GUSTAVE FLAUBERT GELUK IS ONMOGELIJK EEN KEUZE UIT ZIJN BRIEVEN SAMENGESTELD, VERTAALD EN VAN EEN VOORWOORD VOORZIEN DOOR EDU BORGER UITGEVERIJ DE ARBEIDERSPERS AMSTERDAM · ANTWERPEN
Gepubliceerd met steun van het Franse Ministerie van Buitenlandse Zaken, het Institut Français des Pays-Bas/Maison Descartes en de BNP Paribas. De vertaler ontving voor deze vertaling een werkbeurs van de Stichting Fonds voor de Letteren en een beurs van het Amsterdams Fonds voor de Kunst. Copyright Nederlandse vertaling © 2006 Edu Borger/ BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Amsterdam Copyright voorwoord © 2006 Edu Borger Oorspronkelijke uitgaven: Bibliothèque de la Pléiade (Gallimard) en de Club de l’honnête homme Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 CH Amsterdam. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 CH Amsterdam. Omslagontwerp: Nico Richter Omslagillustratie: Eugène Giraud, Karikatuur van Gustave Flaubert (1867), collectie Bridgeman Giraudon 90 295 6380 X/NUR 321 www.arbeiderspers.nl
ISBN
1
VOORWOORD
Toen het proces naar aanleiding van de roman Madame Bovary, die van 1 oktober tot 15 december 1856 in het tijdschrift de Revue de Paris in afleveringen was verschenen, begin 1857 tot vrijspraak had geleid en de openbare aanklager Pinard, die later tot Flauberts grote vreugde de auteur van wellustige verzen bleek te zijn, in het ongelijk was gesteld, begon de ‘officiële’ literaire loopbaan van de inmiddels bijna vijfendertigjarige schrijver, die jarenlang, ook al tijdens een op niets uitgelopen rechtenstudie in Parijs, aan diverse ‘jeugdwerken’ had gewerkt: onder andere November, de zogeheten Eerste leerschool der liefde, de eerste versie van De heilige Antonius, waarvan de laatste, definitieve versie in 1874 verscheen, en het verslag van een reis door Normandië en Bretagne, die hij met zijn vriend Maxime du Camp maakte, een verslag dat later onder de titel Over velden en stranden gepubliceerd zou worden. De eerste regels van Madame Bovary schreef Flaubert in 1851, na terugkeer van een lange reis naar ‘het Oosten’, dat wil zeggen naar Egypte, Palestina, Syrië en de Libanon en via Turkije, Griekenland en Italië weer terug naar huis. De ontstaansgeschiedenis van zijn eerste grote roman kan men volgen in de brieven die hij aan zijn toenmalige minnares Louise Colet richtte en die in het Nederlands vertaald zijn onder de titel De kluizenaar en zijn muze. Kort voor de voltooiing van Madame Bovary maakte Flaubert een definitief einde aan zijn verhouding met Colet, maar groot briefschrijver als hij was, zette hij zijn correspondentie met collega’s, vrienden en kennissen uiteraard voort. De bundel die u nu in handen heeft (en waarvan de titel een tot de opgroeiende jeugd van iedere leeftijd gericht waarschuwend woord inhoudt) pakt de draad als het ware ná het proces weer op en omvat de tweede helft van Flauberts werkzame leven, waarin hij nog drie grote romans schreef: de historische roman Salammbô, de ‘eigentijdse’ roman De leerschool der liefde en natuurlijk Bouvard en Pécuchet, het boek dat hij bijna had voltooid toen hij in mei 1880 stierf. Salammbô, dat in de Oudheid speelt en waarvoor Flaubert begin 1858 een reis van drie maanden naar Noord-Afrika ondernam, verscheen na ruim vier jaar noeste arbeid in 1862 en was in alle opzichten een groot succes. Het feit dat Sainte-Beuve in zijn kritiek op de ‘Sadistische’ kanten van het boek had gewezen (dit tot woede van Flaubert, die niet op een tweede proces zat te wachten, al kunnen wij Sainte-Beuve geen ongelijk geven) deed daar niets aan af. De roman en het succes ervan brachten hem in contact met mensen als George Sand en Toergenjev en verschaften hem toegang tot de salon van prinses Mathilde, het nichtje van Napoleon de Derde, die sinds de staatsgreep van 1851 aan de macht was, en tot het hof zelf. Veel van Flauberts brieven aan ‘de prinses’ (die zich naar eigen zeggen welbewust was van het feit dat zij, als ze geen familie van de grote Napoleon was geweest, waarschijnlijk op de kade van Ajaccio sinaasappels had staan verkopen) zijn in deze bundel opgenomen. In september 1864 zet Flaubert zich aan het schrijven van De leerschool der liefde, scheldend en vloekend op het burgerlijke milieu waarin de roman zich afspeelt en waarmee hij zich noodgedwongen bezig moet houden (want ‘je kiest je onderwerpen niet, het onderwerp kiest jou’). Wanneer hij niet, in de wintermaanden, in zijn onderkomen in Parijs verblijft (eerst op de boulevard du Temple 42, en vanaf augustus 1869
2
in de rue Murillo 4; die twee huizen staan er nog steeds) onderhoudt hij zoals altijd het contact met de buitenwereld door het schrijven van brieven. Aan mejuffrouw Leroyer de Chantepie bijvoorbeeld, een oudere dame uit Angers die hem na het verschijnen van Madame Bovary een bewonderende brief had geschreven en voor wie hij jarenlang als een soort geestelijk leidsman fungeerde, zonder dat zij elkaar ooit zagen. Aan Edma Roger des Genettes, de actrice die hij in de salon van zijn minnares Louise Colet had ontmoet en met wie hij tot zijn dood bleef corresponderen. En aan Amélie Bosquet, een romanschrijfster die evenals Flaubert uit Rouaan afkomstig was en met wie hij geregeld per brief van gedachten wisselde. Aan die gedachtewisseling kwam in 1869 een vrij abrupt einde. In dat jaar verscheen De leerschool der liefde, waaraan Bosquet een kritische recensie wijdde, omdat zij zich niet kon verenigen met het beeld dat Flaubert, in de figuur van La Vatnaz, van het feminisme had geschetst. De gebeurtenissen van 1870-1871, de Frans-Duitse Oorlog en de Commune van Parijs, die het einde van het Tweede Keizerrijk en het begin van de Derde Republiek betekenden, lieten Flaubert op zijn zachtst gezegd niet onberoerd. Toen hij na het vertrek van ‘de punthelmen’ van de schok was bekomen, voltooide hij de definitieve versie van De heilige Antonius en begon, enkele maanden na de dood van zijn moeder in april 1872, aan zijn, helaas laatste, roman Bouvard en Pécuchet. Flauberts zesentwintigjarige nichtje Caroline, van wie de moeder in het kraambed was gestorven en bij wier opvoeding Flaubert een belangrijke rol heeft gespeeld, erfde het huis in Croisset: een herenhuis, schitterend gelegen aan de Seine, een kilometer of tien stroomafwaarts van Rouaan. Flaubert kon er, omdat hij er het vruchtgebruik van had, betrekkelijk zorgeloos blijven wonen en werken, al had hij het niet zo ruim meer als tevoren. Eind 1874 echter diende zich een catastrofe aan. Carolines echtgenoot Ernest Commanville, eigenaar van een zagerij annex houthandel, had naar het schijnt de gewoonte het hout dat hij uit Scandinavië en Rusland importeerde, te verkopen voordat hij het had gekocht. Zoiets kan lang goed gaan, maar toen eind 1874 de houtprijs plotseling steeg, raakte hij in ernstige moeilijkheden. Een dreigend faillissement, in die tijd nog een grote schande, kon voorkomen worden, onder meer dankzij het feit dat Flaubert zijn bezittingen, waaronder een boerderij in Deauville, te gelde maakte. Even leek het of ook Croisset verkocht moest worden, maar dat bleek ten slotte niet nodig, zodat Gustave er, aanzienlijk armer dan tevoren, kon blijven wonen. Aangeslagen door deze gebeurtenissen en gedwongen zich met die gehate materiële zaken bezig te houden, legde hij Bouvard en Pécuchet voorlopig terzijde en schreef ‘om te kijken of hij nog een pen op papier kon krijgen’ achtereenvolgens ‘Sint-Juliaan de Hospitaliet’, ‘De geschiedenis van een simpele ziel’ en ‘Herodias’, de Drie verhalen, die een hoogtepunt in zijn werk vormen en in tegenstelling tot De leerschool der liefde goed ontvangen werden. Zijn laatste levensjaren, waarin het steeds stiller om hem heen werd (zijn vriend Gautier was in 1872 gestorven, George Sand in 1876 en Toergenjev beloofde voortdurend dat hij op bezoek zou komen, maar kwam niet), wijdde hij aan zijn ‘twee mannetjes’ Bouvard en Pécuchet, de roman die hij, toen hij op 8 mei 1880 stierf, op één hoofdstuk na had voltooid. Er zijn veel redenen te bedenken waarom de brieven van Flaubert jong en oud ook nu nog blijven fascineren. Maar een van die redenen heeft wellicht te maken met iets wat met name in dat laatste, betrekkelijk mistroostige decennium van zijn leven naar voren komt: de manier waarop hij somberheid en wanhoop weet te overwinnen en de ‘alacrité’
3
hervindt, die energie en monterheid, ‘zonder dewelke schrijven onmogelijk is’, en dan een boek als Bouvard en Pécuchet schrijft, het meest hilarische en waanzinnige van zijn gehele oeuvre. Edu Borger
Aan Louise Pradier1 Parijs, dinsdagavond, 10 februari 1857 Lieve mevrouw, Ik weet niet wanneer ik het genoegen zal hebben om u een bezoekje te brengen, zo moe, suf en verkouden ben ik; ik heb van mijn proces een fysieke en mentale spierpijn overgehouden, die het me onmogelijk maakt een voet of een pen te verroeren. De herrie die er rond mijn eerste boek gemaakt wordt, heeft mijns inziens zo weinig met de Kunst te maken dat ik er misselijk en duizelig van word. Wat verlang ik terug naar de visachtige zwijgzaamheid waarin ik mij tot dan toe had gehuld. En verder baart de toekomst mij zorgen: wat kan ik schrijven dat onschuldiger is dan mijn arme Bovary, die als een hoer aan haar haren voor de politierechter is gesleept? Als ze eerlijk zouden zijn, zouden ze juist erkennen dat ik erg hardvochtig voor haar ben geweest, nietwaar? Hoe dan ook, en ondanks de vrijspraak, blijf ik de status van verdacht auteur houden. – Matige roem! Ik was van plan onmiddellijk een ander boekje2 te publiceren, dat me een paar jaar werk heeft gekost, een boek geschreven met behulp van de kerkvaders, vol mythologie en Oudheid. – Ik moet me dat genoegen ontzeggen, want het zou me linea recta voor het gerecht brengen. Een paar andere ideeën die ik had, zijn om dezelfde redenen op de lange baan geschoven. Hoe sterk is de maatschappelijke hypocrisie! Heden ten dage wordt ieder portret een satire en de geschiedenis is een aanklacht. Daarom ben ik erg verdrietig en heel moe. Ik breng mijn tijd door met slapen en mijn neus snuiten. Wijlen Du Cantal3 kan niet in mijn schaduw staan. De vergelijking is des te treffender omdat ik, net als hij, met potsenmakers ben omgegaan. Ik eiste ook mijn kind, mijn dochter op. ‘Ze hebben haar niet aangeraakt’, dat is waar. – Maar haar reputatie heeft eronder geleden. Ik keer spoedig terug naar mijn huis op het land, ver van de menselijke wezens – zoals het in tragedies heet – en daar zal ik proberen nieuwe snaren te zetten op mijn arme gitaar, waar ze met modder naar gesmeten hebben voordat zijn eerste wijsje geklonken heeft! En u, lieve mevrouw, hoe verdraagt u momenteel dat armzalige bestaan? Schrijf me een briefje, als u tijd hebt. Maak een wandeling, het is mooi, zonnig weer. – Bekijk uzelf in de spiegel, over de Chinezen van uw pendule heen, en werp u namens mij een kushand toe. Ik deponeer hem aan uw voeten, samen met de man in zijn geheel. PS
[1. Louise Pradier, met wie Flaubert in het atelier van haar ex-echtgenoot, de beeldhouwer James Pradier, had kennisgemaakt. 2. De verzoeking van de heilige Antonius, waarvan Flaubert in totaal drie versies schreef. De laatste, definitieve verscheen in 1874. 3. Personage uit De potsenmakers, een indertijd beroemde klucht van Du Mersan en Varin.
4
Het betreft een vader die, verkouden en hoestend en proestend, achter zijn schurkachtige zoon aan zit.] Aan mejuffrouw Leroyer de Chantepie1 Parijs, 18 maart 1857 Mevrouw, Ik haast me u te bedanken, ik heb alles wat u hebt gestuurd ontvangen. Dank voor de brief, de boeken en vooral het portret! Het is een fijngevoelige attentie die me roert. Ik zal uw drie boeken langzaam en aandachtig lezen, dat wil zeggen zoals ze dat verdienen, daar ben ik al bij voorbaat zeker van. Maar ik heb het op het ogenblik erg druk, want ik houd me alvorens naar het platteland terug te keren onledig met archeologische arbeid, de bestudering van de onbekendste periodes van de Oudheid, arbeid ter voorbereiding van ander werk. Ik ga een roman2 schrijven waarvan de handeling drie eeuwen voor Christus plaatsvindt, want ik heb er behoefte aan om te ontsnappen aan de hedendaagse wereld, waarin ik mijn pen al te vaak gedoopt heb en die trouwens even vermoeiend is om te reproduceren als weerzinwekkend om aan te zien. Tegenover een lezeres als u, mevrouw, en zo’n sympathieke lezeres, is oprechtheid een plicht. Ik zal uw vragen dus beantwoorden: Madame Bovary heeft niets echts. Het is een volkomen verzonnen verhaal; ik heb er niets van mijn gevoelens of mijn leven in gestopt. De begoocheling (als daar al sprake van is) is juist het gevolg van de onpersoonlijkheid van het werk. Het is een van mijn principes dat je jezelf niet moet beschrijven. De kunstenaar moet in zijn werk zijn als God in de schepping, onzichtbaar en almachtig; laat Hij overal voelbaar maar nergens zichtbaar zijn. En verder moet de Kunst boven persoonlijke gemoedsaandoeningen en nerveuze gevoeligheden uitstijgen! Het wordt tijd haar door middel van een genadeloze methode de precisie van de natuurwetenschappen te geven! De voornaamste moeilijkheid blijft niettemin voor mij de stijl, de vorm, het ondefinieerbare Schone dat uit de conceptie zelf voortvloeit en dat, zoals Plato zei, de schittering van het Ware is. Ik heb lange tijd, mevrouw, een leven als het uwe geleid. Ik heb ook een paar jaar volkomen alleen op het platteland doorgebracht, met in de winter geen ander geluid dan het geritsel van de wind in de bomen, tezamen met het kraken van het ijs wanneer de Seine onder mijn vensters kruide. Als ik enige kennis omtrent het leven heb opgedaan, komt dat doordat ik in de gewone betekenis van het woord weinig heb geleefd, want ik heb weinig gegeten, maar heel wat herkauwd; ik heb me in uiteenlopende kringen bewogen en ik heb verschillende landen gezien. Ik heb te voet en op dromedarissen gereisd. Ik ken de beursspeculanten van Parijs en de joden van Damascus, de pooiers van Italië en de jonglerende negers. Ik ben een pelgrim van het Heilige Land en ik ben in de sneeuw van de Parnassus verdwaald, hetgeen voor symboliek kan doorgaan. U moet uzelf niet beklagen; ik heb de wereld een beetje afgereisd en ik ken dat Parijs waarvan u droomt tot op de bodem; niets weegt op tegen het lezen van een goed boek bij de haard... Hamlet of Faust... wanneer je een keer in een geestdriftige stemming bent. Mijn droom is het kopen van een paleisje in Venetië aan het Gran Canal. Ziezo, mevrouw, nu heb ik uw nieuwsgierigheid op een bepaald punt bevredigd. Voeg er dit nog aan toe om mijn portret en mijn biografie te completeren: ik ben vijfen-
5
dertig en vijf voet plus acht duim lang, ik heb de schouders van een sjouwer en de nerveuze prikkelbaarheid van een bijzit. Ik ben vrijgezel en eenzelvig. Sta mij tot slot toe u nogmaals voor het sturen van ‘het Beeld’ te bedanken. Het wordt ingelijst en opgehangen tussen dierbare gezichten. Ik houd een compliment dat uit mijn pen dreigt te vloeien in en vraag u mij als uw toegenegen collega te beschouwen. [1. Een oudere alleenstaande dame uit Angers, tevens romanschrijfster, die Flaubert na de publicatie van Madame Bovary in de Revue de Paris een bewonderende brief had gestuurd. Ondanks hun jarenlange correspondentie hebben ze elkaar nooit ontmoet. 2. De historische roman Salammbô, die vijf jaar later, in 1862, verscheen.]
Aan mejuffrouw Leroyer de Chantepie Parijs, maandag 30 maart 1857 Mejuffrouw en dierbare collega, Uw brief is zo eerlijk, zo waardig en zo intens; hij heeft me kortom zo geroerd dat ik niet kan nalaten hem onmiddellijk te beantwoorden. Ik dank u in de eerste plaats voor het feit dat u mij uw leeftijd hebt verteld. Zo voel ik mij beter op mijn gemak. Nu zullen we als twee mannen met elkaar kletsen. Het vertrouwen dat u in mij stelt vereert me; ik geloof dat ik het niet onwaardig ben; – maar drijf niet de spot met me, noem mij geen geleerde meer! ik die versteld sta van mijn eigen onwetendheid. En verder moet u zich niet met La Bovary vergelijken. U lijkt nauwelijks op haar! Ze was wat verstand en hart betreft minder waard dan u; want ze is een enigszins boosaardige natuur, een vrouw van valse poëzie en gemaakte gevoelens. Maar mijn oorspronkelijke idee was om een maagd van haar te maken, die midden in de provincie woont, in smart oud wordt en zo de laatste stadia van mystiek en gedroomde hartstocht bereikt. Van die oorspronkelijke opzet heb ik de hele entourage (vrij donkere landschappen en personages) behouden, de kleur kortom. Alleen heb ik om het verhaal begrijpelijk te maken, en amusanter, in de goede betekenis van het woord, een menselijker heldin bedacht, een vrouw zoals je die vaker ziet. Ik voorzag trouwens bij het uitvoeren van die eerste opzet zulke problemen dat ik het niet heb aangedurfd. Schrijf me alles wat u maar wilt, lang en dikwijls, ook al zou ik u een tijdje niet antwoorden, want sinds gisteren zijn we oude vrienden. Ik ken u nu en ik houd van u. Wat u hebt doorgemaakt heb ik zelf ook gevoeld. Ook ik heb me willens en wetens de liefde, het geluk ontzegd... Waarom? Ik zou het niet weten. Misschien was het uit trots, – of uit ontzetting? Ook ik heb hevig liefgehad, in stilte, – en verder ben ik op mijn eenentwintigste bijna gestorven aan een zenuwziekte,1 teweeggebracht door een reeks ergernissen en verdrietigheden, het gevolg van voortdurend slapeloze nachten en driftbuien. Die ziekte heeft tien jaar geduurd. (Alles wat er in de heilige Theresa, Hoffmann en Edgar Poe staat, heb ik gevoeld, heb ik gezien, ik begrijp hallucinanten heel goed.) Maar ik ben er gestaald uit te voorschijn gekomen, en plotseling heel ervaren op het terrein van een groot aantal dingen waarmee ik in mijn leven nauwelijks kennis had gemaakt. Toch heb ik me er wel eens in verdiept; maar uit onstuimigheid, bij vlagen, – maar ik ben weer snel teruggekeerd (en keer terug) naar mijn ware natuur, die beschouwelijk van aard is. Wat mij van de wellust weerhouden heeft, is niet mijn deugdzaamheid, maar de ironie. De stompzinnigheid van de ontucht doet me meewariger lachen dan de verderfe-
6
lijkheid ervan me weerzin inboezemt. Ik ben geboren in het ziekenhuis (van Rouaan – waar mijn vader chirurg was; hij is vermaard geworden op zijn vakgebied) en ik ben opgegroeid te midden van alle mogelijke menselijke ellende – waarvan ik door een muur gescheiden werd.2 Ik heb als klein kind in een snijzaal gespeeld. Daarom maak ik misschien een sombere en cynische indruk. Ik houd niet van het leven en ben niet bang voor de dood. De veronderstelling van het absolute niets boezemt me zelfs geen enkele angst in. Ik ben bereid om in alle rust in het grote zwarte gat te springen. En toch is de religie iets wat me meer dan alles aantrekt. Ik bedoel alle religies, de ene niet meer dan de andere. Ieder dogma op zich wekt mijn weerzin, maar ik beschouw het gevoel dat ze bedacht heeft als het natuurlijkste en het meest poëtische van de mensheid. Ik houd niet van de filosofen die er slechts goochelarij en dwaasheid in hebben gezien. Ik bespeur er noodzaak en instinct in; en ik heb dan ook evenveel respect voor een neger die zijn fetisj kust, als voor een katholiek die voor het Heilig Hart knielt. Laat ik met mijn ontboezemingen doorgaan; ik heb geen sympathie voor welke politieke partij dan ook, of liever gezegd, ik verafschuw ze allemaal, omdat ze me allemaal geborneerd, onwaarachtig en kinderachtig lijken, zich zonder algemene visie op het kortstondige werpen en zich nooit boven het nut verheffen. Ik haat iedere vorm van despotisme. Ik ben een hartstochtelijk liberaal. Daarom vind ik het socialisme een pedante gruwel die tot de dood van alle kunst en iedere morele waarde zal leiden. Ik heb, als toeschouwer, bijna alle volksopstanden van mijn tijd meegemaakt. U ziet wel dat ik – wat de ziel betreft – ouder ben dan u – en dat u – , in weerwil van die twintig jaar méér, de jongste van ons tweeën bent. Maar ik heb aan wat ik gezien – gevoeld – en gelezen heb een onlesbare dorst naar waarheid overgehouden. Goethe riep op zijn sterfbed: ‘Meer licht! Meer licht!’ O ja, meer licht! Ook al zou het ons tot in ons binnenste verbranden. Het is een grote wellust om te lezen, om je het Ware door middel van het Schone eigen te maken. De ideale toestand die het gevolg is van deze vreugde lijkt me een soort heiligheid, die wellicht verhevener is dan die andere, omdat ze onbaatzuchtiger is. Ik kom nu bij u – en bij die vreemde obsessie waarover u mijn raad vraagt. Ziehier wat ik ervan denk: u moet proberen of katholieker of wijsgeriger te worden. U hebt te veel gelezen om oprecht te geloven. Protesteer niet! U zou best willen geloven. Dat is alles. De schrale kost die de anderen voorgezet krijgen kan u niet bevredigen, u die uit grotere en kostelijker bekers gedronken hebt. De priesters hebben u geen antwoord gegeven. Dat geloof ik zonder meer. Het moderne leven begrijpen ze niet meer, onze ziel is voor hen een gesloten boek. Wees dus eerlijk tegenover uzelf. Doe nog een uiterste poging, een poging die u zal redden. Het is het hele ene of het hele andere waarvoor u kiezen moet. In Christus’ naam, maak u niet meer schuldig aan profanatie uit angst voor het ongeloof! In naam van de filosofie, verlaag u niet uit naam van de lafheid die gewoonte heet. Gooi alles overboord, aangezien het schip aan het zinken is. Maar voelt u niet midden in die smart of liever gezegd wanneer die begint, een soort genot...? Een duister, angstaanjagend genot? U hebt nooit gezondigd; maar dan zegt iets in u: ‘Als ik gezondigd had...’, en de droom van de zonde begint, al was het maar voor de duur van een bliksemflits, en gaat voorbij. – En dan komt de hallucinatie, en de overtuiging, de zekerheid en de wroeging – met de behoefte om te roepen: ‘Ik heb het gedaan.’ Omdat u buiten de levensomstandigheden van een vrouw geleefd hebt, lijdt u méér dan een vrouw en voor hen allemaal. De dichterlijke verbeelding mengt zich erin en u
7
wentelt rond in peilloze diepten van smart. O, wat houd ik van u om al die dingen! Stort u halsoverkop of liever gezegd met hart en ziel in de letteren. Neem een langdurig karwei op u en zweer bij uzelf dat u het zult afmaken. Lees de meesters met intense aandacht, niet om u te amuseren, maar om u door hen te laten doordringen, en u zult merken dat alle wolken die in u hangen langzaam maar zeker oplossen. U zult méér van uzelf houden, omdat er méér in uw geest zal schuilgaan. Uw arts heeft gelijk, u moet reizen, veel lucht en veel zee zien. Muziek is iets voortreffelijks en zal u kalmeren. Wat Parijs betreft, dat kunt u proberen. Maar ik betwijfel het of u er rust zult vinden. Het is voor fatsoenlijke naturen de irritantste plek ter wereld, en je moet wel een flink en zeer robuust gestel hebben om er te leven zonder een idioot of een schurk te worden. Ik dank u duizendmaal voor uw vriendelijke uitnodiging; maar ik kan me voorlopig niet verplaatsen. Ik kan deze zomer niet eens een reisje maken langs de Afrikaanse kust (naar Tunis), die ik zou moeten bekijken met het oog op het werk waar ik mee bezig ben. Ik wil zo gauw mogelijk af van een paar oude ideeën en ik heb geen minuut te verliezen. Voeg daar nog de dwaze maalstroom van het gewone leven bij. U krijgt mijn boek in de loop van de paasweek (ik zit op het ogenblik midden in mijn drukproeven3 en ik heb geen tijd gehad om uw boeken te lezen). Tegen het eind van de volgende maand keer ik met uw portret terug naar het platteland. Ik kan u helaas niet op dezelfde manier met mijn gelaat kennis laten maken, want ik ben nog nooit geschilderd of getekend. Maar aanvaard, wat beter is, het allerhartelijkste eerbewijs van heel mijn genegenheid. De uwe. Ik heb zojuist uw brief herlezen, die ik nu uit mijn hoofd ken. Moet ik u nog zeggen dat ik tot in het diepst van mijn ziel gevleid ben omdat een schepsel als u mij waardeert. U lijkt me de voortreffelijkste en mooiste natuur ter wereld en ik kus u geroerd de handen. [1. Toespeling op Flauberts eerste epileptische aanval in januari 1844. 2. Letterlijk. Het woonhuis van Flauberts vader, geneesheer-directeur van het ziekenhuis van Rouaan, werd slechts door een muur, en een deur, van de ziekenzalen gescheiden. 3. Madame Bovary was nog niet in boekvorm verschenen.]
Aan mejuffrouw Leroyer de Chantepie Croisset, 6 juni 1857 Dit wordt een korte brief, maar ik heb u geloof ik al lang niet meer geschreven? En omdat ik de komende dagen voortdurend afgeleid zal worden, wil ik het genoegen om met u te praten niet langer uitstellen. Nee, denk dat toch niet! Ik drijf helemaal niet de spot (zelfs niet in het diepst van mijn gemoed) met uw religieuze gevoelens. Iedere vorm van vroomheid trekt mij aan. En de katholieke méér dan alle andere. Maar ik begrijp de aard van uw twijfels niet. Hebben ze met het dogma te maken of met uzelf? Als ik wat u me schrijft goed begrijp, heb ik het idee dat u zich onwaardig voelt? Maakt u zich in dat geval niet ongerust. Want u zondigt door een overmaat aan nederigheid, wat een grote deugd is. Onwaardig! Waarom? Waarom, arme, lieve, droeve ziel die u bent? Maakt u zich niet ongerust. Uw God
8
is goed en u hebt genoeg geleden om Zijn liefde te verdienen. Maar als u twijfels over het wezen van de religie hebt (hetgeen ik geloof, wat u ook beweert), waarom bent u dan verdrietig omdat u plichten verzaakt die dus geen plichten meer zijn? Als een oprecht katholiek (om de een of andere reden) mohammedaan wordt, is dat een misdaad in de ogen van de religie én in die van de filosofie. Maar als die katholiek niet gelovig is, is zijn verandering van geloof van even weinig belang als het aantrekken van andere kleren. Alles hangt af van de waarde die we aan de dingen toekennen. Wijzelf roepen de zedelijkheid en de deugd in het leven. Een kannibaal die zijn soortgenoot opeet is even onschuldig als een kind dat aan zijn zuurstok likt. Waarom zou het feit dat u niet kunt biechten en communiceren u tot wanhoop drijven, aangezien u het niet kunt? Vanaf het moment dat die plicht onuitvoerbaar voor u is, is het geen plicht meer. – Ach nee! De bewondering voor Jean Reynaud1 waarvan u blijk geeft, overtuigt me ervan dat u volop meegaat met de denktrant van de hedendaagse kritiek en toch blijft u door opvoeding, door gewoonte en door uw persoonlijke karakter aan de geloofsovertuigingen van het verleden gehecht. Als u daaruit wilt komen, moet u, ik zeg het u nog eens, een besluit nemen, resoluut in het een of het ander duiken. Kies voor de heilige Theresia of voor Voltaire. Een tussenweg is er niet, wat er ook beweerd wordt. Het is met de mensheid op het ogenblik precies als met u gesteld. Het bloed van de Middeleeuwen klopt nog in haar aderen en zij zuigt de krachtige wind van de komende eeuwen op, die haar slechts stormen brengt. En dat allemaal omdat men een oplossing wil. O, menselijke hoogmoed! Het doel, de oorzaak! Maar wij zouden God zijn als we de oorzaak zouden kennen. En naarmate we vorderen, zal zij zich tot in het oneindige verder verwijderen, omdat onze horizon steeds ruimer zal worden. Hoe perfecter de telescopen worden, hoe talrijker de sterren zullen zijn. Wij zijn gedoemd in duisternis en tranen rond te wentelen. Wanneer ik naar een van de sterretjes van de melkweg kijk, zeg ik bij mezelf dat de aarde niet groter is dan één van die vonken. – En ik, die één minuut op die vonk meedraai, wie ben ik dan, wie zijn wij? Dat gevoel van mijn geringheid, van mijn nietigheid, stelt me gerust. Ik heb het idee een in de ruimte verdwaald stofdeeltje te zijn geworden, en toch maak ik deel uit van die oneindige grootheid die me omringt. Ik heb nooit begrepen dat mij dat tot wanhoop zou moeten drijven. Want het zou best eens kunnen dat er achter het zwarte gordijn helemaal niets was. Het oneindige overspoelt trouwens al onze denkbeelden. En waarom zou, aangezien het bestaat, zoiets betrekkelijks als wij een doel moeten hebben? Stelt u zich iemand voor die met weegschalen van duizend el het zand van de zee zou willen wegen. Wanneer hij zijn twee schalen gevuld zou hebben, zouden ze overlopen en zou hij met zijn werk niet verder zijn gekomen dan aan het begin. Zo is het met alle filosofieën gesteld. Ze kunnen wel zeggen: ‘En toch is er een gewicht, er is een bepaald cijfer dat we moeten weten. Laten we het proberen’, er worden grotere weegschalen gemaakt, en het touw breekt, en zo gaat het altijd, altijd! Wees dus christelijker. En berust in uw onwetendheid. U vraagt me welke boeken u moet lezen. Lees Montaigne, lees hem langzaam, en rustig! Hij zal u rust geven. En luister niet naar de mensen die het over zijn egoïsme hebben. U zult van hem houden, dat zult u zien. Maar lees niet zoals kinderen lezen, om u te amuseren, en niet zoals ambitieuze lieden lezen, om u te ontwikkelen. Nee, lees om te leven. Schep voor uw geest een intellectuele atmosfeer die uit de emanatie van alle grote geesten zal bestaan. Bestudeer, grondig, Shakespeare en Goethe. Lees vertalingen van de Griekse en Romeinse schrijvers, Homerus, Petronius, Plautus, Apuleius, enz., en wanneer iets u verveelt, moet u zich erin vastbijten. U zult
9
het gauw genoeg begrijpen, en dat zal u tevreden stemmen. Het gaat om werken, begrijpt u? Ik zie niet graag dat zo’n mooi karakter als het uwe teloorgaat in verdriet en onledigheid. Verruim uw horizon en u zult makkelijker ademhalen. Als u een man was en twintig jaar oud, zou ik u vertellen dat u aan boord van een schip zou moeten gaan om een reis om de wereld te maken. Welnu! Reis in uw kamer de wereld rond. Bestudeer datgene waarvan u geen flauw idee hebt: de Aarde. Maar ik raad u in de eerste plaats Montaigne aan. Lees hem van begin tot eind en wanneer u daarmee klaar bent, begin dan weer opnieuw. De adviezen die u krijgt (van artsen ongetwijfeld) lijken me niet erg intelligent. U moet uw denkvermogen juist afmatten. Geloof maar niet dat het versleten is. Het heeft geen last van spierpijn, maar van krampen. Die lui begrijpen trouwens niets van de ziel. Ach wat, ik ken ze! Ik heb het vandaag niet over Angélique2 omdat ik er geen tijd en geen ruimte voor heb. Ik zal het in mijn volgende brief gedetailleerd bespreken. Gegroet, en blijf altijd op mijn genegenheid rekenen. Ik denk heel vaak aan u en ik zou u erg graag willen zien. Dat komt nog wel eens, laten we het hopen. [1. Auteur van Aarde en hemel, een dialoog tussen een theoloog en een filosoof, waarbij de tweede het steeds van de eerste wint. 2. Angélique Lagier, een in 1851 verschenen roman van Chantepie.]
10