Het Meditatieve Zen-boeddhisme I. Oorsprong en Betekenis van het Woord “Zen” Zen is Japans voor de Chinese term “chan,” die op zijn beurt een transliteratie is van een Middel-Indische variant voor het Sanskriet “dhyāna.” dhyāna (Skt.) —> chan (Ch.) —> zen (J.) —> zen (westerse talen) Dhyāna staat voor “meditatie” en is een belangrijk aspect van de Indische religieuze praktijk, onafhankelijk van de religie die men aanhangt. Zo wordt dhyāna zowel in boeddhistische als in hindoeistische context gebruikt. Of het al dan niet om boeddhistische meditatie gaat, hangt van het doel van de meditatie, niet van de methode. dhyāna/chan/zen = “meditatie”
II. De Plaats van Dhyāna in de Boeddhistische Leer De kern van de boeddhistische leer zijn de “Vier Edele Waarheden,” zoals gepredikt door de historische Boeddha.1. Ze staan beschreven in de Āgamasūtras.2. De Vier Edele Waarheden zijn: 1. Het leven is lijden 2. De oorzaak van het lijden is de begeerte 3. Door het uitschakelen van de begeerte brengt men een einde aan het lijden en bereikt men een toestand van volkomen rust. Deze toestand van volkomen rust is wat men nirvāṇa noemt. Wie deze toestand bereikt, is “boeddha” (lett. “een Ontwaakte”), iemand die het inzicht (de “verlichting”) bereikt heeft. 4. De methode om begeerte uit te schakelen is het Achtvoudige Edele Pad 1. De historische Boeddha ( ca. 563-483 v. Chr.) werd in Lumbinī nabij Kapilavastu (huidige Nepal) geboren als zoon van Śuddhodana Gautama, koning van de Śākya-clan in het voorgebergte van de Himalayas, en Māyā. Over de datum van zijn geboorte hebben lange tijd verschillende theorieën bestaan, maar recente archeologische vondsten tonen aan dat hij rond 563 voor Christus geboren werd. Ook over de naam die hij bij zijn geboorte meekreeg, bestaat onzekerheid. Volgens de overlevering was zijn naam Siddhārtha, maar aangezien ook de andere namen waarmee hij genoemd wordt epitetha zijn —bv. Boeddha (“De Ontwaakte”), Śākyamuni (“de Wijze van de Śākya’s”), de Tathāgata (“Hij die Aldus is Gegaan”)— werd ook Siddhārtha, “Diegene die Zijn Doel heeft Bereikt,” waarschijnlijk pas later toegekend. Het enige wat we met zekerheid weten is zijn gotranaam, Gautama, en het feit dat hij tot de kṣatriya’s, de kaste van de krijgers, behoorde. Over het ras van de Śākya’s bestaat geen informatie. 2. De Āgamasūtras beschrijven het woord van de historische Boeddha, zoals tot zijn leerlingen gesproken. Over de inhoud en latere uitbreiding van de boeddhistische canon, zie Ineke Van Put. 2004. Schriftuurlijke teksten in de voornaamste Japanse religies. In De bijbel en andere heilige boeken: Verhalen om van te leven?, red. Johan De Tavernier. Leuven - Voorburg: Acco, 217-234.
Universiteit Derde Leeftijd Leuven vzw 12 maart 2009
Het Achtvoudige Edele Pad beschrijft de weg die men moet afleggen om volkomen rust, inzicht te bereiken. Het kan herleid worden tot drie belangrijke pijlers, ook wel de “Drievoudige Praktijk” genoemd: 1. Moraliteit (Skt. sīla) 2. Concentratie (Skt. samādhi) 3. Wijsheid (= inzicht in de boeddhistische leer) (Skt. prajñā) Binnen het kader van deze uiteenzetting is de 2e pijler, Concentratie, de belangrijkste. Concentratie houdt het tot rust brengen van de geest in, wat men door middel van meditatie bereikt. Dhyāna of meditatie is bijgevolg noodzakelijk om het nirvāṇa te bereiken. Dit gebeurt niet van het ene op het andere moment, maar is een langzaam proces via verschillende stadia met aangepaste meditatieoefeningen en technieken. In grote lijnen onderscheidt men in het boeddhisme “voorbereidende” en “gevorderde” oefeningen. Meditatie (dhyāna/yoga) 1. Voorbereidende oefeningen (gomonzen/ prayoga): Deze hebben als doel de vijf mentale bezoedelingen3. weg te werken, en bedachtzaamheid te cultiveren 2. Gevorderde oefeningen:
- 4 dhyāna stadia met het kalmeren van de geest als doel
- 4 samāpati oefeningen die het loskomen van het materiële en het bereiken van
het nirvāṇa beogen
Hoewel in het scholastieke boeddhisme de nadruk vooral op de 4 dhyāna-stadia lag, ligt deze in het Oost-Aziatische boeddhisme meer op de voorbereidende oefeningen . Deze voorbereidende oefeningen, ook “voorbereidende yoga”4. genoemd, zijn gewoonlijk aangepast aan de persoonlijkheid van de leerling. Een erg verstrooid iemand, bijvoorbeeld, zal ademhalingsoefeningen opgelegd krijgen, terwijl een persoon vol begeerte gevraagd zal worden te mediteren over de ontbindingen van een lijk.5.
������������������������������������������������������� begeerte, toorn, onwetendheid, trots, verstrooidheid. 4. De term yoga is verwant aan het Latijnse iungere en het Engels to join, en betekent “verbinden.” Met andere woorden, het doel van elke meditatie is het tot stand brengen van een verbinding. In het boeddhisme tracht men de verbinding te leggen tussen zijn huidige handelen en het handelen van de Boeddha. Wanneer de verbinding tot stand is gebracht, is men boeddha. In het hindoeïsme is het doel om een verbinding tot stand te brengen tussen de individuele ziel (van de beoefenaar) en de wereldziel (ātman). Yoga betekent ook “een inspanning doen,” en vandaar ook “de inspanning leveren om via meditatie een verbinding tot stand te brengen.” 5. Dit gebeurt vaak aan de hand van een schildering. Een voorbeeld van dergelijke schildering uit het legaat Max Elskamp is te bezichtigen in het Etnografisch Museum te Antwerpen (AE. 4552 1/20 tot 19/20).
Het Meditatieve Zen-boeddhisme Ineke Van Put
III. De Introductie van Dhyāna in Oost Azië en het Ontstaan van de Chan-School 6. A. Achtergrond Vanaf de 2e eeuw na Christus bereikte het boeddhisme via de zijderoutes China. Men had er vooral interesse in praktische onderrichtingen over het bereiken van het boeddhaschap (o.a. meditatie) en in de monastieke leefregel (Skt. vinaya), de basis voor elke kloostergemeenschap. De belangstelling voor deze Indische meditatietechnieken kwam tevens uit daoïstische hoek als aanvulling op de eigen Chinese technieken om o.a de vitale levenskracht te cultiveren en zo het daoïstische ideaal van onsterfelijkheid te bereiken. Tijdens de volgende eeuwen wordt de dhyāna-praktijk voornamelijk verspreid door daoïsten die een teruggetrokken leven in de bergen leidden en rondtrekkende meditatiemeesters. Het onderscheid tussen monastiek chan en de daoïstische toepassingen ervan zijn niet altijd duidelijk. Ondanks de grote belangstelling en de gestage toename aan meditatiehandleidingen en dhyāna-beoefenaars, is het pas vanaf de 7e eeuw dat men van het bestaan van een onafhankelijke Chan-school kan spreken. Behalve meditatie en monastieke discipline, wordt ook het relatief nieuwe ideeëngoed over de leegte geïncorporeerd. 7. Hierdoor verschuift het doel van de meditatie, het verwerven van kennis over de boeddhistische leer, naar het verkrijgen van intuïtief inzicht over de leegte. Meditatie + Filosofie van de Leegte + Monastieke Discipline = Chan-school
Vrij snel na haar oprichting wordt eerste Chan-school overschaduwd door wat men later de Zuidelijke School van het Chan-boeddhisme gaat noemen, en verdwijnt daarna van het toneel. Typisch voor de Zuidelijke School of het “Chan van de Patriarchen” is dat ze voorrang geeft aan de overdracht van de verlichtingservaring door rechtstreekse mentale overdracht van leermeester op leerling boven schriftuur en woorden. Een erg invloedrijk meester uit de Zuidelijke School is Mazu.
6. Voor de Indisch-Chinese achtergrond tegen dewelke het Zen-boeddhisme zich ontwikkelde, zie Charles Willemen. 2002-2003. From Where Did Zen Come? Dhyāna in the Early Buddhist Tradition. The Numata Yehan Lecture in Buddhism. Calgary: University of Calgary. 7. Net zoals in het christendom, is ook het boeddhisme geen statisch gegeven. Ontwikkelingen in tijd en ruimte gaf het ontstaan aan verschillende stromingen en scholen. De filosofie van de leegte, onstaan ca. ����������������� 200 na Chr.��, streeft naar een herwaardering van de ontkenning van het ego uit het primitieve boeddhisme door te stellen dat niets op zichzelf bestaat. Het is geen nihilisme zoals vaak wordt beweerd, maar tracht het dualistische denken (zijn versus niet-zijn) te doorbreken.
Universiteit Derde Leeftijd Leuven vzw 12 maart 2009
B. Twee Grote Meesters 1. De Chinese Meester Mazu (709-788) en kōan Hij stelde dat alle intellectuele kennis overboord moet gegooid worden om zo onze bezoedelde boeddhanatuur weer opnieuw zuiver te maken. Dit gebeurt niet in een langzaam proces, maar, wanneer het moment daar is, onmiddellijk en zonder handelen. Om ������������������������������� dit spontane inzicht uit te lokken, gebruikt de meditatieleraar een kōan. Traditioneel is dit een “geval” in een rechtzaak. In chan/zen meditatie is het een dilemma, een onoplosbaar raadsel dat wordt voorgelegd om de zen-beoefenaar het denken af te leren. Een erg bekende kōan is die van de Japanse zenmeester Hakuin (1686–1769): “Wat is het geluid van één hand?” Op homeopathische wijze probeert men het denken af te leren door verplicht nadenken over een onoplosbaar raadsel. De bedoeling is om op die wijze te doen inzien dat vragen stellen zinloos is. Eenieder heeft de boeddhanatuur in zich: zoek niet naar wat er al is. Dit ����������������������������������� zogenaamde verwaarlozen van de tekstuele traditie in chan/zen mag men echter niet al te letterlijk nemen: intellectuele kennis kan pas overboord gegooid worden wanneer men er heeft en daarvoor is studie nodig! Binnen de Zuidelijke School ontstaan meerdere splitsingen en vanaf de 9e eeuw spreekt men van de Vijf Huizen van de Zuidelijke School. De Japanse Sōtō en Rinzai scholen zijn een verderzetting van twee daarvan, namelijk Caodong en Linji. De Vijf Huizen onderscheiden zich voornamelijk door de nadruk die ze leggen op een bepaalde meditatiemethode. Zo zijn kōan kenmerkend voor Linji/Rinzai en zazen voor Caodong/Sōtō. (Dit wil echter niet zeggen dat Rinzai meditatie geen zazen gebruikt en vice versa.) 2. De Japanse Meester Dōgen (1200-1253) en zazen Hoewel het boeddhisme en dus ook meditatie reeds in de 6e eeuw na Christus in Japan werd geïntroduceerd, is het pas vanaf de 12 eeuw dat de Chinese Chan-scholen navolging vinden in Japan. Typisch voor de Japanse Zen-scholen is dat ze meditatie aanschouwen als een “unieke praktijk:” het is de enige weg die tot het inzicht leidt. Kennis en moraliteit zijn ondergeschikt. Één van de grootste Japanse zen-meesters is Dōgen, stichter van de Sōtō-School. Voor hem was de beste methode zazen, of “zittende meditatie,” omdat het de bewezen methode is via dewelke ook Boeddha de verlichting bereikte. Tegen de tijdsgeest in was hij ook voorstander van de herwaarding van het kloosterleven als de meest geschikte omgeving voor meditatie. Toch kan men Dōgen geenszins als een reactionair figuur aanschouwen. Hij was een groot denker met vernieuwende ideeën, waaronder de idee van het “absolute nu.” Dōgen formuleerde deze idee als antwoord op de tegenstelling die hij zag tussen de boeddhistische begrippen “oorspronkelijk inzicht” (de stelling dat éénieder de boeddhanatuur in zich heeft;
Het Meditatieve Zen-boeddhisme Ineke Van Put
J. hongaku) en “verworven inzicht” (de stelling dat men het boeddhaschap verwerft door religieuze praktijk; J. shikaku). Met andere woorden, de vraag waarop hij een antwoord zocht, was waarom praktijk nodig is wanneer men al verlicht is; en wanneer men dan boeddha wordt, wanneer men in feite reeds boeddha is? De theorie van het “absolute nu” heft deze tegenstelling op door de stelling dat boeddha zijn en boeddha worden simultaan gebeuren. Wanneer men mediteert, betreedt men de Boeddhawereld: De stelling dat praktijk en inzicht niet hetzelfde zijn, is een dwaling. Volgens de boeddhistische Leer zijn ze één. Net zoals praktijk gebaseerd is op inzicht, kenmerkt de praktijk van een beginneling zich volledig door het oorspronkelijke inzicht. Het is daarom dat, wanneer de zen-meester onderricht geeft in de praktijk, hij zijn leerlingen aanraadt om het inzicht niet buiten de praktijk om te zoeken, maar in de praktijk zelf, want de praktijk is het oorspronkelijke inzicht. (Vertaald naar Kim Hee-Jin. 1975. Dōgen Kigen: Mystical Realist, Tucson: University of Arizona Press: 79, geciteerd in Stone 1985b: 43)
Hierbij aansluitend zag Dōgen meditatie niet louter als een onderdeel van de dagindeling van de monnik, maar als meditatief leven. De monniken van de Sōtō-school zijn daarom ook werkmonniken, ieder met een eigen taak. Of men nu kok is of tuinier, of secretaris, elke taak heeft belang zolang ze maar bewust en bedachtzaam (mindful!) wordt uitgevoerd.
IV. Zen in de Japanse Cultuur De nadruk van de Zen-scholen op meditatie en gedisciplineerd kloosterleven stond in schril contrast met de andere boeddhistische scholen en sloot meer aan bij de waarden en noden van de opkomende militaire klasse, die de facto het bestuur van het verzwakte keizerlijke hof had overgenomen. Het verband dat vaak gelegd wordt tussen zen en gevechtssporten moet ook eerder in die zin begrepen worden. Het is niet de Zen-school of de monniken die aan krijgskunst deden, maar de militaire klasse die zich aangesproken voelde tot de discipline van de Zen-school. Bovendien bewees meditatie ook haar nut als training van het concentratievermogen, wat in gevechtssituaties erg bruikbaar is. Een andere factor die de idee van “militair” zen verder benadrukte, was de verspreiding van geschriften zoals Herrigel’s “Zen in der Kunst des Bogenschiessens (1948),” die voor een groot gedeelte het resultaat waren van de slechte communicatie tussen de Japanse leermeester en zijn westerse leerling op zoek naar exotisme.8. Verder wordt zen ook vaak in verband gebracht met andere typisch Japanse cultuurvormen zoals ikebana, de theeceremonie, zen-schilderingen, rotstuinen etc. 8. Yamada Shōji. 2001. The Myth of Zen in the Art of Archery. Japanese Journal of Religious Studies (Spring 2001, 28/1–2: 1-30).
Universiteit Derde Leeftijd Leuven vzw 12 maart 2009
Nabeschouwing Bij de vraag of Chan-/Zen-boeddhisme nog een religie is, kan men stellen dat het antwoord vooral afhangt van de vraag waarover men mediteert. Het doel, het nirvāṇa bereiken, kan bereikt worden door eigen inspanning zonder dat men daarvoor de genade van een boeddha of bodhisattva nodig heeft. In dat geval is het Zen-boeddhisme (en het boeddhisme) geen religie. Indien men om dit doel te bereiken godsdienstige elementen (bv. een maṇḍala of afbeelding van Boeddha Amida,...) gebruikt bij de meditatieoefeningen, kan men opnieuw van een religie spreken. In het Westen is Zen tegenwoordig één van de meer populaire boeddhistische stromingen. De aantrekkingskracht ligt vooral in het rationele aspect (versus het devotionele binnen andere atromingen) dat zich verder heeft ontwikkeld in moderne vertalingen ervan, waaronder “mindfulness.”
Literatuuropgave Collcutt, Martin. 1993. Zen and The Gozan. In The Cambridge History of Japan. Vol. III, Medieval Japan, ed. Kozo Yamamura, 583-652. Cambridge: Cambridge University Press. Dumoulin. Heinrich. 2000. A History of Zen Buddhism. New Delhi: Munshiram Manoharlal Publishers. Heine, Steven and Dale S. Wright, ed. 2000. The Kōan. Texts and Contexts in Zen Buddhism.
New York: Oxford University Press. Lamotte, Etienne. 1988. History of Indian Buddhism. From the Origins to the Śaka Era. Translated from the French by Sara Webb-Boin, under the supervision of Jean Dantinne. Publications de l’Institut Orientaliste de Louvain, 36. Leuven: Peeters. Mizuno, Kōgen. 1996. Essentials of Buddhism. Basic Terminology and Concepts of Buddhist Philosophy and Practice. Translated by Gaynor Sekimori. With a forword by J.W. de Jong. Tokyo: Kosei Publishing co. Mommaers, P. en J. Van Bragt. 1995. Mysticism Budhist and Christian Encounters with Jan van Ruusbroec. New York: Crossroad. Reader, Ian, Esben Andreasen and Finn Stefansson, ed. 1995. Japanese Religions Past and Present. Honolulu: University of Hawaii Press. Internet Bronnen Japanese Journal Of Religious Studies. (http://www.ic.nanzan-u.ac.jp/SHUBUNKEN/ welcome.htm; -> publications -> periodicals -> English periodicals)