Geloven
en
weten
Waarom
wij
graag
geloven,
wat
je
mag
geloven
en
het
belang
van
rationaliteit
Marja
Havermans
S101900
Masterthesis
filosofie
Universiteit
van
Tilburg
Juni
2011
‘Men
moet
van
de
grondstelling
uitgaan
dat
weten
en
geloven
er
niet
zijn
om
elkaar
uit
te
sluiten,
doch
om
elkaar
aan
te
vullen.’
Johann
Wolfgang
von
Goethe
2
Inhoudsopgave
1.
Inleiding
2.
Waarom
wij
graag
geloven
2.1
Pascal
Boyer
2.2
Daniel
Dennett
2.3
Deirdre
Barrett:
supernormale
stimuli
2.4
Vergelijking
en
kritiek
3.
Weten:
rationaliteit
en
cognitieve
fouten
3.1
Het
belang
van
kritisch
denken
3.2
Hoe
komen
onze
overtuigingen
tot
stand?
3.3
Cognitieve
fouten
3.4
Verklaring:
dualprocess
theories
4.
Overeenkomsten
en
ethiek
4.1
Onderbouwing
4.2
Van
cognitie
naar
ethiek
4.3
Wat
mag
je
geloven?
5.
Beantwoording
van
de
centrale
vraag
Literatuur
3
1.
Inleiding
Een
groot
deel
van
de
menselijke
bevolking
gelooft
in
zaken
die
niet
rationeel
zijn
te
verklaren:
dat
er
een
God
bestaat
of
zelfs
meerdere
goden,
dat
onze
ziel
na
de
dood
blijft
voortbestaan
en
kan
terugkeren
in
een
ander
lichaam,
dat
we
een
zesde
zintuig
hebben,
dat
geconcentreerd
aan
iemand
denken
het
gedrag
van
die
persoon
kan
beïnvloeden,
dat
genezing
van
ziekten
mogelijk
is
door
handoplegging
of
door
bidden,
dat
toeval
niet
bestaat
en
ga
zo
maar
door.
Blijkbaar
willen
wij
graag
geloven
in
allerlei
zaken
die
niet
te
beredeneren
zijn.
Maar
behalve
graag
geloven
willen
we
ook
graag
weten.
Van
oudsher
zijn
mensen,
en
met
name
filosofen,
op
zoek
naar
ware
en
zekere
kennis.
Onze
moderne
wetenschap,
ontstaan
in
de
zestiende
eeuw,
is
een
voortdurende
zoektocht
naar
kennis
en
naar
het
begrijpen
van
de
wereld.
Omdat
wetenschap
niet
kan
volstaan
met
het
klakkeloos
aannemen
van
zaken,
zijn
er
voorwaarden
waaraan
‘echte’
kennis
moet
voldoen.
Uiteindelijk
is
de
wetenschappelijke
methode
ontwikkeld
als
een
systematische
manier
om
kennis
te
vergaren.
Deze
methode
gaat
uit
van
theoretische
vooronderstellingen
of
hypothesen
en
baseert
zich
in
haar
werkwijze
op
waarnemingen,
metingen,
voorspellingen
en
experimenten
om
die
hypothesen
te
verifiëren
of
te
falsificeren.
In
de
hele
wereld
bestaat
consensus
over
wetenschap
als
de
beste
manier
om
tot
ware
kennis
te
komen.
Op
het
eerste
gezicht
onderscheiden
geloven
en
weten
zich
van
elkaar
doordat
geloven
is
gebaseerd
op
gevoel,
verhalen
en
intuïties,
en
weten
op
afspraken
en
een
methode.
Maar
op
de
scheidslijn
van
geloven
en
weten
spelen
heel
wat
zaken
die
het
moeilijk
of
zelfs
onmogelijk
maken
de
grens
scherp
te
trekken.
Ze
zijn
de
moeite
van
het
verder
onderzoeken
waard.
Hoe
kan
het
bijvoorbeeld
dat
een
gelovige
de
overtuiging
heeft
dat
God
bestaat
en
een
atheïst
zeker
weet
dat
dit
niet
zo
is?
Is
de
ene
ware
overtuiging
de
andere
niet?
Steunt
de
ene
overtuiging
‘slechts’
op
geloven
en
de
andere
op
weten?
Of
is
de
ene
kennisbron,
bijvoorbeeld
de
Bijbel
of
Koran,
door
de
‘geopenbaarde
kennis’
die
ze
bevat
juist
meer
waard
dan
de
andere,
bijvoorbeeld
een
wetenschappelijk
artikel?
Hoe
is
het
mogelijk
dat
een
gelovige
kan
‘weten’
dat
God
naar
hem
luistert?
Wat
voor
weten
is
dat?
En
hoe
kan
het
dat
een
wetenschapper
soms
aannames
doet
die
hij
niet
kan
beredeneren
of
begrijpen,
maar
die
toch
bruikbare
voorspellingen
en
dus
‘ware’
kennis
opleveren?
En
hoe
zit
het
met
de
ethiek?
Een
gelovige
vindt
vaak
dat
wetenschap
amoreel
is
en
dat
er
zonder
religie
geen
ethiek
mogelijk
is,
terwijl
een
wetenschapper
juist
vindt
dat
het
ethisch
onjuist
is
om
iets
te
geloven
zonder
daar
goede
redenen
voor
te
hebben.
Om
een
mogelijk
antwoord
te
vinden
op
een
aantal
van
deze
vragen
wil
ik
ze
toespitsen
op
de
centrale
vraag:
waarom
geloven
wij
zo
graag
en
wat
mag
je
geloven?
4
In
deze
thesis
vat
ik
geloven
op
als
geloven
in
iets,
bijvoorbeeld
in
God
of
Allah,
in
reïncarnatie,
in
wicca
of
magie,
in
het
bestaan
van
paranormale
krachten
en
ga
zo
maar
door.
Dit
is
iets
anders
dan
geloven
als
iets
voor
waar
houden.
Wat
je
voor
waar
houdt
hoeft
immers
niet
waar
te
zijn.
Daar
kan
de
verwarring
al
beginnen,
want
wie
gelooft
in
God
of
in
tweelingzielen
heeft
waarschijnlijk
ook
de
overtuiging
dat
deze
zaken
bestaan
en
neemt
dit
voor
waar
aan.
Het
is
dan
echter
geen
ware
overtuiging,
omdat
deze
overtuiging
niet
voldoet
aan
de
criteria
die
wetenschap
eraan
stelt.
Onder
weten
versta
ik
hier
het
hebben
van
rationeel
onderbouwde
kennis,
ware
overtuigingen
die
op
een
wetenschappelijke
of
praktisch‐wetenschappelijke
manier
tot
stand
zijn
gekomen.
Daarbij
horen
de
criteria
die
wetenschap
onderscheiden
van
niet‐wetenschap,
zoals
streven
naar
waarheid,
empirische
ondersteuning,
falsifieerbaarheid,
intersubjectieve
inzichtelijkheid,
verheldering
van
concepten,
niet
méér
postuleren
dan
noodzakelijk
is,
programmatisch
werken
en
correct
redeneren
(De
Regt
&
Dooremalen
2008).
In
de
nu
volgende
hoofdstukken
probeer
ik
meer
licht
te
werpen
op
geloven,
weten
en
de
ethiek
van
geloven
en
weten.
Langs
deze
weg
probeer
ik
de
centrale
vraag:
waarom
geloven
wij
zo
graag
en
wat
mag
je
geloven?
te
beantwoorden.
Hoofdstuk
2
handelt
over
de
vraag
waarom
wij
zo
graag
geloven.
Pascal
Boyer,
Daniel
Dennett
en
Deirdre
Barrett
geven
daarop
een
antwoord
vanuit
wetenschappelijk
perspectief.
Hun
antwoorden
komen
deels
overeen,
maar
geven
ook
verschillende
beschouwingen
weer.
De
accenten
liggen
op
mentale
processen,
op
een
biologisch
en
cultureel
evolutionair
en
op
een
evolutionair
psychologisch
perspectief.
Hoofdstuk
3
is
gericht
op
het
weten.
Zoeken
naar
waarheid
vereist
rationaliteit,
te
werk
gaan
volgens
ter
zake
doende
overwegingen
en
gebruikmaken
van
de
wetenschappelijke
methode.
We
blijken
echter
lang
niet
altijd
rationeel
te
zijn,
niet
bij
het
bedrijven
van
wetenschap,
maar
ook
niet
in
onze
dagelijkse
praktijk
van
waarheidsvinding.
Wetenschapsfilosoof
Ton
Derksen
laat
bijvoorbeeld
zien
dat
we
in
onze
rechtsgang
allerlei
cognitieve
fouten
maken
en
ons
maar
al
te
vaak
laten
leiden
door
intuïties.
Vervolgens
wend
ik
me
tot
een
ander
wetenschapsdomein
om
een
nieuw
licht
te
laten
schijnen
op
onze
rationaliteit
en
de
cognitieve
fouten
en
goedgelovigheid
die
daarmee
gepaard
gaan.
Psychologen
en
cognitieve
wetenschappers
geven
een
verklaring
voor
deze
dubbelheid
in
de
vorm
van
dualprocess
theories
en
varianten
daarop.
Volgens
deze
theorieën
hebben
we
twee
onderscheiden
cognitieve
systemen.
Ik
koppel
dit
inzicht
uit
de
cognitieve
psychologie
aan
de
wetenschapsfilosofie
met
de
vaststelling
dat
het
snelle
intuïtieve
Systeem
1
overeenkomsten
vertoont
met
het
graag
geloven
en
dat
het
langzame
analytische
Systeem
2
overeenkomt
met
het
weten.
Hierover
handelt
hoofdstuk
4,
waarin
ik
een
onderbouwing
geef
van
deze
overeenkomsten.
De
parallel
gaat
zover
dat
Systeem
1
en
Systeem
2
net
als
het
5
geloven
en
weten
wel
van
elkaar
te
onderscheiden
zijn,
maar
dat
er
geen
strikte
scheiding
mogelijk
is.
Bij
het
zoeken
naar
waarheid
en
weten
zitten
onze
oeroude
intuïties
van
het
graag
geloven
ons
voortdurend
in
de
weg.
Zo
kom
ik
in
de
laatste
paragraaf
van
dit
hoofdstuk
terecht
bij
de
ethiek
van
geloven
en
weten.
Ik
probeer
de
tweedeling
nog
verder
door
te
trekken
met
de
vraag
of
we
ook
ethisch
gezien
een
dualprocess
theory
zouden
kunnen
ontwikkelen.
Logisch
vervolg
op
dit
alles
is
de
wetenschapsfilosofische
vraag:
wat
mag
je
geloven?
Aan
het
eind
van
hoofdstuk
4
stip
ik
deze
vraag
aan,
maar
het
voert
in
het
beperkte
kader
van
deze
masterthesis
te
ver
om
er
diep
op
in
te
gaan.
In
hoofdstuk
5
besluit
ik
dan
ook
met
de
beantwoording
van
de
centrale
vraag,
met
de
onvermijdelijke
constatering
dat
er
nog
vele
vragen
open
blijven.
6
2. Waarom
wij
graag
geloven
Waarom
geloven
wij
zo
graag
in
irrationele
zaken
als
spiritualiteit,
God,
het
paranormale,
geesten,
leven
na
de
dood,
hekserij
of
de
spirituele
krachten
van
het
universum?
Onze
hang
om
in
allerlei
bovennatuurlijke
zaken
te
geloven
is
vanuit
evolutionaire
invalshoek
te
verklaren.
Dit
komt
onder
andere
naar
voren
in
de
boeken
van
Pascal
Boyer,
Daniel
Dennett
en
Deirdre
Barrett.
Veel
van
wat
zij
hebben
onderzocht
gaat
over
religie
als
de
duidelijkste
exponent
van
het
geloof
in
zaken
die
het
hier
en
nu
te
boven
gaan.
Behalve
godsdienst
zijn
er
echter
nog
talloze
zaken
waarin
mensen
graag
geloven.
Dit
hoofdstuk
behandelt
de
antwoorden
van
Boyer,
Dennett
en
Barrett
op
de
vraag:
waarom
geloven
wij
zo
graag?
2.1 Pascal
Boyer
Pascal
Boyer
is
van
huis
uit
antropoloog
en
deed
onder
andere
onderzoek
naar
de
overdracht
van
vertelde
verhalen
in
Afrika.
Zijn
huidige
onderzoek
richt
zich
op
het
beschrijven
van
neurocognitieve
systemen
in
ons
brein
als
resultaat
van
evolutie
door
natuurlijke
selectie.
De
evolutie
van
ons
brein
heeft
geresulteerd
in
specifieke
capaciteiten.
Daarbij
zijn
ook
disposities
voor
het
verwerven
van
culturele
concepten,
morele
gevoelens,
ideeën
over
sociale
groepen
en
veel
andere
principes
en
intuïties.
Boyer
wil
laten
zien
hoe
deze
disposities
onze
cultuur
vormgeven
(http://artsci.wustl.edu/~pboyer).
In
het
wetenschappelijk
debat
tussen
het
centraal
stellen
van
het
brein
versus
embodiment
en
interactie
met
de
wereld
staat
hij
vooral
aan
de
kant
van
het
brein.
Hij
ziet
onze
hersens
als
een
modular
mind,
een
brein
met
domeinspecifieke
modules,
die
hij
specificiteit
van
gebieden
noemt:
Het
menselijk
brein
is
samengesteld
uit
gespecialiseerde
systemen
die
deducties
maken
omtrent
verschillende
aspecten.
Objecten
uit
verschillende
‘ontologische
categorieën‘
activeren
verschillende
reeksen
van
deze
gespecialiseerde
systemen.
Elk
deductiesysteem
is
zelf
weer
samengesteld
uit
nog
weer
verder
gespecialiseerde
neurale
structuren
[2002,
p.138]
In
zijn
boek
Godsdienst
verklaard
uit
2002
onderzoekt
Pascal
Boyer
de
redenen
voor
het
bestaan
van
religie
bij
alle
bevolkingsgroepen,
in
alle
tijden
en
over
de
hele
wereld.
Gangbare
verklaringen
voor
de
religiositeit
van
mensen
luiden
dat
godsdienst
opheldering
biedt,
verschijnselen
uitlegt
die
we
moeilijk
kunnen
begrijpen
en
een
antwoord
geeft
op
7
vragen
als:
wat
is
de
oorsprong
van
alles
en
waarom
bestaat
er
kwaad
en
lijden?
De
aanwezigheid
van
een
God
of
goden
zou
troost
bieden
en
onze
sterfelijkheid
draaglijker
maken.
Religie
houdt
ook
de
maatschappij
bij
elkaar
en
zorgt
voor
het
juiste
morele
gedrag.
Boyer
vindt
al
deze
verklaringen
niet
zo
slecht,
maar
hij
noemt
ze
ontoereikend
om
uit
te
leggen
waarom
er
godsdienst
bestaat
en
waarom
deze
is
zoals
ze
is.
Hij
zoekt
op
een
andere
manier
naar
een
verklaring.
Daarbij
gebruikt
hij
gegevens
en
onderzoek
uit
de
antropologie,
de
psychologie
en
de
evolutieleer.
De
verklaring
ligt
voor
hem
in
de
wijze
waarop
het
menselijk
denken
werkt,
de
manier
waarop
hersens
informatie
ontvangen
en
organiseren.
Bij
de
bijzondere
aanleg
in
ons
brein
die
evolutie
door
natuurlijke
selectie
ons
heeft
opgeleverd
hoort
onder
andere
dat
we
bepaalde
soorten
van
godsdienstige
noties
kunnen
aanleren
(Boyer
2002).
In
zijn
boek
komt
hij
voortdurend
uit
op
ons
brein
en
onze
mentale
vermogens.
Ondanks
de
veelheid
aan
wetenschappen
die
hij
raadpleegt
komt
dit
toch
over
als
een
wat
eenzijdige
opvatting.
Alles
vanuit
het
brein
verklaren
neemt
weinig
mee
van
de
ontwikkeling
van
capaciteiten
door
lichamelijkheid
en
omgang
met
de
wereld.
Deductiesystemen
Het
menselijk
denken
wordt
niet
aangedreven
door
een
algemene
impuls
tot
het
verklaren
van
de
wereld,
aldus
Boyer.
Het
denken
bestaat
uit
heel
veel
verschillende,
gespecialiseerde
mechanismen,
die
voortdurend
spontane
verklaringen
produceren
van
wat
er
om
ons
heen
gebeurt.
Die
verklaringen
passen
naadloos
bij
de
situatie:
als
een
plant
doodgaat
verklaren
we
dat
door
een
gebrek
aan
water,
als
een
hond
opspringt
verklaren
we
dat
door
de
passerende
soortgenoot.
We
reserveren
fysieke
oorzaken
voor
mechanische
gebeurtenissen,
biologische
oorzaken
voor
groei
en
verval
en
psychologische
oorzaken
voor
emoties
en
gedrag.
De
gespecialiseerde
verklarende
systemen
noemt
Boyer
deductiesystemen:
Het
brein
werkt
niet
als
één
algemeen
apparaat
dat
alle
feiten
de
revue
laat
passeren
en
een
verklaring
zoekt.
Het
omvat
veeleer
een
heleboel
gespecialiseerde
verklarende
apparaten,
correcter
genoemd
deductiesystemen,
waarvan
elk
is
aangepast
aan
een
specifiek
soort
gebeurtenissen
en
automatisch
verklaringen
voor
deze
gebeurtenissen
suggereert.
Telkens
wanneer
we
een
verklaring
produceren
voor
een
of
andere
gebeurtenis
maken
we
gebruik
van
deze
speciale
deductiesystemen,
alhoewel
ze
zo
soepel
in
ons
hoofd
verlopen
dat
we
ons
van
hun
werking
niet
bewust
zijn
[2002,
p.28].
Een
menselijk
brein
dat
kennis
verwerft
organiseert
alle
binnenkomende
informatie
met
de
bedoeling
zin
te
geven
aan
wat
wordt
waargenomen.
Ons
brein
produceert
deducties
op
basis
van
informatie
en
combineert
de
nieuwe
input
met
al
bestaande
voorstellingen.
Zo
zien
we
snel
en
automatisch
relaties
van
oorzaak
en
gevolg,
doelgerichtheid
in
bewegingen,
8
we
houden
bij
wie
wie
is
en
geven
voortdurend
betekenis
aan
wat
we
zien.
Zelfs
als
mensen
alleen
bewegende
lichtvlekken
op
een
scherm
te
zien
krijgen,
zullen
ze
al
gauw
invullen
dat
de
ene
vlek
de
andere
‘achtervolgt’
en
dat
die
andere
de
eerste
‘probeert
te
ontwijken’
of
soortgelijke
dingen.
Deducties
zijn
niet
willekeurig,
we
schikken
steeds
op
een
bepaalde
manier
het
conceptueel
materiaal.
Cruciaal
hierbij
is
het
onderscheid
tussen
voorstellingen
en
sjablonen,
aldus
Boyer.
Een
sjabloon
werkt
als
een
soort
formulier
waarop
we
de
verschillende
voorstellingen
van
dat
sjabloon
invullen.
Zo
hebben
we
bijvoorbeeld
een
sjabloon
DIER.
Als
we
een
kind
een
onbekend
dier
laten
zien
en
het
kind
brengt
dit
onder
bij
de
ontologische
categorie
dier
(en
niet
bij
machine
of
persoon)
dan
hoeft
het
kind
als
het
ware
alleen
nog
maar
het
formulier
in
te
vullen.
Daarbij
horen
zaken
als
hoeveel
poten
het
dier
heeft,
in
welke
omgeving
het
woont
en
hoe
het
zich
voortplant.
Sjablonen
zijn
abstracter
dan
voorstellingen
en
organiseren
deze.
Wie
de
sjablonen
kent
kan
de
deducties
maken.
Dit
onderscheid
tussen
sjablonen
en
voorstellingen
is
er
op
allerlei
gebied.
Er
is
bijvoorbeeld
een
sjabloon
dat
sommige
dingen
te
walgelijk
zijn
om
te
eten,
de
invulling
ervan
verschilt
per
land
(wormen,
kakkerlakken,
paardenvlees).
Iedereen
kan
op
elke
plek
ter
wereld
snel
de
deducties
maken
en
ook
begrijpen
dat
andere
culturen
een
andere
invulling
geven
aan
het
sjabloon.
Zo
werkt
het
ook
met
godsdienstige
denkbeelden.
Er
zijn
sjablonen
voor
godsdienstige
voorstellingen
en
mensen
in
verschillende
culturen
produceren
daarbij
hun
eigen
deducties.
Godsdienstige
voorstellingen
Volgens
Boyer
zijn
godsdienstige
voorstellingen
heel
bijzondere
combinaties
van
mentale
voorstellingen.
Ze
voldoen
aan
twee
voorwaarden.
Enerzijds
gaan
ze
tegen
onze
verwachtingen
in,
anderzijds
handhaven
ze
weer
andere
verwachtingen.
Zo
gaan
ze
bijvoorbeeld
over
een
god
die
alwetend
is
maar
zich
verder
als
een
normale
persoon
gedraagt.
Of
over
personen
die
geen
lichaam
hebben
en
als
geesten
rondwaren.
Of
over
een
heiligenbeeld
dat
kan
luisteren
of
zelfs
tranen
plengt.
Zo’n
beperkte
schending
van
een
‘normale’
mentale
voorstelling
in
combinatie
met
andere
gehandhaafde
verwachtingen
heeft
voor
ons
een
enorme
aantrekkingskracht.
Het
is
ook
buiten
de
religie
om
een
veel
voorkomend
verschijnsel
in
het
menselijk
denken.
Teken
een
cirkel
waaraan
iets
ontbreekt
en
mensen
noemen
dat
spontaan
‘een
cirkel
met
een
stuk
eruit’.
Een
computerprogramma
zou
hier
heel
wat
meer
moeite
mee
hebben,
maar
voor
mensen
is
het
geen
enkel
punt.
Dit
verschijnsel,
redenatie
bij
verstek,
speelt
een
rol
bij
onze
bovennatuurlijke
voorstellingen.
We
accepteren
iets
bijzonders
heel
gemakkelijk
en
vullen
onze
verwachtingen
erbij
eenvoudig
in.
Op
die
manier
kunnen
we
eenvoudig
tot
irrationele
voorstellingen
komen.
Uit
experimenten
op
dit
terrein
concludeert
Boyer
dat
de
combinatie
van
een
verhaal
dat
onze
9
verwachtingen
inlost
met
toch
een
kleine
schending
daarvan,
voor
ons
waarschijnlijk
een
cognitief
optimum
is.
Het
is
dan
een
verhaal
of
een
beeld
dat
de
aandacht
van
mensen
trekt,
een
sjabloon
dat
vruchtbare
deducties
mogelijk
maakt.
Een
menselijke
geest
kan
zich
veel
meer
voorstellen
dan
wat
er
in
het
hier
en
nu
plaatsvindt.
We
denken
veel
over
het
verleden,
over
wat
er
zou
gebeuren
als
we
dit
of
dat
zouden
doen,
of
wat
er
omgaat
in
andere
mensen.
Deze
gedachten
op
afstand
zijn
ontkoppeld
van
de
gebruikelijke
input
en
output.
Ontkoppelde
cognitie
is
cruciaal
voor
mensen,
omdat
we
afhankelijk
zijn
van
de
informatie
en
samenwerking
met
anderen.
Ontkoppeling
is
ook
nodig
om
externe
voorstellingen
te
kunnen
produceren,
wat
alle
mensen
doen.
Speelgoed,
standbeelden
en
tekeningen
zijn
slechts
afbeeldingen
en
niet
hetzelfde
als
wat
ze
voorstellen,
maar
toch
kunnen
we
ze
dezelfde
betekenis
geven.
Bij
ontkoppelde
gedachten
werken
de
deductiesystemen
op
dezelfde
manier
als
in
de
situatie
van
het
concrete
hier
en
nu.
Ook
bovennatuurlijke
voorstellingen
zijn
consequenties
van
het
menselijk
vermogen
tot
ontkoppelen.
Er
is
een
grote
variëteit
aan
bovennatuurlijke
voorstellingen.
Mensen
zien
doden
die
als
zombies
rondzwalken,
voelen
voorouders
die
aanwezig
zijn
in
en
om
huis,
gaan
naar
beelden
die
naar
de
gebeden
van
mensen
luisteren,
zien
dieren
die
van
vorm
veranderen
en
goden
die
alle
individuele
daden
en
bedoelingen
van
mensen
in
de
gaten
houden
en
gunstig
gestemd
moeten
worden.
Godsdienst
maakt
gebruik
van
dit
soort
bovennatuurlijke
denkbeelden,
maar
niet
van
allemaal.
Godsdienstige
voorstellingen
zijn
die
bovennatuurlijke
voorstellingen
die
van
belang
zijn.
Ze
activeren
vitale
systemen
in
ons,
de
systemen
die
onze
meest
intense
emoties
beheersen,
onze
interactie
met
andere
mensen
vormgeven,
ons
op
moreel
gebied
raken
en
sociale
groepen
organiseren.
Godsdienstige
voorstellingen
parasiteren
op
onze
mentale
vermogens,
aldus
Boyer.
Daarom
geloven
mensen,
in
alle
tijden
en
overal
ter
wereld.
Godsdienstige
voorstellingen
worden
meestal
pas
door
mensen
opgeroepen
wanneer
daar
behoefte
aan
is,
bijvoorbeeld
als
er
iets
bijzonders
is
gebeurd
en
godsdienstige
voorstellingen
moeten
helpen
de
bijzondere
gebeurtenis
te
begrijpen.
Er
is
bij
godsdienst
ook
altijd
sprake
van
interactie.
Mensen
bedenken
niet
zomaar
een
bovennatuurlijk
wezen
dat
donder
en
bliksem
brengt
of
dat
alles
over
hen
weet.
Nee,
ze
staan
ook
met
deze
wezens
in
wisselwerking,
ze
doen
dingen
voor
hen
en
vragen
hen
om
gunsten.
Voor
veel
mensen
is
godsdienst
een
praktische
aangelegenheid.
Ze
hebben
geen
behoefte
aan
een
theoretische
doctrine,
maar
weten
wel
feilloos
hoe
bovennatuurlijke
wezens
hun
eigen
levens
kunnen
10
beïnvloeden
en
wat
zij
daarvoor
terug
moeten
doen.
Zij
stellen
zich
God
voor
als
een
persoonlijk
wezen
met
wie
ze
contact
hebben.
Daarbij
lijken
goden
en
geesten
altijd
veel
op
mensen.
Volgens
antropologen
is
dat
omdat
wij
een
antropomorfe
neiging
hebben.
We
zien
gezichten
in
wolken
en
menselijke
lichaamsvormen
in
bomen
of
in
bergen.
Bovennatuurlijke
goden
en
geesten
stellen
we
ons
niet
alleen
met
menselijke
trekken
voor,
we
geven
hen
ook
menselijke
eigenschappen,
waarnemingen,
gedachten
en
bedoelingen.
Dit
doen
we
intuïtief.
Op
deze
manier
visualiseren
we
niet
alleen,
we
ontdekken
ook
al
snel
overal
om
ons
heen
sporen
van
de
aanwezigheid
van
goden
of
andere
bovennatuurlijke
personages.
Ons
intuïtieve
opsporingssysteem
geeft
ons
bij
het
minste
of
geringste
het
idee
dat
er
een
handelende
instantie
in
de
buurt
is.
Boyer
voert
hiervoor
een
evolutionaire
reden
aan.
Omdat
we
zowel
met
roofdieren
als
met
prooien
moesten
omgaan
was
het
voor
ons
voordelig
om
een
handelende
instantie
snel
op
te
sporen.
Deze
intuïtie
hebben
we
daarom
nog
steeds.
Evolutionaire
ontwikkeling
Volgens
Boyer
gaan
de
gangbare
verklaringen
voor
godsdienst
uit
van
één
oorsprong
of
basisidee
van
waaruit
de
grote
verscheidenheid
aan
godsdienstige
denkbeelden
in
de
wereld
wordt
afgeleid.
Hijzelf
draait
dit
beeld
om.
Hij
stelt
dat
de
vele
vormen
van
godsdienst
die
we
kennen
geen
diversificatie
zijn
van
één
oorspronkelijk
idee,
maar
juist
een
reductie
vanuit
vele
ideeën.
De
godsdienstige
voorstellingen
die
we
anno
nu
op
de
wereld
aantreffen
zijn
de
succesvolle,
overgebleven
uit
een
veelheid
aan
varianten.
Het
criterium
voor
succes
heeft
te
maken
met
onze
mentale
strategieën.
Godsdienst
komt
tevoorschijn
in
de
mentale
selectie
van
voorstellingen
en
herinneringen.
Boyer
noemt
de
vraag
of
godsdienst
‘aangeboren’
is
of
‘in
onze
genen
zit’
een
vraag
zonder
betekenis.
We
kunnen
bijvoorbeeld
kou
vatten,
maar
in
onze
genen
zitten
geen
verkoudheden.
Er
zitten
alleen
maar
ingewikkelde
reeksen
verbindingen
voor
de
bouw
van
onze
ademhalingsorganen.
Normale
genen
en
een
normale
omgeving
geven
ons
onze
longen
en
daarmee
de
aanleg
om
kou
te
vatten.
Zo
ook
is
iemand
met
een
normaal
menselijk
brein
niet
godsdienstig,
maar
hij
kan
godsdienstigheid
aanleren.
Daarbij
horen
dan
bepaalde
soorten
godsdienstige
noties.
Iets
als
godsdienst,
wat
wij
een
cultuurverschijnsel
noemen,
is
het
resultaat
van
een
selectie
die
altijd
en
overal
plaatsvindt.
Een
aantal
antropologen
en
biologen
stelden
min
of
meer
tegelijkertijd
voor
dat
cultuuroverdracht
tot
op
zekere
hoogte
op
dezelfde
manier
kan
worden
beschreven
als
genetische
erfelijkheid.
Dawkins
(in
The
selfish
gene,
1989)
beschrijft
dit
voor
het
eerst.
Hij
ziet
een
analogie
tussen
genetische
en
culturele
evolutie
en
benoemt
naast
de
genen
een
nieuwe
replicator:
11
The
new
soup
is
the
soup
of
human
culture.
We
need
a
name
for
the
new
replicator,
a
noun
that
conveys
the
idea
of
a
unit
of
cultural
transmission,
or
a
unit
of
imitation.
‘Mimeme’
comes
from
a
stable
Greek
root,
but
I
want
a
monosyllable
that
sounds
a
bit
like
‘gene’.
I
hope
my
classicist
friends
will
forgive
me
if
I
abbreviate
mimeme
to
meme….
Examples
of
memes
are
tunes,
ideas,
catch‐phrases,
clothes
fashion,
ways
of
making
pots
or
of
building
arches.
Just
as
genes
propagate
themselves
in
the
gene
pool
by
leaping
from
body
to
body
via
sperm
or
eggs,
so
memes
propagate
themselves
in
the
meme
pool
by
leaping
from
brain
tot
brain
via
a
process
which,
in
the
broad
sense,
can
be
called
imitation
[1989,
p.
192].
Memen
zijn
basiseenheden
van
cultuur,
die
zorgen
dat
mensen
op
een
bepaalde
manier
spreken
of
handelen.
Wanneer
dit
gebeurt
slaan
andere
mensen
een
gekopieerde
versie
van
deze
mentale
basiseenheden
op.
Daarbij
vinden
vervormingen
en
variaties
plaats.
Sommige
memen
zijn
beter
kopieerbaar
dan
andere.
Waarom
is
vaak
niet
duidelijk,
maar
sommige
ideeën
beklijven
en
andere
niet.
Culturele
memen
zijn
net
als
genen
onderhevig
aan
mutatie,
aan
recombinatie
en
selectie.
Volgens
Boyer
gebeurt
dit
zowel
binnen
het
denken
van
een
individu
als
gedurende
de
overdracht
tussen
individuen.
We
geven
informatie
niet
alleen
maar
door:
we
bewerken
haar
en
scheppen
nieuwe
informatie,
die
we
ook
deels
weer
doorgeven
aan
andere
mensen.
De
succesvolle
godsdienstige
ideeën
en
voorstellingen
zijn
de
voor
ons
zinvolle
en
die
geven
we
door.
Anderzijds
nemen
we
van
anderen
die
ideeën
over
die
passen
bij
onze
mentale
strategieën.
Samengevat
Dat
we
zo
graag
geloven
ligt
volgens
Boyer
aan
de
manier
waarop
ons
denken
werkt.
Natuurlijke
selectie
heeft
ons
een
brein
opgeleverd
met
een
bijzondere
aanleg
voor
het
maken
van
godsdienstige
voorstellingen.
Die
maken
gebruik
van
onze
belangrijkste
intuïties.
Ons
denken
produceert
sjablonen
voor
godsdienstige
voorstellingen
en
mensen
in
verschillende
culturen
maken
daarbij
hun
eigen
deducties.
Voorstellingen
van
bovennatuurlijke
wezens
die
enerzijds
onze
verwachting
niet
inlossen
en
anderzijds
wel,
hebben
de
grootste
aantrekkingskracht.
2.2 Daniel
Dennett
Daniel
Dennett
houdt
zich
als
filosoof
bezig
met
philosophy
of
mind,
filosofie
van
de
biologie
en
wetenschapsfilosofie.
In
het
debat
tussen
het
centraal
stellen
van
het
brein
en
embodied
cognition
staat
ook
hij
aan
de
kant
van
het
brein
en
spreekt
niet
over
een
samenwerking
van
mind,
body
and
world
bij
leren
en
cognitie:
12
We
now
understand
that
the
mind
is
not,
as
Descartes
confusedly
supposed,
in
communication
with
the
brain
in
some
miraculous
way,
it
IS
the
brain,
or,
more
specifically,
a
system
or
organisation
within
the
brain
that
has
evolved
in
much
the
way
our
immune
system
or
respiratory
system
or
digestive
system
has
evolved.
Like
many
other
natural
wonders,
the
human
brain
is
something
of
a
bag
of
tricks,
cobbled
together
over
the
eons
by
the
foresightless
process
of
evolution
by
natural
selection
[2006,
p.107].
Als
argument
voor
het
schrijven
van
zijn
boek
Breaking
the
spell.
Religion
as
a
natural
phenomenon
uit
2006
geeft
Dennett
dat
er
voor
veel
mensen
niets
belangrijkers
is
dan
religie
en
dat
we
het
daarom
wetenschappelijk
moeten
onderzoeken.
Het
‘academisch
rookgordijn’
dat
aangeeft
dat
onderzoek
naar
religie
onmogelijk
zou
zijn
omdat
het
in
religie
gaat
om
interpretatie
en
zingeving,
moet
wat
hem
betreft
worden
opgetrokken.
Welk
antwoord
geeft
Dennett
op
de
vraag
waarom
we
zo
graag
geloven?
Dennett
definieert
religies
als
sociale
systemen
waarvan
de
deelnemers
geloven
in
bovennatuurlijke
wezens
wier
goedkeuring
ze
nodig
hebben.
Hij
noemt
religie
een
natuurlijk
fenomeen,
niet
in
de
zin
van:
het
komt
van
de
natuur
(zoals
bijvoorbeeld
melk
van
de
natuur
komt
maar
Martini
niet)
maar
wel
als
een
verschijnsel
met
‘natuurlijke’
gebeurtenissen.
Het
gaat
om
objecten
en
patronen
die
de
wetten
van
de
fysica
en
de
biologie
volgen
en
niets
met
wonderen
hebben
te
maken.
Dennett
gaat
in
zijn
boek
uitgebreid
in
op
de
evolutie
van
religies.
Biologische
evolutietheorie
Volgens
de
biologische
evolutietheorie
vinden
bij
opeenvolgende
generaties
replicaties
van
genen
plaats.
De
kopieën
van
genen
hebben
variaties
en
de
variaties
die
beter
zijn
zetten
door
volgens
het
Darwinistische
principe
van
de
natuurlijke
selectie.
Dennett
gebruikt
in
dit
verband
de
term
free
floating
rationale.
Dat
wil
zeggen
dat
blinde
en
richtingloze
evolutionaire
processen
patronen
‘ontdekken’
die
werken.
Hij
geeft
het
voorbeeld
van
de
co‐ evolutie
van
planten
die
hun
zaden
willen
verspreiden
en
dieren
die
effectieve
energiebronnen
zoeken
voor
hun
eigen
reproductieprojecten.
Voor
de
plant
is
het
vormen
van
zware
stukken
fruit
vol
suiker
weliswaar
een
strategie
met
een
hoge
investering,
maar
het
kan
een
geweldige
payoff
hebben
als
dieren
het
fruit
eten
en
daarmee
de
zaden
(pitten)
meenemen,
zodat
deze
ergens
anders
in
vruchtbare
grond
terechtkomen.
Niet
dat
dit
zo
gemakkelijk
gebeurt:
het
is
zoiets
als
slechts
die
ene
spermacel
uit
vele
biljoenen
die
nieuw
leven
mag
voortbrengen,
maar
als
het
één
of
twee
keer
in
de
levensduur
van
de
plant
lukt
zichzelf
te
dupliceren,
dan
zet
zijn
levenslijn
zich
voort.
Planten
die
fruit
vormden
is
dit
13
blijkbaar
gelukt.
Tegelijkertijd
met
de
ontwikkeling
van
de
fruitplanten
zorgde
de
evolutie
ook
voor
een
aanscherping
van
de
capaciteit
van
onze
voorouders
om
zoet
te
onderscheiden.
Dat
wil
zeggen:
de
evolutie
voorzag
hen
van
specifieke
receptor‐moleculen
die
reageren
op
concentraties
van
energierijke
suikers
in
voedsel.
Zeggen
dat
wij
mensen
van
dingen
houden
omdat
ze
zoet
zijn
klopt
niet,
aldus
Dennett.
Het
is
beter
te
zeggen
dat
sommige
dingen
zoet
zijn
omdat
wij
daarvan
houden.
En
we
houden
ervan
omdat
onze
voorouders
die
er
ook
van
hielden
meer
energie
hadden
voor
hun
reproductie
dan
de
minder
gelukkigen
die
niet
van
zoet
hielden.
Beide
partijen:
de
planten
die
fruit
droegen
en
onze
voorouders
die
van
zoet
hielden,
hadden
voordeel
bij
het
fruit
en
het
systeem
verbeterde
zichzelf
generatie
na
generatie.
Niet
alle
planten
‘kozen’
voor
het
maken
van
fruit,
maar
de
planten
die
wel
fruit
droegen
moesten
hun
fruit
attractief
maken
om
te
kunnen
concurreren
met
andere
fruitsoorten.
Economisch
gezien
klopt
het
perfect
en
lijkt
het
een
rationeel
ontworpen
systeem:
It
all
made
perfectly
good
sense,
economically;
it
was
a
rational
transaction,
conducted
at
a
slower‐than‐glacial
pace
over
the
eons,
and
of
course
no
plant
or
animal
had
to
understand
any
of
this
in
order
for
the
system
to
flourish.
This
is
an
example
of
what
I
call
a
free
floating
rationale.
[2006,
p.59].
Zoals
gezegd:
blinde,
richtingloze
evolutionaire
processen
‘ontdekken’
een
ontwerp
dat
werkt.
Het
werkt
vanwege
een
variëteit
aan
verschijnselen
die
achteraf
beschreven
en
geëvalueerd
kunnen
worden
alsof
ze
door
intelligente
ontwerpers
rationeel
vooraf
zijn
bedacht
en
uitgewerkt.
Maar
dat
is
niet
zo:
het
is
en
blijft
een
blind
proces.
Als
er
sprake
is
van
een
free
floating
rationale,
dan
is
er
ook
altijd
sprake
van
een
cui
bono?
ofwel:
wie
heeft
er
voordeel
van.
Deze
vraag
staat
centraal
in
de
evolutionaire
biologie.
Elk
verschijnsel
in
de
wereld
vraagt
om
een
uitleg
en
er
bestaat
niet
zoiets
als
een
free
lunch,
schrijft
Dennett:
Evolution
is
remarkably
efficient
at
sweeping
pointless
accidents
off
the
scene,
so
if
we
find
a
persistent
pattern
of
expensive
equipment
or
activity,
we
can
be
quite
sure
that
something
benefits
from
it
in
the
only
stocktaking
that
evolution
honors:
differential
reproduction
[2006,
p.62].
Zoals
een
free
floating
rationale
in
de
loop
van
de
evolutie
kan
ontstaan,
zo
kan
die
ook
weer
onbruikbaar
worden.
Als
de
mogelijkheden
en
gevaren
in
de
omgeving
veranderen,
kan
een
overeenkomst
zoals
die
tussen
de
fruitdragende
planten
en
energiezoekende
dieren
zijn
14
werking
kwijtraken.
Dat
gaat
soms
zelfs
heel
snel,
maar
de
evolutie
heeft
tijd
nodig
om
dit
te
herkennen,
zodat
sommige
zaken
nog
generaties
lang
blijven
bestaan
terwijl
het
cui
bono
inmiddels
ver
te
zoeken
is.
Het
voorbeeld
van
onze
voorkeur
voor
zoet
is
zo’n
geval.
Onze
jagende
en
verzamelende
voorouders
waren
gedwongen
extra
calorieën
in
hun
lichaam
op
te
slaan
voor
noodsituaties.
Voor
dat
doel
was
hun
voorkeur
voor
suikers
heel
zinvol.
Nu
wij
inmiddels
echter
een
overvloed
aan
suikers
tot
onze
beschikking
hebben,
leidt
onze
voorkeur
voor
zoetigheid
wereldwijd
tot
obesitas‐problemen.
Verderop
in
dit
hoofdstuk
noemt
Deirdre
Barrett
onze
voorkeur
voor
suiker
een
supernormale
prikkel,
waar
wij
massaal
en
te
gemakkelijk
gehoor
aan
geven
en
die
ons
problemen
kan
opleveren.
Dennett
schetst
in
zijn
boek
de
evolutionaire
achtergrond
voor
het
ontstaan
van
deze
problemen.
Culturele
evolutie
In
zijn
zoektocht
naar
het
ontstaan
van
religies
haalt
Dennett
er
Marsmannetjes
bij
die
de
aarde
bezoeken.
Zij
zullen
hier
van
alles
aantreffen,
waaronder
verschillende
soorten
boten
op
verschillende
plekken
op
aarde.
Sommige
mensen
zullen
kunnen
uitleggen
waarom
ze
hun
boten
bouwen
zoals
ze
zijn,
maar
anderen
zullen
simpel
zeggen:
onze
boten
zijn
zo
omdat
we
ze
altijd
al
zo
hebben
gebouwd.
Ze
namen
het
eenvoudig
over
van
hun
vaders,
die
het
overnamen
van
hun
vaders
enzovoort.
Dit
kopiëren
zonder
erbij
na
te
denken
zal
voor
de
Marsmannetjes
een
grote
overeenkomst
vertonen
met
een
andere
manier
van
kopiëren:
de
biologische
via
de
genen.
Net
als
het
biologische
is
ook
dit
menselijk
kopiëren
variabel.
Er
zullen
vaak
kleine
variaties
in
het
ontwerp
van
de
boten
optreden
en
de
meeste
daarvan
zullen
eenmalig
zijn
en
weer
verdwijnen,
maar
soms
brengt
een
variatie
een
nieuwe
lijn
op
gang
die
in
een
of
ander
opzicht
een
verbetering
is.
En
zo,
zonder
dat
iemand
het
zich
realiseert
of
zo
bedoelt,
leidt
ook
dit
blinde
proces
tot
een
ontwerp,
optimaal
aangepast
aan
de
locale
condities.
Dennett
zegt
daarover:
A
culturally
transmitted
design
can,
in
this
way,
have
a
free
floating
rationale
in
exactly
the
same
way
as
genetically
transmitted
design
does
[2006,
p.78]
De
bootbouwers
weten
net
zo
min
waarom
hun
boten
zijn
zoals
ze
zijn
dan
dat
de
fruit
etende
beer
begrijpt
wat
zijn
rol
is
in
de
totstandkoming
van
wilde
appelboompjes
in
het
bos
waar
hij
zijn
behoefte
doet.
Een
cultureel
proces
werkt
op
exact
dezelfde
manier
als
het
genetisch
proces
door
differential
replication.
Er
worden
kopieën
gemaakt
met
variaties
en
sommige
variaties
zijn
in
een
heel
klein
opzicht
beter
dan
andere.
Dit
leidt
tot
het
proces
van
verbetering
van
ontwerp
dat
Darwin
‘evolutie
door
natuurlijke
selectie’
noemt.
Volgens
15
Dennett
is
de
term
die
Dawkins
gebruikt
voor
de
culturele
duplicatoren,
memen,
een
term
waar
controverse
over
is,
maar:
For
the
moment
I
want
to
make
a
point
that
should
be
uncontroversial:
cultural
transmission
can
sometimes
mimic
genetic
transmission,
permitting
competing
variants
to
be
copied
at
different
rates,
resulting
in
gradual
revisions
in
features
of
those
cultural
items,
and
these
revisions
have
no
deliberate,
foresighted
authors
[2006,
p.78].
Het
idee
van
memen
maakt
de
ruimte
voor
mogelijke
evolutionaire
processen
groter
en
opent
deuren
voor
multilevel
en
gemengde
processen,
aldus
Dennett.
Het
verklaren
van
godsdienst
vanuit
evolutionair
perspectief
is
namelijk
niet
eenvoudig:
Evolutionary
theory
is
not
a
one‐trick
pony,
and
when
the
Martians
set
out
to
theorize
about
Earthly
religion,
they
have
lots
of
options
to
explore
[2006,
p.82]
De
evolutietheorie
valt
uiteen
in
verschillende
theorieën,
die
religie
op
verschillende
manieren
zouden
kunnen
verklaren.
Sweet
tooth
theories
bijvoorbeeld
verklaren
onze
voorkeur
voor
zoet
door
te
stellen
dat
we
een
receptorensysteem
hebben
dat
voedingsmiddelen
die
zoet
in
zich
hebben
opspoort.
Analoog
daaraan
zouden
we
ook
genetisch
ontwikkelde
systemen
kunnen
hebben
die
speuren
naar
iets
wat
religies
in
zich
hebben.
We
zouden
dan
een
soort
God‐centrum
of
Godspot
in
ons
brein
hebben.
Daardoor
zouden
we
God
waarderen,
religie
zou
een
soort
zelfmedicatie
zijn
en
mensen
met
een
God spot
zouden
zich
beter
reproduceren
dan
mensen
zonder
deze
spot.
Een
andere
optie
zijn
symbiont
theories.
Een
symbiont
is
een
organisme
(of
hier:
een
cultureel
verschijnsel)
dat
in
een
symbiotische
relatie
leeft
met
een
ander
organisme.
Volgens
dergelijke
theorieën
verspreiden
culturele
symbionten
zoals
taal
en
religie
zich
door
overdracht,
net
zoals
een
virus
zich
verspreidt.
Religie
kan
overgaan
van
ouders
op
kinderen,
van
mens
op
mens.
Religies
zouden
dan
mutualisten
kunnen
zijn
die
de
menselijke
fitness
verbeteren,
zoals
bijvoorbeeld
ook
onze
darmbacteriën
dat
doen.
Of
het
zijn
commensalen,
die
niet
goed
of
slecht
voor
ons
zijn
maar
gewoon
met
ons
meeliften.
Of
het
zijn
parasieten,
die
we
beter
kwijt
dan
rijk
zouden
zijn
maar
die
zich
niet
zomaar
laten
elimineren.
De
cui
bono‐vraag
verandert
vanuit
dit
laatste
perspectief
gezien
dramatisch:
niet
onze
eigen
fitness
zou
dan
door
religie
verbeteren,
maar
de
fitness
van
de
religie
zelf.
En
religie
kan
mensen
goed
doen
(als
mutualist)
maar
ook
vergiftigen
(als
parasiet).
16
Een
compleet
andere
evolutionaire
mogelijkheid
is
de
sexual
selection
theory.
Vanuit
dat
perspectief
gezien
zou
het
ontstaan
van
religies
vergelijkbaar
zijn
met
de
overdreven
prachtige
nesten
die
de
mannelijke
exemplaren
van
sommige
vogelsoorten
bouwen
om
daarmee
vrouwtjes
te
lokken.
Het
is
een
voorbeeld
van
runaway
sexual
selection,
een
variant
van
natuurlijke
selectie
waarin
vrouwelijke
exemplaren
de
belangrijkste
rol
spelen
omdat
zij
degenen
zijn
die
een
keuze
maken
uit
de
mannelijke
soortgenoten.
Dit
type
selectieproces
kan
iets
bijzonders
als
een
religie
vormgeven,
bijvoorbeeld
doordat
er
vrouwen
zijn
die
bij
voorkeur
kiezen
voor
een
man
die
van
zingen
en
van
ceremonies
houdt.
Op
zichzelf
is
dit
een
nietszeggende
keuze,
maar
als
deze
mannen
daarbij
ook
betere
verzorgers
en
‘familiemannen’
zijn,
dan
zullen
deze
ouderparen
meer
kinderen
krijgen
dan
andere
ouderparen.
Zo
zullen
de
gevoeligheid
bij
mannen
voor
muziek
en
ceremonies
én
het
waarderen
door
vrouwen
van
die
gevoeligheid
zich
verspreiden
over
de
populatie.
Een
dergelijke
vrouwelijke
voorkeur
kan
dan
over
vele
generaties
heen
een
sneeuwbaleffect
krijgen,
waardoor
de
gezangen
en
ceremonies
kunnen
uitgroeien
tot
hele
specifieke
religieuze
systemen.
In
money
theories
is
religie
een
cultureel
artefact
dat
zich
overal
en
steeds
opnieuw
zal
ontwikkelen,
zoals
bijvoorbeeld
geld
een
good
trick
is
die
overal
opduikt.
De
cui
bono‐vraag
heeft
hier
verschillende
mogelijke
antwoorden:
1)
ieder
individu
in
de
maatschappij
heeft
voordeel
want
religie
maakt
de
maatschappij
harmonieuzer
en
efficiënter,
2)
alleen
de
elite
die
het
systeem
controleert
heeft
voordeel
of
3)
de
maatschappij
als
geheel
heeft
voordeel;
of
de
individuen
nu
wel
of
geen
voordeel
hebben:
de
voortzetting
van
de
sociale
of
politieke
groep
is
verbeterd
ten
opzichte
van
rivaliserende
groepen.
Het
laatste
is
tricky
want
de
condities
waaronder
groepsselectie
plaatsvindt
zijn
moeilijk
te
specificeren,
aldus
Dennett.
Hij
is
hier
nog
wat
onduidelijk,
maar
verderop
gaat
hij
dieper
in
op
groepsselectie
en
geeft
er
een
eigen
theorie
over.
In
de
pearl
theory
tot
slot
is
religie
een
toevallig
bijproduct
van
iets
totaal
anders.
Volgens
de
pearl
theory
heeft
religie
vanuit
biologisch
gezichtspunt
bekeken
geen
voordeel:
niet
voor
een
bepaald
gen,
ook
niet
voor
een
individu,
niet
voor
een
groep
en
niet
voor
een
culturele
symbiont.
Maar
als
religie
eenmaal
bestaat
kan
het
ons
als
een
objet
trouvé
aantrekken.
Het
begint,
net
als
een
parel,
met
een
klein
korreltje
vreemd
materiaal
zonder
betekenis,
en
zoals
de
oester
laagje
na
laagje
de
parel
vormt,
zo
kan
religie
zonder
aanvankelijk
voordeel
toch
uitgroeien
tot
iets
wat
mooi
en
waardevol
voor
ons
is
en
wat
we
daarom
doorgeven.
17
Combinatie
van
theorieën
Welke
van
al
deze
theorieën
of
combinatie
van
theorieën
verklaart
het
bestaan
van
religies?
Daarvoor
is
nader
onderzoek
nodig,
zegt
Dennett.
In
ieder
geval
is
hij
ervan
overtuigd
dat
de
verschijnselen
van
religie
in
zeer
hoge
mate
‘ontworpen’
zijn
door
een
blind
en
richtingloos
proces.
Daarbij
werken
culturele
en
genetische
transmissie
op
elkaar
in.
Hoe
precies,
ook
dat
moet
nog
nader
onderzocht
worden,
aldus
Dennett.
In
zijn
boek
behandelt
hij
allerlei
verdere
aspecten
van
religie
en
van
wetenschappelijk
onderzoek
dat
daarnaar
heeft
plaatsgevonden.
Evenals
Boyer
zegt
ook
Dennett
dat
aan
de
wortel
van
het
geloof
in
God
een
instinct
ligt
van
het
toekennen
van
agency
aan
iets
dat
beweegt.
We
hebben
een
systeem,
zo
stelt
hij,
dat
Justin
Barrett
(2000)
een
HADD
noemt:
een
hyperactive
agent
detection
device.
Dit
is
voortgekomen
uit
de
tijd
dat
we
zowel
met
roofdieren
als
met
prooi
moesten
omgaan.
Wie
een
actor
niet
snel
ontdekte
en
niet
adequaat
reageerde
had
geen
voedsel,
of
werd
zelf
het
voedsel
voor
een
ander.
Onderzoek
naar
dierlijke
intelligentie
laat
zien
dat
slimmere
dieren
ook
verschillen
in
actoren
en
verschillen
in
gedrag
van
de
actoren
konden
onderscheiden.
De
allerslimsten,
wij
mensen
dus,
hebben
zelfs
een
intentional
stance
ontwikkeld.
Dat
wil
zeggen
dat
we
anderen
zien
als
actoren
met
opvattingen
over
de
wereld,
met
wensen
en
met
genoeg
verstand
om
rationeel
te
handelen
volgens
hun
opvattingen:
Whenever
an
animal
treats
something
as
an
agent,
with
beliefs
and
desires
(with
knowledge
and
goals),
I
say
that
it
is
adopting
the
intentional
stance
or
treating
that
thing
as
an
intentional
system
[2006,
p.110].
Anderen
noemen
dit
een
theory
of
mind,
maar
Dennett
vindt
dat
deze
term
teveel
intellectuele
bagage
aangeeft.
Hij
vindt
zijn
eigen
term
neutraler
omdat
hij
degenen
met
een
intentional
stance
–
zelfs
wie
er
virtuoos
in
is
en
mensen
ontzettend
goed
weet
te
manipuleren
–
meer
ziet
als
intuïtieve
artiesten
dan
als
zeer
ontwikkelde
theoretici.
De
ontwikkeling
van
die
intentional
stance
maakt
ons
mede
geschikt
voor
religie.
We
kunnen
anderen
begrijpen,
we
kunnen
denken
over
‘ik’
en
‘wij’
en
we
hebben
de
capaciteit
tot
moreel
denken.
En
niet
alleen
dat,
mensen
willen
ook
graag
moreel
zijn
en
hangen
mede
om
die
reden
een
religie
aan.
Een
andere
hypothese
voor
religiositeit
is
dat
mensen
graag
bij
een
groep
horen.
We
zijn
van
oudsher
vertrouwd
met
het
leven
in
groepen
en
geobsedeerd
door
persoonlijke
relaties.
Strategische
informatie
als:
hoe
is
mijn
reputatie?
en:
wie
kan
ik
vertrouwen?
is
van
groot
belang
in
een
groep.
Probleem
is
dat
je
in
de
sociale
interactie
niet
altijd
weet
wat
anderen
weten.
Dat
zou
de
ontwikkeling
van
het
concept
van
een
fullaccess
18
agent
ofwel
een
‘Alwetende’
verklaren,
iemand
bij
wie
je
te
rade
kunt
gaan,
die
je
helpt
te
besluiten
wat
je
moet
doen,
en
die
over
je
waakt.
Groepsvorming
Omdat
participeren
in
een
religie
ook
betekent
bij
een
groep
te
horen,
gaat
Dennett
dieper
in
op
groepsvorming.
Deze
kan
plaatsvinden
zoals
bij
een
mierenkolonie,
waarbij
natuurlijke
selectie
een
groepsontwerp
vormt
waarin
alle
individuen
specifieke
taken
binnen
de
groep
hebben
zonder
dat
er
leiders
zijn.
Maar
een
groep
kan
ook
een
corporatie
zijn,
ontstaan
door
rationele
keuzes
van
individuen
die
een
groep
vormen
met
een
structuur,
toegang
en
activiteiten.
De
individuen
maken
hun
eigen
kosten‐batenanalyses
en
afwegingen
en
deze
vormen
de
groepskenmerken.
Uit
deze
twee
manieren
van
groepsvorming
laat
Dennett
verschillende
theorieën
volgen
voor
de
evolutie
van
religies.
Daarbij
ligt
het
accent
op
groepsselectie
of
op
individuele
selectie,
want
selectie
is
er
op
verschillende
niveaus.
Wilson
beschrijft
dit
in
zijn
multilevel
selection
theory.
Behalve
dat
genen
replicatoren
zijn,
kunnen
individuen,
maar
ook
sociale
groepen
vehicles
van
selectie
zijn.
Organismen
zijn
vehicles
van
genen
en
ze
zijn
in
interactie
met
de
omgeving.
Ook
groepen
zijn
te
beschouwen
als
vehicles
en
als
interactoren.
Wilson
legt
uit
wanneer
selectie
op
welk
niveau
plaatsvindt:
Starting
at
the
lowest
level
of
hierarchy,
ask
the
question
‘Do
genes
within
a
single
individual
differ
in
fitness?’
If
the
answer
is
‘no’,
then
they
share
the
same
fate
and
are
part
of
the
same
vehicle.
Proceeding
up
the
hierarchy,
ask
the
question
‘Do
individuals
within
a
single
group
differ
in
fitness?’
If
the
answer
is
‘no’
then
once
again
they
share
the
same
fate
and
we
must
proceed
up
the
hierarchy
until
we
find
the
level
at
which
units
differ
in
fitness.
This
is
the
level
at
which
natural
selection
actually
operates
[1994,
p.591].
Volgens
Wilson
is
zelfs
groepsselectie
mogelijk
tussen
grote
groepen
van
niet
aan
elkaar
gerelateerde
individuen.
Groepsselectie
kan
de
kenmerken
van
religies
genereren
en
vormgeven.
Dennett
interpreteert
Wilsons
idee
van
groepsselectie
als
free
floating
rationales,
de
selectieve
processen
met
blinde
variatie
waarbij
geen
van
de
groepsleden
inzicht
heeft
in
wat
er
gebeurt.
De
fitness
van
de
groep
gaat
daarbij
boven
die
van
de
individuen.
Wilson
heeft
hierin
gelijk,
vindt
Dennett,
maar
door
de
nadruk
te
leggen
op
de
groepsselectie
mist
hij
een
betere
mogelijkheid:
het
evolutionaire
ontwerpproces
dat
ons
religies
heeft
gegeven
houdt
de
replicatie
in
van
memen,
en
niet
die
van
groepen.
Wilson
noemt
de
memen
wel,
maar
hij
wijst
deze
mogelijkheid
al
heel
snel
af
zonder
er
goed
naar
te
kijken.
Volgens
Dennett
komt
dat
omdat
hij
(Wilson)
er
een
te
negatief
beeld
van
heeft,
alsof
memen
die
godsdienst
bevorderen
altijd
parasitair
zouden
zijn
en
nooit
neutrale
commensalen
of
fitness‐bevorderende
mutualisten.
19
Tegenover
de
theorie
van
groepsselectie
staan,
nog
steeds
volgens
Dennett,
rationele
keuzetheorieën
zoals
die
van
Stark
en
Finke
(Acts
of
Faith,
2000)
die
zeggen
dat
religieus
gedrag
gebaseerd
is
op
kosten‐batenanalyses:
One
need
not
be
a
religious
person
in
order
to
grasp
the
underlying
rationality
of
religious
behavior,
any
more
than
one
need
be
a
criminal
in
order
to
impute
rationality
to
many
deviant
acts
(as
the
leading
theories
of
crime
and
deviance
do)…
What
we
are
saying
is
that
religious
behavior
–
to
the
degree
that
it
occurs
–
is
generally
based
on
cost‐benefit
calculations
and
is
therefore
rational
behavior
in
precisely
the
same
sense
that
other
human
behavior
is
rational
[2000,
p.
36].
In
een
dergelijke
theorie
gaan
de
individuen
boven
de
groep,
want
elk
individu
kiest
voor
zichzelf
of
hij
of
zij
zich
aansluit
bij
een
religie
of
niet.
Naar
eigen
zeggen
heeft
Dennett
zelf
een
beter
alternatief
voor
de
groepsselectie
die
ons
religies
heeft
gegeven:
een
evolutionair
ontwerpproces
dat
gebaseerd
is
op
de
replicatie
van
memen.
Hij
combineert
deze
theorie
met
een
duidelijke
rol
voor
de
individuele
rationele
persoon.
Hij
noemt
het
zijn
mild
memetic
alternative.
Memen
die
groepssolidariteit
bevorderen
zijn
fit
in
die
omstandigheden
waarin
het
overleven
van
de
‘drager’
afhankelijk
is
van
zijn
vermogen
tot
groepsvorming.
Dennett
zegt
hierover:
Like
Wilson’s
more
radical
group‐selection
theory,
this
hypothesis
can
in
principle
account
for
the
excellence
of
design
encountered
in
religion
without
postulating
rational
designers.
And
it
can
account
for
the
fact
that
individual
fitness
is
apparently
subordinated
to
group
fitness
in
religions
[2006,
p.185].
Hij
zegt
dat
het
in
zijn
theorie
niet
nodig
is
groepsreplicatie
te
postuleren,
maar
dat
er
alleen
een
culturele
omgeving
nodig
is
waarin
ideeën
met
elkaar
concurreren.
Ideeën
die
mensen
ertoe
aanzetten
in
groepen
met
elkaar
samen
te
werken
verspreiden
zich
dankzij
dat
groepsidee
effectiever
dan
ideeën
die
hun
‘gastheren’
minder
tot
groepsvorming
aanzetten.
Vanuit
dit
‘memen‐oogpunt’
kan
Dennett
de
twee
soorten
groepsvorming:
een
mierenkolonie
via
natuurlijke
selectie
of
een
corporatie
op
grond
van
rationele
keuzes,
met
elkaar
combineren.
Memen
zorgen
voor
religieuze
adaptaties
binnen
de
groep.
Mensen
zijn
echter
geen
mieren
maar
rationele
wezens,
dus
ze
zullen
alleen
in
groepsactiviteiten
investeren
als
ze
denken
dat
die
investering
hen
iets
oplevert.
Religies
zijn
een
groepsactiviteit,
maar
ze
moeten
tegelijkertijd
wel
aantrekkelijk
zijn
voor
individuen
omdat
ze
slechts
een
deel
vormen
van
allerlei
met
elkaar
concurrerende
ideeën
in
een
culturele
20
omgeving.
Tot
zover
Dennett.
In
paragraaf
2.4
geef
ik
mijn
oordeel
over
zijn
mild
memetic
alternative.
De
rol
van
rationaliteit
Dennett
haalt
ook
enkele
voorbeelden
aan
van
onderzoek
dat
aantoont
dat
rationaliteit
een
rol
speelt
binnen
religie.
Zo
heeft
een
God
die
wordt
voorgesteld
als
een
bovennatuurlijk
wezen
de
voorkeur
boven
een
niet‐antropomorfe
God
als
essentie.
De
verklaring
is
dat
alleen
een
Goddelijk
wezen
iets
doet
voor
de
mensen,
dus
is
het
rationeel
om
voor
zo’n
soort
God
te
kiezen.
Ook
is
het
concept
van
een
goede
God
met
als
tegenwicht
een
kwade
duivel
geëvolueerd
omdat
dit
het
meest
rationele
en
meest
voldoening
gevende
alternatief
is
uit
de
religieuze
concepten
die
voorhanden
zijn.
Verder
is
de
spanning
tussen
religieuze
groepen
en
de
buitenwereld
groter
naarmate
de
religie
extremer
is.
De
verklaring:
de
motivatie
is
dan
groter.
Omdat
de
waarde
van
het
product
hoog
is
en
je
een
hoge
prijs
betaalt,
is
je
committment
groot.
Kijk
bijvoorbeeld
naar
de
volgelingen
van
de
Christelijk
prediker
Harold
Camping
die
onlangs
voorspelde
dat
op
21
mei
2011
de
aarde
zou
vergaan.
Velen
hadden
hun
banen,
hun
huizen,
hun
spaargeld
en
hun
hele
leven
al
opgegeven.
Nu
zitten
ze
in
de
puree,
maar
ongetwijfeld
geloven
ze
vast
in
de
nieuwe
datum
die
Camping
in
het
vooruitzicht
heeft
gesteld:
21
oktober
2011.
Hoe
meer
je
investeert
in
je
religie,
hoe
meer
je
gemotiveerd
bent
om
die
investering
te
beschermen.
Dit
zeggen
Stark
en
Finke
in
Acts
of
Faith
uit
2000:
To
the
extent
that
one
is
motivated
by
religious
value,
one
must
prefer
a
higher‐priced
supplier.
Not
only
do
more
expensive
religious
groups
offer
more
valuable
product,
but
in
doing
so,
they
generate
levels
of
committment
needed
to
maximize
individual
levels
of
confidence
in
the
religion
–
in
the
truth
of
the
fundamental
doctrines,
in
the
efficacy
of
its
practices,
and
in
the
certainty
of
its
otherwordly
promises
[2000,
p.
146
–
147].
En
waarom
zou
een
religie
zonder
God
toekomst
hebben?
Zonder
bovennatuurlijke
wezens
zijn
er
ook
geen
wonderen,
is
er
geen
verlossing,
is
bidden
zinloos
en
is
de
dood
het
einde.
Met
zo’n
kerk
zou
een
rationeel
persoon
niets
hebben.
Dennett
noemt
de
rationele
keuzetheorie
een
interessante
hypothese:
Stark
and
Finke’s
application
of
rational
choice
theory
to
many
of
the
trends
and
disparities
observable
in
American
religious
denominations
are
not
yet
proven,
and
have
spirited
detractors,
but
they
are
certainly
worth
further
research
[2006,
p.195].
21
Religie
is
heel
goed
te
onderzoeken,
zo
laat
Dennett
met
zijn
boek
zien.
Hij
gaat
als
wetenschapper
te
werk,
noemt
zijn
eigen
beschrijving
van
de
evolutie
van
verschijnselen
van
religie
just
a
theory
en
wil
graag
de
strijd
aangaan
met
wetenschappers
die
een
andere
theorie
over
religie
hebben.
Ook
stelt
hij
dat
zijn
theorie
meer
onderzoek
nodig
heeft,
zodat
die
–
zoals
dat
gaat
in
wetenschap
–
ofwel
beter
wordt
gefixeerd
ofwel
wordt
verworpen
door
een
betere
theorie.
Dennett
noemt
een
aantal
mogelijke
onderzoeksvragen
over
religie
die
interessant
zijn.
Bijvoorbeeld:
hoe
waren
onze
voorouders
voordat
er
geloof
of
religie
was?
Hoe
en
wanneer
veranderden
volksreligies
in
de
georganiseerde
religies
zoals
wij
ze
kennen?
Waarom
doen
mensen
zo
graag
aan
groepsvorming?
Wat
is
de
rol
van
rationele
keuzes
bij
religie,
is
er
überhaupt
sprake
van
rationele
keuzes
of
is
religie
puur
het
product
van
een
blind
evolutionair
proces?
Zijn
er
substantiële
verschillen
tussen
zeer
religieuze
mensen
en
mensen
die
geen
enthousiasme
voor
religie
hebben?
Bestaat
er
een
‘intolerantie’
voor
religieuze
ervaringen,
zoals
mensen
ook
een
lactose‐intolerantie
of
een
intolerantie
voor
alcohol
kunnen
hebben?
En
hoe
verschillen
niet‐religieuze
overtuigingen
van
religieuze?
Is
er
verschil
in
hoe
je
aan
deze
overtuigingen
komt,
hoe
sterk
ze
aanwezig
blijven
en
welke
rol
ze
spelen
bij
motivatie
en
gedrag?
Het
is
maar
een
greep
uit
vele
vragen.
Dennett
staat
op
het
standpunt
dat
hoe
dan
ook
educatie
belangrijk
is.
Hoe
meer
mensen
weten,
hoe
beter
ze
hun
eigen
keuzes
kunnen
maken.
Hij
geeft
als
voorbeeld
de
koranscholen
waar
jonge
mannen
worden
opgeleid
om
blind
te
geloven
in
plaats
van
zelf
te
denken
en
stelt
dat
er
een
alternatief
zou
moeten
zijn
van
scholen
waar
jongens
en
meisjes
leren
nadenken.
Zijn
verwachting
is
dat
bij
een
hoger
opleidingsniveau
minder
mensen
religieuze
overtuigingen
zullen
hebben.
Dat
blijkt
overigens
ook
uit
andere
gegevens.
Verder
staat
het
ieder
vrij
om
te
geloven.
Het
wordt
pas
een
probleem
als
gelovigen
het
contact
met
de
echte
wereld
kwijtraken
en
bijvoorbeeld
door
religieus
fanatisme
de
democratie
in
gevaar
brengen
(Dennett
2006).
Dennett
maakt
ook
een
onderscheid
tussen
sterk
en
zwak
geloof.
God
en
andere
bovennatuurlijke
personages
zijn
intentionele
objecten,
ofwel
dingen
waaraan
je
kunt
denken,
of
ze
nu
bestaan
of
niet.
Hij
noemt
het
voorbeeld
van
Sherlock
Holmes,
een
bekend
romanpersonage.
Wie
gelooft
dat
Sherlock
Holmes
echt
bestaat
heeft
een
sterk
geloof.
Wie
denkt
dat
Sherlock
Holmes
een
fictief
personage
is,
maar
toch
allerlei
eigenschappen
en
gedragingen
aan
hem
toedicht
heeft
een
zwak
geloof.
Het
laatste
hebben
we
allemaal:
als
we
bijvoorbeeld
lezen
dat
Sherlock
Holmes
pijp
rookt
maken
we
ons
daar
een
voorstelling
van
en
hebben
we
een
beeld
van
die
man
voor
ogen.
Een
fictief
personage
kan
ons
zelfs
erg
gaan
boeien.
Toch
nemen
we
sommige
bovennatuurlijke
zaken
eerder
aan
dan
andere.
We
geloven
eerder
dat
God
bestaat
dan
dat
er
kabouters
zijn.
We
geloven
niet
in
Sinterklaas,
22
maar
wel
vaak
dat
een
kaarsje
voor
iemand
branden
en
aan
hem
denken
bij
ziekte
of
een
moeilijke
operatie
een
goede
afloop
zal
bevorderen.
Religieus
getinte
concepten
zijn
het
sterkst,
al
zijn
ze
lang
niet
de
enige
waarin
we
graag
geloven.
De
‘geloofsmeme’
doet
het
ook
juist
goed
in
combinatie
met
veel
rationalistische
memen
in
de
omgeving,
stelt
Dennett.
De
onbevattelijkheid
van
God
is
een
adaptatie
die
de
fitness
van
het
idee
God
vergroot,
juist
omdat
het
iets
wonderlijks
is
en
de
aandacht
trekt.
Als
er
veel
rationalisten
en
sceptici
in
de
buurt
zijn
die
het
bestaan
van
God
in
twijfel
trekken,
is
de
aandacht
nog
groter.
Dat
vergroot
juist
de
fitness
van
de
geloofsmeme
ofwel
het
maakt
het
idee
aantrekkelijker.
Mensen
zullen
zich
dan
sterker
met
hun
God
verbonden
voelen
en
meer
mensen
zullen
zich
bekeren
tot
die
aantrekkelijke
God.
Samengevat
Religie
is
een
natuurlijk
fenomeen
dat
wetenschappelijk
is
te
onderzoeken.
Het
is
ontstaan
via
een
evolutionair
ontwerpproces.
Daarbij
is
sprake
van
biologische
en
culturele
evolutie
en
spelen
zowel
genen
als
memen
een
rol.
Zo
hebben
we
een
hyperactief
mentaal
systeem
om
handelende
instanties
te
ontdekken,
zijn
we
mentaal
geschikt
om
anderen
te
begrijpen
en
willen
we
graag
bij
een
groep
horen.
Het
is
nog
lang
niet
duidelijk
welke
evolutionaire
theorieën
een
rol
spelen
bij
religie
en
ook
niet
op
welke
niveaus
de
voordelen
van
religie
zich
afspelen:
op
genniveau,
op
het
niveau
van
de
gendrager
ofwel
het
individu,
of
op
het
niveau
van
de
groep.
Daarnaast
kan
het
voordeel
ook
bij
het
verschijnsel
zelf
liggen:
dan
floreert
het
idee
religie
zonder
dat
iemand
er
voordeel
bij
heeft.
Dennett
geeft
onze
rationaliteit
een
rol
in
religie
en
is
groot
voorstander
van
nader
wetenschappelijk
onderzoek
naar
allerlei
aspecten
van
religie.
2.3 Deirdre
Barrett:
supernormale
stimuli
Deirdre
Barrett
is
evolutionair
psycholoog.
De
evolutionaire
psychologie
beschouwt
menselijke
eigenschappen
en
functies
zoals
geheugen,
waarneming
en
taal
vanuit
het
perspectief
van
de
evolutietheorie
en
natuurlijke
selectie.
In
Barretts
woorden:
Evolutionary
psychologists
view
the
brain
as
a
biological
computer
with
circuits
that
evolved
to
solve
problems
faced
by
humans
and
prehuman
ancestors.
Consciousness
is
a
small
portion
of
the
contents
and
processes
of
the
mind.
Most
problems
experienced
as
easy
to
solve
are
actually
very
complex
and
are
driven
and
supported
by
elaborate
brain
circuitry
[2010,
p.27].
23
Deze
benadering
wil
niet
zeggen
dat
nature
sterker
is
dan
nurture.
Evolutionaire
psychologen
noemen
dit
een
valse
dichotomie,
aldus
Barrett.
Ook
is
‘aangeleerd’
geen
verklaring
voor
gedrag.
Integendeel:
leren
is
zelf
iets
dat
verklaard
moet
worden.
Zij
onderzocht
het
fenomeen
supernormale
stimuli
en
gebruikt
dit
concept
om
aspecten
van
modern
menselijk
gedrag
te
verklaren.
Barrett
geeft
niet
direct
een
antwoord
op
de
vraag
waarom
wij
graag
in
irrationele
zaken
geloven.
Volgens
Boyer
echter
vallen
geloofszaken
onder
supernormale
stimuli
en
ook
Dennett
noemt
dit
fenomeen
in
zijn
boek.
Omdat
religie
als
superstimulus
mij
een
plausibele
verklaring
lijkt
die
een
ander
en
helder
licht
kan
werpen
op
de
vraag
waarom
wij
zo
graag
geloven,
lijkt
het
me
goed
om
hier
wat
dieper
op
het
verschijnsel
supernormale
stimuli
in
te
gaan.
In
haar
boek
Supernormal
stimuli
uit
2010
laat
Barrett
zien
hoe
prikkels
die
een
uitvergroting
zijn
van
wat
ons
instinctmatig
stuurt
in
hoge
mate
ons
gedrag
bepalen.
Supernormale
stimuli
appelleren
aan
de
primitieve
instincten
voor
voedsel,
sex
en
territorium
die
wij
in
de
loop
van
de
evolutie
hebben
ontwikkeld
om
te
overleven.
Inmiddels
leven
we
al
lang
in
een
heel
andere
wereld,
maar
deze
oude
instincten
hebben
we
nog
steeds.
Supernormale
stimuli
trekken
ons
in
hoge
mate
aan:
The
essence
of
the
supernormal
stimulus
is
that
the
exaggerated
imitation
can
exert
a
stronger
pull
than
the
real
thing
[2010,
p.3].
De
Nederlandse
bioloog
en
Nobelprijswinnaar
Niko
Tinbergen
muntte
als
eerste
de
term
supernormale
stimuli.
Hij
bestudeerde
vogels
die
kleine
bleekblauwe
en
gespikkelde
eieren
legden
en
ontdekte
dat
de
vogels
grotere
en
helblauwe
eieren
met
zwarte
stippen
die
hij
in
hun
nesten
legde
prefereerden.
Ze
gingen
op
de
prachtige
nep‐eieren
zitten,
zelfs
wanneer
deze
eigenlijk
te
groot
waren
zodat
ze
er
voortdurend
vanaf
glibberden.
Ook
deed
Tinbergen
onderzoek
naar
stekelbaarzen,
waarvan
het
mannetje
een
rode
onderbuik
heeft.
Het
mannetje
bouwt
een
nest
en
beschermt
dat.
Andere
mannetjes
die
het
territorium
naderen
worden
aangevallen,
passerende
vrouwtjes
worden
naar
het
nest
geloodst
om
eitjes
te
leggen.
Tinbergen
deed
onderzoek
met
houten
modellen
van
stekelbaarzen
en
ontdekte
dat
het
de
roodheid
van
de
buik
was
die
het
sein
vormde
tot
aanvallen
van
andere
mannetjes.
Stekelbaarzen
vielen
een
zeer
gelijkend
stekelbaarsmodel,
dat
echter
geen
rode
buik
had,
niet
aan.
Maar
modellen
die
totaal
niet
op
een
vis
leken
maar
wel
een
rode
kleur
aan
de
onderkant
hadden,
prikkelden
juist
wel
tot
aanval.
Dit
ging
heel
ver:
24
The
most
interesting
of
Tinbergens
discoveries
was
that
dummies
could
surpass
the
power
of
any
natural
stimuli.
Male
sticklebacks
ignored
a
real
male
to
fight
a
dummy
brighter
red
than
any
natural
fish
[2010,
p.12].
De
essentie
van
supernormale
stimuli
is
dat
de
overdreven
imitatie
een
grotere
aantrekkingskracht
heeft
dan
het
origineel.
Wij
mensen
produceren
dit
soort
prikkels
aan
de
lopende
band
voor
onszelf,
aldus
Barrett.
Voorbeelden
zijn
snoep
dat
zoeter
is
dan
fruit,
pornografische
afbeeldingen
van
vrouwen
met
rodere
lippen
en
vollere
borsten
dan
normaal,
spellen
en
puzzels
die
onze
intellectuele
nieuwsgierigheid
uitdagen,
of
televisieprogramma’s
en
films
die
ons
mensen
en
avonturen
voorschotelen
die
larger
than
life
zijn.
De
supernormale
stimuli
die
wij
zelf
creëren
vertellen
ons
iets
over
de
instincten
die
eronder
liggen.
Onderzoek
heeft
aangetoond
dat
mensen
uit
verschillende
culturen
op
dezelfde
prikkels
reageren.
Zo
blijken
mensen
overal
dezelfde
gezichten
aantrekkelijk
te
vinden
en
zijn
definities
van
‘schattigheid’
overal
hetzelfde.
Baby’s
en
jonge
kinderen
hebben
kenmerken
die
voor
iedereen
aantrekkelijk
zijn:
grote
ogen,
een
groot
voorhoofd,
een
weinig
geprononceerde
kin,
speelsheid
en
een
aandoenlijke
motoriek.
Het
evolutionaire
voordeel
van
de
supernormale
prikkel
van
een
schattig
uiterlijk
is
duidelijk:
baby’s
hebben
volwassenen
nodig
om
hen
te
beschermen.
Evenzo
laat
Barrett
zien
hoe
het
supernormale
stimuli
zijn
die
ervoor
zorgen
dat
veel
mensen
te
dik
worden.
De
fastfoodindustrie
creëert
niet
zozeer
ons
verlangen
naar
zoet,
vet
en
zout
eten,
maar
exploiteert
deze
behoefte
van
ons
door
supernormale
prikkels
te
geven.
Supernormale
stimuli
zijn
niet
te
onderschatten,
aldus
Barrett.
Mensen
die
eraan
toegeven
zijn
echt
niet
dom,
ze
volgen
alleen
iets
teveel
hun
instincten
in
plaats
van
na
te
denken.
Brainscan‐technologie
laat
zien
dat
wanneer
wij
‘uit
gewoonte’
handelen
ons
brein
commando’s
‘vuurt’
vanuit
een
diepliggend
systeem
in
onze
hersenen
–
de
basale
ganglia.
Dit
gebeurt
onbewust.
Wanneer
we
dingen
doen
waarbij
we
moeten
nadenken
licht
een
heel
ander
hersengebied
op,
de
prefrontale
cortex.
Dit
gebied
controleert
het
bewuste
afwegen
van
verschillende
opties.
Dit
gebeurt
langzaam
en
zorgvuldig,
in
tegenstelling
tot
de
snelheid
in
de
basale
ganglia.
De
basale
ganglia
delen
we
met
andere
gewervelde
dieren,
de
prefrontale
cortex
is
alleen
aanwezig
bij
zoogdieren,
is
het
grootst
bij
primaten
en
het
allergrootst
bij
de
mens.
Onze
prefrontale
cortex
geeft
ons
–
als
enige
soort
‐
de
keuze
om
onze
instincten
te
overrulen
en
bewuste
keuzes
te
maken
voor
ander
dan
instinctmatig
gedrag.
25
Uit
onze
primitieve
concepten
van
territoriumdrift,
hang
naar
privé‐bezit
en
het
registreren
van
bedreigingen
komt
onze
neiging
tot
geweld
en
oorlog
voort.
We
willen
onszelf,
ons
bezit
en
onze
kinderen
beschermen.
De
groep
waartoe
we
behoren
geven
we
daarbij
altijd
een
positieve
identiteit:
we
zien
eerder
de
agressie
van
de
ander
dan
die
van
onszelf.
Groepen
ontstaan
door
het
gezamenlijk
ergens
leven
en
dezelfde
gebruiken
delen.
Elke
nationale
of
religieuze
identiteit
brengt
met
zich
mee
dat
we
onszelf
als
groep
superieur
vinden
aan
andere
groepen
of
nationaliteiten.
Op
deze
manier
wordt
godsdienst
iets
onderscheidends,
iets
superieurs.
Daarnaast
hebben
entertainment
en
verhalen
altijd
gefunctioneerd
als
supernormale
stimuli
voor
onze
sociale
instincten.
Ze
werken
in
op
onze
drang
naar
het
samenzijn
met
anderen
en
het
meemaken
van
grote
gebeurtenissen.
Karakters
uit
de
grote
verhalen
raken
ons,
ze
leren
ons
dingen
en
we
hebben
in
onze
verbeelding
interacties
met
hen.
Dat
geldt
ook
voor
de
religieuze
verhalen.
Grote
en
herkenbare
verhalen
zijn
op
deze
manier
verslavend
voor
ons.
Een
televisieserie
als
Sex
and
the
city
geeft
ons
meer
romantische
avonturen
dan
we
in
een
heel
leven
meemaken,
Cheers
geeft
ons
het
ideale
buurtcafé.
En
zo
hebben
we
ook
King
Kong,
Godzilla,
vampiers,
weerwolven
en
de
duivel,
allemaal
supernormale
prikkels.
In
de
strijd
om
te
overleven
geldt
zowel
voor
dieren
als
voor
mensen
dat
iets
wat
aantrekkelijk
is
hen
vaak
ook
beschadigt.
Dieren
hebben
daarbij
het
excuus
dat
het
aantrekkelijke
er
juist
uitziet
als
een
overlevingskans,
aldus
een
citaat
van
de
psychologen
Robert
Kubey
en
Mihaly
Csikszentmihaly
dat
Barrett
aanhaalt:
Perhaps
the
most
ironic
aspect
of
the
struggle
for
survival
is
how
easily
organisms
can
be
harmed
by
that
which
they
desire.
The
trout
is
caught
by
the
fisherman’s
lure,
the
mouse
by
cheese.
But
at
least
those
creatures
have
the
excuse
that
bait
and
cheese
look
like
sustenance.
Humans
seldom
have
that
consolation
[2010,
p.136].
Zij
zelf
pleit
echter
in
deze
ook
de
mens
vrij:
Animals
and
man
are
indeed
often
harmed
by
what
they
desire
–
especially
when
encountering
new
stimuli
for
which
evolution
hasn’t
prepared
them.
That’s
the
central
thesis
of
this
book.
But
I
believe
that
the
human
has
very
much
the
same
‘consolation’,
‘excuse’
or
explanation
as
the
animal
–
the
supernormal
stimulus
[2010,
p.136].
Barrett
eindigt
dan
met
de
stelling
dat
wij
mensen
wel
het
enige
dier
zijn
dat
kan
constateren:
‘Hee,
ik
zit
op
een
veel
te
groot,
gekleurd
en
gestippeld
ei.’
Dat
is
de
reden
dat
wij
van
dat
ei
af
kunnen
komen,
ofwel
we
kunnen
rationeel
zijn.
26
Samengevat
Supernormale
stimuli
zijn
prikkels
die
appelleren
aan
onze
primitieve
instincten
en
een
uitvergroting
zijn
van
wat
ons
instinctmatig
stuurt.
Ze
bepalen
in
hoge
mate
ons
gedrag
en
kunnen
ons
ook
ten
onrechte
verleiden,
omdat
de
overdreven
imitatie
ons
meer
aantrekt
dan
de
realistische
prikkel.
Geloofszaken
vallen
ook
onder
supernormale
stimuli,
zoals
onder
andere
Boyer
stelt
in
een
essay
over
religie:
Religious
concepts
and
activities
hijack
our
cognitive
resources,
as
do
music,
visual
art,
cuisine,
politics,
economic
institutions
and
fashion.
This
hijacking
occurs
simply
because
religion
provides
some
form
of
what
psychologists
would
call
super
stimuli
…
religious
agents
are
highly
simplified
versions
of
absent
human
agents,
and
religious
rituals
are
highly
stylized
versions
of
precautionary
procedures
[2008,
p.1039]
Ook
Dennett
heeft
het
in
zijn
boek
Breaking
the
spell
over
Tinbergen
en
de
notie
van
supernormale
stimuli:
Tinbergen
cleverly
devised
the
supernormal
stimuli
that
enticed
his
birds
(and
other
animals)
into
a
host
of
bizarre
behaviors
[2006,
p.123].
Hij
koppelt
dit
aan
hoe
wij
geloven
in
sprookjes,
verhalen
en
mythen
en
overal
ideeën
voor
agency
vinden.
Omdat
Barrett
aangeeft
dat
we
met
deze
supernormale
prikkels
de
fout
in
gaan,
komt
bij
haar
ook
de
ethiek
om
de
hoek.
Hierop
kom
ik
later
terug,
in
hoofdstuk
4
als
het
over
de
ethiek
van
geloven
en
weten
gaat.
2.4 Vergelijking
en
kritiek
Op
de
vraag
waarom
wij
zo
graag
geloven
geven
alle
drie
de
auteurs
een
antwoord
vanuit
het
perspectief
van
de
evolutietheorie.
Zij
leggen
echter
verschillende
accenten.
In
deze
paragraaf
vergelijk
ik
waar
mogelijk
de
genoemde
auteurs
met
elkaar
en
geef
aan
waar
ze
in
mijn
optiek
tekortschieten
in
hun
uitleg.
Boyer
versus
Dennett
Boyer
en
Dennett
hebben
beiden
een
boek
geschreven
om
het
verschijnsel
religie
nader
te
verklaren.
Ik
vind
dat
de
verklaring
van
Dennett
beter
recht
doet
aan
de
complexiteit
van
27
het
ontstaan
van
religies
dan
die
van
Boyer.
Hoewel
je
van
Dennett
ook
kunt
zeggen
dat
hij
een
naturalistisch
en
reductionistisch
perspectief
geeft
–
een
biologische
basis,
met
religieuze
ideeën
die
in
een
culturele
omgeving
gedijen
‐
haalt
hij
veel
meer
aspecten
naar
voren
dan
Boyer.
Dennett
gaat
uitgebreid
in
op
selectietheorieën
en
selectiemechanismen,
bespreekt
de
rol
van
rationaliteit,
noemt
talloze
wetenschappelijke
theorieën
en
roept
allerlei
vragen
op.
Boyer
schetst
kort
de
veelheid
van
verklaringsmodellen
voor
het
bestaan
van
godsdienst,
maar
zegt
dan
al
heel
snel
dat
al
deze
modellen
voor
hem
niet
voldoen.
Hij
situeert
zijn
verklaring
vervolgens
in
het
menselijk
brein,
wat
mij
voorkomt
als
een
nogal
beperkt
perspectief.
Een
volgend
kritiekpunt
op
Boyer
is
dat
ik
geen
bewijs
vind
voor
een
aantal
cruciale
dingen
die
hij
beweert.
Hij
geeft
weliswaar
regelmatig
aan
dat
zaken
door
onderzoek
zijn
bevestigd,
maar
refereert
lang
niet
altijd
aan
het
onderzoek
zelf.
Als
hij
bijvoorbeeld
zegt
dat
godsdienst
gebruik
maakt
van
bovennatuurlijke
denkbeelden,
maar
juist
weer
niet
van
allemaal,
dan
vraag
ik
me
af
waarop
hij
dit
baseert.
Het
is
heel
mooi
om
te
lezen
dat
onze
godsdienstige
voorstellingen
de
meest
vitale
systemen
in
ons
activeren,
dat
ze
onze
meest
intense
emoties
beheersen,
onze
interactie
met
anderen
vormgeven
en
ons
op
moreel
gebied
raken.
Maar
als
daarbij
niet
wordt
verwezen
naar
onderzoek
dat
deze
uitspraken
bevestigt,
dan
is
het
speculeren
wat
hij
doet.
Boyer
en
Dennett
gebruiken
beiden
de
biologische
evolutietheorie
om
het
ontstaan
en
het
ontwikkelingsproces
van
religies
te
beschrijven.
Een
verschil
is
dat
Dennett
de
mogelijke
processen
bij
de
ontwikkeling
van
religies
als
zodanig
in
kaart
probeert
te
brengen
–
hij
geeft
religieuze
ideeën
op
zichzelf,
als
memen,
een
grote
rol
‐
terwijl
Boyer
religie
duidelijk
beschouwt
als
een
bijproduct
van
menselijke
mentale
processen,
die
op
zichzelf
niet
op
godsdienst
zijn
gericht.
Religies
parasiteren
volgens
hem
slechts
op
onze
breinstructuren.
De
volgende
citaten
illustreren
dit:
…
dat
evolutie
via
natuurlijke
selectie
ons
een
bijzonder
soort
brein
heeft
gegeven,
zodat
alleen
bepaalde
soorten
van
godsdienstige
noties
kunnen
worden
aangeleerd
[2002,
p.
11].
Godsdienstige
voorstellingen
zijn
parasitair
in
die
zin
dat
hun
succesvolle
overbrenging
in
hoge
mate
versterkt
wordt
door
mentale
vermogens
die
er
anders
ook
wel
zouden
zijn,
met
of
zonder
goden
[2002
p.259].
28
Boyer
gaat
niet
in
op
mogelijke
evolutionaire
verklaringen,
zoals
de
pearl
theory,
die
Dennett
wel
noemt
en
die
mij
nu
juist
op
dit
concept
van
Boyer
van
toepassing
lijkt.
Boyer
echter
houdt
zich
strikt
aan
de
mentale
structuren
en
mentale
vermogens
en
kijkt
niet
daarbuiten.
Dennett
en
Boyer
gebruiken
beiden
het
concept
memen
bij
hun
verklaring
van
het
ontstaan
van
religies.
Een
verschil
tussen
hen
is
dat
Boyer
memen
situeert
binnen
het
individu,
terwijl
Dennett
ze
een
breder
perspectief
geeft.
Het
beeld
dat
Boyer
geeft
van
memen
komt
niet
echt
overeen
met
het
biologisch
equivalent
genen.
Bij
zowel
genen
als
memen
gaat
het
om
informatieoverdracht,
maar
Boyer
legt
bij
zijn
beschrijving
van
memen
de
nadruk
op
het
bewerken
van
informatie
binnen
het
individu.
Op
die
manier
is
er
geen
sprake
van
replicatie
van
memen.
Evolutie
–
genetisch
of
memetisch
–
verloopt
via
een
VSR‐algoritme.
Er
is
variatie
in
de
vorm
van
minimale
verschillen
in
de
bouwsteentjes
van
het
DNA.
Heel
soms
levert
zo’n
variatie
een
individu
in
een
bepaalde
omgeving
een
specifiek
voordeel
op.
Daardoor
vindt
selectie
plaats
van
die
individuen
die
het
best
zijn
aangepast.
Deze
individuen
hebben
een
grotere
kans
langer
te
leven,
zich
vaker
voort
te
planten
(reproductie)
en
meer
nazaten
te
krijgen
die
op
hun
beurt
ook
weer
goed
aangepast
zijn.
Op
deze
manier
verandert
een
populatie
langzaam,
gedurende
vele
generaties.
Zoals
Boyer
de
informatieoverdracht
via
memen
beschrijft
gebeurt
er
qua
variatie
al
ontzettend
veel
binnen
één
generatie,
omdat
het
individu
de
informatie
bewerkt
en
die
dan
pas
doorgeeft.
Opnieuw
valt
ook
op
dat
bij
Boyer
alles
binnen
het
denken
en
het
brein
moet
gebeuren:
informatie
wordt
niet
blind
doorgegeven,
maar
eerst
bewerkt
en
overdacht
en
pas
dan
(deels)
doorgegeven.
In
Dennetts
vergelijking
tussen
genen
en
memen
is
de
overeenkomst
in
het
blinde
kopieerproces
dat
aan
beide
systemen
van
informatieoverdracht
ten
grondslag
ligt
duidelijk.
Bij
Boyer
is
er
geen
sprake
van
echte
memetica,
omdat
er
geen
replicatie
is
en
ook
geen
VSR‐algoritme.
Kritiek
op
Dennett
Ik
heb
kritiek
op
Dennett
waar
hij
vaststelt
dat
het
concept
van
memen
hem
de
kans
geeft
de
cui
bono–vraag
bij
verschijnselen
van
religie
te
bekijken,
zonder
tevoren
al
te
oordelen
of
we
het
hebben
over
genetische
of
memetische
evolutie
en
of
de
rationale
voor
het
ontwerp
nu
free
floating
is
of
iemands
rationale.
Dit
zou
het
aantal
mogelijke
evolutionaire
processen
vergroten
en
ook
ruimte
bieden
voor
multilevel‐
en
gemengde
processen.
Hier
is
Dennett
erg
onduidelijk.
Wat
bedoelt
hij
met
iemands
rationale?
Hij
ging
toch
juist
voor
die
free
floating
rationale,
het
blinde
proces
dat
eruit
ziet
alsof
het
een
rationeel
ontwerp
zou
zijn.
Dat
hij
nu
spreekt
over
iemands
rationale
impliceert
naar
mijn
idee
dat
iemand
dan
die
ontwerper
moet
zijn.
Dat
kan
nooit
de
bedoeling
zijn.
29
Een
volgend
kritiekpunt
op
Dennett
is
dat
hij
niet
aangeeft
of
het
bij
de
symbiont
theories
en
de
andere
genoemde
evolutietheorieën
om
genetische,
memetische
of
gemengde
informatieoverdracht
gaat.
Hij
gebruikt
hier
de
overdracht
op
basis
van
genen
en
memen
kriskras
door
elkaar,
zonder
helder
te
benoemen
om
wat
voor
soort
informatiedragers
het
gaat.
Ook
is
het
jammer
dat
hij
eerst
een
breed
scala
aan
theorieën
opsomt,
waar
hij
vervolgens
niet
meer
op
terugkomt.
Hij
is
hier
dus
zowel
onduidelijk
als
onvolledig.
Ook
bij
zijn
beschrijving
van
Wilsons
groepsselectie
laat
Dennett
nog
wel
een
steekje
vallen.
Hij
geeft
Wilson
gelijk
met
zijn
groepsselectie
als
free
floating
rationale,
waarbij
geen
van
de
groepsleden
inzicht
heeft
in
wat
er
gebeurt
en
de
fitness
van
de
groep
boven
die
van
de
individuen
gaat.
Dennett
zegt
dan
echter
dat
het
evolutionaire
ontwerpproces
dat
ons
religies
heeft
gegeven
de
replicatie
inhoudt
van
memen
en
niet
die
van
groepen.
Dat
is
slordig,
want
Wilson
rept
in
het
geheel
niet
over
de
replicatie
van
groepen.
Dat
zou
ook
onzin
zijn,
het
gaat
erom
dat
bepaalde
groepen
beter
overleven
dan
andere.
Mild
memetic
alternative
Dennetts
mild
memetic
alternative
voor
aan
de
ene
kant
de
theorie
van
groepsselectie
en
aan
de
andere
kant
de
rationele
keuzetheorieën
is
op
zich
een
mooie
vondst
die
een
goede
tussenpositie
inneemt.
Ik
vraag
me
echter
direct
af:
zijn
er
echt
maar
twee
manieren
van
groepsvorming:
die
van
de
mierenkolonie
of
die
van
de
corporatie
op
grond
van
rationele
keuzes?
Zijn
er
niet
veel
meer
mogelijkheden?
En
zijn
er
behalve
het
alternatief
van
Dennett
ook
geen
talloze
andere
mogelijke
mengvormen?
Vast
wel.
Maar
goed,
Dennett
gaat
uit
van
de
replica
van
memen
binnen
groepen
mensen
en
combineert
dat
met
de
individuele
rationele
persoon
die
een
vermogen
tot
groepsvorming
heeft.
Dit
individu
leeft
vervolgens
in
een
culturele
omgeving
met
concurrerende
ideeën.
Ik
zou
dit
willen
verfijnen
tot:
een
omgeving
met
concurrerende
groepsactiviteiten,
want
daar
gaat
het
om.
De
individuen
die
geen
vermogen
tot
groepsvorming
hebben
doen
sowieso
al
niet
meer
mee
in
dit
traject.
Raar
is
dan
dat
Dennett
zegt
dat
religie
een
concurrerend
idee
is
dat
aantrekkelijk
moet
zijn
voor
individuen.
Dit
behelst
immers
dat
de
individuen
een
keuze
maken,
een
keuze
voor
religie
of
voor
een
aantrekkelijker
alternatief.
Maar
is
dat
wel
zo?
Elders
zegt
Dennett
zelf
dat
mensen
niet
rationeel
voor
een
godsdienst
kiezen:
Once
allegiance
is
captured,
a
host
is
turned
into
a
rational
servant
but
the
initial
capture
need
not
be
–
indeed,
should
not
be
–
a
rational
choice
by
the
host
[2006,
p.
186].
30
Dit
rijmt
niet
met
zijn
idee
van
een
specifieke
omgeving
met
concurrerende
ideeën
waarvan
religie
er
een
is.
De
keuze
voor
het
aantrekkelijkste
idee
komt
in
ieder
geval
niet
rationeel
tot
stand!
Gers,
in
een
review‐artikel
over
Dennett
en
Dawkins
uit
2008,
geeft
aan
hoe
volgens
Dennett
de
ideeën
zelf
het
doel
van
selectie
zijn:
Only
the
best,
most
mind‐friendly
variants
propagate,
by
meeting
–
or
seeming
to
meet
–
deep
psychological
or
physical
needs,
and
then
these
are
further
refined
by
the
incessant
pruning
of
selection
processes
[2006
p.
115].
Gers
noemt
Dennett
een
kampioen
van
de
memetische
theorie
als
uitleg
van
culturele
evolutie
en
stelt
vast
dat
natuurlijke
selectie
van
culturele
verschijnselen
ook
heel
goed
zonder
memen
kan
plaatsvinden.
Alternatieven
zijn
bijvoorbeeld
processen
op
populatieniveau
waarbij
menging
en
middeling
optreden
(zoals
bij
mode).
Ook
zijn
er
processen
als
conformatie
aan
de
groep
of
zoeken
naar
prestige
in
een
groep.
Desondanks
kunnen
er
daarnaast
ook
memen
aan
het
werk
zijn,
aldus
Gers.
Memen
kunnen
zowel
op
zichzelf
fitter
zijn
dan
andere
memen,
maar
hun
fitness
kan
ook
afhangen
van
de
psychologische
aantrekkingskracht
die
ze
hebben
op
mensen.
Dit
is
iets
anders
dan
dat
mensen
rationeel
voor
ze
kiezen,
dus
in
die
zin
geeft
Gers
hier
een
uitleg
waar
Dennett
zelf
onhelder
blijft:
mensen
kiezen
wellicht
niet
rationeel
voor
het
religieuze
idee,
maar
het
is
psychologisch
aantrekkelijk
voor
hen.
Zoiets
als
een
supernormale
stimulus.
Toch
blijft
dan
voor
mij
de
vraag:
waar
zit
in
het
mild
memetic
alternative
van
Dennett
de
rationaliteit
van
het
individu
dan
precies?
Blijkbaar
is
die
voor
de
selectie
niet
van
belang,
maar
waarom
noemt
Dennett
de
rationaliteit
dan
zo
expliciet?
Moeilijk
wordt
het
opnieuw
als
Dennett
zegt
dat
de
godsdienstmemen
soms
rationele
weerstand
moeten
overwinnen.
Een
religie
is
aantrekkelijker
als
er
veel
moeite
voor
moet
worden
gedaan.
Dat
klinkt
als
met
je
volle
verstand
verkiezen
om
zo
irrationeel
mogelijk
te
zijn,
maar
dat
kan
Dennett
niet
bedoelen.
Wat
is
het
dan
wel?
Ik
kan
meegaan
met
het
volgende.
Iemand
die
meedoet
aan
religie
blijft
een
rationele
servant,
zegt
Dennett.
Op
deze
manier
plaatst
hij
rationaliteit
op
een
ander
niveau:
niet
tegenover
het
geloof,
zoals
ik
het
in
mijn
inleiding
deed,
maar
als
rationeel
denken
en
handelen
binnen
het
religieuze
ofwel
het
niet‐rationele.
Dat
is
interessant
omdat
het
weer
een
nieuwe
vraag
oproept
over
de
scheidslijn
tussen
geloven
en
weten:
kan
het
ene
binnen
het
andere
bestaan?
Naar
aanleiding
van
wat
ik
ook
hierboven
al
schetste,
concludeer
ik
dat
rationaliteit
en
geloof
elkaar
behoorlijk
in
de
weg
zitten
als
het
om
verklaringen
gaat
en
dat
er
paradoxale
situaties
kunnen
ontstaan.
Daarvan
is
dit
er
één.
Toch
denk
ik
dat
rationaliteit
binnen
de
31
irrationaliteit
van
een
geloof
heel
goed
mogelijk
is,
al
was
het
maar
omdat
we
anders
alle
gelovigen
als
irrationele
personen
zouden
moeten
kwalificeren!
In
dit
opzicht
ben
ik
het
dus
met
Dennett
eens.
Het
levert
bovendien
een
vooruitwijzing
op
naar
wat
verderop
in
deze
thesis
aan
de
orde
komt.
Ons
rationele
en
ons
intuïtieve
handelen
werken
in
allerlei
situaties
voortdurend
op
elkaar
in,
en
daar
zijn
verklaringen
voor.
Barrett
De
notie
van
supernormale
stimuli
sluit
hier
goed
bij
aan.
Religie
als
supernormale
stimulus
verklaart
de
enorme
aantrekkingskracht
ervan
voor
mensen.
Het
is
dan
een
overdrijving
van
wat
ons
sowieso
al
aantrekt,
zoals
ook
Boyer
dat
al
beschrijft.
Zoals
Dennett
zegt
dat
het
geen
rationele
keuze
is
om
voor
religie
te
kiezen,
zo
is
het
binnen
het
concept
van
de
supernormale
stimuli
geen
rationele
keuze
van
het
stekelbaarsmannetje
om
alles
wat
rood
is
driftig
te
weren
van
zijn
nestje.
Religie
is
als
irrationeel
concept
iets
aantrekkelijks
voor
heel
veel
mensen.
Toch
verklaart
het
idee
van
supernormale
stimuli
niet
direct
waarom
sommige
mensen
desondanks
toch
niet
gevoelig
zijn
voor
religieuze
prikkels.
Uit
het
boek
van
Barrett
komt
wel
naar
voren
dat
wij
mensen
de
enigen
uit
het
dierenrijk
zijn
die
weerstand
kunnen
bieden
aan
een
supernormale
prikkel,
dankzij
onze
rationaliteit
die
gesitueerd
is
in
de
prefrontale
cortex.
Hier
komt
Barrett
overeen
met
Dennett,
die
ook
stelt
dat
meer
weten
betekent
dat
mensen
minder
zullen
geloven.
Barrett
is
evolutionair
psychologe
dus
het
gaat
haar
om
menselijke
functies
in
het
licht
van
natuurlijke
selectie.
Het
zou
interessant
zijn
om
na
te
gaan
op
welk
selectieniveau
een
supernormale
stimulus
werkt.
De
prikkel
is
aantrekkelijk
voor
een
individu,
maar
is
de
prikkel
op
zichzelf
te
zien
als
een
meme?
Overleven
individuen
die
aan
de
prikkel
toegeven
beter?
Of
geldt
de
prikkel
voor
alle
individuen
in
een
groep
in
gelijke
mate
en
vindt
de
selectie
plaats
tussen
groepen
die
in
meer
of
mindere
mate
voor
de
prikkel
vallen?
Laatste
kanttekening:
religie
heeft
naast
positieve
ook
vaak
negatieve
kanten.
Denk
aan
hel
en
verdoemenis
of
aan
allerlei
strenge
voorschriften
en
leefregels.
Je
zou
denken
dat
dit
soort
dingen
de
aantrekkelijkheid
van
de
prikkel
behoorlijk
kunnen
verminderen.
Hoezo
is
religie
dan
nog
een
superstimulus?
Blijkbaar
eentje
die
ons
behoorlijk
voor
de
gek
kan
houden.
32
3. Weten:
rationaliteit
en
cognitieve
fouten
Na
de
vraag
waarom
we
zo
graag
geloven
is
het
nu
tijd
voor
rationaliteit
en
kennisverwerving.
Het
weten
waarover
dit
hoofdstuk
handelt
is
weten
in
de
zin
van
het
hebben
van
ware
overtuigingen,
gebaseerd
op
wetenschappelijke
criteria.
Echter:
ook
als
we
ons
op
dit
terrein
begeven
blijken
we
lang
niet
altijd
rationeel
te
werk
gaan,
hoe
graag
we
dat
ook
zouden
willen.
Een
veelheid
aan
experimenteel
onderzoek
laat
zien
dat
we
ons
bij
het
zoeken
naar
waarheid
maar
al
te
gemakkelijk
laten
leiden
door
intuïties.
We
maken
allerlei
‘denkfouten’.
Dit
gebeurt
veelal
onbewust,
door
mentale
processen
die
ons
ervan
afhouden
tot
heldere
en
onderbouwde
overtuigingen
te
komen,
ook
al
zijn
we
daarnaar
op
zoek.
Dit
hoofdstuk
handelt
over
de
vraag
hoe
onze
rationele
overtuigingen
tot
stand
komen
en
met
welke
valkuilen
we
daarbij
rekening
moeten
houden.
Ik
wijk
af
van
de
volgorde
uit
het
vorige
hoofdstuk,
waarin
ik
drie
auteurs
los
van
elkaar
behandelde.
Dit
hoofdstuk
vereist
naar
mijn
idee
een
andere
aanpak
en
is
onderverdeeld
in
vier
paragrafen
met
een
logische
opeenvolging.
Per
paragraaf
komen
dan
verschillende
auteurs
aan
het
woord.
In
de
eerste
paragraaf
wordt
het
belang
geschetst
van
kritisch
denken
en
rationaliteit.
Daarna
volgen
de
antwoorden
van
Pascal
Boyer
en
wetenschapsfilosoof
Ton
Derksen
op
de
vraag
hoe
onze
overtuigingen
tot
stand
komen.
Dat
zich
daarbij
een
veelheid
aan
cognitieve
fouten
voordoet
laten
zowel
Boyer
en
Derksen
als
ook
de
Belgische
filosofen
Boudry
en
Braeckman
zien.
Tot
slot
volgt
een
verklaring
voor
een
aantal
van
onze
cognitieve
fouten
in
de
vorm
van
zogenoemde
dualprocess
theories
en
varianten
daarop.
3.1 Het
belang
van
kritisch
denken
Boudry
en
Braeckman
Maarten
Boudry
en
Johan
Braeckman
zijn
als
filosofen
verbonden
aan
de
vakgroep
wijsbegeerte
en
moraalwetenschap
aan
de
universiteit
van
Gent.
Hun
vakgebieden
zijn
respectievelijk
wetenschapsfilosofie
en
wijsgerige
antropologie
en
zij
maken
beiden
deel
uit
van
de
internationale
onderzoeksgroep
The
moral
brain.
Boudry
en
Braeckman
vinden
het
van
groot
belang
dat
we
leren
wat
precies
de
valkuilen
zijn
waarin
ons
denken
terecht
kan
komen.
Alleen
dan
kunnen
we
helder
en
precies
leren
argumenteren,
wat
zij
een
noodzakelijke
voorwaarde
noemen
om
een
ethische
discussie
te
voeren:
Wie
de
waarheid
geweld
aandoet,
zijn
eigen
vooronderstellingen
niet
kritisch
weet
te
bevragen
of
drogargumenten
gebruikt
in
een
morele
discussie,
loopt
het
risico
om
ook
33
ethisch
foute
beslissingen
te
nemen.
Kritisch
denken
is
dan
ook
een
centrale
ethische
waarde
[2009,
p.3].
Boudry
en
Braeckman
baseren
zich
op
kritisch
denken
als
de
wijsgerige
discipline
die
zich
bezighoudt
met
kritisch
argumenteren
en
helder
redeneren.
Elk
argument
vertrekt
vanuit
bepaalde
premissen,
aangenomen
stellingen
van
waaruit
volgens
logische
principes
afleidingen
volgen
die
leiden
tot
een
conclusie.
Het
kan
bij
de
premissen
al
verkeerd
gaan,
bijvoorbeeld
omdat
het
daar
om
betwistbare
en
persoonlijke
overtuigingen
gaat.
Vaak
ook
zijn
er
onuitgesproken
vooronderstellingen
aanwezig.
Deze
achterhalen
en
voldoende
argumenten
vinden
voor
de
juistheid
van
de
premissen
is
een
eerste
stap.
Kritisch
denken
houdt
zich
ook
bezig
met
redeneerfouten.
Wanneer
bij
vertrek
vanuit
dezelfde
premissen
de
ene
persoon
tot
een
andere
conclusie
komt
dan
de
andere,
is
er
ergens
een
redeneerfout
gemaakt.
Kritisch
denken
tracht
uit
te
leggen
waarom
redeneringen
ongeldig
zijn
en
hoe
ongeldige
redeneringen
zijn
te
herkennen.
Derksen
Ook
wetenschapsfilosoof
Ton
Derksen
betoogt
dat
het
goed
is
om
rationeel
te
zijn.
In
een
artikel
uit
1992
definieert
hij
een
persoon
als
rationeel
wanneer
deze
zich
baseert
op
ter
zake
doende
overwegingen.
De
vraag
waarom
rationaliteit
eigenlijk
zo’n
goede
zaak
is
stuit
op
de
filosofische
kritiek
dat
rationaliteit
gefundeerd
is
op
een
arbitraire
keuze.
De
rationalist
die
zijn
keuze
voor
rationalisme
probeert
te
funderen
door
te
stellen
dat
dit
een
rationele
keuze
is,
verstrikt
zich
immers
in
een
cirkelredenering.
Het
lijkt
erop
dat
rationaliteit
slechts
via
een
ongefundeerde
keuze
ofwel
een
irrationele
weg
is
te
bereiken.
Derksen
weerlegt
dit
echter
door
eerst
in
te
gaan
op
de
vraag
wanneer
we
rationeel
moeten
zijn
en
ons
op
ter
zake
doende
redenen
moeten
baseren.
Soms
is
daar
namelijk
geen
enkele
reden
voor,
zoals
bijvoorbeeld
als
we
aan
het
fantaseren
zijn.
De
vraag
waarom
we
rationeel
moeten
zijn
wordt
dan:
in
welke
omstandigheden
moeten
we
rationeel
zijn
en
waarom
juist
in
die
gevallen?
Het
antwoord
hierop
luidt
dat
we
rationeel
moeten
zijn
als
we
een
bepaald
doel
nastreven.
Je
baseren
op
ter
zaken
doende
overwegingen
zal
dan
per
definitie
het
realiseren
van
het
beoogde
doel
bevorderen.
In
navolging
van
Popper
benoemt
Derksen
de
wetenschappelijke
methode
als
de
rationele
methode.
Doel
van
de
wetenschap
is
het
verwerven
van
kennis
en
de
wetenschappelijke
methode
is
rationeel
wanneer
ze
efficiënt
en
betrouwbaar
bijdraagt
aan
het
beoogde
doel
van
kennisverwerving.
Derksen
onderscheidt
vier
verschillende
concepties
van
rationaliteit.
Substantiële
rationaliteit
gaat
over
rationele
handelingen,
klinische
rationaliteit
over
doel‐
34
middelrationaliteit,
collectieve
rationaliteit
om
de
descriptieve
vaststelling
van
heersende
normen
in
een
samenleving
en
actor
rationaliteit
over
het
vermogen
van
een
persoon
om
op
basis
van
ter
zake
doende
overwegingen
te
denken,
handelen
en
evalueren.
Het
gebruik
van
rede
en
ervaring
staat
daarbij
voorop.
Gevoelens
zijn
binnen
ons
wereldbeeld
geen
goede
redenen
om
iets
te
geloven
of
te
doen:
Gevoelens
spelen
bij
een
rationeel
mens
geen
of
slechts
een
geringe
rol
bij
de
verdediging
van
zijn
opvattingen.
Gevoelens
die
wel
zo’n
rol
spelen
diskwalificeren
de
persoon
als
irrationeel
binnen
ons
wereldbeeld.
[1992,
p.276]
Sommige
gevoelens
echter
blijken
juist
weer
wel
een
rol
te
spelen
als
het
om
rationeel
handelen
gaat,
aldus
Derksen.
Er
zijn
namelijk
ethische
beperkingen
op
rationele
handelingen.
Anders
gezegd:
gevoelens
met
ethische
waarde
kunnen
rationele
overwegingen
overrulen.
Daarmee
zegt
Derksen
volgens
mij
niet
dat
rationaliteit
op
zich
kil
of
amoreel
is.
Een
rationeel
persoon
is
heus
niet
zonder
ethische
normen
en
waarden.
Er
kunnen
echter
situaties
zijn
waarin
ethische
gevoelens
op
de
voorgrond
treden.
Om
je
als
rationeel
te
kwalificeren
zijn
er
dus
enerzijds
epistemische
verplichtingen
die
een
rationeel
wezen
niet
kan
ontlopen,
zoals
streven
naar
waarheid,
waarachtig
zijn,
correct
redeneren,
niet
méér
postuleren
dan
nodig
is
en
zorgen
voor
een
correcte
bewijsvoering.
Maar
anderzijds
zijn
er
ook
ethische
verplichtingen,
die
zich
voordoen
wanneer
bepaalde
ethische
waarden
belangrijker
zijn
dan
pure
rationaliteit.
Je
zou
kunnen
zeggen
dat
dit
impliciet
een
nieuw
doel
introduceert,
namelijk
het
voldoen
aan
die
ethische
norm
zelf.
De
stilzwijgende
vooronderstelling
daarbij
is
volgens
Derksen
dat
de
mens
de
hoogste
ethische
waarde
vertegenwoordigt.
Derksen
geeft
in
zijn
analyse
aan
dat
rationaliteit
op
tenminste
drie
manieren
normatief
is:
(1)
er
zijn
normen
ten
aanzien
van
ter
zake
doende
overwegingen,
(2)
er
is
de
norm
van
de
mens
als
hoogste
waarde
en
(3)
er
zijn
normen
van
wat
redelijkerwijs
van
ons
verwacht
mag
worden.
Toch
heeft
hij
hier
niet
helemaal
gelijk.
De
norm
van
de
mens
als
hoogste
waarde
zal
namelijk
niet
voor
iedereen
gelden.
Juist
religieuze
personen
zullen
hun
godheid
in
waarde
ver
laten
uitstijgen
boven
de
waarde
van
een
afzonderlijk
mens.
De
rationaliteit
van
religieuze
personen
valt
dan
niet
volledig
onder
de
normen
zoals
Derksen
die
stelt.
35
3.2 Hoe
komen
onze
overtuigingen
tot
stand?
Boyer
Pascal
Boyer
veronderstelt
dat
het
geloof
volledig
zou
verdwijnen
als
mensen
zich
aan
een
paar
heldere
denkprincipes
zouden
houden,
zoals
alleen
nauwkeurige
en
samenhangende
gedachten
toelaten
en
het
waarheidsgehalte
van
beweringen
checken
alvorens
ze
aan
te
nemen.
Hij
vraagt
zich
af
wat
er
mentaal
gebeurt
bij
het
produceren
van
overtuigingen
en
maakt
daarin
een
onderscheid
tussen
impliciete,
onbewuste
processen
van
onze
deductiesystemen
en
expliciete
of
reflectieve
voorstellingen.
Ouders
die
met
hun
jonge
kind
op
straat
lopen
zullen
onbewust
voortdurend
de
visuele
omgeving
aftasten
en
diverse
bronnen
van
gevaar
voor
hun
kroost
identificeren.
De
aanblik
van
een
grote
hond
of
een
naderende
vrachtwagen
geeft
een
emotionele
respons
die
hen
de
hand
van
hun
kind
steviger
doet
vastpakken.
Dit
gaat
snel
en
automatisch,
op
grond
van
intuïtieve
verwachtingen.
In
de
meeste
situaties
blijft
het
bij
deze
veelheid
aan
verschillende
deducties
die
op
allerlei
manieren
impliceren
dat
een
kind
nog
niet
volgroeid
is
en
bescherming
nodig
heeft.
Alleen
onder
bepaalde
omstandigheden
constateren
we
zo’n
gegeven
feitelijk
en
expliciet:
Dat
wat
de
expliciete
gedachte
bevat
‐
wat
we
gewoonlijk
een
‘overtuiging’
noemen
‐
is
heel
vaak
een
poging
de
intuïties
te
rechtvaardigen
of
te
verklaren
die
we
hebben
als
resultaat
van
impliciete
processen
in
het
mentale
souterrain.
Het
is
een
interpretatie
van
(of
een
verslag
over)
deze
intuïties
[2002
p.
396].
Boyer
volgend
lijkt
het
er
dus
op
dat
het
hebben
van
een
overtuiging
betekent
dat
we
een
bepaalde
interpretatie
geven
van
hoe
ons
brein
intuïtief
werkt.
Derksen
In
zijn
boek
De
ware
toedracht
(Derksen
2010),
waarin
hij
de
problemen
beschrijft
die
opduiken
bij
waarheidsvinding
in
rechtszaken,
schetst
Derksen
de
hindernissen
die
we
ondervinden
bij
het
komen
tot
rationele
overtuigingen.
Die
hindernissen
zijn
ontstaan
in
de
lange
weg
van
de
evolutie.
Er
was
een
tijd
dat
ze
–
in
de
vorm
van
cognitieve
strategieën
–
ons
hielpen
overleven.
In
de
huidige
tijd
vormen
ze
echter
vaak
een
sta‐in‐de‐weg
voor
ons
rationele
denken.
36
Ons
brein
is
weliswaar
omvangrijk
en
ingewikkeld,
maar
toch
te
beperkt
om
bij
al
onze
overwegingen
strikt
te
redeneren
volgens
de
regels
van
de
logica
en
de
richtlijnen
van
waarschijnlijkheid,
aldus
Derksen.
Als
we
dat
zouden
doen,
dan
moesten
we
voortdurend
alle
beschikbare
informatie
bij
onze
redenaties
betrekken
en
altijd
consistent
zijn.
Daar
hebben
we
de
capaciteit
en
de
tijd
niet
voor,
het
is
fysiek
onmogelijk.
Binnen
het
tijdsframe
dat
we
hebben
kan
ons
brein
maar
een
fractie
doen
van
wat
het
volgens
strikte
normen
van
rationaliteit
zou
moeten
doen.
We
zijn
daarom
geen
ideale
waarheidsvinders.
We
hebben
echter
wel
een
aantal
slimme,
evolutionair
geselecteerde
cognitieve
strategieën.
Deze
strategieën
hebben
ons
in
een
risicovolle
wereld
doen
overleven.
Derksen
noemt
ze
cognitieve
instincten
en
ze
leveren
ons
een
soort
short
cuts
naar
de
waarheid.
In
plaats
van
alles
te
berekenen
brengen
ze
ons
razendsnel
tot
een
conclusie,
te
snel
volgens
regels
van
logica
en
waarschijnlijkheid,
maar
precies
op
tijd
voor
de
eisen
van
alledag.
Deze
cognitieve
strategieën
zijn
betrouwbaar,
maar
ook
onvolkomen.
In
het
evolutieproces
gaat
het
immers
primair
om
voortplanten
en
overleven,
en
niet
om
waarheidsvinding.
Soms
is
het
daarom
beter
om
qua
waarheid
in
de
fout
te
gaan
dan
qua
overleven.
Better
safe
than
sorry
is
dan
het
adagium,
ofwel:
je
kunt
beter
net
iets
te
vaak
voor
een
tijger
wegrennen
dan
dat
je
hem
één
keer
over
het
hoofd
ziet.
Om
die
reden
zijn
we
nog
steeds
geneigd
te
vaak
dingen
te
zien
die
er
niet
zijn.
Het
is
maar
een
voorbeeld
van
onze
tekortkomingen
waar
het
de
waarheid
betreft.
Derksen
stelt
dat
waarheidsvinding
gaat
over
bewijsmateriaal
en
de
waarde
daarvan,
over
geloof
als
iets
voor
waar
houden
en
daar
goede
redenen
voor
hebben.
Het
gaat
niet
om
‘zomaar’
iets
geloven
of,
zoals
gelovigen
doen,
‘ergens
in’
geloven.
In
de
praktijk
laten
waarheidzoekers
zich
echter
vaak
leiden
door
hun
eigen
geloof
en
het
–
niet
altijd
terechte
‐
vertrouwen
in
eigen
overtuigingen.
Dit
staat
waarheidsvinding
in
de
weg.
Iemand
kan
iets
geloven
met
groot
of
minder
groot
vertrouwen,
maar
een
groot
vertrouwen
in
eigen
geloof
zegt
niets
over
de
waarheid
van
dat
geloof
zelf.
Zelf
denken
we
dat
we
informatie
die
we
horen
of
lezen
eerst
begrijpen
en
er
vervolgens
‐
na
reflectie
‐
wel
of
geen
geloof
aan
hechten.
Volgens
de
filosoof
Spinoza
(1632
–
1677)
echter
ligt
het
anders.
Zijn
idee
is:
we
horen
iets,
we
begrijpen
de
boodschap
en
slaan
de
informatie
onmiddellijk
op
als
waar.
We
accepteren
en
geloven
direct,
er
is
geen
aparte
vraag
of
de
informatie
waar
is.
Derksen
beschrijft
in
zijn
boek
hoe
dit
gebeurt
en
hoe
het
verder
gaat:
Al
heel
snel
na
het
begrijpen
en
opslaan
–
maar
wel
nadat
we
al
geloven
‐
kan
twijfel
ontstaan
over
de
waarheid
van
wat
we
gehoord
hebben,
bijvoorbeeld
wanneer
de
nieuwe
informatie
met
andere
kennis
van
ons
botst.
Onze
zeer
recente
opvatting
ontgeloven
we
dan.
Volgens
37
het
Spinoza‐model
geloven
we
dus
in
eerste
instantie
klakkeloos
wat
ons
verteld
wordt.
Het
vergt
een
extra
stap,
een
reactie
(reflectie
is
een
te
groot
woord)
om
vervolgens
de
onware
overtuigingen
uit
de
recent
ontstane
overtuiging
te
schrappen
[2010
p.122‐123].
Derksen
geeft
een
aantal
argumenten
voor
het
Spinoza‐model.
Ten
eerste
past
geloven
op
het
eerste
gezicht
perfect
bij
de
werking
van
onze
waarneming.
Ook
zien
is
direct
geloven
en
reageren,
dat
is
in
onze
evolutie
een
goede
strategie
gebleken.
Het
evolutionaire
aspect
is
ook
zichtbaar
in
het
feit
dat
kinderen
zeer
lichtgelovig
zijn.
Zij
hebben
er
moeite
mee
iets
niet
te
geloven.
Het
ligt
voor
de
hand
dat
dan
ook
volwassenen
nog
steeds
in
eerste
instantie
geneigd
zijn
te
geloven
en
dat
dit
direct
geloven
pas
later
is
aangevuld
met
een
corrigerend
mechanisme.
Verder
hebben
we
een
goed
functionerend
communicatiesysteem.
Dat
dit
is
ontwikkeld
wil
zeggen
dat
er
doorgaans
waarheid
werd
gesproken,
zodat
het
terecht
is
dat
we
normaal
gesproken
geloven
wat
we
horen
en
zien.
Dit
bevestigt
echter
ook
het
gevaar
van
snelle
eerste
indrukken
en
ons
sterke
vertrouwen
daarin.
Derksen
noemt
dit
een
serieuze
kracht,
die
zonder
tegenwicht
tot
cognitieve
blindheid
kan
leiden.
3.3 Cognitieve
fouten
Derksen
Derksen
analyseert
in
zijn
boek
de
alledaagse
waarheidsvinding
binnen
onze
rechtspraak.
Een
alledaagse
waarheidsvinding
bevat
vier
kernoperaties:
zoeken,
zien,
duiden
en
wegen.
Om
tot
waarheid
ofwel
ware
overtuigingen
te
komen
moeten
we
onbevangen
naar
feiten
zoeken,
deze
feiten
registreren
en
onbevooroordeeld
waarnemen,
de
feiten
duiden
zonder
ze
te
interpreteren
en
ze
vervolgens
objectief
wegen.
In
dit
proces
gaat
van
alles
fout,
zo
laat
Derksen
zien
aan
de
hand
van
de
strafrechtpraktijk.
Allereerst
is
al
niet
te
vermijden
dat
de
vier
kernoperaties
altijd
theoriegeladen
zijn.
Het
is
onmogelijk
om
anders
dan
vanuit
een
bepaald
perspectief
te
gaan
zoeken,
waarnemen,
duiden
en
afwegen.
Om
die
reden
is
het
zinvol
om
bij
het
zoeken
naar
waarheid
doelbewust
ook
eens
vanuit
een
ander
perspectief
te
werk
te
gaan.
Bijvoorbeeld
door
in
de
zoektocht
naar
de
dader
van
een
misdrijf
te
redeneren
vanuit
een
ander
scenario
dan
alleen
maar
of
een
verdachte
schuldig
is.
Dat
houdt
ons
waakzaam
tegen
de
cognitieve
krachten
die
bij
het
proces
van
waarheidsvinding
van
alles
mis
doen
gaan.
Derksen
onderscheidt
interne
cognitieve
krachten
en
externe
conserverende
krachten
die
kunnen
leiden
tot
cognitieve
blindheid.
Als
externe
krachten
noemt
hij
groepsdenken,
38
scoringsdrift,
prestatiecontracten,
druk
vanuit
de
maatschappij
of
praktische
beperkingen
zoals
te
weinig
tijd
of
te
weinig
mankracht.
Op
de
interne
cognitieve
instincten
gaat
hij
uitgebreider
in.
Ten
eerste
noemt
hij
onze
drang
naar
causale
regelmaat
en
bedoelingen.
Informatie
die
tot
ons
komt
duiden
we
onbewust
meteen
langs
deze
twee
lijnen.
We
zien
overal
oorzaken
en
als
het
om
mensen
gaat
zien
we
bedoelingen,
omdat
we
biologisch‐genetisch
gezien
nu
eenmaal
zo
afgestemd
zijn.
Dat
we
causale
verbanden
zien
is
van
praktisch
belang:
het
geeft
ons
verklaringen
van
wat
er
om
ons
heen
gebeurt,
brengt
structuur
aan
in
losse
gegevens
en
geeft
ons
inzicht
in
de
situatie.
De
filosoof
Kant
(1724
–
1804)
zei
al
dat
de
dingen
uit
de
wereld
zich
richten
naar
ons
kenvermogen.
De
zuivere
aanschouwingsvormen
tijd
en
ruimte
zorgen
ervoor
dat
de
dingen
zich
voor
ons
als
verschijnselen
kenbaar
maken,
de
zuivere
verstandscategorieën,
waaronder
eenheid
en
veelheid
en
ook
oorzaak
en
gevolg,
structureren
ons
kennen.
Causaliteit
was
dus
al
volgens
Kant
een
van
onze
manieren
om
de
wereld
te
kunnen
kennen
en
begrijpen.
Derksen
wijst
erop
dat
onze
drang
tot
het
zien
van
causale
relaties
zo
sterk
is,
dat
we
nu
en
dan
ook
oorzaken
zien
waar
die
er
helemaal
niet
zijn.
Ook
is
het
voor
ons
heel
moeilijk
om
toeval
als
toeval
te
kunnen
zien.
We
zeggen
al
snel:
dat
kan
geen
toeval
zijn,
daar
moet
iets
achter
zitten!
Het
vermogen
dat
wij
menen
te
hebben
om
intuïtief
mensen
in
te
schatten
en
te
beoordelen
noemt
Derksen
het
Magisch
Oog.
We
menen
te
kunnen
zien
of
iemand
liegt
of
onbetrouwbaar
is,
zonder
goede
redenen,
maar
wel
met
een
sterke
overtuiging:
Volgens
Willis
en
Toderov
(2006)
is
ons
oordeel
over
iemands
attractiviteit,
zijn
competentie,
agressiviteit
en
vriendelijkheid
in
0,1
seconde
bepaald.
We
zien
een
dreiging
zelfs
al
in
0,04
seconde.
Daarna
veranderen
die
oordelen
nauwelijks.
Ze
zijn
zo
snel
gevormd
dat
ze
vaak
niet
tot
ons
bewustzijn
doordringen
[2010
p.126].
De
betrouwbaarheid
van
het
Magisch
Oog
stelt
Derksen
echter
ter
discussie.
Uit
diverse
onderzoeken
blijkt
dat
we
te
snel
en
met
te
groot
vertrouwen
tot
een
oordeel
komen.
De
meesten
van
ons
hebben
een
truthbias
en
zijn
geneigd
te
snel
te
denken
dat
mensen
de
waarheid
spreken.
Als
we
eenmaal
denken
de
waarheid
te
kennen,
blijven
we
heel
graag
bij
onze
eenmaal
gevormde
overtuiging.
Derksen
noemt
dat
de
my
sidebias.
We
zoeken
dan
naar
informatie
die
onze
overtuiging
ondersteunt
en
dit
is
ook
de
informatie
die
ons
het
eerst
opvalt.
Verder
herinneren
we
ons
de
ondersteunende
informatie
beter
en
creëren
we
39
zelfs
in
onze
herinnering
nieuwe
informatie
die
we
goed
kunnen
gebruiken
om
onze
overtuiging
te
ondersteunen.
Onderzoek
uit
de
sociale
psychologie,
onder
andere
door
Gregory
et
al
(1982)
en
Carroll
(1978)
(in:
Derksen
2010)
laat
weer
een
andere
fout
zien:
zodra
we
ons
een
scenario
voorstellen
zijn
we
ook
geneigd
in
dat
scenario
te
gaan
geloven.
Het
voorstellen
alleen
al
doet
ons
dit
scenario
als
waarschijnlijk
voorkomen.
Derksen
verklaart
dat
enerzijds
doordat
het
vormen
van
een
beeld
de
informatie
voor
ons
gemakkelijk
toegankelijk
maakt:
volgens
de
zogenaamde
availability
heuristic
laat
geloof
zich
gemakkelijk
leiden
door
wat
beschikbaar
is,
zonder
verder
te
zoeken
(Tversky
en
Kahneman,
in
Derksen
2010).
Anderzijds
is
de
verklaring
dat
een
scenario
een
verhaal
is.
Verhalen
hebben
een
geloofsopwekkende
kracht
en
verminderen
onze
kritische
houding.
Mensen
blijken
na
het
lezen
van
een
verhaal
hun
opvattingen
aan
te
passen
aan
de
inhoud
van
het
verhaal.
Dit
is
door
onderzoek
bevestigd
(Green
en
Brock
2000,
in
Derksen
2010).
Daarbij
maakt
het
niet
uit
of
het
verhaal
fictie
of
non‐fictie
is.
De
aanpassing
van
de
opvattingen
is
sterker
naarmate
men
zich
het
verhaal
helderder
voorstelt
en
naarmate
het
meer
emotionele
reacties
oproept.
Heeft
een
overtuiging
zich
eenmaal
gevormd,
dan
zorgt
het
instinct
van
geloofsvolharding
of
belief
perseverance
ervoor
dat
we,
soms
zelfs
ondanks
sterk
tegenbewijs,
geneigd
zijn
te
blijven
geloven.
Derksen
geeft
voorbeelden
van
volhardend
geloof
in
irrationele
zaken.
Gelovigen
bijvoorbeeld
die
overtuigd
zijn
van
de
nadering
van
het
einde
van
de
wereld
houden
vaak
onverkort
vast
aan
hun
geloof
als
de
voorspellingen
niet
uitkomen.
Ze
geven
dan
onmiddellijk
een
herinterpretatie
van
de
situatie:
juist
hun
sterke
geloof
heeft
de
aarde
gered,
of
God
besloot
op
het
laatste
moment
dat
de
aarde
nog
niet
toe
was
aan
de
komst
van
een
Messias.
Een
goede
variant
hierop
is
wat
Harold
Camping
kort
geleden
deed:
toen
de
wereld
op
21
mei
2011
niet
verging,
kwam
hij
pijlsnel
met
de
verklaring
dat
hij
een
rekenfoutje
had
gemaakt
en
verschoof
de
datum
moeiteloos
naar
21
oktober
2011.
Een
ander
voorbeeld
van
is
geloof
in
het
paranormale.
Zelfs
toen
een
paragnost
toegaf
tijdens
een
show
het
publiek
te
hebben
bedrogen
liet
het
publiek
zich
niet
overtuigen:
‘Je
bent
een
oplichter
want
je
pretendeert
dingen
als
een
goochelaar
te
doen,
maar
in
werkelijkheid
gebruik
je
bovennatuurlijke
krachten!’
Met
andere
woorden:
het
geeft
niet
hoeveel
bewijsmateriaal
er
is,
een
ware
gelovige
laat
zich
nooit
van
het
tegendeel
overtuigen.
Geloofsvolharding
is
blijkbaar
zeer
aantrekkelijk
voor
ons
brein.
We
hoeven
dan
niet
opnieuw
bewijsmateriaal
te
wegen
en
kunnen
de
twijfel
achterwege
laten.
Derksen
koppelt
dit
stug
volharden
in
het
geloof
aan
een
theorie
van
cognitieve
dissonantie
reductie.
Cognitieve
dissonantie
is
het
verschijnsel
dat
er
een
onaangename
spanning
ontstaat
40
wanneer
je
een
opvatting
of
een
feit
voorgeschoteld
krijgt
dat
strijdig
is
met
je
eigen
overtuiging.
Er
is
dan
sprake
van
twee
cognities
die
met
elkaar
botsen.
Omdat
dit
onaangenaam
voelt
willen
we
er
zo
snel
mogelijk
vanaf.
Ten
eerste
proberen
we
daarom
te
volharden
in
ons
geloof.
Pas
als
dat
ons
echt
niet
meer
lukt
heffen
we
de
onverenigbaarheid
van
de
twee
cognities
op
door
genoegen
te
nemen
met
een
andere,
nieuwe
verklaring.
Bijvoorbeeld:
een
witte
auto
is
zo
gek
nog
niet,
hij
is
veel
veiliger
dan
de
zwarte
die
we
eigenlijk
wensten,
en
dat
je
er
alle
vuil
op
ziet
valt
ook
wel
mee.
Ook
dan
hebben
we
onze
twijfel
weer
weggenomen.
Want
aan
twijfel
hebben
wij
een
hekel,
zo
stelde
ook
de
filosoof
Peirce
vast
met
zijn
beroemde
irritation
of
doubt.
De
mens
wordt
gekweld
door
twijfel
en
wil
die
twijfel
graag
opheffen
om
over
te
gaan
op
belief.
Dat
geeft
ons
rust,
daar
voelen
we
ons
prettig
bij.
Peirce
somt
een
aantal
manieren
op
om
de
twijfel
weg
te
nemen.
De
eerste
is
vasthouden
aan
je
eerste
mening,
zodat
je
niet
meer
twijfelt.
Dit
komt
overeen
met
believe
perseverance
zoals
Derksen
dat
beschrijft.
Ten
tweede
noemt
Pierce
het
geloven
in
een
autoriteit
als
een
manier
om
je
twijfel
op
te
heffen.
Als
een
deskundige
het
zegt
zal
het
wel
waar
zijn,
dus
kun
je
het
geloven.
Een
derde
manier
is
het
zoeken
naar
a
priori
waarheden,
zoals
bijvoorbeeld
Descartes
deed
toen
hij
kwam
tot
zijn
adagium
‘ik
twijfel
dus
ik
ben’.
Aan
dat
laatste
hoefde
hij
nooit
meer
te
twijfelen!
Maar
de
beste
manier
om
twijfel
weg
te
nemen
is
volgens
Peirce
zelf
op
onderzoek
uitgaan.
Als
iedereen
dit
doet,
vloeien
at
the
end
of
inquiry
alle
waarheidstheorieën
samen.
We
kunnen
dan
niet
anders
dan
het
met
elkaar
eens
zijn.
Zo
komen
we
tot
waarheid.
Volgens
Peirce
is
wetenschappelijk
onderzoek
de
beste
manier
om
de
irritatie
van
de
twijfel
op
te
heffen
en
door
denken
tot
weten
te
komen:
We
have
there
found
that
the
action
of
thought
is
excited
by
the
irritation
of
doubt,
and
ceases
when
belief
is
attained:
so
that
the
production
of
belief
is
the
sole
function
of
thought
[1878,
p.127].
Boudry
en
Braeckman
Hoe
beter
we
meer
en
minder
betrouwbare
kennis
en
informatie
van
elkaar
weten
te
onderscheiden,
hoe
groter
ook
onze
verantwoordelijkheid
om
correcte
informatie
over
te
brengen,
aldus
Boudry
en
Braeckman.
Zij
bevestigen
dat
psychologisch
onderzoek
laat
zien
hoe
we
voortdurend
aan
zelfbedrog
doen.
Onze
waarneming
en
ons
kennisapparaat
vertonen
talloze
blinde
vlekken,
maar
het
is
ook
niet
altijd
gemakkelijk
om
ongeldige
redeneringen
te
herkennen.
Zo
is
het
in
sommige
omstandigheden
wel
geoorloofd
een
beroep
te
doen
op
een
autoriteit,
maar
in
andere
gevallen
weer
niet.
Veel
zogenaamde
41
drogargumenten
zijn
varianten
op
redeneringen
die
onder
bepaalde
omstandigheden
wel
correct
zijn,
argumenten
zijn
vaak
complex,
soms
zijn
conclusies
en
premissen
niet
duidelijk
van
elkaar
te
onderscheiden,
zijn
er
dubbelzinnige
concepten
en
worden
zaken
wel
geïnsinueerd
maar
niet
uitgesproken.
Boudry
en
Braeckman
laten
een
aantal
drogargumenten
de
revue
passeren.
Het
ad
hominem
argument
gaat
over
de
tegenstander
als
persoon
en
niet
om
de
argumenten
die
deze
gebruikt.
Het
is
de
man
spelen
in
plaats
van
de
bal,
bijvoorbeeld:
‘Mijn
opponent
is
wel
eens
behandeld
voor
psychiatrische
problemen.’
Het
gezagsargument
verwijst
naar
een
autoriteit,
een
titel
of
een
onfeilbare
bron.
Bijvoorbeeld:
‘Als
professor
weet
ik…’
of:
‘Het
is
de
waarheid
want
het
staat
in
de
Bijbel.’
De
bad
company
of
good
companydrogreden:
het
aanhangen
of
bekritiseren
van
een
standpunt
door
naar
een
persoon
te
wijzen
die
ermee
in
verband
staat,
bijvoorbeeld:
‘Vegetarisme
is
een
moreel
goede
eetgewoonte
want
Gandhi
was
ook
een
vegetariër’,
of:
‘Vegetariërs
zijn
moreel
dubieuze
mensen,
want
Hitler
at
ook
geen
vlees.’
De
anekdotiekdrogreden
verwijst
naar
een
verhaal
om
een
standpunt
te
bewijzen:
‘Mijn
tante
is
door
een
acupuncturist
genezen
dus
acupunctuur
werkt.’
Een
beggingthequestiondrogreden
neemt
dat
wat
aangetoond
moet
worden
al
op
in
de
redenering,
bijvoorbeeld
als
een
aanklager
het
in
de
rechtszaal
heeft
over
‘de
moordenaar’
in
plaats
van
over
‘de
verdachte’.
Een
cirkelredenering
baseert
de
conclusie
op
bepaalde
premissen
maar
die
premissen
baseren
zichzelf
juist
weer
op
de
conclusie:
‘God
bestaat
want
het
staat
in
de
Bijbel
en
wat
in
de
Bijbel
staat
is
correct
want
het
is
Gods
woord.’
Valse
tegenstellingen
beweren
ten
onrechte
dat
er
slechts
één
alternatief
is:
‘Stem
op
mij
of
kies
voor
de
chaos.’
De
drogreden
van
het
hellend
vlak
stelt
dat
als
men
iets
toelaat
wat
tot
gevolg
heeft
dat
er
iets
onwenselijks
gebeurt,
dan
ook
het
eerste
onwenselijk
is,
bijvoorbeeld:
‘Als
we
abortus
toestaan
zetten
we
de
deur
open
voor
kindermoord.’
Het
hellend
vlak
kan
ook
een
echt
argument
zijn.
Dat
is
het
geval
als
het
tweede
onherroepelijk
volgt
uit
het
eerste.
In
dit
42
voorbeeld
echter
is
er
geen
sprake
van
een
onherroepelijk
gevolg,
vandaar
dat
het
geen
argument
van
het
hellend
vlak
is
maar
een
drogreden.
Kritisch
denken
betekent
in
de
eerste
plaats
dat
we
het
bestaan
en
de
alomtegenwoordigheid
van
onze
vele
tekortkomingen
erkennen
en
ook
op
onszelf
durven
toepassen,
aldus
Boudry
en
Braeckman.
De
grootste
misvatting
zou
zijn
dat
we
de
overtuiging
hebben
altijd
rationeel
te
zijn,
altijd
kritisch
na
te
denken
voordat
we
een
standpunt
innemen
en
steeds
bereid
zijn
onze
mening
te
herzien
als
we
goede
tegenargumenten
krijgen.
Integendeel.
We
trekken
vaak
overhaaste
conclusies,
hebben
de
neiging
koppig
vast
te
houden
aan
onze
standpunten
en
zoeken
alleen
naar
bevestiging
van
wat
we
al
wisten.
Door
deze
confirmation
bias
wringen
we
ons
in
vreemde
bochten
om
tegenstrijdige
informatie
toch
met
ons
standpunt
in
overeenstemming
te
brengen.
Een
groeiende
bewijslast
tegen
onze
overtuigingen
zorgt
voor
cognitieve
dissonantie
en
de
onverenigbaarheid
van
twee
cognities
is
voor
ons
een
onaangename
mentale
toestand
die
we
graag
willen
oplossen.
Op
zich
is
dat
een
goede
zaak,
als
we
het
maar
niet
doen
door
informatie
die
ons
niet
bevalt
weg
te
moffelen
onder
een
standpunt
dat
we
graag
in
stand
houden.
Wel
goed
is
het
om
nieuwe
informatie
te
onderzoeken
op
waarheid,
om
zo
te
komen
tot
weten
en
goede
redenen
te
hebben
voor
onze
overtuiging.
3.4 Verklaring:
dualprocess
theories
Tot
zover
de
filosofen.
Ik
maak
nu
een
andere
move
en
ga
bij
psychologen
en
cognitiewetenschappers
te
rade
om
een
nieuw
licht
te
kunnen
werpen
op
onze
rationaliteit,
die
vaak
gepaard
gaat
met
cognitieve
fouten
en
een
grote
mate
van
lichtgelovigheid.
Sinds
de
jaren
negentig
van
de
vorige
eeuw
hebben
cognitieve
wetenschappers
de
claim
neergelegd
van
dualprocess
theories.
Deze
houden
in
dat
we
twee
aparte
cognitieve
systemen
hebben
die
ten
grondslag
liggen
aan
ons
denken
en
redeneren.
Kort
gezegd
is
er
een
evolutionair
gezien
oud
systeem
dat
we
delen
met
dieren
en
dat
steunt
op
intuïtieve
processen,
en
een
recenter
systeem
dat
typisch
menselijk
is
en
ons
in
staat
stelt
tot
abstract
redeneren
en
hypothetisch
denken.
Een
voorbeeld
van
een
dualprocess
theory
is
die
van
Stanovich
en
West
(2000).
Osman
(2003)
beschrijft
verschillende
varianten
van
dualprocess
theories
en
komt
ook
met
alternatieven,
die
niet
zozeer
een
tweedeling
behelzen
maar
meer
een
breed
spectrum
laten
zien
van
processen
die
plaatsvinden
bij
rationeel
denken.
43
Stanovich
en
West
Stanovich
en
West
(2000)
zijn
beiden
psycholoog
en
onderzoeker.
Zij
constateren
aan
de
hand
van
literatuuronderzoek
naar
individuele
verschillen
in
menselijke
rationaliteit
dat
er
bij
het
uitvoeren
van
taken
verschillen
in
taakopvatting
zijn.
Zij
zien
verschillen
in
interpretatie,
in
aanpak
en
in
oplossingen
van
een
probleem.
Daarbij
zien
ze
enerzijds
individuele
verschillen
in
fouten
die
mensen
maken
en
constateren
anderzijds
dat
mensen
ook
systematisch
en
massaal
dezelfde
fouten
maken.
Zij
vragen
zich
af
wat
dit
betekent
voor
de
menselijke
rationaliteit.
De
manier
van
presentatie
van
keuzemogelijkheden
blijkt
van
grote
invloed
op
de
keuzes
die
mensen
maken.
Met
andere
woorden:
de
context
is
belangrijk.
De
auteurs
geven
het
voorbeeld
van
Linda,
een
case
die
vaker
wordt
gebruikt
bij
onderzoeken
naar
de
menselijke
rationaliteit.
'Linda'
wordt
daarbij
gepresenteerd
als
een
jonge,
progressieve
vrouw
met
bepaalde
ideeën,
voorkeuren
en
wensen.
Vervolgens
krijgen
de
deelnemers
aan
het
onderzoek
een
rijtje
typeringen
die
voor
Linda
zouden
kunnen
gelden.
De
opdracht
is
om
deze
typeringen
(zoals
bijvoorbeeld:
'Linda
is
tegen
abortus',
'Linda
is
getrouwd',
'Linda
is
politiek
actief')
op
volgorde
van
waarschijnlijkheid
te
zetten.
Bij
de
antwoorden
die
mensen
geven
blijkt
dat
ze
systematisch
bijna
allemaal
dezelfde
fout
maken.
Bij
de
typeringen
over
Linda
behoren
onder
andere
'Linda
is
een
feministe',
'Linda
is
een
bankbediende'
en
'Linda
is
feministe
én
bankbediende'.
Mensen
blijken
massaal
de
typering
dat
Linda
zowel
feministe
als
bankbediende
is
als
waarschijnlijker
te
benoemen
dan
alleen
de
typering
dat
Linda
bankbediende
is.
Een
opmerkelijke
fout,
omdat
de
kans
op
de
conjunctie
‐
dat
Linda
én
het
een
én
het
ander
is
‐
kleiner
is
dan
de
kans
dat
ze
alleen
feministe
of
zelfs
alleen
bankbediende
is.
Blijkbaar
werkt
de
context,
waarin
een
feministisch
beeld
van
Linda
wordt
oproepen,
zodanig
dat
mensen
hier
massaal
de
fout
in
gaan.
Als
maar
het
woord
'feministe'
in
een
typering
voorkomt,
achten
ze
die
typering
waarschijnlijk,
zonder
verder
nog
na
te
denken
over
zoiets
formeels
als
de
waarschijnlijkheid
van
een
conjunctie.
Het
geval
Linda
is
een
voorbeeld
van
een
systematische
fout.
Daarnaast
zijn
er
bij
het
uitvoeren
van
taken
ook
verschillen
in
aanpak
en
in
fouten.
Stanovich
en
West
geven
als
verklaring
voor
zowel
de
systematische
fouten
als
de
individuele
verschillen
in
aanpak
en
de
individuele
fouten
een
dualprocess
theory.
Bij
de
uitvoering
van
rationele
taken
hebben
mensen
volgens
hun
theorie
de
beschikking
over
twee
systemen.
Systeem
1
is
een
systeem
van
interactionele
intelligentie,
met
snelle
vuistregels
voor
handelen,
met
interpretatie
van
intenties
van
anderen
en
zonder
veel
gebruik
van
computationele
capaciteiten.
Dit
is
het
systeem
dat
door
de
evolutie
in
ons
allemaal
is
'ingebakken'
en
dat
vooral
getriggerd
wordt
44
bij
gecontextualiseerde
problemen.
Met
name
de
werking
van
dit
systeem
zorgt
ervoor
dat
mensen
massaal
dezelfde
fout
maken
in
de
case
Linda:
dit
probleem
wordt
gepresenteerd
in
een
context
en
mensen
maken
vooral
contextuele
associaties.
Ze
spreken
dan
hun
computationele
vaardigheid
niet
of
nauwelijks
aan,
anders
zouden
ze
eenvoudig
inzien
dat
een
conjunctie
altijd
minder
waarschijnlijk
is
dan
de
'losse'
onderdelen
ervan.
Het
tweede
systeem
waarover
mensen
volgens
de
dualprocess
theory
beschikken
is
een
systeem
van
analytische
intelligentie,
gecontroleerd
en
computationeel.
Het
bestaat
uit
vaardigheden
die
aangeleerd
moeten
worden
en
waarin
veel
individuele
verschillen
optreden.
Systeem
2
wordt
getriggerd
bij
problemen
zonder
context
en
zonder
personificatie,
problemen
die
formeel
worden
gepresenteerd.
Het
bestaan
van
de
twee
systemen
die
aan
onze
rationaliteit
ten
grondslag
liggen
verklaart
de
systematische
fouten
die
wij
als
gevolg
van
Systeem
1
maken,
maar
ook
de
individuele
verschillen
als
gevolg
van
Systeem
2.
Stanovich
en
West
pleiten
daarom
voor
aandacht
voor
verschillen
in
cognitieve
stijlen
in
theorieën
over
rationeel
denken.
Het
viel
de
onderzoekers
op
dat
onder
andere
in
de
case
Linda
personen
die
zich
analytische
en
computationele
vaardigheden
hebben
eigengemaakt
een
andere
taakopvatting
hebben
en
minder
fouten
maken
dan
personen
met
een
lage
analytische
intelligentie.
Alternatieve
taakconstructies
die
lijken
te
wijzen
op
een
mindere
intelligentie
zouden
kunnen
voortkomen
uit
strategieën
die
evolutionair
gezien
slim
zijn,
terwijl
personen
met
een
hoge
intelligentie
eerder
geneigd
zouden
zijn
de
normatieve
regels
te
volgen
voor
de
beste
intellectuele
prestatie.
Het
gaat
hierbij
om
een
onderscheid
tussen
zogenoemde
evolutionaire
adaptatie
en
instrumentele
rationaliteit
ofwel
doel‐middelrationaliteit:
In
Dawkins’
terms
evolutionary
adaptation
concerns
optimization
processes
relevant
to
the
so‐called
replicators
(the
genes),
whereas
instrumental
rationality
concerns
utility
maximization
for
the
so‐called
vehicle
(or
interactor),
which
houses
the
genes
[2000,
p.660]
Stanovich
en
West
onderscheiden
dan
evolutionaire
rationaliteit
en
normatieve
rationaliteit,
waarbij
ze
aangeven
dat
dit
geen
twee
verschillende
soorten
rationaliteit
zijn
maar
termen
die
optimalisatieprocedures
aangeven
op
subpersonal
en
personal
niveau.
De
fundamentele
computationele
en
systematische
fouten
komen
voort
uit
Systeem
1,
dat
het
primaat
heeft
in
ons
denken
en
te
maken
heeft
met
evolutionaire
rationaliteit.
Dat
wil
zeggen
dat
het
zich
afspeelt
op
subpersonal
niveau
ofwel
het
niveau
van
de
genen.
Mijn
interpretatie
daarvan
is
dat
collectief
in
onze
genen
‘vastligt’
dat
wij
allemaal
dit
soort
fouten
maken
en
dat
ze
tot
stand
komen
vanuit
een
evolutionair
gezien
ouder
deel
van
onze
hersenen.
Deze
45
evolutionaire
rationaliteit
komt
vaak
niet
overeen
met
normatieve
rationaliteit.
De
normatieve
rationaliteit
heeft
te
maken
met
Systeem
2
en
met
decontextualisatie
en
analytisch
vermogen.
Deze
processen
spelen
zich
af
op
personal
niveau,
het
niveau
van
de
individuen.
Ze
hebben
te
maken
met
verbindingen
in
de
prefrontale
cortex,
waarbij
mensen
met
een
hogere
intelligentie
en
beter
analytisch
vermogen
minder
fouten
maken
dan
anderen
omdat
zij
beter
in
staat
zijn
zich
te
conformeren
aan
normen
voor
rationaliteit
en
meer
volgens
regels
te
werk
gaan
bij
de
aanpak
van
problemen.
Osman
Magda
Osman
onderzoekt
onderliggende
mechanismes
van
leren,
beslissen
en
probleemoplossing
in
complexe
dynamische
omgevingen.
Het
gaat
daarbij
om
ecologie,
gedrag
en
biologische
en
experimentele
psychologie.
Zij
omschrijft
in
een
artikel
uit
2004
een
aantal
varianten
van
dualprocess
theories,
waaronder
die
van
Stanovich
en
West.
Samenvattend
karakteriseert
ze
de
twee
cognitieve
systemen
die
de
verschillende
dual process
theories
onderscheiden
als
steeds
een
associatief,
automatisch
en
snel
Systeem
1
en
een
op
regels
gebaseerd,
vrijwillig,
flexibel
en
langzaam
Systeem
2.
Ze
constateert
ook
dat
Stanovich
en
West
twee
types
van
rationaliteit
benoemen
met
een
één‐op‐één
relatie
tussen
de
twee
types
van
rationaliteit
en
de
Systemen
1
en
2.
Evolutionaire
rationaliteit
komt
overeen
met
Systeem
1,
normatieve
rationaliteit
met
Systeem
2.
Osman
geeft
vervolgens
alternatieven
voor
de
dualprocess
theories,
omdat
in
haar
optiek
de
dichotomie
van
twee
cognitieve
systemen
niet
adequaat
beantwoordt
aan
de
brede
range
van
processen
die
bij
rationeel
denken
plaatsvinden.
Alternatieve
theorieën
zijn
bijvoorbeeld
een
multiple
systems
framework,
een
cognitive
continuum
theory,
een
single
system
met
een
continuum
tussen
impliciete
en
expliciete
processen
en
het
dynamic
graded
continuum
framework
ofwel
DGC
van
Cleeremans
en
Jimènez.
Al
deze
modellen
kenmerken
zich
doordat
ze
niet
exact
twee
naast
elkaar
bestaande
systemen
beschrijven,
maar
een
breed
spectrum
aangeven
van
cognitieve
processen.
Daarvan
ligt
het
ene
dicht
bij
wat
Stanovich
en
West
Systeem
1
noemen,
het
andere
dicht
bij
wat
zij
Systeem
2
noemen,
en
weer
een
ander
in
het
midden,
ergens
tussen
Systeem
1
en
Systeem
2
in.
Osman
gaat
uitgebreid
in
op
de
verschillen
tussen
het
DGC
framework
en
dualprocess
theories,
maar
concludeert
uiteindelijk
dat
de
evidence
die
wordt
gebruikt
om
dualprocess
theories
te
ondersteunen
consistent
is
met
wat
geldt
voor
een
single
system
zoals
het
DGC
framework.
Dat
zij
toch
de
voorkeur
geeft
aan
het
DGC
framework
heeft
een
andere
reden,
die
met
de
rol
van
het
bewustzijn
heeft
te
maken.
Dat
is
echter
voor
nu
niet
zo
van
belang.
46
Waar
het
in
dit
hoofdstuk
om
gaat
is:
of
het
nu
theorieën
zijn
die
een
dubbel
cognitief
systeem
beschrijven
of
theorieën
die
een
enkel
systeem
beschrijven
met
een
continuüm
aan
cognitieve
processen:
steeds
is
er
sprake
van
een
evolutionair
oud
deel
met
autonome
en
onbewuste
subsystemen
en
een
recenter
deel
voor
bewust
analyseren,
abstract
redeneren
en
hypothetisch
denken.
Dat
recentere
deel
wordt
in
snelheid
beperkt
door
de
capaciteit
van
het
brein.
Allerlei
experimenteel
psychologisch
onderzoek
laat
zien
dat
deze
verschillende
systemen
concurreren
om
de
controle
over
ons
denken
en
onze
acties.
47
4. Overeenkomsten
en
ethiek
Na
verdieping
in
de
vragen
waarom
we
zo
graag
geloven
(hoofdstuk
2)
en
hoe
we
te
werk
gaan
als
we
willen
weten
(hoofdstuk
3)
blijkt
dat
geloven
en
weten
haast
niet
uit
elkaar
te
trekken
zijn.
Geloofszaken
zijn
rationeel
te
benaderen
en
wetenschappelijk
te
onderzoeken.
Gelovigen
zijn
ook
nog
steeds
rationele
personen
(Dennett
2006).
Aan
de
andere
kant
kunnen
we
er
niet
aan
ontkomen
dat
intuïtieve
en
onbewuste
processen
ons
voortdurend
op
het
verkeerde
been
zetten,
zodat
het
juist
bij
onze
zoektocht
naar
kennis
soms
lijkt
of
we
niet
rationeel
zijn.
De
verklaring
van
cognitieve
wetenschappers
van
dualprocess
theories
en
varianten
daarop
houdt
in
dat
we
cognitief
gezien
twee
systemen
hebben,
een
oud
deel
en
een
recent
deel.
Oud
staat
voor
intuïtief,
snel,
context
en
verhalen,
maar
ook
systematische
fouten
die
we
allemaal
maken.
Recent
staat
voor
analytisch,
gedecontextualiseerd
en
het
maken
van
individuele
fouten.
Als
ik
dit
alles
zo
op
een
rij
zet,
dan
kan
ik
niet
anders
dan
concluderen
dat
de
twee
cognitieve
systemen
van
de
dualprocess
theories
overeenkomen
met
geloven
en
weten:
graag
geloven
past
bij
het
oude
intuïtieve
deel,
weten
en
waarheid
bij
het
recente
rationele
deel.
In
de
eerste
paragraaf
van
dit
hoofdstuk
zal
ik
dit
met
voorbeelden
uit
de
tekst
onderbouwen.
Geloven
en
weten
zijn
net
als
Systeem
1
en
Systeem
2
wel
van
elkaar
te
onderscheiden,
maar
nooit
strikt
van
elkaar
te
scheiden.
Steeds
zit
het
ene
het
andere
‘in
de
weg’.
In
de
tweede
paragraaf
probeer
ik
de
onderscheiding
verder
door
te
trekken
en
onderzoek
of
we
ook
kunnen
veronderstellen
dat
er
twee
vormen
van
ethiek
zijn
die
overeenkomen
met
geloven
en
weten,
een
oude
intuïtieve
ethiek
van
overleven
en
een
recente
ethiek
van
rationaliteit.
Ik
baseer
me
daarbij
op
het
dubbele
waarmee
we
worstelen:
dat
we
enerzijds
zo
graag
willen
geloven
maar
anderzijds
ook
rationeel
moeten
zijn.
In
de
laatste
paragraaf
vloeit
daaruit
de
vraag
voort:
wat
mag
je
geloven?
4.1 Onderbouwing
Graag
geloven
en
Systeem
1
Een
goede
onderbouwing
van
het
idee
dat
geloven
en
Systeem
1
bij
elkaar
horen
zijn
de
verhalen.
Ik
zie
dit
zowel
bij
Boyer
als
bij
Derksen
als
ook
bij
Stanovich
en
West
terugkomen.
Boyer
schrijft
dat
verhalen
en
het
zoeken
naar
een
actor
een
grote
rol
spelen
bij
religies.
Mensen
stellen
zich
hun
goden
vaak
antropomorf
voor,
en
dan
het
liefst
als
een
combinatie
van
een
bovennatuurlijk
wezen
en
een
wezen
met
echt
menselijke
acties,
met
wie
ze
kunnen
48
praten
en
die
hen
helpt
in
moeilijke
tijden.
In
de
omgang
met
bovennatuurlijke
wezens
speelt
een
rol
dat
we
dankzij
ons
intuïtieve
opsporingssysteem
al
heel
snel
een
handelende
instantie
in
de
buurt
‘weten’.
Ook
het
oorzaak‐gevolgdenken,
dat
diep
in
ons
zit
verankerd,
is
een
belangrijk
element
in
verhalen
en
speelt
een
grote
rol
in
onze
religies.
Het
beeld
dat
Boyer
aldus
schetst
komt
overeen
met
één
van
de
cognitieve
fouten
die
Derksen
benoemt:
het
je
voorstellen
van
scenario’s
doet
je
sneller
erin
geloven.
Een
scenario
is
namelijk
een
verhaal
en
verhalen
hebben
een
geloofsopwekkende
kracht
die
onze
kritische
houding
vermindert
(Derksen
2010).
Gecombineerd
met
een
sterk
vertrouwen
in
eerste
indrukken
geeft
dit
een
beeld
van
snel
geloven
in
aantrekkelijke
verhalen.
En
wat
laat
dit
mooier
zien
dan
Linda,
in
de
uiteenzetting
van
Stanovich
en
West
over
Systeem
1
en
Systeem
2?
De
case
Linda
is
een
gecontextualiseerd
probleem,
het
is
een
verhaal
waarin
bijna
iedereen
direct
en
graag
gelooft.
De
deelnemers
aan
het
experiment
schrijven
massaal
Linda
intuïtief
allerlei
dingen
toe,
zonder
bezig
te
zijn
met
logische
redenatie.
Dat
duidt
onmiskenbaar
op
Systeem
1
dat
de
kop
opsteekt
en
ervoor
zorgt
dat
mensen
maar
al
te
graag
geloven
in
het
verhaal
van
deze
jonge
vrouw
en
haar
gemakkelijk
de
rol
van
feministe
én
bankbediende
toeschrijven.
Een
ander
voorbeeld
van
de
overeenkomst
tussen
direct
geloven
en
Systeem
1
is
hoe
Boyer
ons
denken
beschrijft
als
een
bundel
deductiesystemen,
een
geheel
van
gespecialiseerde
mechanismen
die
voortdurend
onbewust
en
automatisch
verklaringen
geven
voor
wat
er
om
ons
heen
gebeurt.
Daarbij
zijn
er
specifieke
verklaringen
voor
specifieke
gebeurtenissen
en
kunnen
we
het
niet
laten
om
steeds
doelgerichtheid
en
oorzaken
en
gevolgen
te
zien.
We
geven
betekenis,
ook
als
dat
eigenlijk
nergens
op
slaat,
zoals
bij
twee
bewegende
cirkeltjes
die
wij
elkaar
zien
‘achtervolgen’
of
‘aanvallen’.
We
zien
dat
gewoon,
we
willen
dat
zien
en
geloven,
intuïtief,
snel
en
onbewust.
Het
is
een
van
onze
collectieve
‘fouten’
en
het
past
overduidelijk
bij
Systeem
1.
In
dezelfde
lijn
ligt
het
verschijnsel
redenatie
bij
verstek.
We
stellen
ons
veel
meer
voor
dan
wat
we
daadwerkelijk
om
ons
heen
zien.
Een
cirkel
met
een
stuk
eruit
zien
we
gewoon
als
een
cirkel,
het
ontbrekende
deel
vullen
we
automatisch
in.
En
zo
vullen
we
nog
veel
meer
in.
We
voelen
ons
zelfs
zeer
aangetrokken
door
zaken
die
we
niet
helemaal
begrijpen
en
daardoor
zelf
kunnen
invullen.
Zo
komen
allerlei
fantastische
verhalen
over
goden,
geesten
en
bovennatuurlijke
gebeurtenissen
op
gang,
waarin
wij
ons
graag
laten
meeslepen
en
die
we
graag
geloven.
Rationaliteit
en
logisch
redeneren
staan
daarbij
ver
op
de
achtergrond.
49
Trekken
we
deze
lijn
nog
verder
door,
dan
zijn
de
supernormale
stimuli
voor
ons
extra
aantrekkelijk
omdat
ze
een
overdreven
imitatie
zijn
van
wat
ons
toch
al
boeit.
Pascal
Boyer
zegt
hierover:
Just
as
visual
art
is
more
symmetrical
and
its
colors
more
saturated
than
what
is
generally
found
in
nature,
religious
agents
are
highly
simplified
versions
of
absent
human
agents,
and
religious
rituals
are
highly
styled
versions
of
precautionary
procedures
[2008,
p.1039].
Bovennatuurlijke
wezens
zijn
op
zichzelf
al
een
uitvergroting
van
normale
personen
en
bovendien
geldt
vaak:
hoe
mooier,
hoe
verhevener
en
almachtiger
ze
zijn,
hoe
aantrekkelijker
voor
ons
mensen.
Opnieuw
zijn
het
hier
ook
verhalen
en
context
die
ons
aantrekken.
Opnieuw
blijven
analyseren
en
redeneren
achterwege
en
vallen
we
voor
het
geloof.
Supernormale
stimuli
hebben
bovendien
te
maken
met
overleven,
net
als
veel
meer
aspecten
van
religie,
zoals
het
snel
ontdekken
van
agency
en
de
wens
om
bij
een
groep
te
horen.
Er
blijven
nog
vragen
open,
maar
de
koppeling
tussen
graag
geloven,
intuïtie,
gerichtheid
op
overleven
en
de
snelle
en
onbewuste
hersenprocessen
van
Systeem
1
is
in
deze
thesis
duidelijk
aanwezig.
Willen
weten
en
Systeem
2
Een
illustratie
van
het
bij
elkaar
passen
van
weten
en
Systeem
2
is
dat
meer
weten
samengaat
met
minder
geneigd
zijn
tot
religie
en
geloven.
Dennett
stelt
dat
educatie
belangrijk
is,
omdat
opleiding
en
zelf
leren
nadenken
mensen
helpt
hun
eigen
keuzes
te
maken
in
plaats
van
blind
te
blijven
geloven.
Dit
past
bij
het
ontwikkelen
van
Systeem
2
dat
staat
voor
analytisch
denken
en
redeneren.
Volgens
Boyer
heeft
wetenschap
aangetoond
dat
godsdienst
niet
de
beste
manier
is
om
betrouwbare
informatie
over
de
wereld
te
verkrijgen.
Maar
omdat
godsdienst
moeiteloos
gebruik
maakt
van
onze
specifieke
mentale
systemen
is
godsdienst
een
‘natuurlijke’
of
beter
gezegd
een
nogal
waarschijnlijke
zaak.
Hierbij
vergeleken
noemt
hij
wetenschappelijke
activiteit
vrij
onnatuurlijk,
omdat
wetenschap
afwijkt
van
onze
spontane
intuïties
en
een
speciaal
soort
communicatie
vereist.
Dat
klopt:
wetenschap
is
typisch
iets
van
afspraken
en
gedragscodes.
Die
moeten
geleerd
worden
en
ze
vereisen
nadenken
en
reflecteren:
Systeem
2
dus.
Ook
de
casus
Linda
bij
Stanovich
en
West
laat
zien
dat
wie
hier
te
werk
gaat
met
een
grotere
analytische
intelligentie
minder
fouten
zal
maken.
Wie
kiest
voor
de
analytische
aanpak
zal
door
logisch
nadenken
inzien
dat
een
conjunctie
minder
waarschijnlijk
is
dan
een
van
de
delen
ervan.
Ergo:
rationaliteit
en
weten
horen
bij
Systeem
2.
50
Een
tweede
voorbeeld.
Hoewel
religie
en
geloven
wijdverbreid
zijn,
zijn
er
ook
altijd
individuen
die
niet
geloven
en
bestaat
er
naast
religie
ook
wetenschap.
Behalve
Dennett
gaat
ook
Boyer
daarop
in
als
hij
zegt
dat
een
arsenaal
aan
systemen
in
de
menselijke
geest
de
godsdienstige
voorstellingen
verklaart,
en
het
feit
dat
mensen
die
geloofwaardig
vinden
en
ook
het
feit
dat
niet
iedereen
dat
vindt.
Hij
noemt
het
een
waarmerk
van
waarachtig
geloof
dat
gelovigen
zelf
niet
veel
geven
om
de
oorsprong
van
hun
geloof.
Het
zijn
alleen
de
ongelovigen
die
vragen
stellen
als:
hoe
kan
iemand
nu
geloven
dat…?
Mensen
geloven
omdat
ze
hun
ondeugdelijke
of
ongerechtvaardigde
gedachten
niet
censureren.
Hun
geloof
zou
in
rook
opgaan
als
ze
het
volgende
doen,
aldus
Boyer:
Laat
alleen
heldere
en
nauwkeurige
gedachten
tot
je
geest
toe.
Laat
alleen
samenhangende
gedachten
toe.
Overweeg
het
waarheidsgehalte
van
een
bewering
alvorens
deze
aan
te
nemen.
Neem
alleen
maar
weerlegbare
beweringen
in
aanmerking
[2000,
p.388]
Dit
is
voor
mij
onmiskenbaar
een
parafrasering
van
een
pleidooi
voor
Systeem
2.
Individuen
die
bewust
en
rationeel
nadenken
trappen
minder
in
de
collectieve
‘val’
van
het
geloven.
Hetzelfde
doet
Deirdre
Barrett
waar
ze
stelt
dat
alleen
wij
als
rationele
wezens
in
staat
zijn
om
van
het
veel
te
grote
en
veel
te
blauw
gespikkelde
ei
af
te
stappen.
Mensen
die
gehoor
geven
aan
supernormale
prikkels
zijn
echt
niet
dom,
aldus
Barrett,
ze
volgen
alleen
iets
teveel
hun
instincten
en
denken
iets
te
weinig
na.
Met
andere
woorden:
een
individu
dat
beter
nadenkt
valt
niet
blind
voor
een
supernormale
stimulus,
maar
gedraagt
zich
als
een
rationeel
wezen,
volgens
Systeem
2.
Ook
Derksen
geeft
aan,
wanneer
hij
Spinoza
aanhaalt,
dat
er
twee
dingen
gebeuren
als
we
iets
zien
of
horen:
op
het
eerste
gezicht
geloven
we
wat
we
zien
of
horen
direct.
Pas
in
tweede
instantie
ont‐geloven
we,
omdat
we
pas
in
tweede
instantie
gaan
nadenken
en
reflecteren.
Dan
neemt
Systeem
2
het
over
met
zijn
langzame,
bewuste
hersenprocessen.
Dan
gaat
het
niet
meer
om
graag
geloven
maar
om
rationaliteit
en
een
weloverwogen
overtuiging.
4.2 Van
cognitie
naar
ethiek
De
dualprocess
theories
die
een
indeling
maken
in
Systeem
1
en
Systeem
2
zijn
cognitieve
theorieën.
Dat
deze
ook
uitgaan
van
een
normatief
idee
schrijven
onder
andere
Stanovich
en
51
West.
Zij
beginnen
hun
artikel
met
de
stelling
dat
in
experimenten
die
rationaliteit
onderzoeken
de
antwoorden
vaak
afwijken
van
wat
normatief
verondersteld
wordt.
Ofwel:
het
lijkt
dan
of
mensen
niet
rationeel
zijn.
Zij
noemen
dit
de
kloof
tussen
de
beschrijvende
en
normatieve
modellen
van
menselijk
redeneren
en
rationaliseren:
The
debate
has
arisen
because
some
investigators
wished
to
interprete
the
gap
between
the
descriptive
and
the
normative
as
indicating
that
human
cognition
was
characterized
by
systematic
irrationality
[2000,
p.646].
Stanovich
en
West
willen
met
hun
artikel
laten
zien
waarom
het
menselijk
redeneren
soms
afwijkt
van
de
normatieve
theorie.
Ze
benadrukken
dat
dit
niet
wil
zeggen
dat
mensen
daarmee
irrationeel
zijn.
Ze
verklaren
de
afwijking
van
de
norm
van
rationeel
zijn
met
de
tweedeling
van
Systeem
1
en
Systeem
2.
Het
komt
op
mij
over
als
een
nogal
krampachtige
poging
om
onze
rationaliteit
te
waarborgen.
Het
is
alsof
Stanovich
en
West
willen
zeggen:
we
doen
wel
een
beetje
irrationeel,
met
dank
aan
Systeem
1,
maar
denk
vooral
niet
dat
we
irrationeel
zijn!
Blijkbaar
is
de
norm
van
rationeel
zijn
heel
belangrijk.
Weten
en
waarheid
zijn
gekoppeld
aan
een
ethiek
van
rationaliteit.
Ook
Boudry
en
Braeckman
staan
hiervoor
sterk
met
hun
pleidooi
voor
kritisch
denken
in
hoofdstuk
3.
De
gedachte
die
zij
hieraan
koppelen:
wie
de
waarheid
geweld
aandoet
loopt
ook
het
risico
om
ethisch
foute
beslissingen
te
nemen,
vind
ik
echter
plausibeler
dan
alleen
die
pure
angst
om
irrationeel
te
zijn.
Boudry
en
Braeckman
stellen
de
ethiek
van
rationaliteit
als
voorwaarde
voor
een
algemene
ethiek.
Ook
Derksen
sluit
zich
aan
bij
de
must
van
kritisch
nadenken,
hoewel
hij
aangeeft
‐
en
dat
ben
ik
met
hem
eens
‐
dat
we
niet
altijd
rationeel
hoeven
zijn,
maar
wel
als
we
een
bepaald
doel
nastreven
(Derksen
1992).
Normaal
gesproken
staan
onze
gevoelens
daarbij
de
rationaliteit
in
de
weg
en
zorgen
voor
irrationaliteit.
Alleen
bepaalde
gevoelens
met
ethische
waarde
kunnen
zwaarder
wegen
dan
rationele
overwegingen.
Wanneer
dat
het
geval
is,
stellen
deze
gevoelens
een
nieuwe
norm,
die
boven
rationaliteit
uitgaat.
Mensen
met
deze
gevoelens
zijn
niet
irrationeel,
zegt
Derksen:
Sterker
nog,
wanneer
deze
gevoelens
ethische
waarde
hebben
en
deze
waarde
zet
de
andere
overwegingen
aan
de
kant,
dan
diskwalificeert
juist
de
afwezigheid
van
die
gevoelens
iemand
als
irrationeel
[1992
p.277]
Iets
preciezer
gezegd
kunnen
ethische
gevoelens
wel
uitgaan
boven
doel‐middelrationaliteit,
maar
ze
overstijgen
niet
de
substantiële
rationaliteit,
want
daarvan
maken
ze
impliciet
deel
52
uit.
Substantiële
rationaliteit
is
immers,
in
de
woorden
van
Derksen,
de
rationaliteit
van
rationele
handelingen,
uitgedrukt
in
ter
zake
doende
overwegingen
en
rekening
houdend
met
andere
factoren.
Die
andere
factoren
zijn
epistemische
verplichtingen
‐
weten
wat
we
moeten
weten
en
beschouwingen
die
we
in
overweging
moeten
nemen
ook
daadwerkelijk
meenemen
–
en
ethische
verplichtingen,
die
te
maken
hebben
met
de
waarde
van
het
doel
en
de
aanvaardbaarheid
van
het
middel.
De
ethische
verplichtingen
zijn
daarmee
al
opgenomen
in
de
substantiële
rationaliteit
en
kunnen
deze
niet
overrulen.
De
overruling
van
ethische
gevoelens
bij
doel‐middelrationaliteit
geldt
wat
Derksen
betreft
voor
de
aanname
dat
de
hoogste
waarde
de
mens
als
rationeel
wezen
is.
Daarbij
wordt
stilzwijgend
aangenomen
dat
dieren
niet
rationeel
zijn,
maar
Derksen
geeft
ook
aan
dat
met
de
huidige
kennis
over
rationeel
gedrag
bij
bijvoorbeeld
chimpansees
het
wellicht
een
overweging
is
de
overruling
uit
te
breiden.
Over
God
heeft
hij
het
niet,
dus
ik
weet
niet
of
hij
gelovigen
nog
rationeel
noemt.
Waar
Derksen
zegt:
mensen
met
gevoelens
die
de
rationele
mens
als
hoogste
waarde
hebben
zijn
niet
irrationeel,
geeft
hij
niet
aan
of
ze
daarmee
rationeel
of
a‐ rationeel
zijn,
maar
aangezien
het
hem
steeds
om
de
mens
als
rationele
persoon
gaat
vermoed
ik
dat
hij
bedoelt
dat
ze
nog
steeds
rationeel
zijn.
Ikzelf
heb
geen
moeite
met
de
term
a‐rationeel,
omdat
gevoel
hier
voorop
staat
en
de
waardebepaling
van
de
mens
als
hoogste
goed
niet
rationeel,
ofwel
zonder
rationaliteit,
tot
stand
komt.
Voor
gelovigen
echter
zal
gelden
dat
God
ver
boven
de
mens
verheven
is
en
de
hoogste
waarde
vertegenwoordigt.
Of
Derksen
deze
mensen
nog
rationeel
noemt
weet
ik
niet.
Ik
zelf
zou
zeggen:
ze
kunnen
heel
goed
rationeel
zijn,
naast,
maar
zelfs
ook
binnen
hun
irrationele
geloof
in
God.
Zie
daarvoor
ook
paragraaf
2.4.
Naast
de
ethische
discussie
blijft
volgens
Derksen
rationaliteit
normatief
ten
aanzien
van
ter
zake
doende
overwegingen
en
wat
redelijkerwijs
van
ons
verwacht
mag
worden.
De
ethiek
van
rationaliteit
in
het
model
van
Stanovich
en
West
is
met
name
gekoppeld
aan
Systeem
2.
Het
intuïtieve
Systeem
1
lijkt
juist
aan
de
rationaliteit
afbreuk
te
doen,
maar
Stanovich
en
West,
en
met
hen
vele
anderen,
willen
koste
wat
kost
de
ethiek
van
rationaliteit
overeind
houden.
Maar
heeft
Systeem
1,
dat
staat
voor
het
intuïtieve,
niet
net
zo
goed
een
ethisch
karakter?
Osman
geeft
aan
dat
bij
Stanovich
en
West
een
evolutionaire
rationaliteit
overeenkomt
met
Systeem
1
en
een
normatieve
rationaliteit
met
Systeem
2.
Maar
is
evolutionaire
rationaliteit
dan
niet
normatief?
Of
geldt
daar
een
andere
norm?
Het
ligt
voor
de
hand
aan
te
nemen
dat
evolutionair
gezien
overleven
de
hoogste
waarde
is.
De
parallel
die
ik
al
heb
getrokken
tussen
de
tweedeling
van
Systeem
1
en
Systeem
2
met
de
tweedeling
van
geloven
en
weten
wil
ik
proberen
door
te
trekken
door
van
het
cognitieve
53
naar
het
normatieve
te
gaan.
Komen
Systeem
1
en
Systeem
2,
geloven
en
weten,
ook
overeen
met
twee
vormen
van
ethiek?
Hebben
we
een
diepgewortelde,
algemene
en
aangeboren
irrationele
overlevingsethiek
en
een
aangeleerde,
individuele
rationele
waarheidsethiek?
En
‘kloppen’
die
met
geloven
en
met
weten?
Ik
doe
een
poging
deze
vraag
te
beantwoorden
vanuit
de
noties
waarheid,
rationaliteit
en
ethiek.
Waarheid
Op
het
eerste
gezicht
lijkt
waarheid
alleen
een
rol
te
spelen
bij
het
weten
en
bij
Systeem
2.
Rationaliteit
betekent
goede
redenen
hebben
voor
een
overtuiging.
Alleen
zo
komen
we
tot
weten
en
tot
waarheid
en
dat
is
ethisch
gezien
van
belang,
getuige
het
citaat
van
Boudry
en
Braeckman
in
hoofdstuk
3.
Maar
toch,
op
een
andere
manier,
gaan
ook
geloven
en
Systeem
1
over
waarheid.
Godsdienstige
waarheidsclaims
zijn
zelfs
enorm
sterk.
De
waarheid
die
is
‘geopenbaard’
wordt
gezien
als
een
waarheid
die
direct
van
God
afkomstig
is
en
daarmee
ver
uitstijgt
boven
enige
menselijke
waarheid.
Geloof
in
God
is
echter
een
heel
andere
‘ware
overtuiging’
dan
de
wetenschappelijke
waarheidsclaim,
die
wetenschappers
als
de
enige
juiste
zien
en
die
paradoxaal
genoeg
blijft
steken
bij:
dit
is
onze
beste
hypothese
tot
nu
toe
en
ze
is
slechts
geldig
totdat
er
een
betere
komt.
Kortom:
waarheid
speelt
bij
beide
polen
een
rol.
Toch
is
de
betekenis
van:
het
is
waar
want
het
komt
van
God,
of
uit
de
Bijbel
of
de
Koran,
nogal
verwarrend.
Dit
is
een
waarheid
die
hoort
bij
geloven
en
in
mijn
inleiding
heb
ik
geloven
opgevat
als
in
iets
geloven,
wat
iets
anders
is
dan
iets
voor
waar
houden.
Geloven
in
God
is
geen
rationele
overtuiging,
het
is
geloven
in
de
betekenis
van
faith,
wat
meer
te
maken
heeft
met
vertrouwen
dat
het
waar
is
dan
met
bewijs,
evidentie
of
goede
redenen
dat
het
waar
is.
Systeem
1
en
geloven
gaan
niet
over
rationaliteit.
De
waarheidsethiek
speelt
hier
geen
rol
en
de
goddelijke
waarheid
is
geen
rationele
waarheid
ofwel:
we
hebben
geen
oude,
diepgewortelde
waarheidsethiek.
Een
waarheidsethiek
past
typisch
bij
wetenschap,
die
ontwikkeld
is,
waarvoor
een
methode
bestaat
en
waarvoor
je
cognitief
gezien
Systeem
2
nodig
hebt.
Een
wetenschappelijke
overtuiging
heeft
de
vorm
van
een
belief,
een
‘geloof’
(ofwel
een
waarheid,
hoe
paradoxaal
weer!)
gebaseerd
op
goede
redenen
en
evidentie
ofwel
empirisch
bewijs.
De
waarheid
die
gepaard
gaat
met
Systeem
1
is
te
zien
als
een
geloofswaarheid,
een
goddelijke
waarheid
of
een
geopenbaarde
waarheid,
maar
hij
komt
naar
mijn
idee
ook
sterk
overeen
met
de
‘onmiddellijke
waarheid’
van
de
tijger
die
in
de
buurt
is.
Ofwel:
als
je
deze
waarheid
niet
onmiddellijk
en
zonder
nadenken
intuïtief
als
waarheid
aanneemt,
kan
het
je
de
kop
kosten.
Individuen
die
deze
waarheid
ogenblikkelijk
aannamen
en
reageerden
door
54
te
vluchten,
waren
in
staat
te
overleven
en
zich
te
reproduceren,
individuen
die
minder
‘snelgelovig’
waren
overleefden
het
niet.
Dit
onmiddellijke
en
zonder
voorbehoud
voor
waarheid
aannemen
is
zoals
gezegd
een
waarheid
zonder
rationaliteit,
want
daarvoor
komt
deze
waarheid
veel
te
snel,
maar
het
is
wel
een
waarheid
die
helpt
bij
het
overleven.
Dat
wijst
erop
dat
we
toch
een
oude
en
diepgewortelde
waarheidsethiek
hebben.
Derksen
heeft
het
over
deze
waarheid
in
termen
van
de
‘cognitieve
strategieën
die
ons
hielpen
overleven’
en
stelt
vast
dat
deze
strategieën,
in
de
vorm
van
short
cuts
naar
waarheid,
in
onze
huidige
tijd
juist
hindernissen
zijn
geworden
op
weg
naar
waarheidsvinding.
Ons
brein
is
immers
te
beperkt
om
de
lange
weg
van
zorgvuldig
wikken
en
wegen
steeds
weer
te
gaan,
zodat
we
vaak
als
vanzelf
de
short
cuts
nemen
en
daarbij
vervallen
in
cognitieve
fouten,
die
hij
in
allerlei
soorten
en
maten
opsomt.
Toch
gold
in
vroeger
tijden:
beter
qua
waarheid
de
fout
ingaan
dan
qua
overleven,
ofwel
overlevingsethiek
ging
boven
waarheidsethiek.
Zou
dat
eigenlijk
nu
nog
steeds
gelden?
Rationaliteit
en
algemene
ethiek
Derksen
stelt
vast
dat
rationeel
zijn
niet
altijd
noodzakelijk
is,
maar
wel
wanneer
we
een
bepaald
doel
nastreven.
Bij
dat
rationeel
zijn
hoort
een
ethiek
van
streven
naar
waarheid.
Het
doel
dat
we
nastreven
kan
echter
een
irrationeel
doel
zijn.
Stel
bijvoorbeeld
dat
iemand
zich
ten
doel
stelt
zijn
tweelingziel
te
leren
kennen,
of
na
te
gaan
hoe
‘oud’
zijn
ziel
al
is.
Hoe
zit
het
bij
een
dergelijk
doel
met
het
streven
naar
waarheid
en
het
rationeel
zijn?
Naar
de
waarheid
kun
je
wel
streven,
maar
die
is
in
dit
geval
niet
te
vinden.
Het
streven
is
dus
irrationeel.
Maar
is
daarmee
ook
het
doel
irrationeel,
of
is
er
bij
een
irrationeel
streven
helemaal
geen
doel?
Hier
loop
ik
vast.
Het
enige
wat
ik
nog
kan
bedenken
is
de
stelling
van
Derksen
aan
te
scherpen
tot:
rationeel
zijn
is
alleen
noodzakelijk
wanneer
we
een
bepaald
rationeel
doel
nastreven.
Een
volgend
punt
is
echter
–
zo
stelt
Derksen
zelf
ook
al
aan
de
orde
–
dat
bepaalde
ethische
gevoelens
de
pure
rationaliteit
te
boven
kunnen
gaan.
Het
kan
bijvoorbeeld
heel
rationeel
zijn
om
een
mensenleven
op
te
offeren
als
je
daarmee
een
ander
doel
kunt
bereiken,
maar
de
waarde
van
een
mensenleven
gaat
voor
veel
mensen
boven
alle
andere
waarden,
dus
ook
boven
rationele
andere
doelen.
De
norm
van
het
ethisch
handelen
stelt
daarmee
impliciet
een
nieuw
doel
vast
en
dat
is
het
ethisch
handelen
zelf.
Wat
precies
ethisch
handelen
is,
vormt
dan
weer
een
nieuwe
discussie,
waar
ik
nu
niet
verder
op
inga.
Behalve
nog
even
met
de
opmerking
dat
het
nog
problematischer
wordt
als
je
door
een
mensenleven
op
te
offeren
honderden
andere
levens
kunt
redden.
Dan
speelt
rationaliteit
misschien
juist
weer
wel
een
rol,
voor
zover
dat
mogelijk
is
in
dergelijke
ethische
kwesties.
55
Het
doel
waarnaar
we
handelen
en
waarvoor
we
volgens
Derksen
rationeel
moeten
zijn
kan
behalve
een
irrationeel
doel
of
een
doel
dat
wordt
voorbijgestreefd
door
een
ethische
norm
ook
een
ethisch
verkeerd
doel
zijn.
Een
extreem
voorbeeld
is
de
uitroeiing
van
honderdduizenden
Joden
in
de
tweede
Wereldoorlog,
een
proces
dat
bijzonder
rationeel
werd
uitgevoerd
maar
waarvoor
niets
anders
dan
diepe
afkeuring
mogelijk
is.
Het
inbrengen
van
gevoelens
van
ethiek
in
de
rationaliteit,
zoals
Derksen
doet,
is
te
beschouwen
als
een
soort
tweedeling
in
ethiek.
Enerzijds
is
er
dan
een
ethiek
van
rationeel
zijn,
duidelijk
overeenkomstig
Systeem
2.
Anderzijds
is
er
een
ethiek
van
gevoelens
die
de
mens
als
hoogste
waarde
benoemen,
of
die
juist
God
bovenaan
stellen.
Of
een
dergelijke
ethiek
van
gevoelens
overeenkomst
vertoont
met
Systeem
1
betwijfel
ik
echter.
Op
deze
manier
is
de
parallel
van
Systeem
1
en
Systeem
2
niet
door
te
trekken
naar
ethiek.
Rationaliteit
en
‘oude’
ethiek
Even
terug
naar
de
rationaliteit.
Wat
Boyer
te
berde
brengt
over
het
hebben
van
een
overtuiging
lijkt
mij
weer
een
heel
andere
benadering
van
waarheid
en
rationaliteit.
Hij
maakt
een
onderscheid
tussen
de
impliciete
processen
van
onze
deductiesystemen,
die
plaatsvinden
in
ons
onderbewustzijn,
en
onze
expliciete
of
reflectieve
voorstellingen.
In
het
onbewuste
zijn
er
nog
geen
zinnen,
alleen
processen
die
snel
en
automatisch
werken.
Slechts
in
bepaalde
omstandigheden
expliciteren
we
dit
feitelijk
in
de
vorm
van
mentale
constateringen,
ofwel
overtuigingen.
Overtuigingen
zijn
in
die
zin
pogingen
de
intuïties
die
we
hebben
te
rechtvaardigen
of
te
verklaren:
Dus
wat
betekent
het
te
zeggen
dat
iemand
een
overtuiging
heeft?
Oppervlakkig
gesproken
betekent
het
dat
iemand
een
bepaalde
interpretatie
van
hoe
zijn
geest
werkt
kan
beamen
[2002,
p.397].
Rationaliteit
lijkt
hier
niet
meer
dan
een
expliciete
verwoording
van
wat
er
onbewust
is
gebeurd
en
heeft
niets
meer
te
maken
met
logisch
denken,
redeneren
of
een
ethiek
van
waarheidsvinding.
Boyer
spreekt
wel
over
morele
intuïties,
die
een
rol
spelen
bij
geloven.
Deze
intuïties
hebben
te
maken
met
het
samenleven
in
een
groep.
Daarin
is
een
morele
orde
van
belang
en
bij
het
handhaven
van
een
morele
orde
is
een
God
erg
handig.
De
vrees
voor
God
is
een
heel
goede
stimulans
voor
moreel
juist
gedrag,
omdat
het
goddelijke
toezicht
constant
is
(God
ziet
alles!)
en
de
sancties
eeuwig.
Het
lijkt
erop
dat
Boyer
wel
een
ethiek
veronderstelt
als
het
om
geloof
en
intuïtie
gaat,
maar
juist
niet
waar
het
waarheidsvinding
betreft.
56
Dennett
vaart
net
als
Boyer
de
koers
van
een
vroege
ethiek
gericht
op
overleven.
Hij
schrijft
in
zijn
boek
over
de
evolutionaire
ontwikkeling
van
religies
dat
de
ontwikkeling
van
een
intentional
stance
ons
de
capaciteit
heeft
geleverd
tot
moreel
denken
en
liefde
voor
religie.
Hij
vindt
dit
geen
rationele
keuze.
Zijn
standpunt
sluit
aan
bij
het
idee
dat
er
al
een
ethiek
was
ontwikkeld
lang
voordat
de
noodzaak
tot
rationeel
denken
in
onze
maatschappij
een
issue
werd.
Kort
gezegd
was
die
oude
ethiek
gericht
op
samenwerking
en
overleven.
Pas
met
de
komst
van
het
rationeel
denken
is
er
een
waarheidsethiek
ontwikkeld.
Dan
de
supernormale
stimuli.
Aspecten
van
religie
worden
door
Boyer
en
anderen
gezien
als
supernormale
stimuli.
Deze
stimuli
hebben
op
zichzelf
niets
met
ethiek
of
moraliteit
te
maken.
In
feite
heeft
in
onze
evolutie
niets
‘op
zichzelf’
met
moraliteit
te
maken,
getuige
de
manier
waarop
Dennett
de
blinde
richtingloze
processen
als
free
floating
rationale
beschrijft.
Het
enige
wat
telt
is
het
cui
bono,
of
iemand
of
iets
er
voordeel
van
heeft,
dat
wil
zeggen
zich
beter
kan
reproduceren
dan
anderen
in
de
concurrentiestrijd.
Als
moreel
zijn
een
reproductievoordeel
oplevert,
zal
zich
een
morele
intuïtie
ontwikkelen,
anders
niet.
Wanneer
een
geloof
aanhangen
samengaat
met
moreel
gedrag
dat
een
reproductievoordeel
heeft,
dan
zullen
mensen
een
geloof
aanhangen.
Daarmee
volgen
ze
de
supernormale
stimuli
van
alwetende
goden
en
andere
godsdienstige
verschijnselen.
De
supernormale
stimuli
van
het
geloof
hangen
in
die
zin
al
vroeg
in
de
evolutie
samen
met
moreel
gedrag.
Barrett
voegt
daaraan
toe
dat
uiteindelijk
uit
de
supernormale
stimuli
ongewenst
gedrag
voortkomt.
Dit
zou
je
ethisch
onjuist
gedrag
kunnen
noemen,
maar
het
is
ook
te
verklaren
door
te
stellen
dat
de
aanpassing
van
de
individuen
evolutionair
gezien
vaak
achterloopt
bij
de
behoefte:
wij
reageren
nog
alsof
we
alle
suiker
die
we
te
pakken
kunnen
krijgen
in
ons
lichaam
moeten
opslaan
als
reserves
voor
slechtere
tijden,
maar
dat
klopt
al
lang
niet
meer.
Ook
dit
heeft
niets
met
ethiek
te
maken.
Parallel
doortrekken
Al
deze
overwegingen
ordenend
kom
ik
tot
de
ontdekking
dat
het
moeilijk
is
te
zeggen
of
de
parallel
valt
door
te
trekken,
omdat
ik
verschillende
noties
van
ethiek
en
verschillende
noties
van
waarheid
bemerk
die
op
allerlei
manieren
door
elkaar
heen
lopen.
Ik
onderscheid
drie
vormen
van
ethiek:
1)
een
evolutionair
oude
ethiek
die
overleven
als
hoogste
waarde
heeft,
2)
een
rationele
ethiek
die
waarheid
als
hoogste
waarde
heeft
en
3)
een
algemene
of
nieuwe
ethiek
die
de
mens
(en
voor
gelovigen:
God)
als
hoogste
waarde
heeft.
57
Ik
onderscheid
ook
drie
vormen
van
waarheid:
1)
een
niet‐rationele
geloofswaarheid
(God
bestaat!),
2)
een
niet‐rationele
onmiddellijke
waarheid
die
het
overleven
dient
(een
tijger!)
en
3)
een
rationeel
tot
stand
gekomen
waarheid
die
ons
ware
kennis
oplevert.
Zo
bezien
zou
het
erom
moeten
gaan
of
de
eerste
vorm
van
ethiek
overeenkomt
met
geloven
en
Systeem
1
en
de
tweede
vorm
van
ethiek
met
weten
en
Systeem
2.
Ten
eerste:
het
spel
dat
je
kunt
aangaan
met
waarheid
en
ethiek
(zie
Derksen:
een
doel
kan
een
irrationeel
doel
zijn,
een
doel
kan
een
ethisch
verkeerd
doel
zijn,
ethische
normen
kunnen
je
doel
verleggen;
of
zie
Boudry
en
Braeckman:
waarheidsethiek
is
een
voorwaarde
voor
algemene
ethiek)
gaat
al
gauw
over
algemene
ethiek.
Dat
is
de
door
mij
als
derde
genoemde
vorm
van
ethiek,
en
die
hoort
niet
bij
de
parallel
die
ik
wil
trekken.
Dan,
kijkend
naar
‘oude’
ethiek
en
waarheid:
het
onmiddellijk
geloven
is
een
goede
overlevingsstrategie
gebleken
en
geloven
in
bovennatuurlijke
zaken
is
hiervan
waarschijnlijk
een
gevolg.
Waarheid
in
de
door
mij
genoemde
eerste
en
waarheid
in
de
tweede
betekenis
zijn
dus
afgeleiden
van
elkaar.
We
hebben
een
oude
ethiek
met
een
waarheid
die
het
overleven
dient.
En
jawel!
Deze
onmiddellijke
waarheid
komt
overeen
met
Systeem
1,
het
gemakkelijk
geloven
dat
ons
in
de
weg
zit
bij
het
rationele
weten.
Tot
zover
is
een
parallel
mogelijk
tussen
een
overlevingsethiek
en
een
waarheidsethiek.
Echter:
een
evolutionair
oude
ethiek
gaat
om
overleven
en
dus
om
alles
wat
het
overleven
dient.
Genoemd
worden
moreel
gedrag,
groepsvorming,
supernormale
stimuli
en
allerlei
zaken
die
op
zichzelf
niets
‘ethisch’
hebben
maar
die
nu
eenmaal
een
cui
bono‐vraag
beantwoorden.
Overleven
is
een
blind
proces,
waarvan
waarheid
soms
deel
uitmaakt,
niet
vanwege
de
waarheid
zelf
maar
vanwege
het
overleven.
Maar
als
overleven
de
hoogste
waarde
is,
in
hoeverre
kun
je
dan
eigenlijk
spreken
van
een
overlevingsethiek?
Overleven
gaat
om
voordeel,
en
niet
om
ethiek.
Tot
slot:
hoe
belangrijk
we
waarheid
nu
ook
vinden,
uiteindelijk
is
overleven
altijd
de
hoogste
waarde.
Ik
vraag
me
dus
af
of
waarheid
voor
ons
zo
belangrijk
is
geworden
omdat
het
nog
steeds
het
overleven
dient.
Zou
het
zo
zijn
dat
rationeel
handelen
ons
beter
doet
overleven?
Ook
als
dat
ten
koste
gaat
van
een
hoger
ethisch
doel?
Maar
dat
hoger
ethisch
doel
is
de
mens
zelf.
Hier
houd
ik
op,
met
de
conclusie
dat
een
verdere
parallel
trekken
onmogelijk
is
en
wetend
dat
ik
nog
steeds
heel
wat
vragen
onbeantwoord
laat.
58
4.3 Wat
mag
je
geloven?
Zo
stuiten
we
voortdurend
op
het
dubbele
dat
we
enerzijds
graag
willen
geloven,
met
als
achtergrond
dat
dit
in
onze
overlevingsstrategie
van
belang
is
gebleken,
en
dat
we
anderzijds
moeten
voldoen
aan
de
ethiek
van
waarheid
en
rationaliteit.
De
logische
vervolgvraag
luidt
dan
ook:
wat
mag
je
geloven?
Bij
deze
vraag
hoort
meteen
de
toevoeging:
wat
mag
je
geloven
terwijl
je
toch
rationeel
blijft?
De
ene
pool
van
de
cognitieve
tweedeling,
de
intuïtie
en
het
geloven,
handelt
namelijk
niet
over
waarheid
en
rationaliteit.
Op
dit
vlak
is
het
antwoord
op
de
vraag
heel
eenvoudig:
je
mag
geloven
in
wat
je
wil:
in
God,
Allah,
Vishnu
en
de
talloze
andere
Hindoestaanse
goden,
in
wicca,
in
reïncarnatie,
in
tweelingzielen
of
de
krachten
van
het
universum.
Het
maakt
niet
uit
zolang
rationaliteit
geen
rol
speelt.
De
vraag
wat
je
mag
geloven
wordt
pas
van
belang
als
het
gaat
om
een
doel:
het
zoeken
naar
kennis
en
waarheid.
Zonder
dat
mogen
we
geloven
wat
we
willen,
met
als
kanttekening
de
in
mijn
ogen
terechte
opmerking
van
De
Regt
en
Dooremalen
dat
het
soms
gevaarlijk
kan
zijn
om
in
irrationele
zaken
te
geloven
en
daarnaar
te
handelen.
Dat
gebeurt
bijvoorbeeld
in
een
tv‐ programma
met
kinderen
aan
wie
spirituele
of
paranormale
eigenschappen
worden
toegedicht.
De
Regt
en
Dooremalen
zeggen
daarover:
Het
is
de
opgave
van
de
mens
om
correct
om
te
gaan
met
een
wereld
die
door
en
door
aards
is,
en
dus
koesteren
wij
de
wetenschap
in
een
risicovolle
wereld
waar
het
leed
constant
op
de
loer
ligt
als
we
ons
handelen
baseren
op
foutieve
ideeën
[2008,
p.202].
De
vraag
die
overblijft
luidt
dus:
wat
mag
je
geloven
terwijl
je
toch
rationeel
blijft?
Hierover
valt
zoveel
te
zeggen
dat
het
een
compleet
nieuwe
masterthesis
zou
opleveren
als
ik
er
diep
op
inga.
Daarom
volsta
ik
hier
met
enkele
opmerkingen.
Empirisch
bewijs
Een
basaal
inzicht
is
dat
het
irrationeel
is
iets
te
geloven
waarvoor
niet
voldoende
empirisch
bewijsmateriaal
bestaat.
Om
die
reden
is
het
ongeoorloofd
om
in
God
te
geloven,
want
daarvoor
is
nog
nooit
een
empirisch
bewijs
geleverd.
Echter:
er
is
ook
geen
empirisch
bewijsmateriaal
tégen
het
bestaan
van
God.
Volgens
Clifford
(in
The
Ethics
of
Believe
uit
1877)
mag
je
in
geval
van
twijfel
iets
niet
zomaar
voor
waar
aannemen.
Hij
illustreert
dit
met
het
voorbeeld
van
een
schip
dat
oud
en
versleten
is.
De
eigenaar
twijfelt
aan
de
zeewaardigheid
van
het
schip
en
weet
niet
of
hij
er
goed
aan
doet
het
te
laten
uitvaren.
Hij
redeneert
echter
zijn
twijfels
weg
en
komt
zo
tot
de
overtuiging
dat
het
schip
zeewaardig
genoeg
is,
zodat
hij
het
best
kan
laten
uitvaren.
Waarop
het
prompt
vergaat
en
behoorlijk
59
veel
mensen
de
dood
vinden.
Wat
moeten
we
hiervan
zeggen,
vraagt
Clifford
zich
af.
Zijn
antwoord
luidt:
It
is
admitted
that
he
did
sincerely
believe
in
the
soundness
of
his
ship,
but
the
sincerity
of
his
conviction
can
in
no
wise
help
him,
because
he
had
no
right
to
believe
on
such
evidence
as
was
before
him
[1999,
online
read].
Het
is
niet
terecht
om
een
overtuiging
te
hebben
wanneer
je
zonder
goede
redenen
tot
die
overtuiging
bent
gekomen.
In
zo’n
geval
is
het
goed
om
je
oordeel
op
te
schorten
en
agnost
zijn
(je
weet
het
niet).
Religieuze
mensen
die
in
God
geloven
echter
doen
dit
niet.
Ze
willen
namelijk
graag
geloven.
Volgens
William
James
is
dit
geoorloofd.
In
zijn
beroemde
essay
The
will
to
believe
uit
1896
zegt
James
dat
wanneer
er
geen
empirisch
bewijsmateriaal
is
dat
geloven
tegenspreekt,
je
ervoor
mag
kiezen
toch
te
geloven.
Sommige
dingen
moet
je
wel
op
grond
van
je
verstand
geloven,
zegt
hij,
en
daarin
is
geen
sprake
van
willen
geloven,
maar
geloven
in
het
bestaan
van
God
is
iets
wat
niet
rationeel
valt
te
beslissen,
omdat
het
van
een
andere
aard
is.
James
zegt
daarover:
The
thesis
I
defend
is,
briefly
stated,
this:
Our
passional
nature
not
only
lawfully
may,
but
must
decide
an
option
between
propositions,
whenever
it
is
a
genuine
option
that
cannot
by
its
nature
be
decided
on
intellectual
grounds
[1896,
p.141].
Waar
Clifford
zegt
dat
je
niet
mag
geloven
als
er
niet
voldoende
reden
voor
is,
zegt
James
dat
er
zaken
zijn
waarover
je
met
rationele
redenen
niet
kunt
oordelen
en
die
toch
best
waar
kunnen
zijn.
Het
is
dan
geoorloofd
om
er
toch
in
te
geloven.
Bas
van
Fraassen
(The
empirical
stance,
2002)
gaat
nog
verder,
zo
ver
zelfs
dat
hij
het
wetenschappers
mogelijk
maakt
in
God
te
geloven.
Zijn
stelling
is
dat
we
alleen
kennis
kunnen
hebben
van
observeerbare
zaken.
Van
onobserveerbare
zaken,
zoals
elektronen
of
virussen,
kunnen
we
niet
weten
of
ze
bestaan,
maar,
zo
stelt
van
Fraassen
in
navolging
van
James,
we
zijn
vrij
om
te
geloven
in
zaken
die
niet
observeerbaar
zijn
zolang
er
geen
empirisch
bewijsmateriaal
tégen
is.
Hij
noemt
het
zelfs
redelijk
te
geloven
in
elektronen
en
hij
kwalificeert
een
wetenschapper
die
in
het
bestaan
van
elektronen
gelooft
als
rationeel.
Bij
geloven
gaat
het
in
zijn
optiek
niet
om
een
verplichting
maar
om
toestemming.
Een
willekeurige
andere
rationele
persoon
met
dezelfde
ervaring
als
jij
hoeft
het
niet
met
je
eens
te
zijn.
De
grenzen
van
rationaliteit
laten
namelijk
veel
onderbepaald
en
het
is
niet
60
irrationeel
om
voorbij
het
bewijsmateriaal
te
gaan.
Van
Fraassen
geeft
een
filosofisch
verschil
aan
in
de
benadering
van
kennis
door
twee
vormen
van
epistemologie
te
benoemen.
De
objectifying
epistomology
stelt
dat
we
kennis
hebben
wanneer
we
gerechtvaardigde
overtuigingen
hebben,
de
voluntarist
epistomology
echter
geeft
een
centrale
rol
aan
de
wil.
In
een
objectifying
epistomology
zien
we
onszelf
als
rationeel.
Dit
klopt
echter
niet
bij
de
veranderingen
in
ons
wereldbeeld
zoals
die
bijvoorbeeld
optreden
als
er
in
de
wetenschap
een
paradigmawisseling
plaatsvindt
en
een
oud,
klassiek
frame
wordt
ingeruild
voor
een
nieuw
frame.
De
nieuwe
theorie
doet
totaal
andere
voorspellingen,
is
logisch
gezien
incompatible
met
de
oude
theorie
en
wordt
in
het
begin
altijd
gezien
als
onlogisch,
absurd,
betekenisloos
of
inconsistent.
Anderzijds
raakt
een
voorheen
rationeel
wereldbeeld
bij
een
naderende
paradigmawisseling
in
een
crisis.
De
enige
manier
om
hiermee
om
te
gaan
is
volgens
Van
Fraassen
het
loslaten
van
de
objectifying
epistomology
en
over
te
gaan
op
de
voluntarist
epistomology:
We
imperfect
finite
beings,
thrown
in
this
imperfect,
fallen
world,
are
engaged
in
an
‘enterprise
of
knowledge’.
We
are
engaged
in
epistemic
pursuit,
so
to
speak,
pursuit
of
epistemic
goals,
of
cognitive
gain
(to
coin
another
phrase),
individually
and
as
a
community,
a
culture,
a
civilization.
About
this
volitional,
intentional
activity
we
hope
to
discourse
illuminatingly
without
writing
a
theory
about
it,
at
least
in
the
narrow
sense
of
‘theory’.
Some
approximate
parallels
in
other
areas
may
help.
[2002,
p.82].
Deze
voluntaristische
beschrijving
van
onze
menselijke
epistemische
conditie
roept
wel
weer
een
nieuwe
vraag
op.
Wanneer
is
onze
epistemische
zoektocht
naar
kennis
dan
succesvol?
Dat
hangt
af
van
wat
we
bedoelen
met
succes
en
van
het
doel
van
onze
kennis,
aldus
Van
Fraassen.
Als
het
doel
is
dat
we
ons
intellectueel
en
praktisch
thuis
willen
voelen
in
een
wereld
die
we
willen
begrijpen,
dan
vraagt
hij
zich
af
of
streven
naar
kennis
het
enige
juiste
is:
It
is
certainly
a
good
to
have
explanation
when
we
can
have
it.
But
is
it
a
supreme
or
overriding
Good?
And
may
there
not
be
many
values
people
embrace
in
this
region?
Indeed,
may
we
not
be
living
here,
just
as
in
the
moral
sphere,
with
the
possibility
of
irreconcilable
conflicts
and
tension?
[2002,
p.
85
–
86].
Van
Fraassen
gaat
er
dus
van
uit
dat
de
vraag
wat
je
mag
geloven
pas
van
belang
is
als
het
gaat
om
een
doel,
maar
dat
doel
hoeft
niet
automatisch
‘het
zoeken
naar
kennis
en
waarheid
over
onze
wereld’
te
zijn.
Hij
schept
hiermee
de
ruimte
om
ook
andere
waarden
na
te
streven.
61
Hypothesen
Zoals
gezegd
geldt
voor
wetenschap
dat
een
hypothese
houdbaar
is
totdat
er
een
betere
komt,
die
de
vorige
op
losse
schroeven
zet.
Dat
wil
niet
zeggen
dat
een
hypothese
rationeel
kloppend
moet
zijn.
Volgens
Dennett
steunen
rationele
wetenschappers
soms
op
stellingen
waarvan
ze
‘weten’
dat
ze
correct
zijn,
maar
die
ze
zelf
niet
kunnen
interpreteren.
Hij
haalt
een
voorbeeld
aan
uit
de
kwantummechanica,
waarvan
wetenschappers
zelf
zeggen
er
niet
voor
weg
te
lopen
vanwege
de
onbegrijpelijkheid,
want:
niemand
begrijpt
het.
Dit
is
een
probleem
waarmee
natuurkundigen
hebben
leren
leven.
Ze
hebben
geleerd
zich
te
realiseren
dat
de
vraag
of
ze
een
theorie
goed
vinden
niet
de
essentiële
vraag
is.
Het
gaat
erom
of
de
theorie
voorspellingen
doet
die
overeenkomen
met
de
experimenten.
Dan
is
het
niet
zo
van
belang
of
de
theorie
rationeel
is
volgens
onze
(beperkte)
verstandelijke
vermogens.
We
moeten
niet
weglopen
voor
onbegrijpelijke
zaken
omdat
we
niet
kunnen
geloven
in
een
natuur
die
zo
vreemd
is
dat
wij
die
niet
kunnen
bevatten.
We
moeten
wel
onze
methodes
begrijpen,
de
methodes
waarmee
we
die
onbevattelijke
natuur
in
kaart
proberen
te
brengen.
Dat
is
volgens
Dennett
wat
wetenschap
doet
en
wat
religie
nalaat:
It
is
only
because
I
am
confident
that
the
experts
really
do
understand
the
formulas
that
I
can
honestly
and
unabashedly
cede
the
responsibility
of
pinning
down
the
propositions
(and
hence
understanding
them)
to
them.
In
religion,
however,
the
experts
are
not
exaggerating
for
effect
when
they
say
they
don’t
understand
what
they
are
talking
about.
The
fundamental
incomprehensibility
of
God
is
insisted
upon
as
a
central
tenet
of
faith,
and
the
propositions
in
question
are
themselves
declared
to
be
systematically
elusive
to
everybody
[2006,
p.220].
In
religies
is
het
bestaan
van
God
onbevattelijk
en
juist
in
zijn
onbevattelijkheid
een
centrale
waarde.
Gelovigen
dienen
het
bestaan
van
God
juist
daarom
voor
waar
aan
te
nemen,
dan
zijn
zij
pas
ware
gelovigen.
In
de
wetenschap
daarentegen
geven
wetenschappers
soms
zelf
aan
dat
ze
dingen
niet
begrijpen
die
mysterieus
zijn.
Dat
weerhoudt
hen
er
echter
niet
van
om
het
onbevattelijke
volgens
beproefde
methoden
te
blijven
onderzoeken
en
het
daarmee
inzichtelijk
proberen
te
maken.
Het
verschil
tussen
religie
en
wetenschap
in
dit
opzicht
is
dat
beiden
te
maken
hebben
met
iets
onbegrijpelijks
–
God
of
de
onbegrijpelijke
natuur
‐
maar
dat
wetenschap
die
onbegrijpelijkheid
gaat
onderzoeken
met
begrijpelijke
methoden,
terwijl
religie
het
onbegrijpelijke
zonder
onderzoek
voor
waar
aanneemt.
62
Vragen
Er
blijven
nog
talloze
vragen
over.
Om
een
indruk
te
geven
van
de
reikwijdte
ervan
noem
ik
er
een
paar.
Wat
is
de
relatie
tussen
geloof,
empirisch
bewijs
en
graden
van
vertrouwen
in
je
geloof?
Onder
welke
omstandigheden
moeten
we
onze
overtuigingen
veranderen?
Doen
naast
epistemische
zaken
ook
praktische
zaken
ertoe
als
we
een
overtuiging
aannemen?
Kunnen
we
wat
we
weten
en
geloven
ook
actief
beïnvloeden?
Zijn
we
dan
ook
verantwoordelijk
voor
onze
overtuigingen?
Wat
is
precies
het
verschil
tussen
een
overtuiging
hebben,
iets
accepteren
of
iets
voor
waar
houden?
Is
er
een
rationele
reden
om
in
God
te
geloven?
Wat
zijn
de
minimale
criteria
voor
een
rationele
overtuiging?
Zoals
reeds
gezegd:
heel
veel
vragen,
veel
te
veel
om
hier
te
kunnen
beantwoorden.
63
5. Beantwoording
van
de
centrale
vraag
Zo
kom
ik
op
de
beantwoording
van
de
centrale
vraag:
waarom
geloven
wij
zo
graag
en
wat
mag
je
geloven?
Waarom
geloven
we
zo
graag?
Het
eenvoudigste
antwoord
op
de
vraag
waarom
we
zo
graag
geloven
luidt:
omdat
de
evolutie
ons
zo
heeft
gevormd.
Bij
dit
antwoord
zijn
talloze
uitbreidingen
en
nuances
mogelijk.
De
auteurs
die
in
deze
thesis
aan
bod
komen
geven
een
paar
van
die
nuances
weer.
Boyer
legt
de
nadruk
op
onze
hersenprocessen.
Natuurlijke
selectie
heeft
ons
een
brein
opgeleverd
met
een
bijzondere
aanleg
voor
het
maken
van
godsdienstige
voorstellingen,
gebaseerd
op
onze
belangrijkste
intuïties.
Dennett
gaat
uitgebreid
in
op
het
evolutieproces
dat
heeft
gezorgd
voor
het
ontstaan
van
religies
en
waarin
zowel
genen
als
memen
een
rol
spelen.
We
hebben
een
hyperactief
mentaal
systeem
om
handelende
instanties
te
ontdekken,
we
zijn
mentaal
geschikt
om
anderen
te
begrijpen
en
we
willen
graag
bij
een
groep
horen.
Dat
zijn
allemaal
kenmerken
die
te
maken
hebben
met
graag
geloven
en
die
zich
in
de
loop
van
de
evolutie
hebben
ontwikkeld
omdat
ze
ons
hielpen
te
overleven.
Derksen
sluit
bij
dit
verhaal
aan
met
het
better
safe
than
sorry‐principe:
we
geloven
graag
in
de
aanwezigheid
van
iets,
iemand,
een
handelende
instantie,
omdat
het
voor
het
overleven
nu
eenmaal
beter
was
iets
te
vaak
voor
een
tijger
weg
te
rennen
dan
hem
één
keer
over
het
hoofd
te
zien.
De
notie
van
supernormale
prikkels
waarover
Barrett
schrijft
zorgt
voor
een
beantwoording
van
de
vraag
met
de
nuance:
we
geloven
zo
graag
omdat
goden
en
godsdienstige
verschijnselen
evolutionair
gezien
supernormale
stimuli
voor
ons
zijn,
waaraan
wij
irrationeel
genoeg
maar
al
te
graag
gehoor
geven.
Daarnaast
is
er
in
die
lange
reeks
van
dingen
die
wij
graag
geloven
veel
terug
te
voeren
op
wat
Derksen
en
vele
anderen
cognitieve
fouten
noemen.
Ik
kwam
er
al
heel
snel
achter
dat
mijn
eigen
aanleiding
voor
het
kiezen
van
dit
onderwerp
voor
mijn
masterthesis
onder
het
kopje
cognitieve
fouten
valt.
Die
aanleiding
was
dat
ik
regelmatig
dingen
meemaak
als:
ik
moet
opeens
sterk
aan
mijn
dochter
denken
en
een
minuut
later
belt
ze
me
op.
Ik
wil
dan
graag
geloven
dat
zij
heeft
aangevoeld
dat
ik
aan
haar
dacht,
of
dat
ik
aan
haar
dacht
en
haar
op
die
manier
heb
‘opgeroepen’
mij
te
bellen.
‘Wat
een
onzin!’,
om
met
De
Regt
en
Dooremalen
te
spreken,
maar
net
als
iedereen
zit
ook
ik
–
filosofiestudent
en
rationeel
persoon
bij
uitstek
‐
nu
eenmaal
gevangen
in
een
oorzaak‐gevolgdenken.
Ook
ik
trap
in
de
valkuil
van
allerlei
cognitieve
fouten.
64
Wat
mag
je
geloven?
Het
antwoord
op
de
vraag:
wat
mag
je
geloven?
valt
uiteen
in
twee
antwoorden.
Ik
koppel
die
aan
de
dualprocess
theories
die
stellen
dat
wij
twee
cognitieve
systemen
hebben.
Het
eerste
antwoord
luidt:
je
mag
geloven
wat
je
wil
zolang
je
maar
niet
de
pretentie
hebt
rationeel
bezig
te
zijn.
We
bevinden
ons
dan
aan
de
kant
van
Systeem
1,
het
intuïtieve
geloven,
onder
een
ethiek
van
overleven
waarin
je
niet
rationeel
hoeft
te
zijn.
Bij
het
tweede
antwoord
gaat
het
om
wat
je
mag
geloven
onder
de
conditie
van
rationeel
blijven.
We
bevinden
ons
dan
aan
de
kant
van
Systeem
2.
Op
dit
moment
is
dan
op
de
vraag
geen
eenduidig
antwoord
mogelijk.
Wetenschappers
verschillen
in
hun
benaderingswijze
van
de
vraag
en
ook
wetenschapsfilosofen,
zowel
empiristen
als
realisten
als
pragmatisten,
zoeken
naar
het
beste
antwoord.
Een
onderscheid
in
de
mogelijke
antwoorden
is
of
er
per
se
empirisch
bewijsmateriaal
moet
zijn
voordat
je
iets
mag
geloven,
of
dat
het
voldoende
is
als
er
geen
empirisch
tégenbewijs
ligt.
Een
ander
onderscheid
is
of
er
verschillende
graden
van
geloven,
overtuiging
of
acceptatie
bestaan.
En
weer
een
ander
of
er
verschil
is
in
soorten
rationaliteit.
Verder
zijn
er
nog
veel
meer
interessante
vragen
en
kwesties,
zoveel
dat
het
te
ver
voert
om
ze
hier
te
beantwoorden.
Daarom
luidt
mijn
slotconclusie
voor
nu:
je
mag
geloven
wat
je
wil,
met
de
restrictie
dat
wat
je
gelooft
en
niet
weet
niet
als
waarheid
gepresenteerd
en
uitgedragen
moet
worden.
De
ethiek
van
rationaliteit
en
waarheid
geldt
niet
voor
geloven,
dat
hooguit
is
gebaseerd
op
een
overlevingsethiek.
Als
het
gaat
om
weten
geldt
die
waarheidsethiek
wel.
Dan
is
het
zaak
je
te
baseren
op
wetenschap
of,
in
de
dagelijkse
praktijk,
op
ter
zake
doende
overwegingen
om
tot
ware
kennis
te
komen.
Daarbij
is
het
goed
je
te
realiseren
hoe
groot
de
valkuil
is
van
cognitieve
fouten
en
hoe
beperkt
ons
vermogen
om
altijd
rationeel
te
blijven
redeneren.
Als
we
op
deze
manier
te
werk
gaan
behoudt
iedereen
de
vrijheid
te
geloven
en
blijft
de
ethiek
van
waarheidsvinding
overeind.
65
Literatuur
Barrett,
D
2010,
Supernormal
stimuli.
How
primal
urges
overran
their
evolutionary
purpose,
W.W.
Norton
&
Company,
New
York.
Boudry,
M
&
Braeckman,
J
2009,
‘Kritisch
denken:
de
ethische
dimensie’,
in
Grenzen
aan
de
ethiek?,
editor
Stefan
Hertmans,
Jaarboek
Studium
Generale
Vol.
7,
Academia
Press,
Gent.
Boyer,
P
2002,
Godsdienst
verklaard.
De
oorsprong
van
ons
godsdienstig
denken.
Vertaling
Lo
Gillet,
De
Bezige
Bij,
Amsterdam.
Boyer,
P
2008,
Religion:
Bound
to
believe?,
Nature
vol.
455
no.
23,
pp.
1038
–
1039.
Clifford,
WK
1877,
The
Ethics
of
Believe,
originally
published
in
Contemporary
Review,
1877.
Dawkins,
R
1989,
Memes:
the
new
replicators,
in
Richard
Dawkins,
The
selfish
gene,
Oxford
University
Press,
pp.
189
–
202.
Dennett,
DC
2006,
Breaking
the
spell.
Religion
as
a
natural
phenomenon,
Penguin
books,
London.
Derksen,
AA
1992,
Wat
is
rationaliteit
&
wat
is
er
zo
goed
aan?,
Algemeen
Nederlands
Tijdschrift
voor
Wijsbegeerte,
84
(4),
p.258
–
286.
Derksen,
T
2010,
De
ware
toedracht.
Praktische
wetenschapsfilosofie
voor
waarheidszoekers,
Veen
Magazines
BV,
Diemen.
Fraassen,
BC
van
2002,
Lecture
3:
‘Scientific
Revolution/Conversion
as
a
Philosophical
Problem’,
in
Bas
van
Fraassen,
The
Empirical
Stance,
Yale
University
Press
New
Haven
&
London,
pp.
64
–
90.
Gers
M
2008,
Review
Essay
Memes
vs.
God:
Dennett
and
Dawkins
Take
on
Religion,
Philosophy
Department
Victoria
University
of
Wellington,
Equinox
Publishing
London,
pp.
508
‐
520.
James,
W
1896,
The
Will
to
Believe,
in
William
James
(1896)
The
Will
to
Believe
and
Other
Essays
in
Popular
Philosophy,
abridged
version
in
Fisch
(ed.).
Classic
Amercan
Philosophers,
p.
136
–
148.
Osman,
M
2004,
An
evaluation
of
dual‐process
theories
of
reasoning,
Psychonomic
Bulletin
&
Review
vol.
11
no.
6,
pp.
988
–
1006.
Peirce,
CS
1878,
How
to
Make
Our
Ideas
Clear,
Popular
Science
Monthly
12,
286
–
302.
(Taken
from
The
Essential
Peirce,
Volume
1,
pp.
124
–
141.
Regt,
H
de
&
Dooremalen,
H
2008,
Wat
een
onzin!
Wetenschap
en
het
paranormale,
Boom,
Amsterdam.
Stanovich,
KE
&
West,
RF
2000,
Individual
Differences
in
Reasoning:
Implication
for
the
Rationality
Debate?,
Behavioral
and
Brain
Science
23,
pp.
665
–
726.
66
Stark,
R
&
Finke,
R
2000,
Acts
of
Faith:
Explaining
the
Human
Side
of
Religion,
University
of
California
Press,
p.
36
en
p.
146
‐147.
Wilson,
DS
1994,
Re‐Introducing
Group
Selection
to
the
Human
Behavioral
Sciences,
Behavioral
and
Brain
Sciences
vol.
17
no.
4,
pp.
585
–
654.
Gebruikte
websites
http://artsci.wustl.edu/~pboyer
(maart
2011)
http://ase.tufts.edu/cogstud/incbios/dennettd
(maart
2011)
http://biblio.ugent.be
(maart
2011)
www.infidels.org
(mei
2011)
www.wikipedia.org
(mei
2011)
67