In memoriam A. Hallema op 23 februari 1973 overleed te Breda een zeer gewaardeerd lid van onze redaktie, de heer A. Hallema. Zijn grote verdiensten als historicus en letterkundige verdienen zeker op deze plaats te worden gememoreerd. Vele jaren heeft hij zich immers gewijd aan de geschiedenis van stad en land van Breda. Maar vooral heeft hij in overtalrijke geschriften aandacht besteed aan de geschiedenis van Nederland in vele facetten. Anne Hallema was een echte Fries. Op 8 september 1893 werd hij geboren in de gemeente Franekeradeel en wel in het aardige dorpje Tsjom met zijn hoge toren, als zoon van de groenteteler Jan Ruurds Hallema, die veel voor de markt verbouwde. Ook de grootvader was warmoezenier. Zijn moeder Aafke van Dijk stamde eveneens van het Friese platteland. Hallema had nog een oudere broer, zijn moeder stierf in 1895 bij de geboorte van haar derde kind. Zijn vader hertrouwde met Hester Abma, uit welke verbintenis nog twee zoons en een dochter werden geboren. De jonge Hallema groeide aanvankelijk niet voorspoedig op, want hij leed aan dauwworm en andere kinderziekten. Tot zijn 1~ à 2 jaar maakte hij zelfs een achterlijke indruk, zodat zijn moeder niet met hem in het dorp durfde te verschijnen. Dit verbeterde daarna en in elk geval leek de jongen een zeer goed verstand te hebben. Ook vertoonde hij enig zakeninstinct. In zijn ontwikkeling werd het jongetje gunstig beïnvloed door een broer van zijn vader, die veel over de oude tijd en heldendaden in Friesland vertelde. Van zijn ouders kreeg Anne een strenge Nederlands-Hervormde opvoeding, die werd voortgezet aan de Normaalschool te Franeker. Daar namelijk studeerde hij van 1908 tot 1912. Aan die instelling was veel gereformeerd personeel verbonden. Van 1912 tot 1915 stond hij als onderwijzer aan de Christelijk-Nationale school in dezelfde plaats. Daar heerste een leerstellige dwang, die de jonge Fries weinig aanstond en mede aanleiding moet hebben gevormd tot zijn vertrek uit het onderwijs. Ook zwenkte hij daarna naar een meer vrijzinnige richting. De historische sfeer van het prachtige Franeker moet Anne's werk 1
hebben beïnvloed. Historische gebouwen als het Martena-hujs en het Cammingha-huis zullen hun uitwerking op zijn fantasie niet hebben gemist. Hallerna leerde er de plaatselijke historicus Jarich Hendriks Westra kennen, die veel oude dokurnenten bezat. Zo ging hij geleidelijk over tot de studie van de geschiedenis in plaats van de stof voor de hoofdakte, die hij dan ook niet heeft behaald. Hij oefende zich ook in prachtig penneschrift, dat hij leerde van een kunstschilder.! Bij het uitbreken van de eerste wereldoorlog was hij aanvankelijk vrij van dienstplicht wegens broederdienst. In 1915 is hij toch gemobiliseerd. Achtereenvolgens was hij gelegerd te Amersfoort, Nijmegen en Zwolle. Hij schijnt terecht te zijn gekomen bij de militaire administratie en was veel met verlof thuis. Dit kwam goed uit, want op 15 mei 1915 was hij in Franekeradeel in het huwelijk getreden met zijn dorpsgenote Aukje Miedema (geboren in Surich, gemeente Wonseradeel 17 mei 1892), die 50 jaar lang zijn echtgenote zou blijven. Zij stierf te Breda op 24 augustus 1965. Uit dit huwelijk werden 21 februari 1916 twee dochters geboren. Na de demobilisatie in 1918 heeft HalIema zich (tot verdriet van zijn stiefmoeder) enige tijd bezig gehouden met handel in thee, tabak en sigaren. Dit leidde tot een financieel debacle, dat hem deed besluiten zijn toekomst in andere richting te zoeken. Zo meldde hij zich in juni 1920 bij het rijksopvoedingswezen. Achtereenvolgens was hij verbonden aan opvoedingsgestichten te Leeuwarden, Alkmaar en Harderwijk. Na de opheffing van dit laatste huis werd hij 1 november 1922 aangesteld aan de Tuchtschool voor jongens te Ginneken, die later de naam van "de Heyacker" zou krijgen. Het gezin vestigde zich eerst te Ginneken, later in Breda, maar vanaf 1933 was het blijvend in Ginneken woonachtig. In de Tuchtschool is Hallerna zeer lang als groepsleider werkzaam geweest. Bij zijn paedagogische opleiding heeft hij nog een akte verworven, die hem de bevoegdheid gaf godsdienstles te geven. Daarna heeft hij nog een soortgelijk kerkelijk examen gedaan voor de Hervormde Kerk (godsdienstonderwijs). Een zelfde bevoegdheid verwierf hij bij de Nederlandse Protestantenbond. Enkele malen slechts heeft hij op de Tuchtschool gepreekt. Wel plaatste hij (na de oorlog) religieuze meditaties in De Schalm en in de 2
A. Hallema, 1893-1973. In 1959 gefotografeerd op het gemeentearchief. FotO Hans ehabor.
Bredasche Courant. Aan de Tuchtschool werd hij per 1 oktober 1958 gepensioneerd, bij welke gelegenheid hij de gouden eremedaille van Oranje-Nassau ontving. Historische arbeid.
Op 23-jarige leeftijd ongeveer moet Hallema met zijn historische nasporingen en studies zijn begonnen. In 1917 verscheen zijn eerste artikel in "Sljucht en Rjucht".2 In de Franeker en de Leeuwarder courant debuteerde hij in 1916. Zijn eerste bezoek aan het rijksarchief in Leeuwarden viel in het jaar 1917. Hij raadpleegde daar stukken omtrent Friese kloosters en een handschrift uit de bibliotheek der Koninklijke Academie van Wetenschappen. Het jaar daarop verrichtte hij er weer onderzoek in kloosterarchieven en in rechterlijke archieven inzake een servituut van overreed, rustende op een zathe onder Tzum. De Vrije Fries van 1918 bevatte daarna een lijst van Hallema's hand van Friese kloosters naar een kopie van een handschrift uit Dresden. 3 In hetzelfde jaar verscheen zijn overzicht van de Friese geschiedenis. Na zijn vertrek naar Noord-Brabant ging zijn historische interesse zich verbreden. Met grote werkkracht en ambitie heeft hij talloze historische onderwerpen behandeld. Het resultaat hiervan zijn (tot 1968) 31 boeken, honderden publikaties in tijdschriften en duizenden courantenartikelen. Dit alles heeft hij gedaan in zijn vrije tijd naast zijn taak als groepsleider. Het is ondoenlijk ook maar een kort overzicht van deze mammoetproduktie te geven. Vermelden we slechts de hoofdwerken naar soort: over Friesland verscheen een boek over de kerk van Franeker (1926), het weeshuis aldaar (1929) en het weeshuis te Bolsward (1953). De kapittels te Utrecht werden behandeld in 1929. Hij beschreef het weeshuis te Delft (1964) en de gevangenissen te Haarlem ( 1928 ). Aan de hervormde gemeenten van Fijnaart-Heiningen en Ginneken wijdde hij studies in 1937 en 1940. Plaatsbeschrijvingen werden samengesteld van Ginneken en Bavel (1941), Franeker (1953) en Dinteloord (1955). Een publicatie over het Diaconessenhuis te Breda verscheen in 1950. In 1947 publiceerde hij een boek over de bevrijding van Breda. Drie Oranjevorsten vormden het onderwerp van een afzon-
.3
derlijke studie: Amalia van Solms (1941), Koning Willem II (1949) en Prins Maurits (1949). Ook behandelde hij een aantal Oranjevorsten in ballingschap. Vaderlandse figuren als Hugo de Groot en Cornelis Maartensz. Tromp kregen van Hallema eveneens een monografie (1942 en 1941). Van meer synthetische aard is zijn geschiedenis van het gevangeniswezen (1958). Bij zijn overlijden waren nog ter perse of in voorbereiding: de geschiedenis van de politie, die van de Fundatie der Vrijvrouwe van Renswoude en een studie over galeistraffen. Zijn laatst verschenen boek, bewerkt samen met Ir. J. A. Emmens, handelt over het bier en zijn brouwers (1968). Hallema's kleinere pennevruchten vindt men in tijdschriften van zeer uiteenlopend niveau: van het Tijdschrift voor Geschiedenis en het Nederlands Juristenblad tot het Weekblad De Schoen, het Slagersvakblad en de Zondagsbode. Vrijwel ieder orgaan, groot of klein, accepteerde zijn veelal zeer leesbare studies. Als voorbeeld van meer gezaghebbende tijdschriften noem ik de Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap, het Tijdschrift voor Nederlandse Taal en Letterkunde, het Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis, Themis, het Tijdschrift voor Strafrecht en niet te vergeten ons Jaarboek, waarin de overleden redakteur tussen 1948 en 1966 tien uitvoerige bijdragen heeft geplaatst. Deze handelen over kerkgeschiedenis, typografie, Oranjevorsten, het gevangeniswezen, de politie en het Stadspark. De vondst in 1925 van het eerste ontwerp van Dirck Coornhert's Boeventucht) door Hallema uitgegeven in het Tijdschrift voor Nederlandse Taal en Letterkunde schijnt hem in kontakt te hebben gebracht met Willem Kloos. Dit leidde weer tot een benoeming tot lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde (1935). Tenslotte zijn er de bijna ontelbare courantenartikelen. Gedurende vele jaren leverde de overledene geregeld bijdragen voor de rubriek "Uit de Historie" van de Bredasche Courant. De verschijning van het duizendste artikel kon in augustus 1963 worden gememoreerd. Vóór 1940 heeft ook het Bredase Dagblad van Noord-Brabant van Hallema's historischjournalistieke pen geprofiteerd. Dit was vooral in de eerste jaren van zijn verblijf in Breda en Ginneken het geval. Het juiste aantal van de niet in boekvorm verschenen studies valt slechts te schatten. In 1943
4
waren er reeds 2300 artikelen geschreven, waarvan 750 in wetenschappelijke tijdschriften. In de nalatenschap werden opgeplakte artikelen aangetroffen uit de jaren 1916-1939 ten getale van 1373 stuks. Aan de Bredasche Courant werden ca. 1100 artikelen geleverd. Een bibliografie bij dit In Memoriam te voegen is dan ook onmogelijk. Sedert een jaar worden ten gemeentearchieve van Breda de titels van alle geschriften verzameld, met de bedoeling eerlang tot een bibliografie te komen. Deze zal van zodanige omvang zijn, dat de uitgave daarvan problemen oproept. Zijn ongelofelijke activiteit heeft Hallema ontplooid als autodidact. Hij werkte nagenoeg zelfstandig, zonder leiding van vak-historici en in matig kontakt met andere historici. Wel heeft volgens mededeling van de overledene, prof. H. Brugmans hem tot historische studie aangespoord. Dit blijkt ook uit diens voorwoord van In en Om de Gevangenis in Vroeger Dagen (1936). Hallema's oeuvre wordt verschillend beoordeeld. Wanneer de kritiek in zijn nadeel uitvalt heeft zij betrekking op de wijdlopigheid van zijn studies en de grote uitvoerigheid, waarmee hij de thema's behandelde. Zo schreef Van Dillen in 1930 bij de bespreking van Haarlemse Gevangenissen: "Moge de schrijver zich echter voortaan beter hoeden voor het gevaar van al te grote wijdlopigheid".4 L. J. van Apeldoorn vond de studie over het Klaarkampster Weeshuis "al te uitvoerig". Wel zwaait hij de auteur lof toe voor diens grote ijver en speurzin. 5 Naar mijn mening was Ha1lema's tekort, dat hij veel heeft gepubliceerd zonder eerst alle voor zijn onderwerp beschikbare bronnen grondig te bestuderen. Hij bouwde dan een verhaal op een onvolledig fundament, waardoor een vertekend beeld kon ontstaan. Duidelijke voorbeelden van dit soort studies zijn de dorpsgeschiedenissen van Dinteloord en Ginneken, die ik uit eigen wetenschap kan beoordelen. Zijn grote verdiensten liggen zeker in de journalistieke sfeer, waardoor hij de historie populair maakte in brede lagen der bevolking. Daarnaast heeft hij menig thema, voor velen onbekend, onder de aandacht der vakhistorici gebracht.
5
Bredase kontakten. Reeds enkele jaren na de vestiging te Breda legde Hallerna kontakten met enkele van de zeer weinige lokale historici. Archivaris Corstens noteerde hem in het Jaarverslag van 1923 voor het eerst als archief· bezoeker. Toen Pater Placidus O.M. Cap., leraar geschiedenis M.O., in 1924 in Breda was komen wonen ontstond een hartelijke relatie met deze eenvoudige en voor iedereen openstaande vorser. De band werd zeer hecht, toen beiden gingen werken aan een wetenschappelijk project: het verzamelen en uitgeven van bronnen betreffende werkzaamheden van de Raad van Beroerten in de Baronie van Breda. Pater Placidus zou de teksten kopiëren, Hallerna de annotaties verzorgen. Een officiële opdracht hiertoe verleende de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis in 1931. 6 De bewerking van het project duurde erg lang en was nog niet afgelopen bij het overlijden van Pater Placidus in 1959. De commissie trok de opdracht in hetzelfde jaar in. 7 Kort vóór het overlijden van archivaris Corstens in 1925 solliciteerde Hallerna met twee anderen als diens assistent. Hij had een gesprek met burgemeester Van Sonsbeeck, die aan de rijksarchivaris Mr. Smit schreef "De man maakt een weldoende impressie van degelijke bescheidenheid en groote arbeidslust" . Ondanks zijn toen al grote kennis der stedelijke historie kwam Hallerna niet in aanmerking, omdat, zoals Smit aan de burgemeester schreef, het iets anders is de archieven te beheren en te ordenen, dan deze te bestuderen voor historische doeleinden. "Men moet", aldus Smit, "onderscheiden de personen, die de archieven verzorgen en degenen, die de archieven raadplegen. Beide categorieën beo zitten andere eigenschappen en andere werkmethoden. De combinatie van een goed archivaris en een goed historicus is zeldzaam en de practijk leert, dat een goed historicus, in het algemeen gesproken, voor het archief, dat hij beheert, een gevaar is".8 Met de nieuwe archivaris, mejuffrouw D. C. J. Mijnssen, geraakte Hallerna op goede voet. Het archief werd in haar dagen een trefpunt van diep geïnteresseerde historici, zoals de latere hoogleraren Enklaar, Verberne en Cerutti, de rector van het Lyceum Gerretzen, de adjunctdirekteur van Openbare Werken E. P. J. de Wolf en Ir. P. Binkhorst
6
van Oudcarspel. Buiten het archief kwam Hallema in aanraking met kapelaan L. Merkelbach van Enkhuizen, met wie hij in 1939-1941 de geschiedenis der door annexatie bedreigde gemeente Ginneken en Bavel schreef. De verhouding tot een andere geschiedvorser was in die dagen netelig: met de west-brabantse kerkhistoricus, pastoor G. C. A. Juten te Willemstad, redakteur van Taxandria) kon hij nl. niet overweg. Beide stugge karakters kwamen niet overeen. Juten kapittelde Hallema een enkele maal, omdat hij door hem gepubliceerde stukken ook nog eens elders uitgaf. Het schijnt dat Hallema niet altijd tijdig kennis nam van Juten's geschiedkundige produktie. Met de diverse facetten van het stedelijk leven bemoeide Hallema zich nauwelijks. Hij was vóór 1940 lid van de Liberale Staatspartij. In de oorlog schijnt hij zeer duidelijk een vaderlandslievende houding te hebben aangenomen. Zo weigerde hij lid te worden van de Kultuurkamer. Na de bevrijding werd hij dan ook uitverkoren als lid van de Tijdelijke gemeenteraad, die funktioneerde van oktober 1945 tot augustus 1946. In die funktie heeft hij weinig aktiviteit betoond. Hij werd lid van de Partij van de Arbeid, maar bedankte later. Verder is hij korte tijd secretaris geweest van de Friese Kring te Breda. Hij werd mede-oprichter van onze Kring in 1948 en was daarna gedurende het eerste jaar bestuurslid. Hij trad ook toe tot de Commissie van Redactie van ons Jaarboek. Om zijn slechte gezondheid gaf hij in november 1971 te kennen eerlang als lid te willen bedanken, maar hij heeft dit niet meer gedaan. Als redakteur had hij steeds een milde kritiek op de ingeleverde bijdragen. Het viel hem echter niet altijd gemakkelijk de aanmerkingen op zijn eigen geestesprodukten mild te aanvaarden. Het leven van Anne Ha1Iema is in zeer sterke mate beheerst door liefde tot de literaire wetenschappen, vooral de historie, en de drang om vergaarde kennis publiek te maken in een vlotte meestal prettig leesbare stijl. Een studax was hij zeker want, aldus verklaarde hij in 1943 aan H. C. Cannegieter: "Ik lees steeds met pen en potlood in de hand".9 Toen burgemeester Geuljans hem in 1964 de onderscheiding van Ridder in de Orde van Oranje-Nassau uitreikte noemde deze hem "historicus uit liefde, ex caritate". Eenzaam stond hij echter in -zijn 7
werk, slechts liefdevol gadegeslagen door zijn vrouwen beide dochters. Op zijn stugge karakter wezen wij reeds. Daarnaast moet vermeld worden, dat hij correct en hoffelijk was in de omgang en trouw in de vriendschap. Bezoekers van zijn stille woning werden zeer gewaardeerd. In de conversatie was hij uiterst bescheiden. Hij bracht daarbij belangstelling op voor het werk en leven van anderen. Na de dood van zijn echtgenote woonde hij geheel alleen in zijn huis vol boeken. Een hardnekkige huidziekte deed hem meermalen in het ziekenhuis belanden. Zo namen zijn krachten af; in mei 1972 schreef hij mij "Volgend jaar D.V. word ik 80 en de lamp dreigt leeg te branden". Eind 1972 trad een vroegere kwaal opnieuw naar voren, die na een pijnlijk ziekbed leidde tot zijn heengaan. In alle stilte werd hij op 26 februari 1973 op de Bieberg begraven. F. A. BREKELMANS
AANTEKENINGEN Gegevens uit de jeugdjaren dank ik aan Hallema's broer George Hallema te Waterford (Ontario), Canada, die inmiddels eind 1973 ook is overleden. 2 "Heimige krêften ef it bygelovich FrysLln", Sljucht en Rjucht 1917, 403-406 en 413-416. 3 Verslagen omtrent 's Rijks 01~de Archieven XL (H) 1917, 363; XLI (H) 1918, 267 en 269. 4 v(an) D(illen), J. G. Bespreking van Haarlemsche gevangenissen door A. Hallema. Tijdschl'ift voor Geschiedenis, XLV (1930) 88-90. 5 van Apeldoorn, L. J. Bespreking van Het Klaarkampster Weeshuis te Franeker van 1597 tot 1897 door A. Hallema. Tijdschrift voor Geschiedenis XLVI (1931) 94-95. 6 Jaarverslagen van het Bureau van 's Rijks Geschiedkundige Publicatiën en van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis over 1938-1951 Cs Gravenhage, 1952) 10. 7 Jaarverslag van de Rijkscommissie Vaal' Vaderlandse Geschiedenis over 1952-1955 ('S Gravenhage, 1956) 9; idem 1959-1961,9. 8 Archief Provinciale Archiefinspectie 's Hertogenbosch, brief dd. 8 mei 1925 G no. 10d. 9 H. C. Cannegieter, "Bij: A. Hallema, over: Geschiedvorsching en geschiedschrijving", Morks-Magazijn, december 1942, 361-370.
1
8