Samenvatting
Samenvatting
INLEIDING
Iedereen die ooit heeft gezien hoe een baby van enkele weken oud zijn omgeving verkent en bekijkt, heeft ongetwijfeld opgemerkt dat het kijkgedrag van een pasgeborene zich sterk onderscheidt van dat van een volwassene. Zeer jonge baby’s zijn visueel al actief en kijken naar stimuli in hun visuele veld. Hierbij komen echter vaak lange periodes voor, waarin hun blik “vastgeplakt” lijkt te zijn aan een stimulus. Dikwijls beperkt hun blik zich dan ook tot één of twee van de stimuli die in hun visuele veld aanwezig zijn. Wanneer een stimulus wordt bekeken, scant de baby deze vaak slechts gedeeltelijk. Tijdens de eerste levensmaanden vindt er echter een snelle ontwikkeling van het kijkgedrag en de aandachtsprocessen plaats, en rond de leeftijd van 5 maanden beschikken baby’s over effectieve controle over hun oogbewegingen. Deze ontwikkeling wordt onder meer bepaald door de rijping van verschillende hersenstructuren en door omgevingsfactoren. In het dagelijkse leven van een baby vervult het kijken een belangrijke rol. Omdat jonge baby’s zich nog niet kunnen voortbewegen of makkelijk een voorwerp kunnen vastpakken, ontdekken ze hun omgeving vooral door er naar te kijken. Ook vormt het maken van oogcontact de basis voor de vroege interactie en communicatie tussen de baby en zijn verzorgers. Daarbij wordt de intensiteit van de visuele stimulatie tijdens de interactie of tijdens het kijken naar een stimulus gereguleerd door telkens kort de blik af te wenden. Gezien de belangrijke functie van het kijkgedrag in het dagelijkse leven, is inzicht in de ontwikkeling van visuele aandachtsprocessen en kijkgedrag ook van belang voor ons begrip van de bredere cognitieve en sociale ontwikkeling.
Aanleiding en doel van het onderzoek
Doel van dit onderzoek was de ontwikkeling van twee fundamentele aspecten van het kijkgedrag – het scannen en het losmaken van aandacht en blik (disengagement) – tijdens de eerste 6 levensmaanden te beschrijven. Om de timing van deze ontwikkelingen in kaart te brengen, is gekozen voor een longitudinaal design. Op deze manier is het mogelijk om zowel individuele als groepsontwikkelingstrajecten te onderzoeken. Het doel van dit onderzoek was tevens om de invloed van verschillende factoren op de vroege ontwikkeling van visueel gedrag te bestuderen. Ten eerste is het effect van de aard van de visuele stimuli onderzocht. Omdat de meeste onderzoeken tot nu toe gebruik hebben gemaakt van abstracte afbeeldingen als stimuli, is ervoor gekozen om naast een abstracte stimulus ook een natuurlijke, bewegende stimulus aan te bieden. Aangezien gezichten in het dagelijkse leven van een baby een belangrijke rol spelen, is daartoe een video-opname van het gezicht van de moeder van de baby gebruikt. Ten tweede is het effect van vroege visuele ervaring op de ontwikkeling van het kijkgedrag van jonge baby’s onderzocht. Baby’s die te vroeg geboren zijn, worden vroeger in hun ontwikkeling aan visuele stimulatie blootgesteld dan op tijd geboren baby’s. Omdat vroege patronen van visuele aandacht sterk gerelateerd zijn aan de intellectuele ontwikkeling op latere leeftijd, is het van groot belang om naast de normale 148
Samenvatting ontwikkeling van visuele aandachtsprocessen ook de ontwikkeling bij risicokinderen te onderzoeken. In de laatste jaren zijn de mogelijkheden om oogbewegingen, fixaties en blikrichting nauwkeurig te meten sterk verbeterd. In vergelijking met eerdere methodes bestaat er nu de gelegenheid om metingen met een betere tijdsresolutie en betere ruimtelijke precisie uit te voeren, die tegelijkertijd een veel kleinere ingreep in het natuurlijke gedrag van de baby betekenen. In dit onderzoek werden daarom oogbewegingen met behulp van een eye-tracker gemeten en deze metingen door nauwkeurige observaties gecompleteerd.
Het onderzochte kijkgedrag
Dit proefschrift richt zich op de ontwikkeling van twee vormen van kijkgedrag: scannen en disengagement. Scannen is het patroon van oogbewegingen waarmee een stimulus verkend wordt. Disengagement heeft betrekking op het loskoppelen van aandacht en blik van een stimulus om vervolgens aandacht en blik op een andere stimulus te richten.
De werkwijze
Aan het onderzoek namen 20 op tijd geboren en 10 te vroeg geboren baby’s deel. De premature baby’s waren na een zwangerschapsduur van 27-32 weken geboren. Bij de op tijd geboren baby’s waren er geen medische complicaties tijdens zwangerschap en geboorte opgetreden. In totaal werden de baby’s 6 keer onderzocht. Om de 4 weken bezochten de baby’s het laboratorium; bij het eerste onderzoek waren zij 6 weken oud en bij het laatste onderzoek 26 weken. Hierbij werd uitgegaan van gecorrigeerde leeftijden, dat wil zeggen dat de leeftijd bepaald werd aan de hand van de uitgerekende geboortedatum. Bij elk bezoek aan het laboratorium voerden de baby’s twee experimentele taken uit. Om het scangedrag te onderzoeken, keken de baby’s naar verschillende stimuli die op een monitor werden aangeboden. Daarbij werden hun oogbewegingen geregistreerd. De ene stimulus was een korte video-opname van het gezicht van hun moeder. In deze opname knikte, glimlachte en keek de moeder zoals zij dit tijdens de interactie met haar baby zou doen. De tweede stimulus was abstract en met behulp van een grafiekprogramma zo gemaakt, dat hij op vrijwel alle fysieke kenmerken (zoals kleuren, lichtheid en bewegingsdynamiek) vergelijkbaar was met de eerste video. Dezelfde stimuli werden, in kleiner formaat, gebruikt in de taak waarin disengagement gemeten werd. In dit experiment werd eerst de blik van de baby naar een stimulus in zijn centrale visuele veld getrokken. Daarna verscheen een tweede stimulus in het perifere gezichtsveld van de baby. Om naar deze stimulus te kijken, moest de baby zijn aandacht en zijn blik loskoppelen van de eerste stimulus. Deze conditie werd vergeleken met een controleconditie, waarin de eerste stimulus verdween op het moment dat de tweede verscheen. Deze controleconditie doet dus geen beroep op de vaardigheid om 149
Samenvatting de aandacht en de blik los te maken om naar de perifere stimulus te kunnen kijken. Twee keer tijdens de onderzoeksperiode, namelijk op het moment dat de baby’s 12 en 24 weken oud waren, werd met behulp van de Bayley Ontwikkelingsschalen het ontwikkelingsniveau van de op tijd geboren en de premature baby’s gemeten, om vast te stellen of er geen sprake was van een afwijkende ontwikkeling.
DE BEVINDINGEN
De ontwikkeling van het scannen bij op tijd geboren baby’s
In Hoofdstuk 2 wordt onderzocht hoe jonge baby’s de twee in dit onderzoek gebruikte stimuli scannen en hoe hun scangedrag tijdens de eerste 6 levensmaanden verandert. Wanneer jonge baby’s stimuli bekijken, fixeren zij meestal maar enkele locaties en kijken niet naar het binnengedeelte van een stimulus, maar vooral naar de randen. Vanaf ongeveer 3 maanden beginnen baby’s een flexibeler scangedrag te vertonen en bekijken zij in toenemende mate ook verschillende en verder uit elkaar liggende onderdelen van een stimulus. Vergelijkbare resultaten zijn gevonden voor de wijze waarop baby’s gezichten scannen. In deze experimenten heeft men echter haast altijd gebruik gemaakt van voor de baby minder natuurlijke afbeeldingen van gezichten, zoals niet-bewegende gezichten of foto’s. Gedurende het experiment werden de oogbewegingen van de baby’s gemeten, zodat aantal, duur en locatie van de fixaties bepaald konden worden. Wanneer de baby’s nog jong waren, vertoonden ze vaak weinig en lange fixaties, maar na 14 weken werden er meer en kortere fixaties gemeten. Ook keken zij tijdens de inspectie van een stimulus vaker kort weg. In dit onderzoek stabiliseerde de manier van scannen zich pas rond de leeftijd van 18 weken, later dan wat in ander onderzoek gerapporteerd is met betrekking tot het scannen van niet-bewegende stimuli. Het is dus aannemelijk dat het scannen van een bewegende stimulus voor de baby’s een grotere uitdaging vormt. Dit effect was voornamelijk aanwezig voor de abstracte stimulus. Vanaf 14 weken trad er een verschil op in de gemiddelde fixatieduur tijdens het scannen van de moeder ten opzichte van de abstracte stimulus. Dit duidt erop dat de baby’s vanaf deze leeftijd hun scangedrag aan de kenmerken van de stimuli aanpasten. Tijdens het bekijken van het gezicht van hun moeder keken de baby’s het vaakst naar de mond en de ogen. In tegenstelling tot resultaten uit eerder onderzoek met niet-bewegende of niet-realistische afbeeldingen van gezichten keken de baby’s in dit onderzoek zelfs rond de leeftijd van 6 weken al naar de ogen en de mond en niet alleen naar de gezichtsomtrekken. Tussen 10 en 14 weken verbeterde de kwaliteit van het scannen sterk. Staren trad niet meer op, en de baby’s keken vrijwel de gehele tijd naar de meest betekenisvolle onderdelen van het gezicht, namelijk de ogen en de mond.
De ontwikkeling van disengagement bij op tijd geboren baby’s
In Hoofdstuk 3 staat de ontwikkeling van de vaardigheid om aandacht en blik tussen twee stimuli te verschuiven centraal. Baby’s van 1 à 2 maanden hebben er moeite mee 150
Samenvatting hun blik van een stimulus los te maken en blijven vaak langdurig naar een stimulus staren. Rond 3 à 4 maanden ontwikkelt disengagement zich. Dit vormt een belangrijke stap in de richting van efficiënt gedrag op de terreinen van visuele aandacht, cognitie en zelfregulatie. In bestaand onderzoek komt naar voren, dat de kenmerken van de gebruikte stimuli van invloed zijn op het kijkgedrag van een baby, maar dit verband tussen stimuluskenmerken en kijkgedrag is nooit eerder systematisch onderzocht. Het doel van deze studie was dus om te onderzoeken hoe stimuluskenmerken disengagement bij jonge baby’s beïnvloeden en hoe dit verandert naarmate de baby’s ouder worden. Zoals reeds beschreven werden twee verschillende stimuli gebruikt, namelijk een korte film van het gezicht van de moeder van de baby en een eveneens bewegende abstracte stimulus. De films werden aangeboden in een computertaak, waarin een blikverschuiving werd uitgelokt. In de disengagementtaak bleef de eerste stimulus zichtbaar nadat de tweede perifere stimulus verscheen, terwijl in de controleconditie de twee stimuli nooit tegelijkertijd zichtbaar waren en de baby zijn blik dus niet hoefde los te maken. Beide stimulussoorten werden als centrale stimulus en als perifere stimulus gebruikt. Dit leidde tot vier verschillende combinaties van stimuli (moeder-moeder, moeder-abstract, abstract-moeder en abstract-abstract). De frequentie en de snelheid van blikverschuivingen van de centrale naar de perifere stimulus werden gemeten. In de controleconditie verschoven de baby’s al vanaf 10 weken geregeld hun blik naar de perifere stimulus. De snelheid waarmee de oogbewegingen inzetten, verbeterde significant tussen de leeftijd van 6 tot 22 weken en stabiliseerde zich erna. In deze conditie was er geen effect van de verschillende stimuluscombinaties. In de conditie waarin de centrale stimulus zichtbaar bleef en die het loskoppelen van aandacht en blik vereiste, keken de jonge baby’s minder vaak en langzamer naar de perifere stimulus dan in de controleconditie. De frequentie en de snelheid van de blikverschuiving namen echter tussen 6 en 22 weken toe. In deze conditie werd een duidelijk effect van de stimuluscombinaties gevonden. De baby’s keken vaker naar de perifere stimulus, wanneer de centrale stimulus het gezicht van hun moeder vertoonde en de perifere stimulus abstract was. Minder vaak en trager keken de baby’s naar de perifere stimulus bij de omgekeerde stimuluscombinatie (abstract-moeder). De verschillen tussen de stimuluscombinaties waren het meest markant tussen 10 en 18 weken – de periode waarin disengagement nog niet volledig ontwikkeld is. Hierbij bleek het filmpje van het gezicht van de moeder voor de baby’s minder aantrekkelijk te zijn. Dit heeft er waarschijnlijk mee te maken, dat voor baby’s van deze leeftijd het gezicht van de eigen moeder reeds erg goed bekend is en nieuwe stimuli interessanter worden. Voorts tonen de bevindingen aan dat de kenmerken van zowel de centrale als de perifere stimulus het kijkgedrag van de baby’s beïnvloedden.
Verbanden tussen het ontwikkelingsverloop van het scannen en disengagement
Hoofdstuk 4 is gewijd aan de relatie en eventuele verbanden tussen het ontstaan van efficiënt scangedrag en de ontwikkeling van disengagement. Hoewel deze twee 151
Samenvatting ontwikkelingstrajecten in ongeveer dezelfde periode van de vroege kindertijd vallen, wijst eerder onderzoek erop dat scannen en disengagement op verschillende hersenstructuren gebaseerd zijn. Disengagement wordt in verbinding gebracht met de magno-cellulaire route en de dorsale stroom, terwijl de georganiseerde patronen van oogbewegingen tijdens het scannen gemedieerd worden door de parvo-cellulaire route en de ventrale stroom. Er zijn aanwijzingen dat de hersenstructuren waardoor het scannen gemedieerd wordt zich enigszins eerder ontwikkelen dan de structuren die de basis vormen voor disengagement. Aan de andere kant lijkt het erop dat de twee hersensystemen – in ieder geval bij volwassenen – niet strikt gescheiden zijn, maar in bepaalde mate met elkaar in verband staan. Om de timing van de ontwikkelingstrajecten te vergelijken en eventuele verbanden te onderzoeken, werden de gegevens van de oogbewegingen tijdens het scannen en tijdens de disengagementtaak samen geanalyseerd. Hieruit bleek dat de veranderingen wat betreft het scannen – conform de verwachting – eerder tot rust kwamen dan de ontwikkeling van disengagement. Er waren geen aanwijzingen voor een positieve samenhang tussen de ontwikkeling van scangedrag en disengagement; de veranderingen in de twee gedragingen van één en dezelfde baby vertoonden zelfs een groter verschil dan men op basis van toeval zou verwachten. Dit wijst erop dat de hersenstructuren waarop het scannen en disengagement gebaseerd zijn zich in hoge mate onafhankelijk van elkaar ontwikkelen.
De ontwikkeling van disengagement bij te vroeg geboren baby’s
De ontwikkeling van disengagement bij op tijd en te vroeg geboren baby’s wordt in Hoofdstuk 5 vergeleken. Te vroeg geboren baby’s zijn vroeger in hun ontwikkeling aan visuele indrukken blootgesteld dan op tijd geboren baby’s. Aan de ene kant zou deze extra ervaring een positieve invloed op de visuele ontwikkeling van de te vroeg geboren baby’s kunnen hebben, aan de andere kant zou een te vroege visuele stimulatie ook schadelijk kunnen zijn voor het nog onrijpe visuele systeem. De ontwikkeling van de frequentie en de snelheid van blikverschuivingen bij te vroeg geboren baby’s kwam in grote lijnen overeen met de ontwikkeling bij de op tijd geboren baby’s. Ook de effecten van de verschillende stimuluscombinaties waren bij de premature en de op tijd geboren baby’s vergelijkbaar. Er waren echter ook verschillen tussen de twee groepen: Met 6 weken vertoonden de premature baby’s meer staren dan de op tijd geboren baby’s, zowel in de disengagement- als in de controletaak. Tegelijkertijd waren de te vroeg geboren baby’s op jonge leeftijd echter sneller wanneer zij hun blik naar de perifere stimulus verschoven. De bevindingen laten dus geen eenduidige conclusies met betrekking tot een potentieel positief of schadelijk effect van vroege visuele ervaring toe, maar tonen aan dat prematuriteit samengaat met een licht afwijkende karakteristiek van de 152
Samenvatting ontwikkeling van disengagement. De verschillen waren echter tijdelijk; tegen het einde van de onderzoeksperiode waren er geen verschillen meer aantoonbaar tussen te vroeg en op tijd geboren baby’s.
CONCLUSIES
De doelstelling van dit onderzoek was de ontwikkeling van twee vormen van visueel gedrag – scannen en disengagement – tijdens de eerste 6 levensmaanden in kaart te brengen. Beide gedragingen ontwikkelden zich snel in de periode tussen 6 en 16 weken. Terwijl er voor het scannen hierna geen veranderingen meer gevonden werden, bleef disengagement zich ook na de leeftijd van 16 weken, in afnemende mate, ontwikkelen. In dit proefschrift werd in het bijzonder ook de invloed van verschillende stimuli en stimuluscombinaties onderzocht. Wat betreft het scannen, kon door het gebruik van een realistische gezichtsstimulus aangetoond worden, dat ook baby’s van 6 weken oud al geregeld naar de belangrijke binnengebieden van een gezicht kijken. De langzame, bijna overdreven manier waarop moeders vaak met hun baby interageren en praten maakt het waarschijnlijk ook voor de nog jonge baby’s gemakkelijker, de sterke aantrekkingskracht van de omtrekken van een gezicht te overwinnen. Tevens waren er aanwijzingen dat baby’s vanaf de leeftijd van 14 weken hun kijkgedrag aan de kenmerken van de stimulus aanpasten. Ook verschilden de geobserveerde ontwikkelingstrajecten van het scannen en van disengagement voor de verschillende stimuli en stimuluscombinaties. De ontwikkeling van meer gevorderd scangedrag verliep trager voor de abstracte stimulus, en in de disengagementtaak hadden de op tijd geboren baby’s, evenals de te vroeg geboren baby’s, langer moeite om van de abstracte stimulus naar de moederstimulus te kijken dan andersom. Deze bevindingen laten zien dat een vaardigheid die nog niet goed ontwikkeld is bijzonder gevoelig is voor omgevingsinvloeden. Verder laten deze resultaten ook conclusies over onderliggende aandachtsmechanismen toe. In de disengagementtaak beïnvloedden zowel de centrale als de perifere stimulus het kijkgedrag van de baby. Terwijl de baby’s naar de stimulus in hun centrale visuele veld keken, werd dus ook de stimulus in de periferie verwerkt en kon deze het kijkgedrag mede bepalen. De vergelijking van de ontwikkeling van disengagement bij op tijd en te vroeg geboren baby’s leverde geen duidelijke aanwijzing op voor een gunstig of een schadelijk effect van vroege visuele ervaring. Het werd echter duidelijk dat premature baby’s kleine, niet eenduidige verschillen vertonen in hun ontwikkeling. In Hoofdstuk 6 worden naast een samenvatting van de bevindingen van dit onderzoek suggesties voor vervolgonderzoek gegeven. Deze hebben met name betrekking op het beter begrijpen van aandachtsprocessen en kijkgedrag en de relevantie van deze processen voor de vroege ontwikkeling. 153