FRANS HOPPENBROUWERS Verzamelde gedichten III VERKAVELD BESTAAN (een drieluik) 2 Pelgrim
Ik sla het pad in dat naar nergens leidt of hoogstens naar die vage ijdelheden: één dag begeren en een jaar lang spijt. Het pad dat nog maar zelden is betreden, alleen door mensen die gedreven zijn en stemmen horen op hun daagse schreden. Ik volg dat spoor, een vage, kromme lijn langs berken die nog aan het leven lijden, want in hun stammen kankert het chagrijn. En ook de hei die vroeger hier gedijde ging dor en bloemloos door augustus heen, opdat ze zich van vraat en kwaal bevrijdde. Al lopend word ik zuiverder alleen, van vlees en bloed, dat verder gaat met kloppen door holle vaten rond een hart van steen. Ik volg het pad en niets kan mij meer stoppen.
De zon staat laag gezien het vroege uur, maar ze begint al in mijn rug te prikken: kwaadaardig vonken van haar heidens vuur. Het wordt een dag van branden of verstikken, maar ik neem alles maar zoals het komt, niet langer slaaf van ja en amen knikken. Het rulle zand dat onder mij reeds gromt, heeft berk en hei tot achter mij verdreven en groei en bloei tot kaal en droog vermomd. Verdorring heeft het zomergroen vergeven aan grijs en bruin, de tinten van de dood, en zo raak ik de grenzen van het leven. En achter mij, gedoopt in morgenrood, herneemt de zon het bloeddoordrenkte spoor, kaarsrecht getrokken met een bokkepoot. Een dreigend suizen kruipt in mijn gehoor.
De dag gaat moeizaam als een praalgraf open, een dralend spel van wolken en van licht, dat lekkend uit de hemel komt gedropen. Maar Wodan doet de hellepoort weer dicht en bleke schimmen doen te traag hun ronde, behoedzaam zwijgend, op zichzelf gericht. Maar dan opeens hoor ik de orgelmonden van duizend stemmen in de stilte slaan, voorgoed ontstegen aan de aardse gronden. De berken die nu in het water staan verheffen zich als Ionische pilaren waaronder de rivier haar loop mag gaan. Ik sta verkleumd onder een dak van blaren die nog te teer zijn voor een vol geruis, hoewel de wind bij vlagen aan komt varen. Zo zocht en vond ik mijn verloren huis.
Diep in de beek waar waterplanten wuiven, een groen domein in tastbaar najaarslicht, zie ik soms ook de witvis schichtig schuiven. Die stille wereld vraagt om een gedicht, maar ik kan niet in stromend water schrijven, want ik wil later alles graag op zicht. Kon ik hier maar met de seizoenen blijven, zoals die schichtig, blinkend witte vis, die altijd in het hier en nu kan drijven. Hij weet niet eens dat hij geboren is en minder nog dat ooit het eind zal komen en ik benijd hem om dat rijk gemis. Maar anderzijds kan hij als vis niet dromen en met zijn geest boven de rietpluim gaan of mooie dromen vrijuit laten stromen. En daar ligt toch de zin van mijn bestaan.
De herfst kwam kreunend in mijn ziel gekropen, een treurig huilen, zonder taal of stem, toen weer de druppels van de bomen dropen. De wind beroert de peulen van de brem, een zacht geneuzel van ontvleesde knoken die wachten op het laatste requiem. Het dode gras wordt eerdaags weer ontstoken, opdat de vuren door de sloten gaan om zo de macht der geesten uit te roken. Dan kondigt zich het Laatste Oordeel aan en lijsters trekken krijsend naar het zuiden, alsof het hen daar beter zal vergaan. Ik sta en zie en hoor weer de geluiden van duizend jaar op weg naar eindigheid: zie hoe het leven wegtrekt uit de kruiden. Ik ben een druppel reeds gestolde tijd.
Het sparrenbos heeft slechts de waan gelaten van het mysterie; onaantastbaarheid is schijn, gezien de kaalslag en de gaten. Sindsdien verloor het licht aan tederheid nu er zo onbeschaamd is ingebroken op wat bestand leek tegen duur en tijd. Zo heeft de storm zich mateloos gewroken op wat ik koesterde als tweede huis als ik moest vluchten voor humane spoken. Hier voel ik mij als een vervreemde thuis, niet meer in staat in de muziek te delen die eeuwig leek: melodieus geruis. Misschien dat tijd de wonden weer zal helen die zijn geslagen in dit heilig bos, als kiemend zaad het eigen spel mag spelen. Maar dan lig ik al onder zand en mos.
Het najaar schuift gestaag de leegte in, het witte hol waarin de winter woont, waar het verlies zich omzet in gewin. Een stervend licht dat reeds de tijd omzoomt verschijnt soms al rond de gekoelde maan die ongenaakbaar op haar zetel troont. Ik zoek de sleutel naar de witte waan die zich in deze nacht heeft ingebed en denk aan dingen achter dit bestaan. Dit zijn de nachten dat ik onverlet het teken schouw dat in de nieuwe lucht de oude godheid aan het denken zet. De maan verbleekt, verschrompelt tot gerucht, het daglicht zingt al door de kale boom: Gregoriaans dat eeuwen overbrugt. En dat gezang maakt mij van weemoed vroom.
Het heeft hier steeds naar stervend hout geroken, naar blad dat tot de nerven is verrot, maar een laag sneeuw heeft geur en kleur verbroken. Het reukloos bos lijkt nu geraakt door God, het lage aardse is eruit verdwenen; een zielloos feest, steriel tot op het bot. Ik haat die sneeuw tot in mijn diepste wezen, wit dat verstikkend op de aarde ligt. Geen duister spoor te horen of te lezen. Ik haat nog meer het maagdelijk gezicht, dat alles afdekt, alles heeft verborgen en tot een naakte properheid ontwricht. Ik sta hier in de bleke, koude morgen, de ogen en de oren in verzet en niemand die mijn heimwee wil verzorgen. Ligt thuis niet lui de duivel in mijn bed?
Hij zit al uren roerloos op zijn tak, een landjuweel, getooid in blauw en rood, verbeten loerend naar het laatste wak. Daar ligt de wet van leven en van dood, want dagenlang wacht hij vergeefs op buit nu vorst en ijs regeren in de sloot. Hij zet zijn veren maar wat verder uit en soms schudt hij het kleumen van zich af; een wanhoopsvlag is dan zijn witte stuit. Zo scheidt de winter feilloos graan en kaf en slechts de sterkste vindt voldoende kracht om te ontkomen aan een roemloos graf. Het donkert al, straks komt de lange nacht met strenge vorst, die ook het laatste wak wel dichten zal; een zaak van overmacht. Zo sterft de visser aan zijn eigen vak.
Het voorjaar kwam met horten en met stoten en maartse buien drenkten gul het land dat klaar lag voor het zaaien en het poten. Het winters stof moest langzaamaan aan kant en beddegoed hing luierend op heggen, zodra de zon zich even had vermand. Het voorjaar liet zich echter niets gezeggen en wachtend stonden boeren voor het raam het zonlicht uit de grijze lucht te dreggen. Het waren dagen zonder daad of naam die vadsig in zichzelf besloten lagen, in ledigheid: een werkpaard zonder haam. De smid had alle paarden nieuw beslagen, maar werkeloos beknot in stal of wei verzaakten ze de arbeid dezer dagen. O lijdzaam licht, beschrijf een nieuwe lei.
De zon roept nu de bomen weer tot leven en laat de bloemen rijzen uit de grond; het rouwkleed hoef ik niet meer af te weven. Ik kneed het deeg en sluit een nieuw verbond met alles wat bestaat uit zorgzaam delen van strelend licht dat in mijn taal uitmondt. Ik laat de wonden van de winter helen, verheug me op een zondoorstraalde tijd en niemand laat ik van mijn maanlicht stelen. Het krachtig licht dat nachten open splijt, dat zo verzacht wat duister aan kan richten, een vilten licht, gekroonde zorgzaamheid. De nachten zijn vol dromen en gedichten die alsmaar over bruid en bruiloft gaan en niemand waagt zich nog aan doodsberichten. Zo zal ik altijd in de luwte staan.
De bomen zwellen, worden breed en groot en hullen zich in onverslaanbaar groen van knop en blad en ongeremde loot. De witte paarden men ik door de noen en mijd de schaduw van te smalle dreven, want ik heb slechts met licht en weids van doen. Pas als de zon zich aan de kim zal kleven en langzaam wegzakt in haar eigen bloed verleg ik de vervulling van mijn streven. En aan de maan wijd ik de eerste groet, opdat ze alles zorgzaam zal bewaren, zoals ze dat miljarden nachten doet. Zo moet ik steeds het kleinste ven bevaren en kneed ik altijd maar het rulste deeg, weef ik een kleed van ongesponnen garen. Omdat ik wet en waarheid oversteeg.
Het voorjaar heb ik ook als kind aanbeden, omdat het leven dan opnieuw begon, een streep trok door het winterse verleden. Dan durfde ik, voorbij de horizon, vooruit te denken en vooral te dromen: het dode vers hervond haar rijke bron. Zo heb ik vaak onder de hoge bomen gelopen langs de pratende rivier, bevrijd van het te menselijke schromen. Zoals een priester leest in zijn brevier, zo ben ik soms het hier en nu ontstegen in woord en klank, verwant aan luit en lier. Verrukt trotseerde ik de voorjaarsregen en druipend nat, verkleumd tot op het bot, was ik in staat om kruimels licht te wegen. Ontstijgen werd het nieuwe woord voor God.
De mei legt heidense geheimen bloot en weldra schept ze zich een nieuwe god die zal ontstijgen aan de winterdood. Dit droom ik naarstig tussen blad en bot en alles wat ik tomeloos hoor groeien, als gold opeens een omgekeerd gebod: Het leven zal doorheen de eeuwen bloeien; en ik leg kwiek het spoor van wanhoop af dat alles vroeger steeds weer kwam verknoeien. En zo ontsteeg ik aan het roemloos graf dat in de uiterwaarden werd gegraven als het bewijs van bitterheid en straf. En de rivier zal haar verbond wel staven, want duurzaam vloeit haar vriendelijke stroom die veld en beemd in eeuwigheid zal laven. Voor eens en altijd koester ik een droom.
Dit land dat ik zo vaak ten einde liep, dit ruime land, dat tussen twee rivieren mijn ziel verhief en mij tot dichter schiep; Dit land dat naam geeft aan de goudplevieren, aan plant en kruid, zoals de zonnedauw, maar ook de eik zijn eigen trots laat vieren; Dit land dat 's winters dooft tot naamloos grauw, maar in de zomer weids de wulp doet zingen, draagt heel terloops mijn hoogmoed en berouw. Dit land bekoort mij boven alle dingen van deze aarde, gaaf nog of verzuurd, en steeds zal het mij ongevraagd omringen. Dit land heb ik ten diepste uitgepuurd, tot aan de keerzij van mijn ijlste dromen, door overmoed en voorjaar aangevuurd. Dit bovenland van gaan en wederkomen.
Er stond een drietal opgewonden vrouwen te schreeuwen bij het stervend berkenbos: het werd hoog tijd een onderdak te bouwen. En op hun wezen lag de diepe blos van warse woede, onverdund vermengd met trots en naakt, het haar uitdagend los. En op de plaats waar men de dieren drenkt klonk onophoudelijk een treurig klagen: een angstig kind, verlaten en gekrenkt. En op de berg, zodat ze alles zagen, verdiepten zich de mannen in gebed, want slechts bij God legt men ultieme vragen. Toen zweeg het kind; het vrouwelijk verzet ging over in een haast onhoorbaar rouwen: het onweer had de lucht in vuur gezet. Zo kan de vroomheid wens tot waan vernauwen.
Ik zag een paus gehuld in vrouwenkleren en de tiara niet meer op het hoofd nabij de laatste steenrots mediteren. Een nietig man, van pracht en praal beroofd, het hoofd gebogen en bereid te boeten voor alles wat hij er had bijgeloofd. Opnieuw gedwongen tot een heilig moeten onttrok hij zich in verre woestenij om naar het wezen van het woord te wroeten. En hij hernam zich, leerde langzaam bij en wist na veertig lange, zware dagen: gerechtigheid maakt slechts de zielen vrij. Toen stond hij op, bevrijd van alle vragen die hem belastten, al zo'n twintig eeuwen. Gerechtigheid gaf al genoeg te dragen. En aan de einder brulden reeds de leeuwen.
Hoera het heimwee dat in stille vlagen, als wolken op de norse noordenwind, een knellend dwangbuis legt om al mijn dagen. Het ouder worden maakt mij tot een kind, dat achterwaarts de toekomst wil beschouwen, zodat ik slechts het reeds voorbije vind. Zo blijf ik maar aan het verleden bouwen, hoewel de wanhoop groeit van jaar tot jaar, omdat mijn aders doorgaan met vernauwen. Mijn heimwee is allergisch voor gevaar zolang het zwerft en niet aan plaats gebonden bevruchtend stuift en zweeft van halm tot aar. Zo heb ik pleisterplaatsen teruggevonden die ik na duizend jaar nog graag zou erven, daar ze onschatbaar zijn en ongeschonden. Wellicht de zin van kindsheid vóór het sterven.
Gods naam, door zurig speeksel uitgebeten in mondiaal gebed van dag tot dag, ter leniging van nood en slecht geweten. Nu is die naam wijsgerig overstag en theologen spreken van het Niets: een spookschip varend onder valse vlag. Maar steeds als ik, te voet of op de fiets, het veld in ga om zelf eens na te denken, vind ik, verrast, een remspoor van het Iets. En ik ervaar dat wegen kunnen wenken, ik voel dat ik nu zelf weer wend en stuur volkomen vrij naar links of rechts te zwenken. Dan delf ik dieper naar het heilig vuur dat nieuwe eerbied in mij op kan wekken en vroomheid die slechts buigt voor de natuur. Zo treed ik in het rijk der groene gekken.
De monniken die kuis hun roede spaarden zie ik eerbiedig in de koorbank staan ontheven van de wetten dezer aarde. Ze heffen zacht hun morgenzangen aan, Gregoriaans, een stijgen en een dalen, van zwarte grond en zwaartekracht ontdaan. Geen ademnood, geen spoor van technisch falen, harmonieus, van stem tot wit gewaad, zo zingen zij de heilige verhalen. Zo vieren zij, gevrijwaard van het kwaad, gelouterd door het kerend koorgebed, hun hoogverheven, kloosterlijke staat. Hun lichaamstaal, ontdaan van loos verzet, verwijst reeds naar de hemelhoge zegen, hun kuis gewaad ontkracht de aardse wet. De erotiek, de lijflijkheid ontstegen.
Ik bijt me juichend vast in Gods erbarmen omdat het slechts een kwestie is van duur voordat de aarde rommelt in mijn darmen. Ik smeer de eigen faeces op de muur en urineer een boog van lichte gloed: de kroongetuigen van mijn laatste uur. Ik drink de minne met mijn eigen bloed, kastijd mijn vlees met gesels van verlangen, zodat het kwaad zich van zichzelf ontdoet. Ik boekstaaf mij, laat mij voor eeuwig vangen in kleine kooien van ondraagbaar licht die ongetralied in de hemel hangen. Dan treed ik aan, bezie Uw aangezicht en trillend op mijn reeds ontvleesde benen draag ik de zwaarte van te groot gewicht. Het erfdeel als een schaterlachend wenen.
Inquisiteurs en dogmata voorbij heb ik mijn eigen, nieuwe God gevonden en dat maakt mij voor eeuwig vogelvrij. Ontworsteld aan de zompig zure gronden, zwerf ik voorbij een vage, verre ster, van zwaartekracht en van aplomb ontbonden. Ontlijfd, ontzield, zijn dichterbij en ver voor mij maar woorden van de oude aarde, want hier wordt ginds, gelijk aan her en der. Omdat mijn geest voldoende vuur vergaarde, vind ik de wegen in de diepste nacht, die mij de zin der leegte openbaarde. Geen mens die mij zo in vervoering bracht als dit volkomen, ongedesemd weten: van Niets naar Al, doorheen de helleschacht. In dit besef heb ik mij vastgebeten.
Probeer maar niet om in mij af te dalen, dan kom je in het bodemloze dal waar slagen borg staat voor een diepgaand falen. Je vindt daar slechts malaise en verval, tenminste als je meet met aardse maten en dat is bijna altijd het geval. Dus zou ik mij maar in mijn wezen laten, mijn kindsheid zien als onvolwassenheid, want daarmee demp je zelfs de diepste gaten. Ik kras maar broze tekens in de tijd, misschien wel om frustraties in te dammen, daar ik geen hond ben die gewoon maar bijt. Daar, diep in mij, regeren hete vlammen, als brandstof dienen leugen en geweld, die diepe wonden zien als kleine schrammen. Zo schiep het onrecht mij tot anti-held.
Want al wat ik aan geld en goed vergaarde verhoudt zich tot de wetten van de ziel als nul tot niets: de zeepbel die ik baarde. En dat ik soms van goed in kwaad verviel verklaart dat ik de juiste paarden mende, maar voor een kar met een gebroken wiel. Dat ik als kind Gods woord gebrekkig kende verwijt ik priesters van het oud geloof die het gezicht naar werelds aanzien wendden. Als kind zag ik die onverholen roof voorwaar niet in het juiste perspectief: hun vroomheid was de hemel blind en doof. Nu roep ik door de dagen: heb mij lief; maar van mijn hoop breekt dagelijks wat af, gekweld door kwaad en zondig ongerief. Gerechtigheid: de stilte van het graf.
Het Nederlands is mij maar aangeboren, een stugge taal die steeds weer wrikt en wringt waar ik het liefst muziek zou laten horen. Slechts zelden, als er droefheid in mij zingt en somberheden in mijn wezen wonen, vind ik de toon die in mijn klokhuis klinkt. Het is een taal van hekelen en honen die door het zware zeuren van Calvijn het aanzien kreeg van spek en bruine bonen. Leer mij het Vlaams dat vloeit als ronde wijn, het timbre heeft dat niet bij tobben hoort en zich verlustigt in een speels terzijn. Zo ben ik dan ten halve reeds ontspoord toen ik aan deze zijde werd geboren terwijl daarginds de ziel ligt van mijn woord. Dat euvel zal mijn taalstrijd steeds verstoren.
De dichter in mij stuurt mijn hele wezen; zo oogst ik woorden in een strak verband, maar mijd ook niet het minzaam aren lezen. De boer in mij aanschouwt het wachtend land en denkt al aan het lang en zorgzaam ploegen, de tere vruchten in de tenen mand. Zo zijn we broeders in het daaglijks zwoegen, de boer de dichter, één van lijf en geest, het zwaar labeur, het slepend ongenoegen. Was ik geen dichter, ik was boer geweest. Ik zou gelaten weer en wind trotseren en na de oogst gaf ik een sober feest. Zo nu en dan weet ik nog op te veren: de dichter die het ware woord weer vond, wat verder gaat dan al het aards begeren. De boer de dichter, broeders in de grond.
Laat mij ontvluchten uit het web der dagen dat mijn ontplooien als een huif omspant en in mijn geest een spervuur legt van vragen. Voorkom dat ik in tijd en uur verzand en dat de loper heer wordt van mijn woorden, die vreemde runen uit een wazig land. Voorkom dat alles wat ik zag en hoorde doorheen de zeef gaat van mijn kil verstand, alsof mijn verzen loze gaten boorden. En stuur mijn ogen met uw meesterhand en mijn gehoor, richt het op volle tonen, zodat ik niet in ijdelheden strand. Laat dan uw geest in heel mijn wezen wonen en troon mij mee naar een verlaten strand waar sporen zijn van vluchtige demonen. En weeg mij op uw goddelijke hand.
Het is mijn aard de massa steeds te schuwen, vooral de stad trekt mij daarom niet aan: het norse kijken, op de grens van spuwen. Daarom heb ik mijn tijdelijk bestaan bekleed met weidse, welgekozen woorden, die vaak tot boven wind en wolken gaan. Soms daal ik af naar zuiver aardse oorden, bezie het zinloos, tomeloos gedoe, aanhoor wat ik maar liever nooit meer hoorde. Dan doe ik snel de open deur weer toe en trek me terug in wikken en in wegen, voorbij de bergen Tabor en taboe. Als kind was dat voor mij de grootste zegen, het stil vermogen om in schone schijn herscheppend nieuw de zon te zien bij regen. Vandaar dat ik het liefst nog kind zou zijn.
Omdat de dagen zwaar en donker zijn ben ik weer nukkig in mijzelf gekropen: mijn norse wapen tegen valse schijn. Het liefst zou ik langs klare vennen lopen, de stilte zuigen uit hun zwijgend woord, bereid om mij te laten wederdopen. Maar in mijn plannen word ik steeds gestoord: het heilloos roepen van sacrale zaken, het alsmaar knellen van een wurgend koord. Ik zou zo graag aan Gods erbarmen raken en met hem spreken, één doorwaakte nacht, opdat hij mij tot zuiver geest zou maken. Het is Advent, ik zwijg maar en ik wacht op dingen die uit verre deemster komen, de nagels trekken uit mijn scherpste klacht. Het is Advent; de weemoed wurgt de bomen.
Het vaandel hoog, zo zou ik willen sterven, de ogen open en het hart verwijd, bevrijd van hoop mijn naam in steen te kerven. En als de kar mij naar het mansgat rijdt, houd u dan ver, gij die mijn geest ontriefden en hoed de spinnen in uw web van spijt. Vergeet mij dan en laat aan de geliefden de ereplaats nabij de laatste kuil, omdat slechts zij mijn lijf en ziel geriefden. Sluit dan, gij aarde, onvermijld uw muil en laat mij langzaam in u wederkomen: een mens als ik waardeert die wijze ruil. En liefste, kom, en draal onder de bomen, gedenk mijn lichaam en gedenk mijn geest, opdat ons aura naar de bron zal stromen. De bron die is in wat er is geweest.
Laat ons nu maar de zwarte kar bevrachten met mooie woorden in een taal die telt en zo de pijn der eindigheid verzachten. Ik vrees dat zich niet zoveel anders meldt, als wij elkaar doorheen de heg beloeren en nederlaag het voer blijft voor de held. Wij zijn dan ook niet beter dan de boeren, die uit zijn op vergroten en gewin, het landschap aan het naakte nut verhoeren. Dus drijft de mest onze rivieren in, dus stinkt het land naar onze excrementen, ontlasten wij de waarde en de zin. Uiteindelijk geeft al die woekerrente maar leegheid, lust en snel vergaand vertier, de daagse pap met de verdwaalde krenten. En dan de kar, crematie of de pier.
Ik slenter door de wijde, droeve velden en laat mijn hond zijn eigen gang maar gaan daar doodsgedachten voor een dier niet gelden. Mijn zwijgzaamheid zet hem tot daden aan; hij ragt maar, als door levenslust bezeten, doorheen de grenzen van zijn kort bestaan. Dan drinkt hij gulzig uit de luie Lethe, de beek die eeuwig door mijn leven stroomt en mij de eindigheid soms deed vergeten. Met de natuur die mijn bestaan omzoomt heb ik een teer maar diep verbond gesloten dat verder gaat dan waar een man van droomt. Vooral des zomers, zonlicht overgoten, verwekt dit landschap in mij een geruis dat beelden zoekt van smalle, verre sloten. Ik roep de hond; we gaan maar weer naar huis.