oorlog.qxd
3-4-02 16:27
Pag. 201
Ik krijg een kimono aan. En dan? Paula Gomes Oorlog. Plotseling was het woord overal. Oorlog op Java. ‘Als de Japanners komen, is het met ons gedaan,’ hoorde ik mijn vader op een avond tegen mijn moeder zeggen. ‘Wij worden vermoord en Sonja verdwijnt in een huis voor geisha’s.’ Ik stond voor de wastafel in mijn kamer om mijn tanden te poetsen. Het dopje van de tandpasta rolde in de wasbak. Ik keek in de spiegel terwijl mijn vingers het dopje opvisten. Ik keek of ik nog dezelfde was. Ik dacht aan bijna twee jaar geleden, toen we te horen kregen dat Holland was aangevallen door Duitsland. Iedereen in Soerabaja trok de straten op, velen met fakkels en flambouwen. We joelden en zongen vaderlandse liedjes. Er waren ook Fransen, van een Franse kruiser die in de haven lag. Een fanfarekorps speelde na het Wilhelmus het Franse volkslied. Ik was met mijn ouders mee de straat op gegaan, maar raakte ze kwijt in de massa. Ik zocht ze niet. Ik wist de weg naar huis. Ik voelde me niet verloren. Ik hoorde bij al die mensen. En nu ook bij Holland. Telkens sprong ik op om te proberen iets te zien boven de hoofden van de mensen uit. Een grote jongen knielde naast me neer. ‘Ga maar op mijn handen staan.’ Ik deed wat hij zei en hij tilde me omhoog. Daar stond ik boven de menigte, op handen gedragen. Een circuskind. Ik zag de vuren, de witte mutsen van de Franse matrozen, met een rode pompon erop. Ik zag het koper van de fanfare en hoorde de muziek. ‘Mooi,’ riep ik toen. ‘Oorlog, mooi!’ Nu dreunde het weer door mijn hoofd: oorlog mooi, mooi, mooi… Maar oorlog is niet mooi als je er zelf mee te maken krijgt. Ik staarde in het donker. Mijn hond lag onder het bed. Zoals elke avond. Ik hoorde zijn bruine pluimstaart over de vloer vegen. Ik krijg een kimono aan, dacht ik. En dan?
oorlog.qxd
3-4-02 16:27
Pag. 202
De Japanners kwamen. Ze bezetten het hele land. De Hollandse scholen werden gesloten. Nooit meer zou ik horen: ‘Heb je je huiswerk gemaakt?’ Bijna alle Hollandse mannen werden opgepakt, niet alleen de militairen. Mijn vader kreeg een oproep om met zijn pyjama en wat toiletartikelen naar een vergadering te komen. Hij kwam niet terug. De Indonesische huisjongen hoorde mij die avond huilen. De volgende ochtend zette hij een kom water, waarin een grote roze bloem dreef, op de standaard waar een palmpje had gestaan. ‘Dan wordt meneer niet zo geslagen.’ Geslagen? Alles was mogelijk geworden. De mannen werden naar de gevangenis even buiten de stad gebracht. Je kon erlangs fietsen en als de poort openstond, zag je ze lopen. Ze bleven er niet lang: algauw hoorden we dat ze weggevoerd zouden worden. Een gerucht dat waarheid werd. Het was nog haast nacht toen het gebeurde. Schorre hanen kraaiden. Ze hoefden niet te kraaien. Iedereen was al wakker. Met andere vrouwen en kinderen stonden mijn moeder en ik stilletjes aan de kant van de weg. Lang, heel lang. Midden in de nacht waren in de huizen de lichten aangegaan. Er ging iets gebeuren, iets wat niet goed was, iets ergs. We wachtten. In het grauwe ochtendlicht zagen we in de verte de stoet aankomen. De mannen sjokten als schimmen voorbij, zonder op of om te kijken. Japanse soldaten met bajonetten op het geweer maakten ieder contact onmogelijk. Sommigen hadden net als wij een pakje meegenomen. Wat lekkers en een paar kleren. We bleven ermee in de handen staan. De mannen verdwenen in de pas begonnen dag. Waarheen? Niemand wist het. Niemand vroeg het. Die avond zat ik op het muurtje van het terras, zoals ik vaker deed. Ik zat daar alsof ik mij verveelde, maar dat was niet zo. Ik luisterde naar de nachtdieren en keek om me heen. De maan scheen. Alles in de tuin en ook het gras op het plantsoen iets verder weg had een vreemde, lichte glans. Opeens hoorde ik iemand zacht fluiten, maar de betovering werd er niet door verbroken. Ik keek rond om te zien waar de roep vandaan kwam. Pas na een tijdje zag ik de man op het gras. Een Japanner, een van de bezetters die de mannen gevangen hielden. Nee, een mens die zich net als ik verwonderde en om zich heen keek, en die mij had gezien.
oorlog.qxd
3-4-02 16:27
Pag. 203
Ik vertelde het aan mijn moeder. ‘Je moet daar ’s avonds niet meer gaan zitten,’ zei ze. ‘We moeten onopgemerkt blijven.’ We moesten ook zuinig zijn. We kregen geen geld meer en leefden van wat er nog in huis was. Met andere vrouwen uit de straat maakten we poppen en bakten we taarten. Ik ging ermee langs de huizen. Als ik alles had verkocht en het geld verdeeld werd, zaten we bij elkaar en was het gezellig, al was het oorlog. Intussen waren er ook kampen voor vrouwen en kinderen gekomen. We wilden het eerst niet geloven, maar steeds vaker werden vrouwen en kinderen uit hun huizen gehaald. We zagen de legertrucks staan. Alleen in onze straat waren ze nog niet geweest. ‘Ze vergeten ons,’ zei een buurvrouw. En zo leek het ook. Onverwacht werd er na maanden ’s ochtends op de glazen deur geklopt. Mijn moeder en ik lagen nog in bed. Verschrikt stonden we op en deden de deur open. Twee mannen gebaarden ongeduldig dat we mee moesten. Onze rugzak stond klaar. We hadden hem al een tijd geleden ingepakt, voor de zekerheid. We verlieten het huis. Mensen bleven staan toen we in de hoge legerwagen klommen. Ze keken en groetten. We groetten niet terug. Hun wereld en de onze waren twee verschillende werelden geworden. Maar mijn hond bleef op mijn netvlies gebrand. Hij stond tussen de baboe en de djongos, flauw kwispelend met zijn pluimstaart. Niet van blijdschap, maar omdat hij het niet begreep. We werden naar een kamp gebracht. Welk kamp? Waar? We wisten het niet. Na een paar uur rijden kwamen we in een grote stad, Semarang, en stopten voor een groot wit gebouw met een open voorgalerij. Een oud klooster. Door open deuren zag ik het kamp. Als we daar maar eenmaal binnen zijn, dacht ik, kunnen we onzichtbaar worden in de massa. Maar voordat het zover was, hadden we nog de volle aandacht van Japanners die ons snauwend ontvingen. We moesten mee naar het kantoor, iets tekenen. Dat we niet zouden proberen te ontsnappen. En anders… De Japanners vernauwden hun ogen. Natuurlijk zouden we het niet proberen. Eindelijk mochten we de deuren door. Een oorverdovend lawaai kwam ons tegemoet, een muur van geluid waar we doorheen moesten. Even bleven we staan. Ik klampte me vast aan mijn moeder. Ze
oorlog.qxd
3-4-02 16:27
Pag. 204
rechtte haar rug. Op haar gezicht kwam een vastberaden uitdrukking. Mijn moeder was een sterke vrouw geworden. ‘We moeten wennen,’ zei ze. Samen liepen we het kamp in. Er was veel waar we aan moesten wennen. Het appèl, waarbij in het Japans werd geteld, de strenge regels en de strenge straffen als ze niet werden nageleefd, het weinige eten en de dood. De eerste dag al kregen we ermee te maken. Op de zaal waar we ingedeeld waren, stonden vrouwen zwijgend dicht bijeen om een tafel. Voorzichtig kwamen we dichterbij. We zagen het kleine meisje, naakt. Een baby nog, met springerige blonde krulletjes. Ze was dood. ‘Net een engeltje,’ zei een van de vrouwen. De moeder stond er verloren bij, slap. Alle kracht was uit haar verdwenen: ze was even wasbleek als het kindje. Niet zij, maar een van de anderen wikkelde het in een doek en legde het in de armen van de moeder. Ze liep ermee weg, de zaal uit. Het was onze eerste ervaring in het kamp. Ik bleef eraan denken tot ik laat in de middag werd opgeschrikt door een doordringend geschreeuw van hoge kinderstemmen. Kreten. Vreugdekreten. ‘Is er vrede, is er vrede?’ vroeg ik. Dat zou mooi zijn. Dan was ik maar één dag in het kamp geweest. Maar de kleuters juichten om de broodwagen, die iedere middag brood kwam brengen. Ook de volwassenen raakten opgewonden. Ze renden naar de zaal waar ze thuishoorden en waar het brood werd verdeeld, voor ieder één snee. Net als de anderen legde ik hem op mijn hand en keek er langdurig naar voor ik hem opat. Die eerste avond was ik doodmoe. In het donker lag ik naast mijn moeder tussen onze zaalgenoten en hoorde hen ademhalen, kreunen, hardop dromen. ‘Slaap je? ’ vroeg ik aan mijn moeder. ‘Ja, en jij?’ ‘Ja, ik ook.’ Samen lachten we om onze antwoorden, zachtjes. Maar ik begon harder te lachen en bleef lachen, een giechelbui zoals ik vroeger op school had. ‘Sonja, niet doen.’ Ik was meteen stil. Er viel niets te lachen. Iedereen moest werken. De volgende dag hoorden we wat onze taken waren. Mijn moeder moest in de keuken groente snijden en ik moest
oorlog.qxd
3-4-02 16:27
Pag. 205
het erf tussen de zalen beneden vegen. Ik bewoog de bezem over het gras en de paden ertussen. Over het gras klonk het anders dan over het grind. Net als vroeger, als de tuinjongen aan het vegen was: sjrèt, sjrot, een vertrouwd geluid. Ik had zwaarder werk kunnen krijgen: helpen de voorraad binnendragen, hout hakken… Ik had het getroffen, dacht ik. Maar op een dag vond ik op het gras een dode rat, waar een enorme massa mieren overheen kroop. Zou ik doen of ik hem niet zag? Ik merkte dat in een van de zalen een paar vrouwen naar me keken. Zij hadden de rat doodgeslagen en hem daar neergegooid. Ze bleven staan kijken of ik hem op zou rapen. ‘Oprapen, die pestrat,’ riepen ze. ‘Het is jouw werk!’ Daar stond ik. Ik doe het niet, ik doe het niet, ging het door mij heen. Toch bukte ik me. Tussen duim en wijsvinger pakte ik de rat bij het kale staartpuntje en hield hem zo ver mogelijk van me af, terwijl de mieren van de opgezette buik over mijn hand liepen. Op weg naar de vuilnisbak voelde ik me verstrakken. Ik zou vast en zeker de pest krijgen en doodgaan. ‘Het kan me niets schelen als ik doodga,’ zei ik die avond tegen mijn moeder. ‘Je gaat niet dood,’ zei ze. En ik probeerde het uit mijn hoofd te zetten. De dood was hoe langer hoe vertrouwder geworden. De vrouwen stierven met een glimlach. Misschien was de dood niet zo erg. Alleen als een moeder doodging en een klein kind alleen bleef. Zoals bij de moeder die malaria in de hersens had. Er waren geen medicijnen. Ze zou zeker sterven. Ze woelde en draaide en schreeuwde een hele nacht dat haar dochtertje nog te klein was om alleen achter te blijven. Tegen de ochtend was ze stil geworden. Ze was gestorven met naast zich op de slaapplaats het kleine meisje. Een vriendin van haar kwam het kind halen. ‘Ga je mee? Ik hou ook van jou.’ Het kleine meisje ging niet mee. Ook niet toen haar moeder al was weggedragen. Overdag bleef ze op het bed zitten, haar beentjes bengelend in haar roze laarsjes. Voor het slapen gaan wandelde ik met haar. Dat wilde ze wel. In het kamp deed een gezegde de ronde: ‘Ieder voor zich en God voor ons allen. Anders word je gek.’ Niemand wilde zich meer druk
oorlog.qxd
3-4-02 16:27
Pag. 206
maken om een dode. Niemand keek als er iemand werd geslagen. We liepen langs elkaar heen. Als je samen was, zoals mijn moeder en ik, hoorde je bij elkaar. Anders was je alleen tussen een opeenhoping van mensen. Ik keek niet naar de meisjes van mijn leeftijd. Ook de kleine kinderen speelden niet met elkaar. Ze dachten aan eten. Ze kropen in een lege melkbus en likten de laatste druppels van de binnenwand. Alleen op zondag was het anders. Zondag tegen twaalf uur kwamen we samen en keken we gespannen naar de kerktoren aan de overkant, die boven de omheining van het kamp uit stak tot ver in de blauwe lucht. We wachtten op het luiden van de klokken. Overweldigend beierden de klanken over ons heen en verbonden ons met elkaar en met het leven buiten het kamp, die andere wereld. Een onbereikbaar, haast vergeten oord, waar je als gevangene alleen maar naar kon verlangen. Alleen het kamp was er, waar nooit iets goeds gebeurde. Elk bevel was een slecht bevel. Dat kon niet waar zijn, maar het was wel waar. Jongens van boven de tien moesten het kamp verlaten. Een moeder zat met haar zoon op schoot. Het leek nog een kleine jongen, maar hij was een week geleden tien jaar geworden. Hij was gehandicapt. Eén been was korter dan het andere. Zijn moeder wilde hem niet laten gaan. ‘Niet zonder mij!’ Ze schreeuwde het uit. De jongen zelf zei niets. Hij wist dat hij mee moest. Een legertruck reed vroeg in de ochtend het kamp in, naar de plek waar ’s middags de broodwagen stilhield. De jongens stonden aangetreden. De moeders dromden erachter, op de trappen waar de kleintjes zaten als ze op het brood wachtten. De jongens groetten niet toen de truck wegreed. Ze keken strak voor zich uit. ‘Ze gaan naar de mannenkampen,’ zei iemand voorzichtig. ‘Misschien komen ze wel bij hun eigen vader.’ Maar dat was niet zeker, zoals niets zeker was in het kamp. Het gerucht deed de ronde dat de oorlog in Holland voorbij was. Het kon ons niet schelen of het waar was of niet. Wij werden door de wereld vergeten. We moesten voor altijd in het kamp blijven. ‘Natuurlijk niet, natuurlijk worden wij niet vergeten, natuurlijk hoeven we niet altijd hier te blijven.’ Ik bleef het hardop herhalen. Op een ochtend kwam een vliegtuig laag overgevlogen. We moesten wel kijken. ‘O, zie je dat?’
oorlog.qxd
3-4-02 16:27
Pag. 207
Onder de vleugels van het vliegtuig zagen we rood-wit-blauw, de Hollandse vlag. Er werd geschreeuwd, geroepen en gedanst, op stokjes van benen met gezwollen enkels, open wonden… ‘Ze hebben ons gevonden!’ Het Wilhelmus werd gezongen. In flarden – af en toe konden we geen geluid uitbrengen. Het vliegtuig bleef cirkelen. Een regen van zuurtjes daalde op ons neer. Zuurtjes! Gekke jongens… Ik was nog nooit zo blij geweest. De deuren van het kamp gingen open. Wie weg wilde, mocht gaan. ‘Dag! Dag! Nooit meer oorlog.’ Zou ik mijn vader weerzien? En mijn hond? Mijn vriendinnen en vrienden van school? ‘Heb je je huiswerk gemaakt?’ Zou ik het weer horen? De oorlog was voorbij. Voor altijd wist ik wat het was: oorlog. Uit je huis gehaald worden, doden in het kamp, mensen die geslagen werden… En dan opeens vrede. De vrede die bij de oorlog hoorde, en die in geschiedenisboekjes zou worden opgetekend.