiek buiten Nederland en Vlaanderen, dan zou die Bereicherung wel eens vooral kunnen liggen in een verdere internationalisering van het vak. Voor het voortbestaan van de neerlandistiek is het essentieel dat Nederlandstalige literaire teksten, meer dan dat dat nu het geval is, deel gaan uitmaken van een internationaal onderzoeksdiscours. Dat is tijdens de afgelopen jaren herhaaldelijk beklemtoond door in uiteenlopende tijdvakken gespecialiseerde literatuurwetenschappers (Buelens 2009; Besamusca 2006; De Geest 2008; Oosterholt 2009). Eenzelfde geluid kon ook vanuit de neerlandistiek buiten Nederland en Vlaanderen beluisterd worden: Gezien [de huidige] ontwikkelingen is het wenselijk dat de nationale neerlandistiek internationaler wordt en zichtbaar wordt in Europa door onder meer interdisciplinaire samenwerkingsvormen aan te gaan, samen met de internationale neerlandistiek (Grave 2008, 253). Juist ook omdat vraagstellingen die een beroep doen op de onderzoekspremissen van de Komparatistik als vanzelfsprekend een blik over de grenzen impliceren, is het pleidooi van Jaap Grave voor een nadere samenwerking tussen de neerlandistiek binnen en buiten het Nederlandse taalgebied overtuigend. Internationalisering betekent het opzoeken van internationale contexten en één manier om dat te doen illustreert het comparatieve onderzoek dat veel neerlandici buiten het Nederlandse taalgebied beoefenen.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
40
Literatuur over dit onderwerp Acckeren, M. van, Das Niederlandebild im Strudel der deutschen romantischen Literatur. Das Eigene und die Eigenheiten der Fremde. Amsterdam enz., 1992. Ackeren, M. van, ‘Deutsches und Deutsche bei Mulisch: oder der Dichter als Erobereren.’ Wilhelm Amann, Gunter E. Grimm, Uwe Werlein (Hrsg.), Annäherungen. Wahrnehmung der Nachbarschaft in der deutsch-niederländischen Literatur des 19. und 20. Jahrhunderts. Münster, 2004, 209-224. Beller, M. & J. Leerssen (eds.), Imagology. The cultural construction and literary representation of national characters. A critical survey. Amsterdam, 2007. Berteloot, A., ‘Die Legenda aurea zwischen Rhein, Maas und IJssel.’ Rita Schlusemann und Paul Wackers (red.), Die spätmittelalterliche Rezeption niederländischer Literatur im deutschen Sprachgebiet. Amsterdam/Atlanta, 1997, 9-38. Besamusca, B., ‘The portal to Middle Dutch Literature: pleidooi voor een Engelstalig Verfasserlexikon over de Middelnederlandse literatuur.’ Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 122 (2006), 44-53. Bornemann, U., Anlehnung und Abgrenzung. Untersuchungen zur Rezeption der niederländischen Literatur in der deutschen Dichtungsreform des siebzehnten Jahrhunderts. Assen, 1976. Buelens, G., ‘Drie manieren om naar internationalisering te kijken. Over de studie van de moderne Nederlandse literatuur in Europees verband.’ Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 125 (2009), 116-121. Bulhof, F., ‘Intertextualität und literarische Übersetzung.’ Stefan Sonderegger & Jelle Stegeman (Hrsg.), Geben und nehmen. Theoretische und historische Beiträge zur deutschen Rezeption niederländischer Sprache und Literatur. Dordrecht, 1993, 153-161. Bundschuh-van Duikeren, J., ‘Johann Gottwerth Müller als vertaler van de werken van Wolff en Deken.’ Internationale Neerlandistiek 46 (2008) 3, 23-33. Corbineau-Hoffmann, A., Einführung in die Komparatistik. Berlin, 2004. Derks, H., Deutsche Westforschung. Ideologie und Praxis im 20. Jahrhundert. Leipzig, 2001. Dietz, B. et al. (Hrsg.), Griff nach dem Westen. Die ‘Wesfforschung’ der uölkisch-nationalen Wissenschaften zum nordwesteuropäischen Raum (1919-1960). 2 Bnd. Münster enz., 2003. Eickmans, H., ‘Die Abenteuer des kleinen Walther in Deutschland: zur Rezeption und zu den Übersetzungen von Multatulis Roman De geschiedenis van Woutertje Pieterse’. Bernd
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
41 Schenk & Hans-Jürgen Fuchs (Hrsg.), Gesellschaftliche Leitbilder in der Literatur: der europäische Bildungsroman und die bürgerliche Gesellschaft des 19. Jahrhunderts. Ein Beitrag zum deutsch-niederländischen Kulturdialog. Fernwald, 2002, 9-43. Eickmans, H. & J. Engelbrecht, Blick gen Westen. Deutsche Sichtweisen auf die Niederlande und Flandern. Münster, 2008. Geest, D. de, ‘Naar een internationale geschiedenis van de Nederlandse literatuur? Enkele kanttekeningen.’ Irena Barbara Kalla & Bozena Czarnecka, Neerlandistische ontmoetingen. Trefpunt Wrocław. Wrocław, 2008, 25-39. Goossens, J., ‘Die Reime in den mittelniederdeutschen Übertragungen der mittelniederländischen versifizierten Kreuzholzlegende.’ Rita Schlusemann und Paul Wackers (red), Die spätmittelalterliche Rezeption niederländischer Literatur im deutschen Sprachgebiet. Amsterdam/Atlanta, 1997, 65-78. Grave, J., Zulk vertalen is een werk van liefde: bemiddelaars van Nederlandstalige literatuur in Duitsland 1890-1914. Nijmegen, 2001. Grave, J. et al., Anarchismus und Utopie in der Literatur um 1900. Deutschland, Flandern und die Niederlande. Würzburg, 2005. Grave, J., ‘De neerlandistiek en de zoektocht door Europa.’ Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 124 (2008), 249-258. Grave, J., ‘De lange weg door de instituten. De geschiedenis van de neerlandistiek in Duitsland. Een inventarisatie.’ Internationale Neerlandistiek 47 (2009) 2, 40-57. Grüttemeier, R., ‘Nederlandse migrantenliteratuur in Duitse vertaling. Een receptieonderzoek naar de journalistieke literatuurkritiek.’ Neerlandica extra Muros 43 (1) 2005, 1-11. Grüttemeier, R. & M. Leuker, Niederländische Literaturgeschichte. Unter Mitarbeit von A. Berteloot, J.W.H. Konst und L. Missinne. Stuttgart enz., 2006. Haar, C. ter, ‘Nicht nur ein Appendix. Zur Relation zwischen Germanistik und Niederlandistik.’ Fürberth/Krügel/Metzner/Müller (red,), Zur Geschichte und Problematik der Nationalphilologien in Europa. 150 Jahre Erste Germanisten-versammlung in Frankfurt am Main (1846-1996). Tübingen, 1999, 697-714. Hüning, M. et al., (Hrsg.), Hoe staat het met het onderwijs van het Nederlands aan andere universiteiten in de wereld? Studien zur Geschichte der internationalen Niederlandistik/Studies over de geschiedenis van de internationale neerlandistiek. Münster, 2010 (in druk). Ingen, F. van, Holländisch-deutsche Wechselbeziehungen in der Literatur des 17. Jahrhunderts. Bonn, 1981. Jungmayr, J., ‘Jacob Cats und seine deutschen Bearbeiter.’ J. Konst et al. (Hrsg.), Niederländisch-deutsche Kulturbeziehungen 1600-1830. Göttingen, 2009, 133-151. Kiedroń, S., Andreas Gryphius und die Niederlande. Niederländische Einflüsse auf sein Leben und Schaffen. Wrocław, 1993. Kiedroń, S., Christian Hofman von Hofmanswaldau und seine ‘niederländische’ Welt. Wrocław/ Dresden, 2007. Kloos, U., Niederlandebild und deutsche Germanistik 1800-1933. Ein Beitrag zur komparatistischen Imagologie. Amsterdam enz., 1992.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
Leuker, M., ‘Heim ins großgermanische Reich? Zu neueren Publikationen und zur aktuellen Diskussion über die deutsche Westforschung’. Nachbarsprache Niederländisch 21 (2006), 35-47.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
42 Leuker, M., ‘“Sentimenteel” gleich “empfindsam”? Liebes- und Freundschaftskonzepte in den Briefromanen Het land, in brieven (1788) von Elisabeth Maria Post und der Geschichte des Fräuleins von Sternheim (1771) von Sophie von La Roche.’ J. Konst et al. (Hrsg.), Niederländisch-deutsche Kulturbeziehungen 1600-1830. Göttingen, 2009, 181-194. Lubrich, O., ‘Comparative literature - in, from and beyond Germany.’ Comparative Critical Studies 3 (2006), 47-67. Midell, T., ‘Kulturtransfer und Historische Komparatistik - Thesen zu ihrem Verhältnis.’ Comparativ 10 (2000), 7-41. Missinne, L., ‘Nederlandse en Duitse stemmen over Margriet De Moor.’ Neerlandica extra Muros 39 (2001) 2, 31-44. Missinne, L., ‘Es wird schon schief gehen. Albert Vigoleis Thelen und sein Blick auf die niederländische Literatur.’ H. Eickmans & L. Missinne (red.), Albert Vigoleis Thelen. Mittler zwischen Sprachen und Kulturen. Münster enz., 2005, 93-108. Müller, B., Sporen naar Duitsland. Het Duitslandbeeld in Nederlandse romans, 1945-1990. Aachen, 1993. Noak, B., ‘Traditie en verandering. De topische structuur van teksten in de zeventiende eeuw en haar invloed op de Nederlands-Duitse kennistransfer.’ A. Berteloot e.a. (red.), Contact en invloed. Handelingen van de bijeenkomst van universitaire docenten Nederlands in het Duitse taalgebied, Münster 14-16 maart 2008. Münster, 2009, 22-41. Oosterholt, J., ‘Koning en vriend. Albert Verweys beeld van Stefan George als Duits en katholiek dichter.’ Neerlandica extra Muros 41 (2003) 3, 12-21. Oosterholt, J., ‘Internationale neerlandistiek en de onbegrensde mogelijkheden van het receptie-onderzoek.’ Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 125, 2009, 189-193. Schlusemann, R., Schoone Historien. Literarische Netzwerke in ‘duytschen’ Landen am Beispiel der Retextualisierung der Margriete van Limborch. Münster, 2006. Schmeling, M. (Hrsg.), Vergleichende Literaturwissenschaft. Theorie und Praxis. Wiesbaden, 1981. Schumacher, M., ‘dem Weg zur Europäischen Literaturwissenschaft.’ R. Zymner (Hrsg.), Allgemeine Literaturwissnschaft - Grundfragen einer besonderen Disziplin. Berlin, 2001, 197-207. Schürings, U., ‘Dikke Duitsers in burger. Over de functie van stereotiepe Duitslandbeelden in het werk van Willem Frederik Hermans.’ Nederlandse letterkunde 5 (2000), 138-153. Schürings, U., Metaphern der Großstadt. Niederländische Berlinprosa zwischen Naturalismus und Moderne. Münster enz., 2008. Stegeman, J., Übersetzung und Leser. Untersuchungen zur Übersetzungsäquivalenz dargestellt an der Rezeption von Multatulis ‘Max Havelaar’ und seinen deutschen Übersetzungen. Dordrecht, 1991. Thys, W. & J.M. Jalink, De Nederlandistiek in het buitenland. Het universitair onderwijs in de Nederlandse taal- en letterkunde, cultuur- en politieke geschiedenis buiten Nederland en België. 's-Gravenhage, 1967.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
Uffelen, H. Van, ‘Ein Pelgrim in Deutschland: Betrachtungen zur Rezeption von Felix Timmermans im Dritten Reich.’ Jahrbuch der Felix Timmermans-Gesellschaft 3, 1992, 62-84. Uffelen, H. Van, Moderne niederländische Literatur im deutschen Sprachraum 1830-1990. 3 Bnd. Münster, 1993. Uffelen, H. Van, ‘Fremd sein unter Fremden: über die Rezeption der niederländischen Literatur von Allochthonen im deutschen Sprachraum.’ Leopold Decloedt et al. (red), Re-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
43 zeption, Interaktion und Integration. Niederländischsprachige und deutschsprachige Literatur im Kontext. Wenen, 2004, 209-230. Zima, P.V., Komparatistik. Einführung in die Vergleichende Literaturwissenschaft. Tübingen, 1992.
Eindnoten: 1. Zie over de geschiedenis van de neerlandistiek in Duitsland bijvoorbeeld Ter Haar 1999; Hüning/Konst/Holzhey 2010; Grave 2009. 2. Zie de website van de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek (IVN): http://www.ivnnl.com/index.php (geraadpleegd op 24 november 2009). 3. Zie over het belang van Nederlands als schoolvak in Duitsland de website van de Fachvereinigung Niederländisch: http://www.fachvereinigungniederlaendisch.de/ (geraadpleegd op 24 november 2009). 4. De resultaten van dit onderzoek verschijnen in 2010 bij Verlag De Gruyter (Berlijn). 5. Zie: http://www.suhrkamp.de/buecher/gesammelte_werke_in_neun_baenden-cees_no oteboom_41490.html (geraadpleegd op 8 december 2009).
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
44
Kroniek van de taalkunde 2009 Matthias Hüning (Freie Universität Berlin) Inleiding Even leek het erop dat de Europese meertaligheid een net zo serieus onderwerp zou kunnen zijn als het verkeer, het klimaat of misschien zelfs als de visserij. Vanaf 2007 had de EU immers een heuse ‘commissaris voor meertaligheid’, de Roemeen Leonard Orban. Voor die tijd maakte dit onderwerp altijd deel uit van de portefeuille van de commissaris voor onderwijs en cultuur. En, meer nog, de commissie maakte in het kader van haar ‘Framework Programme 6’ ook veel geld vrij voor twee reusachtige onderzoeksprojecten over het belang van meertaligheid voor Europa: het ‘integrated project’ DYLAN (www.dylan-project.org) en het ‘network of excellence’ LINEE (www.linee.info). Of dit meer was dan de spreekwoordelijke storm in een glas water moet nog blijken. De geschiedenis van het commissariaat voor meertaligheid wijst daar niet op, want dat was maar een kort intermezzo: begin 2010 werd dat teruggedraaid en de Cypriotische politica Androulla Vassiliou beheert sindsdien in de Commissie-Barroso II de portefeuille ‘Onderwijs, cultuur, meertaligheid en jeugdzaken’. De oorzaak voor dit intermezzo was dus misschien toch niet het inzicht dat meertaligheid belangrijk genoeg is om er een aparte commissaris voor te benoemen, maar eerder de noodzaak om een portefeuille te vinden voor Roemenië, een van de nieuwe lidstaten in het kader van de grote EU-uitbreiding in 2007. Als we het hebben over Europese meertaligheid, dan gaat het over het algemeen over de diverse nationale talen binnen de EU. Er zijn bijvoorbeeld felle debatten over de vraag welke talen de status van ‘officiële ambtstaal’ hebben (op dit moment zijn dat er 23), wat de status is van de minderhedentalen in Europa en welke van die minderhedentalen als zodanig officieel erkend zijn (wat veel positieve gevolgen heeft in financieel opzicht). Het gaat over het vertaalbeleid van de EU (kunnen we het ons werkelijk permitteren om alle officiële stukken te vertalen naar alle EU-talen?) of over de vraag welke talen fungeren als ‘werktalen’ (op dit moment zijn dat het Engels, het Frans en het Duits, waarbij het belang van het Duits alsmaar afneemt). In zekere zin lijken dergelijke discussies mij op een vreemde manier achterhaald en het politieke geruzie over bijvoorbeeld de werktalen lijkt op een achterhoedegevecht. De realiteit heeft allang beslist dat we de facto maar één echte
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
45 werktaal hebben binnen de EU, en wel het Engels, de internationale lingua franca voor onder andere economie, politiek, wetenschap en toerisme. De echte uitdagingen liggen dan ook elders, lijkt me. Vooral de omgang met de migrantentalen is binnen de EU en binnen de afzonderlijke landen veelal een prangende kwestie. Hoe gaan we om met deze talen? Voeren we een integratiebeleid of een assimilatiebeleid? Wat doen we met kinderen die maar een gebrekkige kennis hebben van de nationale talen? Laten we migrantentalen toe in het onderwijs? Willen we het gebruik ervan stimuleren of juist terugdringen? Deze en andere vragen zijn voor het alledaagse leven van de Europeanen veel belangrijker, dan de vraag of het Duits officiële werktaal binnen de EU is en blijft en of het Limburgs een erkende minderhedentaal is. Maar de EU-politiek gaat zich maar zeer voorzichtig en halfslachtig bemoeien met dergelijke actuele vragen. Leonard Orban had daar wel oog voor, hij wilde deze kwestie tot een van de speerpunten van zijn beleid maken. Maar ja, zoals gezegd, voordat dat een beetje van de grond kon komen, was Orban al weer weg en met hem het hele commissariaat voor meertaligheid. Vooralsnog lijkt het belangrijkste doel van de EU-talenpolitiek onveranderd het stimuleren van het leren van een of meer vreemde talen, waarmee dan in eerste instantie de nationale standaardtalen van de EU-lidstaten bedoeld zijn. Daar is natuurlijk ook niets op tegen en het leren van vreemde talen is altijd goed en aan te bevelen (vooral natuurlijk wanneer die vreemde taal het Nederlands is), maar de actuele en politiek relevante vragen lijken me zoals gezegd andere te zijn. Veel aandacht voor dergelijke actuele vragen vinden we in twee boeken over meertaligheid in de Lage Landen die afgelopen jaar verschenen zijn.
Meertalenlanden De Utrechtse taalkundige Jacomine Nortier zal voor veel lezers geen onbekende zijn. Ze haalde de publiciteit door haar onderzoek naar het ‘Murks’ (het woord is een samentrekking uit Marokkaans en Turks). Ze onderzocht in Utrecht het taalgebruik in de multiculturele wijken Lombok en Transvaal en stuitte daarbij op lexicale, fonologische en grammaticale bijzonderheden. Deze bijzonderheden traden echter alleen op in het taalgebruik van Nederlandstalige jongeren in deze wijken. Door opzettelijk grammaticale fouten te maken en door imitatie van uitspraakkenmerken van Turkse of Marokkaanse leerders van het Nederlands willen ze naar eigen zeggen net zo stoer overkomen als hun allochtone voorbeelden. Dit ‘namaak-allochtoons’ wordt echter uitsluitend binnen de eigen - Nederlandstalige - groep gebruikt omdat men bang is dat het gebruik van ‘Murks’ in aanwezigheid van allochtone jongeren als belediging zou kunnen worden opgevat. Haar onderzoeksresultaten publiceerde Nortier indertijd in het boekje Murks en straattaal (Amsterdam, 2001).
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
46 Haar nieuwe boek Nederland meertalenland is volgens het voorwoord ‘een beschrijving van meertaligheid in Nederland vanuit vier perspectieven: het perspectief van diverse overheden en beleidsmakers; het perspectief van het onderwijs; het perspectief van de taal zelf, die door contact met andere talen veranderingen en aanpassingen kan ondergaan, en tenslotte het perspectief van de meertalige spreker’ (p. 9). Deze verschillende perspectieven bepalen ook de indeling van het boek in vier delen. In deel 1 (Politiek en beleid) staan de instanties centraal die zich in Europa en in Nederland met taal bemoeien; er is onder andere een hoofdstuk over de Nederlandse Taalunie. Het gaat om taalpolitiek en het beleid ten aanzien van de Nederlandse standaardtaal, het Fries en het Twents (als voorbeeld van een dialect). In deel 2 (Onderwijs) houdt Nortier zich bezig met tweedetaalverwerving en meertaligheid in het onderwijs. De cognitieve voordelen van meertaligheid worden besproken en de vraag naar de integratie van migranten en het gebruik van hun moedertaal in het onderwijs. Het belang van de moedertaal komt door het hele boek als een rode draad terug, en daarmee bedoelt ze niet alleen het Nederlands en de moedertalen van migranten, maar ook dialecten of de gebarentaal. Volgens haar is het ‘in alle opzichten slecht die moedertaal op te geven of te verwaarlozen’ (p. 9). In deel 3 komen dan onder andere straattaal en Murks terug. Nortier onderzoekt in dit deel de vraag: Wat doen de meertaligen met hun talen? Centrale onderwerpen zijn jongerentalen, taalcontact en codewisseling. Ten slotte komen in deel 4 (Meertaligheid - Hoe voelt dat?) de meertaligen zelf aan het woord. Nortier presenteert hier de resultaten van een klein onderzoek onder 35 meertalige sprekers. Nortiers boek is een goede inleiding in de diverse aspecten die het onderwerp ‘meertaligheid’ kent. Het is prettig leesbaar en bevat naast de lopende tekst tal van citaten, korte beschouwingen over een bepaald aspect en ‘misverstanden’. Volgens Nortier leven er in de Nederlandse maatschappij tal van misverstanden rond het onderwerp taal en meertaligheid. Een paar van die misverstanden wil ze met dit boek opruimen en dat lukt naar mijn mening aardig. Door de hoeveelheid van onderwerpen die ze aansnijdt, blijft het boek op veel punten een beetje oppervlakkig. Nortier is zich daarvan bewust, ze heeft een inleidend overzicht geschreven en wil vooral ‘de nieuwsgierigheid van de lezer prikkelen’ die vervolgens makkelijk veel meer materiaal kan vinden. De sectie Verder lezen, waarmee het boek eindigt, is daarvoor zeker een goed vertrekpunt. Het boek is als geheel een pleidooi voor meertaligheid en diversiteit. Nortier verzet zich tegen het idee dat meertaligheid een gevaar zou zijn voor een goede beheersing van het Nederlands en dat integratie in eerste instantie assimilatie betekent. Ze schrijft: ‘Als er geen diversiteit meer mag zijn en als we niet meer open mogen staan voor wat afwijkt van wat platgetreden en bekend is, dan hoeft het niet meer voor mij. Ik heb er genoeg van om alsmaar te moeten horen en lezen dat de integratie mislukt is, omdat het in de ogen van velen blijkbaar gelijk staat aan collectief spruitjes en bloemkool eten’ (p. 217).
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
47 Dat meertaligheid en diversiteit niet altijd worden gewaardeerd, is ook een belangrijk onderwerp in een ander boek over dit onderwerp. Jürgen Jaspers, sociolinguïst aan de Universiteit Antwerpen, wijst daar op in de zeer lezenswaardige inleiding van de door hem in 2009 uitgegeven bundel De klank van de stad. Jaspers constateert een botsing tussen de meertalige realiteit en het eentalige taalbeleid. Een van de centrale stellingen uit dit boek is dan ook dat ‘veel van de problemen die Vlamingen en Nederlanders vandaag wijten aan meertaligheid het gevolg zijn van het hardnekkig nastreven van standaardtalige eentaligheid’ (p. 9). Jaspers maakt een verschil tussen ‘prestigieuze’ en ‘plebejische’ meertaligheid. Aan de ene kant ziet hij het ideaal van een meestal hoogopgeleide spreker die verschillende West-Europese standaardtalen in zijn repertoire heeft, liefst op een zeer hoog niveau, en die in staat is om ze keurig van elkaar gescheiden te houden. Deze vorm van meertaligheid geniet hoog maatschappelijk aanzien, wordt als doel van het vreemdetalenonderwijs gezien en levert voor de sprekers betere beroepsperspectieven op. Aan de andere kant staat de plebejische vorm van meertaligheid, de alledaagse meertaligheid van de vaak lager opgeleiden. Het gaat om mensen uit de multi-etnische stedelijke arbeidersklasse die over het algemeen de Nederlandse standaardtaal niet perfect beheersen. Het is vooral deze tweede vorm van meertaligheid die in de bundel centraal staat. In zeven artikelen worden er verschillende aspecten van behandeld. De onderwerpen variëren: Slembrouck bespreekt bijvoorbeeld meertaligheid als institutionele uitdaging in de gezondheidszorg en er is een artikel over meertaligheid in de Belgische asielprocedure (Maryns). In drie artikelen worden resultaten gepresenteerd van onderzoek naar meertaligheid en taaldiversiteit in het onderwijs. De bijdrage van Allain en Ceuleers over taaldiversiteit op een Brusselse Nederlandstalige school sluit met zijn ondertitel mooi aan bij de centrale stelling: ‘eentalig beleid in een meertalige realiteit’. Meertaligheid in het onderwijs wordt niet alleen als probleem van en met migrantentalen beschreven, er is ook een artikel over ‘discoursen over dialect en school’ (Kroon & Vallen). De bundel gaat terug op een congres in Antwerpen over stedelijke meertaligheid; inhoudelijk is er een sterke focus op de situatie in België en in het bijzonder in Vlaanderen. De inhoudelijke coherentie is niet altijd even sterk, maar dat is een kenmerk van veel van dergelijke congresbundels en het wordt gecompenseerd door een buitengewoon interessante en leesbare inleiding door Jaspers en een even interessante epiloog door Jef Verschueren die er niet om liegt: ‘Meertaligheid is blijvend’, schrijft Verschueren. ‘Ook al moeten daaraan aandacht en middelen worden besteed, echt problematisch wordt het verschijnsel pas wanneer de complexe realiteit van de meertaligheid als feit wordt geconfronteerd met een op eentaligheid als norm gebaseerde dominante ideologie die een sociale en politieke praktijk ondersteunt die de feitelijkheid weigert onder ogen te zien’ (p. 211). De soms felle toonzetting van de betogen van Jaspers en Verschueren is zeker te verklaren vanuit de bijzondere situatie in Vlaanderen, inhoudelijk zijn hun argumentaties volgens mij niet alleen
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
48 van toepassing op België en Nederland, maar ook op veel andere Europese landen.
Taalcontact en taalgeschiedenis Contact met andere talen is niet alleen tegenwoordig een belangrijk onderwerp, het is een centraal aspect van de beschrijving van de hele geschiedenis van het Nederlands (en van alle andere talen). Talen veranderen en de wederzijdse beïnvloeding tussen talen is daarvoor een belangrijke oorzaak. Dat blijkt ook uit Het verhaal van het Nederlands - een geschiedenis van twaalf eeuwen, het meest recente overzicht van de geschiedenis van het Nederlands door Nicoline van der Sijs en Roland Willemyns. Het boek is een nieuwe bewerking van het in 1993 voor het eerst verschenen Het verhaal van een taal (door Jan W. de Vries, Roland Willemyns en Peter Burger). Ik hoef hier niet meer over te zeggen, het boek zal in dit tijdschrift uitvoerig besproken worden door Robert Howell. Taalcontact is hét onderwerp van Nicoline van der Sijs. Ze heeft daar een hele reeks publicaties aan gewijd waarin ze vooral focust op de woordenschat. Ze heeft veel geschreven over leenwoorden in het Nederlands en leenwoorden uit het Nederlands in andere talen. Aan dit laatste aspect is nu ook haar studie over de invloed van het Nederlands op de Noord-Amerikaanse talen gewijd die in 2009 verscheen onder de titel Yankees, cookies en dollars. Van der Sijs geeft daarin eerst een uitvoerig overzicht van de geschiedenis van de Nederlandse taal in Noord-Amerika. Vervolgens presenteert ze een ‘thematisch glossarium’ van Nederlandse woorden die een stempel gedrukt hebben op het Amerikaans-Nederlands. Hier krijgt het boek het karakter van een historisch woordenboek met daarin de geschiedenis van 246 Nederlandse leenwoorden in het Amerikaans-Engels. In het korte derde hoofdstuk ten slotte gaat het over de ‘Nederlandse invloed op Noord-Amerikaanse indianentalen’. Hugo Brandt Corstius schreef over dit boek (in NCR Handelsblad, 11-09-2009): ‘De Amerikaanse ambassadeur bij de NATO is een kleinzoon van de Texelse schrijver D.L. Daalder. Santa Claus komt vaker in Amerika dan in Nederland. Nicoline van der Sijs schreef er het leukste boek over dat ik dit jaar gelezen heb.’
Feestbundels Op 1 juni 2009 nam Fons Moerdijk afscheid van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie. Moerdijk was hoofdredacteur van het Woordenboek der Nederlandse taal en vanaf 1999 hoofdredacteur van het Algemeen Nederlands Woordenboek (zie ook hieronder). Dit was voor zijn collega's aanleiding om een feestbundel samen te stellen onder de titel Fons verborum. Het is een dik boek geworden met bijdragen van een vijftigtal auteurs uit binnen- en buitenland. Veel van de bijdragen behandelen uiteraard lexicologische en lexicografische onderwerpen, maar er zijn ook
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
49 dialectologische bijdragen en artikelen over algemeen taalkundige onderwerpen. Het is een zeer gevarieerde bundel die voor iedereen met belangstelling voor de Nederlandse taalkunde wel wat te bieden heeft. Ook in de tweede bundel die ik hier graag wil noemen staan lexicologische onderwerpen centraal. Het gaat om de bundel Woorden wisselen, een feestbundel voor Ariane van Santen bij haar afscheid van de Leidse universiteit. Haar onderzoek en onderwijs had als zwaartepunt de morfologie van het Nederlands. Ze is in 1992 gepromoveerd op een studie over morfologische productiviteit in taal en taalgebruik en heeft ook studieboeken over morfologie en woordvorming geschreven. Het is dan ook geen verrassing dat dit onderwerp, de morfologie, in veel van de 26 bijdragen van de feestbundel aan bod komt. Daarnaast bevat de bundel onder andere bijdragen over lexicografische onderwerpen en over taalnormen, een ander zwaartepunt in Van Santens werkzaamheden. Voor de internationale neerlandistiek is ook haar engagement als redactielid van dit tijdschrift, Internationale Neerlandistiek, van belang - een taak die ze gelukkig ook na haar afscheid van de universiteit met veel inzet vervult.
Digitaal: corpora en woordenboeken Aan het einde van deze kroniek gekomen, wil ik erop wijzen dat ze ook bij het Instituut voor Nederlandse Lexicologie in Leiden niet stilgezeten hebben. Er zijn tal van nieuwe projecten gestart en nieuwe corpora en woordenboeken zijn beschikbaar gemaakt voor het publiek. Het DPC-corpus (Dutch Parallel Corpus) kan nu worden gedownload, een parallel corpus van 10 miljoen woorden voor de taalparen Nederlands-Engels en Nederlands-Frans dat gealigneerd is op zinsniveau en verrijkt met taalkundige annotaties. En ook het LASSY-corpus (Large Scale Syntactic Annotation of Written Dutch) is nu beschikbaar. LASSY is een syntactisch geannoteerd corpus en bestaat uit twee delen, een handmatig gecorrigeerd corpus met een miljoen woorden en een automatisch geannoteerd corpus met een half miljard woorden. Informatie over beide corpora is te vinden op de INL-website (www.inl.nl/corpora). Ook het grote digitaliseringsproject Historische woordenboeken op internet (gtb.inl.nl) is verder aangevuld. Naast het Woordenboek der Nederlandse taal (WNT) en het Vroegmiddelnederlands woordenboek (VMNW) die al sinds 2007 online toegankelijk zijn, is er in mei 2009 het Oudnederlands woordenboek (ONW) aan toegevoegd en later ook nog het Middelnederlandsch woordenboek (MNW) van Verwijs en Verdam. Daarmee is nu de geschiedenis van de Nederlandse woordenschat via één gebruikersvriendelijke interface online toegankelijk voor iedereen die daar belangstelling voor heeft. De laatste uitbreiding van het project betreft niet het Nederlands, maar het Fries: het Wurdboek fan de Fryske taal (WFT) dat een beschrijving bevat van het Fries van 1800 tot omstreeks 1975, is op 6 juli 2010 symbolisch online gezet door Koningin Beatrix.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
50 Vermeldenswaard is in dit verband ook dat in november 2009 het vierde en laatste deel van het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands (EWN) verschenen is bij Amsterdam University Press. De webeditie van dit woordenboek is te vinden op het adres www.etymologie.nl. En, ten slotte, is er sinds 2009 ook van het nieuwe Algemeen Nederlands Woordenboek (ANW), een corpusgebaseerd, elektronisch woordenboek van het eigentijdse Nederlands in Nederland en Vlaanderen, een eerste demo-versie te zien en te raadplegen (anw.inl.nl).
Besproken titels Beijk, Egbert, Lut Colman, Marianne Göbel, Frans Heyvaert, Tanneke Schoonheim, Rob Tempelaars & Vivien Waszink (red.), Fons Verborum. Feestbundel voor prof. dr. A.M.F.J. (Fons) Moerdijk, aangeboden door vrienden en collega's bij zijn afscheid van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie. Leiden, Amsterdam, Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Gopher BV., 2009. ISBN 978 9051 796 551. €34,90. Boogaart, Ronny, Josien Lalleman, Marijke Mooijaart & Marijke van der Wal (red.), Woorden wisselen. Voor Ariane van Santen bij haar afscheid van de Leidse universiteit. Leiden, 2009 (SNL reeks, 20). ISBN 978 9078 531 098. €28,00. Jaspers, Jürgen (red.), De klank van de stad. Stedelijke meertaligheid en interculturele communicatie. Leuven, Den Haag, Acco, 2009. ISBN 978 9033 475 047. €30. Nortier, Jacomine, Nederland meertalenland. Feiten, perspectieven en meningen over meertaligheid. Amsterdam, Aksant, 2007. ISBN 978 9052 603 384. €19,90. Sijs, Nicoline van der, Yankees, cookies en dollars. De invloed van het Nederlands op de Noord-Amerikaanse talen. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2009. ISBN 978 9089 641 304. €34,50. Ook verschenen in een Engelse vertaling: Cookies, Coleslaw, and Stoops. The Influence of Dutch on the North American Languages. Amsterdam, Amsterdam University Press, 2009. ISBN 978 9089 641 243. €34,50. Sijs, Nicoline van der & Roland Willemyns, Het verhaal van het Nederlands. Een geschiedenis van twaalf eeuwen. Amsterdam, Uitgeverij Bert Bakker, 2009. ISBN 978 9035 132 825. €39,95.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
51
Romanschrijvers en de maatschappelijke actualiteit Kroniek van het proza Jaap Goedegebuure (Universiteit Leiden) Sinds het einde van de jaren tachtig zijn Nederlandse en Vlaamse romanciers zich in toenemende mate bezig gaan houden met de maatschappelijke actualiteit. In zijn veelbesproken boek De revanche van de roman (2009) zag Thomas Vaessens, hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, er zelfs een terugkeer van het engagement in. Onverschillig of je de hedendaagse roman geëngageerd moet noemen of gewoon ‘bij de tijd’, feit is dat steeds meer auteurs beginnen te putten uit sectoren van de samenleving die tot voor kort alleen voor journalisten, sociologen en criminologen van belang waren. In deze laatste prozakroniek komen vier auteurs aan bod, die zich hebben laten inspireren door geruchtmakende rechtszaken. Nadat ze zich in haar romans Het opstaan (2004) en Hart in hart (2007) had beziggehouden met eigentijdse problemen als suïcide en overspel, stapt Désanne van Brederode, met aanbevelingen van justitieminister Hirsch Ballin en crimewatcher Peter R. de Vries op zak, in haar nieuwe roman Door mijn schuld over naar het volgende morele mijnenveld, dat van de moord. De opzet doet een beetje denken aan Marcellus Emants' klassiek geworden boek Een nagelaten bekentenis. Daarin biecht een man op hoe hij zijn vrouw om zeep geholpen heeft. Anders dan deze Willem Termeer is Van Brederodes verteller geen misantropisch ingestelde sukkel, maar een modelburger. Toch heeft hij in een vlaag van woede doodslag begaan. Hij wordt gearresteerd en veroordeeld, overigens na een hardnekkige en consequent volgehouden ontkenning van zijn kant. Hij wist zelfs zo goed de onschuldige uit te hangen dat het publiek hem blindelings geloofde en hem de status van martelaar toekende. Vanwaar deze leugenachtigheid bij een man die toch de oppassendheid zelf is? Van Brederode geeft haar held ruim baan om zich te verklaren. Gunnar is het jongste kind in het succesvolle gezin De Wit. Vader heeft het gebracht tot hoogleraar Zweeds en drie van zijn zoons en zijn enige dochter deden niet veel voor hem onder. Maar Gunnar bleek op school geen hoogvlieger. Meer dan een diploma van de bakkersschool zat er voor hem niet in. Hij heeft daar overigens niet al
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
52 te zeer onder geleden, lijkt het. Hij trouwde met een meisje van de gestampte pot, en alle keren dat hij merkte hoe diep zijn familie op haar neerkeek, verdedigde hij haar, ook tegen beter weten in. Uit loyaliteit met haar werd hij immuun voor de waarden die zijn opvoeders hem meegaven: literatuur, kunst, een humanistisch mensbeeld, progressieve opvattingen als het om politiek gaat, en wat er verder nog past in het profiel van Ons Soort Mensen dat zich behalve een huis in de naaste omgeving van het Amsterdamse Vondelpark ook een liberale levenshouding kan permitteren. Maar afkomst verloochent zich nooit. Gunnar, die zich inmiddels Koen is gaan noemen, mag dan vrijwillig zijn ondergegaan in de kleinburgerlijkheid, dat verhindert niet dat hij zich in bijzijn van collega's verraadt door zijn spraak, zijn tafelmanieren en zijn esthetische voorkeuren. Geen wonder dat zijn nieuwe baas hem in ere houdt wanneer Gunnar de voedingssector heeft verruild voor de meubelhandel. Niemand is immers beter in staat om het klanten van alle rangen en standen naar de zin te maken en zo de omzet te verhogen. Via zijn werk komt Gunnar in contact met een parvenuerig zakentype. Na verloop van tijd is deze Evert zijn beste vriend geworden, vooral omdat hij onze held het gevoel geeft dat hij als gelijkwaardige wordt behandeld. De twee mannen ontdekken zelfs de nodige zielsverwantschap in elkaar. Groot is dan ook Gunnars teleurstelling als hij vermoedt dat de vriendschap een dekmantel is voor minder fraaie oogmerken. In een opwelling gooit hij een steen naar Everts hoofd, met fatale gevolgen. Het ging Van Brederode er duidelijk niet om de zoveelste damesthriller te schrijven. We mogen meteen weten wie het gedaan heeft. Vervolgens reconstrueert de dader omstandig en met de nodige stilistische onhandigheden hoe het allemaal zover gekomen is. Het zal geen verrassing zijn als ik zeg dat hij, ondanks alle blijken van het tegendeel, wel degelijk enige rancune koestert jegens de kringen waaruit hij stamt maar waar hij, half tegen wil en dank, niet langer thuis is. Zolang Evert hem, anders dan zijn naaste familie, accepteerde zoals hij was, had hij geen last van zure oprispingen, maar wanneer hij aan diens oprechtheid begint te twijfelen, breekt de wrok door als was het een verwaarloosde zweer. Aan het slot van zijn relaas lijkt Gunnar de ware reden voor zijn wandaad te hebben ontdekt: Evert was hem zo verwant dat hij hem te dicht op de huid dreigde te komen. Maar door hem te doden, pleegde Gunnar in zekere zin ook een moord op zichzelf. Was hij voordien al een solitair die alleen maar vriendelijk deed, maar nooit echt bij anderen betrokken was, nu is hij niets meer dan een geamputeerde persoonlijkheid, net goed genoeg om bij vrouwlief op de bank te zitten en de huishouding te doen. Deze finale diagnose is al voorbereid door Gunnars bekentenis dat hij van jongs af aan nooit heeft kunnen kiezen en volkomen gespeend bleef van elke passie. Wat dat betreft heeft hij veel gemeen met degenen die Van Brederode, ge-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
53 tuige de titel van haar tweede roman, wegzet als ‘mensen met een hobby’, bleke zielen zonder enige verbeelding of gedrevenheid. Bij doktersromans denk je allereerst aan voddige, bij een kiosk aangeboden boekjes. Ze gaan steevast over al het moois dat kan opbloeien tussen knappe artsen en aantrekkelijke verpleegsters. In De val van Hippocrates, waarmee de vijftigjarige Menno Lievers onlangs zijn romanciersdebuut maakte, bloeit en broeit er in ziekenzalen en operatiekamers ook van alles, maar mooi is het zelden, eerder ranzig, groezelig en laakbaar. De medische stand, die zich voor zijn ethische principes nog altijd pleegt te beroepen op de oude Griek Hippocrates, valt hier lelijk van zijn voetstuk. In het (duidelijk als Haags te herkennen) hospitaal waar de handeling zich afspeelt, gaan sommige chirurgen als slagers te keer, praten de geneesheren achter de rug van de patiënten alsof die uitschot zijn en past men om de haverklap euthanasie toe zonder zich te bekommeren om de wettelijke procedures. Het woord ‘val’ in de titel heeft voor hoofdpersoon Erik Liefco nog een tweede betekenis. Sinds zijn dertiende gaat hij gebukt onder een loodzwaar schuldgevoel. Toen hij tijdens een vakantie in de Alpen op eigen initiatief door de bergen was gaan dwalen, zag hij zijn onvoorzichtigheid gestraft met het dodelijke ongeluk van de broer die hem vergezelde. Om het goed te maken koos hij voor de medische studie die zijn moeder, zelf afkomstig uit een artsenfamilie, voor haar overleden lieveling in gedachten had. Op die beslissing rust geen zegen. Erik wil zich specialiseren, maar valt bij het verdelen van de schaarse opleidingsplaatsen buiten de boot. Tegenover de manipulaties van zijn collega's, die hem de verantwoordelijkheid voor hun geknoei in de schoenen schuiven, staat hij machteloos. De relatie met zijn vriendin loopt op de klippen omdat hij zich maar al te graag in bed laat lokken door hitsige dan wel trouwlustige verpleegsters met een kinderwens. Alsof dit alles nog niet genoeg is, sluit hij een schijnhuwelijk met een Columbiaanse prostituee die hij aan een Nederlands paspoort wil helpen en loopt aids op wanneer hij zich prikt aan een besmette injectienaald. Bovenstaande samenvatting zou de indruk kunnen wekken dat deze roman gevaar loopt te kapseizen onder alle ellende die zich hier opstapelt. Toch houdt Lievers de touwtjes strak in handen en leidt de verwikkelingen langzaam maar zeker naar een nachtmerrie-achtige climax. Een toelichting achterin het boek meldt dat hij zich hierbij heeft laten inspireren door de befaamde zaak van Lucia de B., de Haagse verpleegster die vanwege vermeende moorden op patiënten tot levenslange gevangenisstraf werd veroordeeld, maar bij een recente herziening van haar proces werd vrijgesproken en gerehabiliteerd. Maar wie de flaptekst van De val van Hippocrates heeft gelezen, weet dat de schrijver, op dit moment docent filosofie aan de Utrechtse universiteit, ooit artsexamen heeft gedaan en dus geen vreemde is in het medische Jeruzalem. En wat te denken van de overeenkomst tussen de namen Lievers en Liefco? Suggereren die een autobiografische inslag?
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
54 Of moeten we concluderen dat de jammerlijk falende held alleen maar zo heet omdat hij vanwege louter schuldgevoel bij iedereen een wit voetje wil halen? Kortom, De val van Hippocrates blijft spannend, ook nadat we de laatste bladzij hebben omgeslagen. In 1993 werden de journalisten Hans Krikke en Jan Müter gearresteerd op verdenking van betrokkenheid bij een aantal bomaanslagen, opgeëist door de Revolutionaire Anti-Racistische Actie. De bewijsvoering bleek flinterdun en dus kwam het niet tot een veroordeling. Integendeel: het Openbaar Ministerie zag zich genoodzaakt bijna een kwart miljoen gulden schadevergoeding te betalen. Op dit gegeven heeft Christine Otten haar roman In wonderland gebaseerd. Het relaas wordt gepresenteerd via de herinneringen van Herman Catz (een alter ego van Krikke), zijn vrouw Caroline en de inmiddels gepensioneerde rechter-commissaris die dertien jaar eerder het justitieel onderzoek leidde. Daarbij gaat het niet zozeer om de aanleiding tot de verdenkingen en om de procesgang, maar eerder om de nasleep van de hectiek. In wonderland is een verhaal waarin de hoofdpersonen op zoek zijn naar verantwoording voor wat ze is aangedaan dan wel wat ze hebben aangericht. In de verwerking van het verleden krijgen Herman en Caroline onverwacht steun van een cineast die op hun ervaringen een speelfilm wil baseren. Je zou hier van een spiegelmotief kunnen spreken. De regisseur doet immers hetzelfde als de schrijfster. Dankzij zijn arrangement veranderen de feiten in fictie. En die fictie blijkt heilzaam te werken, want na de première voelt Herman hoe de last van het verleden van hem is afgegleden, zeker wanneer hij in de ogen van de eveneens aanwezige rechter-commissaris schaamte heeft gelezen. Zo krijgt In wonderland uiteindelijk het karakter van een aanschouwelijke les over wat de vertelkunst vermag. Voordien zijn we vergast op allerlei andere spiegelingen en parallellen. Caroline en de rechter-commissaris zitten enige tijd gevangen in een dochter-vaderrelatie die wel wat lijkt op de verhouding die Herman ten tijde van de RARA-affaire had met zijn oudere vriend Ernst, en ook Hermans relatie met zijn dochter Zoe, die nota bene is verwekt aan de vooravond van zijn arrestatie, spreekt een geducht woordje mee. Als dit boek niet zo soepeltjes weglas, zou het haast te veel van het goede zijn. In 1989 publiceerde Joost Zwagerman zijn tweede roman Gimmick! De kritiek reageerde verdeeld, wat niet verhinderde dat er meer dan honderdduizend exemplaren over de toonbank gingen. Vandaag de dag geniet het boek een reputatie die vergelijkbaar is met de status van De avonden. Wat Reves roman was voor de naoorlogse generatie, dat is Gimmick! voor de twintigers die in de jaren tachtig de hippe Amsterdamse discotheek Roxy bezochten, experimenteerden met de modedrug cocaïne en zich vergaapten aan de hoofdstedelijke jetset en het zorgeloze kunstenaarsvolkje.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
55 Hoewel Gimmick! qua verteltempo en stijl aardig in de pas loopt bij het wereldje dat het in beeld brengt, is het overduidelijk als satire bedoeld. Zwagerman neemt er afstand van het milieu waarin hij zich enige tijd als een vis het water bewoog, de kringen rond het legendarische kunstcentrum Warmoesstraat 139 waar schilders als Rob Scholte, Sandra Derks en Peter Klashorst en de dichtersbende die zich de Maximalen noemde een vliegende start beleefden. Van die Maximalen was Zwagerman aanvankelijk zelfs boegbeeld en woordvoerder. Inmiddels zijn veel van die aardige en soms ook minder aardige jongens van toen gevestigde en goedbetaalde beroemdheden, hoor je van Maximaal nooit meer iets, is de Roxy tien jaar geleden afgebrand, uitgerekend op de dag dat oprichter Peter Giele over de Amstel ten grave gevaren werd, en herdacht men op 15 april 2009 in Paradiso dat Gimmick! twee decennia oud was. In de recent verschenen novelle Duel (verspreid als het boekenweekgeschenk 2010) neemt Zwagerman andermaal de hedendaagse kunstwereld de maat. Hoofdpersoon in deze wrange klucht is Jelmer Verhooff, directeur van het Amsterdamse Hollands Museum voor moderne kunst. Kort na zijn benoeming wordt hij onaangenaam verrast door een rapport dat wijst op ernstige tekortkomingen inzake de brandveiligheid. Een verbouwing is onvermijdelijk, met een zogenaamd tijdelijke, maar in werkelijkheid zeer langdurige sluiting tot gevolg. Omdat een stel artiesten heeft aangekondigd het leegstaande museum als atelier te willen gebruiken, heeft Jelmer er zijn intrek genomen als anti-kraakwacht. De rest van zijn taak bestaat uit het coördineren van de renovatie. Tot hiertoe oogt het relaas van Jelmers professionele wederwaardigheden weinig spectaculair. Maar dan gebeurt het. De eerste en laatste tentoonstelling die onze directeur heeft kunnen organiseren voordat het Hollands dicht gaat, bestaat uit werk van twintig jonge kunstenaars die à la Jan Fabre de confrontatie met een meesterwerk uit de vaste collectie aangaan. Een van hen, een jong ding dat van het nauwkeurig naschilderen van beroemde voorbeelden haar gimmick heeft gemaakt, vervaardigt een nauwelijks van een echte Mark Rothko te onderscheiden replica. Het vervolg laat zich raden: namaak en origineel worden verwisseld. Jelmer ontdekt het pas als zijn museum al weer acht maanden gesloten is. Zwagerman weet soepeltjes de spot te drijven met des keizers nieuwe kleren die vandaag de dag als kunst worden aangeboden. En dan gaat het vooral om ‘performances’ en ‘installaties’, om ‘de doorgezaagde boomstammen, volgekalkte beddenlakens, kooien met levend gevogelte en jutezakken met grind’, om ‘een meisje dat een kat vilt en er een handtas van maakt’ of ‘twintig blokken hardhout in een weiland in Patagonië’. Maar ook een bepaald soort museumdirecteuren krijgt er van langs, het type dat het aanleggen van een verzameling en het samenstellen van een expositie als uitingen van creativiteit beschouwt en zich dus graag als kunstenaar onder de kunstenaars ziet. En dan zijn er ook nog toespelingen op de affaire Goldreyer (de Amerikaanse restaurateur die het door een vandaal kapotgesneden schilderij Who is afraid of red, yellow and blue van Barnett Newman op-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
56 knapte met behulp van een verfroller en vervolgens 215 miljoen gulden schadevergoeding claimde toen de opdrachtgevers daar schande van spraken) en op de verbouwingsellende die de twee belangrijkste kunstcollecties van de stad Amsterdam voor vele jaren onbereikbaar maakt. Het is allemaal zeer vermakelijk en zeer nuttig bovendien, precies zoals satire moet zijn.
Besproken titels Brederode, Désanne van, Door mijn schuld. Amsterdam, Querido. ISBN 978 9021 437 439. 354 blz. €22,95. Lievers, Menno, De val van Hippocrates. Amsterdam, de Bezige Bij. ISBN 978 9023 454 618. 287 blz. €19,90. Otten, Christine, In wonderland. Amsterdam, Atlas. ISBN 978 9045 016 313. 239 blz. €19,90. Zwagerman, Joost, Duel. Stichting CPNB. ISBN 978 9059 651 043. 95 blz.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
57
Besprekingen Philippe Hiligsmann, Mélanie Baelen, Anne Lore Leloup & Laurent Rasier, ‘Recente ontwikkelingen in het contrastief taalonderzoek Nederlands-Frans’. Verslagen & Mededelingen van de KANTL, jrg 118, 2008, afl. 1, 215 pp. Dat vooral Belgische taalkundigen zich bezighouden met contrastief onderzoek Nederlands-Frans is bijna vanzelfsprekend met het oog op de meertalige taalsituatie in een land dat de grens tussen het Germaanse en het Romaanse taalgebied vormt. Contrastieve studies Nederlands-Frans hebben in België dan ook een lange traditie, zie o.a. de publicaties van De Vriendt & Nieuwborg (1980), Devos et al. (1991), Van Belle et al. (2000) en Beheydt et al. (2001). De voorliggende bundel zet deze reeks voort. Recente ontwikkelingen in het contrastief onderzoek Nederlands-Frans komt voort uit een colloquium dat plaatsvond op 29 mei 2008 en georganiseerd werd door de Gentse Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde in samenwerking met de Vakgroep Nederlands van de Université catholique de Louvain (Louvain-la-Neuve). De bijdragen geven een gevarieerd beeld van mogelijke contrastieve onderwerpen van het Nederlands en het Frans. Een eerste onderwerp is het gebruik van schakeringspartikels van beide talen (bijdrage van De Vriendt en Van de Craen). De bijdragen van Lemmens en Slobin enerzijds en van Van Langendonck, Lamiroy en Van Belle anderzijds houden zich bezig met de uitdrukking van statische en dynamische relaties in het Nederlands en het Frans, respectievelijk door middel van werkwoorden en adposities. De enige bijdrage over fonologische verschijnselen (van Rasier) gaat over de verschillende accentsystemen in het Nederlands en het Frans. Perrez vergelijkt in zijn artikel het specifieke taalgebruik van Franstalige leerders met het gebruik door native speakers van het Nederlands met betrekking tot de connectieven dus en maar en hun discourse-functie. Vervolgens werpt Beheydt in zijn bijdrage een kritische blik op de premissen van het immersieonderwijs (dat wil zeggen onderwijs waarbij een tweede taal als instructietaal gebruikt wordt om bepaalde vakken te onderwijzen) dat sinds 1998 mogelijk is in de Franse Gemeenschap van België. Hij pleit ervoor dat de moedertaal van de leerlingen meer in het onderwijs moet worden betrokken dan tot nu toe het geval is. Van der Lindens bijdrage vergelijkt vroege en late taalverwerving van het Nederlands en het Frans (respectievelijk voor een-/tweetalig opgevoede
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
58 kinderen en tweede-/vreemdetaalleerders) specifiek voor de verwerving van de woordvolgorde. In het kader van een contrastieve fraseologie stelt Colson met behulp van een geautomatiseerde statistische methode (toegepast op webcorpora) de sterkere gefixeerdheid vast van het Nederlands in vergelijking met het Frans wat het aantal vaste (grammaticale en communicatieve) verbindingen aangaat. De bijdrage van Colleman, Willems en Vandenbergen presenteert onderzoeksresultaten naar ditransitieve constructies in het Nederlands, het Frans en het Engels die binnen het onderzoeksproject ‘Betekenis tussen structuur en lexicon’ aan de universiteit Gent werden geanalyseerd. Pekelder presenteert een kritische analyse van de Nederlandse Grammatica voor Franstalijen, een leerdergrammatica die online beschikbaar is (zie referenties), met het oog op haar uitspraken over de volgorde van zinsdelen. De algemenere bijdrage van Hiligsmann sluit indirect daarbij aan en vraagt naar het nut van (contrastief) grammaticaonderwijs in de vreemdetaalverwerving. Volgens hem is dit wel gegeven als het onderwijs gebaseerd wordt op taalvergelijkende benaderingen (met betrekking tot de aspecten vorm, betekenis en gebruik) en rekening houdt met de leerderstaal. In de bundel komen dus verschillende fenomenen aan bod, vooral met betrekking tot syntaxis, semantiek en (vreemde)taalverwerving. Hij biedt een breed perspectief op onderzoeksontwikkelingen, al mis ik persoonlijk contrastieve bijdragen over morfologische verschijnselen in beide talen. De volgorde van de opgenomen bijdragen is dezelfde als die van de lezingen op het colloquium. Een thematische indeling van de bijdragen naar verschillende gezichtspunten had echter meer tot de inhoudelijke coherentie van de bundel in het geheel bijgedragen. Naast het paar Nederlands-Frans komt, zoals gezien in een paar van de bijdragen, ook het Engels aan bod (zie bijvoorbeeld Lemmens en Slobin; Colson; Colleman e.a.). De verbinding van deze drie talen lijkt populair te zijn, zie bijvoorbeeld ook de contrastieve studie van Devos et al. (1991). Ook worden bijvoorbeeld in de bijdragen van Rasier en Van der Linden typologische gedachtes bij de analyse betrokken om de gevonden verschillen tussen het Frans en het Nederlands te verklaren. Rasier probeert op basis van de zogenaamde Markedness Differential Hypothesis het feit te verklaren dat Nederlandstaligen minder moeite ondervinden met de accentuering van het Frans dan omgekeerd. Van der Linden houdt zich bezig met het idee van de SVO-woordvolgorde als het universeel meest aantrekkelijke volgordepatroon, om te kunnen verklaren waarom Nederlandstalige leerders net als eerstetaalverwervers van het Frans de voorkeur aan de SVO-volgorde geven. Op methodologisch gebied laten de bijdragen verschillende benaderingen zien: Lemmens en Slobin presenteren data die voortkomen uit een soort picture-naming task, waarbij de proefpersonen prenten uit een kinderboek bekeken en bij elke prent vragen gericht op de locatie van de afgebeelde dingen moesten beantwoorden. De Vriendt en Van de Craen kiezen voor een corpusgebaseerd onderzoek met originele teksten en vertalingen om (kwantitatieve) verschillen in het gebruik van
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
59 schakeringspartikels in het Frans en het Nederlands te laten zien. Hetzelfde geldt voor het onderzoek van Perrez die met zogenoemde leerder- en nativecorpora werkt. Colson presenteert een statistische methode om het kwantitatieve gebruik van vaste verbindingen in beide talen te analyseren en pleit voor een combinatie van corpusonderzoek, geautomatiseerde computermethodes en statistiek als aanvulling op taalintuïtie in het empirisch onderzoek. Overigens is het precies de opkomst van grote elektronische tekstcorpora die aanzienlijk heeft bijgedragen tot de nieuwe bloei van contrastief onderzoek in de laatste jaren (zie Schmied 2009) en heeft geleid tot een aantal boeken die de combinatie van contrastief onderzoek en corpuslinguïstiek expliciet behandelen (zie bijvoorbeeld Granger et al. 2003, Johansson 2007). Wat de meeste bijdragen naast de te vergelijken talen Nederlands en Frans verenigt, is hun impliciete of expliciete aandacht voor de taalverwerving en de didactische doelstellingen. De auteurs geven een duidelijke aanbeveling om in het taalverwervingsonderwijs onder andere meer aandacht te besteden aan geconstateerde contrasten tussen beide talen. Het idee is dus duidelijk (en expliciet gesteld in de bijdragen van Beheydt en Hiligsmann) dat een contrastieve benadering nuttig is omdat indirecte kennis van de eerste, eigen taal ook terug te vinden is in de leerderstaal en er dus inderdaad transferverschijnselen tussen eerste en tweede taal optreden. In het beginstadium van contrastief onderzoek in de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw waren de stellingen nog radicaler. De oorspronkelijke hypothese van contrastief onderzoek was dat uitsluitend de verschillen tussen de moedertaal en de vreemde taal tot leermoeilijkheden zouden leiden. Het werd echter duidelijk dat verschillen niet per se tot problemen in de verwerving moesten leiden en dat ook nauwe verwantschap van talen interferentiefouten in de hand kon werken (zie Hiligsmann & Wenzel 2001, 317). In de jaren zeventig domineerde eerder de visie dat tweedetaalverwerving precies hetzelfde verloopt als de verwerving van de eerste taal en het idee van een transfer van de eerste naar de tweede taal dus overbodig leek. Sinds het midden van de jaren tachtig werd echter weer meer nadruk gelegd op een contrastieve benadering zonder daarbij andere factoren zoals leermotivatie, leeftijd, instructie, verwervingsvolgorde, de ontwikkelingsstadia van de leerders en hun ‘tussentaal’ over het hoofd te zien (zie Hiligsmann & Wenzel 2001, 318; verder ook König & Gast 2007, 1-3 en de bijdragen van Beheydt, Van der Linden en Hiligsmann in de voorliggende bundel). Recente ontwikkelingen biedt interessante perspectieven op verschillen in beide talen en wijst op mogelijkheden voor verder onderzoek op het gebied van een contrastieve benadering Nederlands-Frans. We mogen daarbij echter niet uit het oog verliezen dat contrastieve studies niet uitsluitend in didactisch, maar ook in theoretisch opzicht een waardevol instrument zijn om talen te doorgronden en beter te begrijpen: ‘The contrastive method proves to be a useful heuristic tool
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
60 capable of throwing valuable light on the characteristic features of the languages contrasted [...]’ (Firbas 1992, 13). Saskia Schuster
Bibliografie Beheydt, L. et al. (red.), Contrastief onderzoek Nederlands-Frans/ Recherches contrastives néerlandaisfrançais. Louvain-la-Neuve, 2001. Devos, F. et al., Nederlands, Frans en Engels in contrast. 2 delen. Leuven, 1991. De Vriendt, S. & E. Nieuwborg (red.), Aspecten van Contrastief Onderzoek Nederlands-Frans. Leuven, 1980. Firbas, J., Functional sentence perspective in written and spoken communication. Cambridge, 1992. Granger, S. et al. (red.), Corpus-based Approaches to Contrastive Linguistics and Translation Studies. Amsterdam en New York, 2003. Hiligsmann, P. & V. Wenzel, ‘Contrastief taalonderzoek: nuttig, nodig of overbodig?’. G. Elshout et al. (red.), Perspectieven voor de internationale neerlandistiek in de 21ste eeuw. Woubrugge, 2001, 317-336. Johansson, S., Seeing through multilingual corpora: on the use of corpora in contrastive studies. Amsterdam en Philadephia, 2007. König, E. & V. Gast, Understanding English-German Contrasts. Berlijn, 2007. Schmied, J., ‘Contrastive Corpus Studies’. Lüdeling, A. & M. Kytö (red.), Corpus linguistics: an international handbook. Vol. 2. Berlijn en New York, 2009, 1140-1159. Van Belle, W. et al. (red), ‘Contrastief taalonderzoek Nederlands-Frans’. Themanummer. Leuvense bijdragen 89 (2000), 1-2. Voor de Nederlandse Grammatica voor Franstaligen kunt u terecht op: http://wwwling.arts.kuleuven.be/NGF_N/NGF_NL.htm (30-12-2009).
Zsófia Tálasi, Het Nederlandse prefix ge- in historisch perspectief. Ge+werkwoordstam'-afleidingen in grammatica's, woordenboeken en teksten. LOT Dissertation Series 205, Utrecht, 2009, 235 pp. ISBN 978 9078 328 827. €29, 35. In het vorige oktobernummer stond een signalement van de dissertatie van de Hongaarse neerlandica Zsófia Tálasi over de geschiedenis van het voorvoegsel ge-. Dit nummer geeft een verdere bespreking van haar proefschrift. Het voorvoegsel ge- is een robuust onderdeel van het hedendaags Nederlands. We gebruiken ge- in voltooide deelwoorden (gegeten, gehoord) en in woorden als geblaf, geschreeuw waarin een voortdurende, negatieve handeling wordt uitgedrukt. Het
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
heeft echter niet veel gescheeld of het Nederlands zou (net als bijvoorbeeld het Engels) helemaal geen voorvoegsel ge- meer hebben. Tálasi onderzoekt in haar proefschrift factoren die een rol hebben gespeeld in het behouden van het prefix ge-. Op basis van verschillende soorten bronnen
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
61 (woordenboeken, contemporaine grammatica's en teksten) laat ze zien waarom gein het Nederlands (tegen de verwachting in) nog steeds aanwezig en bovendien springlevend is. Na een historische en taalvergelijkende beschrijving van ge- in deel I, concentreert Tálasi zich in deel II op het participiaal ge-: ge- in voltooide deelwoorden. Met name de tendens in het Nederlands (en de Germaanse talen in het algemeen) onbeklemtoonde syllaben (waaronder ge-) te reduceren (gedaan > edaan > daan), vormde een wezenlijke bedreiging voor het behoud van ge-, Tálasi laat zien dat de standaardisatie van het Nederlands (van de zestiende tot de achttiende eeuw) een belangrijke rol heeft gespeeld bij het behouden van het participiaal ge-. Vooral de voorbeeldfunctie van de Zuidelijke schrijftaal in het standaardisatieproces heeft er toe bijgedragen dat het participiaal ge- een vast onderdeel is geworden van het hedendaags Nederlands. In deel III van haar proefschrift richt Tálasi zich op een ander soort ge-, namelijk de ‘ge- + werkwoordstam’-afleidingen, van het type geblaf, gerommel. Deze geafleidingen kenmerken zich door hun frequentatieve en negatieve betekenis ‘voortdurend of vervelend lang iets doen’. In het hedendaags Nederlands is dit gevolgens Tálasi hoogproductief, dat wil zeggen dat er veel nieuwe woorden mee worden gemaakt. Deze hoge productiviteit schrijft Tálasi toe aan een tweeledig herinterpretatieproces dat zich rond het Middelnederlands heeft afgespeeld. In het Middelnederlands werd de naamwoordelijke ge-afleiding gevormd op basis van werkwoorden die zelf een negatief of frequentatief betekenismoment uitdrukken (denk aan schreeuwen in geschreeuw en lopen in geloop). De aanwezigheid van deze twee betekeniselementen is volgens Tálasi langzaamaan deel gaan uitmaken van het voorvoegsel ge- zelf. Hierdoor ontstond de mogelijkheid ook ge-afleidingen te maken op basis van werkwoorden die zelf niet een frequentatief of negatief betekenisaspect hebben (denk aan computeren in gecomputer). Dankzij de typische negatieve en frequentatieve betekenis, kon ge- zich onderscheiden van andere affixen die een gelijksoortige functie vervullen (zoals -atie in interpretatie en -ing in redenering). Hierdoor kon ge- uitgroeien tot het hedendaagse productieve patroon. In hoofdstuk 13 (§2.4) wil Tálasi getalsmatig onderzoeken of er in de onderzochte periode (1550-1900) sprake is van een productiviteitstoename van ge-. Gebruiksfrequentie ziet Tálasi als een indicatie voor productiviteit en dan met name woorden die een enkele of slechts één keer voorkomen (hapaxen).1 Woorden met een lage frequentie zijn namelijk eerder nieuwvormingen dan woorden met een hogere frequentie. De verhouding tussen het aantal hapaxen en alle woorden met een hogere frequentie, geeft de waarschijnlijkheid weer dat naarmate we meer woorden tegenkomen, we meer nieuwe woorden attesteren. Tálasi stelt op basis van het aantal types ge-afleidingen dat matig- tot laagfrequent is, dat naamwoordelijk ge- in alle onderzochte periodes productief is (zelfs hoogproductief). Uiteindelijk laat ze in het midden of er ook daadwerkelijk sprake
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
62 is van een productiviteitstoename. Wel heeft ze het over ‘de in de periode 1550-1900 ontwikkelde hoge productiviteit’ (p. 288), waaruit we lijken te mogen opmaken dat Tálasi zich een constante productiviteitsstijging van ge- voorstelt. Kijken we nu naar de relatieve verhoudingen tussen het aantal geattesteerde geafleidingen en de hapaxen in de verschillende subperiodes, dan tekent zich een opvallend beeld af. tijdsperiode
aantal hapaxen
verhouding
57
totaal aantal ge-afleidingen 306
beginfase (1550-1650) middenfase (1650-1800)
63
556
0.1133
eindfase (1800-1900)
222
995
0.2231
0.1862
In de middenfase zien we dat de waarschijnlijkheid op een nieuwe ge-afleiding kleiner is dan in de beginfase: een productiviteitsdaling. Het is niet geheel duidelijk hoe we dit moeten interpreteren. Mogelijk is er niet zozeer een constante productiviteitsgroei geweest van ge- door de eeuwen heen, maar heeft de productiviteit van ge- met name in de laatste periode een impuls gekregen. Het is een interessante vraag voor verder onderzoek welke factoren hiervoor verantwoordelijk zijn. Tálasi heeft een waardevolle bijdrage geleverd aan de beschrijving van de Nederlandse woordvormingsgeschiedenis. Het is een bijzonder rijke bron van informatie die maar weer eens bevestigt dat we de geschiedenis moeten kennen, willen we het hedendaags Nederlands kunnen begrijpen. Folgert Karsdorp
Inge Genee en Jan Paul Hinrichs (eds.), ‘C.C. Uhlenbeck (1866-1951): A linguist revisited’, Canadian Journal of Netherlandic Studies xxix, ii/xxx, i (2008/ 2009), 214 pp. €22. De Nederlandse geleerde Christianus Cornelius Uhlenbeck (1866-1951) was een veelzijdige en productieve linguïst, een sleutelfiguur in de Nederlandse en internationale taalkundige wereld gedurende de eerste drie decennia van de vorige
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
63 eeuw. In het najaar van 2008 is er een bundel met artikelen over zijn leven en werk verschenen. Het boekwerk bevat naast een uitgebreide inleiding acht artikelen van verschillende auteurs die steeds weer andere facetten van vooral de werkzaamheden van C.C. Uhlenbeck belichten. Er is een bibliografie toegevoegd met maar liefst 496 publicaties: de eerste in 1885, de laatste in 1951. Bij die 496 publicaties zijn vertalingen, herdrukken - een laatste in 2009 - inbegrepen. Ik zal hier kort de inhoud van de gebundelde artikelen afzonderlijk samenvatten en dan mijn oordeel geven over het geheel. In het eerste, en als enige in het Nederlands geschreven, artikel behandelt een van de redacteuren van de bundel, Jan Paul Hinrichs, de jonge jaren van de taalkundige. Uhlenbeck die als gymnasiast al een gedichtbundel geschreven had (1885), ging Nederlandse letteren studeren en promoveerde drie (!) jaar later op het proefschrift De verwantschapsbetrekkingen tussen de Germaanse en Baltoslavische talen. Na zijn promotie waren zijn taalkundige werkzaamheden nogal divers. Zo deed hij onder andere archiefonderzoek in Rusland, werd leerling-redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche taal en publiceerde onder auspiciën van de Akademie van Wetenschappen. In 1891 trouwde hij, het jaar daarop werd hij hoogleraar Sanskriet in Amsterdam en in 1899 hoogleraar Oudgermaanse talen in Leiden. Zowel Uhlenbeck als zijn vrouw waren echte ‘brievenschrijvers’. Zo'n 660 brieven die Uhlenbeck in de loop van zijn leven heeft geschreven aan oud-studenten, vrienden, collega's, bekenden en contacten die hij opdeed in zijn werk, zijn opgespoord. Het tweede artikel, van de hand van Mary Eggermont-Molenaar, gaat dan ook over Uhlenbecks leven en werk zoals dat uit een selectie van zijn brieven naar voren komt. Helaas zijn de reacties op deze brieven vrijwel niet bewaard gebleven. Dit artikel eindigt met een briefkaart van januari 1951, het jaar van Uhlenbecks overlijden. Hij schrijft (in de Engelse vertaling): If I will be reborn, I will do languages again, but have not yet a clue which ones. Uhlenbeck vindt het onderwijs geven vermoeiend, soms is hij weken achtereen overspannen. Hij is dan ook blij als hij in 1926 met vervroegd pensioen kan en zich geheel aan onderzoek kan wijden. In 1936 vestigt hij zich samen met zijn vrouw in Lugano. De foto op de omslag van de bundel lijkt in deze stad genomen te zijn. In een derde artikel geeft Jan Noordegraaf Uhlenbeck een plaats binnen de taalkunde van zijn tijd. Na de bespreking van zijn taalkundige scholing en ontwikkeling, waarbij vooral de sanskritist H. Kern (1833-1917) een invloedrijke rol speelde, laat de auteur zien dat Uhlenbeck tot de volgelingen van Wilhelm von Humboldt (1767-1835) gerekend kan worden. Von Humboldt was een trendsettende algemeen taalkundige. Zijn volgelingen, de Humboldtianen, hielden zich bezig met vragen over de relatie tussen de structuur van een taal en de mentale begripsvorming en ontwikkeling van de sprekers
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
64 van die taal. Ze bestudeerden hiervoor niet-Indo-Europese talen. Dit vinden we ook bij Uhlenbeck: zijn onderzoek naar het Blackfoot, waaraan in deze bundel ook een artikel gewijd is. Verwant hiermee is het vergelijken van nationale culturen en bijbehorende talen. Verder probeerden de Humboldtianen aan de hand van morfologische eigenschappen talen te classificeren en met name Uhlenbeck was zeer geïnteresseerd in de verwantschap tussen de talen. Het laatste artikel getuigt hiervan. Noordegraaf bespreekt tot slot drie leerlingen van Uhlenbeck die in diezelfde traditie werkten. Een van hen is de bekende Jac. Van Ginneken (1877-1945). Een volgend artikel is geschreven door Arlo Griffiths en gaat over Uhlenbeck als hoogleraar Sanskriet. Hij leidde twee internationaal succesvolle sanskritisten op die achtereenvolgens hoogleraar in Leiden waren. Het vijfde artikel, geschreven door Peter Bakker, gaat over het Baskisch, de niet-Indo-Europese taal die Uhlenbeck al voor zijn promotie in 1888 bestudeerd had. Aan deze taal heeft Uhlenbeck in de loop van zijn leven zo'n 45, meestal korte, publicaties gewijd. Hoewel hij meer iemand was voor studie in zijn studeerkamer, heeft Uhlenbeck ook veldwerk gedaan. Via de bestudering van het Eskimo kwam hij terecht bij het Blackfoot, een taal die tot de Algonkintalen behoort en door de Blackfoot-indianen in Noord-Amerika gesproken wordt. Over zijn veldonderzoek naar deze taal schreef Inge Genee, de andere redacteur van de bundel, een artikel geïllustreerd met foto's. In 1910 verbleef Uhlenbeck drie maanden in een Blackfoot-reservaat en het jaar daarop weer, toen vergezeld van zijn vrouw die een dagboek bijhield. Hij publiceerde een studie met originele Blackfootteksten met daarnaast de Engelse vertaling; dat was iets unieks. In de jaren dertig verschenen er woordenboeken Engels-Blackfoot en Blackfoot-Engels die hij van het destijds verzamelde materiaal met behulp van een student gemaakt had. In 1938 - meer dan 25 jaar na het veldwerk - voltooide hij zijn magnum opus, een samenvattende grammatica van het Blackfoot, waarin hij specifieke taalkundige verschijnselen verklaarde vanuit de etnopsychologie. Deze publicaties werden geprezen, maar er was ook negatieve kritiek. Ook geïnteresseerd in de manier van leven van de Blackfeet, legde Uhlenbeck in 1910 en in 1911 samen met zijn vrouw een kleine verzameling aan van door de indianen zelfgemaakte gebruiksvoorwerpen. Het waren voornamelijk giften. Van deze verzameling schonken de Uhlenbecks in 1935 een aantal voorwerpen aan het Rijksmuseum voor Volkenkunde in Leiden. In het artikel van Pieter Hovens staan kleurenfoto's van die voorwerpen. Het laatste artikel, weer een bijdrage van Peter Bakker, behandelt een discussie over de verwantschap tussen talen. Het betreft hier met name de genetische verwantschap tussen talen die in Californië gesproken worden en de Algonkintalen die 1500 kilometer naar het oosten gesproken worden. Uhlenbeck (1915), die ook in de genetische verwantschap tussen talen geïnteresseerd was - zijn proefschrift getuigt er al van - deed aan deze discussie mee.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
65 De hele bundel overziend kom ik tot het volgende. De acht artikelen geven samen een vrij uitvoerig beeld van leven en werk van C.C. Uhlenbeck. De verschillende auteurs brengen ieder hun eigen Uhlenbeckspecialisme in. Uhlenbeck had met veel mensen contact; zowel inspirerende leermeesters en collega's als door hem geïnspireerde leerlingen passeren de revue. De verscheidenheid van de artikelen geeft een mooi beeld van de grote veelzijdigheid en het enthousiasme van de taalkundige. Toch is deze bundel geen hagiografie. Meer dan eens is er sprake van negatieve kritiek van vakgenoten op zijn publicaties. Ook Uhlenbeck zelf was achteraf niet altijd tevreden over zijn werk. Al met al vind ik dit een informatief, prettig leesbaar en een mooi verzorgd boekwerk; ik heb het met veel plezier gelezen. Er zijn overlappingen vooral wat de bibliografieën bij de verschillende artikelen betreft, maar dat is in een dergelijke bundel onvermijdelijk. De enige aanmerking die ik heb, is, dat ik in het artikel gebaseerd op brieven de verwijzing naar de briefwisseling tussen Uhlenbeck en zijn achterneef miste. Het betreft hier de 36 brieven en 21 briefkaarten die Uhlenbeck de laatste elf jaar van zijn leven vanuit Lugano aan zijn achterneef - E.M. Uhlenbeck (1913-2003), eveneens een taalkundige - stuurde en die volstaan met taalkundige beschouwingen en biografica.1. Desalniettemin is het epitheton in het voorwoord van deze bundel: the next-best thing to a full biographical monograph meer dan toepasselijk. Cecile Portielje
1.
Portielje, Cecile, ‘Beste Bob. Een taalkundige brief van C.C. Uhlenbeck (1866-1951) aan zijn achterneef E.M. Uhlenbeck (1913-2003)’. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek 23 (2005), 209-222. Portielje, Cecile, ‘Beste Bob, beste Oom (slot)’. Voortgang, Jaarboek voor de Neerlandistiek 26 (2008), 301-324.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
66
Lisa Jardine, Going Dutch. How England plundered Holland's glory. New York, HarperCollins Publisher, 2008. 406 pp. ISBN 978 0060 774 097. US$18,99/ €25,00. Lisa Jardine, Gedeelde weelde. Hoe de zeventiende-eeuwse cultuur van de Lage Landen Engeland veroverde en veranderde. Amsterdam, Arbeiderspers, 2008, 442 pp. ISBN 978 9029 566 582. €39,95. Een buitengewoon geslaagde - en vergeten - Nederlandse veroveringstocht Dat Nederlanders zichzelf graag als halve Britten beschouwen, is een bekend gegeven waar menig buitenlands student op stoot: bij het lichtste accent gaat de Nederlandse gesprekspartner vaak ogenblikkelijk over op een soort Nederengels. Hoewel dit soms nogal lachwekkend is (en bijzonder demotiverend voor tweedetaalleerders...) heeft deze Noord-Nederlandse liefde voor alles wat Engels is ook zo haar historische gronden. Gedeelde weelde. Hoe de zeventiende-eeuwse cultuur van de Lage Landen Engeland veroverde en veranderde van Lisa Jardine gaat over een van de belangrijkste momenten in de vorming van het moderne Engeland - de zogenaamde Glorious Revolution, toen stadhouder Willem III Engeland ‘redde’ van het gevaar katholiek te worden door zichzelf simpelweg op de Engelse troon te plaatsen. Jardines boek geeft de historische achtergronden van deze daad en focust ook op de consequenties. Na de eerste twee inleidende historische hoofdstukken over de invasie van Engeland en de Glorious Revolution, zijn de overige tien thematisch opgezet, zij het dat de band met de historische gebeurtenissen van de Glorious Revolution losvast is aangehouden. Op deze manier vervult de auteur haar opzet om de kruisbestuiving tussen de Republiek en Engeland te tonen. De hoofdstukken geven een breed scala aan contactpunten. Hoofdstuk 3 concentreert zich op de relatie van de Oranjes (een ‘bijna-koninklijke’ famile) met de Stuarts (een echt koningshuis dat de Oranjes eigenlijk pas zag staan, toen ze hen nodig hadden). In het vierde hoofdstuk wordt de belangrijke rol van Constantijn Huygens aangestipt, alsmede het voorbeeld van Engelse hoven in Den Haag voor de Oranjes. Het vijfde hoofdstuk laat zien hoe schilderijen van Nederlandse schilders heen en weer reisden aan beide zijden van de Noordzee als gevolg van de (gedwongen) verkoop van collecties tijdens het bewind van Cromwell en daarna. Hoofdstuk 6 toont de lezer een serie gemengde Brits-Nederlandse huwelijken die maakten dat de Nederlandse elite vaak perfect Engels sprak en zich ook nauw bij Groot-Brittannië betrokken voelde. De hoofdstukken 7, 8 en 9 geven voorbeelden van gemeenschappelijke smaak op muzikaal terrein en de passie voor tuinen die in Nederland met de zoute en drassige bodem minder vanzelfsprekend is dan we
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
67 vaak denken. De hoofdstukken 10 en 11 tonen wederzijdse beïnvloeding op wetenschappelijk gebied en hoe de Glorious Revolution rechtstreekse gevolgen had voor de (on) bekendheid van sommige wetenschappers bij het nageslacht. Het twaalfde hoofdstuk toont Nederlanders en Britten als elkaars concurrenten in de koloniën en op financieel vlak, inclusief de beslissing van de stadhouder-koning om de beide Oost-Indische compagnieën, de Britse East India Company en de Nederlandse VOC apart te laten voortbestaan. Het laatste hoofdstuk geeft een algemene samenvatting van het hele werk. Het boek is met veel enthousiasme geschreven en leest vlot weg. Dat maakt het uitstekend geschikt als een inleidend werk voor bachelorstudenten die meer van de Nederlandse geschiedenis willen weten, met name over de periode aan het einde van de Gouden Eeuw. Daarmee staat het boek in een traditie van grondige Britse inleidende literatuur met betrekking tot de Nederlandse geschiedenis, waarvan Jonathan Israel de bekendste exponent is. Het laat ook mooi zien hoeveel Nederland zelf ongewild heeft bijgedragen aan de Britse hegemonie ter zee en in de koloniën in de achttiende eeuw en hoe, inderdaad, Brits veel Nederlanders waren die met Willem III meekwamen. Jardine onderstreept het opmerkelijke feit dat de aan de Glorious Revolution voorafgaande invasie in november 1688 uit het Engelse collectieve geheugen is verdwenen, anders dan de precies een eeuw eerder geplande, maar mislukte, Spaanse invasie. Ze laat ook zien, hoe Willem III met zijn medewerkers deze hele invasie tot in de puntjes als een van de eerste propagandaoorlogen voorbereidde; iets, waar de Britten later meesters in zouden worden. Een soms wat storend element in het boek is de sterke nadruk op de familie Huygens die anderen, als bijvoorbeeld Hans Willem Bentinck, enigermate onverdiend in de schaduw stelt (niettegenstaande bijvoorbeeld het feit dat de stadhouder-koning in 1702 uitgerekend in Bentincks armen zijn laatste adem uitblies). In het twaalfde hoofdstuk over de handel wordt wel aangestipt hoe juist de Glorious Revolution het begin van het einde van de Nederlandse hegemonie ter zee inluidde. Maar het is een gemiste kans van dit boek dat Jardine niet heeft getoond hoe het feit dat Willem III in Engeland een echte koning kon zijn, maakte dat onder zijn regering de financiële en mercantiele hegemonie in Europa en ter zee langzamerhand verschoof van de Republiek en Amsterdam naar het Britse koninkrijk en Londen. Beslissingen van Willem III zelf om bijvoorbeeld in de Negenjarige Oorlog tegen Frankrijk de gecombineerde Brits-Nederlandse vloten steeds in een 5:3 ratio en onder Brits opperbevel te laten opereren, waarbij de Staten-Generaal dan weer wel het merendeel van de kosten betaalden, zetten Nederland systematisch op achterstand. De sterke bevoordeling van de Nederlandse entourage aan het nieuwe constitutionele Oranjehof in Londen zorgde ervoor dat veel bankiers en ambitieuze kooplieden, medici en technici zich in Engeland vestigden en met Nederlandse know-how de Britse hegemonie in de achttiende eeuw opbouwden.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
68 Hier ‘plunderde Engeland’ inderdaad ‘Hollands glorie’, zoals de originele Engelse titel van het boek luidt. Desalniettemin is het boek een eyeopener voor veel lezers en dankzij de vlotte stijl zeker een aanrader voor studenten in het buitenland die snel kennis willen nemen van een periode uit de Nederlandse en Britse geschiedenis die niet altijd de aandacht heeft gekregen die hij verdiende. Wilken Engelbrecht
Ad Bakker, Nederland in zicht. Grondwet, burgerschap en democratie. Amsterdam, Boom, 2008. ISBN 978 9085 065 555. €25,50. De herziene uitgave van Nederland in zicht sluit aan op de in 2003 als lesmethode Maatschappij Oriëntatie (MO) voor hoogopgeleide nieuwkomers uitgebrachte eerste druk. In 2007 werd MO door het vak Kennis van de Nederlandse Samenleving (KNS) vervangen en het KNS-examen is onderdeel van het inburgeringsexamen geworden. De lezersdoelgroep wordt vooral gevormd door hoogopgeleide inburgeraars en HBOen WO-studenten met een buitenlandse vooropleiding. Nederland in zicht is in zes delen ingedeeld. Het eerste brengt in drie hoofdstukken de Nederlandse geografie, demografie, cultuur en staatsinrichting in kaart. Deel twee beschrijft eveneens in drie hoofdstukken hoe men in Nederland leeft en woont. Het houdt zich bezig met familie- en andere persoonlijke relaties en het sluit af met de concepten van ruimtelijke ordening. Het derde deel schenkt in vier hoofdstukken aandacht aan menselijke activiteiten zoals werken, vrijetijdsbesteding en overheidstaken, zoals het verzorgen van het onderwijs, belastingen maar ook bijvoorbeeld het cultuurbeleid. Het volgende deel omvat twee hoofdstukken, waarin ingegaan wordt op het afsluiten van vrijwillige en verplichte verzekeringen en de daarmee samenhangende aspecten. In de twee hoofdstukken van het vijfde deel worden de verschillende communicatiekanalen en media gepresenteerd. Het slotdeel is gewijd aan het handhaven van veiligheid en het beslechten van conflicten tussen burgers onderling en tussen burgers en de overheid. Handig is dat elk hoofdstuk met een aantal vragen en opdrachten afgesloten wordt. Voor de antwoorden op die vragen kunnen de lezers terecht op de website www.knsexamen.nl. In 145 pagina's komt Nederland over het voetlicht met zijn bijzonderheden en opvallende kenmerken. Voor wie aan de Nederlandse samenleving wil deelnemen en zich in het dagelijkse leven goed wil oriënteren, is dit boek een aanrader. Van de Nederlandse geschiedenis en het koloniale verleden, over de typische Neder-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
69 landse eigenaardigheden zoals velletjes decemberzegels en donorformulieren, tot migratie, multiculturalisme, CAO's, Arbo-wetgeving en hypotheekrenteaftrek, het wordt hier allemaal besproken. Terecht wordt er veel plaats ingeruimd voor de bespreking van Nederland als verzorgingsstaat met al de bijbehorende sociale regelingen. De informatie over de Nederlandse samenleving wordt begeleid door grondwetsartikelen, afbeeldingen, foto's en grafieken. Hier en daar is er wel een kleine inhoudelijke onzuiverheid te vinden, zoals de opmerking: ‘Het Engels, Duits, Noors, Zweeds en Deens behoren tot dezelfde Germaanse taalfamilie als het Nederlands’, wat niet met de traditionele indeling in Noord-, Oost- en West-Germaanse talen overeenkomt. Of even verder: ‘In België is het Nederlands naast het Frans de officiële taal’, waardoor het Duits als de derde officiële taal van België buiten beschouwing blijft. Niettemin is Nederland in zicht een zeer nuttig werk dat een eerlijk beeld van de Nederlandse maatschappij geeft. Niets wordt verzwegen; de lezer leert ook de problematische aspecten van Nederland kennen. De opdrachten zijn sterk gediversifieerd. De kandidaten worden gestimuleerd om zich met taal bezig te houden, om creatief maar ook analytisch te denken en om hun inbeeldingsvermogen te trainen. Het boek is daarom niet uitsluitend geschikt voor wie het KNS-examen moet afleggen, maar voor iedereen die de Nederlandse samenleving met meer diepgang en begrip wil ontdekken. Pavlína Knap-Dlouhá
René Veenman, De klassieke traditie in de Lage Landen. Nijmegen, Uitgeverij Vantilt, 2009, 400 pp. ISBN 978 9460 040 375. €24,95. Classicus en neerlandicus is een combinatie die al sinds Everwinus Wassenbergh, hoogleraar Grieks te Franeker, sinds 7 juni 1797 tevens professor ordinarius linguae belgicae, en Matthijs Siegenbeek, predikant, latinist, en sinds 23 september 1797 de eerste hoogleraar Nederduitsche welsprekendheid te Leiden goed samengaat. Het werkje De klassieke traditie in de Lage Landen van René Veenman, webmaster van de site www.oudheid.nl van de Vereniging Classici Nederland, geeft een mooi overzicht van de invloed van de klassieke oudheid op de cultuur in de Nederlanden, zowel in de Latijnse als de Nederlandstalige variant. Het boek is in zestien hoofdstukken ingedeeld. De eerste elf die de middeleeuwen tot en met de achttiende eeuw beslaan (in totaal 227 pp.) zijn daarbij chronologisch geordend, de laatste vijf over de periode van de Tachtigers en de twintigste eeuw (in tota 111 pp.) eerder thematisch. Hoewel er zeker veel te zeggen valt voor een thematische aanpak, is deze stijlbreuk op tweederde van het werk storend en een gemiste kans. Zo is de grote invloed van klassieke thematiek op dichters uit het interbellum en vlak na WO II als Hendrik Marsman en Gerrit
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
70 Achterberg volledig onderbelicht gebleven en hebben Louis Couperus en Simon Vestdijk een nogal versnipperde aandacht gekregen. Veenman is goed thuis in de neolatijnse literatuur en dat is merkbaar aan de hoofdstukken 2 tot en met 10 die zich bezighouden met de periode van de rederijkers tot en met de achttiende eeuw. Deze zijn de sterkste van het hele boek en waren bijvoorbeeld voor de recensent, gewend aan de traditionele depreciatie van de ‘Pruikentijd’ als een periode van neergang van de Nederlandstalige cultuur, een echte eyeopener. Die tijd blijkt vanuit een andere gezichtshoek heel wat interessanter te zijn dan normaal wordt gedacht. Het zwakste hoofdstuk is dat over de middeleeuwen, waarvoor Veenman de typische blinde vlek van veel classici heeft. Slechts een paar opmerkingen. Dat Theatbertus bisschop was (pp. 14-15), lijdt geen twijfel. Het gaat om bisschop Theodard, eigenlijke naam Thiabraht, die van 784 tot 790 de zekere bisschop van Utrecht was. De plaats Dorestad was economisch veel belangrijker dan Utrecht en waarschijnlijk had hij daar een buitenverblijf, net als latere bisschoppen in Wijk bij Duurstede. Vandaar de vermelding. Van Maerlant maakte hoogstwaarschijnlijk niet alleen gebruik van andere Latijnse literatuur (p. 29), maar vooral van middeleeuwse schoolcommentaren, waarvan er in de huidige stadsbibliotheek van Brugge uit het voormalige bezit van de abdij van Ter Duinen nog veel uit zijn tijd voorhanden zijn. Het is bekend dat veel Friezen en Noord-Nederlanders in Orléans studeerden, destijds het centrum van de klassieke filologie, waar deze ook per se werd beoefend. Als Dirk Potter (p. 37) verwijst naar een serie dichters, doet hij dat op basis van die schoollectuur, waarbij veel namen inderdaad van horen zeggen waren. Een goede indruk van die lectuur geeft bijvoorbeeld het Registrum multorum auctorum van Hugo van Trimberg (C1280), waarin Gallus, Apuleius (Appellee), Codrus (Coris) en Arator (Arathijs) als schoolauteurs figureren. ‘Sappho’ verwijst uiteraard naar de vijftiende brief van Ovidius' Heroides, waarvan de tekst in een twaalfde-eeuws handschrift overgeleverd is en niet naar de destijds onbekende Griekse poëzie van haar hand. Overigens was er ook in de middeleeuwen in de twaalfde en dertiende eeuw een strijd tussen ‘antieken’ en ‘modernen’, waarbij de laatsten het pleit wonnen en zorgden voor systematische verwijdering van antieke literatuur uit het schoolcurriculum. Hun moraliserende ‘moderne’ literatuur was datgene waartegen de humanisten zich met hun renaissance verzetten. In het algemeen had dit hoofdstuk wat uitgebreider gekund. Bij een eventuele heruitgave van het boek zouden alle jaartallen moeten worden gecontroleerd. De meest in het oog springende foutjes: de universiteit van Leuven is officieel gesticht op 9 december 1425 en niet in 1426 (pp. 41 en 49). Wanneer het woord rederijker echt voor het eerst voorkwam (p. 71), weet ik niet, maar bij een eventuele heruitgave van het boek zouden alle jaartallen moeten worden gecontroleerd. De meest in het oog springende foutjes: de universiteit van Leuven is officieel gesticht op 9 december 1425 en niet in 1426 (pp. 41 en 49). Wanneer het
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
71 woord rederijker echt voor het eerst voorkwam (p. 71), weet ik niet, maar in elk geval is het begrip zeker - zij het in een iets andere spelling - veel eerder dan 1584 geboekstaafd:1. in 1519 ‘dien van der rethorycke’ in Middelburg en in 1539 ‘Retorijckers’ in Antwerpen. De door Veenman aangehaalde boekstaving is die voor het woord rederijcken in die spelling.2. Siegenbeeks oratie werd uitgesproken op 23 september 1797, wat daarmee algemeen als het officiële begin van de neerlandistiek wordt aanvaard (en niet 1796, zijn formele benoemingsjaar, p. 233). Soortgelijk wordt meestal het jaar 1588 als beginjaar van de Republiek genomen (het jaar dat de Staten-Generaal Den Haag als vaste vergaderplaats kozen) en niet 1587 (het jaar van de Deductie). Ook met terminologie en feitjes heeft Veenman wel eens moeite. Jan Gymnick (p. 67) was zeker geen ene Jan Gymnick, maar was als Joannes II Gymnicus (1502-1588) een van de belangrijkste boekhandelaars in Antwerpen en zoon van een van de meest actieve drukkers van de Nederlanden, Joannes I Gymnicus (voor 1516-1545) in 1516-1544 zetelend te Keulen, waar hij enorme hoeveelheden uitgaven van Neolatijnse schrijvers (o.a. Erasmus, Vives, Agricola), kerkelijke auteurs (o.a. Augustinus, Beda, Johannes Chrysostomus), en ook klassieken (o.a. Cato, Cicero, Nepos en Terentius) drukte. Vanaf rond 1540 had hij een filiaal in Antwerpen die door zijn zoon Jan werd overgenomen. Landvoogd Matthias (p. 91) was aartshertog en geenszins aartsbisschop (een geestelijke functie). Keizer Rudolf was geen Duitse keizer (p. 160), een functie die pas sinds 1871 bestond, maar gewoon keizer van het Heilige Roomse Rijk, eventueel dus wel Duits keizer. Waarom het keurvorstelijke slot Wilhelmshöhe in Kassel opeens met een verouderde transcriptie als Schlosz in plaats van het sinds 1945 gebruikelijke Schloss (p. 161) wordt aangegeven, is me onduidelijk. Naast de interessante extempore over De vermeende meg van de democratie (pp. 228-231) zou een soortgelijke korte uitweiding over de klassieke (vooral Romeinse en Platonische) tradities van met name het fascisme met heden vergeten auteurs als Henri Bruning en Wouter Lutkie ook op zijn plaats zijn. Maar dat zijn slechts details. Al zou ik om de hierboven gegeven redenen wat voorzichtig zijn met de lofprijzing in het persbericht ‘is tevens goed te gebruiken als naslagwerk’, kan zeer zeker wel worden gesteld dat De klassieke traditie in de Lage Landen heel welkom is als een vlot leesbaar inleidend overzicht in de klassieke traditie voor iets gevorderde studenten. Een grondiger controle van de redactie voor publicatie van een volgende druk zou er dan eventueel ook echt het ‘naslagwerk’ van kunnen maken. Wilken Engelbrecht
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
72
Bilderdijk, Kinker en Van Hemert, Als van hooger bestemming en aart. Samengesteld en ingeleid door Christophe Madelein en Jürgen Pieters. Met een nawoord van Piet Gerbrandy. Groningen, Historische Uitgeverij 2008. Filosofie en retorica nr. 14. ISBN 978 9065 544 438. €27,50. Met de prikkelende vraag in hoeverre het bespottelijk is als bewoners van een land dat bekend staat om zijn bloembollenvelden theoretiseren over ‘schoonheid’ en ‘het sublieme’, introduceren de samenstellers van de bundel, Christophe Madelein en Jürgen Pieters, de verhandelingen over het sublieme van Bilderdijk, Kinker en Van Hemert. De inleiders signaleren terecht, dat over het sublieme in de Nederlanden, op enkele korte bijdragen na, zo goed als niets gepubliceerd was. Het is inderdaad opvallend dat onder de grote begripshistorische studies van literaire begrippen (de term ‘romantisch’, het begrip ‘verbeelding’, ‘de ware dichter’) onderzoek van het begrip ‘het verhevene’ tot voor kort niet verricht was, al geldt dat natuurlijk voor meer begrippen, zoals ‘het gevoel’. Dat het begrip binnen andere begripshistorische studies niet aan bod is gekomen, is niet zo vreemd, omdat de kenmerkende focus op een term (hoe rekkelijk ook geïnterpreteerd) immers juist de kracht van dit type geschiedschrijving is. De beide samenstellers van deze bundel hebben zelf in een recente reeks publicaties de geschiedenis van het begrip ‘het sublieme/het verhevene’ in die periode in het licht gesteld en hier blijkt maar weer de kracht van de concentratie op één begrip. Het gaat om een aantal deelpublicaties over de invloed van de esthetica van Immanuel Kant en de theoretische teksten van Friedrich Schiller op de Nederlandse theorievorming, en om de dissertatie van Christophe Madelein over het verhevene tussen 1770 en 1830, die helaas nog niet in handelseditie beschikbaar is. De hier te bespreken publicatie van drie oorspronkelijk Nederlandse bijdragen over ‘het verhevene’ is het logische vervolg van deze studies. De drie negentiende-eeuwse auteurs Van Hemert, Kinker en Bilderdijk kenden het internationale debat behoorlijk goed, maar hebben geen fundamentele invloed op het debat uitgeoefend. Vóór 1800 waren er al een aantal Nederlandse vertalingen van - vooral Duitse - teksten over het verhevene te vinden, zoals van Ryklof Michael van Goens in 1769 die een tekst van Moses Mendelssohn vertaalde. Ook Hieronymus van Alphens Riedelbewerking, de Theorie der schoone kunsten (1778), heeft een belangrijk hoofdstuk over het verhevene, alsook het - in diverse edities (1804, 1832) uitgekomen - Lessen over de redekunst en fraaije letteren van Hugo Blair. Matthijs Siegenbeek maakt in 1811 een vertaling van Over het Sublieme [Peri hupsous] van Longinus. Het onderwerp was dus in die tijd niet onbekend, maar de hier uitgegeven publicaties zijn wel de eerste oorspronkelijk Ne-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
73 derlandse verhandelingen, van respectievelijk Paulus van Hemert, die hoorde bij een selecte groep waarin Kant toonaangevend was en van eigenzinnige auteurs als Kinker en Bilderdijk. Wat verstaat men eigenlijk onder het verhevene dan wel het sublieme, twee termen die in de inleiding door elkaar gebruikt worden, al naar gelang de bron Duits dan wel Engels of Frans is? Twee namen zijn er altijd onverbrekelijk mee verbonden, namelijk van een onbekende auteur, die men meestal als Pseudo Longinus aanduidt en van de Ier Edmund Burke (1729-1797), die in 1757 A Philosophical Enquiry into the Origin of our Ideas of the Sublime and the Beautiful uitgaf, waarin voor het eerst een fundamenteel onderscheid werd gemaakt tussen het schone en het sublieme. Gaat het bij Pseudo Longinus nog om schoonheid in de literatuur, maar dan wel binnen retorisch kader gedacht met de emotionele beïnvloeding (het movere) als doel, bij Edmund Burke gaat het niet meer om literaire passages die als subliem ervaren worden, maar om het sublieme als een emotionele respons op prikkels die de combinatie van genot en angst oproepen. Eerder moet nu gedacht worden aan verontrustende natuurervaringen als oneindigheid, stilte, duisternis, alles wat de mens een ogenblik lijkt te overweldigen en de wisselwerking van genot en angst te weeg brengt. Het is een grote verdienste van de inleiding, dat de Nederlandse theorievorming zorgvuldig tegenover de internationale discussie geplaatst wordt. Kants Kritik der Urteilskraft (1790) biedt met de analyse van de oordeelvelling de omgeving aan, waarin de ervaring van het verhevene thuishoort. Bij diens onderscheiding van het schone van het verhevene (dat louter uit ultieme grenssituaties bestaat), valt zijn beschrijving van de laatste categorie uiteen in het mathematisch verhevene (denk aan een uitgestrekte oceaan) en het dynamisch verhevene (een storm op zee). Met hem verwant is Paulus van Hemerts Redevoering over het verhevene, uitgesproken in Felix Meritis in 1804, de meest leesbare tekst, vanwege de gefingeerde dialoog met het publiek. Bij hem blijft de Kantiaanse tweedeling intact, maar afwijkend van Kant voert hij aan het slot ook een categorie van het ethisch-verhevene in, die overigens ook bij auteurs als Kinker en Bilderdijk te vinden is. Bij Kinkers Iets over het schoone uit 1823 blijkt de invloed van Schiller manifester dan van Kant in de samensmelting van het sublieme en schone tot het ideale schone. Bilderdijks opvatting Over het verhevene en naïve uit 1821 (waarvan in deze bundel alleen die over het verhevene aangeboden wordt) negeert het Kantiaanisme en kiest voor een religieuze invulling van het verhevene, in het verlengde van de retoriek van het movere van Longinus. Piet Gerbrandy wijst in zijn nawoord van de bundel op twee mogelijke manieren om de geschiedenis van het sublieme te beschrijven. De ene methode is die van de begripsgeschiedenis, waarin het begrip nauwgezet in de context gevolgd wordt. De tweede methode werkt andersom: je neemt een bepaalde ‘sublieme’ ervaring in gedachten en bekijkt hoe die ervaring in de loop der tijden is beschreven, ongeacht de terminologie die ervoor gebruikt is. Van deze laatste methode is
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
74 zijn ‘nabetrachting’ (gedeeltelijk) een voorbeeld, waarin hij puttend uit eigen arsenaal probeert voelbaar te maken wat hij als ongrijpbare sublieme ervaringen beschouwt. Deze mengeling van paniek en euforie bracht de dansvoorstelling Föld (aarde) van Krisztina de Châtel, op muziek van Philip Glass teweeg, en herkent hij in de ideeën van de postmoderne filosoof Lyotard, de ritme-opvatting van literatuurwetenschapper Amittai F. Aviram, en de visie van de Vlaamse dichter en neuropsycholoog Jan Lauwereyns op neurologische processen bij het lezen van gecompliceerde poëzie. Gerbrandy komt uit bij wat Aristoteles over de catharsis gezegd zou kunnen hebben als hij de literatuur over het sublieme en de bevindingen van de neuropsychologie had gekend, een waarneming die hem dicht in de buurt van Ankersmits visie op de relatie van het sublieme en het trauma brengt. Piet Gerbrandy's a-historische uitstapje zal wenkbrauwen doen fronsen, maar ik vind het een verrijking van het overigens ook prachtig uitgegeven boek. In het nawoord zijn meer vruchtbare terzijdes te vinden, zoals de opmerking dat sinds Kant en sinds de romantiek alle kunst van het sublieme is uitgegaan, wat bij mij Hanou's artikel in TNTL 115 in gedachten riep, getiteld ‘Subliem? Romantisch?’ waarin een pleidooi te vinden is voor onderzoek naar juist de primaire literatuur van rond 1800 met voorbeelden van het tegelijk grandioze en huiveringwekkende. Kortom, een inspirerend boekje, niet alleen voor het denken over het sublieme, maar ook voor de mogelijke relatie van het sublieme met het romantische. Ellen Krol
Hadewijch: Liederen. Uitgegeven door Frank Willaert en Veerle Fraeters, met een reconstructie van de melodieën door Louis Grijp. Historische uitgeverij, Groningen, 2009. ISBN 978 90 6554 4780. €49,95. Als eerste deel van de nieuwe uitgave van het verzameld werk zijn de Liederen van Hadewijch verschenen. Het leeuwendeel van het werk nam Frank Willaert, die ook al zijn dissertatie aan de poëtica van Hadewijch wijdde, voor zijn rekening. Zo is de overzichtelijke en informatieve inleiding, die gebaseerd is op eerder van hem verschenen artikelen, volledig van zijn hand. Voor de tekstuitgave met vertaling en commentaren kreeg hij hulp van zijn collega, Veerle Fraeters. Dankzij het feit dat ze in twee verschillende lettertypes gepresenteerd worden, kunnen de Middelnederlandse tekst en de vertaling handig parallel gelezen worden. Het commentaar is dan weer in het rood rond de teksten geplaatst, waardoor het gemakkelijk te volgen is. Willaert en Fraeters zijn erin geslaagd om in deze commentaren, die voornamelijk betrekking hebben op de inhoud van de verzen, (bijna) alles te integreren wat in de laatste anderhalve eeuw aan kennis over Hadewijch is verzameld. Achter in het boek staan de bijbehorende melodieën met telkens nog eens de complete tekst van elk lied, zodat tekst en melodie ook samen
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
75 bestudeerd kunnen worden. Sinds begin jaren negentig is er immers steeds meer behoefte om Hadewijchs teksten niet alleen te lezen, maar ze ook uit te voeren en te beluisteren. Deze nieuwe uitgave is daarom van vier cd's voorzien. Van de vijfenveertig liederen zijn er op dit moment volgens Louis Grijp, die voor dit laatste deel van de uitgave verantwoordelijk is, negentien zingbaar. Zesentwintig worden als gedichten door Willaert of Fraeters voorgelezen. Het resultaat is overtuigend, maar ik vrees dat deze uitgave van de Liederen, alleen al door haar omvang, en omdat ze als eerste deel van een verzameluitgave verschenen is, de nog niet eens zo oude edities van Norbert de Paepe en Herman Vekeman in de schaduw zal stellen. Waarschijnlijk is dat ongewild, maar zeker is dat onverdiend, want zij hebben hun minder ambitieuze opzet volgens mij beter kunnen waarmaken. Dat Hadewijchs teksten hier onder de noemer Liederen gepresenteerd worden in plaats van als gedichten is immers misschien toch niet zo'n grote ontdekking als vooral in de pers, in mindere mate door de auteurs - gesuggereerd wordt. Pas sinds de editie van Van Mierlo (1910) heten de liederen namelijk ‘strofische gedichten’. De titel van de nieuwe uitgave is ook in een ander opzicht enigszins misleidend: ondanks de bijgevoegde cd's worden de gedichten slechts gedeeltelijk hoorbaar. In alle vier de handschriften waarin de gedichten van Hadewijch zijn overgeleverd, komen de ‘liederen’, op één uitzondering na, in dezelfde volgorde voor. Samen met het feit dat de varianten tussen de handschriften niet zeer talrijk zijn, lijkt dit erop te wijzen dat de teksten door kopiïsten steeds weer van elkaar overgeschreven zijn, en niet uit de mond van een zanger(es) zijn opgetekend. Willaert maakt bovendien aannemelijk dat de collectie in de overgeleverde vorm door Hadewijch zelf samengesteld en geredigeerd werd. Het eerste en het laatste lied lijken immers bewust geconcipieerd te zijn als respectievelijk openings- en slotgedicht van de bundel. Het eerste gedicht noemt Willaert trouwens consequent ‘lied’, hoewel een passende melodie - tot nu toe - niet aanwijsbaar is en het minder waarschijnlijk is dat ook deze tekst bedoeld was om gezongen te worden. Waarom en volgens welk plan of uit welke overweging de overige teksten juist in deze volgorde gebundeld werden, kon tot nu toe niet overtuigend verklaard worden. Volgens Willaert vormt het een bewijs dat deze teksten los van elkaar als onafhankelijke liederen tot stand kwamen (melodie en tekst als één geheel) en functioneerden. Dat betekent dat de teksten weliswaar ook als gedichten gelezen werden (wat in de middeleeuwen overigens niet uitzonderlijk was), maar dat ze oorspronkelijk als liedtekst bedoeld zijn geweest. Na het lezen van de uitgave van Willaert en Fraeters had ik uiteindelijk toch het gevoel iets te missen. Als de lezer de filologisch goed gefundeerde gedachtegang van Willaert volgt, dan zou hij moeten concluderen dat men tot de kern van de mystieke poëzie van Hadewijch zou kunnen komen, wanneer de teksten (opnieuw) al zingend tot leven worden gewekt, iets waarop de Hongaarse Hade-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
76 wijch-specialiste Anikó Daróczi in haar studie Hadewijch: Ende hier omme swighic sachte al jaren geleden heeft gewezen. Het novum van deze nieuwe uitgave van de Liederen had zo'n vertolking kunnen zijn, maar de cd bleef helaas slechts een bijlage. De zangeressen zeggen de gereconstrueerde melodieën op en de precieze, opzettelijk slechts ter oriëntatie bedoelde vertalingen en commentaren richten zich op de betekenis, alsof de lezers met kennis van de betekenis van de teksten en de melodieën, in staat zouden zijn de liederen zelf tot leven te wekken! Jammer dat de uitgevers de melodie noch bij de vertaling noch bij het commentaar betrokken hebben en dat de zangeressen bij de interpretatie van de melodie maar zelden de betekenis van de tekst in acht lijken te hebben genomen. Gelukkig worden de teksten soms toch echt hoorbaar gemaakt, evenwel niet als liederen, maar als gedichten voorgelezen door Willaert zelf. Daarover was ik niet verbaasd. Enkele jaren geleden was een van de vele kleine ontdekkingen die ik deed bij het raadplegen van de homepage literatuurgeschiedenis.nl Willaerts lezing van Hebban olla vogala. Een voordracht als deze brengt de Middelnederlandse tekst tot leven als muziek voor het verstand én het hart. Tamás Balogh
Over vogels zonder nesten. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur en de internationale neerlandistiek ‘Altijd weer vogels die nesten beginnen’, de beroemde Oudnederlandse verzen die in het eerste deel van de Geschiedenis uan de Nederlandse literatuur (verder: GNL) bij Frits van Oostrom als ‘een wereldwijd uniek beginakkoord van onze literatuurgeschiedenis’ worden gepresenteerd, vinden we terug in de titel van het laatste deel dat Hugo Brems mooi afsluit met een soortgelijk citaat uit de roman Spijkerschrift (2000) van Kader Abdolah. Een betere aanzet tot haar ambitieuze achtdelige literatuurgeschiedenis had de Nederlandse Taalunie wellicht niet kunnen dromen. Wat in januari 1997 begon met een studiedag in de Haagse Eerste Kamer, leidde negen jaar later al tot twee uitgaven, waarin een Nederlander en een Vlaming er samen in slaagden duizend jaar Nederlandse literatuur te overspannen. Bij hun beslissing om hetzelfde versje als begin- en eindpunt te nemen, ging het om meer dan alleen een stijleffect; ze maakten hiermee ook een statement: de Nederlandse literatuur bestaat wel degelijk en heeft bovendien een geschiedenis die Vlamingen en Nederlanders met elkaar verbindt. Dat tot in 1932 niemand van het bestaan van dit middeleeuwse liefdesgedichtje afwist, deed er niet echt toe. Zoals elke literatuurgeschiedenis is GNL immers een constructie, een verhaal dat niet alleen geschreven wordt, maar ook gemaakt. In haar openingstoespraak tot de deelnemers aan de studiedag in 1997 wees Greetje van den Bergh erop dat alle aanwezigen ‘met Knuvelder waren opge-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
77 groeid’. Daarmee verwoordde ze onbedoeld de zwakte van dit hele project, het feit namelijk dat alle deelnemers eenzelfde cultureel en intellectueel denkkader gemeenschappelijk hebben. Terwijl tijdens de voorbereiding voortdurend op het belang van methodologische diversiteit werd gewezen, leidde deze nadruk op pluriperspectivisme niet tot een betrokkenheid van de internationale neerlandistiek. Uit de publicatie Veelstemmig akkoord (1997) blijkt dat bij de studiedag weliswaar extramurale collega's aanwezig waren, maar hun stem valt niet te horen in dit ‘veelstemmige akkoord’. De enige verwijzing naar de internationale neerlandistiek is te vinden onder het kopje ‘beoogd publiek’: vooral wij blijken behoefte te hebben ‘aan een efficiënt overzichtswerk’. Aan deze behoefte werd en wordt sindsdien voldaan door een groep auteurs en respectievelijke Raden van Advies waarin de internationale neerlandistiek schittert door afwezigheid. De GNL had er wellicht anders uitgezien mocht het pluriperspectivisme bij de samenstelling van de Raden niet beperkt zijn gebleven tot specialisten uit de Lage Landen. Een sterke betrokkenheid van de extramurale neerlandistiek had er bijvoorbeeld toe kunnen leiden dat het ‘efficiënte overzichtswerk’ dat de GNL beoogde te zijn, toegankelijker was geworden voor nieuwe Nederlanders en Vlamingen. Docenten buiten het taalgebied hebben immers een getraind oog voor culturele verschillen. Voor onze studenten is Nederlandse literatuur exotisch, waardoor we voortdurend gedwongen worden om bepaalde handelingen, commentaren of gedragspatronen vanuit de culturele context uit te leggen. De auteurs van de GNL daarentegen gaan uit van een traditionele culturele competentie. De vraag dringt zich op in hoeverre een vanzelfsprekende vertrouwdheid met christelijke tradities, Nederlandse of Vlaamse gewoontes en lokale culturele verschillen voor de huidige multiculturele Nederlanden nog een realistisch uitgangspunt is. Het gevaar dreigt dat de GNL hiermee vooral een literatuurgeschiedenis voor ‘oude’ Nederlanders en Vlamingen wordt, een overzichtswerk dat voor grote delen van de bevolking allesbehalve efficiënt is. Meer betrokkenheid van de internationale neerlandistiek had er wellicht ook toe geleid dat sterker de nadruk op interculturele aspecten binnen de Nederlandse literatuur had gelegen. Dit interculturele perspectief ontbreekt vaak in de GNL. Zo blijft de massale immigratie naar de onafhankelijke Republiek en de daaropvolgende koloniale expansie een perifeer thema bij Porteman en Smits-Veldt in Een nieuw vaderland voor de muzen (2009) en terwijl Piet Couttenier zijn stuk in Alles is taal geworden (2009) begint met een uitstekende uiteenzetting over de complexiteit van identiteit binnen de Belgische nationale context, ontbreekt binnen hetzelfde volume een vergelijkbare reflectie op de complexe koloniale context waarbinnen Daum en Multatuli schreven. Tekenend is hoe Willem van den Berg weliswaar de vraag stelt of Max Havelaar als een antikoloniaal werk kan worden beschouwd, maar in zijn antwoord geen aandacht besteedt aan de Indonesische receptie van de roman. Jammer dat ondanks alle bekommerdheid om pluriperspectivisme
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
78 blijkbaar niemand op het idee is gekomen om passages over de kolonies aan een kritisch postkoloniaal oog te onderwerpen. Ook van de belangrijke oproep door Bert Paasman in Veelstemmig akkoord om postkoloniale literatuur niet te gebruiken om grenzen te trekken, maar juist om bestaande grenzen te problematiseren, is in het deel Altijd meer vogels die nesten beginnen (2006) maar weinig terechtgekomen. Brems koos ervoor om de impact van de immigratie uit de voorbije decennia veilig in een apart hoofdstukje ‘multiculturele samenleving’ te behandelen. Het getuigt van een algemene neiging in de Lage Landen om de maatschappij niet langer als een geheel te beschouwen, maar om oude en nieuwe Nederlanders, autochtoon en allochtoon, gescheiden te houden. Wat een politiek correcte houding lijkt, is in de praktijk vaak een excuus om netelige vragen over identiteit uit de weg te gaan. Paasman verwees in zijn bijdrage naar auteurs die weliswaar in het Nederlands schrijven, maar dat doen vanuit een niet- en soms zelfs anti-Nederlands perspectief. Deze schrijvers kunnen niet zomaar worden toegevoegd aan een literatuurgeschiedenis waarvan het centrale perspectief ‘vanzelfsprekend’ Nederlands/Vlaams blijft. Ondanks de verdiende aandacht die deze literatuur bij Brems krijgt, komt het revolutionaire aspect ervan binnen de door hem gekozen structuur onvoldoende tot uiting. Al in 1966 betwistte Tjalie Robinson het dominante Nederlandse perspectief op interculturele literatuur. De weinigen die toen überhaupt aandacht besteedden aan niet-Europese Nederlandse literatuur hielden immers vast aan Europese waardeoordelen. Volgens Robinson diende net het omgekeerde te gebeuren: er moet aandacht komen voor literaire tradities binnen een andere culturele context, ‘vaak ragfijn subtiel en niet te ontleden met het slagersmes van Westerse definieerkunst’. De uitgangspunten van Paasman en Robinson, die hier nog beperkt blijven tot (post)koloniale literatuur, zijn richtinggevend voor een Nederlandse literatuurwetenschap die wel rekening wil houden met de fundamentele maatschappelijke veranderingen ten gevolge van de massale immigratie in de laatste decennia. Zoals Robinson aangaf zal de neerlandistiek steeds meer behoefte hebben aan specialisten in niet-Westerse literaturen en culturen. Het volstaat om hiervoor te verwijzen naar de Vlaams-Nigeriaanse auteur Chika Unigwe die zowel in het Nederlands als in het Engels schrijft. In haar geval is de oproep van Paasman om bestaande grenzen te problematiseren geen nuttige suggestie meer, maar een noodzaak. Hoe moeilijker het wordt om de Nederlandse identiteit te definiëren, hoe complexer Nederlandse literatuurgeschiedenissen zullen worden. De grote uitdaging daarbij zal zijn om de (steeds groeiende) complexiteit van identiteit te vatten binnen een structuur die niet zonder canonisering kan. De neiging om dit probleem te ontlopen door aparte hoofdstukjes (‘multiculturele literatuur’, ‘postkoloniale literatuur’) toe te voegen aan de traditionele canon getuigt van een gebrek aan moed om de bestaande grenzen ter discussie te stellen. Een mogelijk alternatief ligt in een vorm van canonisering die complexe identiteitskwesties niet langer naar de periferie verbant, maar centraal stelt. Het is een
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
79 alternatief dat aansluit bij het uitgangspunt van Frits van Oostrom in diens Stemmen op schrift (2006). Van Oostrom werpt daarin doelbewust allerlei interculturele vragen op en legt de nadruk op de meertalige competentie van de Lage Landen als een kruispunt van culturen. Het centrale kenmerk van de Nederlandse literatuur wordt zodoende de ontwikkeling van een eigen stem op het snijpunt van de Franse, Duitse en Engelse cultuur. Het is geen toeval dat Van Oostrom daarbij ook regelmatig buiten de grenzen van de neerlandistiek kijkt. In latere delen van de GNL gebeurt dit veel minder en wordt het perspectief steeds ‘autochtoner’. Het resultaat is dat alles wat niet binnen het traditionele identiteitsconcept van de Lage Landen past naar de periferie wordt verdrongen. Door de omgang met interculturaliteit en meertaligheid tot een kernbegrip van onze literatuur te maken, dienen (post)koloniale literatuur of ‘migrantenliteratuur’ niet langer als een uitzondering op de regel te worden beschouwd, maar eerder als een variant op wat altijd al een uitdaging voor schrijvers in de Lage Landen is geweest. In de geschiedenis van een literatuur die begint met een gedichtje van een in Engeland wonende Vlaming, mogelijk geïnspireerd op een Andalusisch liefdeslied en geschreven in een mengeling van Oud-Westnederfrankisch of Kents met een West-Vlaams vernisje, en die eindigt met een hybride adaptatie van hetzelfde gedicht in het werk van een in Nederland wonende Iraniër, is een perspectiefwisseling die meertaligheid en interculturaliteit tot een centraal kenmerk verheft minder exotisch dan het lijkt. Zoals elke vorm van canonisering heeft deze suggestie zeker ook zwakke punten. Ze heeft wel het voordeel dat het uitgangspunt aansluit bij de maatschappelijke realiteit van de huidige Lage Landen. Maar ook zonder de ambitie te hebben om het centrale perspectief zo radicaal te veranderen, was een betrokkenheid van de extramurale neerlandistiek bij de GNL hoe dan ook nuttig geweest. In plaats van hierover te klagen is het wellicht beter om de reden voor deze afwezigheid bij onszelf te zoeken. Misschien hebben we teveel respect voor collega's in de Lage Landen en gedragen we ons nog altijd een beetje als de kleine broer die er zo sterk naar hunkert om met de grote broer te mogen meespelen dat hij zich spontaan in een tweederangsrol schikt. Tekenend voor deze weinig assertieve houding is de totstandkoming van A Literary History of the Low Countries (2009), waarin de rol van de Angelsaksische neerlandistiek beperkt bleef tot een (kort) voorwoord van Theo Hermans. Voor dergelijke bescheidenheid is binnen de huidige neerlandistiek helemaal geen reden (meer). In het laatste decennium hebben interculturele vragen zo aan belang gewonnen dat de ‘blik-van-buiten’ als essentieel beschouwd wordt voor een moderne vakbeoefening. In plaats van collega's die van een afstand eerbiedig meekijken naar al die nestelende vogels in de Lage Landen, heeft de neerlandistiek meer dan ooit behoefte aan een kritisch internationaal perspectief, waar ook die vogels bij betrokken worden die helemaal geen nest nodig blijken te hebben.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
80 Misschien is onze vogel daarom wel de nachtzwaluw, die al dat gedoe met nesten niet nodig vindt en hoogstens wat gras verwijdert dat hinderlijk in de weg ligt. Jeroen Dewulf
Bibliografie Bekkering, H. & A.J. Gelderblom, Veelstemmig akkoord. Naar een nieuwe literatuurgeschiedenis. Den Haag, 1997. Berg, W. van den & Piet Couttenier, Alles is taal geworden. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1800-1900. Amsterdam, 2009. Brems, H., Altijd weer vogels die nesten beginnen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1945-2005. Amsterdam, 2006. Hermans, T. (red.), A Literary History of the Low Countries. Rochester NY, 2009. Oostrom, F. van, Stemmen op schrift. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur van het begin tot 1300. Amsterdam, 2006. Pleij, H., Het gevleugelde woord. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1400-1560. Amsterdam, 2007. Porteman, K. & Mieke B. Smits-Veldt, Een nieuw vaderland voor de muzen. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1560-1700. Amsterdam, 2009. Robinson, T., ‘Op de breukrand van roddel en cultuur’. Tong Tong, 15 mei 1966, 13-18.
Theo Hermans (ed.), A Literary History of the Low Countries. Rochester New York, Camden House, 2009. 730 pp. ISBN 101 571 132 937; 139 781 571 132 937. US$65/€46,80. Een nieuwe Engelstalige geschiedenis van de Nederlandstalige letterkunde is, meer dan haar recente Frans- en Duitstalige zusters,1. een boek voor een wereldpubliek. Dat er na de inmiddels verouderde eenmansonderneming van R.P. Meijer (Literature of the Low Countries, 1971, herz. ed. 1978) nu een door verscheidene auteurs geschreven standaardwerk verschijnt, is dan ook een belangrijke gebeurtenis. Deze in zeven perioden verdeelde geschiedenis is grotendeels een aangepaste en ge-update versie van de Franse Histoire. Alleen het deel over de verlichting is nieuw; het overige werd gereorganiseerd en hier en daar herschreven, bekort en aangevuld. Een belangrijk pluspunt is dat de Vlaamse aanwezigheid waar nodig (en dat was regelmatig het geval) beter werd geïntegreerd en versterkt. Een minpunt is het ontbreken van een titelregister, maar zeer ten dele ondervangen door een algemeen register waarin naast persoonsnamen en trefwoorden ook periodieken en middeleeuwse werken zijn opgenomen. Een imposante lijst ‘English Translations of
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
Literary Works’ (publicaties in boekvorm) bevat ook enkele Neolatijnse, Friese en Franstalige Belgische auteurs.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
81 In de eerste twee periodes - tot 1400 (Frits van Oostrom) en 1400-1560 (Herman Pleij) - zijn de veranderingen bescheiden, al voegde Van Oostrom subtiel wat genderperspectief toe. Het derde tijdperk, 1560-1700 (Eddy Grootes en Riet Schenkeveld-van der Dussen), werd ingrijpend omgebouwd tot een veel hechter geheel met onder meer een aanvulling over de Friese dichter Gysbert Japix en uitgebreidere aandacht voor emblemata-bundels en verhalend proza. Het nieuwe vierde tijdperk - 1700-1800 (Marleen de Vries) - biedt een interessante op de internationale verlichtingsvisie van Jonathan Israel (Radical Enlightenment) geënte blik op de Nederlanden, waarin radicale, gematigde en pedagogische verlichters naast elkaar worden geplaatst. De vijfde periode - 1800-1880 (Willem van den Berg) - onderging een spectaculaire facelift. Auteur en vertaler zijn erin geslaagd de negentiende eeuw, althans wat de literatuur betreft, van haar knusburgerlijke en oersaaie imago af te helpen. De historische passages zijn uitstekend, de in vergelijking met de eerdere en latere perioden persoonlijkere behandeling van markante grootheden als Bilderdijk, Jacob Geel, Busken Huet, Multatuli, Jan Frans Willems, Conscience en Gezelle levert fraaie portretten op, de Vlaamse Beweging, Scott en Byron krijgen de plaats waar ze recht op hebben en de faire manier waarop de dominee-dichters in hun tijd worden gesitueerd toont dat de auteur kaf van koren durft te scheiden. In de zesde periode - 1880-1940 (Ton Anbeek, Anne Marie Musschoot en Jaap Goedegebuure) - begint er iets te wringen. Terwijl de Franse versie dan nog driehonderd bladzijden te gaan heeft, beschikt de Engelse nog maar over krap tweehonderd pagina's. Aanvankelijk wordt er nog voorzichtig gesneden en herschikt, wat een gekortwiekte Gorter oplevert, maar met het interbellum gaat het lelijk mis. Het mooie en complete stuk werd van bijna honderd pagina's ingekrompen tot amper veertig. Het evenwicht tussen breedte en diepte en tussen auteursportretten, historische achtergond en literaire ontwikkelingen is regelmatig zoek. Verder is de hele zesde periode opmerkelijk weinig nader gebracht tot een Engelstalig publiek. Geen woord over A. Roland Holst en W.B. Yeats of J.C. Bloem en A.E. Housman - Jany en Jacques komen er überhaupt bekaaid af. De zevende en laatste periode - vanaf 1940 (Ton Anbeek en Anne Marie Musschoot) - werd harmonieuzer ingekrompen en van een aanvulling over de laatste twintig jaar voorzien. Ook hier werd de Engelstalige lezer echter weinig tegemoetgekomen. Jan Eijkelboom wordt als dichter vermeld, maar niet als vertaler van Donne, Larkin, Lowell, Walcott en Yeats; terwijl het voor een Engelstalig publiek onbekende ‘eksperimentele proza’ breed wordt uitgemeten en Raster en Revisor ruim aan bod komen, wordt er geen woord gewijd aan Merlyn en de invloed van ‘new criticism’. Een gelukkige keuze was de opname van een flink aantal (zwart-wit) illustraties die de enorme hoeveelheid tekst wat lichter verteerbaar maken. Tot 1880 is het aanbod prettig gevarieerd (al zijn vier Conscience-illustraties wat veel), maar daarna krijgt de lezer naast Bordewijks Blokken (niet het fraaie tekstblokkenomslag van
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
82 A.M. Oosterbaan maar de saaie boekband met één aan het omslag ontleend blokje) en Van Ostaijens ‘Boem paukeslag’ verder uitsluitend auteursportretten voorgeschoteld. Hier werd de potentiële meerwaarde van beeldmateriaal als tijdsbeeld en ondersteuning van de tekst slecht benut. En dat terwijl er art-nouveaubanden, mooie staaltjes typografie en fraaie handschriften, boek- en tijdschriftomslagen te over waren. Anders dan in de Histoire werd, op enkele uitzonderingen in het begin na, de Nederlandse tekst van vertaalde poëziecitaten achterwege gelaten. De vertalingen hebben derhalve geen dienstbare rol, maar pretenderen op eigen benen te kunnen staan. Omdat er goede, reeds bestaande vertalingen konden worden gebruikt, wordt die pretentie regelmatig waargemaakt, maar de kwaliteit van andere, kennelijk speciaal voor deze uitgave gemaakte, vertalingen is wisselvallig - van (vaak) ‘verrassend mooi’ tot ‘mwah’ en ‘neuh’. Met name vormvaste verzen waren, ook uit literair-historisch oogpunt, soms meer gebaat geweest bij een ‘letterlijker’ vertaling naast het origineel dan bij een gebrekkige of minder geslaagde poging om het origineel overbodig te maken. ‘Egidius, where dost thou hide?’ zeurt al dagen in mijn hoofd en ik ben er niet blij mee. Het oudste, mooiste, zo broze en raadselachtige Nederlandse gedicht over een gestorven vriend is geen spelletje verstoppertje in een opgeschroefd register. Jammer, maar kennelijk een bewuste redactionele keuze, is dat de Nederlandstalige Caraïbische en Surinaamse literatuur vrijwel afwezig is, de Indische literatuur weinig aan bod komt en de Friese literatuur beperkt blijft tot Gysbert Japix en Tsjêbbe Hettinga. Maar een literatuurgeschiedenis schrijven is keuzes maken en die tot een overtuigend verhaal smeden. Dat is over de eerste vijf perioden uitstekend gelukt. De laatste twee zijn voor verbetering vatbaar. Een grondigere, meer publieksgerichte herschrijving had een beter resultaat kunnen opleveren. Misschien kan dat ooit eens gebeuren. Desalniettemin hebben redacteur, auteurs en vertalers de Nederlandstalige literatuur met dit boek een grote dienst bewezen. Arie Pos
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
83
Widjajanti Dharmowijono, Van koelies, klontongs en kapiteins. Het beeld van de Chinezen in Indisch-Nederlands literair proza 1880-1950. Dissertatie, Universiteit van Amsterdam, 2009. In de ‘canonieke’ Indisch-Nederlandse literatuur en studies daarover speelt de Chinese gemeenschap in Indië een zeer marginale rol die contrasteert met het maatschappelijke belang dat die bevolkingsgroep vanaf lang voor de VOC-tijd had en nog altijd heeft. Het proefschrift van Widjajanti Dharmowijono, een in Indonesië geboren en getogen peranakan Chinese, maakt een einde aan die omissie voor de periode 1880-1950. Begin- en eindpunt worden gemarkeerd door markante pieken in de productie van Nederlands-Indisch literair proza. Twee andere historische ijkpunten zijn de Chinezenmoord in Batavia van 1740 en de rellen van mei 1998 in Jakarta, Solo en Medan. De twee bloedige uitbarstingen van Chinezenhaat lijken, behalve een economische en sociale crisissituatie, ook een explosief agglomeraat van negatieve vooroordelen gemeen te hebben. Dharmowijono bestudeerde de beeldvorming over de Chinezen in Indië op grond van representaties in literair proza dat in boekvorm werd gepubliceerd door auteurs die de Indische werkelijkheid uit de eerste hand kenden: militairen, bestuursambtenaren, sinologen-tolken, planters, handelaars, journalisten, reizigers en veel schrijfsters die ‘vrouw van’ waren. Ze onderzocht bijna driehonderd titels. Het begrip ‘literair’ werd breed opgevat en omvat naast literaire genres ook geschiedkundige teksten, kritische essays en andere vormen van ‘cogitative prose’, zoals imagoloog Joep Leerssen het noemt. Naast de imagologie vormen noties uit de sociale psychologie en de representatie-analyse van Edward W. Said de theoretische ondergrond voor het onderzoek. Dat spitst zich, na een verhelderend overzicht van de geschiedenis van de Chinezen in Indië vanaf voor 1600 tot 1950, toe op de in de onderzochte teksten meest voorkomende typen Chinezen: de kongsi-Chinezen (gouddelvers in West-Borneo en tinmijnarbeiders op Banka en Billiton); klontongs (marskramers), tokohouders en ambachtslieden; pachters en officieren; en koelies in Oost-Sumatra. Verder zijn aparte subhoofdstukken gewijd aan de literaire beeldvorming over de Chinezenmoord van 1740 en over Chinese vrouwen. De ‘typen’ worden historisch gesitueerd en zorgvuldig gecontextualiseerd binnen de Indische samenleving. Na een overzicht van de literatuur waarin ze voorkomen, worden enkele representatieve werken samengevat en geanalyseerd. Dat levert een indrukwekkende reeks vooroordelen en stereotyperingen op. ‘Zonder de Chineezen zou ons veel hebben ontbroken, en toch verfoeiden wij die hondeneters’, schreef oud-officier W.A. van Rees van het Nederlands-Indische leger in 1881. Het citaat toont de dubbelheid van het Nederlandse perspectief: de Chinezen waren harde werkers, steunpilaren van de Indische economie en een voorname bron van inkomsten voor het Gouvernement, maar er werd vanuit een westers superioriteitsgevoel op hen neergekeken. Die neerbuigende en negatieve
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
84 houding was voor een belangrijk deel gebaseerd op hun anders-zijn: hun ‘duivelse’ religie, hun rare eetgewoonten, hun vreemde uiterlijk en kleding, hun luidruchtigheid, hun ‘viesheid’, enzovoort. De typeringen werden grimmiger en gevaarlijker wanneer ‘de Chinees’ als een bedreiging werd ervaren, zoals in de periode 1880-1910 op Java. Tijdens de opkomst van de ethische politiek die aandacht vroeg voor de stijgende armoede van de Javanen en de ellende die opiumgebruik onder hen aanrichtte, werden de welvarende Chinezen die het alleenrecht pachtten op onder meer de inning van belastingen, opiumhandel en beheer van pandhuizen als zondebok aangewezen. Het waren lelijke, vette, seksbeluste en pronkzuchtige woekeraars, roofvogels, slangen, uitzuigers, plunderaars, pestbuilen der maatschappij en grenzeloos hebzuchtige indringers, die de inheemse bevolking te gronde richtten en de macht in de kolonie wilden overnemen. Een heel ander beeld bieden romans uit de periode 1930-1945, die spelen op de tabak- en rubberplantages op Oost-Sumatra (Deli-romans) en de tineilanden Banka, Billiton en Singkep. Voor de zwoegende Chinese koelies bestaat sympathie en bij ontstentenis van de inheemse bevolking, vormen zij de zwakke groep, welwillend gadegeslagen door de superieure westerling. De eenvoudige koelies zijn veelal dom, ruw of raar, maar gedragen zich waardig en dankbaar tegenover hun meesters, zelfs wanneer ze door hard werken tot rijkdom zijn gekomen. De beelden van de Chinese vrouw zijn gevarieerder, vaak afhankelijk van hun beroep en status, maar ook onder hen keert het beeld van de ‘zinnelijke oosterling’ regelmatig terug, naar het schijnt vanuit een lang nawerkend naturalistisch determinisme en oudere raciale typeringen. In de weinige na-oorlogse romans waarin Chinezen een rol spelen, komt een moderner beeld naar voren, al blijven ook daar taaie stereotyperingen herkenbaar. Widjajanti Dharmowijono heeft met haar zoektocht naar representaties van Chinezen een grotendeels onbekend terrein van de Indisch-Nederlandse literatuur ontgonnen en een gebied opengelegd waar nog heel wat te bestuderen valt - niet alleen literair, maar ook historisch en sociaal-cultureel. In het vroegere Indië werden, en in het huidige Indonesië worden, Chinezen niet zelden met scheve ogen bekeken. Wie wil weten hoe en waarom kan niet om dit proefschrift heen. Arie Pos
Voortgang. Jaarboek voor de Neerlandistiek XXVI. Stichting Neerlandistiek VU Amsterdam. Münster, 2008. 390 pp. ISSN 0922 7865. Trouw aan een stevige traditie heeft de VU Amsterdam zijn zesentwintigste jaarboek uitgebracht met een diversiteit van bijdragen in het domein van de neerlandistiek. Diversiteit is hier wel het juiste woord, want zowel letterkunde als taalkunde zijn vertegenwoordigd en dit van de middeleeuwen tot vandaag. Het is dan
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
85 ook moeilijk een algemeen oordeel uit te spreken over deze bundel, behalve dan over de kwaliteit. Die is gemiddeld genomen uitstekend. Om te ontkomen aan een al te disparate bespreking, zal ik mijn aandacht vooral richten op die bijdragen die in eerste instantie de lezers van Internationale Neerlandistiek kunnen interesseren, ofwel omdat ze een comparatief element bevatten, ofwel omdat ze verwijzen naar buitengaats gebied waar de neerlandistiek floreert. En dan kan ik meteen bij het eerste artikel beginnen van J.H. Winkelman over een vers in de zogenaamde Trierse Floyris, een vroege Maaslandse bewerking van de Franse Florisroman Floire et Blanceflor. Hoewel het hier om een artikeltje gaat over één vers, namelijk ‘die greve bernhart sprac do’ (vs 237) is dit toch een interessant staaltje van comparatieve mediëvistiek geworden, dat op grond van tekst- en taalvergelijking een boeiende speurtocht opzet naar mecenaat. Overigens zitten er wel meer interessante stukjes mediëvistiek in de bundel: Simon Smiths bijdrage over een opmerkelijke episode in Die Riddere metter Mouwen en Roel Zemels stuk over het motief van de ‘bede’ in de Roman van Walewein bijvoorbeeld. Dat laatste is overigens ook weer vergelijkend en wel met de romans van Chrétien de Troyes. In het historische taalkundedomein is Luc de Grauwes discussie over het zogenaamde ‘oudste Nederlandse zinnetje’ (hebban olla vogala nestas hagunnan) ophefmakend, omdat hij na Van Oostroms polemische paragraaf in diens recente literatuurgeschiedenis (2006), nieuw voer voor debat aanlevert. Zelf heb ik heel erg genoten van G.R.W. Dibbets' uitvoerige bespreking van het taalgebruik van twee zestiende-eeuwse taalboeken: De Heuiters Nederduitse orthographie (1581) en Spiegels Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst. Deze twee werken, die eigenlijk mijlpalen zijn in de codificatie van het Nederlands, hebben niet alleen theoretisch belang, ook praktisch zijn ze interessant omdat we eruit kunnen leren in hoeverre de schrijvers hun eigen theorie consequent toepassen. Dibbets, specialist van het zestiende-eeuws, doet dit op grond van nauwkeurig corpusonderzoek, waarbij hij zijn aandacht richt op enkele punten: het genusonderscheid, slot-e bij werkwoordsvormen, de werkwoordelijke eindgroep, de ontkenning, gebruik van om en om te, als of dan na een vergrotende trap. Zoals men kan merken zitten hier een aantal aspecten bij die ook vandaag nog ter discussie staan bij de normatief geïnspireerde grammatici. Dibbets verschaft in elk geval feitelijke adstructie voor historische argumentatie in dezen. En wat betreft de specifieke kwestie van het genus, bezorgt Gijsbert Rutten ons nog wat extra discussiestof door in te gaan op de vraag van de achttiende-eeuwse taalexperten of de norm nu bij de grammatici dan wel bij de toonaangevende auteurs moet worden gezocht. Aparte stukken in de bundel zijn die van Van Oostrum over een zeer geëmancipeerde Juliana Cornelia de Lannoy, een achttiende-eeuwse dichteres, die liever voor de poëzie koos dan voor een man, en van Klaas Driebergen over de bijbelse intertekstualiteit bij heer Bommel, die in de Grote Onthaler voortdurend lijkt te alluderen op de Bijbelse God.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
86 Voor hedendaagse taalkundigen mag ik graag het stuk van Minne de Boer aanbevelen, zeker als ze geïnteresseerd zijn in ‘tussenwerpsels’, normaal een wat ondergeschoven kindje in de taalkunde. Niet echter in de Nederlandse taalkunde waar het al sinds De Groot ruim aandacht genoot. De Boer schetst een breed bibliografisch overzicht dat zowel de taalkundige, de sociolinguïstische als de pragmatische aspecten van de interjectie beoogt en dat bovendien aanzetten biedt om de studie ervan comparatief en ‘grensoverschrijdend’ aan te pakken. Ik was alleen verwonderd dat het bekende artikel van F.G. Droste in de bibliografie ontbrak. Van de taalkunde naar de ‘petite histoire’. De bekende algemeen taalkundige uit Leiden C.C. Uhlenbeck onderhield jarenlang een boeiende correspondentie met zijn neef, E.M. Uhlenbeck, eveneens specialist algemene taalkunde. Voor taalkundigen in Indonesië is dit relaas tussen twee experten Javaans en kenners van Indonesië bijzonder boeiend. Van de ‘petite histoire’ naar de ‘grande histoire’, namelijk die van de Duitse bezetting tijdens de Tweede Wereldoorlog en de positie daarin van neerlandici als Jac. van Ginneken, Jan de Vries en Piet Meertens. Kennelijk is zelfs de neerlandistiek nog niet klaar met het oorlogsverleden, zeker als ik de onverkwikkelijke polemiek tussen Gerrold van der Stroom en Saskia Daalder lees. De laatste drie artikelen spitten het oorlogsverleden van Jac. van Ginneken grondig uit en komen respectievelijk uit op ‘voorzichtige vaderlandsliefde’ en ‘verdacht dubbelspel’. Maar van dat soort welles-nietesartikelen word ik echt niet blij. Ludo Beheydt
Eindnoten: 1 Baayen, R.H., ‘Quantative aspects of morphological productivity’. Booij, G.E. & J. van Marle (eds.), Yearbook of Morphology 1991. Dordrecht, 1991, vol 4, 109-149. 1. Het beste overzicht over de rederijkers is te vinden in Dixhoorn, A. van, Lustige geesten. Rederijkers in de Noordelijke Nederlanden (1480-1650). Amsterdam, 2009. Ook op dbnl. 2. Vgl. WNT, bd. XII. 3:934 1. H. Stouten, J. Goedegebuure & F. van Oostrom, Histoire de la littérature néerlandaise: Pays-Bas et Flandre. Paris, Fayard 1999, 915 pp.; R. Grüttemeier & M.-Th. Leuker, Niederländische Literaturgeschichte. Stuttgart, Metzler, 2006, 332 pp.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
87
Over de auteurs Tamás Balogh is docent moderne Nederlandse literatuur en literair vertalen bij de Károli Gáspár Universiteit Boedapest. Hij interesseert zich vooral voor de Hongaarse literatuur in de jaren dertig en veertig en de contacten tussen Nederland en Hongarije in die periode. Hij vertaalt Nederlandse literatuur naar het Hongaars. [email protected] Ludo Beheydt is gewoon hoogleraar Civilisation néerlandaise et linguistique néerlandaise aan de Université catholique de Louvain. Hij publiceert vooral over taalkunde, taaldidactiek en cultuur der Nederlanden. [email protected] Jeroen Dewulf is hoogleraar Nederlands en Duits aan de University of California in Berkeley. Hij is er directeur van de sectie Nederlands. [email protected] Wilken Engelbrecht is associate professor Nederlands en Middeleeuws Latijn bij de Palacký Universiteit in Olomouc en vice-decaan wetenschap en onderzoek van de faculteit. [email protected] Jaap Goedegebuure is hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde aan de Universiteit Leiden. De laatste jaren publiceert hij vooral over de raakvlakken van literatuur en religie. [email protected] Matthias Hüning is hoogleraar Nederlandse taalkunde aan de Freie Universität Berlin. Zijn onderzoek is vooral gericht op taalveranderingsverschijnselen en de structuur van het Nederlands in vergelijkend perspectief. Hij is redacteur van neerlandistiek.nl. [email protected] Folgert Karsdorp is werkzaam als lexicoloog/taalkundige binnen de afdeling Taalbank Nederlands van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie (INL). [email protected]
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
88 Pavlína Knap-Dlouhá is als universitair docent Nederlandse taalkunde en juridisch Nederlands verbonden aan de vakgroep Nederlands van de Palacký Universiteit Olomouc (Tsjechië) en is tevens werkzaam als beëdigd tolk-vertaalster Nederlands-Tsjechisch. [email protected] Jan Konst is hoogleraar Nederlandse literatuur aan de Freie Universität Berlin. [email protected] Ellen Krol is als universitair hoofddocent Nederlandse letterkunde verbonden aan de sectie Nederlands van de Karelsuniversiteit te Praag. Zij is gespecialiseerd in de Nederlandse letterkunde van de achttiende en negentiende eeuw. [email protected] Lut Missinne is hoogleraar moderne Nederlandse letterkunde aan de Westfälische Wilhelms-Universität Münster. Zij is redacteur van Nederlandse Letterkunde. [email protected] Cecile Portielje studeerde Nederlandse taalkunde en houdt zich al een tijd bezig met het werk van E.M. Uhlenbeck, de bijna vijftig jaar jongere achterneef van C.C. Uhlenbeck. Zij publiceerde uitvoerig in Voortgang over de correspondentie tussen deze twee over de jaren 1941-1951. [email protected] Arie Pos doceerde tot voor kort Nederlandse letterkunde en cultuur aan de universiteit van Coimbra en is literair vertaler Nederlands-Portugees en Portugees-Nederlands. [email protected] Joost Robbe studeerde Germaanse talen aan de KULeuven. Hij doceerde van 1999 tot 2005 Nederlands aan de Universiteit van Aarhus, was in 2002 vertaler bij het Europees Parlement en promoveerde in 2009 aan de Westfälische Wilhelms-Universität Münster. [email protected] Saskia Schuster is wetenschappelijk medewerker Nederlandse taalkunde aan de Freie Universität Berlin. Ze heeft Nederlands en Frans gestudeerd en bereidt op dit moment een dissertatie voor over verbindingen van adjectieven en nomina in verschillende Europese talen. [email protected]
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
4
[Internationale neerlandistiek - december 2010] Woord vooraf In 2010 is de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek veertig jaar geworden. Wat in 1970 begon als een vertegenwoordiging van belangen, is uitgegroeid tot een organisatie die op het gebied van het neerlandistische universitaire onderzoek en onderwijs een centrale en onmisbare rol vervult. Die functie is de laatste jaren niet langer beperkt tot ‘een buitenland’, maar wordt in toenemende mate óók in Nederland en Vlaanderen door de IVN en haar leden ingevuld. Wat lijkt op een paradox, is wellicht de belangrijkste verandering in de geschiedenis van de IVN. Om die verandering in de schijnwerpers te plaatsen, heeft de redactie van Internationale Neerlandistiek het plan opgevat ter gelegenheid van de veertigste verjaardag van de IVN een extra nummer van IN uit te geven. De keuze wat betreft het onderwerp was na het Zeventiende Colloquium Neerlandicum in augustus 2009 in Utrecht gauw gemaakt. Een bijzonder inspirerende themabijeenkomst daar was de door Jan D. ten Thije en Emmeline Besamusca georganiseerde sessie ‘Interculturele neerlandistiek’ - een onderwerp dat aan de kern van het hierboven geschetste proces raakt en dat het middelpunt van veel contemporaine debatten in de internationale neerlandistiek vormt. Rest nog een woord van dank. In de eerste plaats aan de gastredactie van dit extra nummer, voor het nemen van het initiatief en het transformeren van de themabijeenkomst tot een nummer voor Internationale Neerlandistiek. En in de tweede plaats aan de Nederlandse Taalunie die dit verjaardagscadeau financieel mogelijk heeft gemaakt. Nog vele jaren! Namens de redactie, Ralf Grüttemeier
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
5
Transnationale neerlandistiek: taal zonder natie, culturen zonder muren Emmeline Besamusca, Arie J. Gelderblom en Jan D. ten Thije Een themabijeenkomst over interculturele neerlandistiek op het Zeventiende Colloquium Neerlandicum (Utrecht, 25 augustus 2009) sloot inhoudelijk rechtstreeks aan op het advies Naar een internationale en interdisciplinaire neerlandistiek van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren van maart 2009. De colloquiumsessie veroorzaakte zo veel respons, dat het voor de hand lag om een aantal van de daar gehouden voordrachten gezamenlijk af te drukken. De redactie van IN verklaarde zich bereid er een afzonderlijke aflevering van het tijdschrift aan te wijden. Een gastredactie, bestaande uit Emmeline Besamusca, Arie J. Gelderblom en Jan D. ten Thije, heeft de bijdragen verzameld, en heeft verder nog enkele auteurs uitgenodigd om een artikel te schrijven dat het thema zou kunnen illustreren. De leidende gedachte achter de themabijeenkomst was het besef dat zich in de internationale neerlandistiek een paradigmawisseling voltrekt. Traditioneel werden de relaties tussen de neerlandistiek in Vlaanderen en Nederland enerzijds en die buiten het taalgebied anderzijds aangeduid met de termen intra muros en extra muros. Echter, zo'n model dat uitgaat van een centrum en een periferie, een kern en een marge, is in tijden van globalisering, veranderende internationale verhoudingen en supranationaal verkeer achterhaald. Het is tijd voor een nieuw denkmodel op basis van gelijkwaardigheid van vakgenoten-neerlandici, ongeacht hun geografische locatie. Taal, literatuur en cultuur werden tijdens de negentiende eeuw uitgeroepen tot pijlers van de natiestaat; daardoor was de studie van de talige cultuur ook een toegang tot de essentiële waarden van de nationale staat, zowel in Nederland als in Vlaanderen/België. Nu de natiestaat aan het begin van de eenentwintigste eeuw haar unieke positie als ijkpunt geleidelijk aan verliest, wordt ook van de taal-, cultuur- en literatuurstudie een nieuwe oriëntatie verwacht. Perspectieven worden verruimd, interactie van studenten en docenten over de grenzen heen is geen uitzondering meer, maar regel. In de internationale neerlandistiek zijn deze nieuwe richtingen inmiddels ingeslagen. Ze lopen parallel met wat er internationaal gebeurt in verwante disciplines. Zo ontstond in Duitsland de interculturele en transnationale germanistiek (Gutjahr 2007), in Frankrijk de interculturele romanistiek (Lüsebrink 2007; Zarate 2008) en in Groot-Brittannië de interculturele anglistiek (Erll & Gymnich 2007). Een belangrijke opgave voor de taal- en literatuurstudies zal in de komende tijd bestaan uit het ontwikke-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
6 len van nieuwe concepten, die de positieve resultaten van het traditionele, nationaal georiënteerde onderzoek bruikbaar weten te maken in een post-nationale context. Op zulke transformatieprocessen is de term transnationaal van toepassing. De neerlandistiek buiten het taalgebied heeft de laatste decennia kwalitatief en kwantitatief een enorme groei doorgemaakt. Was de discipline in het verleden aanvankelijk nog dikwijls een afgeleide van de ‘intramurale’ neerlandistiek, en werd het curriculum grotendeels gemodelleerd naar intramuraal voorbeeld, de laatste jaren is op vele plaatsen de ‘extramurale’ neerlandistiek actief bezig vanuit de eigen context en de eigen behoeften een eigen profiel en een eigen expertise te ontwikkelen (vergelijk Van den Heuvel 2000). Uiteraard gebeurde dat aanvankelijk op het gebied van de vreemde-taalverwerving, maar daarnaast zijn inmiddels talrijke nieuwe velden ontgonnen, zowel in het onderzoek als in het onderwijs. Van afgestudeerde anderstalige neerlandici worden niet alleen culturele kennis en sociale vaardigheden verwacht, maar ook meertaligheid, internationale ervaring en interculturele competenties. Ze worden als cultuurtolken beschouwd, in de meest brede zin van het woord. Doorgaans hebben studenten een toekomst in de eigen regio voor ogen, en dus is het van belang de Nederlandse taal en cultuur expliciet in de eigen lokale context te plaatsen. Bovendien zijn er, in antwoord op de potentiële behoeften van de plaatselijke arbeidsmarkt, nieuwe componenten aan de invulling van het vak toegevoegd, zoals ‘technisch vertalen’, ‘zakelijk Nederlands’, ‘interculturele communicatie’, ‘Nederlands als bronnentaal’ of ‘literair vertalen’. Maar ook in het onderzoek kristalliseren specialismen vanuit de eigen context zich uit, zoals receptie-onderzoek over taal- en cultuurgrenzen heen, vertaalonderzoek en vergelijkend terminologie-onderzoek, of op een specifiek doel gerichte lexicografie. Dit themanummer wordt geopend door Konrad Ehlich met een introductie op de transnationale Germanistik in Duitsland. In een historische ontwikkelingslijn toont hij hoe bepalend het natiedenken was en is voor de talige en literaire situatie in Europese landen. Van oudsher zijn de termen en de categorieën waarin en waarmee over taal, literatuur en cultuur gedacht wordt, bepaald door het ‘Project Natie’. Na de Tweede Wereldoorlog, in de postkoloniale tijd, veranderde de historische en maatschappelijke context zodanig, dat het denken in termen van nationale categorieën zijn gezag steeds meer verloor. Thans moeten transnationale wetenschapsstructuren een antwoord bieden op de vraag wat dat voor taalen cultuurstudies betekent. Het leren omgaan met het vreemde zou het centrale oriëntatiepunt moeten zijn. Het verwerven van een vreemde taal is misschien wel de meest directe, en meest gebruikelijke vorm om het eigen perspectief te verruimen. In dit nummer van IN worden enkele belangrijke aanzetten gegeven.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
7 Paul Wackers laat aan de hand van het Reynaert-onderzoek zien dat de in de Nederlandstalige cultuur gecanoniseerde tekst Van den vos Reynaerde in transcultureel perspectief een nieuwe, gerelativeerde positie krijgt. In de receptiegeschiedenis van het verhaal zijn een prenationale, een nationale en een postnationale fase te onderscheiden, waarin verschillende varianten om voorrang streden: Reynaerts historie bijvoorbeeld, met een ander slot, is mede door Goethes bewerking ervan vooral beroemd geworden buiten het Nederlandse taalgebied. Moderne wetenschappelijke uitgaven van de Reynaert-stof en vertalingen in het Duits en Engels ten behoeve van de internationale mediëvistiek blijken zich rekenschap te geven van een geschakeerde postnationale lezerskring. Gerdi Quist bespreekt de ontwikkeling van de ideologische vooronderstellingen van intercultureel onderwijs, van natiegericht via contrastief naar transnationaal. Ze onderzoekt in de praktijk hoe ze haar studenten een ‘kritisch intercultureel bewustzijn’ kan aanleren. Haar didactiek gebruikt ‘cultuurteksten’ als bronteksten en is gericht op het herkennen van het vreemde. Ook al herkennen de studenten niet alle ideologische implicaties van een tijdschriftartikel, het onderwijs levert wél nieuwe vormen van reflectie op. De nationaal ingekaderde visie kon nooit voor honderd procent recht doen aan de historische complexiteit van een talig of literair verschijnsel. Geert Buelens demonstreert dat overtuigend aan de hand van de vele verschillende mogelijke recepties van poëzie uit en over de Eerste Wereldoorlog. Zelfs binnen het Nederlandse taalgebied zijn de verschillen aanzienlijk, doordat Vlamingen en Nederlanders een zeer verschillende ervaring met deze oorlog hebben: andere kennis, maar vooral ook andere emoties. Nog gecompliceerder wordt de benadering van deze stof wanneer we denken aan de poëzie van joodse dichters uit de elkaar bestrijdende legers. Transnationale literatuurdidactiek is bij uitstek geschikt om deze problemen te belichten. Ze zal zich rekenschap moeten geven van deze divergenties én van de verschillende soorten achtergrondkennis en leeservaring van hedendaagse studenten in verschillende landen. Jan D. ten Thije introduceert het concrete concept van de lingua receptiva, dat het begrijpen van het vreemde/de vreemdeling als uitgangspunt neemt. In verschillende internationale politieke, educatieve, zakelijke en wetenschappelijke contexten bewijst het gebruik van de LaRa of ‘luistertaal’ inmiddels zijn nut: mensen met een verschillende talige achtergrond kunnen elk hun eigen moedertaal blijven spreken, omdat zij de taal van de ander verstaan. Het is een uitdaging voor de bestaande universitaire talenstudies om dit onderdeel in het curriculum te integreren. Marketa Štefková en Lucia Brezániová bespreken, uitgaande van Ehlichs observaties, de mogelijkheden van de toepassing van een transnationaal model van de didactiek van vreemde talen, en van het didactische model van de lingua receptiva in de opleiding tot tolk/vertaler. Zij presenteren de ontwikkeling van een nieuw BA-curriculum neerlandistiek in Slowakije, dat nadrukkelijk vertrekt vanuit de eigen
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
8 talige en culturele context, gebaseerd op uitgangspunten als meertaligheid en interculturele competentie. Tegelijkertijd blijkt uit hun bijdrage dat in de context van nieuwe landen in Centraal-Europa de nationale connotaties van talen nog zeer actief en actueel zijn. Dirk de Geest en Pieter Verstraeten ten slotte pleiten voor een transnationale benadering van literatuur en cultuur waarin het Nederlandstalige systeem met zijn eigen wereldbeeld een fundamenteel referentiepunt blijft. ‘Transnationaal’ en ‘neerlandistisch’ zijn complementaire dimensies; pas door beide systemen tegelijk in overweging te nemen, komt men betekenisvolle verschillen op het spoor, zoals ze laten zien aan de hand van de streekliteratuur - die tijdens het interbellum een reusachtige internationale opgang maakte - en de receptie van het modernisme in Vlaanderen. De veranderende richting van de neerlandistiek is in de recente tijd door diverse vakgenoten gesignaleerd (vergelijk Van Alphen en Korsten 2004, Musschoot 2007, De Geest 2008). Concrete ontwikkelingen in onderwijs en onderzoek geven inmiddels al blijk van een transnationale oriëntatie. De online-versie van dit tijdschrift geeft beschrijvingen van enkele projecten (www.internationaleneerlandistiek.nl). Hopelijk functioneren ze als een verrijking en aanvulling van de open access-versie van dit jubileumnummer. In de Centraal-Europese regio (Slowakije, Tsjechië, Oostenrijk, Hongarije, Polen) is een gemeenschappelijke BA-opleiding opgezet, DCC (Dutch Language, Literature and Culture in a Central European Context). Elders mikt men eveneens op een transnationaal (onderdeel van het) curriculum, zoals de MA-opleiding ‘Comparatieve neerlandistiek’ van de Universiteit van Amsterdam en de Freie Universität Berlin, en NEVA, het Grundtvig Lerend Partnerschap ‘Nederlands voor anderstaligen’ van de universiteiten van Wenen en Tilburg en de Katholieke Hogeschool Kempen (Vlaanderen). Ook de universiteiten van Groningen en Keulen kennen een gezamenlijke MA; Nijmegen en Münster werken samen op het terrein van het vertalen. Ook gemeenschappelijk onderzoek komt van de grond. Op het gebied van de historische letterkunde loopt thans een omvattend researchproject dat Beatrijs-vertalingen inventariseert en onderzoekt; de lexicografie kan wijzen op concrete producten, zoals het Leerwoordenboek zakelijk Nederlands, een resultaat van samenwerking tussen de universiteiten van Lille, Louvain-la-Neuve en Amsterdam (VU). Studenten die met de nieuwe opvattingen hebben kennisgemaakt, zijn doorgaans enthousiast: ze leren centrale domeinen van taal en cultuur vanuit verschillende blikrichtingen te beschouwen en daarbij zowel een binnen- als een buitenperspectief in te nemen. De conclusie lijkt voor de hand te liggen dat inhoudelijke samenwerking met buitenlandse partnerinstituten vanuit een intercultureel perspectief een heel aantrekkelijk profiel oplevert. Tegelijkertijd blijkt uit de talrijke concrete, organisatorische problemen die aan een multinationale aanpak kleven, dat de bestaande
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
9 structuren taai zijn. Er is zeker nog veel nieuw beleid nodig dat de transnationaliteit bevordert. Dat geldt zowel voor instanties die opereren vanuit een ‘intern’ perspectief (Nederlandse Taalunie, Goethe Institut), als voor Europese organen. De tijd is er rijp voor. Bij verscheidene beleidsvormende wetenschappelijke instanties staat inmiddels de mondiale dimensie van theoretische en methodologische vernieuwingen centraal in de aandacht (vergelijk Verkenningscommissie KNAW 2007). De redactie hoopt dat dit nummer over transnationaliteit een impuls zal zijn tot blikverruiming en perspectiefwisseling, niet alleen bij de betrokken docenten en studenten, maar ook op het niveau van het universitaire beleid en op dat van de instanties die de wereldwijde neerlandistiek ondersteunen. De al genoemde adviesnota voor de Nederlandse Taalunie van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren, Naar een internationale en interdisciplinaire neerlandistiek (maart 2009), die de mogelijkheden én moeilijkheden van dit werkterrein inventariseert, is een goed uitgangspunt voor de ontwikkeling van verder beleid.
Bibliografie Alphen, Ernst J. van & Frans-Willem Korsten, ‘Hoe verder? Toekomstperspectieven in de studie van de Nederlandse letterkunde’. TNTL 120, 2004, 289-297. Erll, Astrid & Marion Gymnich, ‘Interkulturelle Anglistik und Amerikanistik’. Jürgen Straub, Arne Weidemann & Doris Weidemann (red.), Handbuch interkulturelle Kommunikation und Kompetenz. Grundbegriffe - Theorien Anwendungsfelder. Stuttgart, 2007, 170-179. Geest, Dirk de, ‘Naar een “internationale” geschiedenis van de Nederlandse literatuur? Enkele kanttekeningen’. Irena Barbara Kalla en Bozena Czarnecka (red.), Neerlandistische ontmoetingen. Wroclaw, Trefpunt Wroclaw, 2008, 25-39. Gutjahr, Ortrud, ‘Interkulturelle Germanistik und Literaturwissenschaft’. Jürgen Straub, Arne Weidemann & Doris Weidemann (red.), Handbuch interkulturelle Kommunikation und Kompetenz. Grundbegriffe - Theorien - Anwendungsfelder. Stuttgart, 2007, 144-154. Heuvel, Paul van den, ‘Het specifieke karakter van de studie Nederlands extra muros. Pleidooi voor een interculturele neerlandistiek’. Paul van den Heuvel (red.), Interculturele aspecten van de neerlandistiek in Midden- en Oost-Europa. Bratislava, 2000. Lüsebrink, Hans-Jürgen, ‘Interkulturelle Romanistik’. Jürgen Straub, Arne Weidemann en Doris Weidemann (red.), Handbuch interkulturelle Kommunikation und Kompetenz. Grundbegriffe - Theorien - Anwendungsfelder. Stuttgart, 2007, 163-170. Musschoot, Anne Marie, ‘Met cultuur over de brug. Enkele beschouwingen over nationalisme en internationalisme in de letterenstudie’. Jane Fenoulhet et al. (red.), Neerlandistiek in contrast. Bijdragen aan het Zestiende Colloquium Neerlandicum. Amsterdam, 2007, 12-24.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
Thije, Jan D. ten & Jeanine Deen, ‘Interculturele communicatie: contrast, interactie en transfer’. Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen, 2009 (2), 31-45. Verkenningscommissie Media- en Communicatiestudies, Samenspel in samenhang. Onderwijs en onderzoek in communicatie, media en informatie. Amsterdam, 2007.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
10 Zarate, G., D. Lévy & C. Kramsch (red.), Précis du plurilinguisme et du pluriculturalisme. Parijs, 2008. http://taalunieversum.org/taalunie/0903ADVIESRAAD_NIMNEM.pdf (laatste bezoek 24 September 2010).
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
11
Transnationaliteit: Europese talen, literaturen en culturen in het perspectief van een postnationale horizon Konrad Ehlich (Freie Universität Berlin, Ludwig-Maximilians-Universität München)1. Modern philologies are intrinsically bound to the ‘Nation Project’, a concept of substantial influence on language, literature, and culture from the eighteenth to twentieth centuries in Europe. As a consequence, philologies are basically national philologies. The situation of the twentyfirst century is of a post-national situation and is, thus, a challenge to the nation-bound concepts of language, literature, and culture. A major task for philologies is the development of new concepts that maintain the positive effects of the nation-bound concepts, and, at the same time, transform them into a post-national context. The term ‘transnational’ is meant to cover these transformation processes. Philologies can offer important contributions to a multilingual linguistic qualification on a par with the demands of knowledge based societies of the twentyfirst century.
1. ‘Transnationaal’?2. Het onderwijzen van een vreemde taal is, zoals we allemaal weten, een specifiek vak. De vooronderstellingen van dat vak worden in de vreemdetalendidactiek en de filologieën van afzonderlijke talen ontwikkeld en overgedragen. Ook dat is een dagelijks bedrijf. Relatief zelden komt men ertoe na te denken over deze vooronderstellingen en over alternatieven voor de achterliggende overtuigingen. In deze bijdrage wil ik juist op de schijnbaar vanzelfsprekende aannames van filologieën en hun didactieken reflecteren. Ik bespreek daartoe enkele aspecten van de ontwikkeling van Europese talen, literaturen en culturen. Tegelijkertijd hoop ik te laten zien hoe nauw deze aspecten met elkaar verbonden zijn. Als ik dus naar de vijftiende en zestiende eeuw terugga, dan is dat geen vlucht in het verleden, maar een poging om de koersveranderingen op te sporen die ook vandaag nog de vanzelfsprekende vooronderstellingen van ons werk bepalen. De uitdrukking transnationaliteit (vergelijk Jasper 2009) behoort niet tot het hedendaags taalgebruik. Wel bevat de Duitse Duden het adjectief transnational en om-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
12 schrijft het met übernational. In de Nederlandse Van Dale is het woord transnationaal niet opgenomen. Waarom dan toch deze uitdrukking in samenhang met ons werk? Wat hebben wij en ons werk met transnationaliteit te maken? Taal, literatuur en cultuur lijken ver verheven te zijn boven concrete politieke en sociologische invloeden. Ik denk echter dat de filologische disciplines hier een belangrijke vergissing maken in de manier waarop zij hun werk opvatten. Deze vergissing is het resultaat van een blinde vlek voor het eigen werk. ‘Transnationaliteit’ is een begrip om deze blinde vlek, deze oogkleppen van de filologieën kritisch aan de orde te stellen. Als we over talen zoals Nederlands, Duits, Engels of Chinees spreken, dan doelen we in de regel op de talen zoals die vandaag de dag gesproken en geschreven worden. We beroepen ons op woordenboeken en grammatica's die vanuit hedendaags perspectief zijn gemaakt. Vele talen beschikken over taalnormerende instellingen. Die leveren de ijkpunten voor het taalonderwijs, zowel in het reguliere onderwijs als daarbuiten. De synchrone taalsituatie bepaalt het beeld van deze talen. Deze synchronie is echter bepaald door de geschiedenis, of anders gezegd: synchronie is slechts een momentopname van de geschiedenis. En daar wil ik nader op ingaan.
2. De Europese talige constellatie in de Nieuwe Tijd De overgang van de Middeleeuwen naar de Nieuwe Tijd voltrok zich in de verschillende culturele centra van Europa op verschillende tijdstippen. Hetzelfde geldt voor de domeinen waarin taal wordt gebruikt, zoals economie, religie, bestuur en wetenschap.3. In het algemeen kan men vaststellen dat er in Europa in dit verband sprake is van een beweging van het zuiden naar het noorden en van het westen naar het oosten. De transformatie van de middeleeuwse culturen begon in Noord-Italië in de handel en de wetenschap, en zette zich voort in het westen en zuidwesten van Europa. Deze transformatie hing mede samen met de koloniale expansie sinds het einde van de vijftiende eeuw. In tal van regio's kwam daar de religieuze emancipatie bij, de ontworsteling aan Rome (zoals in Bohemen, Duitsland en de Nederlanden). De expansie ging verder noordwaarts naar Denemarken en Zweden, en bereikte ten slotte met de moderniseringspogingen van het Russische tsarenrijk het oosten. Gaandeweg veranderde de positie van het Latijn als eenheidstaal voor religie, bestuur en economie, zoals die in de middeleeuwen nog bestond. De veranderingen hadden als resultaat dat in de Nieuwe Tijd verscheidene Europese regio's van eigen talen werden voorzien voor communicatieve domeinen. Deze talen kwamen voort uit de plaatselijke ‘volkstalen’. Zo ontstond uit het dialetto volgare in Toscane het Italiaans en uit de taal van Ile de France het Frans. Het Hoogduits ontstond uit verschillende bestuurlijke talen in de centrale regio's van Duitsland. Deze ontwikkeling maakte deel uit - en was tegelijk een weerslag - van
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
13 vooral economische ontwikkelingen. Koloniale expansie en verschillende ‘Gouden Eeuwen’ (bijvoorbeeld in Spanje en in Nederland) versterkten de positie van de nieuwe standaardtalen en droegen bij tot hun consolidatie. De ontwikkeling van het Nederlands als standaardtaal in de onafhankelijke Republiek der Zeven Provinciën is exemplarisch voor deze Europese ontwikkeling.
3. Het belang van taal voor het ‘Project Natie’ De Franse Revolutie (1789), die afrekende met op dynastie gebaseerde politieke structuren, leidde tot een nieuwe uitdaging voor de taalsituatie. Zolang Europa op dynastieën was gebaseerd, werd de identiteit van de samenleving vooral bepaald door de relatie tot de dynast en de vorstenhuizen. De vernietiging van de dynastieke macht - in de Parijse revolutie in de meest letterlijke en extreme zin vereiste nieuwe vormen van gemeenschappelijke, communautaire identiteitsconstructies. Men vond de nieuwe identiteit onder meer in de talen die tot wasdom waren gekomen in de overgang van de Middeleeuwen naar de Nieuwe Tijd. Taal kreeg voor het ‘Project Natie’ (vergelijk Anderson 1983, 1988) een fundamentele betekenis. De natievorming, voortbouwend op het emancipatieproces uit de vijftiende en zestiende en vooral uit de zeventiende en achttiende eeuw, gebruikte taal als hét middel om een nieuwe legitimiteit te funderen. Dit model heeft een enorme overtuigingskracht ontwikkeld. Niettemin werd het bijna nergens volledig uitgevoerd, zoals de Nederlands-Belgische situatie duidelijk maakt, maar het model bleef en blijft in werking en heeft nog altijd een grote sturende kracht.
4. Drie fases in de expansie van het moderne Europese denken over taal in de context van het kolonialisme De onderwerping van de wereld aan de Europese hegemonie - waarbij Columbus' veroveringen als uitgesproken voorbeeld dienen - hadden directe gevolgen voor de talen die op bestuursniveau in de veroverde gebieden werden gesproken. Daarbij kunnen drie fases onderscheiden worden: in de eerste fase werd de taal van de kolonisator gebruikt. De plaatselijk gesproken talen verloren hun praktische betekenis. Tegelijkertijd ontwikkelden zich pidgin- en creooltalen. In de tweede fase werden de talen van de koloniale machthebbers in de gekoloniseerde gebieden op brede schaal overgenomen. In de derde fase wordt de taal van de kolonisator opnieuw gebruikt, maar nu in het dekolonisatieproces. Spaans, Portugees, Frans, Nederlands, Engels en Russisch expandeerden elk op hun manier met een verschillende stuwkracht over de globe. Zelfs toen de nazaten van de eerste kolonisatoren zich aan de overheersing van het moederland ontworstelden, behield de ‘taal van thuis’ zijn bijzondere status en gebruikswaarde. Dat gold voor de Britse koloniën in Noord-Amerika en voor de Spaanse en Portugese koloniën in Midden- en Zuid-Amerika. Het gold ook voor de situatie in Zuid-Afrika. Hetzelfde
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
14 beeld bieden de Britse, Franse en Portugese koloniën in Afrika en ook de taalsituatie in India. De latere ontwikkelingen in Amerika verschillen van die in Afrika en Azië, en dat had zijn uitwerking op het dekolonisatieproces.
5. De vertraagde ondergang van het nationale paradigma en de gevolgen voor talen 5.1 Dekolonisatie en nieuwe natievorming De dekolonisatie van de wereld was een van de belangrijkste gevolgen van het einde van de Tweede Wereldoorlog. De ineenstorting van Duitsland, Italië en Japan, die zo graag koloniale grootmachten hadden willen zijn, leidde ook tot de ineenstorting van de andere koloniale mogendheden. Maar opvallend genoeg bediende de dekolonisatie zich grotendeels van dezelfde nationale modellen die het ‘Project Natie’ beschikbaar had gesteld. De uit de dekolonisatie ontstane politieke eenheden kozen wat betreft hun taal uit de mogelijkheden binnen ditzelfde model. In het geval van Indonesië betekende de keuze van het Bahasa Indonesia een direct antikoloniaal signaal: een bestaande lingua franca die al in de hele Indonesische archipel dienst deed, werd gekozen als nationale standaard voor de nieuwe staat (vergelijk Nothofer en Pampus 2007, xiii vv.). Ook in andere regio's koos men voor dergelijke nieuwe verkeerstalen. Deze werden naast de taal van de koloniale mogendheid als nationale standaard geconstitueerd, zoals in het geval van het Kisuaheli in Oost-Afrika. Slechts heel zelden koos men voor de optie van een daadwerkelijke meertaligheid, zoals in Benin of zoals in Zuid-Afrika, waar het dekolonisatieproces pas onlangs werd afgesloten. Sommige voormalige koloniën daarentegen zoals India ontwikkelden daarentegen nieuwe concepten. Maar in het algemeen neemt taal ook bij de nieuwe natievorming een centrale positie in bij de constructie van een gemeenschappelijk identiteit.
5.2 Globalisering Het tweede grote proces aan het einde van het koloniale tijdperk is de daadwerkelijke uitbreiding van de wereldmarkt. Tegenwoordig spelen de Verenigde Staten van Amerika een overheersende rol in deze wereldomspannende ontwikkeling. In de tweede helft van de twintigste eeuw beleefde de wereldmarkt een enorme dynamiek. Als talig aspect van deze ontwikkeling is het belangrijk erop te wijzen hoe wereldmacht en multinationale ondernemingen een nieuwe talige uniformering nastreven en deze ook verwezenlijken (vergelijk Ehlich 2004). De positie van het Engels wordt daarbij op verschillende manieren taalideologisch omarmd. De positie van het Engels kent echter meerdere interne tegenstrijdigheden. Het is de nationale standaardtaal van de hegemoniale macht van de Verenigde Staten van
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
15 Amerika, die echter in het eigen land onder druk staat door de opkomst van het Spaans. Tegelijkertijd is het Engels de nationale taal van Groot-Brittannië (vergelijk Watts 2001) en van de Gemenebest, waarbinnen het als taal van de voormalige Britse koloniale mogendheid werd verspreid. Ten slotte wordt het Engels tegenwoordig, zonder specifieke referenties aan nationale, koloniale en postkoloniale processen, gepropageerd als quasi universeel medium voor steeds meer communicatieve domeinen (vergelijk Phillipson 2003). Dat het Engels in de loop van zijn verspreiding over de wereld inmiddels een hele reeks verschillende variëteiten heeft opgeleverd (vergelijk Melchers en Shaw 2003) - die de onderlinge communicatie eerder bemoeilijken dan waarborgen - is een mooi voorbeeld van de interne tegenstrijdigheden die het gevolg zijn van de vermeende universaliteit.
5.3 Eentalige versus meertalige tendensen In de hedendaagse wereldconstellatie tekent zich een gestage neergang van het nationale paradigma af (vergelijk Van der Horst 2008). Voor de taalontwikkeling leidt dat tot twee basisconfiguraties. Enerzijds zien we wereldwijd sterke ééntalige structuren. Prototypisch daarvoor zijn de Verenigde Staten van Amerika, waar de veelvoud aan inheemse talen net zo min als de veelvoud aan migrantentalen op enigerlei wijze geleid hebben tot een nieuwe meertalige taalsituatie. De veelvoud aan talen staat opvallend genoeg niet ter beschikking van de Amerikanen zelf in hun onderlinge communicatie. Eerder lijkt de ‘English only’-beweging4. in de VS duidelijk te maken dat alle andere talen op het continent de facto folklore zijn. Alleen het Spaans vormt hierop, zoals gezegd, een uitzondering. Een andere ééntalige situatie - of beter gezegd ‘éénschrift’-situatie - is te vinden in China, waar de meeste gebruikers van één taal op deze wereld leven. Meertalige tendenties zien we echter in India (vergelijk Sasalatti 2005), Zuid-Afrika en Europa. Met name in Europa bestaan uitdagingen waar de taal-, literatuur- en cultuurwetenschappen tot nu toe weinig op voorbereid lijken te zijn (vergelijk Ehlich en Schubert 2008, Ehlich en Redder 2008).
6. De rol van nationale filologieën in het ‘Project Natie’ in taal, literatuur en cultuur Tot nu toe heb ik de Europese taalontwikkeling als een taalpolitieke ontwikkeling besproken. Binnen deze processen zijn functionarissen in culturele instellingen belangrijke handelende personen. In de eerste fase - bij de totstandkoming van een uniforme verkeerstaal in de verschillende Europese regio's aan het begin van de Nieuwe Tijd - werd door verscheidene instellingen een taalpolitiek ontwikkeld, zoals de Accademia della Crusca in Italië en de Académie Française in Frankrijk. Hun taak werd in de tweede fase - de fase van het ‘Project Natie’ - door de nationale filologieën overgenomen (vergelijk Fohrmann en Voßkamp 1991). Deze speelden
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
16 en spelen een fundamentele rol bij de nationalisering van taal, literatuur en cultuur. Nationalisering daarvan was het belangrijkste culturele programma binnen de Europese ontwikkeling van de negentiende en twintigste eeuw. Dat geldt evenzo voor het dekolonisatieproces in de twintigste eeuw binnen Europa, zoals in Ierland en de Baltische staten. De hedendaagse Slavische ontwikkelingen vertonen een overeenkomstig beeld. De invloed van de nationale filologieën reikte verder dan het eenvoudige ambachtelijke filologische handwerk. Ze kwam ook tot uitdrukking in het entameren van een nationale geschiedschrijving en het propageren van daarbij behorende nationale ontstaansmythen (van de Nibelungen in Duitsland tot aan het nationale volksgedicht Kalewala in Finland). Tegenwoordig ziet men vergelijkbare processen bij de dekolonisatie van Midden-Aziatische staten (bijvoorbeeld het Manas-epos in Kirgizistan). De belangrijkste rol van deze wetenschappen lag echter in de canonisering van de nationale talen in nationale thesauri, normatieve lexicons en grammatica's en het aanleveren van neoromantische basisideologieën, zoals het Wagnerianisme in Duitsland. In het onderzoek naar de naamgeving van steden, bergen en rivieren werden deze ontwikkelingen rechtstreeks voor politieke en imperialistische doeleinden geïnstrumentaliseerd, zoals in Zuid-Tirol of in de grensgebieden van Duitsland en Polen. De koppeling van de nationale filologieën aan de nationaliseringprocessen bepaalde in hoge mate het zelfbeeld van deze wetenschappen en doet dat tot op de dag van vandaag. Ook waar onder verwijzing naar Goethes wereldliteratuurproject (vergelijk Birus 2004) de vergelijkende literatuurwetenschap ontstond, oriënteerde men zich op bestaande nationale canons. Deze ontwikkeling wordt voortgezet in de postkoloniale literatuurwetenschap, waar deze zich sterk op de Engelstalige en Franstalige literatuur blijft oriënteren. De categorieën waarin en waarmee over taal, literatuur en cultuur gedacht wordt, zijn nog steeds dezelfde die door het ‘Project Natie’ zijn bepaald.
7. De uitdagingen voor de postnationale constellatie 7.1 De meertalige wereld op zoek naar nieuwe taalconcepten Het nationale paradigma met zijn talige pendant is aan het begin van de eenentwintigste eeuw niet meer echt geschikt, ook al is het - zoals in voormalig Joegoslavië en in de Baltische staten - nog volop werkzaam. De uitdaging in de postnationale constellatie ligt in de ontwikkeling van concepten die zich losmaken van de nationale functionalisering van taal en de op taal gerichte wetenschappen (vergelijk Coulmas 2005). Deze concepten moeten een oplossing bieden voor de grote uitdaging die gevormd wordt door de daadwerkelijke meertaligheid in de wereld als geheel en de feitelijke meertaligheid binnen bijna alle grote politieke arealen. De eenvoudige transfer (vergelijk Kirchhof 2008) van een nationale naar
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
17 een supranationale standaardtaal uit meestal eentalige arealen (de Verenigde Staten van Amerika en China) is geen antwoord op deze uitdagingen. Dat is cultureel, literair of talig geen realistische optie. Het gaat erom concepten te ontwikkelen die de voordelen uit de fase van nationale standaarden gebruiken en op basis daarvan nieuwe structuren ontwikkelen. Deze conceptvorming heeft betrekking op de drie centrale dimensies van talige communicatie, te weten de doelgerichtheid van communicatie (de teleologische dimensie), de kennisstructurende dimensie (gnoseologische) en de identiteitsvormende (communautaire) dimensie. De praktijk van receptieve meertaligheid (vergelijk Ten Thije en Zeevaert 2007) en het concept lingua receptiva (vergelijk Ten Thije in dit nummer) bieden hier interessante concrete mogelijkheden. Het is van groot belang dat de culturele, literaire en talige rijkdom in de wereld en de verdere ontwikkeling daarvan beschikbaar is en blijft voor alle burgers op de wereld.
7.2 Fremdverstehen en de bijdrage van talen, literaturen en culturen Een belangrijke opgave is het ontwikkelen van een werkbaar begrip voor Fremdverstehen. Dit Duitse woord heeft geen exact Nederlands equivalent. Het verwijst naar het verstaan en begrijpen van tegelijkertijd de vreemdeling en het vreemde. Een uitwerking van Fremdverstehen is mogelijk als de basisbegrippen van de hermeneutiek voor talen, literatuur en cultuur worden gebruikt. Dit betekent niet het aanleren van eenvoudige academische technieken, maar zou een basiskwalificatie van alle burgers moeten zijn. De ervaring van het verwerven van een andere taal is daarvan in ieders leven de meest elementaire vorm. Bij het leren van vreemde talen merkt men wat ‘vreemd’ betekent, en men leert wat het verstaan en begrijpen van het vreemde en van vreemdelingen inhoudt (vergelijk Ehlich 2009b).
7.3 Bildung (vorming) en Europese talenpolitiek Hedendaagse samenlevingen becijferen in de regel een vijfde deel van ieders individuele levensduur voor de systematische overdracht van maatschappelijk kennis aan de volgende generatie. Welke kennis dat dient te zijn en hoe de daarmee samenhangende vaardigheden er in detail uitzien, is onderwerp van heftige curriculumdiscussies. Dit zijn de thema's voor het maatschappelijke en politieke debat. De besluiten over het curriculum bepalen in hoge mate hoe de volgende generatie tegen de wereld en tegen zichzelf aan zal leren kijken. Door de overdracht van vaardigheden aan jongeren, bijvoorbeeld hoe zij moeten omgaan met maatschappelijk kennis en hoe zij als competente burgers in de samenleving kunnen participeren, bepaalt de maatschappij haar eigen toekomst. Europa heeft in zijn taalpolitiek in de afgelopen dertig jaar een weg ingeslagen die haaks staat op de destijds geformuleerde politieke doelstellingen. Met uitzondering van de verwerving van het Engels is de omgang met vreemde talen in de
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
18 meeste Europese landen drastisch afgenomen. Slechts uiterst zelden hoort men hierover kritische geluiden; onlangs gebeurde dat nog wel in het Verenigd Koninkrijk, dat bij de reductie van vreemdetalenonderwijs voorop heeft gelopen. Een fundamentele nieuwe oriëntatie is noodzakelijk. De nieuwe oriëntatie moet taalvorming zien als onderdeel van een nieuwe conceptie van maatschappelijke vorming, van Bildung (vergelijk Paul, Thielmann en Tangermann 2008). Ik gebruik hier bewust de term ‘vorming’. Dit woord bevat het concept van de autonomie van het lerende individu, een autonomie waarin het individu tegelijkertijd zijn eigen beperkingen kent en zichzelf niet overschat. De overgang naar een nieuwe Europese taalpolitiek vereist een andere denkwijze, die de nationaal georiënteerde denkkaders kritisch en constructief overstijgt (vergelijk Müller 2010). Hun omzetting in een Europese politiek van meertaligheid - een Europese talenpolitiek - en de daadwerkelijke implementering van deze politiek in de verschillende Europese staten, die als afzonderlijke natiestaten georganiseerd zullen blijven, is mijns inziens één van de grootste uitdagingen voor dit continent in de nabije toekomst (vergelijk Ehlich en Redder 2008b). Met de vraag welke taal men spreekt, wordt exemplarisch de erkenning van de Ander en daarmee van het Eigene mogelijk gemaakt. Dat betekent dat aan taal en taalvorming nieuwe waarden moeten worden toegekend. Deze waarden worden onder meer ontwikkeld in een antropologie van de meertaligheid en een talige discursieve ethiek die daarop voortbouwt. Deze concepten bieden de kans het eeuwenoude mechanisme van de eliminering van de Ander achter ons te laten. Een antropologie van de meertaligheid verwerpt het idee dat de mens uit antropologische overwegingen ééntalig zou zijn en dat meertalige ontwikkelingen in strijd zouden zijn met de wezenskenmerken van de mens. Een talige discursieve ethiek levert de morele kaders waarmee verschillende groepen communicatieve mogelijkheden kunnen ontwikkelen, zodat zij - ook bij tegenstrijdige belangen - communicatieve oplossingen kunnen hanteren en geen beroep hoeven te doen op materieel geweld. Verstaanbaarheid en begripsvaardigheid gaan daarbij noodzakelijkerwijs hand in hand.
7.4 De betekenis van transnationale filologieën, taal-, literatuur- en cultuurwetenschappen, voor de wereldwijde kennismaatschappij Het is in de eerste plaats aan de taal-, literatuur- en cultuurwetenschappen om aan de wereldwijde kennismaatschappij een bijdrage te leveren (vergelijk Ehlich 2004, 2007, 2009a). Deze opgave is net zo omvattend als de activiteiten bij de vorming van natiestaten, maar de opdracht is wezenlijk anders. De taalwetenschappen zullen zich moeten omvormen tot wetenschappen van het Begrijpen. Daarbij moeten ze rekening houden met de eerder genoemde dimensies van taal (doelgerichtheid, kennisen identiteitsvorming). Ze zullen zich moeten richten op de vooronderstellingen van het begrijpen, de condities voor mislukkingen en
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
19 de mogelijkheden tot succesvol begrip. Dat geldt qualitate qua ook voor de literatuuren cultuurwetenschappen. Of het de literatuurwetenschappers zal lukken de nationale beperkingen in een transnationale toekomst om te zetten, is een vraag die niet eenvoudig aan de orde gesteld kan worden en al helemaal niet makkelijk beantwoord. Zij eist van filologen, linguïsten, literatuur- en cultuurwetenschappers een kritische zelfreflectie. We zouden echter geen wetenschappers zijn als wij dit niet als een centraal punt van onze eigen activiteiten en zelfbeschikking zouden zien.
8. Transnationaal! Een reeks uitdagingen voor de taal-, literatuur- en cultuurwetenschappen heb ik hiervoor aan de orde gesteld. De meeste konden slechts worden aangestipt. Concluderend kan men stellen dat de huidige uitdagingen net zo ingrijpend zijn als destijds de nationalisering van talen, literaturen en culturen. Het object van transnationale filologieën blijven de talen, literaturen en culturen. Maar transnationalisering betekent een verandering van perspectief. Het gaat erom de taal te conceptualiseren vanuit het perspectief van de vreemdheid, de literatuur vanuit het perspectief van de vreemdheid en de cultuur vanuit het perspectief van de vreemdheid. Transnationale taal-, literatuur-, en cultuurwetenschappen vervangen niet eenvoudig hun op nationaliteit gebaseerde voorgangers, maar ontstaan in en door een constructieve onderlinge uitwisseling. Transnationale filologieën zijn ook niet simpel de comparatieve afleidingen van nationale filologieën, hoewel ze zeker nauw met de algemene en vergelijkende taal- en literatuurwetenschap samenwerken. Transnationale wetenschappen leveren een actieve bijdrage aan de theorie en de praktijk van interculturaliteit, hoewel ze niet gelijkgesteld kunnen worden aan bijvoorbeeld een interculturele germanistiek, etc. Het interessante van de huidige tijd is dat er een spanningsveld is ontstaan tussen nationaliteit en het ‘Project Natie’ enerzijds en nieuwe horizons van maatschappelijke kennis anderzijds die deze oude kaders overstijgen. Het gaat erom dit spanningsveld systematisch te exploreren. Alleen zo hoeft de kennis die is opgebouwd tijdens de fase van het ‘Project Natie’ niet genegeerd te worden, maar kan ze worden omgezet naar structuren die beter zijn toegesneden op de huidige mondiale ontwikkelingen. Een dergelijke vorm van transnationale wetenschap is niet alleen maar een programma. Tijdens mijn aanstelling aan het Institut für Deutsch als Fremdsprache /Transnationale Germanistik aan de Ludwig-Maximilians-Universität in München is dit programma omgezet in een concreet curriculum. Het zeven gebieden omvattende curriculum van de opleiding concretiseert de mogelijke werkterreinen van een transnationale germanistiek.5 Ik denk dat er vergelijkbare studierichtingen in het Duitstalige gebied zijn ontwikkeld, en wellicht ook in Franstalige, Engelstalige en Nederlandstalige gebieden. Dit maakt een wetenschappelijke uitwis-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
20 seling van ervaringen buitengewoon zinvol en een bundeling en systematisering van de noodzakelijke wetenschapstheoretische inspanningen noodzakelijk.
Bibliografie Anderson, Benedict, Die Erfindung der Nation. Zur Karriere eines erfolgreichen Konzepts. Frankfurt am Main, 1988. Vertaling van Imagined Communities. Reflections on the Origins and Spread of Nationalism. Londen, 1983. Birus, Hendrik, Goethes Idee der Weltliteratur. Goetheportal. 2004. Opgehaald op 18 september 2010, van http://www.goethezeitportal.de/db/wiss/goethe/birus_weltliteratur.pdf Coulmas, Florian (red.), Language Regimes in Transformation. Future Prospects for German and Japanese in Science, Economy, and Politics. Berlijn, New York, 2007. Ehlich, Konrad, ‘Germanistische Entgrenzungen’. Walter Erhart (red.) Grenzen der Germanistik. Rephilologisierung oder Erweiterung? Stuttgart, 2004, XXV-XLI. Ehlich, Konrad, Transnationale Germanistik. München, 2007. Ehlich, Konrad, ‘Mehrsprachigkeit in ihrer transnationalen Bedeutung für die Philologien’. Jasper, Willi (red.) Wieviel Transnationalismus verträgt die Kultur? Berlijn, 2009, 237-252. Ehlich, Konrad, ‘What makes a language foreign?’. Karlfried Knapp & Barbara Seidlhofer (i.s.m. Henry Widdowson) (red.) Handbook of Foreign Language Communication and Learning. Berlijn, New York, 2009, 21-44.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
21 Ehlich, Konrad, Jakob Ossner & Harro Stammerjohann (red.), Hochsprachen in Europa. Entstehung, Geltung, Zukunft. Freiburg im Breisgau, 2001. Ehlich, Konrad, & Angelika Redder (red.), Mehrsprachigkeit für Europa. Sprachen- und bildungspolitische Perspektiven. Osnabrücker Beiträge zur Sprachtheorie (OBST) 74, 2008. Ehlich, Konrad & Angelika Redder, ‘Mehrsprachigkeit und Europa. Sprachenund bildungspolitische Dilemmata’. Konrad Ehlich & Angelika Redder (red.) Mehrsprachigkeit für Europa. Sprachen- und bildungspolitische Perspektiven. Osnabrücker Beiträge zur Sprachtheorie (OBST) 74, 2008, 5-19. Ehlich, Konrad & Venanz Schubert (red.), Sprachen und Sprachenpolitik in Europa. Tübingen, 2008 (2de druk). Fohrmann, Jürgen & Wilhelm Voßkamp (red.), Wissenschaft und Nation. Studien zur Entstehung der deutschen Literaturwissenschaft. München, 1991. Groeneboer, Kees, Weg tot het Westen. Het Nederlands voor Indië 1600-1950, een taalpolitieke geschiedenis. Leiden, 1993. Horst, Joop M. van der, Het einde van de standaardtaal. Een wisseling van Europese taalcultuur. Amsterdam, 2008. Jasper, Willi (red.), Wieviel Transnationalismus verträgt die Kultur? Berlijn, 2009. Kirchof, Paul, ‘Nationalsprachen und Demokratie in Europa’. Konrad Ehlich & Venanz Schubert (red.) Sprachen und Sprachenpolitik in Europa. Tübingen, 2008, 205-220. Melchers, Gunnel & Philip Shaw, World Englishes. Londen, 2003. Müller, Jan-Werner, Verfassungspatriotismus. Berlijn, 2010. Nothofer, Bernd & Karl-Heinz Pampus, Bahasa Indonesia. Tübingen, 2007 (6de druk) Paul, Ingwer, Winfried Thielmann & Fritz Tangermann (red.), Standard: Bildung. Blinde Flecken der deutschen Bildungsdiskussion. Göttingen, 2008. Phillipson, Robert, English-Only Europe? Challenging Language Policy. Londen, New York, 2003. Sasalatti, Shrishail, ‘Globalisierung + Lokalisierung = “Glokalisierung”. Ein indisches Experiment’. Eva Neuland, Konrad Ehlich & Werner Roggausch (red.), Perspektiven der Germanistik in Europa. München, 2005, 241-257. Straub, Jürgen, Arne Weidemann & Doris Weidemann (red.), Handbuch interkulturelle Kommunikation und Kompetenz. Grundbegriffe, Theorien, Anwendungsfelder. Stuttgart, 2008. Thije, Jan D. ten & Ludger Zeevaert (red.), Receptive multilingualism and intercultural communication research. Amsterdam, 2007. Watts, Richard, ‘Standardsprache woher, wohin? Das Dilemma des “Englisch-Englischen”’. Konrad Ehlich, Jakob Ossner & Harro Stammerjohann (reds), Hochsprachen in Europa. Entstehung, Geltung, Zukunft. Freiburg im Breisgau, 2001, 267-282. Wierlacher, Alois & Andrea Bogner (red.), Handbuch interkulturelle Germanistik. Stuttgart, 2003.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
Eindnoten: 1. De auteur dankt Jan D. ten Thije voor de samenwerking bij de vertaling van de oorspronkelijke Duitse tekst. 2. De overwegingen in dit artikel zijn direct gerelateerd aan de ontwikkeling van een transnationale Germanistiek (vergelijk Ehlich 2007, in het bijzonder de delen A1, C5 en F5). In de twee handboeken van Wierlacher / Bogner 2003 en Straub et al. 2007 staan belangrijke overzichtsartikelen over verschillende basisconcepten zoals ‘Fremdheit’ en ‘Verstehen’, waar in dit artikel naar wezen wordt. Naar deze drie publicaties wordt slechts in het algemeen verwezen. In deze publicaties zijn ook uitgebreide referenties voor verder onderzoek te vinden. 3. Zie voor een beschrijving van de ontwikkelingen in verschillende Europese landen de artikelen in Ehlich, Ossner en Stammerjohann 2001, en voor de Nederlandse ontwikkelingen Groeneboer 1993. 4. Vergelijk eu.wikipedia.org/wiki/English-only_movement; laatst bezocht: 18 september 2010. 5 Het studieprogramma van het Institut für Deutsch als Fremdsprache/Transnationale Germanistik aan de LMU München (1994-2007) omvat de volgende gebieden: (1) Linguistik, (2) Literaturwissenschaft und Literaturlehrforschung, (3) Sprachlehrforschung/Sprachlernforschung, (4) Interkulturelle Hermeneutik, (5) Erforschung der Wissenschaftskommunikation, (6) Erforschung der Fachkommunikation, (7) Deutsche Landeskunde.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
22
De Nederlandse Reynaert-traditie in prenationaal, nationaal en transnationaal perspectief Paul Wackers (Universiteit Utrecht) In the recent past, two medieval Dutch Reynaert-stories have been published in separate editions, each with a modern translation: Van den vos Reynaerde with an English translation, Reynaerts historie with a German translation. In this article these two editions are presented as the outcome of a transnational approach. Following a sketch of the medieval tradition of stories about the famous fox, it is substantiated that both Dutch Reynaert stories form an integral part of this European tradition. It is also shown that Reynaerts historie is a key text in this tradition. Furthermore it is described how these stories were rediscovered in the nineteenth century, the period in which the modern nations of Belgium and The Netherlands came into existence, and how during that time Van den vos Reynaerde became gradually seen as a unique masterpiece and a perfect expression of (aspects of) national identity. Against this background, it is shown how the recent bilingual editions reveal a new awareness of the needs of an international public - without completely breaking with the scholarly tradition - and thus transcend the boundaries of a nationalistic approach.
1. Inleiding Het lijdt geen twijfel dat Van den vos Reynaerde tot de canon van de Nederlandse literatuur behoort.1. Het werk is geschreven in de middeleeuwen, dus ruim voor de tijd dat de Nederlandse natie ontstond. Dat houdt in dat er een zekere annexering en vertekening nodig waren om het werk deel te laten worden van de negentiende-eeuwse nationale identiteit. Bovendien is het populair gebleven en bestaan er verschillende redenen waarom de Nederlandse Reynaert-traditie ook in het buitenland aandacht trekt. Daarom is die Reynaert-traditie een heel mooi voorbeeld om de verschillen tussen een nationaal en een transnationaal perspectief te illustreren. De opbouw van dit artikel ligt voor de hand. In de eerste paragraaf wordt de middeleeuwse, met name de Middelnederlandse Reynaert-traditie geschetst. Dat is tevens een beschrijving van een prenationaal perspectief. Vervolgens wordt aan-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
23 gegeven waarom Van den vos Reynaerde kon uitgroeien tot een nationaal ‘icoon’ en ten slotte wordt ingegaan op twee recente edities die de Nederlandse Reynaert-traditie willen ontsluiten voor respectievelijk een Duits en een wereldwijd publiek. De keuzes die daarbij zijn gemaakt, zijn illustratief voor een transnationaal perspectief.
2. Prenationaal De Nederlandse Reynaert-traditie is onderdeel van de West-Europese dierenepiek.2. Dit is een genre dat in de middeleeuwen ontstaan is. De oudheid kent als teksten met dieren namelijk alleen fabels. Het dierenverhaal onderscheidt zich op twee hoofdpunten van de fabel. Het eerste is dat fabelpersonages vertegenwoordigers van (dier)soorten zijn (de vos en de raaf), terwijl in het dierenverhaal individuen optreden (Reynaert en Tiecelijn). Het tweede is dat een fabel een rudimentaire situatie schetst waarbij uitsluitend die informatie wordt gegeven die voor de pointe of de moraal noodzakelijk is. In het dierenverhaal beleven de personages avonturen die ingebed zijn in een groter kader (vaak het rijk en het hof van koning leeuw). Hun avonturen vormen bovendien vaak ketens en zo ontstaat een (rudimentaire) geschiedenis. Er is geen eenstemmigheid over het ontstaan van het dierenverhaal, maar veel onderzoekers nemen aan dat het is voortgekomen uit een vermenging van thema's uit klassieke fabels en uit volkstalige, oraal overgeleverde vertelstof over dieren. In elk geval wordt de oudste fase ervan gekenmerkt door een naast elkaar bestaan van schriftelijke en mondelinge versies van (in principe) dezelfde verhalen. Deze fase kunnen wij nu alleen nog bij benadering kennen via variatie in de verschillende overgeleverde versies van dezelfde anekdote, die soms zo groot is dat deze niet meer met behulp van kopiistenfouten in één samenhangende schriftelijke traditie is te verklaren. De oudste dierverhalen die we nog over hebben, zijn in het Latijn en behandelen onderliggende thema's die te maken hebben met het kloosterleven en met de kerkelijke hiërarchie. Het belangrijkste daarvan is de Ysengrimus, die rond het midden van de twaalfde eeuw in Gent geschreven is. Hoofdpersoon is de altijd gulzige wolf Ysengrimus, zijn voornaamste tegenstrever de vos Reinardus. Anekdotes uit de Ysengrimus vormen één van de belangrijkste inspiratiebronnen voor de eerste volkstalige collectie dierenverhalen, de Roman de Renart. Uit de naam blijkt al dat de vos de hoofdrol heeft overgenomen van de wolf en dat blijft zo in de hele volkstalige traditie. De naam Roman is overigens misleidend. Het gaat helemaal niet om een roman, maar om een collectie meer en minder omvangrijke anekdotes en verhalen over Renart. Alle overgeleverde handschriften hebben hun eigen selectie uit dit grote corpus en de variatie binnen de handschriften is enorm. De eenheden waaruit de handschriften hun eigen collectie samenstellen worden meestal ‘branches’ genoemd (vanuit het beeld van een
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
24 boom met vele takken). De branches gaan over thema's die met het hof te maken hebben, zoals rechtspraak, de verhouding tussen koning en heren en hoofse liefde versus huwelijk. Ook komen, al dan niet tegelijk, algemeen menselijke thema's aan bod, zoals de rol van hebzucht en listigheid versus slimheid. De thema's kunnen alle kanten opgaan, dus ‘de bedrieger bedrogen’ kan evengoed voorkomen als ‘met open ogen in de val lopen’. De Roman de Renart (of misschien beter: de thema's die we in de Roman de Renart terugvinden) is heel populair geweest in grote delen van Europa. We vinden vergelijkbare verhalen in Duitsland, Italië, Engeland en de Nederlanden. Soms is er een direct verband aannemelijk, soms is dat zeer onwaarschijnlijk. Bovendien tonen afbeeldingen in gebouwen en handschriften dat ook op plaatsen waar we geen overgeleverde teksten meer hebben, de betreffende verhalen toch bekend moeten zijn geweest. Het gaat dus om stof die echt Europees is. Hij is wijd verspreid en de specifieke invulling die hij van geval tot geval krijgt, is vooral standsgebonden (voor monniken geestelijke thematiek, voor hovelingen variaties of thema's uit hofliteratuur). Er is wel verschil tussen versies in verschillende talen, maar ook dat kan het best verklaard worden als een aspect van sociale verschillen. Latijn was immers vooral de taal van de geestelijkheid en Frans de taal van een groot deel van de Europese elite. Hoe weinig nationaal de dierenepiek nog was, blijkt bijvoorbeeld al uit het feit dat we in Vlaanderen zowel Latijnse, Franse als Nederlandse dierenverhalen aantreffen. Bekijken we nu de Nederlandse dierenverhalen wat nader. Van den vos Reynaerde, het verhaal dat thans zo'n canonieke status heeft, is een bewerking van één van de beroemdste branches uit de Roman de Renart, namelijk Li Plaid (het pleidooi, het rechtsgeding). Het is geschreven rond het midden van de dertiende eeuw in (de omgeving van) Gent. Het vertelt hoe Reynaert op een hofdag aangeklaagd wordt, vervolgens driemaal gedaagd en hoe hij, eenmaal aan het hof gearriveerd, ter dood wordt veroordeeld. Hij vraagt dan of hij een openbare biecht mag spreken. In die biecht noemt hij een schat en in ruil voor die schat begenadigt de koning hem. Met hulp van de koningin neemt hij bovendien wraak op zijn vijanden. Hij verwerft schoenen van het wolvenpaar en een tas uit de huid van de beer voor een pelgrimstocht die hij zal gaan maken. Als hij vertrekt, neemt hij de ram en de haas als begeleider mee. Hij lokt de haas zijn hol in en vreet hem op. De kop echter stuurt hij in zijn pelgrimstas met de ram mee terug naar het hof. Reynaert vertrekt met vrouw en kinderen uit het land van koning Nobel. Er bestaat echter nog een Middelnederlands Reynaertverhaal, dat op dit moment alleen bekend is bij specialisten. Het is aan het eind van de veertiende of in de eerste helft van de vijftiende eeuw geschreven, waarschijnlijk in de omgeving van leper. Het wordt Reynaerts historie genoemd, of ook wel Reynaert II (waarbij Van den vos Reynaerde Reynaert I is). Dit verhaal vertelt de plot van Van den vos Reynaerde na, maar verandert het eind. Reynaert gaat niet weg uit het rijk van Nobel, maar blijft op advies van zijn vrouw thuis. De koning verlengt de hofdag om Bruun en Ysegrim te eren en de geschiedenis herhaalt zich. Er komen weer kla-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
25 gers, Reynaert komt weer naar het hof en vertelt weer een schatverhaal. Daar lijkt hij mee weg te komen, maar de wolf accepteert het niet en eist een duel. Reynaert wint dat duel door gebruik te maken van de meest smerige trucs. De koning is zo onder de indruk dat hij Reynaert tot de belangrijkste rechtsambtenaar in zijn rijk benoemt en zo wordt Reynaert van buitenstaander een sleutelfiguur in de maatschappij.
De lotgevallen van deze twee verhalen vanaf het eind van de middeleeuwen zijn zeer verschillend (zie figuur). Na de vijftiende eeuw horen we niets meer van Van den vos Reynaerde tot het begin van de negentiende eeuw, wanneer de wetenschappelijke studie van de middeleeuwse literatuur begint. Reynaerts historie echter werd in het laatste kwart van de vijftiende eeuw ten minste tweemaal gedrukt en die drukken hebben tot een waarlijk Europese traditie geleid. De ene, in proza, is in het Engels vertaald. De andere, net als het origineel in verzen, is in het Duits omgezet. Later is de Nederlandse tekst ook nog in het Frans vertaald. De Duitse tekst heeft geleid tot een Latijnse, een Deense, een Zweedse en een IJslandse versie. En de eerste Duitse vertaling (Reynke de Vos geheten) is later door Goethe bewerkt (Reineke Fuchs) en als deel van Goethes oeuvre de wereld over gegaan. Van Goethes bewerking van dit oorspronkelijk Nederlandse boek bestaan onder andere vertalingen in het Hongaars, Fins, Russisch, Chinees, Japans, Swahili, etc.3.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
26 Als men kijkt naar de receptiegeschiedenis, dan zou dus Reynaerts historie gecanoniseerd moeten worden en niet Van den vos Reynaerde. Waarom dat niet gebeurd is, vormt het onderwerp van de volgende paragraaf.
3. Nationaal In het begin van de negentiende eeuw ontstond er een nieuwe belangstelling voor de middeleeuwen, die gevoed werd door een aantal verschijnselen.4. Eén daarvan was de romantiek, die veel waarde hechtte aan eenvoud en natuurlijkheid en die deze meende te vinden in de middeleeuwse literatuur. Een ander was het opkomend nationalisme. De huidige Europese naties waren gevormd en de intelligentsia daarvan ging op zoek naar de gemeenschappelijke wortels van het eigen volk. Heel vaak meende men die te vinden in de middeleeuwen: toen waren de instellingen en structuren ontstaan die ook de eigen staat kenmerkten. Bovendien meende men in de middeleeuwse literatuur de pure en nog onbedorven volksgeest terug te kunnen vinden. Wat betreft de dierenepiek is Jacob Grimm de eerste geweest die deze aan nationaliteiten koppelde. Zijn meest principiële stelling was dat de dierenepiek een Germaans genre was (de oudheid kende het immers niet) en dat men dus in de Europese dierenverhalen een getuigenis vindt van de oertijd waaruit de Germaanse cultuur is voortgekomen. Verder is hij de eerste geweest die Van den vos Reynaerde als het meesterwerk van het genre heeft gekarakteriseerd. Hij had daarvoor twee redenen. De eerste is dat de handeling voortreffelijk samenhangt en echt een eenheid vormt, de tweede is dat het verhaal als taaluiting uitzonderlijk geslaagd is. Beide oordelen leven voort tot op de dag van vandaag. In Vlaanderen werd Van den vos Reynaerde meteen aangegrepen om te betogen dat het Vlaams in het verleden een meesterwerk had voortgebracht en dat dit de eigentijdse Vlamingen moest aansporen hun moedertaal op hetzelfde niveau terug te brengen. Extra aantrekkelijk vanuit Vlaams perspectief was natuurlijk dat Van den vos Reynaerde een bewerking was uit het Frans en dat de bewerking het origineel overtrof: in de emancipatiestrijd van het Vlaams ten opzichte van het Frans voorwaar een sterk argument. In Nederland reageerde men iets later ongeveer op dezelfde manier. Het element van de taalstrijd speelde natuurlijk geen rol, maar Van den vos Reynaerde werd als meesterwerk gepresenteerd en dus als sieraad van de Nederlandse taal, die ook de identiteit van Nederland bepaalde. We zien hier dus dat de canonisering niet gebaseerd is op de landsgrenzen. Van den vos Reynaerde was immers niet in Nederland ontstaan, maar in de buurt van Gent. De taal is het criterium dat tot ‘annexatie’ leidt. Dit is overigens niet specifiek voor Van den vos Reynaerde. Het literaire bedrijf kwam in de middeleeuwen veel eerder van de grond in Limburg, het huidige Belgisch Brabant en in Vlaanderen dan in de noordelijke Nederlanden. Negentiende-eeuwse literatuurhistorici in Nederland
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
27 moesten dus voor de wortels van de nationale taal wel terug naar literaire producten van buiten de landsgrens. Door een aantal onderzoekers werd ook de figuur van Reynaert gebruikt om het werk tot een voorbeeld te maken: hij was degene die zich succesvol verzette tegen machthebbers. Hij zette verstand in tegen dommekracht en geweld en was daarom een eerste representant van de moderne mens. Daarnaast wilde hij niet bij de hofkliek horen en vertegenwoordigde daarom de burgerij. Met andere woorden: Reynaert werd voorgesteld als een verbeelding, een icoon, van kenmerkende kwaliteiten van onze volksaard. Deze interpretatie heeft geen algemene geldigheid gekregen, omdat Reynaerts gedrag vaak verwerpelijk is. Hij liegt, is een onbetrouwbare dienaar, moordt en verkracht. Wie niet wil aannemen dat zijn slachtoffers door hun eigen tekorten een dergelijke behandeling verdiend hebben, prijst de kwaliteiten van het verhaal, maar stelt de hoofdpersoon niet als nationaal voorbeeld. In de eerste fase van deze wetenschappelijke aandacht voor de Nederlandse Reynaert-traditie maakte men feitelijk geen onderscheid tussen Van den vos Reynaerde en Reynaerts historie. Men kan dus bij Jan Frans Willems, de eerste Reynaert-uitgever in het Nederlandse taalgebied, als argument voor de voortreffelijkheid van het Nederlandse verhaal vinden dat het bewerkt is in allerlei talen en dat grote auteurs, als Goethe, het de moeite waard hebben gevonden om te bewerken. Als men eenmaal doorheeft dat er twee Nederlandse Reynaertverhalen zijn, verandert de waardering. Het grote te canoniseren verhaal is Van den vos Reynaerde. Reynaerts historie is dan slechts een niet erg geslaagde navolging en omdat originaliteit een centraal criterium voor grote literatuur is, blijft dat verhaal ver achter bij zijn voorbeeld. (Daarbij ‘vergeet’ men dat Van den vos Reynaerde op zijn beurt een bewerking is uit het Frans.) De aandacht gaat dus meer en meer exclusief uit naar Van den vos Reynaerde. En als er nog iets over Reynaerts historie wordt gezegd, is het een klacht dat het dit inferieure verhaal is dat zich over Europa heeft verspreid en niet ons nationale meesterwerk. Geleidelijk wordt de aandacht voor Van den vos Reynaerde ook enger. Er wordt weinig vergelijkend onderzoek meer gedaan. Het verhaal wordt gezien als een uniek, geheel op zichzelf staand meesterwerk, dat louter vanuit Nederlands, dan wel Vlaams perspectief wordt bekeken. En voor het bredere publiek is dit grotendeels nog steeds zo. Vrijwel iedereen kent Van den vos Reynaerde, althans van naam. Dat er twee Nederlandse Reynaertverhalen zijn en dat die deel uitmaken van een Europese traditie is zo goed als onbekend. Als Van den vos Reynaerde ergens mee vergeleken wordt, is het met fabels (en dan vaak die van De la Fontaine). De laatste twintig jaar van de vorige eeuw is er binnen de wetenschap wel wat veranderd. Er is aandacht gekomen voor beide teksten. Reynaerts historie is bestudeerd als een tekst met een eigen esthetica en een eigen boodschap en wordt niet langer als inferieur aan Van den vos Reynaerde beschreven, maar als anders. In het begin van deze eeuw heeft dat geleid tot een bijzondere uitgave in de Deltareeks,
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
28 namelijk edities van Van den vos Reynaerde en Reynaerts historie in twee afzonderlijke, maar geheel op elkaar afgestemde banden.5. Door die Delta-uitgave is het nu mogelijk de Nederlandse Reynaert-traditie in samenhang te bestuderen en beide teksten recht te doen. Een aantal recensies juichte dat toe, maar in de praktijk is er in de situatie in de Nederlanden niet heel veel veranderd. De dominantie van Van den vos Reynaerde en de vrijwel exclusieve aandacht daarvoor zijn er nog steeds. Beide delen echter zijn gebruikt voor twee nieuwe uitgaven voor geïnteresseerden buiten de Nederlanden. De manier waarop die omzetting tot stand gebracht is, illustreert heel mooi een transnationaal perspectief.
4. Transnationaal Het tweede deel van genoemde Delta-editie is gebruikt als basis voor een uitgave in de Bibliothek mittelniederländischen Literatur (BIMILI). In deze reeks zullen twaalf Middelnederlandse teksten, die om een of andere reden speciaal van belang zijn voor de Duitse mediëvistiek, samen met een Duitse parallelvertaling worden uitgegeven.6. De uitgave van Reynaerts historie met vertaling verscheen in 2005, bezorgd door Rita Schlusemann en mijzelf.7. Er is gekozen voor een tweetalige uitgave van Reynaerts historie en niet van Van den vos Reynaerde, omdat de Duitse traditie direct teruggaat op de eerste tekst. Vanuit Duits perspectief is deze Nederlandse Reynaerttekst dus belangrijker dan zijn thans beroemdere voorganger. Wat de Middelnederlandse tekst betreft, komen beide uitgaven overeen. De overige informatie in beide edities verschilt echter. In de Nederlandse uitgave is de Middelnederlandse tekst voorzien van woordverklaringen onderaan de pagina. Daarna volgen een Nawoord en Aantekeningen. Het Nawoord geeft globale achtergrondinformatie bij het verhaal en een interpretatie ervan. In de Aantekeningen worden details nader toegelicht. Het Nawoord in de Duitse uitgave geeft in principe dezelfde informatie als de Nederlandse uitgave, maar het begint bij de Reineke Fuchs van Goethe, om aan te sluiten bij de Erwartungshorizont van het beoogde publiek. Bovendien besteedt het Nawoord in de Duitse uitgave uitgebreider aandacht aan de relatie tussen de Nederlandse en de Duitse traditie en bevat het nieuwe informatie over die Duitse traditie zelf. Voor de BIMILI-reeks waren de woordverklaringen uit de Nederlandse editie overbodig, aangezien er een Duitse vertaling is afgedrukt. Daarom is besloten de Aantekeningen als voetnoten bij de betreffende tekstplaatsen op te nemen. Maar we waren er niet zeker van of het eenvoudigweg vertalen van de Nederlandse aantekeningen voldoende zou zijn. Er moest in elk geval een bepaald type aantekening worden toegevoegd. We wilden de vertaling in principe zo dicht mogelijk laten aansluiten op het origineel. Dat hield in dat bij vaste uitdrukkingen of bij vormen van beeldspraak toegelicht moest worden wat de achterliggende betekenis van een formulering was. Daarnaast was de vraag of het Nederlandse materiaal voldoende informatie bood voor Duitse lezers.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
29 Om daar achter te komen heeft collega Schlusemann de Duitse vertaling aan haar studenten voorgelegd met de vraag wat zij niet begrepen. De uitkomsten van die onderneming toonden dat de informatie uit de Nederlandse Aantekeningen nuttig en belangrijk was, maar onvoldoende. Vooral op het gebied van maatschappelijke instellingen en (ook elementaire) religieuze zaken vroegen de Duitse studenten om meer toelichting dan de Nederlandse uitgave bood. In de Duitse uitgave is het aantal toelichtingen dus uitgebreid. Het is overigens heel aannemelijk dat de problemen van de Duitse studenten niet zozeer ontstonden omdat ze een Nederlandse tekst moesten lezen, maar omdat die tekst uit de middeleeuwen kwam. Met andere woorden: ook de uitgave in de Deltareeks zou baat gehad hebben bij een dergelijk uitgebreid gebruikersonderzoek vooraf en bij meer specifieke historische informatie. In 2009 kwam bij AUP een uitgave uit van Van den vos Reynaerde, voorzien van een Engelse vertaling.8. De doelgroep voor dit boek was de gehele internationale mediëvistiek. Het lag voor de hand om voor dit algemene publiek niet Reynaerts historie uit te geven, maar het algemeen erkende meesterwerk. Het boek werd gemaakt door de bezorgers van het Van den vos Reynaerde-deel in de Deltareeks, André Bouwman en Bart Besamusca; voor de Engelse vertaling tekende Thea Summerfield. Voor een deel zien we bij deze Engelse editie dezelfde aanpassingen terug als bij de Duitse uitgave van Reynaerts historie. Ook hier zijn de woordverklaringen vervangen door een vertaling en zijn dus ook de aantekeningen als voetnoten bij de tekst afgedrukt. Hier verschillen de toelichtingen in beide uitgaven echter minder. Er zijn een aantal nieuwe aantekeningen, die de achterliggende betekenis van uitdrukkingen en metaforen toelichten, maar op cultuurhistorisch niveau is de geboden informatie ruwweg hetzelfde. Dat geldt ook voor het Nawoord. De meeste informatie daaruit is naar een Introduction verplaatst, die begint met een opmerking over wat de lezers van het Times Literary Supplement als meesterwerken van middeleeuwse verhaalkunst zouden kunnen beschouwen. Er wordt dus retorisch aangesloten bij de andere doelgroep, maar qua algemene informatie over het verhaal ontlopen de Delta-editie en de uitgave met Engelse vertaling elkaar heel weinig. Maar de Engelse editie bevat wel meer informatie dan de Nederlandse. Hij geeft tevens een korte introductie op het Middelnederlands als taal, een Glossary en een Word Index. In de Glossary zijn alle woordvormen uit de tekst opgenomen. De verschillende vormen verwijzen naar een lemma-vorm en dat lemma geeft de mogelijke betekenissen.9. In de Word Index zijn de lemmavormen geordend in een reeks semantische velden. Zo is er een semantisch veld ‘material world’, met rubrieken als ‘cosmos’, ‘inanimate matter’, ‘plants’, ‘animals’, etc. Onder de laatste rubriek vindt men dan alle diersoorten die in Van den vos Reynaerde worden genoemd. Met behulp van deze informatie kunnen gebruikers van het boek hun kennis van het Middelnederlands uitbreiden. Ze kunnen, als ze dat zouden willen, daarmee de vertaling controleren, maar de informatie is veel algemener bruikbaar. Met de delen van deze tweetalige uitgave kan men in
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
30 principe allerlei Middelnederlandse teksten proberen te lezen. De uitgave richt zich dus niet alleen op het presenteren van een Middelnederlands meesterwerk, maar wil ook functioneren als toegangspoort tot de hele Middelnederlandse traditie. Waarom zijn deze Duitse en Engelse uitgaven hier als transnationale activiteiten gepositioneerd? Er zijn immers eerder vertalingen van Middelnederlandse werken in andere talen uitgebracht, soms zelfs naast een editie van de Middelnederlandse tekst.10. Wat is dan het verschil? Zonder meer moet worden toegegeven dat de twee hier besproken uitgaven qua doelstelling op geen enkel punt principieel of volledig afwijken van oudere vertalingen of studies over Middelnederlandse werken voor een niet-Nederlandstalig publiek. Maar ze tonen mijns inziens wel heel belangrijke accentverschillen. Allereerst zijn beide uitgaven duidelijk geconcipieerd vanuit het belang van de ‘ander’. Het was niet in eerste instantie de bedoeling om een nationaal meesterwerk een bredere schare bewonderaars te bezorgen. De doelstelling van de vertaalactiviteit was ook niet allereerst om literaire kwaliteit over te dragen. Beide besproken uitgaven zien de Nederlandse Reynaertverhalen als delen van een Europese traditie. Ze worden aan anderstaligen aangeboden om hen de kans te bieden zich een breder beeld te vormen van die traditie. Dat Van den vos Reynaerde via het Engels is gepresenteerd en Reynaerts historie via het Duits is ‘alleen maar’ gedaan om de kans op receptie en eigen verwerking zo groot mogelijk te maken. Misschien is het verschil tussen deze uitgaven en oudere studies voor niet-Nederlandssprekenden wel het best te karakteriseren door te stellen dat de oudere studies toch allemaal een zekere ‘missioneringsgeest’ ademden en deze uitgaven niet. In ouder onderzoek was de verborgen agenda dat de buitenlanders overtuigd moesten worden van de superioriteit van het Middelnederlandse werk. In deze twee uitgaven wordt een Middelnederlands werk aan buitenlanders aangeboden vanuit het idee dat dit werk voor hen relevant kan zijn, maar dat zijzelf het recht en de plicht hebben om de specifieke aard van die relevantie te bepalen. Dit respect voor de ‘ander’ en het erkennen van verschillen (dus ook van verschillende belangen en interesses) lijkt mij een van de meest wezenlijke aspecten van transnationaal denken (vergelijk opnieuw het artikel van Ehlich in dit nummer). Een volgend punt is dat beide uitgaven een grote aandacht tonen voor beide betrokken talen. Er is niet uitgegaan van het primaat van het Middelnederlands, maar alle moeite is gedaan om behalve die taal ook het Engels dan wel Duits zo goed mogelijk tot zijn recht te laten komen. Dat blijkt alleen al uit het feit dat in beide gevallen moedertaalsprekers van allebei de betrokken talen hebben meegewerkt. Misschien is dit geen echt transnationale filologie, maar het is toch minstens een noodzakelijke opstap daartoe. En ten slotte blijken de baten van de onderneming niet alleen voor de ‘anderen’ te zijn, maar hebben ook de betrokken neerlandici zelf van de onderneming ge-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
31 profiteerd. Ik heb hierboven al aangegeven dat ik ‘mijn’ Deltadeel van meer aantekeningen zou hebben voorzien als ik de behoeften van mijn publiek even zorgvuldig had gepeild als Rita Schlusemann dat heeft gedaan. Als sprekend detail wil ik daaraan toevoegen dat ik mij de mate van antropomorfisering in Reynaerts historie pas bewust geworden ben door het bespreken van de Duitse vertaling. Het Middelnederlands geeft de dieren namelijk handen en voeten, wat de vertalers in eerste instantie niet letterlijk wilden omzetten. Dieren hebben immers poten. In het Duits moet dat worden uitgedrukt en daarop kan niet zomaar worden gevarieerd. Op dat moment realiseerde ik mij pas hoe opmerkelijk ook het Middelnederlands woordgebruik in dit opzicht is. In dit verband wil ik ook de Word Index uit de Engelse uitgave van Van den vos Reynaerde noemen. Dat is een buitengewoon handig hulpmiddel om inzicht te bieden in het middeleeuws wereldbeeld en de manier waarop daarover in het Middelnederlands wordt gesproken. Ook Nederlandse en Vlaamse studenten Nederlands zouden dat met veel vrucht kunnen gebruiken. Maar noch mijn collega's noch ikzelf hebben er ooit aan gedacht zoiets voor hen te maken. Pas bij het werken voor een ‘ander’ publiek kwam het idee op. Vanwege die elementen: wederzijdsheid in plaats van nationalisme, Europees perspectief, aandacht voor taligheid en profijt voor beide betrokken partijen, denk ik dat het zinvol is om bij de twee besproken boeken van transnationale activiteiten te spreken.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
32
Bibliografie Berteloot, Amand & Heinz-Lothar Worm (red.), Van den vos Reynaerde / Reinart Fuchs. Mittelniederländischer Text und deutsche Übertragung. Marburg, 1982. Bouwman, André & Bart Besamusca (red.), Of Reynaert the Fox. Text and Facing Translation of the Middle Dutch Beast Epic. Translated by Thea Summerfield. Includes a chapter on Middle Dutch by Matthias Hüning and Ulrike Vogel. Amsterdam, 2009. Ehlich, Konrad, ‘Transnationaliteit: Europese talen, literaturen en culturen in het perspectief van een postnationale horizon’. Dit nummer. Kooper, Erik (red.), Medieval Dutch Literature in its European Context. Cambridge, 1994. Leerssen, Joep, De bronnen van het vaderland. Taal, literatuur en de afbakening van Nederland 1806-1890. Nijmegen, 2006. Menke, H., Bibliotheca Reinardiana. Teil I: Die europäischen Reineke-Fuchs-Drucke bis zum Jahre 1800. Stuttgart, 1992. Reynaert in tweevoud. Deel I: Van den vos Reynaerde, red. André Bouwman & Bart Besamusca. Deel II: Reynaerts historie, red. Paul Wackers. Amsterdam, 2002. Schlusemann, Rita & Paul Wackers (red.), Reynaerts historie. Mittelniederländisch, Neuhochdeutsch. Münster, 2005. Wackers, Paul, ‘Reynaert de vos’. P. Altena, W. Gerritsen, T. van Melle & L. Stapper (red.), Van Abelard tot de Zwaanridder. Literaire en historische personages uit middeleeuwen en later tijd, met hun voortleven in de kunsten. Een lexicon. Amsterdam, 2007, 300-309.
Eindnoten: 1. In 2002 nam de DBNL een uitgebreide enquête af over de vraag welke de belangrijkste literaire werken in het Nederlands waren. Van den vos Reynaerde werd tweede met slechts een stem minder dan de winnaar, Multatuli's Max Havelaar. Zie www.dbnl.nl/letterkunde/enquete/index.php 2. Voor een globaal overzicht en een uitgebreidere analyse van zowel de Europese als de Nederlandse Reynaert-traditie zie Wackers 2007. 3. Deze traditie is in hoofdlijnen weergegeven in de figuur op pagina 25. Zie voor een uitgebreid bibliografisch overzicht Menke 1992. 4. Zie hierover Leerssen 2006. De omgang met de Reynaertstof in de negentiende eeuw is een rode draad in dit boek. Vergelijk ook het artikel van Konrad Ehlich in dit nummer. 5. Reynaert in tweevoud 2002. 6. Er zijn intussen vijf delen verschenen. Zie de website van de reeks. De URL is zeer lang. Daarom staat hier geen verwijzing. Zoek op de volledige reeksnaam. 7. Schlusemann & Wackers 2005. 8. Bouwman & Besamusca 2009. 9. De situatie wordt hier vereenvoudigd voorgesteld. Zie Bouwman & Besamusca 2009, 283 voor een preciezere toelichting.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
10. Zie voor vertalingen in het Engels de lijst in Kooper 1994. Een tweetalige uitgave (Nederlands-Duits) van Van den vos Reynaerde is Berteloot & Worm 1982.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
33
Cultuurtekst als middel voor interculturele reflectie Gerdi Quist (University College London) This article posits that language teaching methods which implicitly assume a direct link between one particular national culture and one particular language cannot address the changing needs of language learners in contemporary multicultural societies, which are characterized by increased mobility and cultural complexity. It further charts different views of intercultural communication and, along with Kumaravadivelu (2008), takes a view of language and culture pedagogy as leading to cultural ‘transformation’ rather than providing cultural information. An example of an approach in the field of teaching Dutch as a foreign language is provided. This cultuurtekst approach encourages learners to reflect on the multiplicity of discourses in texts - global as well as nationally articulated ones. It is the self-reflexivity of students in considering these discourses and relating them to their own experiences which sets a step towards the pedagogic aim of cultural transformation.
1. Inleiding De mobiliteit van mensen, goederen en vooral ideeën overschrijdt nationale grenzen op complexe manieren. In deze snel verschuivende wereld van mobiliteit staan ook taaldocenten voor de uitdaging hun onderwijs te richten op de veranderende taalbehoeften van leerders die uit deze nieuwe complexe culturele realiteit voortkomen. Een forse drempel voor docenten bestaat uit het traditionele idee van één cultuur als gebonden aan één bepaalde taal en één bepaalde natie; dat is diep in het taalonderwijs en veel van de beschikbare lesmaterialen verankerd. Deze nadruk op nationaliteit vormt een spanningsveld voor met name taaldocenten die lesgeven buiten de landen waar de doeltaal als officiële taal wordt gesproken, omdat de nationale contextualisering niet aansluit bij de context waarin zij lesgeven.1. Daarnaast behoren zowel docenten als leerders tot hun eigen complexe netwerken en hebben zij hun eigen ervaringen, kennis en ideeën - bepaald door de pluraliteit van hun specifieke verleden - waarvan nationaliteit slechts een component is. De roep om een nieuw paradigma voor taalonderwijs dat inspeelt op deze complexiteit van taal en cultuur wordt steeds vaker gehoord. Zoals Ehlich (in dit
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
34 nummer) aangeeft, zijn voor zo'n paradigma nieuwe concepten nodig. In de didactiek van het vreemdetaalonderwijs hebben de laatste vijf jaar dan ook veel concepten het licht gezien die de complexiteit van taal, cultuur en identiteit benadrukken. Een taalverwervingsaanpak die zich richt op talige en culturele complexiteit en transnationaliteit, of transculturaliteit, betekent niet een relativistische kijk op cultuur waar nationaliteit geen relevantie meer heeft. Integendeel, nationaliteit wordt door velen ervaren als een belangrijk onderdeel van hun complexe culturele identiteit (Holliday, 2010). Noch doelt een transculturele aanpak op het idee van een algehele globaliserende cultuur, zoals weergegeven door het concept van McDonaldisation (Ritzer 1993), waarbij culturele verschillen ondergeschikt worden gemaakt aan de westerse dominante cultuur. De transculturele visie valt eerder samen met nieuwe taaldidactische doelen die gericht zijn op maatschappelijke vorming. Ehlich noemt dit Bildung (in dit nummer). In het vreemdetaalonderwijs wordt hiernaar verwezen als ‘onderwijs voor democratisch globaal burgerschap’ (democratic citizenship (vergelijk Starkey 1999), het opleiden tot ‘kritische burgers voor een interculturele wereld’ (vergelijk Guilherme 2002)2. en het ontwikkelen van ‘globaal cultureel bewustzijn’ (global cultural consciousness (Kumaravadivelu 2008, 47)). Wat deze ideeën met elkaar gemeen hebben is dat het onderwijs niet zozeer gericht is op culturele informatie, maar op culturele transformatie. In taalonderwijs dat op culturele transformatie is gericht, zullen kennis en vaardigheden in dienst staan van ontwikkeling en begrip. Dat het ontwikkelen van zo'n globaal cultureel bewustzijn nodig is, wordt duidelijk als we het discours van de ‘botsing der culturen’ (Huntington 1996) in ogenschouw nemen, dat in de wereld, en niet het minst in Nederland, sterk aanwezig is. Deze ‘culturaliseringstendens’ zoals Gorashi (2006, 5) dit discours noemt, ziet culturen als nauw omlijnde lokaliteiten die elkaar uitsluiten. Hoewel ideeën over taalonderwijs vanuit een transnationaal of transcultureel aspect steeds vaker gehoord worden, is er nog geen sprake van een gevestigde didactiek. Maar een transnationale visie vormt, zoals Risager zegt, een basis voor onderzoek op het gebied van taal- en cultuurdidactiek. In dit artikel wil ik aan de hand van een onderzoek dat ik uitvoerde tijdens mijn eigen lessen aan de vakgroep Nederlands op University College London beargumenteren dat de meer naar buiten gerichte benadering van een transculturele aanpak een kritische vorm van interculturaliteit inhoudt, waarbij reflexiviteit van de student, maar ook van de docent, een van de fundamentele uitgangspunten is. Hierbij breng ik ter sprake dat ‘interculturele communicatie’ zoals die in relatie tot het vreemdetaalonderwijs wordt genoemd, in de praktijk vanuit een aantal verschillende perspectieven benaderd wordt.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
35
2. Visies op interculturele communicatie In het vreemdetaalonderwijs staat de notie van interculturaliteit hoog in het vaandel. Een nadruk op het nationale in het taalonderwijs is dan ook eerder een kwestie van conventie die in het taalonderwijs is verankerd dan van een ideologische visie. Dit ‘banaal nationalisme’ zoals Billig (1995) dit alledaagse, schijnbaar vanzelfsprekende karakter van de nationale visie noemt, uit zich tijdens taallessen in het verwijzen naar nationale symbolen (zoals de tulp of het oranje van voetbalfans) en het behandelen van onderwerpen die alleen in een nationale context zijn gesitueerd. Ook het weren van andere talen dan de doeltaal in taallessen, zelfs wanneer complexe ideeën of ingewikkelde grammaticale kwesties moeten worden besproken, valt onder ‘banaal nationalisme’. In taalcursussen komt een nationale oriëntatie dan ook wel degelijk voor als onderdeel van een interculturele benadering, omdat deze focus in de praktijk vaak opgevat wordt als een contrastieve aanpak. In taallessen wordt bijvoorbeeld nadat een bepaalde Nederlandse of Vlaamse gewoonte is besproken de vraag gesteld: ‘En hoe zit dat in jouw land?’ Het door de Raad van Europa in 2001 gepubliceerde Gemeenschappelijk Europees Refentiekader Moderne Vreemde Talen (Common European Framework of Reference for Languages) heeft een belangrijke plaats voor het onderdeel interculturaliteit ingeruimd, dat onder de noemer ‘intercultureel bewustzijn’ wordt geïntroduceerd. De uitwerking daarvan laat echter zien dat het toch vooral informatie over cultuur betreft die vanuit een nationaal perspectief wordt gezien en die eigenlijk een meer ontwikkelde, gecompliceerdere vorm is van het oude ‘Kennis van Land en Volk’ en dus geen nieuw paradigma inhoudt. Dat het idee van interculturele communicatie op verschillende ideologische uitgangspunten kan berusten en daardoor heel verschillend wordt toegepast, laat Blommaert (1998) zien. Hij identificeert drie verschillende modellen die gangbaar zijn op het gebied van interculturele communicatie. Hoewel deze modellen niet voortkomen uit de taaldidactiek, bestaat er wel een verband, zoals ik hieronder zal bespreken. Het eerste model is gebaseerd op het idee van lokaliteit in de zin van een vastomlijnde nationale of regionale cultuur en richt zich op cultureel verschil; dit is het ‘differentiemodel’, dat vooral met de Nederlandse antropoloog Hofstede wordt geassocieerd. Dit is een culturaliseringsmodel (vergelijk Gorashi 2006) dat een direct oorzakelijk verband ziet tussen cultuur en communicatie. Blommaert levert forse kritiek op dit model, niet alleen vanwege de essentialistische benadering van ‘een’ cultuur, maar ook omdat mensen worden gezien als vertegenwoordigers van hun cultuur en niet als individuen. Pluriformiteit wordt in dit model niet ontkend, maar wordt gezien als ondergeschikt aan een dominante nationale cultuur en identiteit. Een gevolg van dit model is dat het al gauw de ‘andere’ cultuur is die als afwijkend wordt gezien. De eigen cultuur vormt de standaard, de norm. Zo'n visie op interculturele communicatie zal zeker geen transformatie teweegbrengen, maar werkt eerder stereotiep bevestigend. Het model van Hofstede
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
36 is ontwikkeld voor de zakenwereld en vindt terecht internationaal gezien weinig navolging in de didactiek van het taalonderwijs. Toch wordt op het gebied van Nederlands als Vreemde en als Tweede Taal zijn model geciteerd en hier en daar voorzichtig toegepast (vergelijk Beheydt 2003). Het tweede model van interculturele communicatie dat Blommaert (ibidem) citeert, wordt geassocieerd met de sociolinguïsten Hymes and Gumperz en is kritisch geïnspireerd. Het richt zich niet op nationale, maar op sociale verschillen, waaronder machtsverhoudingen, die de context van communicatie bepalen. Sprekers gebruiken niet een bepaalde nationale standaardtaal, maar een verscheidenheid aan varianten en genres. Deze taalvarianten hebben een bepaalde sociale status en zijn dus niet neutraal. Het model van Hymes, waar Blommaert naar verwijst als ‘etnografie van communicatie’, heeft paradoxaal genoeg aan de wieg gestaan van de communicatieve methode van taalonderwijs zoals vastgelegd in de oorspronkelijke Threshold levels (Van Ek 1976), maar werd zodanig versimpeld dat de oorspronkelijke inspiratiebron niet meer herkenbaar is. Het communicatieve model is daarom ook al sinds de jaren negentig aangepast met de introductie van het concept van de ‘interculturele spreker’. Vooral de ‘interculturele spreker’ volgens de interpretatie van Kramsch komt dicht bij de notie van Hymes betreffende de complexiteit van context in communicatieve situaties. Kramsch benadrukt dat de interculturele spreker opereert op de grenzen tussen verschillende talen en taalvariaties en in staat is om de meest toepasselijke variant te kiezen voor een bepaalde sociale context (Kramsch 1998, 27). Deze interpretatie van interculturaliteit in het taalonderwijs als bestaande uit sociale verschillen is mijns inziens nog niet voldoende aanwezig in taalmethoden Nederlands. Niettemin kunnen we ook kanttekeningen plaatsen bij een interpretatie van culturele complexiteit als louter pluriformiteit, omdat zo'n interpretatie toch vaak gesitueerd wordt binnen een bepaalde nationale cultuur. Pluriformiteit kan dan gezien worden als het naast elkaar bestaan van min of meer cohesieve groepen met eenduidige sociale of etnische identiteiten. Ook deze visie weerspiegelt niet de complexe realiteit van het leven in een moderne multiculturele samenleving die gekenmerkt wordt door mobiliteit. Het concept van de interculturele spreker kan dus blijven steken in een visie die de ‘eigen cultuur’ tegenover een ‘andere cultuur’ plaatst. Het is dan ook het derde door Blommaert geïdentificeerde model van interculturele communicatie dat tot een voorbeeld kan dienen voor het ontwikkelen van een didactiek gericht op culturele transformatie en op wat ik ‘kritisch intercultureel bewustzijn’ noem. Dit model, waar Blommaert naar verwijst als het ‘overschrijden van taal-etnische grenzen’ (crossing ethno-linguistic boundaries), is geïnspireerd door de Britse toegepast-taalkundige Ben Rampton (1995). Rampton onderzocht taalgebruik en identiteit onder een groep jongeren van verschillende etnische minderheden en concludeerde dat zij solidariteit en verbondenheid met de ander uitdrukken door elkaars taalvarianten te gebruiken. Het gemak waarmee de jongeren regelmatig
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
37 culturele grenzen overschreden, toonde volgens Rampton aan dat cultuur en etniciteit niet als absoluut identificatiepunt gelden, maar dat daar eerder speels mee omgegaan kan worden; identiteitsvorming is niet statisch. Dit inzicht kan als theoretische basis dienen voor het ontwikkelen van een taaldidactiek gericht op culturele transformatie, zoals Kumaravadivelu dan ook voorstelt. Niet alleen omdat het aantoont dat het leren van een taal en cultuur in aanmerking moet nemen dat de doeltaal en -cultuur niet eenduidig zijn, maar ook omdat het laat zien dat leerders effectief met deze complexe relatie tussen taal, cultuur en identiteit omgaan (Kumaravadivelu 2008, 180). De kern van zo'n kritische aanpak, zoals Kumaravadivelu voorstelt, is dat de leerders ook reflecteren op hun eigen ervaringen, taalgebruik, ideeën en houdingen die deel uitmaken van de interculturele situaties waar zij mee te maken krijgen, of dat nu in teksten of daadwerkelijke contacten is.
3. Cultuurtekst-aanpak Er bestaat geen uitgewerkte en vastomlijnde didactiek die een globaal cultureel bewustzijn kan bewerkstelligen. Wel wordt er wereldwijd hard gewerkt en geëxperimenteerd door docenten die in hun didactiek met het idee van interculturaliteit als culturele complexiteit aan de slag willen. Ook Phipps en Gonzalez (2004) hebben transformatie tot doel met hun taaldidactiek, die zij ‘being intercultural’ noemen. Voor hen is ‘intercultureel zijn’ het omgaan met anderen om een idee te krijgen van wat zij denken, voelen en doen. Dit kan de manier veranderen waarop de leerder de wereld ziet en benadert (2004, 91). Leren bestaat dan uit het onderzoeken en toetsen van ideeën aan de realiteit van de eigen interculturele ervaringen van de leerders, en daarna uit reflectie op dit proces (2004, 124). Deze combinatie van het ‘ervaren van’ en het intellectuele ‘reflecteren op’ vinden we ook in de praktijk van de etnografie. Byram introduceerde de notie van etnografie in het taalonderwijs (Byram & Fleming 1998) die veelal aangewend wordt voor een verscheidenheid van projecten buiten het klaslokaal. Maar de principes waarop etnografie stoelt, kunnen mijns inziens ook toegepast worden op het bekijken van teksten binnen de taalles zelf. Ik doel hier niet op de traditionele antropologische vorm van etnografie als methode om de ‘ander’ te beschrijven, maar op een kritische etnografie waar het reflecteren op de eigen houding centraal staat. Ook bij de vakgroep Nederlands op University College London proberen we een bijdrage te leveren aan taalonderwijs gericht op culturele transformatie door de hierboven besproken theoretische uitgangspunten toe te passen en te onderzoeken. Het was in het kader van dit onderzoek dat ik ontdekte dat cultureel inzicht door het lezen en bekijken van teksten een diepere leerervaring teweegbrengt als dit hand in hand gaat met zelfreflectie van de leerder. In mijn lessen gebruik ik wat ik de ‘cultuurtekst-aanpak’ noem. De principes hiervan beschreef ik eerder (Quist 2007). Ik baseer deze aanpak op de notie ‘cultuurtekst’ zoals de feministische literaire theoretica Maaike Meijer (1996) dit concept noemt. Cultuurtekst ver-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
38 wijst naar de intertekstualiteit van teksten en berust op het feit dat de manier waarop er over onderwerpen wordt gesproken bestaat uit bewerkingen van wat eerder is gezegd of geschreven - gangbare discoursen in andere woorden. Het nemen van cultuurtekst als uitgangspunt voor een taaldidactiek heeft als voordeel dat de complexiteit van taal en cultuur een automatisch gegeven wordt. Bovendien wordt cultuur niet op nationaal niveau gezien, hoewel het nationale niet hoeft te worden ontkend. Discoursen zijn immers mondiaal. Denk maar aan discoursen over terrorisme of multiculturaliteit, of discoursen die het privéleven raken zoals moederschap of gezin. Maar daarnaast kunnen discoursen in verschillende naties of culturele groepen een ander tintje aannemen, vanwege specifieke sociale of historische ontwikkelingen. Op zich is zo'n nationale articulatie ook niet statisch en gebonden en kan zich ook weer mondiaal verspreiden. Een cultuurtekstdidactiek stelt vragen aan de leerders over een tekst die al snel boven de gewone begripsvragen uitstijgen, zoals: ‘Welke manieren om over dit onderwerp te praten herken je in de tekst?’, ‘Welke waarden worden in de tekst weerspiegeld?’, en ‘Wiens perspectief wordt hier gegeven?’ Zo'n aanpak geeft het intellectuele en reflectieve perspectief van een etnografische kijk weer. Maar zoals ik door dit onderzoek ontdekte, leidt dit intellectuele perspectief pas tot inzicht en transformatie als de eigen ervaringen van de leerder bij het reflecteren op de tekst worden betrokken. Met andere woorden: als het reflecteren ook reflexief wordt.
4. Case study: Men's Health Mijn onderzoek vond acht jaar geleden plaats toen ik in een bepaalde serie lessen over gender en rolverdeling in een gevorderde taalcursus onder andere een artikel gebruikte uit de Nederlandse versie van Men's Health, een populair blad gericht op mannen, met artikelen op het gebied van gezondheid, fitness en relaties. De tekst was getiteld: ‘Pas op. Er wordt op je gejaagd.’ Uit de inleiding was af te leiden dat de tekst over carrièrevrouwen ging die de biologische klok zouden voelen en nu een man aan de haak zouden willen slaan om alsnog een kind te krijgen. Het artikel vertoonde gangbare discoursen over dit onderwerp, waarvan er enkele tegenstrijdig leken te zijn: zo werd ‘de’ carrièrevrouw neergezet als iemand die wanhopig op zoek is naar een man en tegelijkertijd als iemand die mannen ‘pest’ en geen vaste relatie wil aangaan. Ook de discoursen rond therapie riepen verschillende connotaties op. Aan de ene kant werd therapie voorgesteld als geneesmiddel voor de vrouw die abnormaal zou zijn: zij moest van haar harde agressieve kant genezen. Aan de andere kant werd therapie als instrument tot zelfontwikkeling gezien, wenselijk voor zowel man als vrouw om wederzijds respect voor elkaar te leren. Het eind van het artikel riep sterke connotaties op met het traditionele discours van de vrouw die haar rol ziet als moeder en echtgenoot; zij ‘straalt’ en ‘glundert’ om haar nieuwe baby en haar succesvolle relatie. Maar daarnaast zat er naar mijn idee ook een Nederlands tintje aan de tekst. Met name
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
39 dat intens traditionele discours waarmee de tekst eindigde zou mijns inziens onacceptabel geweest zijn in een Engelse publicatie. Ook de pseudo-psychologische toon over therapie als instrument voor zelfontwikkeling en relatieproblemen zouden we niet zo gauw tegenkomen in een Britse publicatie, zoals Men's Health in Engeland, zeker niet in die tijd. Het artikel is verschenen in 1999. Ik was me bewust van het feit dat dit mijn interpretatie was, gebaseerd op mijn ervaringen, discussies met mensen die ik ken, wat ik heb gelezen, kortom, mijn ideeën. Toch had ik als moedertaalspreker, dacht ik, meer autoriteit over de interpretatie van de tekst dan de studenten. Ik behandelde de tekst in twee verschillende lessen. De eerste les bekeken we de tekst op een wat ik hier voor het gemak de ‘traditionele’ manier noem. We keken naar het talige, semantische en retorische niveau, zoals tekstbegrip, de structuur en de argumentatie. Verder behandelden we ook de context van situatie, dat wil zeggen dat we bekijken uit wat voor soort publicatie de tekst komt en wat de doelgroep is. Voor de tweede les had ik twee Nederlandse uitwisselingsstudenten uitgenodigd om deel te nemen. In deze les bespraken we de tekst als cultuurtekst, als document van plaats en tijd, en keken we met name naar de discoursen in de tekst. Omdat het een gevorderde taalcursus betrof, vonden alle discussies in het Nederlands plaats. Mijn oorspronkelijke doel was dat studenten de verschillende ideologisch geïnspireerde discoursen in de tekst en daardoor de complexiteit van taal en cultuur zouden herkennen, die zelfs in zo'n oppervlakkige en banale tekst weerspiegeld worden. Bovendien konden we de tekst vanuit een transcultureel perspectief bespreken, vanwege de algemene genderdiscoursen, die daarnaast ook nog, naar mijn idee, een Nederlandse articulatie vertoonden. Ik had de lessen op de band opgenomen, getranscribeerd en interviews met studenten afgenomen. Na de allereerste bestudering van de gegevens was mijn reactie er een van teleurstelling; de studenten hadden de tekst ‘niet goed begrepen’; dat wil zeggen, ze hadden het culturele in de tekst niet geïnterpreteerd zoals ik het had geïnterpreteerd. Wel hadden ze sommige waarden en ideeën herkend en waren daar ook kritisch over, maar ze zagen de betekenis van de tekst niet zozeer in de tegenstrijdigheid van de discoursen en interpreteerden de tekst vooral vanuit slechts een van die discoursen. Interessant waren wel de verschillen die studenten onderling vertoonden in hun interpretatie. Ook de discoursen die naar mijn gevoel een Nederlandse modulering hadden, pikten de studenten in het algemeen niet op. Wel verbaasde het hen dat een dergelijk artikel over relaties in de Nederlandse versie van Men's Health werd gepubliceerd. De studenten vonden dit typisch Nederlands: ‘er wordt in Nederland veel meer over gevoelens, relaties en sex gesproken dan in Engeland’, was de mening. Dit was niet de reactie waar ik op had gehoopt. Studenten haalden naar mijn gevoel een oud stereotype uit de doos: ‘no sex please, we are British’. Het leek mij dat hun interpretaties vooral werden ingegeven door hun persoon-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
40 lijke ideeën en ervaringen, waardoor ze niet open stonden voor een afstandelijkere en ‘academisch verantwoorde’ interpretatie van de tekst, wat mijn doel was.
5. Reflexiviteit Een aantal jaren later keek ik weer naar de gegevens van die lessen, maar nu vanuit een etnografisch perspectief. Mijn onderzoeksvraag werd daardoor niet: ‘Hebben de studenten “cultuur in taal” begrepen, zoals ik hun dat wilde laten begrijpen’, maar de vragen waren nu: ‘Hoe hebben de studenten cultuur in taal ervaren? Welke interculturaliteit heeft er plaats gevonden? Hoe zijn ze kritisch geweest?’ Vanuit dit nieuwe perspectief zagen de gegevens er heel anders uit. Het betrekken van persoonlijke ervaringen op de tekst was geen falen van de studenten of van de cursus; het gaf er juist betekenis aan. Er was een verschil in de wijze waarop studenten de tekst lazen in de eerste en tweede les. Tijdens de eerste les, waarin we de tekst op een ‘tekstueel niveau’ bespraken, waren de studenten erop gericht om de ‘juiste’ antwoorden te geven en de zelfbewuste manier waarop ze dit deden gaf aan dat zij dachten dat zij het juiste antwoord hádden. Ook richtten ze zich voornamelijk tot mij als docent. Het was de tweede les, waarin we de tekst op een ‘cultuurtekstniveau’ bekeken, waarin de studenten zich duidelijk engageerden met elkaar en met de discoursen in de tekst door ‘rond de tekst’ te praten. Ook waren studenten veel minder geïnteresseerd in mijn reactie als docent of in het geven van een ‘correct’ antwoord. Door het veelvuldig gebruik van de prefixen, ‘ik denk dat’ en ‘misschien dat’ maakten ze duidelijk dat zij een interpretatie gaven en geen waarheid probeerden te ontdekken in de tekst. Door deze beschouwende houding aan te nemen, gaven studenten elkaar de ruimte om op elkaar te reageren, waardoor de les een dialogisch karakter aannam. De studenten relateerden de tekst aan hun eigen ervaringen en toonden interesse in elkaars antwoorden en interpretaties die ingegeven werden door hun kritische benadering tegenover de stereotiepe en generaliserende representaties in de tekst. Die kritiek leidde tot het bespreken van samenlevingsvormen, seksuele relaties, en tot de vraag in hoeverre het mogelijk zou zijn zelf in de toekomst een relatie en moederschap met een carrière te combineren, en tot de constatering dat vrouwen nog steeds verantwoordelijk worden geacht voor de zorg voor het gezin. De studenten gebruikten de discussies rond de tekst, om de tekst te herinterpreteren: ‘misschien is dat dan wel de waarde die we uit dit stuk kunnen halen’. Het was niet alleen de cultuurtekstaanpak, maar ook de aanwezigheid van de Nederlandse studenten tijdens de les, die invloed had op het engagement van studenten met de tekst en met elkaar. De Nederlandse uitwisselingsstudenten waren vooral geïnteresseerd in de visies van de Engelse studenten, waardoor zij mede het dialogische karakter van de les bepaalden. Hoewel mijn herinterpretatie van de gegevens van dit onderzoek tot de conclusie leidde dat het reflecteren op de eigen ervaringen achteraf gezien de diepste leerervaringen vormden, waardoor
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
41 de studenten uiteindelijk ook dichter bij het herkennen van de discoursen in de tekst gebracht werden, was het resultaat van deze lessen niet alleen overduidelijk positief. Zoals ik eerder noemde, werden ook stereotypen bevestigd tijdens de les en werd de betekenis van de tekst niet zozeer gezien in het naast elkaar bestaan van verschillende visies in een en de zelfde tekst, wat een indicatie zou kunnen zijn dat sommige minder acceptabele discoursen geneutraliseerd worden door ze te verweven met ideeën die misschien een meerderheid zouden aanspreken. Niettemin, het reflecteren op de eigen situatie en die van de medestudenten, en de kritische vragen die de leerders aan elkaar stelden, zoals ‘denk je echt dat je zelf in de toekomst moederschap en carrière kan combineren?’ brachten, zo niet een culturele transformatie, dan toch wel reflexiviteit in de les. Het waren met name de dialoog tussen studenten onderling en de vragen die ze elkaar stelden, die deze reflexiviteit teweegbrachten. Wat ik hieruit leerde, is dat zelfreflexiviteit als een bewuste strategie kan worden gebruikt. Achteraf gezien had ik studenten verder kunnen laten reflecteren op hun eigen interpretatie. Hierdoor zou het duidelijk zijn geworden hoe een interpretatie gerelateerd is aan de ideeën, netwerken en discoursen waaraan zij zelf bloot staan. En hierdoor zouden misschien ook de stereotiepe interpretaties waar tijdens de les geen vraagtekens bij werden gezet, betwist kunnen worden. En juist door de verscheidenheid aan interpretaties krijgen studenten inzicht in de complexe culturele realiteit zoals weerspiegeld in zelfs een oppervlakkige tekst.
6. Conclusie We staan nog steeds aan het begin van het ontwikkelen van een transnationale of -culturele didactiek in taalverwerving. Maar een bewuster gebruik van het reflecteren op de eigen visie en interpretatie is een stap in de richting van een kritische interculturele of transculturele didactiek die daadwerkelijk een culturele transformatie zou kunnen bewerkstelligen.
Bibliografie Beheydt, L. ‘Interculturaliteit in het vreemdetalenonderwijs’. C. Van Baalen et al. Cultuur in taal. Utrecht, 2003, 17-58.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
42 Blommaert, J., Different Approaches to Intercultural Communication. A Critical Survey. Centrum voor Islam in Europa, 1998. Opgehaald op 12 augustus 2010 van: http://www.flwi.ugent.be/cie/CIE/blommaert1.htm Byram, M. & M. Fleming (red.), Language Learning in Intercultural Perspective. Approaches through Drama and Ethnography. Cambridge, 1998. Ehlich, K., ‘Transnationaliteit: Europese talen, literaturen en culturen in het perspectief van een postnationale horizon’. Dit nummer. Ek, J.A. van, The Threshold Level for Modern Language Learning in Schools. Londen, 1976. Gorashi, H. (2006). Paradoxen van culturele erkenning. Vrije Universiteit Amsterdam, 2006. Opgehaald op 12 augustus 2010 van http://dare.ubvu.vu.nl/bitstream/1871/10344/1/oratie%20Halleh%20Ghorashi%2013%200kt%2006.pdf Grice, H.P., ‘Logic and Conversation’. P. Cole & J.L. Morgan (red.) Syntax and Semantics. Speech Acts 3. New York, 1975. Guilherme, M., Critical Citizens for an Intercultural World. Clevedon, 2002. Guilherme, M., ‘English as a Global Language and Education for Cosmopolitan Citizenship’. Language and Intercultural Communication 7, (1) 2007, 72-90. Holliday, A., ‘Complexity in cultural identity’. Language and Intercultural Communication 10 (2) 2010, 165-177. Hofstede, G., Cultures and Organizations, Londen, 1994. Huntington, S., The Clash of Civilizations and the Remaking of World Order. New York, 1996. Hymes, D., ‘Models of the interaction of language and social setting’. Journal of Social Issues 23, 1967, 8-28. Hymes, D., ‘On communicative competence’. J.B. Pride and J. Holmes (red.) Sociolinguistics. Harmondsworth, 1972. Hymes, D., Ethnography, Linguistics and Narrative Inequality. Toward Understanding of Voice. Londen, 1996. Kramsch, C., ‘The privilege of the intercultural speaker’. M. Byram & M. Fleming (red.) Language Learning in Intercultural Perspective. Approaches through Drama and Ethnography. Cambridge, 1998. Kumaravadivelu, B., Cultural Globalization and Language Education. New Haven en Londen, 2008. Meijer, M., In tekst gevat. Inleiding tot een kritiek van representatie. Amsterdam, 1996. Quist, G., ‘Taal, cultuur en interculturele communicatie: tekst als cultuurtekst in de Nvtklas’. Jane Fenoulhet et al. (red.), Neerlandistiek in contrast. Bijdragen aan het Zestiende Colloquium Neerlandicum. Amsterdam, 2007, 395-410. Quist, G. met Sas, C., ‘Cultural Complexity in Dutch Language Learning: Tendencies and Tensions’. J. Fenoulhet, J. & C. Sole (red.) Mobility and Localisation in Language Learning. Bern, 2010. Raad van Europa, Common European Framework of References for Languages. Learning, Teaching and Assessment. Cambridge, 2001. Rampton, B., Crossing. Language and Ethnicity among Adolescents. Londen, 1995. Risager, K., Language and Culture. Global Flows and Local Complexity. Clevedon, 2006.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
Risager, K., Language and Culture Teaching. Clevedon, 2007. Ritzer, G., The McDonaldization of Society. Thousand Oaks Ca, 1993. Starkey, H., Democratic Citizenship, Languages, Diversity and Human Rights. Straatsburg, 2002.
Eindnoten: 1. Voor een uitgebreide analyse van dit spanningsveld van Nederlands als Vreemde Taal (NVT) zie Quist, Gerdi, met C. Sas, ‘Cultural Complexity in Dutch Language Learning. Tendencies and Tensions’. J. Fenoulhet & C. Sole (red.) Mobility and Localisation in Language Learning. Bern, 2010. 2. In recenter werk verwijst Guilherme (2007) naar de term Active Cosmopolitan Citizenship.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
43
Oranje bloed? Eerste Wereldoorlogpoëzie in vergelijkend perspectief Geert Buelens (Universiteit Utrecht) All too often researchers and teachers of literary texts assume that their audiences share a body of knowledge which they cannot possibly share because of its cultural specificity. In this article Great War poetry by Jacob Israel de Haan, Ber Horowitz, Edward Słoński, René de Clercq, Jozef Simons, Albert Verwey and Herman Gorter is used to illustrate how the authors' notions of nationhood and (inter)nationalism are determined by the way in which they are politically, linguistically and geographically situated. By making this explicit, it both facilitates and enriches our understanding of their work.
1. Inleiding De studenten in Berkeley hoef je niet te vertellen wat een ‘poppy’ is. Iedereen ginds kent immers de officiële bloem van de staat Californië. Op 6 april heeft ze zelfs haar eigen dag: California Poppy Day.1. Tijdens het analyseren van het gedicht ‘In Flanders Fields’ (1915) van de Canadese legerarts-dichter John McCrae blijken er echter toch opmerkelijke interpretatieverschillen op te treden wanneer het over deze bloem gaat, waarbij duidelijk wordt dat je bij de bestudering van Eerste Wereldoorlogpoëzie wel degelijk aan Berkeleystudenten moet uitleggen wat een ‘poppy’ is. De Californische variëteit (Eschscholzia californica, ‘Slaapmutsje’ in het Nederlands) ziet er immers best stevig uit, meer als een krokus dan als de veeleer frêle variant die op de Vlaamse velden is te vinden. Bovendien is de Amerikaanse bloem oranje (‘the golden poppy’). De associatie met bloed die de rode klaproos van de in Vlaanderen voorkomende papaver rhoeas automatisch wekt bij het lezen van ‘In Flanders fields the poppies blow / Between the crosses, row on row’ (Buelens 2008b, 218) hebben de Amerikaanse studenten niet. Context is alles.
2. Ongedeelde referentiekaders De studie van culturele artefacten als literatuur vereist een min of meer gedeeld referentiekader. Helemaal vanzelfsprekend is dat wellicht nooit geweest. Waar die kaders in een nationale context vroeger bepaald werden door kennis die vooral
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
44 samenhing met (of beter: veelal beperkt werd door) de sociale klasse en de zuil waarin je was opgegroeid, speelt vandaag etnische afkomst een belangrijke rol. Nederland was dus eigenlijk altijd al multicultureel, alleen is de invulling van dat begrip ingrijpend veranderd. (Hetzelfde geldt uiteraard voor het eertijds evenzeer verzuilde Vlaanderen. De plaats van Vlaanderen binnen het meertalige België maakt bepalingen van een gedeeld referentiekader nog complexer.) Ook de globalisering heeft een impact op het referentiekader, zeker waar het populaire cultuur betreft. Een goth uit Ermelo kan meer gemeen hebben met een smaakgenoot in Sri Lanka dan met streng gereformeerde dorpsgenoten. Historische kennis maakt uiteraard een belangrijk onderdeel uit van elk cultureel referentiekader. In Nederland is het niveau van het geschiedenisonderwijs intussen dusdanig dat ongeveer elk ingrijpend feit dat zich voordeed vóór 11 september 2001 van een verklarende voetnoot moet worden voorzien. De meeste studenten werden geboren na de Val van de Muur (1989) en voor hen is het einde van de Koude Oorlog veelal even ver weg als Mei 1968, Stalingrad, Versailles, Verdun of Waterloo. Dat kan aanleiding geven tot weinig productief cultuurpessimisme, maar het kan ook een reden zijn om afscheid te nemen van het irrelevante etiket ‘historische letterkunde’. Alle literatuur is historisch, voor zover ze bij de interpretatie kennis veronderstelt van de concrete maatschappelijke en politieke context waarbinnen de tekst ontstond. De slag om de Blauwbrug van A.F.Th. van der Heijden uit 1983 is zo beschouwd niet meer of minder historisch dan Arm Vlaanderen van Reimond Stijns en Isidoor Teirlinck (1884), ook al werd het eerstgenoemde boek 99 jaar later gepubliceerd. Bij de bestudering van de literatuur uit de Eerste Wereldoorlog horen onvermijdelijk voetnoten, maar het aantal en de graad van gedetailleerdheid ervan hangt heel sterk af van de plaats in de wereld waar de analyse plaatsvindt. Zelfs binnen het Nederlandse taalgebied zijn de verschillen aanzienlijk. De ongeschonden Nederlandse neutraliteit zorgt voor een herinnering die geheel anders is dan de Vlaamse/Belgische. Waar voor veel Nederlandse studenten de oorlog niet veel meer is dan de obscure opmaat voor de Tweede Wereldoorlog, fietste het gros van hun Vlaamse generatiegenoten misschien wel dagelijks voorbij het plaatselijke monument voor de gesneuvelden van de Grote Oorlog of stammen ze, zoals ik, af van een soldaat die aan de IJzer heeft gevochten. Dat zorgt niet alleen voor een verschil in kennis, maar vooral ook voor een heel andere emotionele geladenheid. Zodra je de rest van Europa bij het plaatje betrekt, wordt de situatie alleen maar complexer en interessanter. De Eerste Wereldoorlog heeft niet alleen een diepgaande stempel gedrukt op de kaart van Europa - onder meer de Baltische staten, Finland en Polen ontstonden op de puinhopen van het conflict - als eerste twintigste-eeuwse catastrofe tekent hij, bewust of onbewust, mee de psyche van iedereen die zich Europeaan voelt. Maar lang niet iedereen in Europa zal daar dezelfde gevoelens bij hebben. De oude allianties (Geallieerden versus Centralen) zullen niet altijd doorwerken in de collectieve herinnering, maar of je tot de winnaars of
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
45 verliezers (of zoals in de Belgische mythevorming: de martelaren) van het conflict behoort, kleurt wel de basishouding waarmee je de geschiedenis bekijkt en de bijbehorende literaire teksten benadert. De nationalistische klemtoon in de collectieve herinnering zou het uitgangspunt kunnen zijn bij het comparatistisch bestuderen van deze literatuur. Internationaal gecanoniseerde romans als Le feu van Henri Barbusse (1916) of Im Westen nichts Neues van Erich Maria Remarque (1929) mogen dan al een supranationaal beeld van de oorlog schetsen als een slachtpartij die geen onderscheid maakt tussen de verschillende fracties, doordat literaturen op school en aan de universiteit veelal per taal en natie worden bestudeerd, blijft een vergelijkende blik eerder uitzondering dan regel.
3. Joodse en Jiddische oorlogspoëzie over natieloosheid Hoe sterk dat nationale paradigma is, ondervond ik zelf op ontnuchterende wijze toen ik de bloemlezing Het lijf in slijk geplant aan het samenstellen was. Ik wilde oorlogsgedichten uit zoveel mogelijk taalgebieden opnemen, maar bij het oplijsten daarvan was ik al te automatisch uitgegaan van de officiële taalgroepen in de bestaande natiestaten. Aan gedichten in het Esperanto had ik niet meteen gedacht. (Toen ik dat wel deed, bleek ik ze in de nagenoeg exhaustieve collecties van de Library of Congress niet te kunnen vinden.) Deze werkmethode maakte me in eerste instantie ook blind voor de Jiddische literatuur. Vooral in Oost- en Centraal-Europa en in de Verenigde Staten werd in die taal echter veel over de oorlog gepubliceerd, ook door auteurs die er van dichtbij bij betrokken waren (Roshwald 2002 en Roskies 1984, 79-97). Een opmerkelijk motief in deze literatuur is precies het niet-hebben van een eigen natie. Gevolg van deze situatie was dat joden terechtkwamen in de verschillende, elkaar bestrijdende legers. Ook de toen nog zionistische Nederlandse dichter Jacob Israël de Haan merkte dit op. In zijn bundel Het joodsche lied uit 1915 nam hij een afdeling ‘In den oorlog’ op, waarin hij in het lange titelgedicht inging op deze dramatische situatie. Waar andere soldaten zich nog kunnen troosten met de gedachte dat zij, rechtstreeks of onrechtstreeks, hun eigen grondgebied aan het verdedigen of bevrijden waren, leidde het strijden, lijden en sneuvelen van joodse soldaten helemaal tot niets.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
46 Elk volk vindt trots en kracht in 't strijdbaar keeren Der overweldigers van 't eigen erf, Gij dient verdeeld in vijandlijke heeren, Verlies of winst is u steeds tot verderf. Wij strijden broeders tegen eigen broeders, En breken machteloos onze eigen macht, Wij berooven van zonen onze moeders, En ons volk van zijn onmisbare kracht. Wij dienen nederig in de gelederen Van elk volk, dat ons anders haat en smaadt, Vorsten, die ons immer spottend vernederen Zenden ons thans, waar de slag hevig slaat. Al wat wij winnen is der vreemden winst Maar elk verlies is slechts onze eigen nood, Dood voor 't vaderland is der nooden minst, Wij sterven vreemd in elk leger den dood. (De Haan 1915, 205-206)
Wat betekent opoffering uit vaderlandsliefde wanneer het helemaal niet aanvoelt alsof jouw land ook echt je vaderland is? De Haans Poolse geloofsgenoot Ber Horowitz zou de oorlog overleven, maar als soldaat in het Oostenrijkse leger beleefde hij de hier beschreven situatie van heel dichtbij. In september 1914 maakte hij het gedicht ‘Galitsië 1914’ waarin hij een opmerkelijk contrast schetst tussen de manier waarop verschillende groepen uit het leger van de Donaumonarchie ten strijde trokken: Trompetten schetteren, vivat laat zich horen, Poolse soldaten zingen: Polen gaat niet verloren! Trompetten schetteren Hoerageroep klinkt luide! Daar komen de Oekraïners om Oekraïne te bevrijden...
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
47 Als broeders trokken wij ten strijde, terwijl onze liederen tranen schreiden... (Buelens 2008b, 87)
Volgens de officiële doctrine streden ze allemaal voor hetzelfde land, maar zo voelden ze dat volgens Horowitz duidelijk niet aan. Oekraïners en Polen hoopten dat hun offer zou leiden tot het verkrijgen van een eigen land. Sommige van de joodse soldaten streefden misschien wel naar een joodse staat, maar ook voor de zionisten was het duidelijk dat die zich aan het Westelijk noch aan het Oostelijk Front zou kunnen bevinden. Joden uit Galicië vochten intussen in groten getale in het Russische leger én aan de andere kant, voor Oostenrijk. Ook in andere Europese legers waren joodse soldaten actief.2. In ‘Oifin weg tsoem Ekertsirplats’ (‘Op weg naar het oefenterrein’) beschreef Horowitz hoe van de Kaukasus tot in Napels joodse moeders afscheid namen van hun zonen en hoe die jongens tot een gruwelijk besef kwamen: ‘jij verre, dierbare broeder / [...] ik zal je moordenaar zijn!’ (Buelens 2008a, 52).
4. Vormen van nationalisme Poolse soldaten kwamen tot exact dezelfde conclusie, maar alvast in het bekende Poolse Eerste Wereldoorloggedicht ‘Zij die nog niet is verloren’ van Edward Sloński worden de volksgenoten opgeroepen de strijdlust hierdoor alleen maar te laten toenemen: Verdeeld zijn wij, mijn broer, en bewaakt door een lot zo kwaad, in twee elkaar vijandige loopgraven kijken wij de dood in het gelaat. [...] O, denk niet aan mij, broer als je dood voor ogen ten strijde trekt maar sta in het vuur mijner schoten als een ridder, manmoedig gestrekt! En als je mij van verre ziet, richt dan pal je vizier en schiet op een Pools hart met je Moskous mortier.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
48 Want nog steeds zie ik overdag en iedere nacht droomt mijn gemoed, dat ZIJ DIE NOG NIET IS VERLOREN, oprijzen zal uit ons bloed. (Buelens 2008b, 83-85)
Net als de zingende Polen in het gedicht van Horowitz, verwijst ook dit gedicht naar het Poolse nationale volkslied ‘Nog is Polen niet verloren’. De uitkomst van de oorlog zou hun overigens gelijk geven. Het dertiende van de veertien ‘punten’ van de Amerikaanse president Wilson, stelde dat er een onafhankelijk Polen moest komen. Het Verdrag van Versailles zou dit uiteindelijk bekrachtigen. Niet elke nationalistische beweging kwam even triomfantelijk uit de oorlog. De Vlaamse Beweging radicaliseerde op een manier die haar politieke slagkracht in eerste instantie veeleer verzwakte, maar haar lyrische productiviteit zo mogelijk nog vergrootte. Het activisme (voor de één samenwerkingsbereidheid met de Duitse bezetter, voor de andere een antiburgerlijke beweging die weigerde de legitimiteit van het Belgisch bestel nog langer te erkennen)3. zorgde voor een split waarvan de Beweging vandaag nog altijd de sporen draagt. Tegelijk vormde datzelfde activisme de voedingsbodem voor een bloeiperiode in de Vlaamse poëzie (het humanitair expressionisme van Paul van Ostaijen, Gaston Burssens, Wies Moens, Marnix Gijsen, Victor Brunclair e.a.). Lyrisch zowel als politiek werden deze expressionisten geïnspireerd door René de Clercq. Bij de Duitse inval in augustus 1914 toonde hij zich nog een koningsgezinde patriot, maar een jaar later bleek hij een vertwijfelde activist (onbegrepen door de Belgische regering in Le Havre) en vanuit Nederland durfde hij in steeds explicietere bewoordingen te dromen van een land dat nooit Albert I als koning kon hebben: Eerst moet uit eigen en vreemden lande Een offer van bloed aan het lot gebracht, Eer gij, uit zware schuld en schande, Rijst in almachtig zelfbevrijden, Gij die door moed, gij die door kracht, Gij die door lijden, Voor alle tijden, Glorievol waart, glorievol zijt, Vlaanderen, Groot-Vlaanderen in eeuwigheid. (De Clercq 1916, 62)
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
49 Deze strofe komt uit een bundel, De noodhoorn, waarvan de ondertitel Vaderlandsche liederen bepaald geen stabiele referent heeft. Anders gezegd: waar de dichter in sommige verzen zijn verknochtheid aan België uitzingt, droomt hij in andere verzen van een bestel dat heel andere grenzen kent. Aan het IJzerfront vond een vergelijkbare radicalisering plaats. Vlaamse soldaten voelden zich vernederd door hun Franstalige oversten en leken tijdens de oorlog stilaan België als grotere vijand te zien dan Duitsland. Tot die frontbeweging behoorden ook de dichters Jozef Simons en Filip de Pillecyn. Samen gaven ze in 1920 de bundel Onder den hiel uit. In het gedicht ‘Door Fransch-Vlaanderen’ uit 1917 geeft Simons aan dat de nationale grenzen die tijdens de oorlog verdedigd werden niets te maken hadden met de grenzen zoals hij die op etnische en talige grond ook op Frans grondgebied meende te herkennen: Wij zijn hier bij ons eigen volk, Geen heimwee broeit, hier deugt geen tolk; O Vlaanderen, uit al mijn krachten, O grooter Vlaanderen, Heb ik u lief bij dag en nachte. (De Pillecyn & Simons 1920, 12)
Twee jaar later durfde hij veel explicieter te zijn. In een boos gedicht over de manier waarop ook na de Wapenstilstand Vlaamse soldaten werden vastgehouden en misprezen, gaf Simons aan dat de Belgische staat zich deze behandeling nog zou beklagen. Steeds duidelijker zouden Vlamingen zich uitspreken voor een zelfstandig Vlaanderen: In koude en duister kiemt die we eens de lang-betrachte Begroeten zullen als de Vrijtriomfklok luidt: Uit de verdrukking rijst ZELFSTANDIGHEIDSGEDACHTE Die groeit tot Vrijheidsboom over gansch Vlaandren uit. (De Pillecyn & Simons 1920, 32)
Van een onafhankelijk Vlaanderen is in Versailles echter nooit sprake geweest, laat staan van een aanhechting van Frans-Vlaanderen. Onder meer in de Russische (Buelens 2008b, 112-115, 124-125) en Engelse (116-123) poëzie was het door de Duitsers wederrechterlijk overrompelde België uitgegroeid tot een symbool. Het was ondenkbaar dat land op te delen.]
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
50
5. Verwey en Gorter over de oorlog Ook in neutrale landen was de sympathie voor België opvallend geweest. Franstalige Zwitsers voelden zich verwant met hun taalgenoten aldaar (110-111) en in Nederland sympathiseerden ook niet-Groot-Nederlanders uitdrukkelijk met de Vlamingen. Dat betekende echter niet dat ze zich zelf ook allemaal automatisch aan nationalistische gedachten overgaven. Twee van de bekendste dichters van de generatie van Tachtig tekenden op heel verschillende wijze voorbehoud aan bij de heersende retoriek. In 1916 publiceerden zowel Herman Gorter als Albert Verwey een lijvige bundel waarin de oorlog een belangrijk motief vormde. In Het zwaardjaar verzette de laatste zich tegen de manier waarop het oorlogsleed werd afgeschilderd als een offer waaruit iets goeds zou kunnen voortkomen. Al die Polen, Vlamingen, Ieren, Tsjechen, Slowaken en Kroaten die droomden van onafhankelijkheid, maar evenzeer de Duitsers, Engelsen, Fransen en Russen die vochten ter meerdere eer en glorie van hun land, ze dwaalden. Allemaal. Enkel wanneer uit de oorlog een internationalistische beweging zou voortkomen, zou al dat lijden niet helemaal vergeefs zijn geweest: Wie in de loopgraaf ligt, wie hoop op leven En liefde en lust voor goed heeft opgegeven, Kan zich niet langer troosten met de droom Dat door zijn dood hij land en volk zal baten: Want alle volken, alle Staten Zijn een als golven van een stroom. Het leed, de vreugd van d'een doorcirklen d'ander, Bloed, hier gestort, kleurt ginds de spiegling rood, De baar rolt voort, schoon gij met zwaard en stander Hem aan uw grens stilstand geboodt. Waar strijdt gij voor? Alleen opdat de volken Zich te eerder eenen in hun nieuw verband. Geen haat duurt voort. Een god maakt in de kolken Van zijn bedoeling al uw doen te schand. (Verwey 1916, 12)
Dat alle landen en volkeren door dit bloedbad met elkaar verbonden waren, vond ook Herman Gorter. Hij zag echter een nog veel bepalender verband. Die internationalistische organisatie waar Verwey in bovenstaand gedicht van droomde bestond immers al. In de zomer van 1914 had ze zich weliswaar op schandelijke wijze gevoegd in het nationalistische discours, maar zodra de arbeiders zouden inzien dat hun bloed enkel het imperialisme ten goede kwam, zou de internatio-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
51 nale arbeidersbeweging herleven. Een revolutie zou dan niet langer kunnen uitblijven. Dat was de boodschap van Pan: In Rusland, op den Balkan en in Azië, In Afrika en op de zeeën Vermoordden de Arbeiders elkander. Verstikt in de gassen, vermoord door de Kogels, vaneengereten door de mijnen Lagen de Arbeiders over de aarde. Geofferd door de heerschenden, de almacht Van 't Kapitaal, om het Bezit der Aarde Aan hen te brengen lagen de Arbeiders Dood en in stukken over de heele Aarde. De aard was vol in 't prachtig licht van Mei, En de glinsterende zee dreef vol Van hunne lijken, millioenen, millioenen, Zooals de wereld nooit zag. [...] Want toen richtten zich daar de Enklen op, Toen richtten zich in 't bloeiend Kapitaal, Dat ontbloeit door den moord en de verniet'ging, Gouden gestalten, Enkle Slaven, op, In alle landen der wereld Enkelen: ‘Laat u niet meeslepen in dezen strijd. Schaart u aaneen, Arbeiders aller landen. Werpt van u uw nationaliteit, En bestrijdt samen den oorlog aller heerschers.’ (Gorter 1916, 276-278)
Waar Verwey hoopte op een wereld waarin een supranationale constructie het nationalisme zou kunnen temmen, streefde Gorter naar niets minder dan het vernietigen van zoiets als een nationaal besef. De arbeiders zouden hun nationaliteit afwerpen en hun ware identiteit vinden, die van revolutionaire strijder. De omwentelingen in Rusland zouden een jaar later aantonen dat Gorter niet de wereldvreemde poëet was waarvoor hij wel eens werd versleten. Het nationalisme kwam door de revolutie echter bepaald niet aan zijn einde.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
52
6. Andere lessen in lyriek Behalve historische zijn uit dit verhaal ook literaire lessen te trekken. Sinds diezelfde Tachtigers Gorter en Verwey, heet in het Nederlandse taalgebied poëzie de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie te zijn. Die zin bleef hangen, omdat hij zo extreem was. In de praktijk functioneerde de dichtkunst nog tot diep in de twintigste eeuw als een marker van collectieve identiteiten. Gedichten en liederen speelden een belangrijke rol in de arbeidersbeweging, in kerken en op verschillende plekken in de wereld ook voor het articuleren van nationalistische gevoelens. De bestudering van oorlogspoëzie kan ons bijgevolg niet alleen oog doen krijgen voor de ideologie die erdoor werd verspreid, maar vooral ook voor een functie van het genre die in de Nederlandstalige context ondergesneeuwd is geraakt door de ik-betrokken lyriek. Voor onderzoekers biedt deze poëzie een ideaal corpus om gevolg te geven aan de hartenkreet van Fernando Cabo Aseguinolaza om de vergelijkende literatuurstudie een nieuwe koers te laten varen: ‘comparatism must snap out of its state of funereal melancholy and mourning to see the world and Europe itself - heterogeneous, discontinuous, and conflictive - with new eyes’ (Aseguinolaza 2006, 423). Oorlogen die het lot van zovelen hebben bepaald, blijken in de concrete historische realiteit aanleiding te hebben gegeven voor verwante, maar op cruciale punten toch ook verschillende aspiraties en interpretaties. Historische, geografische en soms zelfs botanische kennis is essentieel bij het bestuderen daarvan. Er vloeit geen oranje bloed door de aderen van Europeanen. Zelfs niet in Nederland.
Bibliografie Aseguinolaza, Fernando Cabo, ‘Dead, or a Picture of Good Health? Comparatism, Europe, and World Literature’. Comparative Literature 58, (2) 2006, 418-435. Buelens, G., Europa Europa! Over de dichters van de Grote Oorlog. Amsterdam, 2008. (2008a) Buelens, G. (red.), Hun lijf in slijk geplant. Gedichten uit de Eerste Wereldoorlog. Amsterdam, 2008. (2008b)
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
53 Buelens, G. & M. de Ridder, ‘“'t Is allemaal een boeltje.” Over activisme, frontisme, zaktivisme, arrivisme, neo-activisme, Vlaamsch Idealisme, jusqu'auboutisme, Nieuw-Aktivisme, postactivisme en naoorlogs activisme.’ G. Buelens, M. de Ridder & J. Stuyck (red.), De Trust der Vaderlandsliefde. Over literatuur en Vlaamse Beweging 1890-1940. Antwerpen, 2005, 162-198. Clercq, René de, De noodhoorn. Vaderlandsche liederen. Utrecht, 1916. (ook op dbnl.org) Gorter, H., Pan. Amsterdam, 1916. (ook op dbnl.org) Haan, Jacob Israël de, Het joodsche lied. Amsterdam, 1915. (ook op dbnl.org) Pillecyn, Filip de & J. Simons, Onder den hiel. Tielt, 1920. (ook op dbnl.org) Roshwald, A., ‘Jewish cultural identity in Eastern and Central Europe during the Great War’. A. Roshwald & R. Stites (red.), European Culture in the Great War. The Arts, Entertainment, and Propaganda, 1914-1918. Cambridge, 2002, 89-126. Roskies, D.G., Against the Apocalypse. Responses to Catastrophe in Modern Jewish Culture. Cambridge MA, Londen, 1984. Verwey, A., Het zwaardjaar. Amsterdam, 1916. (ook op dbnl.org)
Eindnoten: 1. Zie: ‘The golden poppy (Eschscholtzia) is the official State Flower. April 6 of each year is hereby designated California Poppy Day.’ - California Government Code Section 421 Opgehaald op 12 juli 2010 van: http://law.justia.com/california/codes/gov/420-429.8.html 2. Franz Werfel was in het Duitse leger actief aan het Oostelijk front. De Engelse dichter Isaac Rosenberg sneuvelde aan de Somme. Tot de bekendste joodse critici van de oorlog behoren onder meer de dichters Albert Ehrenstein en Karl Kraus. 3. Zie hierover onder meer Buelens en De Ridder 2005.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
54
Lingua receptiva als bouwsteen voor de transnationale neerlandistiek Jan D. ten Thije (Universiteit Utrecht) This paper discusses a new concept of multilingual communication in the Netherlands, i.e. receptive multilingualism or so-called lingua receptiva (LaRa). ‘LaRa is the ensemble of those linguistic, mental, interactional as well as intercultural competences which are creatively activated when listeners are receiving linguistic actions in their “passive” language or variety. In order to monitor and process “passive knowledge activation in hearers”, speakers make use of subsidiary competences and control communicative asymmetries as soon as these become manifested in interaction (Rehbein et al., in preparation).’ The paper discusses studies concerning institutional practices of lingua receptiva in German-Dutch transnational communication. Subsequently, European traditions with regard to receptive multilingualism in Scandinavia, the Habsburg Empire and Switzerland are presented. Finally, the paper suggests further research concerning academic applications of Lingua Receptiva in transnational Dutch Studies.
1. Inleiding In dit artikel wil ik een vorm van interculturele communicatie en meertaligheid introduceren die velen wellicht niet kennen, maar misschien onbewust wel praktiseren. Het gaat om een vorm van communicatie waarin personen met een verschillende talige en culturele achtergrond elk hun eigen taal blijven spreken, maar voldoende receptieve vaardigheid in de taal van de ander hebben om deze in zijn of haar eigen taal te kunnen verstaan. Deze manier van communiceren lijkt op het eerste gezicht wellicht vreemd en contra-intuïtief, omdat wij immers geneigd zijn ons in de communicatie aan de ander aan te passen. Toch blijkt deze vorm van communicatie in allerlei settings veel voor te komen en zeer succesvol te zijn. In communicatiesituaties waar het Engels als lingua franca geen geëigend communicatiemiddel is, kan deze vorm uitkomst bieden als een efficiënte wijze van verstandhouding. Mijn stelling is dat het toekomstgericht academisch onderwijs in de Nederlandse taal en cultuur aandacht moet besteden aan deze vorm van transnationale communicatie. Dat betekent onder meer dat in kaart gebracht moet worden welke
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
55 receptieve schriftelijke en mondelinge vaardigheden de basis vormen voor een succesvolle verstandhouding met taalgebruikers uit een andere taalachtergrond, in diverse taalsituaties.
2. Receptieve meertaligheid in Nederlands-Duits taalcontact Waar vinden we communicatie in de vorm van receptieve meertaligheid? In een bi-cultureel Nederlandse-Duitse familie spreekt de vader bijvoorbeeld Nederlands tegen de kinderen, terwijl de moeder Duits spreekt. Het blijkt dat kinderen dat heel gewoon vinden en een vraag die in het Duits was gesteld in het Nederlands beantwoorden of omgekeerd (Korevaar 2009). Binnen de vertrouwde familiekring lijkt dit een ideale oplossing voor meertalige communicatie en voor multiculturele identiteit. Ook uit de praktijk van de werkvloer zijn voorbeelden van deze vorm van communicatie beschreven. Uit onderzoek in het Goethe Institut in Amsterdam blijkt dat een Nederlandse en een Duitse collega in het taalteam op deze manier communiceren (Ribbert en Ten Thije 2006, 2007). De Nederlander zegt daarover: ‘Zo kan ik mij veel gemakkelijker uitdrukken. Je kunt ook beter grapjes maken.’ De Duitser stelt: ‘En als iedereen zijn moedertaal mag spreken, dan is er democratie’ (Ten Thije 2006, 493). Receptieve meertaligheid wordt zelfs op het hoogste niveau van het grensoverschrijdende contact tussen Nederland en Duitsland ingezet. Voor het periodieke overleg tussen de Commissarissen van de Koningin in de drie grensprovincies en de Regierungspräsidente van de aanliggende Bezirke aan Duitse zijde kiezen de betrokken functionarissen voor deze vorm van communicatie. Roos Beerkens (2010) achterhaalde in haar dissertatieproject hun motieven en de manier waarop de communicatie op basis van receptieve meertaligheid zich in deze setting daadwerkelijk voltrekt. De keuze voor het Engels als lingua franca is voor deze internationale collega's geen optie. Hun overleg over bestuurlijke thema's is al ingewikkeld genoeg door de mogelijke verwarring over de bureaucratische terminologie uit verschillende juridische, bestuurlijke en culturele tradities. Dergelijke bestuurlijke onderhandelingen in het Engels voeren is het paard achter de wagen spannen. De vermeende universaliteit van het Engels stuit hier duidelijk op de grenzen van de talige praktijk. Dus kozen de vertegenwoordigers van beide landen voor het model van de receptieve meertaligheid. Elk spreekt zijn taal en verstaat de ander. En met succes. Uit een sociolinguïstisch online survey onder zevenhonderd informanten in de Nederlands-Duitse grensstreek blijkt dat 27,4 procent op de hoogte is van deze vorm van communicatie en 7,9 procent er regelmatig gebruik van maakt in face-to-face-communicatie (Beerkens 2010). Bovendien blijkt dat het model van receptieve meertaligheid in de grensoverschrijdende communicatie meer wordt gebruikt dan het lokale dialect.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
56 Daarmee is de opkomst van receptieve meertaligheid een voorbeeld van de taalveranderingen die gaande zijn sinds de Europese natiestaten hun onderlinge grenzen hebben opengesteld en het grensoverschrijdend verkeer een alledaagse werkelijkheid is geworden.
3. Europese tradities in receptieve meertaligheid Is receptieve meertaligheid in de communicatie nu een lokaal verschijnsel dat je alleen recentelijk vindt in meertalige gezinnen en in Nederlandse-Duitse grenscontacten? Nee, receptieve meertaligheid is een verschijnsel dat zich op vele plaatsen in Europa historisch heeft ontwikkeld. In de bundel Receptive Multiligualism (Ten Thije & Zeevaert 2007) worden verschillende praktijken beschreven en geanalyseerd. Onder meer in Scandinavië, in het Oostenrijkse Habsburgse Rijk en in Zwitserland heeft receptieve meertaligheid een lange traditie. Braunmüller (2007) bespreekt de ontwikkeling van de taalsituatie aan het eind van de middeleeuwen en het begin van de moderne tijd in Noord-Europa. Receptieve meertaligheid was toen slechts één aspect van de complexe meertaligheid. Deze praktijk is met name van gesprekken tussen rondreizende handelaren bekend. Dat was voor die tijd heel gewoon, omdat er nog geen standaardtaal bestond. Elke taalgebruiker gebruikte zijn eigen dialect en was gewend de ander te verstaan door het herkennen van klankovereenstemmingen en morfo-syntactische parallellen en deze naar de eigen taalvariëteit om te zetten. Aangezien de kooplieden van de Hanze maar voor korte periodes in de verschillende plaatsen van hun Europese stedenband verbleven, verwierven ze geen productieve kennis van de andere Germaanse en Scandinavische variëteiten, maar ze konden zich onderling wel uitstekend verstaanbaar maken. De opkomst van de natiestaat maakte een einde aan deze vorm van pre-nationale meertaligheid in Europa. Dit betekent overigens niet dat receptieve meertaligheid uit Scandinavië is verdwenen. Er ontstond een pan-Scandinavische receptieve meertaligheid, die tot op de dag van vandaag bestaat. Op basis van de nauwe taaltypologische verwantschap tussen de Scandinavische talen kunnen sprekers van Noors, Zweeds en Deens elkaar onderling verstaan (Zeevaert 2004). Een tweede historisch voorbeeld uit Midden-Europa beschrijven Rindler-Schjerve en Eva Vetter (2007). Zij analyseren de parallellen tussen de taalpolitiek van het Habsburgse rijk in de negentiende eeuw en die van de hedendaagse Europese Commissie. Hoewel het Duits als lingua franca fungeerde binnen het grote Habsburgse rijk, leidde dat niet tot volledige linguïstische harmonisatie. De taalpolitiek was juist gebaseerd op linguïstisch pluralisme van de vele etniciteiten die het rijk omvatte. De conclusie die de auteurs trekken voor een hedendaagse Europese taalpolitiek is dat deze alleen succesvol kan zijn als ze gebaseerd is op gemeenschappelijk gedeelde waarden en principes, die de ideologische basis leveren voor democratische besluitvorming in een transnationale samenleving.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
57 Centralistische interventies zullen contraproductief zijn als ze voorbij gaan aan gedifferentieerde regionale belangen. Daarbij werpen de auteurs de vraag op of de hedendaagse tendens ‘English only’, waar kleine Europese landen, zoals Nederland, hun hoop op hebben gevestigd om het democratisch gelijkheidsideaal te kunnen verwezenlijken, voor allen acceptabel zal blijken te zijn. De Habsburgse ervaring met zowel een lingua franca als diverse praktijken van receptieve meertaligheid is een mooi historisch vergelijkingspunt in Europa waaraan de actuele Europese taalpolitiek getoetst kan worden.
4. Hedendaagse Europese ontwikkelingen Bij het opzetten van een grootschalig Europees onderzoekproject naar receptieve meertaligheid ben ik nog veel meer receptieve meertalige praktijken op het spoor gekomen: in Baskenland in het contact tussen Baskisch en Spaans; in Brussel op de burelen van de Europese (met name Franse en Italiaanse) ambtenaren; in Praag in meertalige families en bedrijven, maar ook in Kroatië in het contact tussen Romaanse en Slavische talen op het schiereiland Istrië, en in Estland bij het periodieke toerisme van Finnen naar Estland, en in Turkije waar dankzij de - weliswaar zeer langzame en dikwijls gesaboteerde - Europese toenadering de strikte eentalige Turkse taalpolitiek sterk verandert en receptieve meertaligheid een rol gaat spelen. Een mooi voorbeeld levert ook de Tsjechische televisie met aansluitende debatten op het internet (Nabelkova & Slobodan 2010). Na de opsplitsing in 1992-1993 van Tsjechoslowakije in de twee aparte natiestaten Tsjechië en Slowakije ontstaan nieuwe vormen van standaardisatie van de beide - zeer verwante - talen, maar deze staan een onderlinge verstaanbaarheid niet in de weg. Op de televisie zie je dus Tsjechen en Slowaken elk hun eigen taal spreken en elkaar uitstekend verstaan (vergelijk Štefková & Brezániová in dit nummer). In veel van de meertalige praktijken gaat het om situaties waar receptieve meertaligheid ontstaat in wat je zou kunnen noemen de ‘kieren van het systeem’. Taalgebruikers maken gebruik van de handelingsspeelruimte die de situatie hun biedt. In grensoverschrijdende bedrijven aan de Nederlands-Duitse grens ligt het taalgebruik niet vast en kunnen werknemers zelf bepalen welke taal ze spreken. Soms spreken collega's expliciet af dat ze elk hun eigen taal spreken, zoals in het geval van het Goethe Institut in Amsterdam (Roelands & Ten Thije 2006), maar dat is niet altijd het geval. In grensoverschrijdende bijeenkomsten van verwante kerkgemeenschappen is het gebruik van receptieve meertaligheid een vanzelfsprekende ontwikkeling geweest, waarover nooit een expliciet besluit genomen is (Beerkens 2010). Beerkens (ibidem) concludeert op basis van haar onderzoek in de Duits-Nederlandse grensstreek dat er een onderscheid gemaakt moet worden tussen de gang
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
58 van zaken in gouvernementele instellingen (overheid, onderwijs etc.) en organisaties in wat wel het maatschappelijk middenveld genoemd wordt (sportclubs, kerkgemeenschappen, etc.). In het eerste geval is de ontwikkeling ‘top-down’ en in het tweede geval meer het gevolg van een ‘bottom-up’-beweging. De vergelijking van deze met andere meertalige situaties moet duidelijk maken wat precies de invloed is van de hedendaagse taalpolitiek van de Europese Unie. In het recente advies aan de Europese Commissie van de High level Group on Multilingualism (2007) wordt namelijk receptieve meertaligheid inmiddels expliciet als een van de nieuwe beleids- en onderzoeksterreinen naar voren gebracht. Voor wat betreft de bottom-up-ontwikkeling is het belangrijk om voor de betrokkenen zichtbaar te maken wat ze eigenlijk aan het doen zijn en hoe gemakkelijk de communicatie op deze wijze verloopt. Veelal zijn mensen zich niet bewust van de meertaligheid die vanzelfsprekend is in hun alledaagse leven. Dat komt ook doordat de wetenschappelijke theorievorming op dit punt nog in de kinderschoenen staat en er weinig aandacht voor dit verschijnsel is in het taalonderwijs.
5. Antropologie van meertaligheid Als we de drie dimensies van taal die Ehlich (in dit nummer) bespreekt als uitgangspunt nemen, kunnen we vaststellen dat receptieve meertaligheid voor alle drie een belangrijke functie vervult. Receptieve meertaligheid is een communicatievorm die voortvloeit uit de doelgerichtheid van taal, namelijk het tot stand brengen van effectieve en efficiënte communicatie tussen mensen met verschillende talige competenties. Het feit dat mensen de gelegenheid nemen om hun eigen taal te spreken is daarnaast een bijzondere uitwerking van de communautaire functie. Het kunnen gebruiken van je eigen taal levert een belangrijke bijdrage aan het uitdrukken van de eigen culturele identiteit. Wat betreft de kennisstructurerende functie van taal biedt receptieve meertaligheid nieuwe kwaliteiten, die grensverleggend zijn. In eentalige communicatie is het zo dat uit de reactie van de hoorder blijkt of en hoe deze de uiting van de ander begrepen heeft. Dat wil zeggen dat de productieve vaardigheid in een taal de mate bepaalt waarin personen hun onderlinge begrip kunnen uitdrukken. Deze barrière is in receptieve meertaligheid weggenomen. Hoorders tonen in de taal die zij het beste spreken hoe en wat zij receptief hebben kunnen verwerken in de taal van de ander. Taaltheoretisch gezien is dit buitengewoon interessant en draagt het bij tot wat Ehlich de antropologie van meertaligheid noemt, namelijk de bestrijding van ‘het idee dat de mens uit antropologische overwegingen ééntalig zou zijn en dat meertalige ontwikkelingen in strijd zouden zijn met de wezenskenmerken van de mens’ (Ehlich in dit nummer).
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
59
6. De introductie van een nieuw concept: lingua receptiva In de aanloop van het eerder genoemde Europese project hebben Jochen Rehbein, Anna Verschik en ik een nieuw concept ontwikkeld, dat een mogelijk antwoord biedt op de uitdagingen die Ehlich formuleerde voor de Europese filologieën (in dit nummer). Bij de omzetting van transnationaliteit gaat het in zijn woorden erom ‘taal te conceptualiseren vanuit het perspectief van de vreemdheid (ibidem, 19)’ en ‘de taalwetenschappen [...] om te vormen tot wetenschappen van het Begrijpen (ibidem, 18)’ en ‘condities voor mislukkingen en mogelijkheden tot succesvol begrip te analyseren (ibidem, 18f)’. ‘Met de vraag welke taal men spreekt, wordt exemplarisch de erkenning van de Ander en daarmee van het Eigene mogelijk gemaakt’ (ibidem, 18). De praktijk en theorie van receptieve meertaligheid zijn een mooi voorbeeld van een dergelijke uitdaging voor de hedendaagse filologieën. Om de impetus van die uitdaging zichtbaar te maken hebben wij receptieve meertaligheid voorzien van een nieuw term, en wel lingua receptiva, af te korten als LaRa. Met deze term drukken we uit dat elke taal als lingua receptiva gebruikt kan worden in meertalige communicatie. Door te spreken van lingua receptiva komt de specifieke kwaliteit van het begrijpen van talen en van taal als zodanig op de voorgrond te staan. Lingua receptiva kan als volgt worden omschreven: LaRa is the ensemble of those linguistic, mental, interactional as well as intercultural competences which are creatively activated when listeners are receiving linguistic actions in their ‘passive’ language or variety. In order to monitor and process ‘passive knowledge activation in hearers’, speakers make use of subsidiary competences and control communicative asymmetries as soon as these become manifested in interaction (Rehbein, Ten Thije & Verschik, te verschijnen). Daarbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen specifieke competenties van de hoorder en van de spreker. Hoorderscompetenties komen in de interactie tot uitdrukking via non-verbale signalen, door prosodische elementen waarmee (on) begrip uitgedrukt wordt, of door uitdrukkingen zoals ‘ik begrijp je niet’ of ‘wat bedoel je?’ Specifieke sprekerscompetenties van lingua receptiva zijn bijvoorbeeld herformuleringen, repairs, parafraseringen, en andere metacommunicatieve uitingen. In het verlengde van deze definitie komen een aantal onderzoeksvragen in het centrum van de aandacht, zoals: wat is de invloed van taaltypologische distantie tussen de talen die als lingua receptiva in gebruik zijn? Wat is het minimale niveau dat je van een taal moet beheersen om deze als lingua receptiva te kunnen gebruiken? En hoe verhoudt het gebruik van een taal als lingua receptiva zich tot het gebruik van Engels als lingua franca? Want laat dit meteen duidelijk zijn: het is niet
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
60 de intentie van pleitbezorgers van deze benadering om het concept van lingua receptiva als vervanging van een lingua franca te willen voorstellen. Integendeel, lingua receptiva kan in allerlei gebruiksituaties heel goed als complement van het gebruik van het Engels of van een andere lingua franca functioneren.
7. Perspectieven in onderzoek en onderwijs Lingua receptiva - in het Nederlands vertaald met luistertaal (Blees 2009) - zal in de toekomst dus nog een belangrijke rol kunnen spelen in de taalpolitiek in Europa, want de perspectieven zijn veelbelovend. Door de scheiding van receptie en productie wordt het mogelijk in het vreemde- en tweedetaalonderwijs apart aan luistertaal en aan spreektaal aandacht te besteden. Dat betekent geen taalverarming of niveauverlaging. Integendeel, door deze heldere scheiding wordt het mogelijk om receptief juist een hoog niveau te bereiken, een niveau dat niet afhankelijk is van de productieve vaardigheden in de betreffende taal. In het onderwijs dient aandacht te worden besteed aan de eerder genoemde specifieke hoorders- en sprekerscompetenties die aan het gebruik van lingua receptiva zijn verbonden en die de onderlinge verstaanbaarheid faciliteren. Bovendien blijkt dat als taalgebruikers een hoog receptief niveau hebben bereikt, de ontwikkeling van spreekvaardigheid veel minder moeite kost. Er is nu al een groot Europees project EUROCOM (vergelijk Hufeisen & Marx 2007), dat cursussen aanbiedt in receptieve schriftelijke vaardigheden binnen de Europese taalfamilies. Deze benadering kan worden uitgebreid naar mondelinge taalvaardigheden, zodat de interlinguale en interculturele competenties kunnen worden bevorderd. Het concept lingua receptiva of luistertaal maakt het ook mogelijk om op een nieuwe manier tegen taalbehoud aan te kijken. Met het bewustzijn van een luistertaal wordt het voor migrantenkinderen mogelijk om zeggen dat ze de taal van hun ouders als luistertaal beheersen. Dat is een belangrijke bijdrage aan het behoud van hun meertalige identiteit. Aan diverse universiteiten wordt onderzoek naar luistertaal gedaan. Ik noemde al het onderzoek van Beerkens in Münster naar Nederlands-Duitse receptieve meertaligheid. In Potsdam wordt onderzoek gedaan naar receptieve meertaligheid als academische sleutelcompetentie (Eggensperger 2009). In Utrecht loopt een psycholinguïstisch project dat onderzoek doet naar de basiscompetenties voor het Ests en het Russisch in het geval van het gebruik als luistertaal (Bahtina 2010). Onderzoek naar de gebruiksmogelijkheden van lingua receptiva, naast het Engels als lingua franca enerzijds en regionale linguae francae (zoals Duits in Oost-Europese landen) en vormen van code switching is onderwerp van het internationaliseringproject Toolkit for Transnational Communication dat dit jaar van start is gegaan, gefinancierd door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO).
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
61 Ook in het academisch onderwijs speelt lingua receptiva een steeds belangrijkere rol. Štefková en Brezániová beschrijven hoe lingua receptiva het uitgangspunt is bij een nieuw opgezette tolk- en vertaalopleiding in Bratislava (in dit nummer). Dat levert een mooi voorbeeld voor het onderwijs in Nederlandse taal en cultuur aan Nederlandse universiteiten, waar tegenwoordig een heftig debat gevoerd wordt of niet een groot deel van het academisch onderwijs in het Engels gegeven zou moeten worden. In Utrecht is het de bedoeling om in het nieuwe masterprogramma Dutch Cultural Studies van het departement Nederlandse taal en cultuur receptieve meertaligheid als één van de communicatievormen in de colleges te gaan gebruiken. Buitenlandse studenten moeten de Nederlandse taal schriftelijk en mondeling receptief op hoog niveau beheersen opdat zij het Nederlands als bronnen- en literatuurtaal in de originele formuleringen kunnen begrijpen en bestuderen. Deze praktijk zal op termijn ook gevolgen hebben voor het onderwijs in de Nederlandse taalbeheersing en in Communicatiestudies, die op het ogenblik nog op een monolinguale leest zijn geschoeid. Daarmee wordt lingua receptiva steeds duidelijker een bouwsteen voor de transnationale neerlandistiek.
8. De taal verandert Ten slotte. Het concept lingua receptiva heeft al tot een kleine taalverandering van het Nederlands geleid. Er is een nieuw woord aan het Nederlands toegevoegd, en wel ‘luistertaal’. Bovendien is het werkwoord ‘luisteren’ van een intransitief in een transitief werkwoord veranderd. Is het niet een veelzeggend bewijs van een transnationale identiteit als leerlingen of werknemers in internationale contacten kunnen zeggen ‘Ik luister Duits, maar ik spreek Nederlands. Welke taal luistert u?’
Bibliografie Bahtina, Daria, ‘Basic Competencies for Lingua Receptiva in the Context of Estonian-Russian Communication’. Paper presented at the panel ‘Approaches to Lingua Receptiva’ within the framework of the conference New Challenges for Multilingualism in Europe. Dubrovnik, 11-15 April 2010. Beerkens, Roos, Receptive Multilingualism as a Language Mode in the Dutch-German Border Area. Münster etc., 2010. Blees, Gerda, ‘Sprechen Sie Englisch. Nee, ik luister Duits. De voordelen van luistertaal’. Onze Taal 11, 2009, 320-321. Braunmüller, K., ‘Receptive multilingualism in Northern Europe in the Middle Ages: A Description of a Scenario’. Jan D. ten Thije & L. Zeevaert (red.), Receptive Multilingualism. Linguistic Analyses, Language Policies and Didactic Concepts. Amsterdam, 2007. Commission of the European Communities, Final Report. High Level Group on Multilingualism. Brussel, 2007.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
62 Eggensperger, Karl Heinz, ‘(Rezeptive) Mehrsprachigkeit als akademische Schlüsselkompetenz’. Paper presented at the Third Language Acquisition and Multilingualism Conference, Bolzano, 10-12 september 2009. Ehlich, Konrad, ‘Transnationaliteit: Europese talen, literaturen en culturen in het perspectief van een postnationale horizon’. Dit nummer. Hufeisen, Britta & Nicole Marx (red.), EuroComGerm - Die sieben Siebe. Germanische Sprachen lesen lernen. Aken, 2007. Korevaar, Marion, Met mes en vork! Een functioneel-pragmatisch onderzoek naar het gebruik van de receptief meertalige gespreksmodus in Nederlands-Duitse gezinnen met kinderen in de leeftijd tot twaalf jaar. Masterscriptie Interculturele Communicatie, Universiteit Utrecht, 2009. Nabelkova, M. & M. Slobodan, ‘Managing Receptive Multilingualism in the “Monolingual” Media. Slovak in the Czech Media after the Split of Czechoslovakia’. Paper presented at the panel ‘Approaches to Lingua Receptiva’ within the framework of the conference New Challenges for Multilingualism in Europe. Dubrovnik, 11-15 april 2010. Rehbein, J., Jan D. ten Thije & A. Verschik, A., ‘Lingua Receptiva (LaRa). Introductory Remarks on the Quintessence of Receptive Multilingualism’. Jan D. ten Thije, J. Rehbein & A. Verschik (red.), Special Issue on ‘Lingua Receptiva’ of the International Journal of Bilingualism. Te verschijnen. Ribbert, A. & Jan D. ten Thije, ‘Receptive Multilingualism in Dutch-German Intercultural Team Cooperation’. Jan D. ten Thije & L. Zeevaert (red.), Receptive Multilingualism. Linguistic Analyses, Language Policies and Didactic Concepts. Amsterdam, 2007, 73-103. Schjerve-Rindler, R. & E. Vetter, ‘Linguistic diversity in Habsburg Austria as a model for modern European language policy’. Jan D. ten Thije & L. Zeevaert, (red.), Receptive Multilingualism. Linguistic Analyses, Language Policies and Didactic Concepts. Amsterdam, 2007, 49-70. Schloßmacher, M., Die Amtssprachen in den Organen der Europäischen Gemeinschaft. Frankfurt a. Main, 1997. Sherman, T., ‘Czech-American families: Conceptions of bilingual childrearing’. P. Pořízka & V.P. Polách (red.), Jazyky v kontaktu / jazyky v konfliktu a evropský jazykový prostor. Olomouc, 2005, 286-294 Štefková, M. & L. Brezániová, ‘Intercultureel - Transnationaal - Europees. De opleiding Nederlands in een kleine cultuur- en taalgemeenschap uit translatologisch perspectief’. Dit nummer. Thije, Jan D. ten, ‘Receptieve meertaligheid in een Nederlands - Duitse teambespreking’. Tom Koole, Jacomine Nortier & Bert Tahitu (red.), Artikelen van de vijfde Sociolinguïstische Conferentie. Delft, 2006, 490-503. Thije, Jan D. ten & L. Zeevaert (red.), Receptive Multilingualism. Linguistic Analyses, Language Policies and Didactic Concepts. Amsterdam, 2007. Werlen, I., ‘Receptive multilingualism in Switzerland and the case Biel/Bienne’. K. Bührig & Jan D. ten Thije (red.), Beyond Misunderstanding. Amsterdam, 2007, 137-157. Zeevaert, L., Interskandinavische Kommunikation. Strategien zur Etablierung von Verständigung zwischen Skandinaviern im Diskurs. Hamburg, 2004.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
63
Intercultureel - Transnationaal - Europees: De opleiding Nederlands in een kleine cultuur- en taalgemeenschap vanuit translatologisch perspectief Marketa Štefková en Lucia Brezániová (Univerzita Komenského, Bratislava) This article discusses the position of Dutch as a Foreign Language within the curriculum of Translating/Interpreting and Germanic Studies at the Faculty of Philosophy of the Comenius University in Bratislava and within the context of national and European language politics. First, it analyzes the development of language and culture of language in Slovakia and the manner in which that development influenced communication in the area of former Czechoslovakia. The role of Czech and Slovak in communication between Czechs and Slovaks is presented as ‘lingua receptiva’. Subsequently, an intercultural and a transnational model for foreign language teaching from the perspective of translatology are compared, and their application in foreign language teaching is illustrated with reference to the example of Dutch as part of the newly developed BA ‘Germanic Studies’ at Comenius.
1. Inleiding Een opleiding Nederlands in een klein land en een kleine cultuur met vijf miljoen inwoners zoals Slowakije is voor velen bijzonder exotisch. De vakgroep Nederlands in Bratislava is gespecialiseerd in het onderwijs van het Nederlands als Vreemde Taal binnen de opleiding tot tolk-vertaler. Vaak wordt er gevraagd naar het toekomstperspectief van een dergelijke opleiding, de beroepskansen van de afgestudeerden en de reden om een dergelijke studie te kiezen. In wat volgt willen we, uitgaande van de nationale en de Europese taalpolitiek, het toekomstperspectief van het onderwijs van minder verspreide talen1. binnen de opleiding tot tolk-vertaler behandelen. Op basis van het artikel van Konrad Ehlich (in dit nummer) bespreken we de mogelijkheden van de toepassing van het transnationale model van de didactiek van vreemde talen en het didactische model van de zogenoemde lingua receptiva in de tolk-vertaler-opleiding en schetsen we aanslui-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
64 tend een kader voor een nieuwe voorbereidende bacheloropleiding Germaanse talen, waarin de genoemde modellen een belangrijke rol kunnen spelen.
2. Rol van de taalpolitiek bij de vorming van kleinere naties in Centraal-Europa Zoals Ehlich (in dit nummer) terecht stelt, speelde taal van de zeventiende tot de negentiende eeuw een belangrijke rol bij de vorming van naties en werd ze als symbool van nationale identiteit gebruikt. Meerdere kleinere naties in Europa probeerden zich vrij te maken van de overheersing van een dominant volk door de emancipatie van hun taal en cultuur en door hun eigenheid en verscheidenheid in vergelijking tot de taal en cultuur van de overheerser duidelijk te maken. Aan de hand van het voorbeeld van het Slowaaks leggen we de rol van taal in het emancipatieproces van het kleine Slowaakse volk in Centraal-Europa uit. Een vergelijkbaar proces heeft ook de verzelfstandiging van andere kleinere Slavische talen en culturen in deze regio gekenmerkt. ‘Het ontstaan van taalnormen is een ingewikkeld proces waarin vele factoren een rol spelen’ (Van der Wal & Van Bree 2008, 220). Aan het ontstaan van de zelfstandige Slowaakse Republiek ging een emancipatieproces vooraf, in het kader waarvan Slowaken zich probeerden vrij te maken van de Hongaarse overheersing. Taal speelde in dit emancipatieproces een belangrijke rol. In de zeventiende en achttiende eeuw werden in Slowakije het Latijn - als de taal van de kerk - het Duits, het Hongaars en dialecten van het Slowaaks gesproken. Slowaakse dialecten werden vooral onder het volk gebruikt, zonder een status van een officiële taal te hebben, of gecodificeerd te zijn. Door het volk werden verschillende dialecten van het Slowaaks gesproken; er bestond geen door een norm vastgestelde variant (Ferenčíková 1999, 45). In de loop van de tijd krijgt de taal in het hele gebied van Slowakije echter een bewust gecreëerde vorm en alleen in bepaalde omstandigheden is de invloed van dialecten nog merkbaar. In de achttiende eeuw werden de eerste pogingen tot bewuste standaardisatie van het Slowaaks zichtbaar. De pogingen om de taal te codificeren namen aan het einde van de achttiende eeuw toe en ook de politieke situatie stimuleerde het ontstaan van de eigen taal. In het Slowaakse concept van de codificatie wordt over twee belangrijke periodes gesproken. De eerste periode werd vertegenwoordigd door Anton Bernolák, de tweede door L'udovít Štúr, toen de belangrijkste en invloedrijkste codificatie plaatsvond. De behoefte om een eigen taal te hebben was natuurlijk gekoppeld aan de algemene politieke situatie, toen de bevolking onder vreemde overheersing naar zelfstandigheid streefde (vergelijk Dolník 1999 en Dolník 2000). Deze behoefte weerspiegelt zich in de Slowaakse opleving aan het begin van de negentiende eeuw. In deze tijd vonden de Slowaken grote steun bij de Tsjechen en ontstond er tussen deze twee volken een bepaald saamhorigheidsgevoel, dat zich
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
65 verder ontwikkelde en uiteindelijk na vele schommelingen aan het einde van de negentiende en in het begin van de twintigste eeuw tot het ontstaan van de Tsjechoslowaakse Republiek leidde. Pas na de Eerste Wereldoorlog is de stabilisering van de taal merkbaar en kreeg de gestandaardiseerde taal een vaste positie in de maatschappij (Hercegová 2009, 8-18).
2.1 Het receptief communicatiemodel van Tsjechoslowakije In de Tsjechoslowaakse Republiek koos men voor een tweetalig model van taalpolitiek, waarbij het Tsjechisch en het Slowaaks naast elkaar gebruikt werden, zonder een duidelijke taalgrens. De verwantschap van deze talen maakte het mogelijk om het model van receptieve taalvaardigheid volledig in de communicatie van de twee naast elkaar levende volkeren toe te passen. Tsjechen en Slowaken ontwikkelden door het intensief taalcontact een tweetaligheid gebaseerd op actief gebruik van de moedertaal en receptief gebruik van de tweede taal in de tweetalige communicatie. Dit communicatiemodel fungeerde met succes, niet alleen in het dagelijks contact van burgers, maar ook in de media en het beroepsleven. De verzwakking van de contacten tussen beide landen en culturen heeft dit communicatiemodel in zekere mate verstoord, maar toch beschouwen de meeste Tsjechen en Slowaken de tweede taal nog steeds als lingua receptiva (Ten Thije in dit nummer), waarin hun receptieve taalvaardigheid vergelijkbaar is met de receptieve vaardigheden in de moedertaal. Op een vergelijkbare manier kunnen ook de vertegenwoordigers van andere Slavische talen en culturen onderling communiceren. De kwaliteit van de communicatie is beperkt door het feit dat deze communicatievaardigheid nooit op een professioneel niveau werd ontwikkeld en alleen op de verwantschap van de talen is gebaseerd. Een systematische ontwikkeling van deze vaardigheden zou ongetwijfeld tot vergelijkbare resultaten leiden als in het geval van de taalcombinatie Slowaaks-Tsjechisch.
2.2 Taalpolitiek en globalisering Het lange en moeilijke gevecht voor de verzelfstandiging van het eigen volk, waarin de taal een belangrijke rol speelde, heeft ook de status van de nationale taal in het bewustzijn van haar gebruikers in belangrijke mate beïnvloed. De taalpolitiek werd onder andere door taalpurisme gekenmerkt, dat naar het gebruik van een zuivere taal streefde. Na de splitsing van Tsjechoslowakije en het ontstaan van de zelfstandige Slowaakse Republiek werd de puristische benadering van de taalpolitiek in Slowakije nog versterkt, toen men bewust ging streven naar beperkt gebruik van bohemismen en zich richtte op het zuiveren van het Slowaaks van Tsjechische invloeden (Hercegová 2009, 26).
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
66 Taalpurisme wordt vaak als een negatief gevolg van nationalisme afgewezen en men probeert meer ruimte te maken voor een ‘natuurlijke ontwikkeling van taal’. Dit proces van taalontwikkeling wordt tegenwoordig in grote mate gekenmerkt door globalisering onder invloed van het Engels, dat inmiddels de positie van lingua franca heeft verworven. Het wordt wereldwijd gebruikt als communicatietaal. Het is één van de drie werktalen van de Europese Commissie. Om actief te zijn op internationaal niveau is kennis van het Engels een vanzelfsprekendheid. Door deze ontwikkeling heeft het Engels ook een sterke positie in het onderwijs gekregen. Geen wonder dat dit feit zich weerspiegelt in de amerikanisering van de maatschappij, in de grote invloed van het Engels op andere talen, in het dalende niveau van kennis van andere vreemde talen en in de verandering van de eisen die de markt aan universitaire alumni stelt. De poging om het gebruik van deze lingua franca, bijvoorbeeld op het gebied van vaktalige communicatie, te beperken en de functie van nationale talen op dit gebied te behouden wordt vaak als puristisch beschouwd. Toch is een dergelijke actie zinvol. In elk geval gaat de status van de nationale taal gepaard met een bewuste corpusplanning. De activiteiten op het gebied van terminologie zijn daar een belangrijk onderdeel van en beperken in zekere mate de wereldwijde globaliseringstendensen binnen de taalontwikkeling. De bijzonder actieve rol van de kleinere talen in de EU op het gebied van terminologiebeheer en -ontwikkeling komen onder meer tot uiting in de talrijke projecten van de Nederlandse Taalunie, Finland en recent ook het Slowaaks Terminologisch Net (STS). Steun aan zulke activiteiten, niet alleen door nationale regeringen maar ook op Europees niveau, geeft blijk van een bewust verzet tegen de uitbreiding van het Engels op specifieke gebieden, zoals nieuwe technologieën, wetenschap of handel, ten koste van de nationale talen. Tolken en vertalers spelen in dit proces een belangrijke rol, want het zijn juist zij die als koplopers van actieve meertaligheid met hun taalkennis het gebruik van kleinere talen in een supranationale context mogelijk maken.
3. Vertaler/tolk als interculturele mediator Taal en cultuur hangen nauw samen. Een taal drukt uit, personifieert en symboliseert culturele identiteit (Kramsch 1998, 8). Cultuur kan behalve door andere attributen ook met behulp van taal worden gekarakteriseerd. Door wederzijdse contacten tussen mensen die verschillende talen spreken, komen ook verschillende culturen met elkaar in contact; het gaat om inter- en transculturele communicatiesituaties. Enkele verschillen in de benadering van taal vanuit het perspectief van de vertaalwetenschap en dat van de taalkunde, zoals die zich in de vertaal- en tolkopleidingen weerspiegelen, kunnen een belangrijke rol in het nieuwe concept van transnationaliteit binnen de didactiek van vreemde talen spelen.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
67 Tot de basiscompetenties en vaardigheden die een vertaler of tolk moet hebben behoort de taalkennis. Het is vanzelfsprekend dat een vertaler of tolk de bron- en doeltaal moet beheersen om zijn beroep te kunnen uitoefenen. Deze competentie is niet de enige en tegenwoordig ook niet de meest belangrijke voorwaarde voor het werk van een vertaler of tolk, hoewel veel leken dat zouden kunnen denken. Behalve taalkennis moet een goede vertaler of tolk ook algemene vak- en cultuurkennis hebben, hij moet kunnen onderzoeken, verifiëren, voorspellen, analyseren. Belangrijk is ook de communicatieve en argumentatieve vaardigheid en de vaardigheid zich op de markt te kunnen oriënteren (Rakšányiová 2005, 44-46). Met opzet benadrukken we het attribuut ‘goede’ vertaler of tolk, omdat een interlinguale vertaling niet meer aan de eisen van de tegenwoordige maatschappij voldoet; er wordt een interculturele vertaling geëist. Op deze manier is een goede vertaler of tolk geen mens met slechts kennis van een vreemde taal, maar een interculturele mediator met een interculturele competentie. Als bemiddelaar tussen twee culturen moet hij behalve taalbarrières ook cultuurbarrières overwinnen (Gromová 2007, 155). Met behulp van een intercultureel bewustzijn bouwt de vertaler een brug tussen twee milieus, tussen de bron- en de doelcultuur.
4. Van intercultureel naar transnationaal Het grootste verschil tussen de benadering van taal vanuit het perspectief van de vertaalwetenschap in vergelijking met de structuralistische taalkunde en de klassieke filologische taalopleidingen is het beschouwen van taal als een communicatie-instrument voor het overbrengen van een bepaalde semantische inhoud van één culturele omgeving in een andere. Onderwerp van het translatologisch onderzoek is dus niet de taal op zich, maar de manieren waarop taal toegepast kan worden om bepaalde concepten over te brengen aan een publiek dat de code niet verstaat waarin deze concepten gecodeerd worden. Het spreekt voor zich dat in dit proces een grondige kennis van de taalmiddelen nodig is, die het mogelijk maken om binnen één taal deze inhouden of concepten te coderen. Tegelijkertijd speelt hier het contrastief taalkundig onderzoek van deze middelen een belangrijke rol. Een belangrijke bron van informatie voor de tolk/vertaler zijn ook die taalkundige theorieën die de band tussen taal en denken, of taal en cultureel bewustzijn onderzoeken. Want zoals Stolze terecht stelt: ‘Interculturele verschillen zijn het gevolg van diepgaande culturele kenmerken, die het communicatief handelen van mensen onbewust beïnvloeden’ (Stolze 1999, 46; vertaling LB). Cultuurverschillen zijn, met andere woorden, op alle niveaus van communicatie zichtbaar en kennis van culturele achtergronden helpt ons de reacties van de gesprekspartners beter te verstaan en onze eigen positie tegenover de ander in te nemen.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
68 Communicatie verloopt in elke cultuur volgens bepaalde culturele conventies en stereotypen, die het mogelijk maken om de basisconversatie schematisch vast te leggen. Deze problematiek behoort tot de actuele onderzoeksonderwerpen binnen de psycholinguïstiek en de cross-cultural psychology (vergelijk Hofstede 2001 en Jahoda 1993). Aan de hand van verscheidene empirische onderzoeken zijn bepaalde basismodellen voor intermenselijke communicatie ontwikkeld, waardoor men het typisch gedrag van de gesprekspartner kan voorspellen. Deze onderzoeken tonen aan dat de modellen vaak niet nationaal beperkt zijn, maar transnationaal fungeren. De genoemde aspecten van de communicatie zijn in diverse publicaties al uitvoerig beschreven, onder andere ook voor het Nederlandse taalgebied. Om die reden willen wij niet dieper op deze theoretische problematiek ingaan. Hoe belangrijk het is om bij vertaal- of tolkwerk de doelgroep en de doelcultuur voor ogen te houden, bewijst de vaak geciteerde Scopos-theorie van de bekende Duitse vertaaltheoretica Katarina Reiss. Zij stelt: ‘Vertalingen dienen immers te functioneren in een andere context, namelijk die van de doelcultuur. De doelcultuur beschikt namelijk over vaak principieel verschillende conventies (de heersende esthetica, smaak, morele code, enz.), die bij het doelpubliek niet bekend (hoeven te) zijn’ (Reiss-Vermeer 1991, 83; vertaling LB). In deze theorie wordt erg de nadruk gelegd op de gebruiker van een vertaling, alsook op het nut en de praktische toepassing daarvan. Bij alle waardering voor het origineel is het onontbeerlijk dat een tekst vooral zijn doel vervult en dat hij voor de recipiënt duidelijk is. Onafhankelijk van welke vertaalstrategie de vertaler ook kiest, interculturele vaardigheid en kennis van transcultureel gebruik van taal als communicatiemiddel zijn van belang om de begrijpelijkheid van de tekst te behouden. Hoewel het in de vertaalwetenschap vaak geciteerde interculturele model uitgaat van een ander perspectief dan het transnationale model, namelijk een perspectief van culturele verschillen, die de tolk en vertaler moeten overbruggen om probleemloze communicatie mogelijk te maken, is ook het transnationale model voor tolken en vertalers inspirerend. Zij bestuderen de taal namelijk als werkinstrument en niet als onderzoeksobject. Niet de taal op zich, maar het begrip van de daarachterliggende inhoud staat hier centraal. De tolk of vertaler gaat daarna een stap verder en reproduceert de inhoud van de broncultuur voor het doelpubliek van een andere cultuur. De twee modellen vullen dus elkaar aan in die zin, dat de ene de taal beschouwt als instrument om de doelcultuur te verkennen en de andere het mogelijk maakt om na een grondige verkenning van de overeenkomsten en verschillen van culturen professioneel te communiceren over zakelijke of vaktechnische onderwerpen, die vaak een supranationaal karakter hebben en gedeeltelijk door cultuurverschillen beïnvloed zijn.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
69
5. Voorbereidende bacheloropleiding Er bestaan grote culturele verschillen binnen Europa, zelfs tussen buurlanden, of binnen de landen zelf, maar ook belangrijke transculturele aspecten, die de communicatie, identiteit en cultuur van de Europese volkeren kenmerken. Een belangrijke rol spelen hierbij de geschiedenis en de samenstelling van de maatschappij (nationale minderheden, talen, godsdiensten). Daarom gaat het bij het vertalen om een interculturele vertaling met het oog op de transculturele dimensie van de tekst. Om deze redenen vormt volgens ons de studie van culturen, interculturaliteit en het innemen van het transcultureel perspectief een onmisbaar onderdeel van de opleiding van tolken en vertalers. Het transculturele bewustzijn is echter ook noodzakelijk voor andere studies van vreemde talen (lerarenopleiding, filologische studierichtingen). De kleinere talen en culturen, die niet geïsoleerd en uitsluitend op zichzelf gericht kunnen bestaan, zijn zich heel erg bewust van de noodzaak om met andere culturen in contact te komen, met hen doelgericht te kunnen communiceren, kennis uit te wisselen en de eigen culturele identiteit tegen de achtergrond van de vreemde te kunnen presenteren. Daarom is in deze landen de traditie van tolk- en vertaalwetenschap sterk ontwikkeld en de vertegenwoordigers van deze kleinere culturen zijn ook vaak bereid om andere kleinere talen te bestuderen en zich vertrouwd te maken met de achterliggende cultuur. En hier zien we een uitgelezen kans om kleinere talen toegankelijk te maken voor een groter publiek, onder andere ook door de mogelijkheid om de kleinere taal te beschouwen als instrument voor de ontdekking van de kleinere cultuur, waarbij het eigenlijke onderwerp van de studie niet de klassieke filologische benadering van taal via de taalkunde wordt, maar de taal een deur vormt naar de andere cultuur of naar kennis van de kleinere taalgemeenschap op diverse gebieden van wetenschap. Daarbij is actieve taalvaardigheid niet onontbeerlijk. Deze stelling opent nieuwe mogelijkheden voor het aanbieden van talen, zoals het Nederlands, aan een veel breder publiek dan alleen filologen, tolken of leraren en maakt de studie van deze taal aantrekkelijk ook voor degenen, die de kennis over de kleinere cultuur tegenwoordig alleen via een grotere taal (Engels, Duits, Frans) verwerven en zich daardoor nooit in de echte nuances van de culturele identiteit van de kleinere cultuurgemeenschap kunnen verdiepen. Het gebruik van taal voor het verwerven van kennis over cultuur en identiteit van bepaalde Europese gebieden is een nieuwe dimensie, die we door ontwikkeling van de daarvoor benodigde taalvaardigheid aan de studenten kunnen aanbieden. De bovenvermelde maatschappelijke ontwikkeling en globalisering beïnvloeden alle onderdelen van het leven, het taalgebruik, de taalontwikkeling en het taalonderwijs. Deze invloed weerspiegelt zich ook in de belangstelling voor de studie van kleinere, maar ook grotere filologieën, zoals de Germaanse. Het onderwijs in het Duits had in Oost- en Centraal-Europa een lange traditie. Het Duits
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
70 werd op veel basis- en middelbare scholen op hoog niveau onderwezen en er bestond ook een grote interesse voor de universitaire studie Germanistiek. Men ging ervan uit dat de studenten al aan het begin van hun studie over een perfecte kennis van het Duits beschikten. Door de tegenwoordige maatschappelijke ontwikkeling en door de eisen van de markt aan universitaire alumni daalt de belangstelling van studenten voor de studie Germanistiek. We moeten daarom flexibel reageren om de aantrekkelijkheid van de studie van Germaanse talen te behouden. In de vakgroep neerlandistiek in Bratislava kwam het om deze reden tot enkele veranderingen. De studie Nederlandse taal en cultuur in de studierichting tolken en vertalen zal in combinatie met het Engels aangeboden gaan worden. Er zal bovendien een nieuwe studierichting DCC (Dutch Language, Literature and Culture in Central European Context) worden geopend. Één van de basisvoorwaarden voor de studenten in deze studierichting is de ontwikkeling van actieve en passieve taalcompetentie in het Nederlands en in een tweede taal van de regio Centraal-Europa. De bachelors zouden na deze studie in staat moeten zijn om in transnationale context een doelgerichte communicatie tussen twee Europese gebieden (Centraal-Europa en het Nederlandstalig gebied) te onderhouden. In samenwerking met collega's van de afdeling Germanistiek en Scandinavistiek aan de Filosofische Faculteit van de Comenius Universiteit in Bratislava ontstond het idee om een nieuwe bacheloropleiding Germaanse studies te ontwikkelen. Dit project is momenteel in de opbouwfase. Het achterliggende idee is om een cultureel gerichte studie met focus op drie Germaanse talen en culturen - Duits, Nederlands en Zweeds - te ontwikkelen, waarbij het Duits altijd de A-taal zal zijn; één van de andere twee Germaanse talen wordt de B-taal en de derde de C-taal. In het kader van deze opleiding wordt aandacht besteed aan cultuurstudie en interculturaliteit. De voorlopige opzet van deze studie is dat de studenten vanaf het eerste jaar met de drie talen beginnen, waarbij ze bij taal A op hun vroegere taalkennis voortbouwen en bij de talen B en C vanaf nul beginnen. Naast vakken als Geschiedenis, Kennis van Land en Volk, Tegenwoordige Aspecten van de Samenleving en basiskennis van de Duitse, Nederlandse en Zweedse literatuur, moeten ze in het kader van de cultuurstudie en interculturaliteit verplichte vakken Interculturele Germanistiek en Taal en Cultuur absolveren. Studenten krijgen ook ruimschoots gelegenheid om, afhankelijk van hun belangstelling, andere vakken als keuzevakken te volgen, zoals cultuurstudie, interculturaliteit, politicologie en internationale relaties. Na deze bacheloropleiding zullen de studenten twee in Slowakije niet veel voorkomende Germaanse talen als lingua receptiva en één Germaanse taal ook productief perfect beheersen. Deze cultureel georiënteerde studierichting beschouwen we als één van de toekomstperspectieven voor de studie van kleine talen in een ruimere context. De bacheloropleiding Germaanse studies zal een basis vormen voor
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
71 het vervolg in de masteropleiding Germaanse studies, met focus op literatuurwetenschap of taalwetenschap naar keuze, maar het opent ook de deur naar diverse andere masters, waarin studenten hun kennis van het Germaanse taalgebied kunnen toepassen (journalistiek, politicologie, diplomatie, sociologie, kunstgeschiedenis en dergelijke). Daarnaast biedt deze bachelor de studenten ook de mogelijkheid hun taalvaardigheid in de talen B en C op een professioneler niveau te activeren, onder andere in het kader van de tolk- en vertaalopleiding. De praktijk binnen grote internationale instellingen, zoals het Europees Parlement of de Europese Commissie, toont namelijk aan dat professionele tolken en vertalers voornamelijk hun tolk- en vertaalvaardigheden binnen grotere talen verwerven en in hun derde, vierde, vijfde taal alleen over een passieve taalvaardigheid beschikken. Deze talen gebruiken zij in hun beroep altijd als brontaal in combinatie met hun moedertaal als de doeltaal, waarnaar de brontekst wordt overgebracht. Vaak zijn het juist de kleinere talen uit taalfamilies verwant met hun A- of B-taal, die de tolken op deze manier in hun loopbaan aan hun talenportfolio toevoegen.
6. Conclusie De recente ontwikkelingen binnen de taalpolitiek, de communicatiewetenschap en de beroepsperspectieven van afgestudeerden van filologische opleidingen tonen een duidelijke noodzaak van hervorming van de huidige talenstudies. De specifieke positie van de Europese taalpolitiek, gebaseerd op een lange traditie van de nationale taalpolitiek en interculturaliteit, opent meerdere mogelijkheden om dit talige en culturele erfgoed voor verdere generaties te behouden en de positie van de verschillende Europese culturen en identiteiten te verstevigen. Systematische ontwikkeling en ondersteuning van meertaligheid van Europese burgers door middel van nieuwe didactische modellen in het onderwijs van vreemde talen is één van de manieren om Europeanen de mogelijkheid te geven effectief met elkaar te communiceren en kennis uit te wisselen, met behoud van de talige rijkdom die ze in de loop der eeuwen hebben ontwikkeld. De eerste stap in deze richting is de toepassing van de interculturaliteit en het model van transnationaliteit op de hervorming van de huidige filologische opleidingen en het gebruik van de resultaten van dit proces bij de verbetering van de beroepskansen van filologen op de arbeidsmarkt.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
72
Bibliografie Dolník, J., Jazyk a hodnotenie. Banská Bystrica, 1999. Dolník, J., Spisovná slovenčina a jej používatelia. Bratislava, 2000. Ehlich, K., ‘Transnationaliteit: Europese talen, literaturen en culturen in het perspectief van een postnationale horizon’. Dit nummer. Ferenciková, A., Nárečia a národný jazyk. Bratislava, 1999. Gromová, E., ‘O preklade a prekladaní na Slovensku. Aktuálne teoretické reflexie’. Translatológia a jej súvislosti 2. Banská Bystrica, 2007, 154-166. Hercegová, K., Enkele aspecten van de standaardisering van taal in België en Slowakije. Bratislava, 2009 (scriptie). Hofstede, G., Culture's consequences: Comparing values, behaviors, institutions, and organizations across nations. Thousand Oaks Ca, 2001. Jahoda, G., Crossroads between culture and mind. Cambridge, 1993. Kramsch, C., Language and Culture. Oxford, 1998. Nord, Ch., ‘Loyalität und Treue. Vorschläge zu einer funktionalen Übersetzungstypologie’. Lebende Sprachen 24, 1989, 100-105. Rakšányiová, J., Preklad ako interkultúrna komunikácia. Bratislava, 2005. Reiss, K., Texttyp und Übersetzungsmethode. Heidelberg 1983. Reiss, K. & H.J. Vermeer, Grundlegung einer allgemeinen Translationstheorie. Tübingen, 1991. Sijs, N. van der, Taaltrots. Amsterdam/Antwerpen, 1999. Stolze, R., Die Fachübersetzung. Eine Einführung. Tübingen, 1999. Thije, J.D. ten, ‘Lingua receptiva als bouwsteen voor de transnationale neerlandistiek.’ Dit nummer. Wal, M. van der & C. van Bree, Geschiedenis van het Nederlands. Utrecht, 2008 (5de druk).
Eindnoten: 1. Onder minder verspreide talen verstaan we niet alleen kleine talen met weinig sprekers, maar ook talen die binnen Slowakije als ‘exotisch’ gezien worden, doordat maar heel weinig mensen deze talen beheersen. Tot deze groep behoort ook het Nederlands, hoewel het vier keer zo veel sprekers heeft als het Slowaaks.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
73
Transnationaal, maar toch neerlandistiek? Dirk de Geest en Pieter Verstraeten (Katholieke Universiteit Leuven) This article pleads for a ‘transnational approach’ to modern Dutch literature, with proper consideration of the national and even local perspective. In fact, the tension between local, national and international tendencies is one of the factors constituting the literary system. In this respect, the study of Dutch literature has been based on the romantic idea of a ‘nation state’ and a monolingual culture, thereby neglecting the essential role of transnational factors in establishing an autonomous literary system. The authors elaborate on this argument and present two examples (i.e. the success of international regional literature and the ambivalent reception of international modernism in Flanders) to illustrate this theoretical and methodological stance.
1. Van ‘nationaal’ naar ‘transnationaal’ Het pleidooi voor een transnationale neerlandistiek is allerminst nieuw, zij het dat het pas sinds kort in die terminologie wordt verwoord. Specifiek voor ons vak werden eerder al termen als ‘extramurale neerlandistiek’ en ‘internationale neerlandistiek’ gebruikt (door sommigen enthousiast gelanceerd, door anderen om diverse redenen verworpen); alleen al de geschiedenis van dit blad en de vereniging waarvan het het orgaan vormt, geeft van die discussies een aantal symptomatische voorbeelden. Toen betrof het echter hoofdzakelijk verwijzingen naar de institutionele context van de neerlandistiek, pogingen om het verschil tussen de studie binnen het taalgebied en die erbuiten scherp te stellen en te overbruggen. Ook waar dat hoofdzakelijk descriptief (en niet meteen ongunstig) was bedoeld, droeg die terminologie voor sommigen connotaties van amateurisme, van bevoogding of zelfs neokolonialisme. In de praktijk staat de constructie van een internationale neerlandistiek immers nog in de kinderschoenen, zeker in vergelijking met de ingewortelde en vanzelfsprekende internationalisering van de grotere taalgebieden (de Engelse, Franse, Duitse of zelfs Italiaanse literatuurstudie). De herkomst van de onderzoeker speelt in die disciplines nauwelijks nog een rol bij de publicatie en de beoordeling van zijn of haar werk. Enkel de kwaliteit van het geleverde onderzoek telt, en andere accenten in methode of corpus worden doorgaans als aanwinsten beschouwd. Die uitermate gunstige situatie hangt deels sa-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
74 men met het feit dat veel meer onderzoekers werkzaam zijn op die terreinen, en met het bestaan van internationaal uitgebouwde netwerken en publicatiefora, factoren die zowel de interactie als de kwaliteit doen toenemen. De intensiteit waarmee echter de vraag naar een transnationale neerlandistiek in deze eeuw wordt gesteld, wijst op een fundamentelere verandering in het onderzoek en in de culturele constellatie die de neerlandistiek vandaag definieert. Enerzijds spelen daarbij institutionele factoren ontegensprekelijk een rol: de toename van internationale netwerken binnen de neerlandistiek en de verplichting om internationaal (in het Engels) te publiceren. Minstens even cruciaal lijkt ons de druk die afdelingen ondervinden die zich met ‘nationale’ literaturen (a fortiori ‘kleine’ literaturen) bezighouden om zich breder op te stellen, bijvoorbeeld door een comparatistische of een meer cultuurhistorische houding aan te nemen. Daarbij komt bovendien de precaire positie van de literatuurstudie in een tijdperk dat wordt gedomineerd door externe financiering en een sterke operationalisering van onderzoeksresultaten. Naast die problematische institutionele context - waarachter wij ons vaak met enig masochisme verschuilen - spelen echter ook interne discussies over de discipline en haar maatschappelijke en culturele relevantie een rol bij die omslag naar een ‘transnationale’ oriëntering. De pleidooien voor een ‘andere’, met name ‘transnationale’ neerlandistiek gaan niet toevallig veelal gepaard met verwijzingen naar de problematiek van immigratie en emigratie, multiculturaliteit, postkolonialisme en allochtonenliteratuur. Kortom, de transnationale of interculturele studie van literatuur en cultuur hangt nauw samen met het failliet van een romantisch-nationalistische visie die het Westen een paar eeuwen lang heeft gedomineerd en dat in het artikel van Konrad Ehlich (in dit nummer) op voortreffelijke wijze wordt gesitueerd en geanalyseerd. De hoeksteen van die cultuuropvatting was het ideaal (in feite de illusie) van een ‘natiestaat’, een territorium dat afgebakend werd door natuurlijke grenzen en vanzelf een volk definieerde, een homogene en volstrekt harmonieuze gemeenschap die gedragen wordt door een zelfde taal, een zelfde cultuur, een zelfde traditie en in laatste instantie een zelfde volksaard. Nog afgezien van het politieke en het ideologische failliet van zo een totalitaire visie zitten er ook voor het denken over cultuur een aantal problematische kantjes aan dat romantische beeld. Een cultuur wordt hier allereerst gedefinieerd - door de maatschappelijke en culturele elite die in die tijd in volle expansie kwam - in termen van eentaligheid, zelfs van een ‘natuurlijke’ taal: meertaligheid wordt de facto niet erkend (vaak zelfs niet eens herkend) - aangezien dat fenomeen een inbreuk zou betekenen op de volksgemeenschap als totaliteit -, net zo min als de diversiteit aan sociaal en geografisch gestratificeerde taallagen: taal is in feite een cultuurtaal die via het onderwijs wordt ‘overgedragen’ of, indien nodig, ‘opgelegd’. Op analoge wijze wordt het ideaal gepropageerd van een monocultuur die de perfecte uitdrukking vormt van de volksziel en bijgevolg gebruikt kan worden om dat besef van eenheid en eigenwaarde, via onderwijs en
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
75 propaganda, te verhogen. Zowel de elitaire als de volksopvoedende waarde van de eigen nationale literatuur staat bijgevolg buiten discussie. Dissidente geluiden ten opzichte van het heersende normatieve vertoog over cultuur worden systematisch uitgevlakt (vergeten, verzwegen of desnoods gecensureerd). Dit overkoepelende model (dat uiteraard meer breuken en spanningen vertoont dan het voorgaande suggereert) werd lange tijd uitgedragen door een aantal centrale maatschappelijke actoren (overheidsinstanties en het onderwijs bijvoorbeeld), maar ook door de belangrijkste literaire actoren zelf: schrijversorganisaties, de literaire kritiek, de literatuurgeschiedschrijving. Dat romantische model van de cultuur als uitdrukking van de natiestaat is ondertussen door het gros van de literatuuronderzoekers met de grond gelijkgemaakt: de antropologische en ideologische fundamenten waarop het gebaseerd is, het concept van monoculturaliteit, de cultus van een zelfstandige, haast autarkische cultuur, de consecratie van de ene cultuur ten koste van de andere... Ook de assumptie dat literatuur volstrekt autonoom is wordt grotendeels verlaten, ten gunste van een aanpak die de maatschappelijke inbedding van literatuur sterker in het licht stelt. Over die kritische bedenkingen en de implicaties daarvan bestaat tegenwoordig weinig discussie, maar hoe de courante literatuurstudie in het licht daarvan herdacht kan (of moet) worden is veel minder duidelijk. Opmerkelijk is bijvoorbeeld hoe, binnen het comparatistische onderzoek, vaak opnieuw de term ‘wereldliteratuur’ naar voren wordt geschoven. Toch zitten er aan Goethes concept - dat geïntroduceerd werd om het universele, algemeen-menselijke karakter van het belangrijkste culturele erfgoed te onderstrepen -, zelfs als het betrokken wordt op een situatie van maatschappelijke globalisering, een aantal problematische kantjes. Het risico voor een al te homogeniserende benadering, die in feite de dynamiek van lokale situaties veronachtzaamt, is reëel, zelfs met een grondige injectie van allerlei emancipatiebewegingen (feminisme, postkolonialisme, queer studies...). Het lijkt in elk geval geen toeval dat de term ‘wereldliteratuur’ het vaakst gehanteerd wordt in het Engelse en het Franse taalgebied en dat daarbij - duidelijk in strijd met de theoretische uitgangspunten - de facto vrijwel uitsluitend verwezen wordt naar ‘grote’ culturen. De term ‘transnationale cultuurstudie’ wint dan weer veld in het Duitse taalgebied; het verschil met een meer traditionele ‘interculturele’ aanpak wordt vooral uitgelegd als een poging om de complexe hybriditeit van culturen beter te articuleren in plaats van uit te gaan van ‘contacten’ ‘tussen’ twee afzonderlijke ‘culturen’. Tot in de terminologie voor een alternatieve literatuurstudie blijven, met andere woorden, de lokale culturele en intellectuele tradities een aanzienlijke rol spelen, zelfs wanneer het gehanteerde conceptuele kader dat beperkende perspectief expliciet tracht te ontwrichten.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
76
2. Een ‘transnationaal’ perspectief op literatuur Ook al zijn de voorgaande opmerkingen bijzonder schetsmatig en karikaturaal, ze illustreren volgens ons voldoende de problematiek die inherent is aan elke benadering van literatuur. Typisch voor literaire teksten is immers dat ze zichzelf enerzijds als een eigen vorm van taal manifesteren - die ‘fictionele’ strategie is al aanwezig lang voor de zogenaamde moderniteit -, maar tegelijk ook meer willen zijn dan enkel vrijblijvende fictie; de spanning tussen autonomie en heteronomie is bijgevolg cruciaal voor wie het functioneren van literatuur (ook vandaag) wil onderzoeken. Ook de afgrenzing van literatuur is steevast problematisch; in dit verband zijn de stimulansen van onder meer de culturele studies door literatuuronderzoekers (zeker in de neerlandistiek) al te schaars benut. De intrigerende relatie die literatuur onderhoudt met bijvoorbeeld de film, de televisie en de digitale media verdient beslist nader onderzoek. Literatuur is immers geen abstract betekenisgeheel, maar een uitermate complexe praktijk, die verweven is met tal van andere culturele en maatschappelijke componenten waartoe ze zich tracht te verhouden. De meeste literatuurgeschiedenissen laten dergelijke aspecten nochtans grotendeels buiten beschouwing. Ze beperken zich veelal tot enkele vrij terloopse opmerkingen over ingrijpende veranderingen in het literaire klimaat, vergelijkbaar met de wijze waarop vroeger eerst de romantiek of de middeleeuwen algemeen werden gekarakteriseerd om vervolgens over te gaan tot de orde van de dag, de voorstelling van afzonderlijke auteurs en hun oeuvre. Een dergelijke aanpak is misschien wel veilig, maar in feite volstrekt ontoereikend om de dynamiek van literatuur te kunnen analyseren. Dat literatuur een cultureel object is en ook als zodanig bestudeerd moet worden - als aanvulling en correctie op het gangbare beeld van literatuur als een veelkantig betekeniskristal - resulteert in een groot aantal nieuwe aandachtspunten voor het onderzoek. Fenomenen als visualiteit in literatuur kunnen alleen adequaat geanalyseerd worden in het licht van andere kunstvormen, en genres als chicklit of fantasy zijn niet te begrijpen zonder de modelrol van televisie en film. Daarnaast is literatuur ook onderhevig aan de principes van marketing en commercie. Daarvan getuigen bijvoorbeeld aspecten als het beschikbaar houden van klassieke teksten, de functie van hertalingen en bewerkingen (ook voor andere media), de manier waarop sommige literatuur blijvend onder de aandacht wordt gebracht (in de pers, de media, de literatuurstudie) en andere zo snel mogelijk weer wordt vergeten of hooguit heel even als hype opvalt. Even intrigerend is de paratekstuele omkadering van literaire teksten, die ook bij het overschrijden van nationale en taalkundige grenzen strategisch wordt ingezet. Het is bijvoorbeeld veelzeggend hoe Het verdriet van België van Hugo Claus oorspronkelijk in het Duits werd vertaald als Der Kummer von Flandern en pas recent als Der Kummer von Belgien; de eerste titel mag dan wel foutief zijn in het licht van de politieke thematiek van de roman, hij sloot wel optimaal aan bij een bepaald Vlaanderenbeeld dat in de
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
77 Duitse cultuur een tijdlang werd gecultiveerd. In dezelfde zin is het symptomatisch hoe de afbeelding van James Ensor uit de originele editie voor het Duitse publiek werd vervangen door een houtsnede van Masereel; Claus' groteske, quasi-surreële inkleding van de roman is zo van meet af aan vervangen door een sociaal-realistische verwachting. Of om een ander voorbeeld te nemen: recent onderzoek naar de Duitse vertalingen van populaire Vlaamse auteurs als Streuvels of De Pillecyn heeft aangetoond hoe allerlei subtiele aanpassingen in feite kaderen in een herschrijving van de oorspronkelijke tekst met het oog op een ander doelpubliek; de enthousiaste ontvangst van die Vlaamse teksten door de nationaalsocialistische pers is daardoor op zijn minst in de hand gewerkt. Binnen het receptieonderzoek wordt doorgaans veel te weinig rekening gehouden met het feit dat de besproken buitenlandse tekst vaak op zijn minst gedeeltelijk als een ‘andere’ tekst functioneert. Zulk een toenemende aandacht voor de materiële gedaante van literaire teksten is iets waarop de discipline van culturele studies literatuuronderzoekers terecht attent heeft gemaakt. Iets vergelijkbaars geldt voor de zogenaamde internationalisering of het transnationale karakter van de literatuur. Ook daar belijden de meeste literatuurgeschiedenissen niet meer dan lippendienst door sporadisch te verwijzen naar vergelijkbare tendensen en stromingen in het buitenland, om vervolgens over te gaan tot de inventarisering van de eigen nationale literatuur. Op zich is dat nationale kader overigens niet verwerpelijk; het is een heuristische strategie om relevant materiaal te selecteren, en hoe dan ook is het nationale perspectief lang het centrale referentiekader geweest om cultuur te definiëren en te propageren. Het betreft echter een constructie die op haar merites en haar beperkingen beoordeeld moet worden; enerzijds creëert ze een beeld van samenhang, continuïteit en identiteit - allerminst details voor het brede maatschappelijke weefsel -, maar anderzijds wordt ook een indruk gewekt van absolute coherentie, transparantie en soms zelfs van superioriteit van het ‘eigene’ ten opzichte van het ‘andere’. In die zin werkt het project van een ‘transnationale benadering’ ongetwijfeld heilzaam, maar kent ook dat onmiskenbaar beperkingen. Een literatuurstudie die eigentijds en internationaal wil zijn, zal uiteraard andere accenten leggen (en andere mogelijkheden en problemen oproepen). Daarbij komt dat het nationale referentiekader weliswaar voor heel wat lezers - vooral oudere lezers en lezers die actief zijn in de literaire instituties (bibliotheken, voorlichting, onderwijs) - het perspectief blijft van waaruit zij literatuur vanzelf zien, waar dat voor jongere generaties veel minder vanzelfsprekend is; hier overheerst misschien zelfs initieel een internationale benadering, a fortiori waar het populaire bestsellers betreft. Sterker nog, het ontbreken van een volwaardige Nederlandse science fiction of fantasy-literatuur kan grotendeels verklaard worden doordat die ‘leemte’ volwaardig door buitenlandse segmenten wordt ingevuld. In dat opzicht ligt het statuut van even populaire genres, zoals de detectiveliteratuur, dan weer enigszins anders. Hier is lange tijd de import van buitenlandse, vooral Angelsaksische bestsellers dominant ge-
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
78 weest, maar gaandeweg ontstond er meer oog voor andere, wat minder voor de hand liggende voorbeelden; onder meer het succes van Scandinavische en Italiaanse auteurs vormt daarvan een typische exponent. Gedeeltelijk hangt die verbreding van het genre samen met de invloed van televisie en film. Parallel daarmee wordt echter ook gewerkt aan het ontwikkelen van een eigen, op de lokale markt gerichte productie; het enorme succes van Baantjer in Nederland en Aspe in Vlaanderen berust op een functionele mix van internationale formules en herkenbare lokale elementen (personages en decors), en blijkbaar groeit ook de internationale belangstelling voor een dergelijke literatuur uit de Lage Landen. Iets vergelijkbaars lijkt zich recent af te tekenen met betrekking tot de al even populaire chicklit-literatuur. De weg naar ‘eigen’, specifiek-Nederlandse robots, feeën en kobolden lijkt echter dood te lopen, precies op grond van de al te geringe mogelijkheden tot een eigen signatuur; auteurs die zich op dit terrein wensen te wagen, nemen bij voorkeur meteen hun toevlucht tot een internationale taal. Omgekeerd rijst de vraag of internationale auteurs als Coetzee of Donna Tart tot de ‘Nederlandse’ literatuur gerekend moeten worden, aangezien sommige van hun titels eerst in Nederlandse vertaling verschijnen, nog voor ze in het Engels worden gepubliceerd.
3. Een ‘transnationale’ neerlandistiek Wie de complexiteit van literatuur en van de literaire dynamiek adequaat in kaart wil brengen, kan bijgevolg niet buiten een ‘supranationale’ of ‘transnationale’ benadering. Dat besef neemt echter niet weg dat de vraag rijst naar de precieze methodologische en theoretische implicaties van zo een benadering. Zelfs in termen als ‘intercultureel’ of ‘transcultureel’ blijven omstreden connotaties doorklinken; de eerste term suggereert het bestaan van afzonderlijke, afgebakende culturen die in tweede instantie met elkaar verbindingen aangaan, de tweede dat dergelijke culturen als het ware getranscendeerd kunnen worden in een overkoepelend niveau. Het blijkt echter moeilijk om de complexe, vaak hybride relaties ‘tussen’ culturen anders dan in dergelijke betwistbare ruimtelijke termen te vatten. Daarenboven is het gevaar reëel dat, met het vervangen van de ene term door de andere, uitgerekend de eigenheid en de specificiteit die men op het spoor wil komen (en van waaruit men is vertrokken om het gangbare beeld te bekritiseren) weer grotendeels ongedaan wordt gemaakt; een concept als dat van de ‘wereldliteratuur’ is in dit opzicht bijvoorbeeld duidelijk besmet. Minstens even belangrijk als die theoretische scherpstelling lijkt ons echter de specifieke component van de ‘neerlandistiek’ in een dergelijk transnationaal verhaal. Zoals velen hebben geprobeerd om de elitaire literatuur te laten opgaan in de algemene context van ‘culturele studies’ dreigt nu de specificiteit van nationale en lokale tradities teloor te gaan in een logica van verregaande globalisering; de dreiging van een nieuw intellectueel kolonialisme is daarbij zelfs niet ver weg. In
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
79 zo een perspectief is de neerlandistiek geen centraal referentiekader meer, maar hooguit nog een component binnen een ruimere, comparatieve aanpak. Teksten uit de Nederlandse literatuur figureren dan min of meer probleemloos (doorgaans uitsluitend nog exotisch) naast gelijkaardige corpora uit de Franse, de Engelse of de Duitse literatuur. Een comparatistische benadering mondt daarbij vaak uit in het naast elkaar plaatsen van op zichzelf staande culturen in een nevenschikkend of zelfs onderschikkend verband; dat leidt bijvoorbeeld tot een karakterisering van de Nederlandse romantiek als ‘later’, ‘gematigder’ en ‘minder hoogstaand’ dan in de ons omringende taalgebieden. In het licht van die risico's zouden wij daarom nadrukkelijk willen pleiten voor een benadering die het transnationale karakter van literatuur en cultuur nadrukkelijk verbindt met een lokaal en internationaal perspectief. Het pleidooi voor een specifiek neerlandistisch perspectief op die internationalisering sluit overigens optimaal aan bij de veronderstelling uit de systeemtheorie dat ieder systeem zijn eigen omgeving, en bij uitbreiding zijn wereldbeeld, ontwerpt. De ‘wereld’ is geen objectief gegeven, maar iets dat vanuit elk specifiek perspectief anders wordt benaderd en zelfs gedefinieerd; zo onderkennen wij vaak wel een ‘Afrikaanse’ literatuur, maar de vele nationale en lokale varianten daarvan worden slechts zelden herkend, laat staan benoemd als afzonderlijke componenten. Dat contrasteert dan weer met de manier waarop bijvoorbeeld de Vlaamse literatuur vaak sterk wordt geprofileerd ten opzichte van de Nederlandse. De ‘ander’ wordt zo gedefinieerd in termen van het ‘eigene’, en omgekeerd. Wereldliteratuur zwerft, met andere woorden, niet zomaar rond in een internationale, ongedifferentieerde Europese of mondiale ruimte; ze wordt telkens opnieuw (niet) opgemerkt, (niet) geselecteerd en (niet) ingezet binnen een specifiek literair systeem. De inbreng van internationale componenten gebeurt in functie van de eigen prioriteiten en noden van het Nederlandse systeem: om bepaalde leemten op te vullen, om de eigen literatuuropvatting kracht bij te zetten via invloedrijke voorbeelden, om alternatieven te zoeken voor een crisis in het eigen literaire systeem (dat bijvoorbeeld als weinig vitaal, minderwaardig of louter epigoon wordt ervaren)... Omgekeerd kan de export van de Nederlandse literatuur wel opgezet worden vanuit die nationale prioriteiten (dat is althans de initiële strategie van de Letterenfondsen), dat neemt niet weg dat het succes daarvan in het buitenland in laatste instantie afhankelijk is van de manier waarop het ontvangende systeem georganiseerd is. ‘Transnationaal’ staat dus niet haaks op een ‘neerlandistisch’ perspectief, wel integendeel: beide dimensies zijn complementair en interactioneel met elkaar verbonden binnen een functionalistisch perspectief dat niet enkel verschijnselen wil registreren, maar ook wil verklaren hoe een concrete culturele constellatie werkt.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
80
4. Twee illustraties Binnen het bestek van dit korte artikel is het uiteraard onmogelijk om dit voorstel in detail te argumenteren, laat staan toe te passen op tal van vragen en kwesties uit het courante literatuuronderzoek. Wij beperken ons daarom tot twee thema's waarover wij de afgelopen jaren zelf onderzoek hebben verricht; telkens is (naar onze mening) die combinatie van nationale en internationale perspectieven daarbij hoogst vruchtbaar gebleken.
4.1 Streekliteratuur Een eerste voorbeeld dat wij willen vermelden, is dat van de streekliteratuur. Per definitie is streekliteratuur of heimatliteratuur - de naam zegt het zelf - nauw verbonden met een specifieke heimat, met de onmiddellijke ruimte waarin ze is ontstaan, waarin ze wortelt. Zowel de paratekstuele inkleding (onder meer de illustraties en de verschijningsvorm van dergelijke romans) en de tekstuele opening leggen meteen de klemtoon op die bij uitstek lokale, vaak sterk regionalistisch en folkloristisch gekleurde dimensie. (In feite wordt, in het perspectief van de romantische natiestaat, zelfs de nationale identiteit vaak op zo een lokale wijze gerepresenteerd.) Tegelijk is het echter symptomatisch dat, in aanvulling op die zorgvuldige cultus van een eigen lokale en nationale traditie, de heimatliteratuur, zeker in het interbellum, een opmerkelijke internationale verspreiding kent. Buitenlandse meesterwerken worden gretig vertaald en massaal verspreid in de diverse taalgebieden, auteurs treden in het buitenland op en worden er druk besproken. Daardoor kent de heimatliteratuur - misschien zelfs meer dan de historische avant-garde, die zich nochtans programmatisch profileert als ‘internationaal’ - een intense internationale circulatie. Een transnationale benadering kan deze boeiende paradox in kaart brengen, met oog voor de eigen lokale varianten van die internationale canon. Ook de legitimering van de eigen literatuur in relatie tot de grote internationale voorbeelden - voor de Lage Landen bijvoorbeeld vooral de Scandinavische en de Duitse literatuur, en slechts in veel mindere mate de Britse of de Zuid-Europese - verdient nadere bestudering. Op die manier ontstaat voor de heimatliteratuur een ruim corpus van gevestigde teksten, en daarbinnen een literaire canon die veel gelaagder is dan een traditionele geschiedschrijving laat vermoeden. Die canon omvat zowel regionale en meer nationale als internationale modellen. Precies de interacties tussen die lagen, die ieder geacht worden op hun eigen wijze de heimatliteratuur te representeren, lijkt ons een uitgelezen domein voor verder comparatistisch onderzoek in het kader van een transnationale neerlandistiek. Daarbij komt nog dat deze casus ook in andere opzichten de literaire dynamiek laat zien. Met name de dubbelzinnigheid van heteronomie en autonomie en van traditie en avant-garde is een intrigerend domein voor onderzoek. Aan de ene
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
81 kant wordt streekliteratuur - ook al in de toenmalige literaire kritiek en nog meer in de academische literatuurstudie - afgedaan als pure ontspanningsliteratuur zonder meer, of integendeel als een drager van conservatief-ideologische boodschappen (religieus of politiek). Aan de andere kant gaat het nadrukkelijk om literatuur, met gebruikmaking van het hele repertoire aan stijlmiddelen dat op dat ogenblik voorhanden was. Van het literaire prestige van een aantal internationale en nationale auteurs getuigen niet enkel hun commercieel succes, maar ook hun talrijke bekroningen en hun uitbouw van een heus oeuvre. Ook die spanning tussen heteronomie (literatuur in dienst van bepaalde waarden of een didactisch project) en autonomie (literatuur als een eigen taalkunstwerk) krijgt extra reliëf via een transnationaal perspectief: dezelfde teksten worden immers in uiteenlopende situaties strategisch ingezet voor diverse, soms zelfs ronduit tegenstrijdige doeleinden.
4.2 Modernisme Ons tweede voorbeeld is de receptie van het internationale modernisme in Vlaanderen in het interbellum. Algemeen wordt (niet helemaal ten onrechte) aangenomen dat de meest radicale vormen van dat modernisme grotendeels achterwege blijven, al vormen geïsoleerde figuren als Van Ostaijen en Gilliams daar tot op zekere hoogte een uitzondering op. In de literaire kritiek domineren twee houdingen de ontvangst van het modernisme. In de eerste plaats zijn er de pogingen om het modernisme te integreren via allerlei strategieën van ‘normalisering’: de minder radicale voorbeelden worden geselecteerd om als modellen te fungeren, men heeft vooral oog voor de universele en transhistorische thematiek van modernistische experimenten en minder voor puur formele innovaties, enz. Daarnaast zijn er veel reacties ronduit afwijzend en negatief. Beide houdingen lijken vooral te zijn ingegeven door een wijdverbreide klassiek-humanistische visie op mens en wereld, vaak (maar niet noodzakelijk) in combinatie met een katholieke geloofsovertuiging. Bijzonder illustratief zijn bijvoorbeeld de essays die de invloedrijke priester-criticus Joris Eeckhout wijdt aan de typische vertegenwoordigers van het modernisme in ruime zin (Rilke, Trakl, Proust, Valéry, Gide, Joyce en vele anderen). Op het eerste gezicht lijkt hij heel afwijzend te staan tegenover het modernisme. Een roman als Ulysses wordt dan ook streng afgewezen: Deze ethisch-walgelijke ‘Ulysses’ is een monster-uitwas van het surrealisme (om er nu het dadaïsme, met wiens nihilisme het stellig verwant is, buiten te laten), en een bewijs ab absurdo, dat de kunstenaar niet te vervangen is, om 't even door welk apparaat, dat levensfenomenen opvangt en vastzet. ‘Ulysses’ beteekent: abdikatie van den kunstenaar, ontmenschelijking van de kunst en dus per slot van rekening ook: verarming van het leven (Eeckhout 1932, 102).
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
82 Met dergelijke in het oog springende uitspraken veroordeelt Eeckhout een van de meest typische vertegenwoordigers van het internationale modernisme (en onrechtstreeks ook het surrealisme en het dadaïsme) op ethische gronden: dergelijke vormen van literatuur openbaren niet de (religieuze) zin van het leven, maar argumenteren veeleer tendentieus de zinledigheid daarvan. Eeckhouts receptie van het internationale modernisme mag echter niet als een geïsoleerd gegeven worden beschouwd. Wie zijn talrijke teksten over het modernisme bestudeert binnen het geheel van zijn literair-kritische werk krijgt een veel genuanceerder beeld. Het valt bijvoorbeeld op dat Eeckhouts opvattingen over de roman in de periode waarin zijn opstel over Joyce verschijnt (1932) langzaam lijken te verschuiven. Terwijl hij aanvankelijk een sterk realistische romanopvatting voorstaat (met als model Streuvels), gaat hij steeds meer aandacht schenken aan de noodzaak van psychologische complexiteit enerzijds en het belang van de romanconstructie anderzijds. Juist die twee elementen komen ook in het stuk over Joyce uitvoerig aan bod: Ulysses wordt omschreven als een extreme variant van de psychologische roman, en verder zoomt Eeckhout vooral in op enkele technische aspecten van de stijl en de bouw van het boek. Eeckhouts receptie van het werk van Joyce wordt zo veel dubbelzinniger: enerzijds blijft hij het veroordelen, omdat de experimenten veel te ver werden doorgedreven, anderzijds komt het tegemoet aan een aantal vereisten waar Eeckhout steeds meer belang aan hecht en waaraan veel Vlaamse romans slechts in mindere mate voldoen. Dit verklaart ook de paradox dat Eeckhout het modernisme fel veroordeelt, maar er tegelijk heel uitvoerige essays aan wijdt en goed op de hoogte is van wat er op dat vlak internationaal gebeurt. Bovendien lijkt Eeckhouts veroordeling veel minder exclusief gebaseerd te zijn op ethische overwegingen dan op het eerste gezicht lijkt. Eeckhouts zoektocht naar een nieuwe roman, die innoverend is, maar tegelijk ook beantwoordt aan meer klassieke criteria als de waarschijnlijkheid van het verhaal, is niet louter een levensbeschouwelijke kwestie, maar ook (en misschien zelfs in de eerste plaats) een poëticaal probleem. Deze beperkte casus laat mooi zien hoe men de receptie van buitenlandse literatuur niet als een geïsoleerd fenomeen kan beschouwen, iets dat losstaat van de discussies binnen het eigen systeem. Daarbij dient men ook na te gaan onder welke gedaanten die buitenlandse literatuur in de Nederlandse literaire kritiek aanwezig is en welke functies verwijzingen naar andere literaturen in een specifieke context vervullen. Een interessant gegeven, dat in het traditionele receptieonderzoek vaak wordt veronachtzaamd, is bijvoorbeeld het gebruik van mentions (auteursnamen, stromingsconcepten) die naar buitenlandse literaturen verwijzen in de context van de bespreking van een Nederlands werk. De naam van Joyce - maar bijvoorbeeld ook die van Virgina Woolf - duikt bij Eeckhout bijvoorbeeld niet alleen op in het stuk dat hij aan Ulysses zelf wijdt, maar ook in heel andere contexten, zoals in bijdragen over de introspectieve Maurice Gilliams (1937) en zelfs over Stijn Streuvels (1932). Hoe radicaal Eeckhout Joyce ook afwijst, dat
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
83 neemt niet weg dat zijn oeuvre als een soort referentiepunt gaat fungeren om andere, zelfs klassieke teksten en auteurs in kaart te brengen.
5. Besluit Het bovenstaande verhaal is uiteraard in alle opzichten schetsmatig. In die zin wil het vooral komen tot een verscherpte methodologische reflex. Aan de ene kant hebben wij geprobeerd om te tonen hoe een bredere, expliciet transnationale opstelling wel degelijk essentieel is om het beperkte en vertekenende perspectief van een ‘nationaal’ georiënteerde neerlandistiek bij te stellen; daarbij gaat het uiteraard om een programmatische opstelling, die geen recht doet aan het meer genuanceerde beeld van het reële onderzoek in ons taalgebied. Tegelijk echter vormt deze bijdrage een uitdrukkelijk pleidooi om het specifiek neerlandistische perspectief niet zomaar te verlaten voor een modieus internationalisme. Die optie om zowel internationaal als nationaal en lokaal te denken vindt trouwens steun bij tal van recente internationale publicaties over moderne literatuur, waarin niet langer wordt uitgegaan van een vanzelfsprekende, ongedifferentieerde internationale modernistische canon, maar juist veel aandacht wordt besteed aan de verscheidenheid van de vele types en varianten van het modernisme, zowel geografisch als sociaal en cultureel. Een dergelijke vraagstelling kan zich ondermeer beroepen op nieuwe onderzoeksvelden als middlebrow, arrière-garde en intermodernism. Niet alleen zal dit resulteren in het ontdekken van nieuwe, tot hiertoe grotendeels verwaarloosde corpora en onvermoede internationale verbanden, het ligt voor de hand dat ook de blik op de klassieke ‘eigen’ canon in een enigszins ander daglicht komt te staan.
Bibliografie Anderson, Benedict, Verbeelde gemeenschappen. Bespiegelingen over de oorsprong en de verspreiding van het nationalisme. Amsterdam, 1995. Baetens, Jan, Sjef Houppermans, Arthur Langeveld & Peter Liebregts (red.), Modernisme(n) in de Europese Letterkunde. Leuven, 2003. Casanova, Pascale, La république mondiale des lettres. Parijs, 1999. Ehlich, Konrad, ‘Transnationaliteit: Europese talen, literaturen en culturen in het perspectief van een postnationale horizon’. Dit nummer. Geest, Dirk de, Literatuur als systeem, literatuur als vertoog. Bouwstenen voor een functionalistische benadering van literaire verschijnselen. Leuven, 1996. Geest, Dirk de, ‘Naar een “internationale” geschiedenis van de Nederlandse literatuur? Enkele kanttekeningen’. Irena Barbara Kalla en Bozena Czarnecka (red.), Neerlandistische ontmoetingen. Wroclaw, 2008, 25-39. Eeckhout, Joris, Litteraire profielen V. Gent, 1932.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
Hermann, Christine, ‘Literatuur als wapen, of: is de vertaling een ander verhaal? Over de vertaling van De soldaat Johan in Nazi-Duitsland’. Filip De Pillecyn Studies 5, 2009, 67-94.
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
84 Heynickx, Rajesh & Jan de Maeyer (red.), The Maritain Factor. Taking Religion into Interwar Modernism. Leuven, 2010. Rymenants, Koen & Pieter Verstraeten, ‘Europese literatuur voor luisteraars verklaard. De radiolezing als vorm van middlebrow-literatuurbeschouwing tijdens het interbellum’. Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde 125, (1) 2009, 55-80. [in de artikelenreeks Middlebrow en modernisme] Thomsen, Mads Rosendahl, Mapping World Literature. International Canonization and Transnational Literatures. Londen, 2008. Uffelen, Herbert van, Dirk de Geest, Christine Hermann & Hilde Moors (red.), Heimatliteratur 1900-1950 - regional, national, international. Wenen, 2009. Verstraeten, Pieter, In alle gestalten van leven begrepen. Literaire kritiek in het interbellum in Vlaanderen. Joris Eeckhout, Urbain van de Voorde, Paul de Vree. Leuven, 2008. [ongepubliceerde doctoraatsverhandeling, verschijnt in 2011 bij Garant]
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
85
Over de auteurs Emmeline Besamusca doceert Landeskunde van de Lage Landen aan het Departement Nederlands van de Universiteit Utrecht en aan de afdeling Nederlandistik van het Institut EVSL van de Universität Wien. Met Jaap Verheul publiceerde zij recentelijk Discovering the Dutch. On Culture and Society of the Netherlands. (Amsterdam, AUP, 2010) [email protected] Lucia Brezániová is doctoranda bij de vakgroep neerlandistiek van de Comenius Universiteit te Bratislava. Haar onderzoeksterrein is vertaalwetenschap. Ze houdt zich bezig met onderwerpen op het gebied van multiculturalisme in de Lage Landen en interculturele communicatie. [email protected] Geert Buelens is hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde aan het Departement Nederlands van de Universiteit Utrecht, dichter en essayist. Hij is bijzonder hoogleraar aan de Universiteit van Stellenbosch en doceerde onder meer in Berkeley en Antwerpen. [email protected] Konrad Ehlich is ‘Honorarprofessor’ aan de Freie Universität Berlin. Tot 2007 was hij als hoogleraar en directeur verbonden aan het Institut für Deutsch als Fremdsprache van de Ludwig-Maximilians-Universität München. Daarvoor bekleedde hij onder meer de leerstoel Tekstwetenschap aan de Universiteit van Tilburg. Publicaties: www.ehlich-berlin.de. [email protected] Dirk de Geest is als hoogleraar Moderne Nederlandse Letterkunde en Algemene Literatuurwetenschap verbonden aan de Katholieke Universiteit Leuven. [email protected] Arie J. Gelderblom is senior docent/onderzoeker Nederlandse Letterkunde 1500-1850 aan het Departement Nederlands van de Universiteit Utrecht. Samen met Anne Marie Musschoot (Universiteit Gent) vormt hij de hoofdredactie van de nieuwe Nederlandse literatuurgeschiedenis. [email protected]
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48
86 Gerdi Quist is als docent verbonden aan het Dutch Department van University College London. Haar onderzoek richt zich op de relatie tussen taal en cultuur in het vreemdetaalonderwijs en interculturele communicatie. Publicaties: http://ucl.ac.uk/Dutch/about_us/staff/Gerdi_quist.php. [email protected] Marketa Štefková is verbonden aan de vakgroep Nederlands van de Comenius Universiteit Bratislava. Ze doceert voornamelijk taalkunde, consecutief- en simultaantolken, juridisch vertalen en terminologie. Haar onderzoek is toegespitst op rechtstaal, rechtsterminologie en vertalen van juridische teksten op nationaal en supranationaal niveau. [email protected] Jan D. ten Thije is docent/onderzoeker op het gebied van Meertaligheid en Interculturele Communicatie aan het Departement Nederlands van de Universiteit Utrecht. Van 1996 tot 2002 was hij ‘Hochschuldozent’ aan de Technische Universität Chemnitz en in 2002 gasthoogleraar aan de Universität Wien. Publicaties: http://www.jan.tenThije.eu [email protected] Pieter Verstraeten is als postdoc-onderzoeker van FWO-Vlaanderen verbonden aan de subfaculteit Literatuurwetenschap van de Katholieke Universiteit Leuven. Momenteel verricht hij onderzoek naar de relatie tussen literatuur, maatschappij en religie in de moderne Nederlandse literatuur. [email protected] Paul Wackers is hoogleraar Historische Nederlandse Letterkunde tot 1500 aan het Departement Nederlands van de Universiteit Utrecht. [email protected]
Internationale Neerlandistiek. Jaargang 48