Hoofdstuk V Waarom de Rijn in de Tiber stroomt Over de invloed van de sociaal-juridische context in Frankrijk en Duitsland op het denken over de katholieke kerk als geloofsgemeenschap
79. Inleiding en vraagstelling In de voorgaande hoofdstukken werden verschillende facetten onderzocht van de wijze waarop de Heilige Stoel primair in het eigen optreden en in de ontwikkeling van een eigen rechtstheorie omging met de concrete verhoudingen die ontstaan waren tussen de katholieke kerk en de profane staat in de diverse landen van de wereld. De nadruk lag hierbij vooral op Italië en Frankrijk vanaf het einde van de 18e eeuw en de ontwikkeling van een eigen Ius Publicum Ecclesiasticum voortbouwend op en zich tegelijkertijd afzettend tegen Duitse theorieën uit de 18e eeuw. Uitgaande van de juistheid van de vooronderstelling dat de profane wetgeving in de diverse staten ter uitvoering van het beginsel van een scheiding van kerk en staat het kader heeft geschapen waardoor het mogelijk werd dat de katholieke kerk zich als een zelfstandige entiteit heeft kunnen ontwikkelen, kan de vraag gesteld worden of ook de binnenkerkelijke spanningen tijdens het 2e Vaticaans Concilie hierdoor verklaard kunnen worden. Tijdens het 2e Vaticaans Concilie ontwikkelde zich een nieuwe theologie – de zogenaamde Communiotheologie422 – waarin de nadruk werd gelegd op de kerk als gemeenschap van gelovigen (communio fidelium), verenigd in het geloof in Jezus Christus en als lidmaten met de kerk verbonden door de doop. Vooral theologen uit Duitsland,
422
Zie voor een theologische duiding J. Drumm, „Communio. I. Systematisch-theologisch‟, in LThK3 2 (1994), 1280-1283. Het begrip Communio heeft uitdrukkelijk ook een juridisch karakter: de kerk is volgens de constitutie Lumen Gentium (LG 8,1) geen zuiver geestelijke gemeenschap (zoals de protestant R. Sohm stelde), en evenmin een zuiver menselijke gemeenschap ter bevrediging van relationele behoeften, maar een complexe werkelijkheid waarin het goddelijke en menselijke een organische eenheid vormen. In deze zin behoort het recht tot het sacramentele wezen van de kerk. Zie hierover W. Aymans, „Communio. II. Kirchenrechtlich‟, in LThK3 2 (1994),1283-1284 en uitgebreid O. Saier, “Communio” in der Lehre des Zweiten Vatikanischen Konzils. Eine rechtsbegriffliche Untersuchung, reeks: Münchener Theologische Studien im Auftrag der Katholisch-Theologischen Fakultät München, III. Kanonistische Abteilung, 32. Band, Max Hueber Verlag, München, 1973 (dissertatie München 1970).
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
Frankrijk, Nederland, België, Zwitserland en de Verenigde Staten423 hebben op deze ontwikkeling invloed uitgeoefend. De bisschoppen en theologen uit deze landen werden door de nieuwsmedia als „vooruitstrevend‟424 bestempeld of om het met Wiltgen te zeggen425: “Wanneer een grote rivier zijn loop verandert, verandert ook het land waardoor die rivier stroomt. De geschiedenis van de mensheid wordt steeds opnieuw door verschillende stromingen beïnvloed of bestemd. Dit geldt zelfs voor de geschiedenis van de katholieke kerk en voor de geschiedenis van het 2e Vaticaans Concilie, haar grootste gebeurtenis in de twintigste eeuw. Reeds honderd jaar na Christus schreef Juvenalis: „de Orontes stroomt in de Tiber‟. Hij doelde hiermee op culturele invloeden uit Syrië, die in zijn tijd in Rome gemakkelijk te herkennen waren. Tijdens mijn tijd in Rome, tijdens het 2 e Vaticaans Concilie, waren theologische invloeden [ook] gemakkelijk te herkennen. En omdat de dominante invloeden uit de landen aan de oever van de Rijn kwamen, uit Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland, Frankrijk, Nederland en het nabije België, heb ik mijn boek „De Rijn stroomt in de Tiber‟ genoemd.”
Deze vaststelling van Wiltgen in verband met de geografische herkomst van de belangrijkste bisschoppen en theologen lijkt ons juist en een goed vertrekpunt voor verder onderzoek. De vraag moet gesteld worden of de spanningen die ontstonden tussen de bisschoppen en theologen uit de hier genoemde landen en de verdedigers van de Romeinse juridisch-theologische ontwikkeling verklaard kunnen worden door een onderzoek naar de invloed van de profane wetgeving en rechtspraak in de betrokken landen voorafgaande aan het concilie. Of anders
423
Uiteraard liggen de Verenigde Staten niet aan de Rijn, maar het punt is duidelijk: al de hier genoemde landen kenden een formele scheiding van kerk en staat, een goed functionerende democratie en stemrecht voor mannen en vrouwen ten tijde van het concilie. Ook had er reeds geruime tijd binnenkerkelijke reflectie plaatsgevonden over de kerk in de democratische samenleving en had seculiere wetgeving kunnen inwerken op de institutionele kerk, zelfs in landen zoals Nederland en België waarin de katholieken in een sterk verzuild systeem leefden. Voor een plausibele verklaring van de toegenomen invloed van de katholieken uit de Verenigde Staten op de Heilige Stoel – namelijk een toename van de financiële invloed op de organisatie van de Heilige Stoel – zie Pollard (2005), 223-226. Ook kardinaal Walter Kasper heeft in het verleden opgemerkt dat de grootste invloed op het 2e Vaticaans Concilie uitging van theologen uit bepaalde Westerse landen, met name uit Duitsland en Frankrijk. Met een parafrase op Wiltgen schreef hij: “Es war die Zeit, da sich Rhein und Seine in den Tiber ergossen”. Zie W. Kasper, „Zur Situation der katholischen Theolgie in der Bundesrepublik Deutschland‟, in F. Kardinal Wetter (hrsg.), Kirche in Europa, reeks: Schriften der katholischen Akademie in Bayern, 132, Patmos, Düsseldorf, 1989, 65-75, hier 69. 424 Zie in dit verband Hoofdstuk I § 7 voetnoot 7. 425 Wiltgen (1988), „Vorwort‟.
- 156 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
gezegd, kunnen de ontwikkelingen van de katholieke kerk als politieke en maatschappelijke gemeenschap in de diverse landen van de Westerse wereld en uiteindelijk ook de reflectie van de kerkgemeenschap over de katholieke kerk als geloofsgemeenschap het gevolg zijn van de wisselwerking met de sociaaljuridische context en vooral ook van de doorwerking van de profane wetgeving in deze landen? Zou het ook kunnen dat er steeds tegelijkertijd bij een groep gelovigen zowel politiek-maatschappelijke als binnenkerkelijke activiteiten voorkomen? Zo ja, dan zou ook dit wijzen op een wisselwerking tussen geloofsgemeenschap en maatschappelijke en staatkundige context. Een consequentie van een scheiding van kerk en staat – die vaak miskend of zelfs ontkend wordt – is dat de normen en waarden van een bepaalde levensbeschouwing juist niet meer automatisch de normen en waarden van een bepaalde seculiere staat zijn. Dit verschijnsel treedt direct op vanaf de invoering van het beginsel van een scheiding van kerk en staat door die seculiere staat. Dat de staat de opvattingen van bepaalde levensbeschouwingen niet meer deelt, wil evenwel niet zeggen dat dit ook geldt voor de samenleving als geheel. Er moet immers altijd onderscheid worden gemaakt tussen de afzonderlijke sferen van „(al dan niet georganiseerde) levensbeschouwing(-en)‟, „staat‟ en „samenleving‟426. 80. Het profane juridische kader van (binnen-) kerkelijke ontwikkeling De geschiedenis van de katholieke kerk en theologie in de periode vanaf de Franse Revolutie kenmerkt zich door een bijzondere levendigheid. Er ontstonden her en der in Europa katholieke bewegingen, katholieke dagbladen en tijdschriften, katholieke politieke partijen, oude kloosterordes die door de revolutionairen verboden of opgeheven waren werden opnieuw gesticht en nieuwe congregaties en caritatieve verenigingen schoten als paddestoelen uit de
426
In de klassieke theorieën over kerk en staat werd niet veel aandacht besteed aan de feitelijke positie van de gelovige burger die zowel lid is van een kerk of hiermee vergelijkbare georganiseerde levensbeschouwing op filosofische grondslag en tegelijker tijd ook lid is van de staat, waardoor het beeld van een tweedeling ontstond: staat versus kerk. Het lijkt ons feitelijk juister om ter verduidelijking van het probleem permanent drie elementen te onderscheiden: 1) de samenleving als geheel; 2) de organen van de staat als bestuur van de samenleving; 3) de kerken. Het principe van een scheiding van kerk en staat maakt voldoende duidelijk dat de institutionele kerken los staan van de organen van de staat. Dit principe zegt echter niets over de vraag in hoeverre en hoe volledig de staat als gemeenschap de samenleving representeert. Van die samenleving maken ook de kerken en andere georganiseerde levensbeschouwingen deel uit.
- 157 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
grond. Tegelijkertijd kwam er op diverse plaatsen in Europa een theologische reflectie op gang over de wezenskenmerken van de katholieke kerk. Het is duidelijk dat er een verband bestaat tussen het grote aantal binnenkerkelijke en maatschappelijke activiteiten van katholieke gelovigen en de wisselwerking met profane rechtsbeginselen en profane wetgeving in de maatschappijen waarvan deze katholieken als burgers deel uitmaakten. Een vraag is echter of er gradaties in deze binnenkerkelijke ontwikkelingen zijn aan te wijzen waarvan het verschil valt terug te voeren op het bestaan – of het ontbreken – van profane wetgeving op een bepaald moment. Om te onderzoeken in welke juridische context enkele van deze ontwikkelingen zich voordeden wordt aan de hand van bekende capita selecta uit de kerk- en theologiegeschiedenis in Frankrijk en Duitsland getracht het profane wettelijke kader te reconstrueren. Er werd gekozen voor Frankrijk en Duitsland omdat deze landen vanouds een grote invloed hebben uitgeoefend op het intellectuele leven in Europa en de rest van de Westerse wereld. Hier komt nog bij dat de verschillende fenomenen die in dit hoofdstuk onderzocht worden zich in deze landen eerder en duidelijker aanwijsbaar voordeden dan in landen als bijvoorbeeld Nederland, België of Zwitserland. 81. Maatschappelijke omwentelingen In het klassieke onderzoek naar de verhoudingen tussen kerk en staat wordt vaak de nadruk gelegd op de conflicten tussen wereldlijke machthebbers en pausen en bisschoppen. Terecht schreef de Nederlandse canonist Huizing hierover427: “De geschiedschrijving over de verhouding van kerk en staat hield zich dan ook grotendeels bezig met de historisch wisselende verhoudingen van pausen tot keizers en koningen en met de verschillende daarover gehuldigde theorieën. In die leer kwam de verhouding van de kerkgemeenschap tot staatsgemeenschap niet of nauwelijks ter sprake.”
Bij deze door Huizing – nota bene in de feestbundel voor Wagnon – terecht gehekelde werkwijze werd volledig uit het oog verloren dat de grootste veranderingen op maatschappelijk vlak en op het vlak van de organisatie van de profane staat vanaf het einde van de 18e eeuw bestonden in de nieuwe
427
P. Huizing, „Kerk en Staat. Enkele kanttekeningen‟, in Études de Droit et d‟Histoire. Mélanges Mgr H. Wagnon, Bibliothèque Centrale de l‟U.C.L./Faculté Internationale de Droit Canonique, Leuven/Louvain-La-Neuve, 1976, 285-292, hier 285-286. Merk op dat Huizing hier vasthoudt aan een tweedeling (kerkgemeenschap – staatsgemeenschap) in tegensteling tot een door ons in de vorige voetnoot voorgestelde driedeling.
- 158 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
positionering van de gewone burgers. Deze burgers bekleedden geen officiële ambten, maar kregen door de opheffing van het oude standensysteem, de toekenning van grondwettelijke vrijheden zoals vrijheid van godsdienst, vrijheid van drukpers, vrijheid van vereniging, vrijheid van meningsuiting, vrijheid van onderwijs, en de geleidelijke verruiming van het stemrecht meer invloed op maatschappelijk, politiek vlak en aldus op het beleid van de staat. Deze ontwikkeling had ook directe gevolgen voor de lokale katholieke kerkgemeenschappen: ook hier ontstond als gevolg van de reeds genoemde contextuele verandering met verreikende juridische consequenties voor grotere groepen leken – dat wil zeggen personen die niet tot de klerikale stand behoorden – in combinatie met de invoering van het beginsel van een scheiding van kerk en staat meer speelruimte om hun geloof te uiten in nieuwe initiatieven die vooral op politiek en maatschappelijk vlak lagen en die niet noodzakelijkerwijze van bovenaf door de kerkelijke hiërarchie werden gestuurd428. De politieke en maatschappelijke ontwikkelingen in Europa in de 19e eeuw zijn van een ongekende veelheid en complexiteit. In geen enkel Europees land bestond er vanaf het begin een duidelijk idee over de richting waarin de staat of de maatschappij zich zou ontwikkelen en wat de gevolgen hiervan zouden zijn voor de verhouding tussen kerken en staat en de plaats van de kerken in de maatschappij. Illustratief voor deze situatie is de afwisseling van revolutionaire en reactionaire staatsvormen in Frankrijk gedurende de 19e eeuw429.
428
Talrijke voorbeelden hiervan op politiek vlak kunnen gevonden worden in Frankrijk en de Duitstalige landen, waar katholieke leken succesvol met zeer verschillende initiatieven posities in de maatschappij innamen. Zie hierover Bausenhart (2005), 5-11 (met literaturverwijzingen). Hetzelfde geldt voor Groot-Brittannië en Nederland voorafgaande aan het herstel van de kerkelijke hiërarchie in respectievelijk 1850 en 1853. Zie hierover bijvoorbeeld J. Witlox, De katholieke staatspartij in haar oorsprong en ontwikkeling geschetst, Deel III: De staatkundige emancipatie van Nederlands katholieken 1848-1870, Paul Brand, Bussum, 1969, 25-58, over de afzijdige houding van de clerus expliciet 30; de Coninck (1998), 20-35 & 50-62 & 77-87. Een voorbeeld van een belangrijke activiteit van een leek op caritatief vlak is de Franse jurist en taalkundige Frédéric Ozanam (1813-1853) die al als student in 1833 de Vereniging van de H. Vincentius à Paolo oprichtte ter ondersteuning van de armen. Zie hierover WP6 15 (1952), 68. 429 Frankrijk, de bakermat van de maatschappelijke revolutie, kende achtereenvolgens na de val van de monarchie in 1789-1792, enkele jaren een chaotische revolutionaire toestand, vervolgens een Republiek (1792-1795), daarna het Directoire (1795-1799), gevolgd door het Consulat (1799-1804), het eerste Keizerrijk (1804-1814), de eerste Restauratie die slechts honderd dagen duurde (1814), de tweede Restauratie, die vijftien jaar stand hield (18151830), de Revolutie van 1830 met de zogenaamde „Julimonarchie‟ die hieruit voortkwam (1830-1848), de Revolutie van 1848 die de Tweede Republiek inleidde (1848-1852), het
- 159 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
De Fransen zagen zichzelf vanouds als de „oudste dochter van de kerk‟430. Voorafgaande aan de revolutie deelde iedereen in het land – of hij nu praktiseerde of niet – de christelijk waarden. Als gevolg van de revolutie en de nieuwe, zeer kerkvijandige wetgeving uitgevaardigd door de revolutionairen431, ontstond er een tweedeling in het land tussen de voorstanders van de nieuwe orde geïnspireerd door de Verlichting, en de aanhangers van de oude orde. Tot deze laatste groep behoorden ook het grootste deel van de katholieke bisschoppen en priesters en de grote meerderheid van de katholieke bevolking op het platte land432. 82. Afschaffing van de standen en invoering van nieuw recht Coing433 beschreef hoe vanaf de revolutie in 1789 in Frankrijk door de machthebbers werd geprobeerd om via terreur de burgerlijke maatschappij te
Tweede Keizerrijk (1852-1870), en vervolgens de derde Republiek die stand zou houden tot de Tweede Wereldoorlog. 430 De christelijke traditie in Frankrijk is zeer oud en steunt op contacten met de eerste generatie christenen na de apostelen in Klein-Azië. In dit verband wordt wel verwezen naar de H. Irenaeus, bisschop van Lyon († ca. 202), die de H. Polycarpus, bisschop van Smyrna († 156), persoonlijk had gekend. Polycarpus was op zijn beurt een leerling van de apostel Johannes. Zie I. de la Potterie, Getuige van het Woord. Inleiding op de geschriften van Johannes, Uitgeverij Patmos, Antwerpen, 1961, 14. 431 Voor een beschrijving van de toestand in het revolutionaire Frankrijk uitgaande van de regelgeving en de toepassing hiervan in de praktijk zie P. De Meyere, „De katholieke kerk in Frankrijk tijdens de Revolutie tot na het Concordaat van 1801 tussen de paus van Rome en de Franse overheid‟, in Acta Comparanda XIX, Faculteit voor Vergelijkende Godsdienstwetenschappen, Antwerpen, 2008, 17-30; zie in verband met de vlucht van edelen en clerici uit Frankrijk G. de Diesbach, Histoire de l‟Émigration. 1789-1814, Bernard Grasset, Paris, 1975. 432 Er waren verschillende soorten reacties op de revolutionaire omwentelingen. Een eerste reactie betrof de weigering van veel priesters om de Constitution civile du clergé te erkennen. Deze wet werd door de revolutionairen goedgekeurd op 12 juli 1790 en bepaalde dat de rooms-katholieke kerk ondergeschikt werd aan de Franse regering. Vervolgens was er een heftige, maar over het algemeen vreedzame, reactie van priesters en gelovigen op de weigering van de Assemblée Nationale om het katholiek geloof als nationale religie te erkennen. Een derde reactie – dit keer gewelddadig – manifesteerde zich in de guerrillaachtige burgeroorlogen die in 1793 in de Vendée – een streek in het westen van Frankrijk – uitbraken als gevolg van de veranderingen in de katholieke kerk voortvloeiend uit de Constitution civile du clergé. De strijd in de Vendée kostte meer dan 100.000 levens en eindigde pas in 1796. Overigens vormde ook de invoering van een algemene dienstplicht een oorzaak voor de opstand tegen de republiek in de katholieke en royalistische. Zie hierover „Vendée‟ in WP6 18 (1954), 1 met uitvoerige verwijzingen naar de literatuur en „Franse Revolutie, Grote‟, in WP6 8 (1950), 826-829, hier 828. 433 Coing (1967), 90.
- 160 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
hervormen. Het ancien régime met zijn standenmaatschappij en absolute monarchie verdween. Getracht werd om de maatschappij vervolgens volledig te vernieuwen op basis van de ideeën van de Verlichting. Deze poging kan in zoverre geslaagd genoemd worden, dat de oude standsprivileges daadwerkelijk verdwenen en er een gelijkwaardigheid van alle burgers voor de wet werd gecreëerd. Frankrijk was in het begin van de 19e eeuw nog een overwegend agrarische samenleving. De overheid slaagde erin onder de boeren een zekere gelijkheid te bereiken. Ook de hervorming van het recht verliep conform de ideeën van de Verlichting. Deze hervorming vindt zijn hoogtepunt in een reeks codificaties ten tijde van Napoleon die een aanvang nam met de afkondiging van het burgerlijk wetboek (Code civil) in 1804. Dit wetboek gold in vele liberale staten van de 19e eeuw als model en oefende op deze wijze grote invloed uit. 83. Mislukte hervormingen op politiek vlak Op politiek vlak moet de revolutie volgens Coing echter als mislukt worden beschouwd434. Het bleek niet mogelijk om op basis van vrijheid en gelijkheid van allen een stabiele politieke orde te vestigen. Als gevolg hiervan viel het landsbestuur uiteindelijk toe aan Napoleon Bonaparte, die onder de naam „Napoleon I‟ van Frankrijk een keizerrijk maakte. Hij kon hiervoor gebruik maken van een politieke macht die veel groter was dan de soevereiniteit van de Franse koningen in het ancien régime ooit was geweest. Het beleid van de keizer was niet aan de wet gebonden en rechterlijke controle op zijn beleid bestond evenmin. Ook was er geen oppositie mogelijk van standsorganisaties, zoals dit wel mogelijk was geweest gedurende het ancien régime. Het uiteindelijke resultaat van de Franse Revolutie in de Franse maatschappij kan daarom slechts als dubbelzinnig worden gekwalificeerd. Op maatschappelijk vlak werden gerealiseerd de gelijkheid van alle burgers voor de wet, de economische vrijheid, de vrijheid van eigendom, de vrijheid om zelf een beroep te kiezen. Op politiek vlak was de vrucht van de revolutie echter een krachtige dictatuur. Hier kwam nog bij dat de Franse bevolking onoverbrugbaar verdeeld raakte tussen
434
Coing (1967), 90; R. Wokler, „The Enlightenment: the Nation-State and the Primal Patricide of Modernity‟, reeks: Discussion Paper Series no. 46, Collegium Budapest Institute for Advanced Studies, Budapest , 1998, 1-29. Wokler is van mening dat, hoewel er vanaf de 19e eeuw voortdurend een beroep wordt gedaan op de Verlichtingsfilosofen om bepaalde veranderingen te verdedigen, er in werkelijkheid bitter weinig van hun ideeën ingang hebben gevonden in onze moderne maatschappijen (hier 3). De natiestaat heeft het Verlichtingsproject waarvan het zelf het kind is gewurgd (hier 8).
- 161 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
aanhangers van het herstel van de oude orde en de voorstanders van de nieuwe orde435. Een van de meest tragische gebeurtenissen voor de ontwikkeling van een nieuwe visie op de verhouding tussen kerk en staat na de Franse Revolutie, voor zowel kerkleiding als katholieke gelovigen, was het feit dat de bijna vernietiging van de kerk door de revolutie in Frankrijk samenviel met de omverwerping van de bestaande maatschappelijke orde. Hierdoor werden – misschien onvermijdelijk, maar voor de analyse wezenlijk – zowel het herstel van de positie van de kerk, als het herstel van staat en maatschappij door de ideologen onlosmakelijk aan elkaar gekoppeld. Ook werden de begrippen „katholiek‟, „traditioneel‟, „conservatief‟ en „reactionair‟ voor lange tijd min of meer elkaars synoniemen436. De situatie in Duitsland was voor de kerk en de katholieken een geheel andere dan in Frankrijk. Ten gevolge van de Reformatie in de 16e eeuw en het systeem van de cuius regio, eius religio verschilde de kerkelijke situatie per regio al naar gelang de voorkeur van de plaatselijke vorst. In grote lijnen was het Noordoosten van Duitsland protestant, vooral Lutheraans, en het Zuidwesten katholiek. De Duitse katholieke kerk werd in het begin van de 19e eeuw nog volledig gekenmerkt door het Ottoons stelsel, waarbij de structuren van kerk en staat met elkaar verweven waren en waarin prins- en vorstbisschoppen en abten tevens hoge bestuursfuncties in het Heilige Roomse Rijk vervulden437. De ontwikkeling van het recht in Duitsland in de 19e eeuw werd door twee grote factoren bepaald. Allereerst was er net als in Frankrijk de omzetting in de praktijk van theorieën op geestelijk en politiek vlak uit de tijd van de Verlichting, die geleidelijk tot politieke veranderingen hebben geleid. De andere ontwikkeling voltrok zich parallel met de voorgaande op het vlak van economie en techniek. In de 19e eeuw was het voor het eerst in de geschiedenis van de Europese volkeren mogelijk om met behulp van technische uitvindingen en toepassingen de levenskwaliteit van grote delen van de bevolking te verbeteren. Een gevolg hiervan was een bevolkingstoename in Duitsland van vierentwintig miljoen in 1816 tot vijfenzestig miljoen in 1914. Ondanks de technische vooruitgang en ondanks het voorgaande leefde het grootste deel van de bevolking echter nog steeds in erbarmelijke omstandigheden. Pas in de 20e eeuw werd het mogelijk om “de vruchten van de techniek te oogsten en te verdelen”, zoals Coing dit uitdrukte, “en aan een echt groot deel van de mensen in de
435
Coing (1967), 90. Congar (1960), 77. 437 Zie Hoofdstuk IV, § 61. 436
- 162 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
Europese landen een menswaardiger bestaan te bieden en de levensstandaard te beveiligen”438. Deze ontwikkelingen stelden de juridische ordening van de maatschappij voor enorme problemen. De maatschappelijke emancipatie van het grootste deel van de bevolking in een samenleving waarin iedereen voor de wet vrij en gelijk is, betekende een aardverschuiving in de politieke en maatschappelijke orde, die vergaande hervormingswetgeving noodzakelijk maakte. De industriële en technische ontwikkelingen dwongen de profane wetgevers ertoe voor talrijke nieuwe gebieden een eveneens nieuwe juridische ordening te voorzien en nieuwe organisatievormen te ontwikkelen, om op deze wijze het industriële tijdperk een eigen rechtsvorm te geven439. 84. Invloed van Franse wetgeving in Duitsland De Franse wetgeving en nieuwe rechtsorde oefende snel grote invloed uit in Duitsland440. In 1802 stond het oude Duitse rijk reeds op instorten. Het afstaan van de linkeroever van de Rijn aan Frankrijk in de vrede van Lunéville441 veroorzaakte grote schadeclaims van Rijksonderhorigen die daar gelegen territoria verloren. Getracht werd om de kleinere Reichsstände, vooral de geestelijke territoria geleid door een prins-bisschop of een vorst-bisschop, toe te bedelen aan andere Duitse staten. Deze enorme hervorming van landerijen vond zijn afsluiting in de Reichsdeputationshauptschluss van 1803. Alsof deze enorme operatie nog niet genoeg was voor het oude Duitse rijk, sloten zich vervolgens een reeks Zuid-Duitse staten, vooral Beieren, Würtemberg en Baden aan bij de zogenaamde Rheinbund met Frankrijk. De Duitse keizer, Frans II van Oostenrijk, trok hieruit in 1806 de consequenties door het ambt van keizer neer te leggen. Hierdoor kwam het Duitse rijk, dat in de middeleeuwen ontstaan was, tot een einde. In de aan Frankrijk toebedeelde delen van het Rijnland werd de Franse wetgeving onmiddellijk ingevoerd. Deze wetgeving bleef hier van kracht tot de invoering in 1900 van het Burgerlijk wetboek. Maar de invloed van de Franse
438
Coing (1967), 88. Coing (1967), 89. Voor het overzicht van de invoering van het Franse recht op de volgende pagina‟s werd gebruik gemaakt van Coings beschrijving op 91-95. 440 Het Allgemeines Landrecht für die Preußischen Staaten van 1794 behield zijn gelding in grote delen van Duitsland met uitzondering van de linkeroever van de Rijn waar een Duitse versie van de Code civil werd ingevoerd. 441 Vrede van Lunéville, 9 februari 1801. Maakte een eind aan de tweede Franse Revolutieoorlog tussen Frankijk en de Oostenrijkse keizer. 439
- 163 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
wetgeving ging verder. De bij de Rijnbond aangesloten staten Baden, Würtemberg en Beieren werden naar Frans voorbeeld gereorganiseerd, vooral op het vlak van de overheidsadministratie. Baden voerde echter ook de Franse Code civil in. Daarnaast zorgde Napoleon ervoor dat op de een of andere wijze in het hele Duitse territorium de Franse invloed zich kon doen gelden. Zo voerde bijvoorbeeld ook het koninkrijk Westfalen, dat uit Hessen, delen van Hannover en Westfalen bestond, de Franse wetgeving in. De Noordduitse kustgebieden werden later ook deel van het Franse rijk, zodat ook daar het Franse recht gold. Voor al deze gebieden had de invoering van het Franse recht de afschaffing van de standenmaatschappij tot gevolg en de invoering van de gelijkheid voor de wet van alle burgers. 85. De wederopbouw van het staatsapparaat in Pruisen In Pruisen was de invoering van de nieuwe wetgeving nauw verbonden met de wederopbouw van het staatsapparaat na 1806. Aan de vormgeving van de nieuwe staat en maatschappij lagen drie principes ten grondslag. Ten eerste dienden de hervormingen geen revolutie te zijn. Zelfs in tegendeel. Ten tweede moest in een langzaam proces van evolutie het oude geleidelijk overgaan in het nieuwe. Ten derde was in dit proces een belangrijke rol weggelegd voor lokaal zelfbestuur. De vrije burger moest via betrokkenheid bij de organisatie van zijn lokale gemeenschap leren zelfredzaam te worden. Deze fase was bedoeld als voorbereiding op de invoering van een parlementaire democratie, waarbij de burgers directe invloed zouden verwerven op de samenstelling van het parlement en de regering. Met het betrekken van de burger bij de organisatie van zijn lokale gemeenschap knoopte men aan bij de oude traditie van de oude rijkssteden. In tegenstelling tot Frankrijk werd er dus bewust aangeknoopt aan een oude rechtstraditie waaraan ook de oude standen geparticipeerd hadden. Op deze wijze moest ook voorkomen worden dat de adel van de ene op de andere dag zijn leidinggevende positie zou verliezen. De adel zou zelfs als een „natuurlijke elite‟ leiding moeten geven aan de transformatie van onderdanen tot vrije burgers. Wel diende de horigheid van de arbeiders op de landerijen van de adel en grootgrondbezitters opgeheven te worden. Met bovenstaande principes sloten de ideeën van de Pruisische hervormers meer aan bij de Engelse
- 164 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
rechtsopvattingen en de Engelse politieke theorieën – bijvoorbeeld bij de kritiek van Burke op de Franse Revolutie442 – dan bij die van de Franse hervormers. 86. Het Edikt van 1807 De hervormingen kregen juridisch vorm in een Edikt van 1807 waarin de onderhorigheid en het lijfeigenschap werden opgeheven, in een ordening voor de steden in 1808 en door de afkondiging van vrijheid om zelf een beroep te kiezen in een wet van 1810. Na de politieke val van de grote gangmaker achter de hervormingen, Freiherr vom Stein, raakten de hervormingen in Pruisen in het slop. En hoewel het lijfeigenschap niet opnieuw werd ingevoerd, slaagden de grootgrondbezitters er toch in hun invloed weer te vergroten. De invoering van de betaling van een schadeloosstelling door de voormalige onderhorige aan de grootgrondbezitters stortte vele boeren in een financiële afgrond. Zij zagen zich gedwongen hun boerderijen te verkopen en zelf als landarbeider te gaan werken, of naar de steden te verhuizen om daar in de opkomende industrieën als fabrieksarbeider te werken. De hervormingen in Pruisen werden pas afgesloten na de revolutie van 1848. Het resultaat van al de hervormingen was in Duitsland dat, net als in Frankrijk, de juridische schotten tussen de standen werden opgeheven, dat het lijfeigenschap werd afgeschaft en de persoonlijke vrijheid van allen werd ingevoerd. De betekenis van deze veranderingen kan volgens Coing niet genoeg benadrukt worden. Dat alle mensen persoonlijk vrij zijn, dat alle beroepen in principe voor hen openstaan en dat niemand wordt gedwongen – althans niet door een wet – om het beroep van zijn vader uit te oefenen wordt nu als iets vanzelfsprekends gezien, maar is feitelijk pas een verworvenheid sinds de 19e eeuw. 87. De regulering van de Duitse samenleving voorafgaande aan de wettelijke veranderingen Tot aan die hervormingen was de Duitse maatschappij strikt gereguleerd en in groepen verdeeld, die zeer specifieke functies en beroepen in de maatschappij vervulden443. Mannelijke leden van de adel konden functies in staatsdienst
442
E. Burke, Reflections on the Revolution in France, [C. Cruise O‟Brien ed.], Penguin, Harmondsworth, 1968. 443 Deze standsverschillen werden ook gehandhaafd binnen de kerk. Er waren kloosters voor leden van de adel, voor leden van de gegoede burgerij en voor leden van de kleinere burgerij.
- 165 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
uitoefenen, zoals officier in het leger of hogere ambtenaar. Daarnaast was het hun toegestaan de eigen landgoederen te beheren. Het uitoefenen van beroepen in handel of industrie was voor hen verboden. Dit was voorbehouden aan de burgerstand. De leden van deze stand hadden op hun beurt nauwelijks toegang tot de ambtelijke loopbanen. Het grootste deel van de bevolking had echter noch deel aan de activiteiten van de adel, noch aan die van de burgerij, maar leefde op het platteland in een toestand van vergaande onvrijheid. Zij waren onderhorigen van de grootgrondbezitters. Dit betekende dat zij het landgoed niet zonder toestemming van de heer mochten verlaten en verplicht waren de hun opgedragen taken te vervullen. Het was voor de leden van deze groep niet mogelijk om te vertrekken of een ander beroep te kiezen. De afschaffing van de horigheid in Pruisen in 1807 had zodoende gevolgen voor bijna tweederde van de totale bevolking van Pruisen. Ook de opheffing van de gilden had een bevrijdend effect, want hoewel de gilden er via strenge reglementen op toezagen dat de leden bepaalde gegarandeerde inkomsten hadden, verboden zij echter aan hun leden iedere vorm van vernieuwing in de vorm van industriële productie of massaproductie. 88. Alle macht aan het volk of aan de keizer? Het was de bedoeling van de politieke hervormers tijdens de Verlichting dat op termijn de staatsmacht over zou gaan van de vorst naar het volk. Dit idee werd in de 18e eeuw ontwikkeld door Rousseau in Frankrijk, maar zoals al eerder vastgesteld in deze studie zijn de ideeën van de Verlichting slechts in zeer beperkte mate daadwerkelijk ingevoerd in de 19e eeuwse natie-staten. Nog steeds volgens Coing444 was het dan ook geen toeval dat zowel de hervormingsgezinde Frederik de Grote van Pruisen, als Jozef II van Oostenrijk, dit idee verwierpen. Van alle hervormingen in het profane staatsbestel was dit de moeilijkste om door te voeren, omdat deze inging tegen eeuwenoude tradities van heerschappij. Dit was ook de reden waarom de geleidelijke hervorming van de staat het langst heeft geduurd. De Franse Revolutie leidde al snel tot alleenheerschappij van een keizer, waarbij nauwelijks rekening werd gehouden met volksvertegenwoordigers. De overwinning in Waterloo van de geallieerde staten, Engeland, Duitsland en Rusland, in 1814, herstelde het systeem van het
Afkomst speelde ook een rol in de carrière van de priesters: zo waren vrijwel alle bisschoppen in Frankrijk en Duitsland tijdens het ancien régime van adel. 444 Coing (1967). Voor deze duiding en het overzicht van de democratische ontwikkelingen in de Duitse staten werd gebruik gemaakt van de informatie op blz. 100-102.
- 166 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
vorstelijk absolutisme. In Oostenrijk bleef dit absolutisme ook onder kanselier Von Metternich verder bestaan. In Pruisen werden de in het begin van de 19e eeuw begonnen hervormingen niet doorgezet, zodat het niet tot de oprichting van een parlement kwam. Alleen in de steden en provincies bestond een volksvertegenwoordiging. Slechts in de Zuid-Duitse staten Hessen, Baden, Würtemberg en Beieren kon, na toegevingen van de vorsten, naar het voorbeeld van de Bourbons in Frankrijk een Charte constitutionelle [Grondwet]445 worden ingevoerd. Het met Engeland verbonden Hannover volgde in 1833. Pas de revolutie van 1848 zorgde voor een doorbraak in heel Duitsland. In de nasleep hiervan werden in alle Duitse staten grondwetten ingevoerd. Voor de grondwet van Pruisen stond de Belgische grondwet van 1831 model. De invoering van grondwetten zorgde echter niet voor een overgang van de macht naar het volk. Er kan slechts gesproken worden van een compromis tussen het democratische streven van die tijd en de traditionele macht van de vorsten. Het resultaat hiervan was een constitutionele monarchie. Dit betekende de invoering van het idee van de rechtsstaat, de betrokkenheid van de volksvertegenwoordiging bij de totstandkoming van wetten en een – uiteraard slechts in uitzonderlijke gevallen – afleggen van verantwoordelijkheid van de door de vorst benoemde regering aan het parlement. De liberale burgers waren tegen het toekennen van kiesrecht aan personen in afhankelijke posities. Er zou volgens hen immers gemakkelijk misbruik gemaakt kunnen worden van die afhankelijkheid446. Het kiesrecht werd daarom beperkt tot personen met een bepaald inkomen of vermogen. De invoering door Von Bismarck in 1871 van een algemeen kiesrecht voor alle mannelijke burgers in het nieuwe Duitse rijk kan daarom als vooruitstrevend worden beschouwd, al moet hierbij direct worden aangetekend dat in 1871 34% van de Duitse bevolking jonger dan vijftien jaar was, waardoor – bij een minimum leeftijd van vijfentwintig jaar om te mogen stemmen – in de praktijk toch nog een groot gedeelte van de mannelijke bevolking uitgesloten werd van de verkiezingen447. In Pruisen bleef echter een drie-klassen-stemrecht bestaan, met verschillen afhankelijk van het inkomen van de betrokkene. Dit drie-klassen-stemrecht hield stand tot 1918. Pas
445
Charte constitutionelle, 4 juin 1814. Zie voor de tekst Giacometti (1926), 63. Zie voor een zelfde opvatting bij paus Leo XIII: Hoofdstuk VI, § 101, Imperita multitudo. 447 P. Marschalck, Bevölkerungsgeschichte Deutschlands im 19. und 20. Jahrhundert, Suhrkamp, Frankfurt am Main, 1984, 173. Zie in dit verband ook M.L. Anderson, Lehrjahre der Demokratie. Wahlen und politische Kultur im Deutschen Kaiserreich, Franz Steiner Verlag, Stuttgart, 2009. 446
- 167 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
na de revolutie in dat jaar ging Duitsland in 1919 over op een parlementair systeem met democratische verkiezingen door alle burgers448. Als gevolg van de industriële revolutie ontstond er een nieuwe bevolkingsgroep: de arbeiders. Hun economische en maatschappelijke positie was aanvankelijk weinig benijdenswaardig. Er was te weinig capaciteit om iedereen werk te geven. Als gevolg van het slechte wegennet dat verplaatsingen moeizaam maakte waren de arbeiders zeer afhankelijk van lokale industriëlen. Het resultaat hiervan waren zeer lange werkdagen, vrouwen- en kinderarbeid, gevaarlijke arbeidsomstandigheden, en erbarmelijke huisvesting. Er ontstond een probleem dat bekend staat onder de benaming „de sociale kwestie‟449. 89. Binnenkerkelijke ontwikkelingen en maatschappelijk debat De concrete positie van de gelovigen van een kerk in een land wordt bepaald door een aantal factoren die deels van externe en deels van interne aard zijn. Belangrijke externe factoren zijn hier de opheffing van het oude standensysteem, de toekenning van grondwettelijke vrijheden zoals vrijheid van godsdienst, vrijheid van drukpers, vrijheid van vereniging, vrijheid van meningsuiting, vrijheid van onderwijs, en de geleidelijke verruiming van het kiesrecht voor de leden van een kerk die tevens burgers van die staat zijn. Een direct gevolg van het grondwettelijk toegekende recht van godsdienstvrijheid is het beginsel van een scheiding van kerk en staat. Van groot belang is hier ook de wijze waarop dit beginsel wordt toepast door die staat, evenals een aantal hiermee verbonden beleidsvragen: laat de staat de kerk als organisatie gedijen, of probeert de staat integendeel het interne leven van de kerk te bepalen? Is er samenwerking mogelijk tussen kerk en staat of is elke vorm van samenwerking uitgesloten? Hebben de leden van de kerk de mogelijkheid tot deelname aan het maatschappelijke debat, of wordt hen op alle mogelijke manieren de mond gesnoerd? Interne factoren zijn vervolgens de wijze van reageren van de kerkleiding, zowel door de Heilige Stoel als door de lokale bisschoppen, en de materiële omstandigheden waarin de gelovigen verkeren. Het zal duidelijk zijn dat in een land waarin het grootste gedeelte van de gelovigen ongeletterd is, er op een andere wijze gereageerd wordt dan in een land waarin grote groepen toegang
448
Zie Verfassung Weimarer Republik (1919), art. 17 voor de verkiezingen in de afzonderlijke Länder, art. 22 voor de verkiezing van de Reichstag, art. 41 voor de verkiezing van de Reichspresident en art. 125 voor de Wahlfreiheit en het Wahlgeheimnis. 449 Coing (1967), 105.
- 168 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
hebben tot het onderwijs. Binnenkerkelijke ontwikkelingen staan als gevolg hiervan nooit los van het grotere geheel van de samenleving waarbinnen de kerk en haar leden functioneren. Sterker nog, gelijktijdige wisselwerking tussen acties van gelovigen van een kerk en de samenleving, en onder bepaalde omstandigheden ook de reflectie over de kerk, worden bepaald door de sociaaljuridische context en vooral door de wettelijke mogelijkheden die de staat op een bepaald moment biedt of juist niet biedt. 90. Ontstaan van een katholieke politieke beweging in Frankrijk en Duitsland De Duits-Amerikaanse politicoloog en publicist Gurian stelde in zijn analyse uit 1929 van de politieke en sociale ideeën van het Franse katholicisme dat de katholieke beweging in Frankrijk vanaf het prilste begin aan het eind van de 18e eeuw werd gekenmerkt door uiteenlopende doelstellingen450: “De katholieke beweging is als gevolg van haar ontstaan – veroorzaakt door het ineenstorten van de maatschappelijke fundamenten van de kerk, het verdwijnen van de katholieke staat en de vernietiging van haar matschappelijke machtsposities door de revolutie – vanaf het begin een mix geweest van verschillende tendensen van politieke en sociale aard die haaks staan op elkaars eigenheid. Deze bestanddelen, die vreemd waren aan elkaars oorzaak en doel, maar die door de bijzondere situatie ten gevolge van de Franse Revolutie met elkaar werden verbonden, belemmeren haar en zorgen er steeds opnieuw voor dat praktische successen uitblijven, hoewel zij bijdragen aan de toename van haar geestelijke levendigheid en activiteit. Zij zijn onderdeel geworden van de katholieke beweging doordat de crisis van de uiterlijke situatie van het Franse katholicisme samenvalt met de crisis van de traditionele en politieke ordening.”
De sociologische basis van de Franse kerk werd door de revolutie vernietigd. Zo werd de beroemde en eerbiedwaardige Sorbonne, de universiteit van Parijs, met de belangrijkste theologische faculteit van het ancien régime, gesloten451. De Franse geestelijkheid raakte door de afzetting van de koning haar maatschappelijke privileges kwijt, maar ook haar bescherming tegen de Romeinse curie. Desondanks kozen de Franse clerici, anders dan men zou
450
Gurian (1929), 57-75, hier 60. De lacune in het intellectuele leven van de katholieke kerk die ontstond door de sluiting van de Sorbonne werd vanaf 1824 opgevuld door het Collegium Romanum te Rome. Thils (1937), XXII. Congar (1963), 513, voetnoot 2 citeert over deze verschuiving Lord Acton: “la révolution française permit le transfert de la primauté d‟influence intellectuelle de Paris et de la France, où elle était demeurée au xviie siècle, à Rome et aux ultramontains”. 451
- 169 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
verwachten452, vrij snel de partij van de paus in de nieuwe politieke context. De pausen Pius VI en Pius VII werden ten gevolge van het hun door het Directoire en Napoleon aangedane onrecht zeer populair bij de Franse katholieken, maar vooral bij de gewone priesters453. Er voltrok zich aldus zeer snel een machtsverschuiving ten voordele van de paus en ten nadele van de diocesane bisschoppen, en dit zelfs al geruime tijd voordat de pausen de formele vruchten van een scheiding van kerk en staat konden plukken door de rechtstreekse benoeming van bisschoppen. Napoleon droeg ook op andere wijze bij aan de vestiging van de nieuwe positie van de paus: door de opheffing van alle oude bisschopszetels in het concordaat van 1801 bracht hij de gallicaanse theologie een vernietigende slag toe. Deze slag werd overigens door de eenzijdig door hem ingevoerde organieke artikelen in 1802 weer grotendeels ongedaan gemaakt. Ook op ecclesiologisch vlak bleven er in Frankrijk nog duidelijke sporen van het gallicanisme* aanwezig454. Tevens kende Napoleon door het concordaat aan de paus bevoegdheden toe op het vlak van de bisschopsbenoemingen in Frankrijk, waarover de paus in theorie wel al sinds het 1e Lateraanse concilie455 van 1123 beschikte, maar die hij in de praktijk van het ancien régime vrijwel nergens had kunnen uitoefenen. Ook mag niet vergeten worden dat de pausen door hun verzet tegen de Franse Revolutie in de ogen van de Europese conservatieven het symbool van maatschappelijke orde en autoriteit waren geworden. Het gevolg hiervan was het ontstaan in een vroeg stadium van een sterke ultramontaanse – dat wil zeggen pausgezinde – stroming in het Frankrijk van de 19e eeuw met radicale vertegenwoordigers onder de publicisten van die tijd456. De reacties van de katholieken in Frankrijk in de eerste tijd na de Franse Revolutie waren enerzijds gewelddadig en gebaseerd op de gerecipieerde ideeën uit het ancien régime (de burgeroorlogen in de Vendée zijn hiervan een voorbeeld). Anderzijds tekende zich vrij snel een maatschappelijke hervormingsbeweging af die – hoewel overwegend ultramontaans van opvattingen – daadwerkelijk politieke invloed wilde verwerven in de Franse samenleving, al was deze nieuwe beweging nog overwegend een
452
Voor de negatieve reactie van een groot aantal bisschoppen tegen het sluiten van het concordaat van 1801 zie het in voetnoot 168 geciteerde boek van C. Latreille. 453 Aubert (1960), 14, vooral voetnoot 5. 454 Aubert (1960), 15-25, met gedetailleerde informatie over het gematigd gallicanisme in Frankrijk in de 19e eeuw. 455 Tanner I, 190, canon 3. 456 Congar (1960), 77-79.
- 170 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
protestbeweging457. De maatschappelijke en sociaal-juridische context in deze periode bood echter geen kader voor theologische reflectie over de katholieke kerk in het Frankrijk van na de revolutie. Tekenend – en blijvend – is de tweedeling in de Franse maatschappij tussen de fervente aanhangers van de ideeën van de revolutie en de even fervente tegenstanders hiervan. Ook in Duitsland kende het ultramontaanse denken – de pausgezinde stroming – aan het begin van de 19e eeuw een nieuwe bloei. Deze ultramontaanse opvattingen, met speciale aandacht voor de centrale positie van de paus in de katholieke kerk, werden verspreid door diverse „kringen‟458. In Münster ontstond een kring rond prinses Gallitzin, een neofiet in de katholieke kerk, terwijl in München door de leek Görres en zijn vrienden grote nadruk werd gelegd op de rol van de Heilige Stoel als centrale factor in de heropleving van de katholieke kerk in Duitsland. Dit gebeurde eveneens met grote kracht in Mainz459, waar een groep priesters afkomstig uit de Elzas – de bisschop van Mainz mgr. Colmar460, de president van het seminarie Liebermann461 en professor Räss462 de toekomstige bisschop van Straatsburg – zich in het seminarie toelegde op de vorming van zeer antiprotestantse priesters in Romeinse geest463. Naast het onderwijs in het seminarie verwierven zij veel
457
Zie Hoofdstuk III, § 52 voor een overzicht van reactionaire auteurs in Frankrijk die aanzienlijk hebben bijgedragen aan de versterking van de binnenkerkelijke en maatschappelijk positie van de paus. 458 Aubert (1960), 29. Voor uitgebreide informatie over de ultramontaanse kring van prinses Gallitzin zie Goyau I , 253-256. Het ontstaan van kringen bleef niet beperkt tot Duitsland. Ook in Oostenrijk zijn voorbeelden van ultramontaanse kringen te vinden. Zo vormde zich in Wenen een groep rond de later heilig verklaarde Clemens-Maria Hofbauer en de tot het katholicisme bekeerde schrijver en taalkundige Friedrich von Schlegel (1772-1829). Zie over hem WP6 16 (1953), 481-482. 459 Goyau II, 13-19. 460 Joseph-Louis Colmar (1760-1818). Zie voor een biografische schets F.W. Bautz, „Colmar‟ in BBKL Band I (1990), 1099-1100. 461 Bruno Franz Leopold Liebermann (1759-1844) schreef een tractaat De Ecclesia [over de kerk] en Institutiones theologicae die vanaf 1819 verschenen. Beide geschriften waren klassiek apologetisch van opzet en gericht tegen de protestanten. Aubert (1960), 29 en voetnoot 49. Liebermann doceerde gedurende zijn lange carrière kerkelijk recht, dogmatiek en kerkgeschiedenis. Voor de biografie van Liebermann zie E. Naab, „Liebermann‟ in BBKL V (1993), 37-39. 462 André Räss (1794-1887). Zie U. Olschewski, „Räss‟, in BBKL XVII (2000), 1098-1100. 463 In 1798 werd het Collegium Germanicum et Hungaricum in Rome door de Franse troepen gesloten. Dit college was een stichting van Ignatius van Loyola, de oprichter en eerste generaal overste van de Jezuïeten. In 1818 opende het college opnieuw zijn deuren, maar het was Duitse priesterstudenten door hun regeringen verboden om aan dit college in Rome te
- 171 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
invloed door bijdragen aan het tijdschrift Der Katholik, waarin zij de aloude ultramontaanse stellingen van kardinaal Bellarminus vulgariseerden. Anders dan in Frankrijk waren de aanhangers van het ultramontaanse gedachtegoed in Duitsland veel gematigder464. Hier ging het in het eerste instantie veel meer om een reactie tegen de extreme erfenis van Febronius* en het jozefinisme* dan een algemene inzet voor de ideeën van Romeinse theologen en canonisten en de in 1814 herstelde Orde der Jezuïeten465. 91. De receptie van het idee van de onfeilbaarheid van de paus De publicatie van een boek zoals Du Pape van De Maistre, dat in 1822 in Duitse vertaling verscheen, en waarin zonder voorbehoud de autoriteit en de persoonlijke onfeilbaarheid van de paus verdedigd werden, kon in Duitsland in intellectuele kring op weinig aanhangers rekenen. Velen vonden ook dat het beeld dat De Maistre van de paus schetste helemaal niet overeen kwam met de historische bronnen en de leer van de kerkvaders: „ab initio non erat sic‟ vond men in Duitsland466. Duitsland kende aan het begin van de 19e eeuw weinig protagonisten van de theorie van de persoonlijke onfeilbaarheid van de paus. Zelfs Döllinger467 – voorafgaande aan het 1e Vaticaans Concilie een boegbeeld van het Duitse ultramontanisme – kon niet overtuigd worden door deze theorie. Toch maakte de theorie van de onfeilbaarheid van de paus geleidelijk school in Duitsland. De receptie van deze theorie vond aanvankelijk niet zozeer plaats in de kring van theologen en canonisten, maar bij katholieke leken. Al moet hierbij wel direct worden opgemerkt dat zij hierbij intensief begeleid werden door
studeren. Het grootseminarie van Mainz voorzag daarom in een lacune en had grote invloed op de priesteropleidingen in aangrenzende bisdommen, zoals bijvoorbeeld in Straatsburg. Goyau II, 13-14 & 16 voetnoot 4. 464 Aubert (1960), 30-32 465 Paus Pius VII, bulla Sollicitudo omnium van 7 augustus 1814. Uitgebreide informatie over het politieke systeem van het jozefinisme en het canoniekrechtelijke systeem van Febronius noodzakelijk voor een juist begrip van de situatie in Duitsland is beschikbaar bij Goyau I , 156. 466 „In den beginne was het zo niet‟. 467 F.W. Bautz, „Döllinger‟, in BBKL I (1990) 1344-1347. Johann Joseph Ignaz von Döllinger (1799-1890) was een Duits priester, kerkhistoricus en canonist. Hoewel aanvankelijk een ultramontaan in navolging van Lamennais, verzette hij zich tijdens het 1 e Vaticaans Concilie hevig tegen de afkondiging van het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid en droeg hij op deze wijze bij aan de totstandkoming van de Oud-Katholieke Kerk in Duitsland. Opmerkelijk genoeg trad hij niet toe tot deze Oud Katholieke Kerk.
- 172 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
priesters. Ook in deze ontwikkeling speelde het tijdschrift Der Katholik weer een belangrijke vulgariserende rol. Uiteindelijk drong het idee van de onfeilbaarheid van de paus ook door in de universitaire wereld. De hoogleraar theologie in Bonn, Klee, een leerling van Liebermann, nam als eerste het beginsel van de onfeilbaarheid van de paus op in zijn System der katholischen Dogmatik uit 1831. In München verdedigde de canonist Phillips het principe van de onfeilbaarheid, samen met een ontwerp van een gecentraliseerde kerk met de Romeinse curie als middelpunt. Het succes van deze ideeën nam nog toe tijdens het pontificaat van paus Gregorius XVI (18311846), toen zowel in Frankrijk als Duitsland echte ultramontaanse politieke partijen werden opgericht. Ook hier speelde de kring van Mainz een belangrijke rol. Als echte apostelen van de ideeën van De Maistre en (de vroege) Lamennais gaven zij vorm aan een uniforme visie op het katholicisme. Zij waren van mening dat het oude particularisme in de Duitse bisdommen had afgedaan en dat de moderne tijd, waarin antireligieuze krachten de massa‟s opzweepten tegen het geloof, om een strikte en uniforme visie vroeg die alleen door de Heilige Stoel geformuleerd kan worden468. Vanuit het bisdom Mainz verspreidde dit ultramontaanse gedachtegoed zich over de diocesen Keulen en Speyer en van daaruit naar Beieren. Vanaf 1824, toen Duitse priesterstudenten opnieuw, en elk jaar talrijker, aan het Collegium Germanicum in Rome mochten studeren, kregen de Romeinse opvattingen steeds meer steun onder de Duitse clerus en via hen in de katholieke publieke opinie. 92. Binnenkerkelijke vernieuwing in Frankrijk Vanaf 1830 deed zich een aantal opmerkelijke ontwikkelingen voor in het Franse katholieke leven. Deze ontwikkelingen hadden betrekking op journalistiek en politiek vlak, alsook op het aanbrengen van nieuwe structuren in de kerk door de stichting van vele nieuwe katholieke congregaties voor mannen en vrouwen evenals de heroprichting van verschillende oude kloosterorden die door de revolutionairen aan het eind van de 18e eeuw waren opgeheven. Na een impressie van de werkzaamheden van drie van de bekendste Franse katholieke protagonisten wordt onderzocht of deze opvallende opleving van katholiek leven zijn oorzaak kan vinden in een ten opzichte van de eraan voorafgaande periode nieuw maatschappelijk regime met dito sociaal-juridische contex.
468
Aubert (1960), 32.
- 173 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
- Félicité de Lamennais en het liberaal-katholicisme De eerste actieve katholiek die hier voor het voetlicht wordt gebracht is Félicité de Lamennais469, misschien wel de belangrijkste katholieke denker op politiek vlak in de 19e eeuw. Lamennais werd geboren in 1782 en bracht zijn jeugd door in St. Malo in een in 1788 in de adelstand verheven familie, waar hij zich aanvankelijk ontwikkelde tot een rationalist. Dankzij zijn vrome broer JeanMarie die priester was, keerde hij terug naar het geloof van de katholieke kerk. In 1816 ontving hij eveneens de priesterwijding in Rennes. In 1818 verscheen zijn Essai sur l‟indifférence en matière de religion – een apologie van het katholicisme – dat een grote verspreiding en succes kende in heel Europa. Lamennais behoort op dat moment tot de reactionaire Franse schrijvers. Na het oplopen van een boete opgelegd door de Franse staat wegens zijn kritiek op het gallicanisme*, zoals toegepast tijdens de „Restauratie‟ (1815-1830) onder de Bourbonkoningen Lodewijk XVIII en Karel X, begon Lamennais nog tijdens het regime van de Bourbons een kruistocht tegen de absolute monarchie en verklaarde hij zich voorstander van een democratische regeringsvorm. Zijn programma met een politiek, sociaal en godsdienstig karakter eiste vrijheid en gelijkheid voor allen, economische vrijheid, vrijheid van godsdienst en van geweten, vrijheid van drukpers, vrijheid van onderwijs, vrijheid van vereniging en ook toepassing van het beginsel van een scheiding van kerk en staat. Met het oog op de verdediging en verspreiding van zijn sociaal-politieke opvattingen stichtte hij in 1830 samen met de op dat moment eveneens nog diocesane priester Lacordaire het tijdschrift L‟Avenir [De Toekomst], dat bij katholieken in alle landen van West-Euopa eveneens een groot succes kende470. De publicatie van L‟Avenir kan gezien worden als het geboorte-uur van het liberaal-katholicisme in Frankrijk. De politieke strijd tussen voor- en tegenstanders van de revolutie domineerde ook de politiek-maatschappelijke
469
Onclin (1951); Jürgensen (1963), 5-10. Gezien de opzet van dit hoofdstuk kan de ontwikkeling en de invloed van Lamennais hier slechts summier geschetst worden. Voor een overzicht en grondige analyse van de overvloedige literatuur over Lamennais en de invloed van het liberaal-katholicisme op de 19e eeuwse constitutionele beweging in Europa zie Jürgensen (1963). Voor het proces tegen Lamennais zie uitgebreid: M.J. Le Guillou & L. Le Guillou, La Condamnation de Lamennais, reeks: Textes, Dossiers, Documents, Beauchesne, 1982. 470 Heyer (1993), 71. Aan de wieg van het liberaal-katholicisme in Frankrijk stond de (toen nog) priester Felicité de Lammenais, die aanvankelijk sterk ultramontaans geïnspireerd was.
- 174 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
tegenstellingen binnen de Franse katholieke kerk471. Dit resulteerde enerzijds in het ontstaan van een partij die volledig instemde met de door Romeinse juristen en canonisten ontwikkelde leer over de verhouding van kerk en staat in het Ius Publicum Ecclesiasticum en de positie van de paus in de katholieke kerk, de zogenaamde ultramontanen*. Anderzijds ontwikkelde zich binnen diezelfde kerk een groep die aangeduid wordt met de term „liberaal-katholieken*‟. Volgens Lamennais moet de staat de vrijheid van de kerk garanderen net als bij elke andere vereniging, maar mag de staat zich niet inlaten met de kerkelijke aangelegenheden. Ziehier de basiselementen van het liberaal-katholicisme. Wellicht zou „katholieke liberalen‟ een betere naam zijn geweest voor deze stroming, want hun aan de groep der ultramontanen* tegengestelde politieke standpunten en participatie aan de politiek van de liberalen wilde op dat moment nog niet zeggen dat zij liberaal waren in de toepassing van de katholieke leer. Het etiket zegt alleen iets over hun verhouding tot het politiek-maatschappelijke bestel op dat moment. Paus Gregorius XVI veroordeelde onder invloed van de politiekmaatschappelijke context in Italië in de encycliek Mirari vos (1832) de stellingen van Lamennais en het programma van L‟Avenir. Na zich aanvankelijk aan de kerkelijke veroordeling onderworpen te hebben, reageerde Lamennais in 1834 met het boek Paroles d‟un croyant waarvan in enkele jaren in Frankrijk meer dan honderd drukken verschenen alsook vertalingen in alle Europese talen. Opnieuw werden Lamennais en zijn werk door paus Gregorius XVI veroordeeld. Dit keer in de encycliek Singulari nos (1834) waarin het bovenstaande boek met name werd genoemd472. Na de veroordeling van zijn leer door de paus en de breuk met de kerk zette Lamennais zijn strijd voor de volkssoevereiniteit voort. Lamennais reageerde op de nieuwe veroordeling van zijn theorieën met het boek Les affaires de Rome (1837), waarin hij de Romeinse curie heftig aanviel. Hij brak nu definitief met de katholieke kerk en zette de strijd voor zijn sociale opvattingen verder in verschillende boeken en pamfletten. Na de februari-omwenteling van 1848 werd
471
Het is geen toeval dat de grondlegger van de grootste traditionalistische beweging in de katholieke kerk van de 20e eeuw, mgr. Lefebvre, een Fransman was. In de Franse katholieke kerk is de kloof tussen voor- en tegenstanders van de Revolutie en het ontstaan van een republiek nooit helemaal gedicht en dit zelfs niet na de pauselijke aansporingen hiertoe van Leo XIII in het zogenaamde „ralliement‟. Zie hierover uitgebreid A. Sedgwick, The Ralliement in French politics, 1890-1898, Oxford University Press, 1965. 472 Denzinger/Hünermann (1991), 2730-2732. De volledige tekst van de encycliek werd gepubliceerd in Gregorius XVI, Acta, uitgegeven door A.M. Bernasconi, vol. 1, Rome, 1901, 171b-173b.
- 175 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
hij lid van de Nationale Vergadering. Als gevolg van de staatsgreep in datzelfde jaar trok hij zich terug uit de politiek. Hij stierf in erbarmelijke omstandigheden in Parijs in 1854 zonder zijn standpunten te herroepen. Op het vlak van de leer over de staat kent het denken van Lamennais verschillende periodes. Aanvankelijk – in zijn eerste geschriften – zag hij de eeuwenoude, door de katholieke kerk verkondigde, leer als de grondslag bij uitstek ook voor de burgerlijke maatschappij. Hij hield elke regeringsvorm – monarchie of democratie – voor goed, zolang de politiek verantwoordelijken de kerk steunden. Ondanks deze op het eerste gezicht „liberale‟ opvattingen was hij een conservatief en een vurig verdediger van de monarchie. Teleurgesteld door het toenemend ongeloof onder de bevolking bestreed hij vervolgens tijdens de periode die in de Franse politiek bekend staat als „de tweede Restauratie‟ (18141830) de gallicaanse opvattingen van de Franse koningen die de bisschoppen als hun ambtenaren beschouwden (Lamennais spreekt in dit verband over de bisschoppen als „lakeien met tonsuur‟)473. In deze periode werd hij aanhanger van een soort theocratie waarbij aan de paus een directe invloed over vorsten en volken wordt toegekend. In de derde periode – die een aanvang neemt in 1830 – begint hij de stellingen te verkondigen – o.a. over de noodzaak van een scheiding van kerk en staat – die uiteindelijk leiden tot zijn veroordeling door paus Gregorius XVI. De invloed van de geschriften van Lamennais is in heel Europa zeer groot geweest474. In Frankrijk oefende hij invloed uit op o.a. Gerbet, Lacordaire, Montalembert en Ozanam. In België op Ubaghs, in Italië op Ventura en Rosmini, in Duitsland op Döllinger en Görres, in Spanje op Balmes en Donoso Cortés om maar enkele van de meer bekenden te noemen. Na de kerkelijke veroordeling van Lamennais hebben zijn aanvankelijke medestanders Lacordaire en Montalembert publiekelijk met hem gebroken.
473
Heyer (1993), 71. Zie in dit verband ook de cursus van de priester Henry Maret over de verhouding tussen kerk en staat die in de periode 1850-1851 aan de Sorbonne gedoceerd werd en die sterk beïnvloed werd door het liberaal-katholieke denken van Lamennais: H. Maret, L‟Église et l‟État. Cours de Sorbonne inédit (1850-1851). Introduction et présentation de C. Bressolette, reeks: Textes Dossiers Documents, Éditions Beauchesne, Paris, 1979; over de priester Maret zie C. Bressolette, L‟Abbé Maret. Le combat d‟un théologien pour une démocratie chrétienne 1830-1851, Éditions Beauchesne, Paris, 1977. 474
- 176 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
- Prosper Guéranger en de uniforme Romeinse liturgie Heel anders was de ontwikkeling van de diocesane priester Prosper-LouisPascal Guéranger. Deze werd de pionier en bezieler van het door de Franse Revolutie afgeschafte benedictijnse monnikendom in Frankrijk475. Guéranger werd in 1805 geboren in Sablé-sur-Sarthe en ontving in 1827 de priesterwijding. Omdat hij zich geroepen voelde tot een monastieke leefwijze kocht hij in 1832 het geseculariseerde en verlaten benedictijnerklooster van Solesmes, waarin hij opnieuw een contemplatief klooster stichtte dat in 1833 werd geopend. Na enkele jaren van beschouwend kloosterleven, werd hij op 26 juli 1837 in de Romeinse benedictijnerabdij van Sint-Paulus-buiten-de-muren geprofest tot benedictijnermonnik. Reeds op 1 september van hetzelfde jaar werd hij door paus Gregorius XVI aangesteld tot eerste abt van de abdij van Solesmes en tot generaal van de op te richten Franse benedictijnse congregatie476. In de daaropvolgende jaren breidde hij de kloosters behorend tot de congregatie uit. Het beroemdst werd Guéranger echter door de aandacht die hij vestigde op de viering en de studie van de Romeinse liturgie en de Gregoriaanse zang477. Zijn hoofdwerk – L‟Année liturgique [het liturgisch jaar] – werd in de loop van de zestig jaar volgend op de eerste publicatie in 1841 in vrijwel alle Europese talen vertaald. Het werd een „bestseller‟ waarvan 500.000 exemplaren werden verkocht478. In de abdij van Solesmes streefde dom Guéranger naar een zo perfect mogelijke viering van de klassieke Romeinse liturgie. Hij werd de grote voorvechter van de invoering van de Romeinse eucharistische ritus in Frankrijk. Door zijn publicaties vestigde hij ook zijn naam als liturgiekenner en -vernieuwer buiten Frankrijk. Zijn activiteiten passen in het ultramontaanse streven naar een meer uniforme kerkelijke liturgische praktijk, en dit ten koste
475
F.W. Bautz, „Guéranger‟, in BBKL II (1990), 388; Kaczynski (2004), 12-15. De Orde der benedictijnen (Confoederatio Benedictina) is een federatie van congregaties en zelfstandige kloosters. Iedere congregatie is op zijn beurt weer een federatie, vaak uitgaand van een historisch belangrijk klooster dat voor andere aangesloten kloosters de functie van referentieklooster vervult. Er zijn op dit moment (2011) eenentwintig benedictijnse congregaties. Deze congregaties mogen niet verward worden met congregaties in kerkrechtelijke zin, namelijk monastieke gemeenschappen die niet tot de kloosterorden in engere zin behoren. Zie hierover uitgebreid http://www.osb-international.info/index/de.html (geraadpleegd op 1 februari 2011). 477 P. Guéranger, Institutions liturgiques, 3 vol., Le Mans – Paris, 1840-1851 (2e druk, 18781885); L‟Année liturgique, 9 vol., Le Mans – Paris, 1841-1866. De abdij van Solesmes is tot op de dag van vandaag het kerkelijk centrum voor de studie van de Gregoriaanse zang. 478 Kaczynski (2004), 13. 476
- 177 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
van de lokale gallicaanse ritussen479. De studies van dom Guéranger over de Romeinse liturgie waren overigens vooral gericht op de clerus, niet specifiek op gebruik door leken, hoewel zij de liturgische vroomheid bij leken wel bevorderden480. Door deze studies ontwikkelde de viering van de liturgie zich voor veel priesters opnieuw tot het middelpunt van het kerkelijk leven en de kerkelijke gemeenschap en tot een teken van kerkelijke eenheid481. - Dominique Lacordaire, tweede stichter van de orde der dominicanen Lacordaire482 werd in 1802 geboren in Recey sur Ource in het bisdom Dijon en kreeg bij de doop de namen: Jean-Baptiste-Henri. Na de dood van zijn vader trok hij op vierjarige leeftijd met zijn moeder naar Dijon waar hij het lyceum bezocht. Tijdens zijn schooltijd verloor hij echter zijn geloof in de christelijke God en werd opgevoed met de ideeën van Voltaire en Rousseau. Na zijn humaniora studeerde hij rechten aan de universiteit van Dyon en vestigde hij zich als advocaat in Parijs. Hij leidde echter een rusteloos leven. Na het lezen van boeken van Chateaubriand483 kwam hij tot het inzicht dat invloed van de katholieke kerk op het maatschappelijk leven noodzakelijk is. Na een soort bekeringservaring in 1824 keerde hij terug in de katholieke kerk, bezocht hij het priesterseminarie van Issy en werd hij in 1827 tot priester gewijd. Samen met Lamennais was hij in 1830 uitgever van het tijdschrift „L‟Avenir‟ waarin hij artikelen publiceerde over persvrijheid, vrijheid van onderwijs, godsdienstvrijheid en sociale vooruitgang. Na de veroordeling door de paus van „L‟Avenir‟ onderwierp Lacordaire zich aan de paus. Toen Lamennais zich vervolgens tegen zijn veroordeling keerde met de publicatie Paroles d‟un croyant, keerde
479
Kaczynski (2004), 13: De inzet voor de Romeinse liturgie leverde dom Guéranger talrijke conflicten op met Franse bisschoppen. Zie in dit verband ook V. Petit, Eglise et nation. La question liturgique en France au XIXe siècle, Presses universitaires de Rennes, Rennes, 2010. 480 Kaczynski (2004), 13 & 15: Dit blijkt enerzijds uit het feit dat dom Guéranger het gebruik van de volkstaal in de liturgie verwierp. Ook nam hij de tekst van de canon van de mis die door de priester in het meervoud werd uitgesproken niet op in zijn studies waardoor deze woorden voor niet-priesters onbekend bleven. 481 Kaczynski (2004), 14. 482 K. Kienzler, „Lacordaire‟, in BBKL IV (1992), 944-948. 483 Chateaubriand wordt door Gurian gekarakteriseerd als een traditionalistische romanticus. Met zijn boek Génie du Christianisme uit 1802 had hij direct veel aanhangers. Dit was voornamelijk een gevolg van het feit dat Chateaubriand geen terugkeer naar het ancien régime voorstond, ook al stond hij sympathiek tegenover het koningschap. Zijn boek kan geduid worden als een programmatisch boek voor een vorm van katholieke actie die ook onder het regime van Napoleon haalbaar was. Zie Gurian (1929), 63.
- 178 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
Lacordaire zich in hetzelfde jaar tegen Lamennais met het boek Considérations sur le système philosophique de M. de Lamennais. Op Lamennais‟ publicatie Les affaires de Rome reageerde hij opnieuw met Lettre sur le Saint-Siège (1838). In 1834 begon Lacordaire met veel succes een preekcyclus in het college van de H. Stanislaus in Parijs. Als gevolg hiervan nodigde de aartsbisschop van Parijs hem in 1835 uit te preken in de Notre Dame voor zesduizend toehoorders. Lacordaires invloed nam toe, vooral bij de jeugd. In 1836 herhaalde dit succes zich in een lange reeks preekbeurten. In 1839 begon Lacordaire in Italië aan het novicaat van de dominicanerorde. Deze orde werd in Frankrijk in 1790 verboden. Lacordaire raakte er geleidelijk van overtuigd dat het van groot belang was voor het geestelijk leven in Frankrijk dat de orde opnieuw zou worden gesticht. In 1840 legde hij zijn plechtige geloften als domincaan af in Viterbo en keerde vervolgens terug naar Parijs. Bij zijn intrede in de orde der dominicanen nam hij de voornaam „Dominique‟ aan, waaronder hij sindsdien bekend staat. In februari van het jaar 1841 hield hij zijn beroemde preek met de titel: Discours sur la vocation de la nation française. In de daaropvolgende jaren nam hij zijn preekcycli in de Notre Dame weer op. Deze en soortgelijke preken hield hij vervolgens ook in Bordeaux, Nancy, Grenoble, Lyon, Straatsburg en Toulon. In 1843 sticht hij het dominicanenklooster in Nancy. Vele andere kloosters zouden volgen. De Franse dominicanen waren vanaf hun heroprichting in 1843 door Lacordaire sterk betrokken bij het intellectuele en politieke debat over geloof en kerk in de eigentijdse context van laïcisering en democratisering484. Tijdens de revolutie van 1848 werd Lacordaire lid van de Nationale Vergadering en stichte hij het tijdschrift „Ère nouvelle‟ [Nieuw Tijdperk]. Hij leverde actief commentaar op de politieke ontwikkelingen. Teleurgesteld in de revolutie wendde Lacordaire zich – net als Lamennais – echter al snel af van de actieve politiek en richtte hij zijn aandacht vooral op de opbouw van de dominicanenorde in Frankrijk die snel in kracht en omvang toenam. Ook hier traden echter spanningen op. Het betrof de vraag of de orde een gematigde of een rigoreuze observantie, dat wil zeggen een strenge of minder strenge opvatting van de Regel moest volgen. Lacordaire was aanhanger van het eerste standpunt, Alexandre Jandel verdedigde de tweede optie. Even dreigde de splitsing van de orde in Frankrijk. In 1850 benoemde paus Pius IX Jandel tot
484
Y. Congar, Le père Lacordaire. Ministre de la Parole de Dieu 1948; Borgman (1999), 129.
- 179 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
generaal-overste van de orde. Opnieuw kwam Lacordaire – net als in de jaren 1830 – in conflict met de paus. Opnieuw onderwierp hij zich. Tussen 1850 en 1854 was Lacordaire overste van de Franse dominicanen. Vanaf 1854 hield hij zich voornamelijk bezig met de onderwijstak van de orde in Frankrijk (TiersOrdre Enseignant). In 1861 werd Lacordaire opgenomen in de Académie Française waar hij Alexis de Toqueville opvolgde. Hij aanvaardde de opname in de Académie met een rede getiteld: „L‟Amérique, terre de liberté‟485. In november van dat jaar overleed Lacordaire. 93. Verzet tegen de Restauratie: de juli-revolutie en het juli-koninkrijk (18301848)486 De context waarin bovenstaande ideeën en nieuwe stichtingen zich konden ontwikkelen was die van het verzet tegen het gallicanisme* van de Bourbons vooral gedurende de laatste jaren van de Restauratie en de daarop volgende julirevolutie van 1830. De juli-revolutie was een opstand in Parijs volgend op de uitvaardiging van de Juli-ordonnanties van 26 juli 1830. Deze opstand brak uit op 27 juli en eindigde al op 29 juli met de overwinning van de opstandelingen. Resultaten van de opstand waren de val van de Bourbons en de oprichting van het juli-koninkrijk dat stand zou houden tot de revolutie van 1848. Prins Lodewijk Philips487, hertog van Orléans, werd, na intense propaganda die door de liberale pers voor hem gemaakt was, door de bevolking als koning geaccepteerd. De liberalen, o.a. Thiers488 en Laffitte489, stelden de opstand voor als een beweging die slechts tot doel had de handhaving van de Charte constitutionelle en de invoering van de parlementaire democratie. De propagandisten van de opstand vergeleken haar met de Engelse Glorious Revolution van 1688. De goodwill die deze vergelijking in Groot-Brittannië veroorzaakte voorkwam een interventie van de mogendheden van de Grote
485
Deze rede is in zijn geheel beschikbaar via de webstek van de Académie Française. „Juli-revolutie‟, in WP6 11 (1951), 628-629. 487 Lodewijk Philips (1773-1850), bijgenaamd „Burgerkoning‟, zoon van hertog Philips van Orléans, was koning van Frankrijk van 1830 tot 1848. Voor details zie J.S. Bartstra, „Lodewijk Philips‟, WP6 13 (1952), 14. 488 J.S. Bartstra, „Thiers, Louis Adolphe‟, in WP6 17 (1953), 447-448 (met literatuurverwijzingen). Louis Adolphe Thiers (1797-1877), was een Frans staatsman en geschiedschrijver. 489 „Laffitte, Jacques‟, in WP6 12 (1951), 478-479: Jacques Laffitte (1767-1847), Frans bankier en politicus. 486
- 180 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
alliantie (Groot-Brittannië, Duitsland, Rusland). Op binnenlands politiek vlak betekende de revolutie dat de bezittende middenklasse aan het roer kwam490. Ogenschijnlijk was de verhouding tussen kerk en staat ten tijde van de Restauratie (1814-1830) „klassiek‟ in die zin dat kerk en staat intensief samenwerkten (de positie van de kerk was wel versterkt door het concordaat van 1801)491. Een duidelijk onderscheid tussen het tijdelijke en het geestelijke werd – net als in het ancien régime – niet gemaakt. De geestelijkheid was geneigd snel een beroep te doen op de sterke seculiere arm van de wet om de geestelijke acties van de kerk te ondersteunen. De kennelijke gehechtheid van de kerk aan de vorst nam soms excessieve vormen aan. Dit was in de nieuwe maatschappelijke situatie des te opmerkelijker omdat die vorst conform het concordaat en de organieke artikelen van 1802 de verplichting handhaafde dat in de grootseminaries van het koninkrijk de doctrine van de vier artikelen werd onderwezen die zeker niet ultramontaans waren492. Lamennais verzette zich hevig tegen deze praktijk in zijn boek De la Religion considéré dans ses rapports avec l‟ordre civil dat in 1825/1836 verscheen. Ook een steen des aanstoots bij vele katholieken waren de ordonnanties van minister Martignac uit 1828 over het personeel van (met name de jezuïeten) en de rekrutering door de
490
De anonieme auteur van het lemma „juli-revolutie‟ in WP6 11 (1951), 629 somt ook een aantal internationale gevolgen van deze revolutie op: de afscheiding van België van het Koninkrijk der Verenigde Nederlanden (Frankrijk liet de Belgische revolutionairen begaan), een hervorming van het stemrecht in Groot-Brittannië (de Reform-bill van 1832), opstanden in Duitsland, Italië en Polen (waarvan de eerste twee mislukten), en een breuk in de Grote Alliantie van Metternich, omdat er tussen Groot-Brittannië en Franktijk een liberale entente ontstond. 491 Lecler (1960), 299-307. 492 Bedoeld zijn de vier artikelen van de Déclaration du clergé gallican sur le Pouvoir dans l'Eglise [Verklaring van de Franse clerus over de bevoegdheden in de kerk] van 19 maart 1682, ook bekend onder de benaming: Déclaration des Quatre Articles [Verklaring van de vier artikelen]. De vier artikelen luiden (verkort): 1) Les princes ne sont pas soumis à l'autorité de l'Eglise dans les choses temporelles [de vorsten zijn niet onderworpen aan de autoriteit van de kerk in zaken betreffende het tijdelijke]; 2) L'autorité du pape est limitée par celle des conciles généraux [de autoriteit van de paus wordt beperkt door [de autoriteit] van de algemene concilies]; 3) L'autorité du pape est limitée par les lois et coutumes du roi et de l'Eglise de France [de autoriteit van de paus wordt beperkt door de wetten en gebruiken van de koning en de kerk in Frankrijk]; 4) L'opinion du pape n'est pas infaillible, à moins qu'elle ne soit confirmée par l'Eglise [de mening van de paus is niet onfeilbaar, tenminste wanneer zij niet wordt bevestigd door de kerk].
- 181 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
kleinseminaries493. Kort gezegd leefden volgens Lecler tijdens de Restauratie twee ondeugden op: het gallicanisme* en het klerikalisme. Toch was er ook sprake van een daadwerkelijke vernieuwing in de samenleving als geheel in deze periode. Deze manifesteerde zich op intellectueel en politiek vlak als gevolg van de gematigde toekenning van persvrijheid494 en door de daadwerkelijke mogelijkheid tot het voeren van een vrij debat in de beide kamers van de volksvertegenwoordiging. Een debat dat vervolgens weer vrijwel letterlijk gereproduceerd werd in de sterk politiek gekleurde dagbladen. Over alles wat met religie en politiek te maken had werd met passie gediscussieerd. Het gevolg hiervan was een geleidelijke revisie van allerlei klassieke standpunten over de kerk, maar ook over de staat. De theocratie werd verworpen, maar evenzeer het regalisme* van de staat. Deze periode kan gekarakteriseerd worden met de term vrijheid: vrijheid van opinie, politieke vrijheid, maar ook religieuze vrijheid. 94. De wet is goddeloos, zegt men Op het scherpst van de snede werd er in deze periode gediscussieerd en geprocedeerd over de wenselijkheid van onpartijdigheid van seculiere wetten op religieus vlak. Het eerste geval betrof het adagium “De wet is ongelovig, zegt men, en moet dit zijn”495 en de vraag of protestanten konden worden verplicht door de burgerlijke overheden om hun huizen met bloemen te versieren op dagen dat het Heilig Sacrament door de straten van de stad werd gedragen496. Een protestant die op 31 juli 1818 veroordeeld was door de correctionele rechtbank van Apt omdat hij geweigerd had zijn huis daadwerkelijk te versieren tekende cassatieberoep aan tegen deze veroordeling. Het Hof van Cassatie verbrak het oordeel van de rechtbank onder invloed van het pleidooi van de jonge advocaat, Odillon Barrot. Deze betoogde het volgende497: “De wet beschermt in Frankrijk alle overtuigingen, alle erediensten, zij identificeert zich met geen enkele…De vrijheid is de gelijkheid in het recht, het is de neutraliteit van de wet.”
493
Lecler (1960), 299: Ordonnances du Ministère Martignac sur le personnel et le recrutement des petits seminaires du 16 juin 1828. 494 de Bertier de Sauvigny (1955), 448. 495 “La loi est atheé, dissait-on, et doit l‟être”. 496 de Bertier de Sauvigny (1955), 43 & 44; de voorbeelden werden eveneens overgenomen door Lecler (1960), 300-302. 497 O. Barrot, Mémoires, tome I, Charpentier et Co., Paris, 1875, 62.
- 182 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
Barrot beriep zich voor deze uitspraak op de Charte constitutionelle. Deze verklaarde in art. 6 dat het katholicisme staatsgodsdienst was, maar bevestigde in art. 5 eveneens dat: “Iedereen belijdt zijn godsdienst met dezelfde vrijheid en krijgt voor zijn eredienst dezelfde bescherming.”
Kon uit deze bepaling niet de conclusie worden getrokken dat de wet levensbeschouwelijk neutraal was, vroeg Barrot zich af en herhaalde ook elders: “De wet is neutraal”
Waarop Lamennais498 – nog in zijn conservatieve periode – reageerde met: “De wet is goddeloos!”.
Deze controverse veroorzaakte opschudding in de media maar zou snel vergeten zijn, wanneer de advocaat enige tijd later niet opnieuw de aanval zou hebben ingezet. Toen de zaak opnieuw behandeld werd – dit keer door de rechtbank van Aix – velde deze hetzelfde oordeel als de rechtbank van Apt. Opnieuw ging de veroordeelde in cassatie. Op 26 november 1819 kwamen de verenigde kamers van het Hof van Cassatie in Parijs samen om deze zaak te beslechten. Bij deze gelegenheid sprak de advocaat Barrot de woorden499: “Ik hoor reeds bepaalde personen – hij doelde hier op Lamennais – uitroepen: „Dus die wet is goddeloos?‟. Het antwoord hierop luidt: „Ja, dat is zij, en dat moet zij ook zijn wanneer u van mening bent dat deze wet slechts bestaat om te dwingen dan moet zij vreemd zijn aan elke religieuze overtuiging die zelf niet beperkt kan worden.”
Deze woorden veroorzaakten volgens Lecler een sensatie. De advocaat werd onderbroken door protesten van de president van het Hof en door de minister van justitie. De president dreigde zelfs met het opleggen van disciplinaire sancties. Toch werd de zaak opgelost zoals Barrot had gevraagd: met de
498
F. Lammenais, Réflexions sur l‟état de l‟Église en France, Société Typographique, Paris, 1821. Het artikel dat oorspronkelijk werd afgedrukt in de krant Le Conservateur [De Conservatief] in 1818 werd volledig opgenomen in de derde druk van de Réflexions in 1821, aldaar 275-283. 499 Lecler (1960), 302.
- 183 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
vrijspraak. In de kern zijn hier al de wortels herkenbaar van wat men veel later de laïcité van staat en wet zou noemen. Enkele jaren later – in 1825 – bood het verbod op godslastering aan liberale auteurs en politici een uitgelezen kans om het debat te verruimen. De wet die godslastering verbood werd op 15 april 1825 aangenomen door het parlement met 210 voor en 95 stemmen tegen. Diefstal van kerkelijk vaatwerk werd door deze wet bestraft met dwangarbeid, terwijl publiekelijk misbruik van geconsacreerde hosties zelfs kon worden bestraft met de doodstraf. Weliswaar werd het woord „heiligschennis‟ in deze wet niet gebruikt, maar het was duidelijk dat het de bedoeling van de wet was het destijds meest voorkomende misbruik te bestraffen. Wederom ontbrandde er een gepassioneerde discussie tussen de voor- en tegenstanders van deze wet. Kern van het debat was de vraag waarop de staat de competentie baseerde om misbruiken te bestraffen afkomstig uit de sfeer van geloof en religie. Lamennais loofde de nieuwe wet niet, maar bestreed haar opnieuw als zijnde goddeloos. Hij hekelde de wet gebruikmakend van het artikel uit de Charte constitutionelle waarop de advocaat Barrot zich enkele jaren eerder beroepen had, dat van de gelijkheid voor de wet van alle levensbeschouwingen. Hij schreef500: “De wet neemt dus aan dat even waar zijn, even aangenaam voor God, al de door de wet erkende erediensten in Frankrijk. Maar deze elkaar tegensprekende erediensten kunnen niet allemaal waar zijn in de betekenis dat zij allemaal vals zijn. De wet neemt dus aan dat ze vals zijn, en bevordert het indifferentisme ten aanzien van de religies, de wet is dus goddeloos.”
Lamennais verdedigde opnieuw het standpunt dat hij ook al in 1818 had verdedigd: wanneer het katholiek geloof het geloof van de staat is, kunnen alleen die misdaden door de staat bestraft worden die indruisen tegen de katholieke eredienst. Vele auteurs aan de rechterzijde traden de standpunten van Lamennais bij. De oppositie liet echter ook van zich horen en verklaarde beleefd doch ferm dat de staat met dergelijke wetgeving op het verkeerde pad was geraakt. De hertog de Broglie verklaarde501: “De Grondwet heeft gewild dat de burgerlijke wet niet onverschillig, maar neutraal zou staan ten opzichte van de verschillende godsdiensten. Een enkele daad ten voordele van
500 501
Lecler (1960), 303. Lecler (1960), 304.
- 184 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
een van hen zal noodzakelijkerwijs uiteindelijk leiden tot intolerantie en de overname van de burgerlijke overheid door de religieuze overheid.”
De scherpste kritiek, maar ook de grootste helderheid over de misleidende verbond tussen kerk en staat kwam van de jurist Royer-Collard502. Onderstaande passage uit zijn betoog maakt elke verdere uitleg overbodig503: “Ik val de verwarring aan, niet het verbond [tussen kerk en staat]. Ik ben mij er goed van bewust dat regeringen grote belangstelling hebben om zich te associëren met de religie, want volgens de besten der mensen draagt dit bij aan orde, rust en het geluk van de samenleving. Maar dit verbond heeft slechts betrekking op het uiterlijke en zichtbare van de religie… op welke manier het verbond ook wordt gesloten, zij is tijdelijk, niets meer.”
95. De vernieuwde ecclesiologie van Sailer, Möhler en Pilgram in Duitsland Vanuit een theologisch perspectief werd Duitsland in de 19e eeuw de bakermat van een nieuwe ecclesiologische visie op de kerk. Hierbij werd de mysterieuze werkelijkheid van de kerk die eeuwenlang verloren geraakt was opnieuw ontdekt. Deze herontdekking vond zijn oorsprong deels in sfeer van de katholieke Romantiek, deels door een terugkeer tot de studie van de kerkvaders. De theologische faculteit van de universiteit van Tübingen speelde een grote rol in deze theologische vernieuwing. In tegenstelling tot de zeer individualistische kerkbeleving ten tijde van het rationalisme en de Aufklärung [Verlichting] werd tijdens de Romantiek de aandacht gevestigd op de kerk als gemeenschap. Hiervoor werd zowel een beroep gedaan op de kerkelijke traditie als op sociologische concepten. De theorieën over de kerk die zich in deze context ontwikkelden hebben ervoor gezorgd dat men in navolging van de kerkvaders de kerk weer ging zien als een gemeenschap van gelovigen bezield door de Heilige Geest en de kerkelijke hiërarchie als het orgaan in deze gemeenschap waarvan Christus‟ Geest zich bedient om richting te geven aan die gemeenschap. Volgens Aubert504 hebben twee mannen een uitzonderlijke rol gespeeld in deze ontwikkeling: de jezuïet Sailer505 en de seculiere priester Möhler506. Ook de lekentheoloog Pilgram dient hier echter te worden toegevoegd507.
502
Pierre Paul Royer-Collard (1763-1845). Frans staatsman en filosoof. Leider van de zogenaamde „Doctrinaires‟ ten tijde van de Restauratie. 503 Lecler (1960), 304. 504 Aubert (1960), 26-28. 505 Johann Michael Sailer (1751-1832). M. Weitlauff, „Sailer, Johann Michael‟, in LThK3 8 (1999), 1431-1433.
- 185 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
De vraag of deze ecclesiologische vernieuwing een gevolg kan zijn van de geleidelijke toepassing van het beginsel van de scheiding van kerk en staat kan ook hier met klem worden gesteld. Vast staat dat als gevolg van de ontwikkelingen op politiek-maatschappelijk en juridisch vlak aan het begin van de 19e eeuw de Duitse katholieke kerk zich niet langer kon spiegelen aan de eenheid met de staat zoals die gedurende de Rijkskerk met het Ottoons stelsel gefunctioneerd had508. Als gevolg van deze ingrijpende contextuele wijziging in combinatie met de nieuwe profane wetgeving en de theologische discussies met
506
Johann Adam Möhler (1796-1838). J.A. Möhler, Die Einheit in der Kirche oder das Prinzip des Katholizismus dargestellt im Geiste der Kirchenväter der drei ersten Jahrhunderte, reeks: Deutsche Klassiker der katholischen Theologie aus neuerer Zeit herausgegeben von Dr. Heinrich Getzeny, Band II, Matthias Grünewald Verlag, Mainz, 1925. Over Möhler en zijn werk zie Bouyer (1977), 121-138; J.R. Geiselmann, „Möhler, Johann Adam‟, in LThK2 7 (1962), 521-522; Idem, „Les variations de la définition de l‟Eglise chez Joh. Adam Möhler, particulièrement en ce qui concerne la relation entre l‟Episcopat et le Primat‟, in Nedoncelle (1960), 141-195. Zie uitgebreid over de ecclesiologie van Möhler Bouyer (1977), 121-139. Het werk van Möhler oefende grote invloed uit op het werk van de eveneens Duitse theoloog M.J. Scheeben op de Romeinse schooltheologie voordat deze volledig neothomistisch van richting werd door toedoen van paus Leo XIII in 1879. Zie hierover Bouyer (1977), 193. Over de Romeinse school zie P. Walter, „Römische Schule‟, in LThK3 8 (1999), 1292. 507 Friedrich Pilgram (1819-1890) was een lekentheoloog die in de 19e eeuw in katholieke kring grote invloed uitoefende als journalist in het Rijnland. Vroeger dan andere auteurs besteedde hij aandacht aan de sociale kwestie. Zijn hoofdwerk is de Physiologie der Kirche, dat tot 1931 nauwelijks bekend was. Pilgram beschreef de kerk als een „Gemeinschaft mit Gott und untereinander‟. Volgens Becker kan Pilgram op bepaalde theologische punten als een voorloper van Newman worden beschouwd. Zie F. Pilgram, Physiologie der Kirche. Forschungen über die geistigen Gesetze, in Denen die Kirche nach Ihrer natürlichen Seite besteht, reeks: Deutsche Klassiker der katholischen Theologie aus neuerer Zeit herausgegeben von Dr. Heinrich Getzeny, Band III, Matthias Grünewald Verlag, Mainz, 1931. Zie over Pilgram W. Becker, „Pilgram, Friedrich‟, in LThK2 8 (1963), 508-509; B. Casper, „Pilgram, Friedrich‟, in LThK3 8 (1999), 302-303. 508 Deze ontwikkeling deed zich niet alleen in Duitsland voor bij de katholieken, maar ook bijvoorbeeld in Groot-Brittannië bij de Established Church en allerlei protestantse denominaties zoals de Dissenters. Zie hierover J. Morris, F.D. Maurice and the Crisis of Christian Authority, reeks: Christian Theology in Context, Oxford University Press, Oxford, 2005. Ook het werk van John Henry Newman moet in deze sociaal-juridische context worden gesitueerd: J.H. Newman, The Church of the Fathers, edited by F. McGrath, reeks: The Works of Cardinal John Henry Newman, Birmingham Oratory Millennium Edition Vol. V, Gracewings, Notre Dame, 2002 [oorspronkelijk verschenen in 1840]. Over Newman en zijn werk zie Bouyer (1977), 141-158; W. Becker, „Newman, John Henry‟, in LThK2 7 (1962), 932-936; zie ook I. Ker, „The Church as Communion‟, in Ker & Merrigan (2009), 137-155. Bouyer (1977), 141 stelt dat de ecclesiologie van Newman, die volledig onafhankelijk van de ecclesiologie van Möhler ontstond, door dezelfde omstandigheden beïnvloed werd als die van Möhler.
- 186 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
de protestanten509 ontstond voor katholieke theologen de noodzaak om zelf opnieuw te reflecteren over de vraag wat kerkelijke gemeenschap kon betekenen in een nieuwe context en waarop deze gemeenschap dan was gebaseerd, net als in de tijd voorafgaande aan de verheffing van het christendom tot staatsgodsdienst door de Romeinse keizer Theodosius. Van cruciaal belang hierbij was dat de maatschappelijke en politieke context ruimte bood voor zo‟n ontwikkeling juist ook als gevolg van de geleidelijke en steeds consequentere toepassing van het beginsel van een scheiding van kerk en staat in de profane wetgeving, met name in de grondwetten, tot aan de Kulturkampf* die gezien kan worden als een reactie op de vrijmoedigheid waarmee de katholieke kerk gebruik maakte van de door de wet geboden mogelijkheden510. 96. Terug naar de bronnen van het christendom (1937-1950) De vernieuwing van de theologie in Frankrijk op basis van een hernieuwde studie van de christelijke bronnen in de periode tussen 1937 en 1950 wordt normaal gesproken aangeduid met de misleidende term „Nouvelle Théologie‟ (Nieuwe theologie)511. In een laatste casus voor Frankrijk wordt hier ingegaan op de sociaal-juridische context die de ontwikkeling van deze „Nouvelle Théologie‟ mogelijk maakte512. In Frankrijk ontstond in de jaren „30 van de 20e eeuw een stroming in de theologie die samengevat kan worden onder de noemer „terug naar de bronnen, terug naar wat wezenlijk is voor de kerk‟ (ad fontes, aux sources). Het gaat hierbij niet om iets nieuws in de zin van het „nieuwe voor het nieuwe‟, maar
509
Bouyer (1977), 120: “Der zweite Entwurf [einer Ekklesiologie] stammt von Möhler: er entfaltete sich innerhalb eines Katholizismus, der das Beste der reformwilligen Überlieferung bewahrt hatte und endlich ihre inneren Widersprüche überwand. Indes wäre dieser zweite Entwurf wahrscheinlich nie zustande gekommen ohne den auslösenden Anstoß von protestantischer Seite”. 510 Zie over de voor de katholieken positieve situatie in Pruisen voorafgaande aan de Kulturkampf: Listl (1978), 47-48. 511 Het boek uit 1937 Une école de théologie: Le Saulchoir van M.-D. Chenu werd op de Index van verboden boeken geplaatst en wordt gezien als een van de eerste boeken van de Nouvelle théologie. Zie over de misleidende benaming Nouvelle Théologie uitgebreid Mettepenningen (2010), 3-13. 512 A. Darlapp, „Nouvelle Théologie‟, in LThK2 7 (1962), 1060-1061. De aanduiding „Nouvelle Théologie‟ is volgens Darlapp echter problematisch omdat het niet om een vaste groep ging, en ook niet om een beperkte reeks onderwerpen. Beter is het te spreken van een tendens in de theologiebeoefening. Zie over de stroming van de „Nouvelle Théologie‟ ook uitgebreid Mettepenningen (2010).
- 187 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
juist om de herontdekking van iets zeer wezenlijks: de bronnen van de kerk van Christus. Bij deze stroming, die vooral na de 2e Wereldoorlog haar vruchten begon af te werpen, werd hernieuwde aandacht besteed aan de heilige schrift en aan de studie van de kerkvaders. Het is overigens opvallend dat op crisismomenten in de kerk, wanneer gezocht wordt naar wezenlijk noodzakelijke kenmerken van kerk en kerk-zijn in een nieuwe maatschappelijke context, steeds het werk van de kerkvaders wordt bestudeerd513. Dit gebeurde eerder al na de hervormingen van het concilie van Trente in de groots opgezette studies van de Mauristen514, evenals in de 19e eeuw in het baanbrekende werk van de al aangehaalde de Duitse theologen Möhler, Pilgram en van de Engelse theoloog Newman. De bekendste auteurs die wel aangeduid worden als behorend tot de stroming van de Nouvelle Théologie waren De Lubac515 en Daniélou516, Congar517, Chenu518 en volgens sommigen zelfs Teilhard de Chardin519, maar ook Von
513
Over de kerkvaders zie DT, 269-271. Zie over de Mauristen in hoofdstuk II, § 21. 515 Henri de Lubac (1896-1991), Franse theoloog, jezuïet, studeerde rechten en theologie, doceerde van 1929-1950 en van 1953-1960 fundamentele theologie, dogmatiek en religiegeschiedenis aan het Institut Catholique van Lyon. Zie uitgebreid M. Figura, „Lubac, Henri de‟, in LThK3 6 (1997), 1074-1075; E. Sauser, „Lubac‟ in BBKL V (1993), 282-286. 516 Jean Daniélou (1905-1974), Franse theoloog, jezuïet, doceerde oudkerkelijke literatuur en geschiedenis aan het Institut Catholique van Parijs. Zie K.H. Neufeld, „Daniélou, Jean‟, in LThK3 3 (1995), 16-17. 517 Yves Congar (1904-1995), Franse theoloog, dominicaan. Doceerde van 1931-1954 fundamentele theologie en dogmatiek aan Le Saulchoir, de theologische hogeschool van de Franse dominicanen. Vanaf 1954 werd zijn onderwijs beknot als gevolg van de theologische posities die hij innam. C. was als raadgever betrokken bij het 2 e Vaticaans Concilie. Zie M. Osner, „Congar, Yves‟, in LThK3 2 (1994), 1295-1296. 518 Marie-Dominique Chenu (1895-1990), Franse theoloog, dominicaan. Doceerde geschiedenis van de christelijke leer in Le Saulchoir, waar hij later ook rector was. Hij nam deel aan het 2e Vaticaans Concilie als raadgever van de bisschop van Antsirabe (Madagaskar), waar hij de initiatiefnemer was van de concilieboodschap aan de wereld. Zie A. Duval, „Chenu, Marie-Dominique‟, in LThK3 2 (1994), 1034; C. oefende grote invloed uit op de Vlaams-Nederlandse theoloog Edward Schillebeeckx (1914-2009). Zie hierover Borgman (1999), 127. 519 Pierre Teilhard de Chardin (1881-1955), Franse theoloog en paleontoloog, jezuïet, hoogleraar aan het Institut Catholique te Parijs. Vooral bekend van zijn poging om de door Charles Darwin geïntroduceerde evolutietheorie te verruimen en vruchtbaar toe te passen in de theologiebeoefening. Na het 2e Vaticaanse Concilie werd T. gezien als protagonist van de opening van de katholieke kerk naar de moderne wereld. Zie C. Kummer, „Teilhard de Chardin, Pierre‟, in LThK3 9 (2000), 1313-1314. 514
- 188 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
Balthasar520. Vooral de dominicaan Chenu was in navolging van Lacordaire in de woorden van de theoloog Borgman een typische vertegenwoordiger van de521: “krachtige, levende en open confrontatie tussen christelijk geloof en eigentijdse cultuur die al in het interbellum, maar in versterkte mate direct na de oorlog, alom werd beschouwd als typerend voor het Frans katholicisme.”
97. De wet op de scheiding van kerken en staat (1905) Waarom was het juist in de periode 1930-1950 dat vooral Franse dominicanen en jezuïeten zich richtten op de bronnenstudie van Bijbel en kerkvaders en al doende een wijze van theologiebeoefening ontwikkelden die grote invloed zou hebben op het 2e Vaticaans Concilie? Het antwoord dient onzes inziens gezocht te worden in de genormaliseerde verhouding tussen kerk en staat in Frankrijk in de jaren 1920 die een stabiele context bood waarin beschouwingen over de kerk tot ontwikkeling konden komen. Wat was er gebeurd? Op 9 december 1905 vaardigde de Franse regering de wet uit betreffende de scheiding van kerken en staat. Een onderdeel van deze wet betrof het beheer van kerkelijke goederen. Paus Pius X weigerde in te stemmen met de oprichting van zogenaamde associations cultuelles (noodzakelijk voor het beheer van de kerkelijke goederen)522 op het niveau van de bisdommen – onder leiding van de diocesane bisschop en met een bestuur bestaande uit clerici – als zeer haalbaar alternatief voor de associations cultuelles op het niveau van de parochies zoals beoogd door de wet van 1905523. Paus Pius X reageerde echter furieus, ging niet
520
Hans Urs von Balthasar (1905-1988), Zwitserse theoloog, aanvankelijk jezuïet. Trad in 1949 uit de orde om leiding te kunnen geven aan het door hem opgerichte seculiere instituut Johannesgemeinschaft. Zie P. Henrici, „Balthasar, Hans Urs v.‟, in LThK3 1 (1995), 13751378. 521 Borgman (1999), 128, met uitgebreid literatuuroverzicht over de Franse kerk in de aangeduide periode. 522 Zie voor een overzicht J.-M. Leniaud, „L‟Organisation de l‟Administration des cultes (1801-1911)‟, in J. Gaudemet e.a., Administration et Eglise. Du Concordat à la Séparation de l‟Église et de l‟État, reeks: V Hautes Études Médiévales et Modernes 58, Librairie Droz, Genève, 1987, 17-46. 523 Larkin (2004), 242. Het is overigens opvallen dat zowel in 1905 als in 1924 opvallend veel bekeerlingen hun weg naar de katholieke kerk vonden.
- 189 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
in op het voorstel en veroordeelde de Franse wetgeving. Ook verbrak hij de diplomatieke banden van de Heilige Stoel met Frankrijk524. Gevolg van dit alles was, dat de tegenstelling tussen de katholieken en de voorstanders van de republiek, die al zeer slecht was sinds het uitbreken van de Dreyfus-affaire in 1894, nog scherper werd. De Dreyfus-affaire gaf zelfs aanleiding tot het ontstaan van een nieuwe (katholieke) volksbeweging – de Action Française – die onder leiding van Charles Maurras525 grote successen boekte. Als gevolg van de nieuwe Franse wetgeving zagen vele kloosterordes zich gedwongen Frankrijk te verlaten, hun opleidingscentra in het buitenland te vestigen, en zich voor wat betreft de opleiding van priesters vooral te concentreren op de geschriften van de Romeinse school, die als gevolg hiervan in Frankrijk nog dominanter werd. Het duurde tot 1924 voordat paus Pius XI met de encycliek Maximam gravissimamque (18 januari 1924) het interdict van paus Pius X ophief, instemde met de regeling van de associations cultuelles op diocesaan niveau en de wet betreffende de scheiding van kerken en staat accepteerde. Hierdoor werd weer een normale omgang mogelijk gemaakt tussen de Franse staat en de Heilige Stoel526. Belangrijker echter was het feit dat de Franse clerici door deze beslissing van de paus de stellingenoorlog met de Franse staat achter zich konden laten. De theologen die later bekend zouden worden onder de naam Nouvelle Théologie kregen nu de kans wetenschappelijk te reflecteren over onder andere de situatie van de katholieke kerk in een seculiere samenleving, over de plaats van de leek in de kerk en zich ook te richten op hun studies over
524
Zie in dit verband ook de uitgebreide correspondentie tussen de Heilige Stoel en Frankrijk sinds het pontificaat van paus Leo XIII en de verschillende wetsontwerpen die voorafgingen aan de afkondiging van de wet van 1905; zie Giacometti (1926), respectievelijk 144-198 en 209-272. 525 Charles Maurras (1868-1952), Frans schrijver. Hij was voorvechter van een terugkeer naar de monarchie in Frankrijk. Hij ontpopte zich tot de geestelijke en politieke leider van de Action Française. Zie over de Action Française en Maurras A.J.H. Hankes Drielsma, „Action Francaise, L‟in WP6 1 (1947), 196-197 en R. Wiarda, „Maurras, Charles (Marie Photius)‟, in WP6 13, 468. 526 Larkin (2004), 242 & 243-245 analyseert op blz. 243-245 de financiële consequenties van het niet aanvaarden door de kerk van het aanbod van de Franse staat als gevolg van het „nee‟ van de paus in 1906. Het verlies bedroeg – rekening houdend met de devaluatie van de Franse Franc – meer dan twee miljard Francs. Een financiële regeling voor de Franse kerk kon slechts voor een deel van de voormalige kerkelijke bezittingen bedongen worden in 1941 tijdens het pontificaat van paus Pius XII.
- 190 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
het wezen van de kerk op basis van de kerkvaders en het werk van de Duitse theoloog Möhler527. 98. Romano Guardini Vanaf 1871 – het uitbreken van de Kulturkampf* in Pruisen – kende de katholieke kerk in Duitsland vele decennia van onderdrukking en actieve bestrijding door de Pruisische staat. Er brak voor de kerk pas een geheel nieuwe periode aan na de eerste wereldoorlog met het ontstaan van de Republiek van Weimar. Ondanks de grote economische en maatschappelijke chaos en vele pogingen tot staatsgreep door aanhangers van zowel linkse als rechtse ideeën in deze periode bood de grondwet die gedurende het korte bestaan van deze republiek van kracht was de gehele Duitse bevolking – zowel mannen als vrouwen – voor het eerst de mogelijkheid te participeren aan het democratisch proces. Dit wettelijk gegeven bood ook nieuwe mogelijkheden voor de kerken en de theologiebeoefening528. De belangrijkste vernieuwer in katholieke kring in Duitsland tussen de beide wereldoorlogen was zonder enige twijfel de Italiaans-Duitse priester Romano Guardini529. Ook zijn werkzaamheden zijn illustratief voor de nieuwe mogelijkheden die ontstonden voor de katholieke kerk als gevolg van het normaliseren van de relaties tussen kerk en staat door het beëindigen van de Kulturkampf* en vooral door de invoering van de nieuwe Grondwet van de Republiek van Weimar in 1919.
527
Congar (2005), 60. Congar las het werk van Möhler pas vanaf 1937, maar de persoon Möhler was hem wel bekend uit de colleges van Chenu en uit de publicaties die al aan het begin van de 20e eeuw in Frankrijk beschikbaar waren zoals: G. Goyau, Moehler, Bloud et Cie, Paris, 1905 en E. Vermeil, Jean Adam Moehler et l‟École de Tubingue, Librairie Armand Colin, Paris, 1913. 528 Zie Verfassung Weimarer Republik (1919), art. 17 voor de verkiezingen in de afzonderlijke Länder, art. 22 voor de verkiezing van de Reichstag, art. 41 voor de verkiezing van de Reichspresident en art. 125 voor de Wahlfreiheit en het Wahlgeheimnis. 529 Over Romano Guardini (1885-1968) zie E.M. Faber, „Guardini, Romano‟ in LThK3 4 (1995), 1087 en W. Dirks, „Romano Guardini‟ in Schultz (1966), 248-252. Voor een overzicht van de belangrijkste publicaties van Guardini zie Van der Vloet (1991), 197-204. Ook Karl Rahner, die via zijn oudere zuster Anna in 1920 lid werd van Quickborn bevestigt de vooraanstaande positie van Guardini, die grote indruk maakte op de jongere generatie: “Die beeindruckende Gestalt dieser Tage hieß damals schon Romano Guardini”, in Neufeld (2004), 56; in dezelfde zin: G. van der Leeuw, Phänomenologie der Religion, Mohr, Tübingen, 2e druk, 1956, 747: “wir nehmen die großen Geister aus, die jeden gegebenen Rahmen überschreiten, wie Pascal, Newman, Guardini.”
- 191 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
Tijdens de eerste wereldoorlog kwam Guardini in contact met de liturgische beweging en met de jeugdbeweging530. Twee invloeden die hem ook naast zijn wetenschappelijk werk als hoogleraar Religionsphilosophie und katholische Weltanschauung (vanaf 1923) niet meer los zouden laten. De liturgische beweging die opkwam aan het begin van de 20e eeuw werd gedragen door de benedictijnen in België (bijvoorbeeld door de abdij Keizersberg in Leuven) en Duitsland (hier vooral de abdij van Maria Laach)531. Het belang van de liturgische beweging ligt in het feit dat deze er in slaagde de liturgie, die in de voorgaande eeuwen zeer individualistisch beleefd werd, weer een centrale plaats te geven in de organische geloofsgemeenschap die de katholieke kerk is. In de liturgie wordt sindsdien door de kerk weer de nadruk gelegd op het belang van gemeenschappelijke geloofsbeleving532. In 1915 was Guardini als aalmoezenier in contact gekomen met de jeugdbeweging Juventus. Deze vereniging sloot aan bij de grote Quickbornbeweging die in 1910 was opgericht als een ascetische vereniging533. In 1919 verwierf Quickborn de burcht Rothenfels am Main die vervolgens het centrum werd van de activiteiten van deze gemengde jeugdbeweging. Van 1927 tot 1933 zou Guardini de Quickbornbeweging leiden. In deze beweging voor middelbare scholieren en studenten werd de nadruk gelegd op onthouding van tabak en alcohol en wandelen en zingen als kenmerken van een nieuw ongekunsteld levensgevoel waarbij de natuurbeleving een bijzonder belangrijke plaats innam. Deze vorm van gemeenschapsopbouw werd geduid als een ervaring van kerk-zijn die ondersteund werd met aangepaste liturgische vieringen. Hierdoor ontstond een band tussen Quickborn en de liturgische vernieuwing. In het kerkelijke en politieke spectrum werd de Quickborn-
530
Holdt (1997), 15. Over de liturgische beweging zie: Kaczynski (2004), 11-35; voor de ontwikkeling in België op initiatief van dom Lambert Beauduin zie B. Botte, Le mouvement liturgique. Témoignage et souvenirs, Desclée, Paris, 1973; over de ook voor de oecumene zeer belangrijke Beauduin zie: J. Mortiau & R. Loonbeek, Dom Lambert Beauduin visionnaire et précurseur (1873-1960). Un moine au coeur libre, Les Éditions du Cerf/ Éditions de Chevetogne, Paris, 2005. 532 Van der Vloet (1991), 29. Zie in dit verband voor het denken van Guardini ook uitdrukkelijk R. Guardini, Vom Sinn der Kirche. Fünf Vorträge, Mainz, 19221, 19 en Holdt (1997), 17-21, voor een bespeking van de wending in het denken van Guardini na de 2 e Wereldoorlog naar aanleiding van de publicatie door Guardini in 1950 van Das Ende der Neuzeit. Ein Versuch zur Orientierung. 533 Van der Vloet (1991), 31; U. Gorki, „Quickborn‟, in LThK3 8 (1999), 771. 531
- 192 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
beweging eerder als „links‟ gesitueerd534. Grote invloed op de toenmalige Duitse katholieke wereld ging vanaf 1920 uit van de publicaties in het eigen tijdschrift „Die Schildgenossen‟535. Behalve in Die Schildgenossen publiceerde Guardini ook regelmatig in Hochland536. Dit tijdschrift kan moeilijk onder een eenduidige noemer worden gebracht. Enerzijds stond dit periodiek sinds 1911 op de Index van verboden boeken van de katholieke kerk, maar anderzijds verleenden vooraanstaande katholieke theologen er hun medewerking aan. De redactie streefde ernaar uit het gettodenken van het Duitse katholicisme te breken en verdedigde een conservatief Europa-ideaal, bestreed het theologisch liberalisme, maar bekritiseerde ook het nationaalsocialisme. De nationaalsocialisten verboden de publicatie van het blad in 1941. - Gegensatz en Katholische Weltanschauung Op de grondslag van zijn ervaringen in de liturgische beweging en de jeugdbeweging formuleerde Guardini de theologische leer van de Gegensatz
534
Neufeld (2004), 56: Karl Rahner zei hierover: “Gegenüber den Aufbruchen außerhalb des katholischen Raumes war “Quickborn” religiös interessiert, fromm und katholisch, wenn auch nicht ganz in die kirchliche Leitung nach damaliger Vorstellung eingebunden.”. De invloed van de Quickbornbeweging werkte ook na de tweede wereldoorlog nog door in het linkse politieke en publicitaire engagement van een man als Walter Dirks: zie hierover H.T. Risse, „Walter Dirks‟ in Schultz (1966), 460-469; U. Bröckling, „Dirks, Walter‟, in LThK3 3 (1995), 258 spreekt in dit verband van „Sozialismus aus christlicher Verantwortung‟. 535 Neufeld (2004), 57: schrijft over de invloed van Guardini op het denken van Karl Rahner zelf dat hij ook tot uitdrukking bracht tijdens het 2e Vaticaans Concilie: “Mit dem Namen Guardini sind ja die Anfänge der liturgischen Bewegung verbunden, sind Neuaufbruche in der geistlichen Begeleitung markiert und ist ein Stil des religiösen Lebens gekennzeichnet, den etwa Karl Rahner im Sinn hatte, als er von den positiven Eindrücken für sein künftiges leben sprach, die er aus dieser Zeit mitnahm […] Daß die Zeit beim Quickborn gerade einem Menschen wie Karl Rahner viel gab, ist im Blick auf die schon herausgestellten Charakterzüge klar. Der Sinn für die Gemeinschaft, für das einfache Leben in Rücksicht auf andere, der Unternehmungsgeist und auch die faktische Kritik an bestehenden verknöcherten Verhältnissen mittels einer reformerischen Lebenspraxis ist ihm hier existentiel lebendig geworden”. 536 De volledige titel luidde: Hochland. Monatsschrift für alle Gebiete des Wissens, der Literatur und Kunst. De gegevens over dit tijdschrift zijn ontleend aan: K. Ackermann, „Hochland. Monatsschrift für alle Gebiete des Wissens, der Literatur und Kunst‟, in Historisches Lexikon Bayerns, online databank. Zie over de impact van dit tijdschrift in katholieke kring R. van Dülmen, „Katholischer Konservatismus oder die “soziologische” Neuorientierung. Das Hochland in der Weimarer Zeit‟, in Zeitschrift fûr Bayerische Landesgeschichte 36 (1973), 254-303.
- 193 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
(tegenstelling). Hieruit ontwikkelde Guardini vervolgens de „Katholische Weltanschauung‟ (katholieke wereldvisie) die drie bewegingen omvatte die ook in de moderne maatschappij met een scheiding van kerk en staat kan worden toegepast waarin kerk en geloof een specifieke functie hebben: “De eerste beweging bestaat in een analyse van de fenomenen van een bepaalde tijd en cultuur, in casu de moderne tijd. In deze analyse wordt nagegaan welke de opvattingen zijn omtrent natuur, cultuur, persoon en God. In een tweede beweging zal deze analyse geconfronteerd worden met de openbaring. Deze openbaring ziet Guardini geconcretiseerd in Christus (en in het verlengde daarvan in de Kerk) die het ultieme waarheidscriterium wordt. […]. In [de derde] beweging worden de resultaten van de confrontatie tussen de analyse van de tijd en de openbaring omgesmeed tot een opdracht voor de christen. Hij moet immers met de wereld en de persoon omgaan zoals Christus dat wil. […]”
In zijn analyse van de fenomenen van de moderne tijd hield Guardini ook rekening met het recht en de stand van de democratie537. Hij werd hierin sterk beïnvloed door zijn vriend de jurist en priester Karl Neundörfer538. De ideeën van Guardini en zijn kring werden na het bloedige intermezzo van de tweede wereldoorlog weer overgenomen en verder uitgewerkt door de generatie van jonge West-Duitse theologen die ook actief waren op het 2e Vaticaans Concilie, zoals bijvoorbeeld Karl Rahner en Jozef Ratzinger (de huidige paus Benedictus XVI).
537
R. Guardini, Der Blick auf das Ganze. Ausgewählte Texte zu Fragen der Zeit, herausgegeben und erläutert von Walter Dirks, Kösel Verlag, München, 1985, 50. 538 Van der Vloet (1991), 15: Karl Neundörfer (1885-1926) was al sinds de middelbare school bevriend met Guardini. Zie over Neundörfer A. Hollerbach, „Der Mainzer Priester Dr. Iur. Karl Neundörfer (1885-1926)‟, in A. Hollerbach, Katholizismus und Jurisprudenz. Beiträge zur Katholizismusforschung und zur neueren Wissenschaftsgeschichte, reeks: Rechts- und Staatswissenschaftliche Veröffentlichungen der Görres-Gesellschaft, neue folge, Band 111, Ferdinand Schöningh, Paderborn – München – Wien – Zürich, 2004, 183-197. Neundörfer koesterde een grote interesse voor de verhoudingen tussen kerk en staat. Hij promoveerde in 1909 tot Doctor Iuris met een studie over de scheiding van kerk en staat met de titel: Der ältere deutsche Liberalismus und die Forderung der Trennung von Staat und Kirche, in eigen beheer uitgegeven, Mainz, 1909, ook gepubliceerd in ArchKathKR 89 (1909), 270-299 en 393-418. Guardini zelf schreef in een Nachruf bij de vroege dood van Neundörfer ten gevolge van een ongeluk tijdens een bergbeklimming: “Das Feld der öffentlichen Gebilde, der Kirche und des Staates vor allem, war recht eigentlich die Ebene, auf der er Lebte. Noch selten habe ich ein solches Gefühl für das Eigenwesen und die Eigengesetzlichkeit der öffentlichen Dinge gespürt wie bei ihm”. Zie Karl Neundörfer zum gedächtnis. Von seinen Freunden, Mainz, 1926 geciteerd in K. Neundörfer, Zwischen Kirche und Welt. Ausgewählte Aufsätze aus seinem Nachlass, L. Neunörfer & W. Dirks (hrsg.), Verlag der Carolusdruckerei G.M.B.H., Frankfurt am Main, 1927, 9-10.
- 194 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
99. Structurele gevolgen en aspecten van scheiding van kerk en staat Zoals uit het onderzoek van de ontwikkelingen in Frankrijk en Duitsland bleek, heeft de invoering van een scheiding van kerk en staat een aantal directe gevolgen539. De verschillende specifieke aspecten die bij de betrokken levensbeschouwingen in verband met de receptie van het beginsel van een scheiding van kerk en staat onderscheiden kunnen worden zijn „gelijktijdige ongelijkheid‟, „gelijktijdige ongelijktijdigheid‟, „interne diversiteit‟, „verticale aspecten‟, en „horizontale aspecten‟. - Gelijktijdige ongelijkheid Als gevolg van de historische ontwikkeling naar een scheiding van kerk en staat zijn de betrokken organisaties – de overheid als profane overheid, de kerken en andere levensbeschouwingen als religieuze of filosofische organisaties – in de samenleving in een andere verhouding tot elkaar komen te staan540. Dit is een feitelijk gegeven, los van de vraag hoe deze partijen tegenover elkaar staan of kunnen staan, namelijk indifferent, positief of negatief. Er is, door het niet langer delen van elkaars filosofische en theologische uitgangspunten in het perspectief van scheiding van kerk en staat, geleidelijk een „gelijktijdige ongelijkheid‟ ontstaan tussen enerzijds de seculiere staat en de levensbeschouwingen en anderzijds tussen de levensbeschouwingen onderling.
539
De hier gepresenteerde synthese van structurele gevolgen en aspecten werd vanaf 2005 ontwikkeld voor de rechtshistorische inleiding ten behoeve van de studenten van de cursus Recht, religie en samenleving van de Rijksuniversiteit Groningen. De tekst over „gelijktijdige ongelijkheid‟ enz. is gebaseerd op M. van Stiphout, „Scheiding van kerk & staat als achtergrond en oorzaak van de vele vormen van samenwerking tussen de organisatoren van de levensbeschouwelijke vakken in Vlaanderen‟, in L. Devuyst & C. Van Waerebeke (red.), De toekomst van de levensbeschouwelijke vakken. De eerste stappen naar gelijkberechtiging: 50 jaar schoolpact, VUBPress, Brussel, 2010, 123-142, hier: 128-134. 540 In dit verband wordt ook wel gesproken over de „levensbeschouwelijk neutrale staat‟. De vraag – die hier niet wordt behandeld – kan hier gesteld worden in hoeverre een seculiere staat daadwerkelijk „levensbeschouwelijk neutraal‟ kan zijn. Het bestuur van een staat is niet levensbeschouwelijk indifferent. Het beginsel van de „levensbeschouwelijk neutrale staat‟ is eerder een algemeen aanvaarde doctrine onder juristen dan een daadwerkelijke beschrijving van de bestaande situatie in de meeste staten in West-Europa en Noord-Amerika. Het is bijvoorbeeld niet mogelijk om te spreken over scheiding van levensbeschouwing en staat. Het is wel mogelijk om de al dan niet erkende georganiseerde levensbeschouwingen van de organen van de staat te scheiden, maar daarmee kan niet worden voorkomen dat de deze organen van de staat staat rechtstreeks of onrechtstreeks beslissingen op levensbeschouwelijk vlak nemen, in het bijzonder via wetgeving.
- 195 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
De betrokken partijen ontwikkelden en ontwikkelen zich vervolgens parallel aan elkaar, maar blijven per definitie fundamenteel van elkaar gescheiden, als gevolg van het formele beginsel van een scheiding van kerk en staat en als gevolg van de ontwikkeling op basis van de eigen uitgangspunten541. Zij ontwikkelen zich gelijktijdig – dat wil zeggen op hetzelfde moment in dezelfde maatschappelijke, culturele en sociaal-juridische context, maar met behoud van hun – soms fundamentele – onderlinge verschillen. Theoretisch kunnen de partijen nooit volledig aan elkaar gelijk worden zonder zichzelf op te heffen of hun onderlinge onafhankelijkheid te verliezen. Immers, voor een staat die zich vereenzelvigt met een religieuze of filosofische levensbeschouwing dreigt het gevaar dat deze staat ophoudt zelfstandig te functioneren en zich zal laten leiden door de beginselen van die specifieke, dominante levensbeschouwing. Een gebruikelijke term in dit verband is het begrip „theocratie‟. Dit begrip, dat primair betrekking heeft op dominantie door georganiseerde godsdiensten, kan echter zowel in theorie als in de praktijk sinds de 19e en 20e eeuw eveneens integraal worden toegepast op een dominante filosofische ideologie zoals het communisme of het fascisme. Omgekeerd houdt ook een georganiseerde levensbeschouwing op zelfstandig te functioneren wanneer deze de opvattingen van de profane staat integraal overneemt. Ten slotte dient hier ook het feit onderkend te worden dat de in dit debat betrokken partijen nooit zonder voorbehoud elkaars theologische of filosofische uitgangspunten kunnen delen (gelijktijdige ongelijkheid)542, wat ook zal blijken in het publieke forum. Daarom is van belang dat er steeds ruimte is voor afwijkende meningen in politiek en media.
541
Het gebruik van de termen „scheiding‟ en ook „godsdienstvrijheid‟ zou de indruk kunnen wekken dat staat en kerken en levensbeschouwingen onderling geen enkele invloed op elkaar kunnen uitoefenen en daarom niet aan verandering onderhevig zijn. Dit is echter onjuist. Zowel de staat als alle betrokken levensbeschouwingen hebben in de voorbije twee eeuwen een – soms zelfs door velen voor onmogelijk gehouden – ontwikkeling doorgemaakt, mede als gevolg van wederzijdse beïnvloeding. 542 Dit wil niet zeggen dat ondanks de verschillen in uitgangspunten het nastreven van een gemeenschappelijk doel onmogelijk zou zijn, bijvoorbeeld op het gebied van de bescherming van de mensenrechten, het goed laten functioneren van de democratie en de verdediging van de grondwettelijk toegekende vrijheden.
- 196 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
- Gelijktijdige ongelijktijdigheid Behalve van een gelijktijdige ongelijkheid tussen de levensbeschouwingen ten opzichte van de seculiere overheden en van elkaar, is er ook sprake van een „gelijktijdige ongelijktijdigheid‟. Onder gelijktijdige ongelijktijdigheid verstaan wij het fenomeen dat, omwille van de geheel eigen wijze van ontwikkeling van zowel de seculiere overheden van de staten als van de kerken en andere levensbeschouwingen, elke partij een andere stand van historische en theoretische ontwikkeling en daarop gebaseerde praktische organisatie heeft bereikt. Met deze wezenlijke verschillen moet in onderlinge contacten rekening worden gehouden zowel ten aanzien van het eigen als van elkaars functioneren om de eenvoudige reden dat niet alle levensbeschouwingen op dezelfde wijze kunnen en willen reageren543. Het functioneren van een kerkgemeenschap of georganiseerde levensbeschouwing is niet slechts een kwestie van juridische principes, profane (grond-) rechten, en de eigen theologische leer, maar ook van praktische organisatorische mogelijkheden, die – in een interne reflectie over de gevolgen van het contrast tussen de profane wetten en de eigen leer – niet afgedwongen kunnen worden, maar organisch moeten groeien. Alle betrokken partijen hebben een eigen geschiedenis doorgemaakt en hieruit een eigen theoretische onderbouwing ontwikkeld die als basis dient voor het eigen functioneren. In de feitelijke interactie – of beter confrontaties – tussen de levensbeschouwingen en de seculiere staten en tussen de kerken en andere levensbeschouwingen onderling heeft zich vanaf het begin van de 19e eeuw in elk land een andere jurisprudentie en een geheel eigen politiek debat ontwikkeld dat nog steeds niet afgerond is, mede door de komst van levensbeschouwelijke nieuwkomers zoals moslims, boeddhisten, hindoes en andere tot voor kort in het Westen buiten de kring van de wetenschap relatief onbekende levensbeschouwingen. Als gevolg van de verschillen in ontwikkeling die alle betrokken partijen hebben doorgemaakt treedt er een onderscheid op in de wil om te participeren en, indien die wil er is, in de mogelijkheden om te participeren, met name in de graad en efficiëntie van de interne organisatie. Dit heeft tot gevolg dat er zich ook
543
Wij zijn ons ervan bewust dat het gebruik van de term „ontwikkeling‟ in de onderhavige studies beweging suggereert. En beweging wellicht ook vooruitgang. Dit was echter niet onze bedoeling. Ontwikkeling heeft slechts betrekking op het verschillende tempo waarin dezelfde effecten worden verwerkt die kerken, andere levensbeschouwingen en profane staten ondergaan.
- 197 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
verschillen voordoen in de mogelijkheden om op een bepaalde interne of externe gebeurtenis te reageren. Vooral voor levensbeschouwelijke nieuwkomers stelt zich een probleem. Niet alleen is de maatschappelijke, politieke en juridische context waarin de nieuwkomers geacht worden te functioneren volledig nieuw voor hen – terwijl zij toch met dezelfde problemen worden geconfronteerd als de levensbeschouwingen die hier al eeuwen aanwezig zijn – maar ook kunnen zij vaak niet terugvallen op een in het verleden opgebouwde know how, en op het beheer en het doorgeven van die kennis aan nieuwe generaties omdat hiervoor stabiliteit en continuïteit van de eigen organisatie noodzakelijk is. Aansluitend hierbij dient bovendien opgemerkt te worden dat de ontwikkeling van de ene levensbeschouwing in een bepaalde tijd en context niet noodzakelijk ook de blauwdruk vormt van de ontwikkeling van een andere levensbeschouwing in een andere tijd en context. Zeker, er kunnen bepaalde „wetmatigheden‟ onderkend worden in de historische ontwikkeling van kerken en andere levensbeschouwingen in het Westen, maar of deze vermeende wetmatigheden vandaag de dag op dezelfde wijze vorm zullen krijgen als dit het geval is geweest bij andere levensbeschouwingen in het verleden is allesbehalve zeker. Eén ding staat echter vast: de interne ontwikkeling van een levensbeschouwing tot een stabiele en goed gestructureerde levensbeschouwing vergt veel tijd. Het is onmogelijk om aan te geven hoeveel tijd hiervoor nodig is. - Interne diversiteit De interne diversiteit heeft betreking op de veranderingen in de onderlinge relaties tussen de gelovigen of leden van de betrokken levensbeschouwing(en) als gevolg van contrasten die ontstaan tussen de eigen standpunten, de standpunten van de ander(en) en de standpunten van de seculiere staat. Hier is een belangrijke rol weggelegd voor de doorwerking van seculiere wetgeving in de levensbeschouwelijke gemeenschappen en voor de mogelijkheden tot het daadwerkelijk leggen van contacten met leden van andere levensbeschouwingen. Een levensbeschouwing opererend binnen het territorium van een bepaalde staat kan als gevolg van het beginsel van een scheiding van kerk en staat nooit een monolithisch gesloten blok zijn waarin alle leden dezelfde opvattingen delen. De kerkelijke gemeenschappen, als het geheel van de gelovigen of de leden van een bepaalde georganiseerde levensbeschouwing, kennen ten gevolge van de lokale context een heel scala van nuances in de gemeenschappelijk gedeelde opvattingen. Deze nuances leiden ook tot de mogelijkheid om verschillende antwoorden te geven op politiek en sociaal vlak. Hierdoor is het mogelijk dat
- 198 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
zowel iemand aan de uiterste linkerzijde van het politieke spectrum zich op zijn levensbeschouwing kan beroepen, als iemand aan de uiterste rechterzijde, en het in beide gevallen dezelfde levensbeschouwing betreft. Ook wordt door dit aspect van scheiding van kerk en staat vroeg of laat de oude, vertrouwde organisatiestructuur van de eigen levensbeschouwing kritisch bekeken. In een statische samenlevingsstructuur zoals in de tijd van het ancien régime kon de vraag naar een mogelijke rol voor leken of vrouwen in de kerken niet gesteld worden omdat deze ook niet werd gesteld in de profane maatschappij. Op het moment echter dat in de seculiere samenleving als gevolg van nieuwe wetgeving nieuwe kansen ontstaan voor groepen die tot voor kort van actieve deelname waren uitgesloten zal ook de vraag worden gesteld naar de legitimiteit van uitsluiting van deze groepen in de kerken en daarmee vergelijkbare levensbeschouwingen. Het betreft hier niet de vraag of deze vraag voeg of laat zal opduiken, maar wanneer. - Verticale aspecten Onder verticale aspecten verstaan wij de verhouding tussen een levensbeschouwing of verschillende levensbeschouwingen enerzijds en de seculiere staat anderzijds. Door de nieuwe positionering van de levensbeschouwingen ten opzichte van de seculiere staat – het directe gevolg van een scheiding van kerk en staat – ontstaat er een onderling gelijkwaardige positie van die levensbeschouwingen als actoren ten opzichte van de staat. - Horizontale aspecten Horizontale aspecten betreffen de relaties tussen de levensbeschouwingen onderling. Het vermijden van relaties tussen levensbeschouwingen onderling binnen het territorium van een bepaalde staat is voor het merendeel van de leden van de levensbeschouwingen zo goed als onmogelijk. Door toepassing van het principe van een scheiding van kerk en staat zijn onderlinge relaties ook tussen de beleidsmakers van de levensbeschouwingen vanzelfsprekend geworden, al was het maar omdat de levensbeschouwingen ten aanzien van de relatie tot de seculiere staat op het vlak van regelgeving en politieke besluitvorming voor veel beleidsvragen op elkaars steun zijn aangewezen. Wanneer er onderlinge contacten ontstaan, treedt automatisch kennismaking van persoon tot persoon op, evenals het bediscussiëren en gewild of ongewild overnemen van andere – tot voor kort vreemde – ideeën in de eigen
- 199 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
levensbeschouwing. Dit vraagt om dialoog en tolerantie. Oecumene en interreligieuze dialoog zijn in het Westen mede een direct gevolg van de invoering van het beginsel van een scheiding van kerk en staat. 100. Samenvatting en conclusies In dit hoofdstuk werd een beeld geschetst van de ontwikkelingen voor de katholieke kerk in de juridische context van Frankrijk en Duitsland op basis van capita selecta uit de geschiedenis van de katholieke kerk en de theologieontwikkeling. Juist de ontwikkelingen in Frankrijk en Duitsland waren voor het denken over de kerk als geloofsgemeenschap van groot belang omdat beide landen in historisch perspectief een sterke, met de staat vervlochten kerk hadden gekend in respectievelijk het gallicanisme* en het Heilige Roomse Rijk, maar zich hier ook de nieuwe ontwikkelingen als eerste in Europa voordeden. Onderzocht werd hier of de stelling juist zou kunnen zijn dat de sociaaljuridische context in een land er de oorzaak van is dat zowel individuele gelovigen als de kerk als geheel in het territorium van dat desbetreffende land zich op een bepaalde wijze kunnen ontwikkelen. Aanleiding voor dit onderzoek was de analyse van de Amerikaanse auteur Wiltgen dat theologen uit de landen in het stroomgebied van de Rijn grote – en in zijn ogen „progressieve‟ – invloed hadden kunnen uitoefenen op de besluitvorming tijdens het 2e Vaticaans Concilie. Zowel voor Frankrijk als voor Duitsland werden direct reacties van katholieken op de nieuwe maatschappelijke en sociaal-juridische context vastgesteld. Eveneens zowel in Frankrijk als in Duitsland ontwikkelde deze brede maatschappelijke katholieke beweging zich ook tot ultramontaans geïnspireerde politieke partijen. In Frankrijk speelde hierbij nog mee dat niet alleen de kerk als gevolg van de Franse Revolutie zijn oude geprivilegieerde positie was kwijtgeraakt, maar dat de samenleving als geheel een omwenteling had meegemaakt. Een ander opvallend element dat in dit hoofdstuk vooral in de beschrijving van de „kringen‟ naar voren komt is dat veel leden van deze kringen katholiek werden of zich, na jaren van vervreemding van het geloof, opnieuw tot de katholieke kerk bekennen. Hierin speelt vermoedelijk mee dat – net als alle andere politieke en filosofische stromingen die in de 19e eeuw opkwamen of terrein wonnen – het „katholicisme‟ – niet het „katholiek geloof‟ – gepresenteerd werd als een „totaalconcept‟ dat antwoorden bood op alle levensvragen van de wieg tot het graf. Vervolgens werd voor Frankrijk het maatschappelijke en wettelijke kader in beeld gebracht dat aanzette tot zowel maatschappelijke als binnenkerkelijke
- 200 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
activiteiten van katholieke gelovigen. Aan de hand van de beknopte – want zeer bekende – levensbeschrijvingen en activiteiten van de priesters Lamennais, Guéranger en Lacordaire werd het staatkundige en wettelijke contrast tussen de situatie van katholieken ten tijde van de zogenaamde Restauratie (1814-1830) en tijdens de Juli-monarchie (1830-1848) aangetoond. Aanvankelijk verdedigden deze priesters alle drie de zeer brede, overwegend ultramontaans gezinde en maatschappelijk conservatieve katholieke beweging in Frankrijk. Vanaf omstreeks 1830 ontstaat er niet alleen een politiekmaatschappelijke, maar ook een nieuwe wettelijke context met de Charte constitutionelle van 14 augustus 1830, die binnenkerkelijke vernieuwingen in de vorm van kloosterstichtingen weer mogelijk maakte. Lamennais maakte in deze veranderde context als eerste de omslag van ultramontaans priester naar grondlegger van het liberaal-katholicisme, om vervolgens te breken met de kerk en ter linkerzijde van het politieke spectrum verder te strijden voor de soevereiniteit van het volk op basis van zijn desondanks sterk door het christendom geïnspireerde visie. Dat men een dergelijke ommekeer kon maken is al een buitengewoon interessant gegeven. Een dergelijk „tot inzicht komen‟ zou in een tijd waarin alleen de theoretische concepten bestonden ondenkbaar zijn geweest. Ook het verder zetten van zijn activiteiten, ondanks de vernietigende kritiek van de paus, kan worden geduid als een werkelijk nieuwe politieke optie die ten tijde van het ancien régime niet tot de mogelijkheden in politiek en samenleving behoorde. Hier manifesteerde zich een daadwerkelijke breuk met het politieke tijdperk dat eraan voorafging. De contouren van een scheiding van kerk en staat – die er in Frankrijk pas in 1905 daadwerkelijk kwam – begonnen zich al af te tekenen. Als gevolg van de grondwettelijk beschermde godsdienstvrijheid en vooral ook de toegenomen persvrijheid was het na 1830 voor Lamennais wel mogelijk om politiek en publicitair actief te blijven. Guéranger bleef ultramontaans geïnspireerd. Hij richtte zich niet op het grote publiek, maar werkte binnenkerkelijk aan de heropleving van het monastieke leven en aan de uniformering van de liturgie naar Romeins model. In zekere zin werkte hij hiermee aan de modernisering van de katholieke kerk. Tenminste, wanneer grotere eenvormigheid als een kenmerk van het moderne wordt gezien. In 1790 waren de kerkelijke goederen, waaronder zeer veel kloosters – genaast door de Franse staat. Het afleggen van monastieke geloftes was in 1790 door de profane wetgever verboden. Juist de nadruk op de grondwettelijke vrijheden in de juli-revolutie en de nieuwe Charte constitutionelle boden aan katholieken weer de mogelijkheid om het contemplatieve kloosterleven opnieuw in te voeren. Als gevolg van de niet-inmenging door de Franse overheden kon in deze
- 201 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
kloosters ongestoord gestudeerd en gepubliceerd worden met de verspreiding van de Romeinse „eenheidsliturgie‟ als gevolg. Lacordaire balanceerde op het randje van politieke activiteit en binnenkerkelijke vernieuwing. Hij nam hierdoor een positie in tussen de eerste twee, die als elkaars uitersten kunnen worden gezien. Interessant bij Lacordaire is ook de spanning tussen zijn eigen standpunten en de standpunten van de Heilige Stoel, waaraan hij zich uiteindelijk steeds opnieuw zou onderwerpen. De invloed van de Heilige Stoel op katholieken in de hele wereld mag niet worden onderschat. In de soms zeer chaotische periodes van de 19e eeuw boden de aansporingen, maar vooral de veroordelingen door de paus houvast aan vele katholieken. De documenten van de Heilige Stoel boden een kader voor de ontwikkeling van een eigen katholieke zienswijze en zorgden er tevens voor dat de persoon van de paus ook voor gewone katholieken even vertrouwd werd als de pastoor van hun parochie waardoor de kracht van de pauselijke boodschappen nog toenam. Uit de beschrijving van de beknopte levensgeschiedenis van deze drie priesters wordt duidelijk dat er in de permanente wisselwerking tussen katholieke kerk en seculiere maatschappij niet slechts één antwoord mogelijk is, maar steeds zeer vele. De levensloop van deze priesters is illustratief voor een paradigma dat tot op de dag van vandaag geldt: ook in een zelfde politieke en maatschappelijke context kan de gelovige als gevolg van de veelheid aan keuzemogelijkheden in een democratische samenleving, zelfs wanneer hij uitgaat van dezelfde geloofspremissen als zijn geloofsgenoten, tot verschillende manieren van reageren komen. Hieruit volgt, dat een geloofsgemeenschap in een context van democratie en rechtsstaat nooit een eenvormige massa kan zijn, maar in het beste geval een eenheid (in geloof) in verscheidenheid (al naar gelang de wijze van juridische en maatschappelijke mogelijkheden om te reageren binnen een bepaalde context). Opvallend is bovendien – iets dat nog terugkomt bij het overzicht van de ontwikkelingen in Duitsland – dat er steeds tegelijkertijd bij een groep gelovigen zowel politiek-maatschappelijke als binnenkerkelijke activiteiten voorkomt. Ook dit wijst op een wisselwerking tussen geloofsgemeenschap en maatschappelijke en staatkundige context. Binnenkerkelijke vernieuwing zonder maatschappelijke betrokkenheid is daardoor zeer moeilijk denkbaar. De hier aangehaalde ontwikkelingen in katholieke kring zijn van een andere orde dan de ontwikkelingen die zich voordeden vlak na de Franse Revolutie. Waar de ontwikkelingen aan het eind van de 18e eeuw eerder sociaal en maatschappelijk van aard waren, is vanaf de jaren 1830 al duidelijk sprake van een volgend stadium waarin actief nagedacht werd over de vormgeving van de eigen katholieke groep in de context van de Franse maatschappij. Deze
- 202 -
WAAROM DE RIJN IN DE TIBER STROOMT
vormgeving maakte gebruik van elementen uit de katholieke leer zoals die in de publicaties van de paus naar voren werden gebracht, en van de theologie zoals die door de bisschoppen en priesters opgeleid in Rome of opgeleid in seminaries in de lijn van Rome in de parochies verkondigd werden. Daarnaast werd echter terdege rekening gehouden met de mogelijkheden die de propfane wetten boden. Profane wetten die – door de ontwikkeling van jurisprudentie en publiciteit – zelfs al vóór de jaren 1830 in de richting van een grotere levensbeschouwelijke neutraliteit van de staat tendeerden. Ook in Duitsland was de situatie voor de kerk vanaf het begin van de 19e eeuw radicaal gewijzigd. De kerken functioneerden niet langer als onderdeel van het bestuursapparaat van de staat. Onder invloed van het werk van protestantse theologen ontwikkelden in Duitsland verschillende katholieke theologen – met name Sailer, Möhler en Pilgram – nieuwe ecclesiologische schetsen van de kerk als sacramentele geloofsgemeenschap. De receptie van hun ideeën verliep langzaam, mede als gevolg van de sterke censuur die binnenkerkelijk door de Heilige Stoel en de hiërarchie van de katholieke kerk ter plaatse kon worden uitgeoefend en die gericht was tegen elke theologische theorie die een kerkmodel presenteerde dat strijdig leek te zijn met de opvattingen van het neothomisme zoals verkondigd door de Romeinse school. Deze censuur nam in de 19e eeuw nog in kracht en efficiency toe als gevolg van de verdere centralisering van het kerkelijk bestuursapparaat in Rome na 1850. Desondanks konden een aantal theorieën die in de jaren 1830-1840 ontwikkeld werden over de kerk als geloofsgemeenschap zowel ingang vinden in de Romeinse schooltheorie als in de jaren 1930 in de Franse Nouvelle Théologie. Ten slotte werd voor de situatie in Frankrijk geconstateerd dat de in 1924 genormaliseerde verhouding tussen de Heilige Stoel en de Franse staat – een verhouding die door paus Pius X beëindigd was als gevolg van de invoering door de Franse regering van de wet op de scheiding van kerken en staat in 1905 – de voorwaarden schiep voor echte theologische reflectie over de kerk als geloofsgemeenschap in de periode 1937-1950 in de stroming die algemene bekendheid verwierf onder de misleidende naam Nouvelle Théologie. De belangrijkste Duitse theoloog tussen de beide wereldoorlogen was Romano Guardini. Hij ontplooide zijn wetenschappelijke en pastorale activiteiten in een tijd waarin de Duitse bevolking – ongeacht de denominatieve achtergrond – snakte naar veranderingen. Een tijd ook die politiek en economisch gekenmerkt werd door chaos, maar anderzijds grondwettelijk voor het eerst ongekende nieuwe mogelijkheden bood aan de gehele Duitse bevolking. In deze specifieke context bracht Guardini de verworvenheden en inzichten van de liturgische beweging in de Quickborn-jeugdbeweging in praktijk en gaf hij vorm aan twee
- 203 -
SCHEIDING VAN KERK EN STAAT EN DE ONTWIKKELING VAN DE KERK TOT EEN ZELFSTANDIGE GELOOFSGEMEENSCHAP
wezenlijke elementen van kerk-zijn in een situatie van scheiding van kerk en staat. Ten eerste gebeurde dit in de sociale gemeenschapsvorming die in dialoog en als bijdrage aan het grotere geheel van de samenleving werd gezien. Vandaar ook de grote interesse voor cultuur en democratie in de kring van Guardini. Ten tweede werd door de gemeenschappelijke deelname aan de liturgie deze gemeenschap een geloofsgemeenschap waarin niet alleen de onderlinge relaties van de deelnemers met elkaar en de grotere samenleving benadrukt werden maar ook de relatie tot God in Jezus Christus. Het geheel van de gebeurtenissen illustreerde de these dat een consequentie van een scheiding van kerk en staat is dat de normen en waarden van een bepaalde levensbeschouwing juist niet meer automatisch de normen en waarden van een bepaalde seculiere staat zijn. Ook wordt in een situatie van scheiding van kerk en staat duidelijk dat zowel de staat als de in de samenleving aanwezige levensbeschouwingen gelijktijdig ongelijk zijn, gelijktijdig ongelijktijdig reageren op elkaar en dat er zich steeds zowel interne diversiteit en horizontale (toenadering tot andere levensbeschouwingen: oecumene en interreligieuze dialoog) en verticale (de relatie tot de profane staat) aspecten manifesteren in zowel de staat als de levensbeschouwingen. Dit gold ook voor de landen die door Wiltgen invloedrijk genoemd werden tijdens het 2e Vaticaans Concilie. Al deze landen kenden een scheiding van kerk en staat, een democratisch systeem met stemrecht voor zowel mannen als vrouwen, evenals persvrijheid. Alles wijst erop dat de Rijn inderdaad in de Tiber stroomde en dat dit het gevolg was van het profaanrechtelijke kader in de landen gelegen aan deze rivier – Duitsland, Frankrijk, Nederland, België, Zwitserland en de Verenigde Staten – zodat in deze sociaal-juridische context een theologische reflectie op gang kon komen over de kerk als geloofsgemeenschap.
- 204 -