F
I
i
A
n
s
t
T
r
u
B
c
603.81.207 NL t i e
R
A
b
o
e
V
k
j
O
e
Geachte cliënt, Hartelijk dank dat u voor een Fiat hebt gekozen en gefeliciteerd met uw keuze voor de Fiat Bravo. Wij hebben dit boekje samengesteld om u de kwaliteiten van deze auto volledig te laten benutten. Wij raden u aan alle hoofdstukken door te lezen voordat u voor de eerste keer met de auto gaat rijden. Dit instructieboekje bevat informatie, tips en aanwijzingen die u zullen helpen de technische kwaliteiten van uw Fiat volledig te benutten. Wij raden u aan om de aanwijzingen en tips bij de onderstaande symbolen aandachtig te lezen: veiligheid van de inzittenden; conditie van de auto; bescherming van het milieu.
In de de “Service- en garantiehandleiding” vindt u naast het schema voor het geprogrammeerd onderhoud: ❒ het garantiecertificaat en de bijbehorende voorwaarden ❒ een overzicht van de speciale aanvullende service voor cliënten. Veel leesplezier en goede reis!
Hoewel in dit instructieboekje alle uitvoeringen van de Fiat Bravo beschreven worden, dient u zich aan de informatie te houden met betrekking tot de uitrusting, de motoruitvoering en het model van de auto die u gekocht hebt.
ABSOLUUT LEZEN! BRANDSTOF TANKEN
K
Benzinemotoren: tank uitsluitend loodvrije benzine met een minimum octaangetal van 95 RON die voldoet aan de Europese specificatie EN 228. Dieselmotoren: tank uitsluitend diesel voor motorvoertuigen conform de Europese specificatie EN590. Het gebruik van andere producten of mengsels kan de motor onherstelbaar beschadigen en het vervallen van de garantie tot gevolg hebben.
MOTOR STARTEN Benzinemotoren: controleer of de handrem is aangetrokken; zet de versnellingspook in vrij; trap het koppelingspedaal volledig in, maar trap het gaspedaal niet in; draai vervolgens de start-/contactsleutel in stand AVV en laat de sleutel los zodra de motor aanslaat. Dieselmotoren: draai de start-/contactsleutel in stand MAR en wacht tot de waarschuwingslampjes Y (of het symbool op het display) en m doven; draai de start-/contactsleutel in stand AVV en laat de sleutel los zodra de motor aanslaat. PARKEREN BOVEN BRANDBARE MATERIALEN
Onder normale bedrijfsomstandigheden bereikt de katalysator hoge temperaturen. Parkeer daarom niet boven gras, droge bladeren, dennennaalden of ander brandbaar materiaal: brandgevaar.
BESCHERMING VAN HET MILIEU De auto is uitgerust met een diagnosesysteem, dat continu controles uitvoert op de componenten die van invloed zijn op de uitlaatgasemissie zodat overmatige vervuiling van het milieu wordt voorkomen.
ELEKTRISCHE APPARATUUR Als u na aanschaf van uw auto accessoires wilt monteren die stroom verbruiken (waardoor de accu langzaam kan ontladen), wendt u dan tot de Fiat-dealer. Deze kan controleren of de elektrische installatie van de auto geschikt is voor het extra stroomverbruik.
CODE-card Bewaar deze op een veilige plaats. Gebruik de code-card voor het eventueel aanvragen van duplicaatsleutels.
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD Bedenk dat een goed onderhoud van de auto de beste manier is om de prestaties en de veiligheid van de auto gedurende langere tijd te garanderen. Daarbij wordt ook het milieu ontzien en blijven de exploitatiekosten laag.
IN HET INSTRUCTIEBOEKJE.... …vindt u informatie, tips en belangrijke waarschuwingen voor het juiste gebruik, veilig rijden en het onderhoud van uw auto. Let vooral op de symbolen " (veiligheid van de inzittenden) # (bescherming van het milieu) ! (conditie van de auto).
INSTRUMENTENPANEEL ................................................
6
SYMBOLEN ...........................................................................
8
FIAT CODE ..........................................................................
8
STARTEN EN RIJDEN
DE SLEUTELS .......................................................................
10
DIEFSTALALARM ................................................................
16
START-/CONTACTSLOT ................................................
19
LAMPJES EN BERICHTEN
INSTRUMENTEN ................................................................
20
MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY ....................................
22
INSTELBAAR MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY .........
23
NOODGEVALLEN
TRIP COMPUTER ...............................................................
34
ZITPLAATSEN .....................................................................
37
HOOFDSTEUNEN .............................................................
39
ONDERHOUD EN ZORG
DASHBOARD EN BEDIENING
5
STUURWIEL .........................................................................
40
SPIEGELS ................................................................................
40
KLIMAATREGELING ..........................................................
42
VERWARMING EN VENTILATIE ...................................
44
HANDBEDIENDE AIRCONDITIONING ....................
46
AUTOMATISCHE AIRCONDITIONING MET GESCHEIDEN REGELING ......................................
ALFABETISCH REGISTER
VEILIGHEID
DASHBOARD ......................................................................
TECHNISCHE GEGEVENS
DASHBOARD EN BEDIENING
4
CRUISE-CONTROL ........................................................... PLAFONDVERLICHTING ................................................ BEDIENINGSORGANEN .................................................. INTERIEURUITRUSTING ................................................... OPENDAK.............................................................................. PORTIEREN .......................................................................... ELEKTRISCHE RUITBEDIENING .................................... BAGAGERUIMTE ................................................................ MOTORKAP ......................................................................... IMPERIAAL/SKIDRAGER ................................................... KOPLAMPEN ....................................................................... ABS .......................................................................................... ESP-SYSTEEM ........................................................................ EOBD-SYSTEEM .................................................................. AUTORADIO ....................................................................... ELEKTRISCHE/ELEKTRONISCHE SYSTEMEN MONTEREN .......................................................................... ELEKTRISCHE STUURBEKRACHTIGING “DUALDRIVE” ..................................................................... BANDENSPANNING-CONTROLESYSTEEM T.P.M.S. ...................................................................................
61 63 65 67 72 75 77 79 83 84 85 86 88 91 92
49
PARKEERSENSOREN .........................................................
99
BUITENVERLICHTING .....................................................
55
TANKEN ...............................................................................
102
RUITEN REINIGEN ............................................................
57
BESCHERMING VAN HET MILIEU ................................
103
93 94 96
DASHBOARD EN BEDIENING ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
DASHBOARD De aanwezigheid en de opstelling van de bedieningsknoppen, de instrumenten en de controlelampjes kunnen per uitvoering verschillen.
ALFABETISCH REGISTER
1. Luchtrooster voor lucht naar de zijruiten - 2. Verstel- en regelbaar luchtrooster - 3. Bedieningshendel buitenverlichting 4. Instrumentenpaneel - 5. Bedieningshendel ruitenwissers/achterruitwisser/trip computer - 6. Verstel- en regelbare luchtroosters 7. Schakelaar waarschuwingsknipperlichten - 8. Frontairbag passagierszijde - 9 Dashboardkastje - 10. Schakelaarpaneel bediening mistlampen voor/mistachterlicht en toegang tot en instelling van menu - 11. Bedieningsknoppen voor autoradio 12. Bedieningsknoppen voor verwarming/ventilatie/airconditioning - 13. Schakelaarpaneel in-/uitschakelen elektrische stuurbekrachtiging/ASR-systeem (indien aanwezig)/parkeersensoren voor (indien aanwezig)/achterklepontgrendeling (indien aanwezig) 14. Start/contactslot - 15. Knie-airbag bestuurderszijde (indien aanwezig) - 16. Frontairbag bestuurderszijde - 17. Hendel stuurwielvergrendeling - 18. Toegangsklepje zekeringenkast - 19. Hendel voor motorkapontgrendeling
TECHNISCHE GEGEVENS
F0Q0639m
fig. 1
5
Uitvoeringen met multifunctioneel display A Snelheidsmeter B Brandstofmeter met waarschuwingslampje brandstofreserve
VEILIGHEID
DASHBOARD EN BEDIENING
INSTRUMENTENPANEEL
STARTEN EN RIJDEN
C Koelvloeistoftemperatuurmeter met waarschuwingslampje voor te hoge koelvloeistoftemperatuur D Toerenteller E Multifunctioneel display.
LAMPJES EN BERICHTEN
m c Lampjes alleen aanwezig op dieseluitvoeringen F0Q0604m
NOODGEVALLEN
fig. 2
ONDERHOUD EN ZORG
Sport-uitvoeringen met multifunctioneel display A Snelheidsmeter B Brandstofmeter met waarschuwingslampje brandstofreserve C Koelvloeistoftemperatuurmeter met waarschuwingslampje voor te hoge koelvloeistoftemperatuur D Toerenteller E Multifunctioneel display.
TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
6
Bij dieseluitvoeringen heeft de toerenteller een schaal tot 6000 toeren/min.
F0Q0605m
fig. 3
m c Lampjes alleen aanwezig op dieseluitvoeringen Bij dieseluitvoeringen heeft de toerenteller een schaal tot 6000 toeren/min.
DASHBOARD EN BEDIENING
Uitvoeringen met instelbaar multifunctioneel display A Snelheidsmeter
VEILIGHEID
B Brandstofmeter met waarschuwingslampje brandstofreserve
D Toerenteller E Instelbaar multifunctioneel display. F0Q0612m
fig. 4
NOODGEVALLEN
Bij dieseluitvoeringen heeft de toerenteller een schaal tot 6000 toeren/min.
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
Sport-uitvoeringen met instelbaar multifunctioneel display A Snelheidsmeter B Brandstofmeter met waarschuwingslampje brandstofreserve C Koelvloeistoftemperatuurmeter met waarschuwingslampje voor te hoge koelvloeistoftemperatuur D Toerenteller E Instelbaar multifunctioneel display. m c Lampjes alleen aanwezig op dieseluitvoeringen Bij dieseluitvoeringen heeft de toerenteller een schaal tot 6000 toeren/min.
F0Q0613m
fig. 5
ALFABETISCH REGISTER
m c Lampjes alleen aanwezig op dieseluitvoeringen
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
C Koelvloeistoftemperatuurmeter met waarschuwingslampje voor te hoge koelvloeistoftemperatuur
7
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
8
SYMBOLEN
FIAT CODE
Op of in de nabijheid van enkele onderdelen van uw auto zijn specifieke, gekleurde plaatjes aangebracht met daarop symbolen die uw aandacht vragen en voorzorgsmaatregelen aangeven die u in acht moet nemen als u met het betreffende onderdeel te maken krijgt.
Voor een nog betere bescherming tegen diefstal is de auto uitgerust met een elektronische startblokkering. Het systeem schakelt automatisch in als de start-/contactsleutel wordt uitgenomen.
Onder de motorkap bevindt zich een plaatje fig. 6 met een korte samenvatting van de symbolen.
fig. 6
F0Q0640m
In iedere sleutel zit een elektronische component gemonteerd die bij het starten van de motor een signaal ontvangt via een speciale antenne die in het start-/ contactslot is ingebouwd. Het signaal wordt bij het starten omgezet in een gecodeerd signaal en vervolgens aan de regeleenheid van de Fiat CODE gezonden, die, als de code wordt herkend, het starten van de motor mogelijk maakt.
Draai in dat geval de sleutel in stand STOP en vervolgens in stand MAR; als de motor geblokkeerd blijft, probeer het dan opnieuw met de andere geleverde sleutels. Als de motor nog niet aanslaat, wendt u dan tot de Fiat-dealer.
Bij krachtige stoten kunnen de elektronische componenten in de sleutel beschadigd worden.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
Als bij het starten de code niet wordt herkend, gaat op het instrumentenpaneel het waarschuwingslampje Y (of het symbool op het display) branden.
❒ Als het lampje Y (of het symbool op het display) blijft branden, wendt u dan tot de Fiat-dealer.
NOODGEVALLEN
Iedere keer als u de contactsleutel in stand STOP zet, schakelt de Fiat CODE de functies van de elektronische regeleenheid van de motor uit.
❒ Als het lampje Y (of het symbool op het display) gaat branden, betekent dit dat het systeem zichzelf controleert (bijv. bij een vermindering van de spanning).
ONDERHOUD EN ZORG
De code wordt alleen verzonden als de regeleenheid van het systeem de door de sleutel verzonden code heeft herkend.
Brandend lampje Y (of het symbool op het display) tijdens het rijden
TECHNISCHE GEGEVENS
Als u bij het starten van de motor de sleutel in stand MAR draait, dan stuurt het Fiat CODE-systeem een code naar de regeleenheid van de motor die, als de code wordt herkend, de blokkering van de functies opheft.
BELANGRIJK Elke sleutel heeft een eigen code, die in de regeleenheid van het systeem moet worden opgeslagen. Voor het opslaan van nieuwe sleutels (maximaal acht) moet u zich tot de Fiatdealer wenden. Hierbij moeten alle in uw bezit zijnde sleutels, de CODE-card, een identiteitsbewijs en het kentekenbewijs worden meegenomen. Als tijdens het opslaan van een nieuwe sleutelcode de reeds opgeslagen sleutelcodes niet opnieuw worden ingevoerd, worden ze uit het geheugen gewist, zodat eventueel verloren of gestolen sleutels niet meer gebruikt kunnen worden voor het starten van de motor.
ALFABETISCH REGISTER
WERKING
9
Samen met de sleutels hebt u een CODE-card fig. 7 ontvangen, die bij aanvraag van duplicaatsleutels aan de Fiat-dealer moet worden overlegd. BELANGRIJK Om schade aan de elektronische schakelingen in de sleutels te voorkomen, mogen de sleutels niet aan directe zonnestraling worden blootgesteld.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
VEILIGHEID
CODE-CARD
STARTEN EN RIJDEN
DASHBOARD EN BEDIENING
DE SLEUTELS
10
fig. 7
F0Q0001m
Als de auto wordt verkocht, moet de sleutel en de CODEcard overhandigd worden aan de nieuwe eigenaar.
fig. 8
F0Q0034m
MECHANISCHE SLEUTEL (indien aanwezig) De sleutel is uitgerust met een metalen baard A-fig. 8 en dient voor: ❒ het start-/contactslot ❒ de portiersloten ❒ het ver-/ontgrendelen van het tankklepje (bij uitvoeringen met tankdop met slot) ❒ het safe lock-systeem (alleen uitschakelen - indien aanwezig)
De sleutel is uitgerust met een metalen baard A-fig. 9 en dient voor: ❒ het start-/contactslot ❒ de portiersloten ❒ het ver-/ontgrendelen van het tankklepje ❒ het safe lock-systeem (alleen uitschakelen - indien aanwezig)
ATTENTIE Druk het knopje B-fig. 9 alleen in als de sleutel ver genoeg van het lichaam (speciaal de ogen) en van voorwerpen die snel beschadigen (bijvoorbeeld kledingstukken) is verwijderd. Laat de sleutel nooit onbeheerd achter. Hiermee voorkomt u dat iemand (dit geldt in het bijzonder voor kinderen) per ongeluk op de knop drukt.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
Houd voor het inklappen van de metalen baard in de handgreep de knop B ingedrukt en draai de baard in de richting van de pijl tot de baard vastklikt. Laat hierna de knop B los. Lampje C (indien aanwezig) gaat branden als de opdracht naar de ontvanger van het diefstalalarm is verzonden. Zie voor de werking van de sleutel met afstandsbediening en alle te wijzigen instellingen, de paragraaf “Diefstalalarm” in dit hoofdstuk.
LAMPJES EN BERICHTEN
SLEUTEL MET AFSTANDSBEDIENING
NOODGEVALLEN
F0Q0327m
ONDERHOUD EN ZORG
fig. 9
Knop R dient voor het op afstand ontgrendelen van de achterklep. Knop B dient voor het uitklappen van de metalen baard A.
TECHNISCHE GEGEVENS
Knop Á dient voor het op afstand vergrendelen van de portieren en de achterklep.
Als onbedoeld het vergrendelknopje Á vanuit het interieur wordt ingedrukt en u de auto verlaat, worden uitsluitend de gebruikte portieren ontgrendeld; de achterklep blijft vergrendeld. Voor het herstellen van de centrale portiervergrendeling moet u de ver/ontgrendelknopjes Á / Ë opnieuw indrukken.
ALFABETISCH REGISTER
Knop Ë dient voor het op afstand ontgrendelen van de portieren en de achterklep.
11
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
Druk kort op de knop Ë voor het op afstand ontgrendelen van de portieren en de achterklep. Gelijktijdig wordt het diefstalalarm (indien aanwezig) uitgeschakeld, de plafondverlichting tijdelijk ingeschakeld en knipperen de richtingaanwijzers twee keer (bepaalde uitvoeringen/markten).
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
fig. 10
12
F0Q0408m
Portieren en achterklep vergrendelen
Achterklep op afstand ontgrendelen
Druk kort op de knop Á voor het op afstand vergrendelen van de portieren en de achterklep. Gelijktijdig wordt het diefstalalarm (indien aanwezig) ingeschakeld, de plafondverlichting uitgeschakeld en knipperen de richtingaanwijzers één keer.
Druk de knop R in om op afstand de achterklep te ontgrendelen (openen); dit kan ook bij ingeschakeld diefstalalarm (indien aanwezig).
Druk langer dan 2 seconden op de knop
Á voor het sluiten van de ruiten. Als u Portieren en achterklep ontgrendelen
Druk langer dan 2 seconden op de knop
Ë voor het openen van de ruiten.
Als de brandstofnoodschakelaar in werking treedt, worden de portieren automatisch ontgrendeld.
de knop twee keer kort indrukt, schakelt het safe lock-systeem in (zie de paragraaf “Safe lock-systeem”) (indien aanwezig). Als een of meer portieren niet goed gesloten zijn, wordt de vergrendeling niet uitgevoerd. Dit wordt aangegeven door het snel knipperen van het lampje A-fig. 11 op het centrale schakelaarpaneel en door de richtingaanwijzers. De portieren worden vergrendeld als de achterklep geopend is.
Als de achterklep wordt geopend, knipperen de richtingaanwijzers twee keer; bij het sluiten knipperen de richtingaanwijzers één keer (alleen bij ingeschakeld diefstalalarm). Als bij auto’s met diefstalalarm de achterklep wordt geopend, dan worden de volumetrische beveiliging en de achterklepsensor uitgeschakeld. Als de achterklep weer wordt vergrendeld, dan wordt de beveiliging hersteld.
Als de portieren worden vergrendeld, gaat het bewakingslampje A-fig. 11 ongeveer 3 seconden branden en daarna knipperen (bewakingsfunctie). Als bij het vergrendelen van de portieren een of meer portieren of de achterklep niet goed gesloten zijn, dan gaan het lampje en de richtingaanwijzers snel knipperen.
Batterij vervangen van de sleutel met afstandsbediening Als u een van de knoppen Ë, Á of R indrukt en het lampje F-fig. 12 (indien aanwezig) op de sleutel knippert slechts één keer kort, dan moet de batterij worden vervangen door een nieuw exemplaar dat normaal in de handel verkrijgbaar is. Ga voor het vervangen van de batterij als volgt te werk: ❒ druk op de knop A en klap de metalen baard B uit; ❒ draai de schroef C in stand : met een kleine schroevendraaier; ❒ trek de batterijhouder D naar buiten en vervang de batterij E; let daarbij goed op de polariteit; ❒ plaats de batterijhouder D in de sleutel en draai de schroef C in stand ;.
Lege batterijen zijn schadelijk voor het milieu. Ze moeten in daarvoor bestemde containers worden gedeponeerd of kunnen worden ingeleverd bij de Fiat-dealer, die voor de verwerking zorgt.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
F0Q0037m
LAMPJES EN BERICHTEN
Signaleringen lampje op het centrale schakelaarpaneel
fig. 12
NOODGEVALLEN
F0Q0742m
ONDERHOUD EN ZORG
fig. 11
TECHNISCHE GEGEVENS
Het systeem kan maximaal 8 afstandsbedieningen herkennen. Als u in de loop der tijd een nieuwe afstandsbediening nodig hebt, kunt u zich tot een Fiatdealer wenden. Neem dan de CODEcard, een identiteitsbewijs en het kentekenbewijs mee.
ALFABETISCH REGISTER
Extra afstandsbedieningen bestellen
13
DASHBOARD EN BEDIENING
fig. 13
F0Q0641m
Dit veiligheidssysteem verhindert de werking van: ❒ ver-/ontgrendelknop fig. 13 van de portieren op het centrale schakelaarpaneel;
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
LAMPJES EN BERICHTEN
SAFE LOCK-SYSTEEM (indien aanwezig)
NOODGEVALLEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
ATTENTIE Als het safe lock-systeem is ingeschakeld, kunnen de portieren op geen enkele wijze van binnenuit worden geopend. Controleer daarom, voordat u de auto verlaat, of er geen personen meer aan boord zijn.
14
❒ de binnenhandgrepen;
Hierdoor kunnen de portieren niet van binnenuit worden geopend bij een inbraakpoging (bijvoorbeeld bij het inslaan van een ruit). Het safe lock-systeem biedt dus de beste bescherming tegen inbraakpogingen. Daarom raden wij u aan om iedere keer als u de auto verlaat, het systeem in te schakelen.
ATTENTIE Als de batterij van de sleutel met afstandsbediening leeg is, kan het systeem alleen worden ingeschakeld door de metalen baard van de sleutel in het slot van een portier te steken en te draaien, zoals hiervoor is beschreven: in dat geval blijft het systeem alleen op de achterportieren ingeschakeld.
Systeem inschakelen Het systeem schakelt op alle portieren automatisch in als de knop Á op de sleutel met afstandsbediening twee keer wordt ingedrukt. Als het systeem is ingeschakeld, knipperen de richtingaanwijzers 3 keer en knippert het lampje op de knop voor portiervergrendeling op het dashboard (zie de tabel op de volgende pagina). Het systeem schakelt niet in als een of meerdere portieren niet goed gesloten zijn: zo wordt voorkomen dat een persoon via het geopende portier het interieur van de auto kan betreden en, als het portier vervolgens wordt gesloten, de auto niet meer kan verlaten. Systeem uitschakelen Het systeem schakelt in de volgende gevallen automatisch op alle portieren uit: ❒ als de portieren worden ontgrendeld; ❒ als de contactsleutel in stand MAR wordt gedraaid.
Type sleutel
Ontgrendelen portieren
Vergrendelen portieren
Mechanische sleutel (indien aanwezig)
Sleutel linksom draaien (bestuurderszijde) of rechtsom (passagierszijde) (indien aanwezig)
Sleutel linksom draaien (bestuurderszijde) of rechtsom (passagierszijde) (indien aanwezig)
Sleutel linksom draaien (bestuurderszijde) of rechtsom
Sleutel rechtsom draaien (bestuurderszijde) of linksom
Knop Ë kort indrukken
Knop Á kort indrukken
Knop Ë langer dan Knop Á langer dan Knop Á 2 keer 2 seconden indruk- 2 seconden indruk- indrukken ken ken
Knop R indrukken
2 x knipperen
1 x knipperen
2 x knipperen
1 x knipperen
3 x knipperen
2 x knipperen
Doven bewakingslampje
3 seconden continu branden en vervolgens knipperen bewakingslampje
Doven bewakingslampje
Knipperen bewakingslampje
Twee x knipperen Knipperen en vervolgens knip- bewakingslampje peren bewakingslampje
Lampje op middenconsole
–
–
–
–
–
LAMPJES EN BERICHTEN
–
NOODGEVALLEN
–
ONDERHOUD EN ZORG
–
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
Safe lock (indien Openen aanwezig) achterklep
TECHNISCHE GEGEVENS
Knipperen richtingaanwijzers (alleen met sleutel met afstandsbediening)
Sluiten ruiten
ALFABETISCH REGISTER
Sleutel met afstandsbediening
Openen ruiten
DASHBOARD EN BEDIENING
Hieronder worden alle met de sleutel in te schakelen functies samengevat (met en zonder afstandsbediening):
15
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
16
DIEFSTALALARM (indien aanwezig)
WANNEER GAAT HET ALARM AF
Het diefstalalarm, een aanvulling op alle reeds beschreven functies van de afstandsbediening, wordt bediend door de ontvanger die onder het dashboard nabij het zekeringenkastje is geplaatst.
❒ als een van de portieren, de motorkap of de achterklep ongeoorloofd wordt geopend (omtrekbeveiliging);
Het diefstalalarm wordt in de volgende gevallen geactiveerd:
❒ bij een startpoging (contactsleutel in stand MAR draaien); ❒ als de kabels van de accu worden onderbroken; ❒ als er bewegende voorwerpen in het interieur aanwezig zijn (volumetrische beveiliging); ❒ bij het optillen/kantelen van de auto.
Als het alarm in werking treedt, wordt, afhankelijk van het land, de sirene geactiveerd en gaan de richtingaanwijzers knipperen (ongeveer 26 seconden). De wijze waarop het systeem werkt en het aantal cycli kunnen per land verschillen. Toch is een maximum aantal cycli voorzien voor de akoestische en zichtbare signalen. Na een alarmsignalering schakelt het systeem over naar de normale bewakingsfunctie. De volumetrische beveiliging en de kantelsensor kunnen met de betreffende bedieningsknop op de plafondverlichting voor worden uitgeschakeld (zie de paragraaf “Volumetrische bewaking/kantelbeveiliging”). BELANGRIJK De startblokkering wordt uitgevoerd door de Fiat CODE en wordt automatisch ingeschakeld als de contactsleutel uit het start-/contactslot wordt genomen.
Het inschakelen van het alarm wordt voorafgegaan door een zelfdiagnose: als het systeem een storing vindt, dan klinkt nogmaals een akoestisch signaal en verschijnt op het display een bericht (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
Als bij goed gesloten portieren, motorkap en achterklep het akoestisch signaal wordt herhaald, dan is er een storing gesignaleerd in de werking van het systeem. Wendt u in dat geval tot de Fiatdealer.
Schakel in dit geval het diefstalalarm uit door de knop Ë in te drukken, controleer of de portieren, de motorkap en de achterklep goed gesloten zijn en schakel het alarm opnieuw in met de knop Á.
BELANGRIJK Als de portieren met de metalen baard A-fig. 14 van de sleutel centraal worden vergrendeld, schakelt het alarm niet in.
Als de portieren en de motorkap niet goed gesloten zijn, worden ze niet door het diefstalalarm gecontroleerd.
F0Q0335m
BELANGRIJK De werking van het diefstalalarm verschilt per land.
❒ u hoort twee korte akoestische signalen (“BIEP’s”); ❒ de portieren worden ontgrendeld. BELANGRIJK Als de portieren met de metalen baard van de sleutel centraal worden ontgrendeld, schakelt het alarm niet uit.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
fig. 14
STARTEN EN RIJDEN
❒ de richtingaanwijzers knipperen twee keer kort;
U hoort een akoestisch signaal (“BIEP”) (behalve bij uitvoeringen voor bepaalde markten) en de portieren worden vergrendeld.
LAMPJES EN BERICHTEN
Het volgende gebeurt (met uitzondering van bepaalde markten):
NOODGEVALLEN
Druk op de knop Ë van de sleutel met afstandsbediening.
ONDERHOUD EN ZORG
Richt bij gesloten portieren, achterklep en motorkap, en met de contactsleutel in stand STOP of uitgenomen, de sleutel met afstandsbediening in de richting van de auto. Druk op de knop Á en laat de knop weer los.
TECHNISCHE GEGEVENS
DIEFSTALALARM UITSCHAKELEN
ALFABETISCH REGISTER
ALARM INSCHAKELEN
17
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
18
VOLUMETRISCHE BEWAKING/ KANTELBEVEILIGING
ALARM BUITEN GEBRUIK STELLEN
Voor een correcte werking van de beveiliging moeten de ruiten en het eventuele opendak geheel gesloten zijn.
Als u het diefstalalarm buiten gebruik wilt stellen (bijv. als de auto langere tijd niet wordt gebruikt), dan hoeft u slechts de auto af te sluiten door de metalen baard van de sleutel met afstandsbediening in het portierslot te draaien.
Indien nodig kunt u de volumetrische beveiliging buiten werking stellen (als er bijvoorbeeld dieren in de auto achterblijven) door op de knop A-fig. 15 op het plafondlampje voor te drukken, voordat het alarm wordt ingeschakeld. Als de functie wordt uitgeschakeld, knippert het lampje op de knop enkele seconden. Het buiten werking stellen van de volumetrische beveiliging/kantelsensor moet telkens worden herhaald als het instrumentenpaneel uitgeschakeld is geweest.
fig. 15
F0Q0752m
MELDINGEN VAN INBRAAKPOGINGEN Iedere inbraakpoging wordt aangegeven door het branden van het controlelampje Y (of het symbool op het display) op het instrumentenpaneel en het tegelijk verschijnen van een bericht op het display (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
BELANGRIJK Als de batterijen van de sleutel met afstandsbediening leeg zijn, of als er een storing is in het diefstalalarm, dan kunt u het systeem buiten werking stellen door de contactsleutel in het contactslot te steken en deze in stand MAR te draaien.
❒ AVV: motor starten. Het contactslot is voorzien van een herstartbeveiliging. Als de motor bij de eerste poging niet aanslaat, moet u de sleutel terugdraaien in stand STOP en nogmaals starten.
fig. 16
F0Q0642m
ATTENTIE Als het start-/contactslot is geforceerd (bijv. bij een poging tot diefstal) moet u, voordat u weer met de auto gaat rijden, de werking van het slot laten controleren bij een Fiat-dealer.
ATTENTIE Neem altijd de sleutel uit het contactslot als de auto wordt verlaten, om onvoorzichtig gebruik van de bedieningsknoppen te voorkomen. Vergeet niet de handrem aan te trekken. Schakel de eerste versnelling in als de auto op een helling omhoog staat en de achteruit bij een helling omlaag (gezien vanuit de rijrichting). Laat kinderen nooit alleen achter in de auto.
Draai het stuur iets heen en weer, terwijl u de sleutel in stand MAR draait.
ATTENTIE Het is streng verboden om demontage-/montagewerkzaamheden uit te voeren, waarvoor wijzigingen in de stuurinrichting of de stuurkolom vereist zijn (bijv. bij montage van een diefstalbeveiliging). Hierdoor kunnen de prestaties van het systeem, de garantie en de veiligheid in gevaar worden gebracht en voldoet de auto niet meer aan de typegoedkeuring. ATTENTIE Verwijder de sleutel nooit uit het contactslot als de auto nog in beweging is. Bij de eerste stuuruitslag blokkeert het stuur automatisch. Dit geldt in alle gevallen, ook als de auto gesleept wordt.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
❒ MAR: contact aan. Alle elektrische installaties werken.
Uitschakelen
LAMPJES EN BERICHTEN
Zet de sleutel in stand STOP, trek de sleutel uit het start-/contactslot en draai het stuur totdat het vergrendelt.
❒ STOP: motor uit, sleutel uitneembaar en stuur geblokkeerd. Enkele elektrische installaties werken (bijv. autoradio, centrale portiervergrendeling, diefstalalarm enz.).
NOODGEVALLEN
Inschakelen
ONDERHOUD EN ZORG
De sleutel kan in 3 standen worden gedraaid fig. 16:
TECHNISCHE GEGEVENS
STUURSLOT
ALFABETISCH REGISTER
START-/CONTACTSLOT
19
De achtergrondkleur en de vormgeving van de instrumenten kunnen per uitvoering verschillen.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
DASHBOARD EN BEDIENING
INSTRUMENTEN
20
fig. 17
F0Q0606m
fig. 18
F0Q0607m
SNELHEIDSMETER fig. 17
TOERENTELLER fig. 18
Geeft de snelheid van de auto aan.
De toerenteller geeft het toerental per minuut van de motor aan. Bij dieseluitvoeringen heeft de toerenteller een schaal tot 6000 toeren/min. BELANGRIJK De regeleenheid van de elektronische inspuiting blokkeert tijdelijk de toevoer van brandstof als de motor met te hoge toerentallen draait, waardoor het motorvermogen zal afnemen. Bij stationair draaiende motor kan de toerenteller onder bepaalde omstandigheden een geleidelijke of herhaalde toerentalstijging aangeven. Dit is een normaal verschijnsel en kan optreden als bijvoorbeeld de airconditioning of de elektroventilateur wordt ingeschakeld. In deze gevallen dient een geringe toerentalstijging voor het behoud van de lading van de accu.
fig. 19
Rijd niet met een bijna lege brandstoftank om beschadiging van de katalysator te voorkomen.
KOELVLOEISTOFTEMPERATUURMETER
BELANGRIJK Als de wijzernaald op de indicatie E staat en het waarschuwingslampje A knippert, dan is er een storing in het systeem. Wendt u in dit geval tot de Fiat-dealer om het systeem te laten controleren.
De wijzer geeft de temperatuur aan van de motorkoelvloeistof, zodra de koelvloeistoftemperatuur hoger wordt dan ongeveer 50°C.
F0Q0608m
Bij normaal gebruik van de auto kan de wijzernaald op verschillende posities in het bereik staan, afhankelijk van de gebruiksomstandigheden van de auto. C - Lage koelvloeistoftemperatuur. H - Hoge koelvloeistoftemperatuur.
Als de wijzernaald in het rode gebied komt, zet dan onmiddellijk de motor uit en wendt u tot de Fiat-dealer.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
F - brandstoftank vol (zie de paragraaf “Tanken” in dit hoofdstuk).
LAMPJES EN BERICHTEN
E - brandstoftank leeg.
NOODGEVALLEN
Het waarschuwingslampje A-fig. 19 geeft aan dat er nog ongeveer 8 tot 10 liter brandstof aanwezig is.
ONDERHOUD EN ZORG
De wijzer geeft de hoeveelheid brandstof aan die in de tank aanwezig is.
TECHNISCHE GEGEVENS
Als het waarschuwingslampje B-fig. 19 gaat branden (en er verschijnt een bericht op het display), dan is de koelvloeistoftemperatuur te hoog; zet in dat geval de motor uit en wendt u tot de Fiat-dealer.
ALFABETISCH REGISTER
BRANDSTOFMETER
21
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
22
MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY (indien aanwezig) De auto is uitgerust met een multifunctioneel display dat tijdens de rit nuttige informatie levert aan de bestuurder op basis van de instelling voor de gewenste gegevens.
fig. 20
F0Q3245i
BEGINSCHERM fig. 20
BEDIENINGSKNOPPEN fig. 21
Op het beginscherm kan het volgende worden weergegeven:
Õ Om het scherm en de keuzemoge-
A Datum B Eventuele inschakeling elektrische stuurbekrachtiging Dualdrive C Informatie over Sport-functie (indien aanwezig) D Tijd E Kilometerteller (weergave kilometer/ mijltotaalteller) F Melding kans op gladheid G Buitentemperatuur H Afstand tot volgende servicebeurt I Stand koplampverstelling (alleen als het dimlicht is ingeschakeld)
fig. 21
F0Q0643m
Opmerking Bij de knoppen Õ en Ô hangt de werking van het volgende af:
lijkheden naar boven te doorlopen of de weergegeven waarde te verhogen.
– binnen het menu kunt u het menu naar boven of beneden doorlopen;
MODE Kort indrukken voor toegang tot het menu en/of naar het volgende scherm te gaan of de keuze te bevestigen.
– tijdens het instellen kunt u de waarde verhogen of verlagen.
Even ingedrukt houden om terug te keren naar het beginscherm.
Ô Om het scherm en de keuzemogelijkheden naar beneden te doorlopen of de weergegeven waarde te verlagen.
Opmerking Bij het openen van een voorportier wordt het display verlicht en wordt enkele seconden de tijd en de kilometer-/mijltotaalteller weergegeven.
VEILIGHEID fig. 23
F0Q0643m
Ô Om het scherm en de keuzemogelijk-
Opmerking Bij de knoppen Õ en Ô hangt de werking van het volgende af:
LAMPJES EN BERICHTEN
Õ Om het scherm en de keuzemogelijkheden naar boven te doorlopen of de weergegeven waarde te verhogen. MODE Kort indrukken voor toegang tot het menu en/of naar het volgende scherm te gaan of de keuze te bevestigen.
heden naar beneden te doorlopen of de weergegeven waarde te verlagen.
STARTEN EN RIJDEN
Even ingedrukt houden om terug te keren naar het beginscherm.
BEDIENINGSKNOPPEN fig. 23
NOODGEVALLEN
A Tijd B Datum C Informatie over Sport-functie (indien aanwezig) D Kilometerteller (weergave kilometer/ mijltotaalteller) E Informatie over de status van de auto (geopende portieren, kans op gladheid enz.). F Stand koplampverstelling (alleen als het dimlicht is ingeschakeld) G Buitentemperatuur Als u bij de uitvoeringen 1.4 T-JET het menupunt “Info motor” selecteert en u de contactsleutel in stand MAR draait, toont het display de motoroliedruk fig. 22a.
F0Q0041m
– binnen het menu kunt u het menu naar boven of beneden doorlopen; – tijdens het instellen kunt u de waarde verhogen of verlagen. Opmerking Bij het openen van een voorportier wordt het display verlicht en wordt enkele seconden de tijd en de kilometer-/mijltotaalteller weergegeven.
ONDERHOUD EN ZORG
Op het beginscherm kan het volgende worden weergegeven:
F0Q3268i
TECHNISCHE GEGEVENS
BEGINSCHERM fig. 22
fig. 22a
fig. 22
ALFABETISCH REGISTER
De auto is uitgerust met een instelbaar multifunctioneel display dat tijdens de rit nuttige informatie levert aan de bestuurder op basis van de instelling voor de gewenste gegevens.
DASHBOARD EN BEDIENING
INSTELBAAR MULTIFUNCTIONEEL DISPLAY (indien aanwezig)
23
DASHBOARD EN BEDIENING
Het setup-menu kan worden geactiveerd door de knop MODE kort in te drukken. Door de knop Õ of Ô steeds in te drukken, kunt u de lijst van het setup-menu doorlopen. De werking is afhankelijk van het geselecteerde menupunt.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
STARTEN EN RIJDEN
Het menu bestaat uit een aantal functies dat “cyclisch” wordt weergegeven. De functies kunnen met de knoppen Õ en Ô worden gekozen, waarna u keuzemogelijkheden kunt selecteren of instellingen (setup) kunt uitvoeren. Bij enkele onderdelen (Klokje en Meeteenheid instellen) is er een submenu.
LAMPJES EN BERICHTEN
VEILIGHEID
SETUP-MENU fig. 24-25
24
Als de auto is uitgerust met het Connect Nav+, kunt u op het display van het instrumentenpaneel uitsluitend de volgende functies regelen/instellen: “Verlichting”, “Beep Snelheid”, “Schemersensor” (indien aanwezig), “Buzz. gordels” en “Bag passagier”. De andere functies worden weergegeven op het display van het Connect Nav+, waarmee deze functies ook kunnen worden geregeld/ingesteld.
Een menupunt selecteren in het hoofdmenu zonder submenu:
Een menupunt selecteren in het hoofdmenu met submenu:
– als u de knop MODE kort indrukt, kunt u in het hoofdmenu de instelling selecteren die u wilt wijzigen;
– als u de knop MODE kort indrukt, wordt het eerste menupunt van het submenu weergegeven;
– met de knop Õ of Ô (door de knop telkens in te drukken) kan de nieuwe instelling worden geselecteerd;
– met de knop Õ of Ô (door de knop telkens in te drukken) kunt u alle menupunten van het submenu doorlopen;
– als u de knop MODE kort indrukt, kunt u de instelling opslaan en tegelijkertijd terugkeren naar het eerder geselecteerde menupunt in het hoofdmenu.
– als u de knop MODE kort indrukt, kunt u het weergegeven menupunt van het submenu selecteren en verschijnt het betreffende setup-menu; – met de knop Õ of Ô (door de knop telkens in te drukken) kan de nieuwe instelling van dit menupunt in het submenu worden geselecteerd; – als u de knop MODE kort indrukt, kunt u de instelling opslaan en tegelijkertijd terugkeren naar het eerder geselecteerde menupunt in het submenu.
BAG PASSAGIER
MENU VERLATEN VERLICHTING BEEP SNELHEID
SERVICE
ONDERHOUD EN ZORG
SCHEMERSENSOR
GEGEVENS TRIP B
TECHNISCHE GEGEVENS
TIJD INSTELLEN
VOLUME WAARSCHUWINGEN
DATUM INSTELLEN TAAL ZIE RADIO MEETEENHEID
AUTOCLOSE
DASHBOARD EN BEDIENING NOODGEVALLEN
BUZZ GORDELS
VOLUME TOETSEN
VEILIGHEID
kort indrukken knop MODE
STARTEN EN RIJDEN
Maand
Jaar
LAMPJES EN BERICHTEN
kort indrukken knop MODE
Dag
F0Q3253i
fig. 24
ALFABETISCH REGISTER
Uitvoeringen met multifunctioneel display Voorbeeld: Om vanuit het beginscherm te kunnen navigeren, moet u kort op de knop MODE drukken. Druk op de knop Õ of Ô om in het menu te navigeren. Opmerking Als de auto rijdt is om veiligheidsredenen alleen een English Deutsch Español beperkt menu toegankelijk: instellingen “Verl.” en “Beep snelheid”. Als de auto stilstaat is het uitgebreide menu toegankelijk. Bij uitvoeringen die zijn Italiano Français uitgerust met het Connect Nav+ worden veel functies op het display van het navigatiesysteem weergegeven. Portugês Nederlands
25
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
Voorbeeld: English Español
Deutsch Italiano Nederlands
Français
Dag
Om vanuit het beginscherm te kunnen navigeren, moet u kort op de knop MODE drukken. Druk op de knop Õ of Ô om in het menu te navigeren. Opmerking Als de auto rijdt is om veiligheidsredenen alleen een beperkt menu toegankelijk: instellingen “Verl.” en “Beep snelheid”. Als de auto stilstaat is het uitgebreide menu toegankelijk. Bij uitvoeringen die zijn uitgerust met het Connect Nav+ worden veel functies op het display van het navigatiesysteem weergegeven.
Jaar
Portugês
Maand
kort indrukken knop MODE
VERLICHTING
kort indrukken knop MODE
MENU VERLATEN
BEEP SNELHEID
BAG PASSAGIER
SCHEMERSENSOR
SERVICE
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
Uitvoeringen met instelbaar multifunctioneel display
GEGEVENS TRIP B
ONDERHOUD EN ZORG
BUZZ GORDELS
TIJD INSTELLEN
TECHNISCHE GEGEVENS
VOL. TOETSEN DATUM INSTELLEN/ INFO MOTOR (*)
ALFABETISCH REGISTER
VOLUME WAARSCHUWINGEN
26
TAAL
MEETEENHEID
ZIE RADIO AUTOCLOSE
F0Q3247i
fig. 25 (*) Turbo-uitvoeringen
– druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
– druk op de knop Õ of Ô om de snelheidslimiet in te schakelen (On) of uit te schakelen (Off); – als de functie al was ingeschakeld (On), kan met de knop Õ of Ô de gewenste snelheidslimiet worden ingesteld en worden bevestigd door het indrukken van de knop MODE. Opmerking De waarde kan worden ingesteld tussen 30 en 200 km/h of tussen 20 en 125 mph, afhankelijk van de ingestelde meeteenheid (zie de paragraaf “Meeteenheid instellen” (Meeteenheid) hierna). Elke keer als u de knop Õ/Ô indrukt, wordt de waarde 5 eenheden verhoogd of verlaagd. Als u de knop Õ/Ô ingedrukt houdt, lopen de cijfers automatisch snel door of terug. Als u
– druk op de knop Ô; op het display knippert (Off); – druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
– druk kort op de knop MODE; op het display knippert (On);
LAMPJES EN BERICHTEN
– druk op knop Õ of Ô om de lichtsterkte in te stellen;
– druk kort op de knop MODE; op het display verschijnt het opschrift (Beep Snelh.);
Ga als volgt te werk als u de instelling wilt annuleren:
NOODGEVALLEN
– druk kort op de knop MODE; op het display knippert het eerder ingestelde niveau;
Ga voor het instellen van de snelheidslimiet als volgt te werk:
– druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
ONDERHOUD EN ZORG
Ga voor het regelen van de lichtsterkte als volgt te werk:
Met deze functie kan de snelheidslimiet van de auto (km/h of mph) worden ingesteld. Als deze limiet wordt overschreden, wordt de bestuurder gewaarschuwd (zie hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
dicht bij de juiste waarde bent, stelt u de exacte waarde in door de knop telkens in te drukken en los te laten.
TECHNISCHE GEGEVENS
Met deze functie kan - bij ingeschakelde buitenverlichting - de lichtsterkte (op 8 niveaus) van het instrumentenpaneel, de bediening van de autoradio en van de automatische klimaatregeling (indien aanwezig) worden geregeld.
Beep Snelheid (Snelheidslimiet)
ALFABETISCH REGISTER
Verlichting (Lichtsterkte interieur regelen) (alleen bij ingeschakelde buitenverlichting)
27
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
28
Schemersensor (Gevoeligheid schemersensor instellen) (indien aanwezig) Met deze functie kan de gevoeligheid van de schemersensor worden ingesteld op 3 niveaus (niveau 1 = minimum niveau, niveau 2 = gemiddeld niveau, niveau 3 = maximum niveau); hoe hoger de gevoeligheid, hoe minder buitenlicht er nodig is om de verlichting in te schakelen. Ga voor de gewenste instelling als volgt te werk: – druk kort op de knop MODE; op het display knippert het eerder ingestelde niveau; – druk op de knop Õ of Ô om de keuze uit te voeren; – druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
Gegevens trip B (Trip B)
Tijd instellen (Klokje instellen)
Met deze functie kan de weergave van Trip B (dagteller) worden ingeschakeld (On) of uitgeschakeld (Off).
Met deze functie kan het klokje worden ingesteld in twee submenu’s: “Tijd” en “Formaat”. Ga voor het instellen als volgt te werk: – druk kort op de knop MODE; op het display verschijnen de twee submenu’s “Tijd” en “Formaat”; – druk op de knop Õ of Ô om tussen de submenu’s te navigeren; – druk na het selecteren van het submenu dat u wilt wijzigen, kort op de knop MODE; – als u in het submenu “Tijd” zit: druk kort op de knop MODE; op het display knipperen de “uren”; – druk op de knop Õ of Ô om de instelling uit te voeren; – druk kort op de knop MODE; op het display knipperen de “minuten”; – druk op de knop Õ of Ô om de instelling uit te voeren.
Zie voor meer informatie de paragraaf “Trip computer”. Ga voor het in-/uitschakelen als volgt te werk: – druk kort op de knop MODE; op het display knippert On of Off, afhankelijk van de instelling; – druk op de knop Õ of Ô om de keuze uit te voeren; – druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
– druk kort op de knop MODE; op het display knippert de “maand”; – druk op de knop Õ of Ô om de instelling uit te voeren; – druk kort op de knop MODE; op het display knippert de “dag”; – druk op de knop Õ of Ô om de instelling uit te voeren. Opmerking Elke keer als u de knop Õ of Ô indrukt, wordt de waarde een eenheid verhoogd of verlaagd. Als u de knop ingedrukt houdt, lopen de cijfers automatisch snel door of terug. Als u dicht bij de juiste waarde bent, stelt u de exacte waarde in door de knop telkens in te drukken en los te laten. – druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, geeft het instelbare multifunctionele display, na de startcontrole, informatie over de motorolie (als deze mogelijkheid hiervoor is ingeschakeld).
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
– druk op de knop Õ of Ô om de instelling uit te voeren;
LAMPJES EN BERICHTEN
– druk kort op de knop MODE; op het display knippert het “jaar”;
NOODGEVALLEN
Ga voor het instellen als volgt te werk:
U kunt kiezen voor weergave van informatie over de motorolie (druk) in plaats van de datum. Ga voor het in-/uitschakelen (ON/OFF) van de weergave van de informatie over de motorolie als volgt te werk: – druk kort op de knop MODE; op het display verschijnt “Herhaling info motor”; – druk op de knop Õ of Ô en selecteer “ON” om de functie in te schakelen of “OFF” om de functie uit te schakelen; – druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
ONDERHOUD EN ZORG
– druk nogmaals lang op de knop MODE om terug te keren naar het beginscherm of het hoofdmenu, afhankelijk van waar u zich in het menu bevindt.
Met deze functie kan de datum worden ingesteld (dag - maand - jaar).
Informatie over motorolie (Info motor) (indien aanwezig)
TECHNISCHE GEGEVENS
Druk na het uitvoeren van de instelling kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
Datum instellen (Datum instellen)
ALFABETISCH REGISTER
Opmerking Elke keer als u de knop Õ of Ô indrukt, wordt de waarde een eenheid verhoogd of verlaagd. Als u de knop ingedrukt houdt, lopen de cijfers automatisch snel door of terug. Als u dicht bij de juiste waarde bent, stelt u de exacte waarde in door de knop telkens in te drukken en los te laten. – als u in het submenu “Formaat” zit: druk kort op de knop MODE; op het display knippert de tijdsaanduiding; – druk op de knop Õ of Ô voor weergave van de tijd in “24h” of “12h”.
29
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
30
Zie radio (Herhaling informatie audiosysteem)
Autoclose (Centrale portiervergrendeling bij rijdende auto)
Meeteenheid (Meeteenheid instellen)
Met deze functie kan op het display de informatie over de autoradio worden weergegeven.
Als deze functie is ingeschakeld (On), worden de portieren automatisch vergrendeld als de auto sneller rijdt dan 20 km/h.
Met deze functie kunnen de meeteenheden worden ingesteld in drie submenu’s: “Afstand”, “Verbruik” en “Temperatuur”.
Ga voor het in- of uitschakelen van deze functie als volgt te werk:
Ga voor het instellen van de gewenste meeteenheid als volgt te werk:
– audio-CD, MP3-CD: nummer van het muziekstuk;
– druk kort op de knop MODE; op het display verschijnt een submenu;
– druk kort op de knop MODE; op het display verschijnen de drie submenu’s;
– CD-wisselaar: CD-nummer en nummer muziekstuk.
– druk kort op de knop MODE; op het display knippert On of Off, afhankelijk van de instelling;
– druk op de knop Õ of Ô om tussen de drie submenu’s te navigeren;
– Radio: frequentie of RDS-bericht van het geselecteerde radiostation, automatisch zoeken of AutoSTore inschakelen;
Ga voor het inschakelen (On) of uitschakelen (Off) van de informatie van het audiosysteem op het display als volgt te werk: – druk kort op de knop MODE; op het display knippert On of Off, afhankelijk van de instelling; – druk op de knop Õ of Ô om de keuze uit te voeren; – druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
– druk op de knop Õ of Ô om de keuze uit te voeren; – druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het scherm van het submenu of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het scherm van het hoofdmenu zonder op te slaan; – druk nogmaals lang op de knop MODE om terug te keren naar het beginscherm of het hoofdmenu, afhankelijk van waar u zich in het menu bevindt.
– druk na het selecteren van het submenu dat u wilt wijzigen, kort op de knop MODE; – als u in het submenu “Afstand” zit: druk kort op de knop MODE; op het display wordt “km” of “mijl” weergegeven, afhankelijk van de instelling; – druk op de knop Õ of Ô om de keuze uit te voeren; – als u in het submenu “Verbruik” zit: druk kort op de knop MODE; op het display wordt “km/l”, “l/100km” of “mpg” weergegeven, afhankelijk van de instelling;
Druk na het uitvoeren van de instelling kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan. – druk nogmaals lang op de knop MODE om terug te keren naar het beginscherm of het hoofdmenu, afhankelijk van waar u zich in het menu bevindt.
– druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
– druk kort op de knop MODE; op het display knippert het “niveau” van het ingestelde volume; – druk op de knop Õ of Ô om de instelling uit te voeren; – druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
– druk op de knop Õ of Ô om de keuze uit te voeren;
Ga voor het instellen van het gewenste volume als volgt te werk:
LAMPJES EN BERICHTEN
– druk op de knop Õ of Ô om de keuze uit te voeren;
– druk kort op de knop MODE; op het display knippert de ingestelde “taal”;
Het volume van het akoestische signaal (buzzer) dat klinkt voor het melden van een storing of waarschuwing, kan ingesteld worden op 8 niveaus.
NOODGEVALLEN
– als u in het submenu “Temperatuur” zit: druk kort op de knop MODE; op het display wordt “°C” of “°F” weergegeven, afhankelijk van de instelling;
Ga om de gewenste taal in te stellen als volgt te werk:
ONDERHOUD EN ZORG
– druk op de knop Õ of Ô om de keuze uit te voeren;
U kunt de taal van het display instellen: Italiaans, Duits, Engels, Spaans, Frans, Portugees en Nederlands.
Volume waarschuwingen (Volumeregeling waarschuwingszoemer)
TECHNISCHE GEGEVENS
Als de meeteenheid afstand is ingesteld op “mijl”, geeft het display de hoeveelheid verbruikte brandstof aan in “mpg”.
Taal (Taal instellen)
ALFABETISCH REGISTER
Als de meeteenheid afstand is ingesteld op “km”, kan de meeteenheid verbruik worden ingesteld op ‘’km/l’’ of ‘’l/100 km’’.
31
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
32
Volume toetsen (Volumeregeling toetsen)
Service (Geprogrammeerd onderhoud)
Het akoestische signaal dat klinkt bij het indrukken van de knoppen MODE, Õ en Ô , kan worden ingesteld op 8 niveaus.
Met deze functie kan worden weergegeven hoeveel kilometers nog resteren voordat een servicebeurt moet worden uitgevoerd.
Ga voor het instellen van het gewenste volume als volgt te werk:
Ga voor het raadplegen van deze aanwijzingen als volgt te werk:
– druk kort op de knop MODE; op het display knippert het “niveau” van het ingestelde volume;
– druk kort op de knop MODE; op het display knippert de afstand in km of mijl, afhankelijk van de instelling (zie de paragraaf “Meeteenheid afstand”);
– druk op de knop Õ of Ô om de instelling uit te voeren; – druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan. Buzz. Gordels (Herinschakeling buzzer voor melding SBR-systeem) De functie wordt alleen weergegeven als het SBR-systeem door de Fiat-dealer is uitgeschakeld (zie de paragraaf “SBR-systeem” in het hoofdstuk “Veiligheid”).
– druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het menuscherm of houd de knop even ingedrukt om terug te keren naar het beginscherm.
Opmerking Het “Geprogrammeerd onderhoudsschema” voorziet elke 30.000 km (of iedere 18.000 mijl) in een servicebeurt; deze weergave verschijnt automatisch als de sleutel in stand MAR staat, vanaf 2.000 km (of gelijke waarde in mijl). De weergave wordt elke 200 km (of gelijke waarde in mijl) opnieuw weergegeven. Onder de 200 km wordt de weergave met kleinere intervallen weergegeven. De weergave is afhankelijk van de ingestelde meeteenheid in km of mijl. Als u dicht bij de volgende servicebeurt bent en u de contactsleutel in stand MAR draait, verschijnt op het display het opschrift “Service” gevolgd door het aantal kilometers/mijlen dat resteert tot de volgende servicebeurt. Wendt u tot de Fiat-dealer voor het uitvoeren van de werkzaamheden van het “Onderhoudsschema” en voor het op nul zetten van deze weergave (reset).
– druk kort op de knop MODE; er verschijnt een bevestiging van de gekozen instelling en er wordt teruggekeerd naar het menuscherm of, wanneer de knop even ingedrukt wordt gehouden, naar het beginscherm zonder op te slaan.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG
– selecteer door het indrukken van de knop Õ of Ô (Ja) (voor bevestiging van de inschakeling/uitschakeling) of (Nee) (om te annuleren);
MODE
TECHNISCHE GEGEVENS
– op het display verschijnt het bericht om de instelling te bevestigen;
Õ Ô
ALFABETISCH REGISTER
MODE
MODE F0Q3248i
Õ Ô
Ga als volgt te werk: – druk op de knop MODE en druk, na het verschijnen op het display van het bericht (Bag pass: Off) (voor uitschakelen) of het bericht (Bag pass: On) (voor inschakelen) door op de knop Õ of Ô te drukken, nogmaals op de knop MODE;
Õ Ô
F0Q3249i
MODE
F0Q3250i
F0Q3265i
Õ Ô
F0Q3266i
Met deze functie kan de airbag aan passagierszijde worden in- en uitgeschakeld.
F0Q3267i
Bag passagier Inschakeling/Uitschakeling van de frontairbag aan passagierszijde en de zij-airbag voor de bescherming van borstkas/bekken (sidebag)(indien aanwezig)
33
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
34
Menu verlaten
TRIP COMPUTER
Laatste functie waarmee de instellingen uit het menuscherm worden afgesloten.
Algemene informatie
– Afgelegde afstand
Met de “Trip computer” kan, als de contactsleutel in stand MAR staat, op het display informatie worden weergegeven over de werking van de auto. Deze functie bestaat uit “Trip A” en “Trip B” die onafhankelijk van elkaar werken en betrekking hebben op de hele rit van de auto.
– Gemiddeld verbruik
Druk kort op de knop MODE om terug te keren naar het beginscherm zonder op te slaan. Als u de knop Ô indrukt, wordt teruggekeerd naar het eerste menupunt (Beep Snelheid).
“Trip A” geeft informatie over: – Autonomie (actieradius)
Beide functies kunnen op nul worden gezet (reset - begin van een nieuwe rit).
– Huidig verbruik – Gemiddelde snelheid – Reistijd.
Autonomie (actieradius)
– Gemiddeld verbruik B
Geeft de afstand aan die nog gereden kan worden met de brandstof in de brandstoftank. Op het display verschijnt de indicatie “- - - -” als:
Geeft globaal het gemiddelde brandstofverbruik aan vanaf het begin van een nieuwe rit.
– de auto langere tijd met draaiende motor stilstaat. BELANGRIJK De actieradius kan door verschillende factoren worden beïnvloed: rijstijl (zie de paragraaf “Rijstijl” in het hoofdstuk “Starten en rijden”), type traject (snelwegen, stad, bergen enz.), gebruiksomstandigheden van de auto (vervoerde lading, bandenspanning enz.). Houd hier bij het plannen van een reis rekening mee. Afgelegde afstand Geeft de afstand aan die de auto heeft afgelegd vanaf het begin van een nieuwe rit.
Geeft doorlopend de wijziging in het brandstofverbruik aan. Als de auto stilstaat met draaiende motor wordt “- - - -” op het display weergegeven. Gemiddelde snelheid Geeft de gemiddelde snelheid van de auto aan op basis van de tijd die verstreken is vanaf het begin van een nieuwe rit. Reistijd Geeft de verstreken tijd aan vanaf het begin van een nieuwe rit.
NOODGEVALLEN
– de actieradius kleiner is dan 50 km (of 30 mijl)
ONDERHOUD EN ZORG
Opmerking De functie “Trip B” kan worden uitgeschakeld (zie de paragraaf “Trip B”). De gegevens “Autonomie” en “Huidig verbruik” kunnen niet op nul worden gezet.
Huidig verbruik
TECHNISCHE GEGEVENS
– Reistijd B.
ALFABETISCH REGISTER
– Gemiddelde snelheid B
DASHBOARD EN BEDIENING
– Afgelegde afstand B
VEILIGHEID
Gemiddeld verbruik
STARTEN EN RIJDEN
Weergegeven gegevens
LAMPJES EN BERICHTEN
“Trip B” geeft informatie over:
35
DASHBOARD EN BEDIENING
Procedure voor het begin van een rit
Begint als een reset is uitgevoerd:
Voor het op nul zetten (reset) moet u, met de sleutel in stand MAR, langer dan 2 seconden op de knop TRIP drukken.
– “handmatig” door de gebruiker d.m.v. het indrukken van de betreffende knop;
VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
36
Nieuwe rit
– “automatisch” wanneer de “afgelegde afstand” de waarde 9.999,9 km bereikt of wanneer de “reistijd” de waarde 99.59 (99 uur en 59 minuten) bereikt; fig. 26
F0Q0647m
Bedieningsknop TRIP fig. 26 Met de knop TRIP, op de rechter hendel, krijgt u, als de contactsleutel in stand MAR staat, toegang tot de hiervoor beschreven gegevens en kunnen de gegevens op nul worden gezet om een nieuwe rit te beginnen: – kort indrukken voor weergave van de verschillende gegevens; – even ingedrukt houden voor het op nul zetten (reset) en het beginnen van een nieuwe rit.
– iedere keer als de accu losgekoppeld is geweest. BELANGRIJK Als u het systeem op nul zet terwijl het scherm van “Trip A” wordt weergegeven, dan worden alleen de gegevens van “Trip A” op nul gezet. BELANGRIJK Als u het systeem op nul zet terwijl het scherm van “Trip B” wordt weergegeven, dan worden alleen de gegevens van “Trip B” op nul gezet.
Trip verlaten De functie TRIP wordt automatisch verlaten, nadat alle grootheden zijn weergegeven of als de knop MODE langer dan 1 seconde is ingedrukt.
Verstellen in lengterichting
fig. 27
F0Q0654m
Verstellen van de rugleuning Draai de knop C. Lendensteunverstelling (indien aanwezig) Draai de knop D om het steunvlak van de rugleuning aan te passen.
Alle afstellingen mogen uitsluitend bij een stilstaande auto worden uitgevoerd.
Als u de hendel loslaat, moet altijd gecontroleerd worden of de stoel goed geblokkeerd is door te proberen de stoel naar voren en naar achteren te schuiven. Als de stoel niet goed geblokkeerd is, kan deze onverwachts verschuiven, waardoor u de controle over de auto kunt verliezen.
ONDERHOUD EN ZORG
BELANGRIJK De verstelling is alleen mogelijk als u op de stoel zit.
TECHNISCHE GEGEVENS
Beweeg de hendel B omhoog of omlaag totdat de gewenste zithoogte is bereikt.
ALFABETISCH REGISTER
Hoogteverstelling
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
Trek de hendel A (aan de binnenzijde van de stoel) omhoog en schuif de stoel naar voren of naar achteren: als u rijdt, moeten de armen licht gebogen zijn en de handen op de stuurwielrand steunen.
DASHBOARD EN BEDIENING
VOORSTOELEN MET HANDBEDIENDE VERSTELLING fig. 27
VEILIGHEID
De stoffen bekleding van uw auto is langdurig bestand tegen slijtage bij een normaal gebruik van de auto. Hevig en/of langdurig wrijven met kledingaccessoires zoals metalen gespen, sierknopen en klittenbandsluitingen, moet echter absoluut worden vermeden omdat hierdoor grote druk ontstaat op een bepaalde plek op de bekleding, waardoor deze plek kan slijten en de bekleding beschadigd wordt.
STARTEN EN RIJDEN
ZITPLAATSEN
37
DASHBOARD EN BEDIENING
De bedieningsknoppen voor de stoelinstelling zijn: Multifunctionele knop A:
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
❒ hoogte stoel instellen;
38
❒ in lengterichting verplaatsen van de stoel. Multifunctionele knop B: fig. 28
F0Q0601m
VOORSTOELEN MET ELEKTRISCHE VERSTELLING (indien aanwezig) fig. 28 De stoelen kunnen versteld worden als de contactsleutel in stand MAR staat of gedurende 1 minuut nadat de contactsleutel in stand STOP is gezet of de sleutel is uitgenomen. Na het openen van een voorportier, kunt u de stoel aan de zijde van het portier gedurende ongeveer 3 minuten verstellen, of totdat het portier gesloten wordt.
❒ verstellen van de rugleuning; ❒ verstellen van de lendensteun.
fig. 29
F0Q0013m
Stoelverwarming (indien aanwezig) fig. 29 Druk met de sleutel in stand MAR op de knoppen C om de functie in of uit te schakelen. Bij inschakeling gaat het lampje op de knop branden.
DASHBOARD EN BEDIENING
HOOFDSTEUNEN VOOR
Bij “Anti-Whiplash” hoofdsteunen voor kunt u de verplaatsing van de hoofdsteun controleren door druk uit te oefenen op de rugleuning met het lichaam of de hand. Dit is normaal en duidt niet op een storing in het systeem.
De auto is uitgerust met twee hoofdsteunen voor de zijzitplaatsen achter en, afhankelijk van de uitvoering, ook met een derde hoofdsteun voor de middelste zitplaats. Uittrekken: trek de hoofdsteun volledig omhoog (“gebruiksstand”) totdat hij hoorbaar vergrendelt.
ATTENTIE Voor een optimale bescherming moet de rugleuning zo zijn ingesteld dat u rechtop zit en dat uw hoofd zich zo dicht mogelijk bij de hoofdsteun bevindt.
Druk om de hoofdsteun in de zitting te plaatsen op de knop A-fig. 31 en laat de hoofdsteun in de zitting op de rugleuning zakken. BELANGRIJK Als de zitplaatsen achter gebruikt worden, moeten de hoofdsteunen altijd volledig zijn uitgetrokken.
STARTEN EN RIJDEN
ACHTER
LAMPJES EN BERICHTEN
F0Q0656m
NOODGEVALLEN
ATTENTIE De hoofdsteunen moeten zo worden ingesteld dat ze het hoofd ondersteunen en niet de nek. Alleen in deze positie bieden de steunen bescherming.
fig. 31
ONDERHOUD EN ZORG
Op enkele uitvoeringen zijn de hoofdsteunen voor uitgerust met het “AntiWhiplash” systeem. Dit systeem vermindert de afstand tussen het hoofd en de hoofdsteun bij een aanrijding van achteren, waardoor klachten die ontstaan door de zogenaamde “zweepslag” beperkt worden.
F0Q0655m
TECHNISCHE GEGEVENS
❒ omlaag verplaatsen: druk op de knop A-fig. 30 en duw de hoofdsteun omlaag.
fig. 30
ALFABETISCH REGISTER
❒ omhoog verplaatsen: trek de hoofdsteun omhoog totdat hij hoorbaar vergrendelt.
VEILIGHEID
Deze zijn in hoogte verstelbaar en vergrendelen automatisch in de gewenste stand.
39
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
40
STUURWIEL
SPIEGELS
Dit kan zowel axiaal als verticaal versteld worden.
BINNENSPIEGEL
Ontgrendel de hendel A-fig. 32 door de hendel naar het stuur te trekken; plaats vervolgens het stuur in de gewenste stand en vergrendel het stuur door de hendel A geheel naar voren te drukken.
ATTENTIE Het is streng verboden om demontage-/montagewerkzaamheden uit te voeren, waarvoor wijzigingen in de stuurinrichting of de stuurkolom vereist zijn (bijv. bij montage van een diefstalbeveiliging). Hierdoor kunnen de prestaties van het systeem, de garantie en de veiligheid in gevaar worden gebracht en voldoet de auto niet meer aan de typegoedkeuring.
ATTENTIE Het stuur mag alleen worden versteld als de auto stilstaat.
fig. 32
F0Q0657m
fig. 33
F0Q0659m
De binnenspiegel is voorzien van een beveiligingsmechanisme, waardoor de spiegel bij een krachtig contact met een inzittende losschiet. Met het hendeltje A-fig. 33 kan de spiegel in twee standen worden gezet: normale of anti-verblindingsstand.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
De elektrische verstelling van de buitenspiegels is alleen mogelijk als de contactsleutel in stand MAR staat. Ga als volgt te werk: ❒ met de schakelaar A-fig. 35 kiest u welke spiegel u wilt verstellen (links of rechts); ❒ plaats voor het verstellen van de spiegel de joystick B in een van de vier richtingen.
Indien nodig (bijv. bij nauwe doorgangen) kunnen de buitenspiegels worden ingeklapt door ze van stand A-fig. 34 in stand B te zetten.
Tijdens het rijden moeten de spiegels altijd in stand A-fig. 34 staan.
De spiegel aan bestuurderszijde is bol, waardoor de afstandswaarneming enigszins wordt beïnvloed.
Het elektrisch inklappen van de buitenspiegels is alleen mogelijk als de contactsleutel in stand MAR staat. Ga als volgt te werk: ❒ plaats de schakelaar A-fig. 36 in de neutrale stand (geen enkele spiegel geselecteerd); ❒ klap de spiegel in door de joystick Bfig. 36 naar de zijkant te plaatsen; ❒ om de spiegels weer in de rijstand te zetten, moet u opnieuw op de joystick B drukken.
STARTEN EN RIJDEN
Spiegel handmatig inklappen
Elektrisch inklappen (indien aanwezig)
LAMPJES EN BERICHTEN
Elektrische verstelling
F0Q0425m
NOODGEVALLEN
BUITENSPIEGELS
fig. 36
ONDERHOUD EN ZORG
F0Q0623m
TECHNISCHE GEGEVENS
fig. 35
ALFABETISCH REGISTER
F0Q00658m
fig. 34
41
F0Q0668m
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
DASHBOARD EN BEDIENING
KLIMAATREGELING
ALFABETISCH REGISTER
fig. 37
42
1. Vast luchtrooster boven voor ontwaseming of ontdooiing van de voorruit - 2. Regelbaar luchtrooster in het midden - 3. Vaste luchtroosters voor ontwaseming of ontdooiing van de zijruiten - 4. Verstel- en regelbare luchtroosters aan de zijkanten 5. Onderste luchtroosters - 6. Verstel- en regelbare uitstroomopening achter - 7. Vaste luchtroosters voor beenruimte achter.
DASHBOARD EN BEDIENING
VERSTELBARE UITSTROOMOPENINGEN EN LUCHTROOSTERS AAN DE ZIJKANTEN fig. 38-39 A - Vast luchtrooster voor de zijruiten. B - Draaiknop voor de luchtopbrengst:
ç = geheel dicht O = geheel open. C - Regelschuif voor het richten van de luchtstroom.
A - Regelschuif voor het richten van de luchtstroom.
A - Regelschuif voor het richten van de luchtstroom.
B - Draaiknop voor de luchtopbrengst:
B - Draaiknop voor de luchtopbrengst:
ç = geheel dicht O = geheel open. Op enkele uitvoeringen bevindt zich op de plaats van het luchtrooster achter, een opbergvak.
LAMPJES EN BERICHTEN
LUCHTROOSTER ACHTER fig. 41 (indien aanwezig)
NOODGEVALLEN
F0Q0750m
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID F0Q0625m
fig. 41
LUCHTROOSTERS IN HET MIDDEN fig. 40
ç = geheel dicht O = geheel open. fig. 39
F0Q0627m
ONDERHOUD EN ZORG
fig. 40
TECHNISCHE GEGEVENS
F0Q0626m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 38
43
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
VERWARMING EN VENTILATIE BEDIENINGSKNOPPEN fig. 42 A: draaiknop voor regeling van de luchttemperatuur (menging van warme/koude lucht) B: drukknop voor in- en uitschakelen achterruitverwarming C: draaiknop voor inschakelen aanjager D: drukknop voor in- en uitschakelen luchtrecirculatie E: draaiknop voor de luchtverdeling. VERWARMING VAN HET INTERIEUR Ga als volgt te werk:
ONDERHOUD EN ZORG
≤voor verwarming van de beenruim-
ALFABETISCH REGISTER
❒ draai de knop C op de gewenste snelheid;
TECHNISCHE GEGEVENS
❒ draai de knop A in het rode vlak;
44
❒ draai de knop E in stand: te en ontwaseming van de voorruit
µ voor verwarming van de beenruimte, waarbij de luchtstroom op het gelaat koel blijft (“bilevel”stand)
w voor gespreide verwarming naar de beenruimte van de zitplaatsen voor en achter
fig. 42
F0Q0609m
❒ schakel de luchtrecirculatie uit (lampje op de knop T gedoofd).
❒ schakel de luchtrecirculatie uit (lampje op de knop T gedoofd).
SNELLE ONTWASEMING/ ONTDOOIING VOORRUIT EN ZIJRUITEN VOOR
Nadat de ruiten ontwasemd/ontdooid zijn, kan een stand gekozen worden waarbij het zicht en het comfort optimaal blijven.
Ga als volgt te werk: ❒ draai de knop A geheel naar rechts; ❒ draai de knop C in stand -; ❒ draai de knop E in stand -;
ONTWASEMING/ ONTDOOIING ACHTERRUIT EN BUITENSPIEGELS Druk op de knop ( om deze functie in te schakelen: het lampje op de knop ( gaat branden als deze functie wordt ingeschakeld. De functie is voorzien van een tijdschakeling, waardoor de functie na 20 minuten automatisch wordt uitgeschakeld. U kunt de verwarming eerder uitschakelen door nogmaals de knop ( in te drukken. BELANGRIJK Plak geen stickers of andere plaatjes op de elektrische weerstandsdraden aan de binnenzijde van de achterruit, om beschadiging van de achterruitverwarming te voorkomen.
❒ draai de knop E in stand ¥; ❒ schakel de luchtrecirculatie uit (lampje op de knop T gedoofd). RECIRCULATIE INSCHAKELEN Druk op de knop T: het lampje op de knop gaat branden als deze functie wordt ingeschakeld. Het verdient aanbeveling om de recirculatiefunctie in te schakelen in de file of in tunnels. Hiermee wordt voorkomen dat vervuilde lucht het interieur bereikt. Het is niet raadzaam dit systeem langdurig te laten werken, omdat anders, vooral als u met meerdere personen in de auto zit, de kans aanzienlijk toeneemt dat de ruiten beslaan.
EXTRA VERWARMING (indien aanwezig) Dit systeem zorgt voor een snellere verwarming van het interieur bij koud weer en bij een lage temperatuur van de koelvloeistof in de motor. De hulpverwarming wordt automatisch ingeschakeld als u de motor start, de draaiknop A in het rode gebied draait en de aanjager ten minste op de eerste snelheid inschakelt (draaiknop C). De hulpverwarming schakelt automatisch uit als de ingestelde temperatuur is bereikt. BELANGRIJK De hulpverwarming wordt niet ingeschakeld als de accu onvoldoende is opgeladen.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
❒ draai de knop E in stand - of stand ≤ als de ruiten niet beslagen zijn.
❒ draai de knop C op de gewenste snelheid;
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ draai de knop C in stand 2;
❒ draai de knop A in het blauwe vlak;
NOODGEVALLEN
❒ draai de knop A in het rode vlak;
❒ open de luchtroosters in het midden en aan de zijkant geheel;
ONDERHOUD EN ZORG
❒ schakel de luchtrecirculatie uit (lampje op de knop T gedoofd);
Ga voor een goede ventilatie van het interieur als volgt te werk:
BELANGRIJK Met de recirculatiefunctie kunnen, afhankelijk van de werking van het systeem (“verwarming” of “koeling”), de gewenste omstandigheden sneller bereikt worden. Het is echter niet raadzaam deze functie in te schakelen op regenachtige of koude dagen, omdat dan de ruiten aan de binnenzijde aanzienlijk sneller kunnen beslaan.
TECHNISCHE GEGEVENS
Als het buiten extreem vochtig is en/of bij regen en/of bij grote verschillen in interieur- en buitentemperatuur, raden wij u de volgende procedure aan om het beslaan van de ruiten te voorkomen:
REGELING AANJAGERSNELHEID
ALFABETISCH REGISTER
Beslaan van de ruiten voorkomen
45
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
46
AIRCONDITIONING, HANDBEDIEND (indien aanwezig) BEDIENINGSKNOPPEN fig. 43 A: draaiknop voor regeling van de luchttemperatuur (menging van warme/koude lucht) B: drukknop voor in- en uitschakelen achterruitverwarming C: draaiknop voor inschakelen aanjager D: drukknop voor in- en uitschakelen aircocompressor E: drukknop voor in- en uitschakelen luchtrecirculatie F: draaiknop voor de luchtverdeling.
fig. 43
VERWARMING VAN HET INTERIEUR
❒ draai de knop F in stand:
Ga als volgt te werk:
≤voor verwarming van de beenruimte
❒ draai de knop A in het rode vlak;
µvoor verwarming van de beenruimte,
❒ draai de knop C op de gewenste snelheid;
en ontwaseming van de voorruit waarbij de luchtstroom op het gelaat koel blijft (“bilevel”- stand)
w voor gespreide verwarming naar de beenruimte van de zitplaatsen voor en achter
F0Q0610m
❒ schakel de luchtrecirculatie uit (lampje op de knop T gedoofd).
❒ schakel de luchtrecirculatie uit (lampje op de knop T gedoofd).
ONTWASEMING/ ONTDOOIING ACHTERRUIT EN BUITENSPIEGELS
Nadat de ruiten ontwasemd/ontdooid zijn, kan een stand gekozen worden waarbij het zicht en het comfort optimaal blijven.
Druk op de knop ( om deze functie in te schakelen: het lampje op de knop ( gaat branden als deze functie wordt ingeschakeld.
Beslaan van de ruiten voorkomen
De functie is voorzien van een tijdschakeling, waardoor de functie na 20 minuten automatisch wordt uitgeschakeld. U kunt de verwarming eerder uitschakelen door nogmaals de knop ( in te drukken.
Als het buiten extreem vochtig is en/of bij regen en/of bij grote verschillen in interieur- en buitentemperatuur, raden wij u de volgende procedure aan om het beslaan van de ruiten te voorkomen: ❒ druk op de knop ❄; ❒ schakel de luchtrecirculatie uit (lampje op de knop T gedoofd); ❒ draai de knop A in het rode vlak; ❒ draai de knop C in stand 2;
BELANGRIJK Plak geen stickers of andere plaatjes op de elektrische weerstandsdraden aan de binnenzijde van de achterruit, om beschadiging van de achterruitverwarming te voorkomen.
❒ draai de knop C op de gewenste snelheid; ❒ draai de knop F in stand ¥; ❒ schakel de luchtrecirculatie uit (lampje op de knop T gedoofd).
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
❒ draai de knop A in het blauwe vlak;
STARTEN EN RIJDEN
❒ draai de knop F in stand -;
❒ open de luchtroosters in het midden en aan de zijkant geheel;
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ draai de knop C in stand -;
Ga voor een goede ventilatie van het interieur als volgt te werk:
NOODGEVALLEN
❒ draai de knop A geheel naar rechts;
De airconditioning is zeer bruikbaar om het beslaan van de ruiten te voorkomen: het is daarom voldoende om de bedieningsknoppen op ontwasemen te zetten zoals hiervoor beschreven is en de airconditioning in te schakelen door de knop ❄ in te drukken.
ONDERHOUD EN ZORG
❒ druk op de knop ❄;
REGELING AANJAGERSNELHEID
TECHNISCHE GEGEVENS
Ga als volgt te werk:
❒ draai de knop F in stand - of stand ≤ als de ruiten niet beslagen zijn.
ALFABETISCH REGISTER
SNELLE ONTWASEMING/ ONTDOOIING VOORRUIT EN ZIJRUITEN VOOR
47
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
48
RECIRCULATIE INSCHAKELEN
AIRCONDITIONING (koeling)
Druk op de knop T: het lampje op de knop gaat branden als deze functie wordt ingeschakeld.
Ga als volgt te werk:
Het verdient aanbeveling om de recirculatiefunctie in te schakelen in de file of in tunnels. Hiermee wordt voorkomen dat vervuilde lucht het interieur bereikt. Het is niet raadzaam dit systeem langdurig te laten werken, omdat anders, vooral als u met meerdere personen in de auto zit, de kans aanzienlijk toeneemt dat de ruiten beslaan. BELANGRIJK Met de recirculatiefunctie kunnen, afhankelijk van de werking van het systeem (“verwarming” of “koeling”), de gewenste omstandigheden sneller bereikt worden. Het is echter niet raadzaam deze functie in te schakelen op regenachtige of koude dagen, omdat dan de ruiten aan de binnenzijde aanzienlijk sneller kunnen beslaan, vooral als de airconditioning niet is ingeschakeld.
❒ draai de knop A in het blauwe vlak; ❒ draai de knop C op de gewenste snelheid; ❒ draai de knop F in stand ¥; ❒ druk op de knoppen ❄ en T (lampjes op de knoppen branden). Regeling van de koeling Ga als volgt te werk: ❒ schakel de knop T uit (lampje op de knop gedoofd); ❒ draai de knop A naar rechts voor verhoging van de temperatuur; ❒ draai de knop C naar links voor verlaging van de aanjagersnelheid.
EXTRA VERWARMING (indien aanwezig) Dit systeem zorgt voor een snellere verwarming van het interieur bij koud weer en bij een lage temperatuur van de koelvloeistof in de motor. De hulpverwarming wordt automatisch ingeschakeld als u de motor start, de draaiknop A in het rode gebied draait en de aanjager ten minste op de eerste snelheid inschakelt (draaiknop C). De hulpverwarming schakelt automatisch uit als de ingestelde temperatuur is bereikt. BELANGRIJK De hulpverwarming wordt niet ingeschakeld als de accu onvoldoende is opgeladen. ONDERHOUD VAN HET SYSTEEM Schakel in de winter de airconditioning 1 keer per maand gedurende 10 minuten in. Laat voor het zomerseizoen de werking van de airconditioning door de Fiatdealer controleren.
VEILIGHEID
DASHBOARD EN BEDIENING
AUTOMATISCHE AIRCONDITIONING MET GESCHEIDEN REGELING (indien aanwezig) BESCHRIJVING
STARTEN EN RIJDEN
De auto is uitgerust met een airconditioning met gescheiden luchttemperatuurregeling voor bestuurders- en passagierszijde.
F0Q0611m
fig. 44
C: display met informatie over klimaatregeling
F: drukknop voor in- en uitschakelen airconditioning
D: verhogen/verlagen aanjagersnelheid
G: drukknop voor in- en uitschakelen achterruitverwarming
H: drukknop voor inschakelen functie MAX-DEF (snelle ontdooiing/ontwaseming voorruit en zijruiten voor) I: interieurtemperatuursensor L: drukknop voor in- en uitschakelen luchtrecirculatie en AQS-functie M: drukknop voor in- en uitschakelen aircocompressor
TECHNISCHE GEGEVENS
B: drukknop voor instelling luchtverdeling
E: drukknop voor inschakelen functie MONO (gelijkstellen ingestelde temperaturen) en draaiknop voor regelen temperatuur aan passagierszijde
ALFABETISCH REGISTER
A: drukknop voor inschakelen functie AUTO (automatische werking) en draaiknop voor regelen temperatuur aan bestuurderszijde
ONDERHOUD EN ZORG
BEDIENINGSKNOPPEN fig. 44
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
Dit systeem is uitgerust met AQS (Air Quality System) dat automatisch de luchtrecirculatie inschakelt als vervuilde buitenlucht wordt gesignaleerd (bijvoorbeeld in een file en in tunnels).
49
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
50
AIRCONDITIONING INSCHAKELEN Het systeem kan op verschillende manieren worden ingeschakeld, maar aangeraden wordt eerst de gewenste temperaturen op het display in te stellen en daarna de knop AUTO in te drukken. Met de airconditioning kan de temperatuur voor de bestuurder en de passagier apart worden ingesteld. Het maximale temperatuurverschil is 7°C. De aircocompressor schakelt alleen in als de buitentemperatuur hoger is dan 4°C.
AUTOMATISCHE WERKING VAN DE AIRCONDITIONING (functie AUTO) Als u de knop AUTO indrukt, regelt het systeem automatisch: ❒ de hoeveelheid naar het interieur toegevoerde lucht; ❒ de luchtverdeling in het interieur; waarbij alle voorafgaande handmatige instellingen worden opgeheven. Tijdens de automatische werking van de airconditioning verschijnt op het display de mededeling FULL AUTO.
Tijdens de automatische werking is het altijd mogelijk de ingestelde temperaturen te veranderen en handmatig een van de volgende handelingen uit te voeren: ❒ regelen aanjagersnelheid; ❒ instellen luchtverdeling; ❒ in- en uitschakelen luchtrecirculatie en AQS-functie; ❒ inschakelen aircocompressor.
ATTENTIE Bij lage buitentemperaturen raden wij u aan om de recirculatiefunctie niet te gebruiken, omdat hierdoor de ruiten sneller kunnen beslaan.
De aanjager kan worden uitgeschakeld (geen enkel verlicht staafje), maar alleen als u de aircocompressor hebt uitgeschakeld met de knop ❄. Om de automatische regeling van de aanjagersnelheid weer in te schakelen, na een handmatige instelling, moet u de knop AUTO indrukken.
❒ inschakeling aircocompressor (bij buitentemperatuur boven 4°C); ❒ uitschakeling van de luchtrecirculatie, indien deze was ingeschakeld, (lampje op de knop T gedoofd); ❒ inschakeling achterruitverwarming (lampje op de knop - brandt) en spiegelverwarming; ❒ inschakeling van de maximale luchttemperatuur; ❒ regeling van de luchtopbrengst.
BELANGRIJK Plak geen stickers of andere plaatjes op de elektrische weerstandsdraden aan de binnenzijde van de achterruit, om beschadiging van de achterruitverwarming te voorkomen. BELANGRIJK Druk op de knop T voor luchttoevoer van buiten (in dat geval is het lampje op de knop gedoofd).
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
De instellingen zijn:
De functie is voorzien van een tijdschakeling, waardoor de functie na 20 minuten automatisch wordt uitgeschakeld. U kunt de verwarming eerder uitschakelen door nogmaals de knop ( in te drukken.
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ minimum aanjagersnelheid = één staafje verlicht.
Druk op de knop ( om deze functie in te schakelen: het lampje op de knop gaat branden als deze functie wordt ingeschakeld.
NOODGEVALLEN
❒ maximum aanjagersnelheid = alle staafjes verlicht
Druk op de knop - voor de automatische inschakeling (tijdgeschakeld) van alle functies die noodzakelijk zijn voor het snel ontdooien/ontwasemen van de voorruit en de zijruiten voor.
ONDERHOUD EN ZORG
Er kunnen 12 snelheden worden gekozen die worden weergegeven door de staafjes op het display:
ONTWASEMING/ ONTDOOIING ACHTERRUIT EN BUITENSPIEGELS
TECHNISCHE GEGEVENS
Druk op de knop p voor het verhogen/verlagen van de aanjagersnelheid.
SNELLE ONTWASEMING/ ONTDOOIING VAN DE VOORRUIT EN ZIJRUITEN (functie MAX-DEF)
ALFABETISCH REGISTER
REGELING AANJAGERSNELHEID
51
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
52
INSCHAKELEN LUCHTRECIRCULATIE EN AQS-FUNCTIE (Air Quality System) Druk op de knop T. Er zijn drie mogelijkheden voor de luchtrecirculatie: ❒ automatische werking; op het display verschijnt het opschrift AQS en het lampje op de knop T is gedoofd; ❒ handmatig uitgeschakeld (recirculatie altijd uitgeschakeld met luchttoevoer van buiten); het lampje op de knop T is gedoofd; ❒ handmatig ingeschakeld (recirculatie altijd ingeschakeld); het lampje op de knop T brandt.
Als u de knop OFF indrukt, schakelt de airconditioning automatisch de luchtrecirculatie in (lampje op de knop T brandt). Als u de knop T indrukt, kunt u de luchtrecirculatie inschakelen (lampje op de knop is gedoofd) en omgekeerd. Als de knop OFF is ingedrukt (lampje op de knop brandt), kan de AQS-functie (Air Quality System) niet worden ingeschakeld. BELANGRIJK Met de recirculatiefunctie kunnen, afhankelijk van de werking van het systeem (“verwarming” of “koeling”), de gewenste omstandigheden sneller bereikt worden. Het is echter niet raadzaam deze functie in te schakelen op regenachtige of koude dagen, omdat dan de ruiten aan de binnenzijde aanzienlijk sneller kunnen beslaan, vooral als de airconditioning niet is ingeschakeld. Het verdient aanbeveling om de luchtrecirculatie in te schakelen in de file of in tunnels. Hiermee wordt voorkomen dat vervuilde lucht het interieur bereikt. Het is niet raadzaam dit systeem langdurig te laten werken, omdat anders, vooral als u met meerdere personen in de auto zit, de kans aanzienlijk toeneemt dat de ruiten beslaan.
AQS-functie (Air Quality System) inschakelen Met de AQS-functie (opschrift AQS op het display) wordt de recirculatie automatisch ingeschakeld als vervuilde lucht wordt gesignaleerd (bijvoorbeeld bij files en in tunnels). BELANGRIJK Bij ingeschakelde AQSfunctie wordt ongeveer 15 minuten na het inschakelen van de recirculatie voor het verversen van de lucht in het interieur, ongeveer 1 minuut buitenlucht in het interieur gevoerd, ongeacht de vervuilingsgraad van de buitenlucht.
Uitschakelen compressor
Z
Luchtstroom naar de luchtroosters van de beenruimte voor en achter. Deze luchtverdeling zorgt voor een snelle verwarming van het interieur.
❒ lampje op de knop ❄ is gedoofd; ❒ doven van het symbool ❄ op het display; ❒ uitschakeling luchtrecirculatie; ❒ uitschakeling AQS-functie. Bij uitgeschakelde aircocompressor kan de luchttemperatuur in het interieur niet lager worden dan de buitentemperatuur; in deze situatie knippert het symbool ❄ op het display. De uitschakeling van de aircocompressor blijft in het geheugen opgeslagen, ook na het afzetten van de motor. U kunt de aircocompressor weer inschakelen door nogmaals de knop ❄ of AUTO in te drukken: in dat laatste geval worden de andere handmatig geselecteerde instellingen opgeheven.
QE Lucht uit de luchtroosters voor Z en achter, de luchtroosters in het midden en aan de zijkant van het dashboard, het luchtrooster achter en de luchtroosters voor ontwaseming/ontdooiing van de voorruit en zijruiten voor.
E
Luchtstroom naar de luchtroosters in het midden en aan de zijkant van het dashboard (lichaam passagier).
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
Luchtstroom naar de luchtroosters van de voorruit en de zijruiten voor voor ontdooiing/ontwaseming van de ruiten.
STARTEN EN RIJDEN
❒ weergave van het symbool ❄ op het display.
Q
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ lampje op de knop ❄ brandt;
NOODGEVALLEN
Als u de knop MONO opnieuw indrukt, wordt de functie uitgeschakeld.
Inschakelen compressor
Als u een of meer knoppen Q/E/Z indrukt, dan kunt u handmatig een van de 7 mogelijke verdelingen van de lucht naar het interieur kiezen:
ONDERHOUD EN ZORG
Draai aan de knop AUTO of MONO voor het verhogen/verlagen van de temperatuur aan beide zijden.
Als u op de knop ❄ drukt, wordt de aircocompressor ingeschakeld.
LUCHTVERDELING INSTELLEN
TECHNISCHE GEGEVENS
Als u de knop MONO indrukt, wordt de temperatuur aan bestuurders- en passagierszijde automatisch gelijkgesteld.
AIRCOCOMPRESSOR IN-/UITSCHAKELEN
ALFABETISCH REGISTER
SYNCHRONISATIE VAN INGESTELDE TEMPERATUREN (functie MONO)
53
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
54
Q Z
Lucht uit de luchtroosters in de beenruimte en de luchtroosters voor ontwaseming/ontdooiing van de voorruit en zijruiten voor. Deze luchtverdeling zorgt voor een goede verwarming van het interieur en voorkomt het eventuele beslaan van de ruiten.
E Lucht uit de luchtroosters in de Z beenruimte (warmere lucht), de
luchtroosters in het midden en aan de zijkant van het dashboard en het luchtrooster achter (koelere lucht).
Q E Lucht uit de luchtroosters in het
midden en aan de zijkant van het dashboard, het luchtrooster achter en de luchtroosters voor het ontdooien/ontwasemen van de voorruit en de zijruiten voor. Deze luchtverdeling zorgt voor een goede ventilatie van het interieur en voorkomt het eventuele beslaan van de ruiten.
BELANGRIJK Voor de werking van de airconditioning moet minstens één knop van de luchtverdeling Q/E/Z worden ingedrukt. Hierna kunnen de knoppen van de luchtverdeling Q/E/Z niet meer worden uitgeschakeld.
AIRCONDITIONING UITSCHAKELEN
BELANGRIJK Druk op de knop OFF om het systeem weer in te schakelen: alle functies die waren opgeslagen voor het uitzetten van de motor, worden hervat.
❒ opschrift OFF;
Voor het hervatten van de automatische werking van de luchtverdeling na een handmatige instelling, moet de knop AUTO worden ingedrukt. EXTRA VERWARMING (indien aanwezig) Dit systeem zorgt voor een snellere verwarming van het interieur bij koud weer en bij een lage temperatuur van de koelvloeistof in de motor. Onder bovengenoemde klimatologische omstandigheden wordt het systeem automatisch ingeschakeld als de motor wordt gestart en de aanjager ten minste op de 1e snelheid staat (één staafje verlicht). De hulpverwarming schakelt automatisch uit als de ingestelde temperatuur is bereikt. BELANGRIJK De hulpverwarming wordt niet ingeschakeld als de accu onvoldoende is opgeladen.
Druk op de knop OFF. Op het display verschijnen de volgende gegevens: ❒ weergave buitentemperatuur; ❒ weergave ingeschakelde luchtrecirculatie (lampje op de knop T brandt).
DASHBOARD EN BEDIENING
BUITENVERLICHTING Met de linker hendel fig. 45 bedient u de buitenverlichting.
DIMLICHT Draai de draaiknop in stand 2. Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje 3 branden. GROOTLICHT
Draai met de sleutel in stand STOP of met uitgenomen sleutel de draaiknop van de linker hendel eerst in stand O en vervolgens in stand 6 of 2. Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje 3 branden. Met de richtingaanwijzerhendel kunt u kiezen aan welke zijde de verlichting moet worden ingeschakeld.
Zet de hendel in de vergrendelde stand: ❒ omhoog (stand 1): inschakeling rechter richtingaanwijzer ❒ omlaag (stand 2): inschakeling linker richtingaanwijzer Op het instrumentenpaneel knippert het controlelampje Î of ¥. De richtingaanwijzers schakelen automatisch uit als de auto weer rechtuit rijdt.
Het grootlichtsignaal kan worden gegeven door de hendel naar het stuurwiel te trekken (onvergrendelde stand), ongeacht de stand van de draaiknop.
Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje 1 branden.
Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje 1 branden.
Functie “lane change” (wisselen van rijbaan) Als u bij wisseling van een rijbaan kort richting aan wilt geven, moet u de linker hendel korter dan een halve seconde in de onvergrendelde stand zetten. De richtingaanwijzer aan de betreffende zijde knippert 3 keer en dooft daarna automatisch.
STARTEN EN RIJDEN
RICHTINGAANWIJZERS fig. 46
GROOTLICHTSIGNAAL
Druk de hendel in de richting van het dashboard, als de draaiknop reeds in stand 2 staat (vergrendelde stand).
Als vervolgens de hendel naar het stuurwiel wordt getrokken, dan dooft het grootlicht en wordt het dimlicht weer ingeschakeld.
F0Q0650m
LAMPJES EN BERICHTEN
Op het instrumentenpaneel gaat het controlelampje 3 branden.
PARKEERVERLICHTING
fig. 46
NOODGEVALLEN
Draai de draaiknop in stand 6.
F0Q0649m
ONDERHOUD EN ZORG
BUITENVERLICHTING
fig. 45
TECHNISCHE GEGEVENS
Draaiknop in stand O.
ALFABETISCH REGISTER
VERLICHTING UITGESCHAKELD
VEILIGHEID
De buitenverlichting werkt uitsluitend als de contactsleutel in stand MAR staat.
55
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
DASHBOARD EN BEDIENING
SCHEMERSENSOR (automatisch inschakelende koplampen) fig. 48 (indien aanwezig)
56
fig. 47
F0Q0651m
fig. 48
F0Q0652m
“Cornering lights”
Inschakelen
Bij ingeschakeld dimlicht en bij een snelheid lager dan 40 km/h, wordt bij een grote stuuruitslag of bij inschakeling van de richtingaanwijzers, een lamp (ingebouwd in de mistlamp) aan de binnenzijde van de bocht ingeschakeld om het zichtveld ‘s nachts te vergroten.
U schakelt deze functie in door de contactsleutel in stand STOP te draaien of uit te nemen en de linker hendel binnen 2 minuten na het uitzetten van de motor naar het stuur te trekken.
“FOLLOW ME HOME” SYSTEEM fig. 47 Met dit systeem kan de ruimte voor de auto een bepaalde tijd worden verlicht.
Telkens als u de hendel bedient, blijft de verlichting 30 seconden langer branden, tot een maximum van 210 seconden; hierna schakelt de verlichting automatisch uit. Telkens als de hendel wordt bediend, gaat ook het controlelampje 3 op het instrumentenpaneel branden en verschijnt er een bericht op het display (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”). Uitschakelen Houd de hendel langer dan 2 seconden naar het stuur getrokken.
Deze sensor is in staat om de verschillen in sterkte van het omgevingslicht waar te nemen op basis van de ingestelde gevoeligheid: hoe hoger de gevoeligheid, hoe minder buitenlicht er nodig is om de verlichting in te schakelen. De gevoeligheid van de sensor kan worden ingesteld via het “Setup-menu” van het instrumentenpaneel. Inschakelen A : op deze Draai de draaiknop in stand 2 manier gaan, afhankelijk van de sterkte van het buitenlicht, de buitenverlichting en de dimlichten automatisch branden.
Als de schemersensor is ingeschakeld, kan alleen het grootlichtsignaal worden gegeven. Uitschakelen Als via de sensor het commando voor uitschakeling wordt gegeven, wordt het dimlicht uitgeschakeld en vervolgens, na ongeveer 10 seconden, de buitenverlichting. De schemersensor is niet in staat om mist te signaleren. Daarom moet bij mist de verlichting handmatig worden ingeschakeld.
Deze werken uitsluitend als de contactsleutel in stand MAR staat. De rechter hendel kan in vijf verschillende standen worden gezet: A: ruitenwissers uitgeschakeld. B: wissen met interval.
LAMPJES EN BERICHTEN
Draai als de hendel in stand B staat, de draaiknop F in een van de vier intervalstanden: , = zeer lang interval.
= gemiddeld interval. = kort interval.
C: langzaam continu wissen; D: snel continu wissen; E: tijdelijk snel wissen (onvergrendelde stand).
fig. 49
F0Q0645m
In stand E werken de ruitenwissers, zolang u de hendel met de hand in deze stand houdt. Als u de hendel loslaat, springt deze direct weer in stand A en schakelen de ruitenwissers automatisch uit. BELANGRIJK Als u bij ingeschakelde ruitenwissers de achteruit inschakelt, gaat automatisch ook de achterruitwisser werken.
ONDERHOUD EN ZORG
■■■
TECHNISCHE GEGEVENS
■■
NOODGEVALLEN
= lang interval.
ALFABETISCH REGISTER
■
DASHBOARD EN BEDIENING
RUITENWISSERS/ ACHTERRUITWISSER fig. 49
VEILIGHEID
Gebruik de ruitenwissers niet om opgehoopte sneeuw of ijs van de voorruit te verwijderen. In die omstandigheden grijpt, als de ruitenwissers te zwaar worden belast, de beveiliging in, die ervoor zorgt dat de ruitenwissers enkele seconden worden uitgeschakeld. Als hierna de werking niet wordt hervat, wendt u dan tot de Fiatdealer.
STARTEN EN RIJDEN
RUITEN REINIGEN
57
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
DASHBOARD EN BEDIENING
Als u de hendel aangetrokken houdt, dan worden in een beweging de ruitenwissers/-sproeiers ingeschakeld; de ruitenwissers schakelen automatisch in als u de hendel voor bediening van de ruitensproeiers langer dan een halve seconde aangetrokken houdt.
58
fig. 50
F0Q0646m
De ruitenwissers blijven nog enkele slagen werken, nadat u de hendel loslaat; na enige seconden volgt nog een “reinigingsslag”.
fig. 51
F0Q0014m
“Intelligente wis-/wasregeling” fig. 50
REGENSENSOR (indien aanwezig)
Als u de hendel naar het stuur trekt (onvergrendelde stand), schakelen de ruitensproeiers in.
De regensensor A-fig. 51 bevindt zich achter de binnenspiegel en staat in contact met de voorruit. De sensor zorgt ervoor dat de frequentie van de slagen van de ruitenwissers, tijdens het wissen met interval, automatisch wordt aangepast aan de hoeveelheid regen op de ruit. De sensor heeft een regelbereik dat oplopend varieert van uitgeschakelde ruitenwissers (geen slagen) als de ruit droog is, tot ruitenwissers die ingeschakeld worden op de eerste continue snelheid (langzaam continu wissen) bij hevige regen.
Als u de draaiknop F-fig. 49 draait, dan wordt de gevoeligheid van de regensensor verhoogd, waardoor de overgang van stilstaande ruitenwissers (geen slagen) bij een droge ruit, naar de eerste snelheid (langzaam continu wissen) sneller plaatsvindt. Als de gevoeligheid van de regensensor verhoogd wordt, maken de ruitenwissers 1 slag. Als de ruitensproeiers worden bediend bij ingeschakelde regensensor, werkt het normale reinigingsprogramma. Daarna hervat de regensensor zijn normale automatische werking.
Als de regensensor op deze wijze opnieuw wordt ingeschakeld, wordt ten minste 1 wisslag uitgevoerd, ook bij een droge ruit.
ATTENTIE Voor het reinigen van de voorruit moet altijd worden gecontroleerd of het systeem is uitgeschakeld.
DASHBOARD EN BEDIENING
Controleer als er ijs op de voorruit zit, of de regensensor is uitgeschakeld.
BELANGRIJK Houd de ruit in de omgeving van de sensor schoon.
VEILIGHEID
Als de motor daarna wordt gestart (sleutel in stand MAR), schakelt de regensensor niet weer in, ook niet als de hendel in stand B-fig. 49 is blijven staan. Voor het inschakelen van de regensensor moet de hendel in stand A of C worden gezet en daarna in stand B.
STARTEN EN RIJDEN
Als de regensensor wordt ingeschakeld, maken de ruitenwissers 1 slag.
LAMPJES EN BERICHTEN
Schakel de regensensor niet in als de auto in een wastunnel wordt gereinigd.
NOODGEVALLEN
Draai de start-/contactsleutel in stand STOP.
ONDERHOUD EN ZORG
Plaats de rechter hendel een stand naar beneden.
TECHNISCHE GEGEVENS
Uitschakelen
ALFABETISCH REGISTER
Inschakelen
59
DASHBOARD EN BEDIENING
KOPLAMPSPROEIERS fig. 53
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
De “verzonken” koplampsproeiers zijn in de voorbumper van de auto gemonteerd en treden in werking als u, bij ingeschakeld dimlicht en/of grootlicht, de ruitensproeiers inschakelt.
60
fig. 52
F0Q0653m
ACHTERRUITWISSER/ -SPROEIER fig. 52 Deze werken uitsluitend als de contactsleutel in stand MAR staat. De werking stopt als de hendel wordt losgelaten. Als u de draaiknop van stand O in stand ' zet, dan werkt de achterruitwisser als volgt: ❒ in intervalstand als de ruitenwissers voor niet zijn ingeschakeld; ❒ synchroon (met de helft van de frequentie van de ruitenwissers voor) als de ruitenwissers voor zijn ingeschakeld; ❒ continu als de achteruit is ingeschakeld.
fig. 53
F0Q0018m
Als u bij ingeschakelde ruitenwissers voor de achteruit inschakelt, gaat automatisch ook de achterruitwisser continu wissen. Als u de hendel naar het dashboard duwt (onvergrendelde stand), schakelt de achterruitsproeier in. Als u de hendel langer dan een halve seconde naar het dashboard geduwd houdt, schakelt ook de achterruitwisser in. Als u de hendel loslaat, wordt het intelligente wis-/wasprogramma ingeschakeld, zoals bij de ruitenwissers voor.
BELANGRIJK Controleer regelmatig of de koplampsproeiers schoon en in goede staat zijn.
Gebruik de achterruitwisser niet om opgehoopte sneeuw of ijs van de achterruit te verwijderen. In die omstandigheden grijpt, als de achterruitwisser te zwaar wordt belast, de beveiliging in, die ervoor zorgt dat de achterruitwisser enkele seconden wordt uitgeschakeld. Als hierna de werking niet wordt hervat, wendt u dan tot de Fiat-dealer.
SYSTEEM INSCHAKELEN Draai de draaiknop A-fig. 54 in stand ON. Het systeem kan alleen worden ingeschakeld in de vierde of vijfde versnelling. Op afdalingen kan bij ingeschakelde cruise-control de snelheid iets oplopen ten opzichte van de opgeslagen snelheid. Als het systeem wordt ingeschakeld, gaat het lampje Ü op het instrumentenpaneel branden en verschijnt er een bericht op het display (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
Indien nodig (bijvoorbeeld bij inhalen) kan de snelheid simpel verhoogd worden door het intrappen van het gaspedaal: als u daarna het gaspedaal loslaat, wordt teruggekeerd naar de opgeslagen snelheid.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
F0Q0648m
LAMPJES EN BERICHTEN
fig. 54
❒ zet de draaiknop B ten minste drie seconden op (+) en laat de knop los: de snelheid van de auto is opgeslagen en het gaspedaal kan worden losgelaten.
NOODGEVALLEN
❒ zet de draaiknop A-fig. 54 in stand ON en trap het gaspedaal in totdat de auto met de gewenste snelheid rijdt;
ONDERHOUD EN ZORG
Het gebruik van dit systeem biedt geen voordelen in druk verkeer. Gebruik dit systeem niet in de stad.
Ga als volgt te werk:
TECHNISCHE GEGEVENS
Dit is een elektronisch hulpmiddel, waardoor de auto (bij een snelheid boven 30 km/h) op lange, rechte en droge trajecten en bij weinig verandering in de rij-omstandigheden (bijv. snelwegen), met een constante en vooraf ingestelde snelheid blijft rijden zonder het gaspedaal te hoeven bedienen.
SNELHEID OPSLAAN
ALFABETISCH REGISTER
CRUISE-CONTROL (snelheidsregelaar) (indien aanwezig)
61
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
62
OPGESLAGEN SNELHEID OPROEPEN
OPGESLAGEN SNELHEID VERLAGEN
Als het systeem is uitgeschakeld door bijvoorbeeld het intrappen van het remof koppelingspedaal, kan de opgeslagen snelheid op de volgende manier worden opgeroepen:
Dit kan op twee manieren:
❒ geef geleidelijk gas, totdat de snelheid ongeveer gelijk is aan de opgeslagen snelheid; ❒ schakel de versnelling in die ingeschakeld was op het moment van het opslaan van de snelheid (vierde of vijfde versnelling); ❒ druk op de knop C-fig. 54. OPGESLAGEN SNELHEID VERHOGEN Dit kan op twee manieren: ❒ trap het gaspedaal in en sla vervolgens de nieuwe snelheid op; of ❒ zet de draaiknop B-fig. 54 in stand (+). Telkens als de draaiknop wordt gedraaid, wordt de snelheid iets verhoogd (ongeveer 1 km/h). Als de draaiknop gedraaid wordt gehouden, verandert de snelheid traploos.
❒ schakel het systeem uit en sla vervolgens de nieuwe snelheid op;
ATTENTIE Als de cruise-control tijdens het rijden is ingeschakeld, zet dan nooit de versnellingspook in de vrijstand.
of ❒ houd de draaiknop B-fig. 54 in stand (–), totdat de nieuwe snelheid is bereikt die automatisch zal worden opgeslagen. Telkens als de draaiknop wordt gedraaid, wordt de snelheid iets verlaagd (ongeveer 1 km/h). Als de draaiknop gedraaid wordt gehouden, verandert de snelheid traploos. SYSTEEM UITSCHAKELEN Zet de draaiknop A-fig. 54 in stand OFF of de start-/contactsleutel in stand STOP. Het systeem schakelt in de volgende gevallen automatisch uit: ❒ als het rem- of koppelingspedaal wordt ingetrapt; ❒ als het ASR- of ESP-systeem (indien aanwezig) wordt ingeschakeld.
ATTENTIE Bij een storing of een afwijkende werking van de cruise-control, moet de draaiknop A-fig. 54 in stand OFF worden gezet. Laat het systeem, na controle van de zekering, door de Fiat-dealer controleren.
Met schakelaar A naar links geschoven, blijven de lampjes C en D altijd uitgeschakeld. Met schakelaar A naar rechts geschoven, blijven de lampjes C en D altijd ingeschakeld. Het inschakelen/doven van de verlichting gaat geleidelijk. Met schakelaar B bedient u de spotjes; bij uitgeschakelde plafondverlichting wordt met de schakelaar: ❒ in linker stand, het spotje C ingeschakeld; ❒ in rechter stand, het spotje D ingeschakeld.
fig. 55
F0Q0669m
BELANGRIJK Controleer voordat u de auto verlaat of beide schakelaars in de middelste stand staan. Op deze manier zullen de lampjes van de plafondverlichting doven bij het sluiten van de portieren, en voorkomt u dat de accu ontlaadt. Als de schakelaar in de rechter stand is blijven staan, schakelt de verlichting 15 minuten na het uitzetten van de motor automatisch uit.
❒ ongeveer 10 seconden tijdens het ontgrendelen van de voorportieren; ❒ ongeveer 3 minuten bij het openen van een portier; ❒ ongeveer 10 seconden bij het vergrendelen van de portieren. De werking van de brandduurregeling wordt onderbroken als de contactsleutel in stand MAR wordt gedraaid.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
De plafondlampjes gaan op de volgende manier branden:
STARTEN EN RIJDEN
Met schakelaar A in het midden worden de lampjes C en D in-/uitgeschakeld bij het openen/sluiten van de voorportieren.
Brandduurregeling bij het instappen
LAMPJES EN BERICHTEN
Met schakelaar A kunnen de plafondlampjes worden in- en uitgeschakeld.
NOODGEVALLEN
Om het in- en uitstappen vooral in het donker te vergemakkelijken, zijn er 2 brandduurregelingen.
ONDERHOUD EN ZORG
PLAFONDVERLICHTING VOOR MET SPOTJES fig. 55
TECHNISCHE GEGEVENS
Brandduurregeling van de plafondverlichting
ALFABETISCH REGISTER
PLAFONDVERLICHTING
63
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
Als de contactsleutel uit het start-/contactslot wordt verwijderd, gaan de plafondlampjes op de volgende manier branden: ❒ ongeveer 10 seconden binnen 2 minuten na het uitzetten van de motor; ❒ ongeveer 3 minuten bij het openen van een portier;
❒ als de brandstofnoodschakelaar in werking treedt; de verlichting blijft ongeveer 15 minuten branden en schakelt daarna automatisch uit. Als de portieren worden vergrendeld, schakelt de verlichting onmiddellijk uit (tenzij de brandstofnoodschakelaar is ingeschakeld).
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ ongeveer 10 seconden bij het sluiten van een portier.
NOODGEVALLEN
STARTEN EN RIJDEN
Brandduurregeling bij het uitstappen
64
fig. 56
F0Q0670m
PLAFONDVERLICHTING ACHTER Uitvoeringen zonder opendak fig. 56 Op deze uitvoeringen zijn twee plafondlampjes achter aanwezig. Om de verlichting in of uit te schakelen, moet u op het door de pijl aangegeven punt (+-teken op het lampenglas van het plafondlampje) drukken. De plafondlampjes achter gaan ook branden als de plafondverlichting voor wordt ingeschakeld.
fig. 57
F0Q0740m
Uitvoeringen met opendak fig. 57 Op deze uitvoeringen is slechts één plafondlampje achter aanwezig. Om de verlichting in of uit te schakelen, moet u op het door de pijl aangegeven punt (+-teken op het lampenglas van het plafondlampje) drukken. De plafondverlichting achter gaat ook branden als de plafondverlichting voor wordt ingeschakeld.
DASHBOARD EN BEDIENING
BEDIENINGSORGANEN
Druk bij ingeschakelde buitenverlichting op de knop B-fig. 59. ATTENTIE Het gebruik van de waarschuwingsknipperlichten is afhankelijk van de wetgeving van het land waarin u zich bevindt. Houdt u aan de voorschriften.
Druk voor uitschakeling nogmaals op de knop.
F0Q0636m
MISTACHTERLICHTEN Druk voor inschakeling op de knop C-fig. 59. Deze werken alleen als het dimlicht of de mistlampen voor zijn ingeschakeld. Druk voor uitschakeling nogmaals op de knop.
LAMPJES EN BERICHTEN
MISTLAMPEN VOOR (indien aanwezig)
fig. 59
NOODGEVALLEN
De lichten schakelen uit als u de schakelaar A nogmaals indrukt.
F0Q0637m
ONDERHOUD EN ZORG
fig. 58
TECHNISCHE GEGEVENS
Als het systeem is ingeschakeld, knippert het lampje in de schakelaar. Gelijktijdig gaan op het instrumentenpaneel de controlelampjes Î en ¥ branden.
ALFABETISCH REGISTER
Druk op de schakelaar A-fig. 58, ongeacht de stand van de contactsleutel.
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
WAARSCHUWINGSKNIPPERLICHTEN
65
fig. 60
F0Q0638m
BRANDSTOFNOODSCHAKELAAR fig. 60
❒ de toevoer van brandstof wordt gestopt en de motor afslaat; ❒ de interieurverlichting ongeveer 15 minuten gaat branden.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
NOODGEVALLEN
De schakelaar bevindt zich aan de onderzijde naast de stijl van het passagiersportier en schakelt in bij een ongeval waardoor:
ONDERHOUD EN ZORG
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
DASHBOARD EN BEDIENING
Als de brandstofnoodschakelaar is ingeschakeld, brandt het lampje è of het symbool ° op het instrumentenpaneel en verschijnt er een bericht op het display (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
66
❒ de portieren automatisch ontgrendelen;
Controleer de auto zorgvuldig op brandstoflekkage, bijvoorbeeld in de motorruimte, onder de auto of in de nabijheid van de brandstoftank. Als u geen brandstoflekkage waarneemt en de auto kan nog verder rijden, druk dan op de knop A om de brandstoftoevoer weer te herstellen en de verlichting weer in te schakelen. Draai na een ongeval de contactsleutel in stand STOP om te voorkomen dat de accu ontlaadt.
ATTENTIE Als u na een ongeval een brandstoflucht ruikt of merkt dat het brandstofsysteem lekt, druk dan de schakelaar niet weer terug, zodat brand wordt voorkomen.
DASHBOARD EN BEDIENING
INTERIEURUITRUSTING
fig. 61
F0Q0631m
fig. 63
F0Q0634m
fig. 62
F0Q0632m
fig. 64
F0Q0633m
LAMPJES EN BERICHTEN
De armsteun is in lengterichting verstelbaar door het deksel A-fig. 61 te verplaatsen.
STARTEN EN RIJDEN
Deze bevindt zich tussen de voorstoelen. De armsteun is voorzien van een inwendig opbergvak en een koel/warmhoudvak (indien aanwezig) (zie de volgende paragrafen).
VEILIGHEID
ARMSTEUN VOOR MET OPBERGVAK(indien aanwezig)
Opbergvak
Druk op de knop A-fig. 63 en plaats de armsteun B omhoog: het koel/warmhoudvak fig. 64 is nu bereikbaar.
TECHNISCHE GEGEVENS
Zorg dat er geen vloeistof gemorst wordt: het vak is voorzien van een opening in de bodem waardoor eventueel gemorste vloeistof kan worden afgevoerd.
BELANGRIJK Het vak dient om van tevoren gekoelde of warme drankjes op temperatuur te houden.
ALFABETISCH REGISTER
Koel/warmhoudvak
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
Plaats het deksel A-fig. 61 omhoog: het opbergvak B-fig. 62 is nu bereikbaar.
67
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
Dashboardkastje passagierszijde Trek om het kastje te openen aan de handgreep A-fig. 66, zoals door de pijl wordt aangegeven.
ARMSTEUN ACHTER (indien aanwezig)
Bij het openen van het kastje gaat aan de binnenkant een lampje branden. Dit lampje blijft ongeveer 15 minuten ingeschakeld als de contactsleutel in stand STOP staat.
Klap de armsteun A-fig. 65 voor gebruik omlaag, zoals aangegeven in de figuur.
Als binnen deze 15 minuten een portier of de achterklep wordt geopend, dan start de tijdregeling opnieuw.
F0Q0010m
TECHNISCHE GEGEVENS
fig. 65
In de armsteun zijn twee beker/blikjeshouders B geplaatst. Om de houders te gebruiken, moet de lip C in de richting van de pijl worden getrokken. In de armsteun bevindt zich een opbergvak dat bereikbaar is na het openen van de klep.
68
F0Q0635m
OPBERGVAKKEN
ALFABETISCH REGISTER
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
fig. 66
ATTENTIE Rijd niet met een geopend dashboardkastje: bij een ongeval zou de passagier zich kunnen verwonden.
fig. 67
F0Q0012m
Opbergvak onder stoel (indien aanwezig) Bij enkele uitvoeringen bevindt zich onder de passagiersstoel een opbergvak: gebruik dit vak niet om er voorwerpen in op te bergen die zwaarder zijn dan 1,5 kg. Trek aan de handgreep A-fig. 67 om het opbergvak te openen.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
STEKKERDOOS (12V)
AANSTEKER (indien aanwezig)
ASBAK (indien aanwezig)
Deze bevindt zich op de tunnelconsole en werkt alleen als de contactsleutel in stand MAR staat. Als de auto is uitgerust met de rokerskit, dan is de stekkerdoos vervangen door een aansteker (zie de volgende paragraaf).
Deze bevindt zich in de tunnelconsole. Druk voor het inschakelen van de aansteker de knop A-fig. 68/a in, als de contactsleutel in stand MAR staat.
De asbak bestaat uit een uitneembaar kunststof houder fig. 69 met een veeropening. De asbak kan in de beker/blikjeshouders geplaatst worden op de tunnelconsole.
Na enige seconden springt de knop in de beginstand en is de aansteker klaar voor gebruik.
BELANGRIJK Gebruik de asbak niet als prullenbak: papiertjes en dergelijke kunnen door peuken in brand raken.
Op enkele uitvoeringen is ook een stekkerdoos A-fig. 68 in de bagageruimte aanwezig.
BELANGRIJK Controleer altijd of de aansteker na het indrukken ook uitschakelt. BELANGRIJK De aansteker wordt erg heet. Gebruik de aansteker voorzichtig en voorkom dat hij gebruikt wordt door kinderen: risico op brand en/of brandwonden.
STARTEN EN RIJDEN
F0Q0630m
LAMPJES EN BERICHTEN
fig. 69
NOODGEVALLEN
F0Q0629m
ONDERHOUD EN ZORG
fig. 68/a
TECHNISCHE GEGEVENS
F0Q0016m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 68
69
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
F0Q0671m
fig. 71
F0Q0672m
fig. 73
F0Q0674m
fig. 72
F0Q0673m
fig. 74
F0Q0676m
BEKERHOUDERS fig. 70 Op de tunnelconsole bevinden zich twee houders waarin bekers of blikjes geplaatst kunnen worden.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
fig. 70
70
OPBERGVAKKEN Deze bevinden zich naast de aansteker fig. 71, naast de handrem fig. 72 en in de voor- en achterportieren fig. 73 en fig. 74.
De zonnekleppen aan bestuurders- en passagierszijde kunnen voor de voorruit en de zijruit worden gedraaid.
Open het klepje A om het spiegeltje te gebruiken.
Bij enkele uitvoeringen bevindt zich op de achterzijde van de zonneklep aan passagierszijde een spiegeltje dat verlicht wordt door een plafondlampje, waardoor het spiegeltje ook bij weinig licht gebruikt kan worden.
F0Q0675m
De verlichting blijft ongeveer 15 minuten branden als de contactsleutel in stand STOP staat: als binnen deze 15 minuten een portier of de achterklep wordt geopend, gaat de tijd opnieuw in.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
fig. 75
LAMPJES EN BERICHTEN
De zonneklep is voorzien van een spiegeltje (op enkele uitvoeringen verlicht door een plafondlampje).
NOODGEVALLEN
Passagierszijde
ONDERHOUD EN ZORG
Op enkele uitvoeringen is de zonneklep voorzien van een spiegeltje.
TECHNISCHE GEGEVENS
Bestuurderszijde
ALFABETISCH REGISTER
Op de zonneklep aan passagierszijde bevinden zich ook de symbolen en informatie over het juiste gebruik van kinderzitjes als de passagiersstoel is uitgerust met een airbag. Zie voor meer informatie de paragraaf “Frontairbag aan passagierszijde” in het hoofdstuk “Veiligheid”.
ZONNEKLEPPEN fig. 75
71
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
72
OPENDAK (indien aanwezig) Het grote opendak bestaat uit twee ruitpanelen, een vast paneel en een beweegbaar paneel met twee handbediende zonneschermen (voor en achter). De zonneschermen kunnen worden gebruikt in de standen “geheel gesloten” of “geheel geopend” (ze hebben geen vaste tussenliggende standen). Zonneschermen openen: pak de handgreep A-fig. 76 vast, maak de handgreep vrij en beweeg hem in de richting van de pijlen totdat de stand “geheel geopend” is bereikt. Ga voor het sluiten in omgekeerde volgorde te werk. Het opendak kan uitsluitend bediend worden als de contactsleutel in stand MAR staat. Met de bedieningsknoppen A en B fig. 77 op het paneel nabij het plafondlampje voor, kunt u het opendak openen/sluiten.
fig. 76
F0Q0737m
fig. 77
F0Q0678m
Openen
Sluiten
Als u de knop B-fig. 77 indrukt en ingedrukt houdt, opent het voorste ruitpaneel in “kantelstand”; druk nogmaals langer dan een halve seconde op de knop B om de ruit in een tussenliggende stand te zetten (stand “Comfort”).
Als het dak in geheel geopende stand staat en u drukt langer dan een halve seconde op de knop A-fig. 77, dan wordt het voorste ruitpaneel automatisch in een tussenliggende stand gezet (stand “Comfort”).
Druk nogmaals langer dan een halve seconde op de knop om het dak geheel te openen; het ruitpaneel kan in een tussenliggende stand worden gezet door opnieuw op de knop te drukken.
Als u nogmaals langer een halve seconde op de knop drukt, dan komt het dak automatisch in “kantelstand”. Als u nogmaals op de sluitknop drukt, wordt het dak geheel gesloten.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
Het opendak is voorzien van een antiletselfunctie. Sensoren in de ruitrubbers kunnen een eventueel obstakel waarnemen als de ruit sluit. In dat geval onderbreekt het systeem de ruitbeweging en wordt de ruit onmiddellijk geopend.
ONDERHOUD EN ZORG
ANTI-LETSELFUNCTIE
TECHNISCHE GEGEVENS
Open het dak niet bij sneeuw of ijs: het kan dan beschadigd worden.
ATTENTIE Verwijder altijd de contactsleutel uit het contactslot als u de auto verlaat, om te voorkomen dat het opendak per ongeluk in beweging wordt gebracht en zo gevaar kan opleveren voor de achtergebleven inzittenden: onzorgvuldig gebruik van het opendak kan gevaarlijk zijn. Controleer voor en tijdens de bediening van het opendak altijd of de passagiers niet verwond kunnen worden door de beweging van het opendak zelf of door in beweging gebrachte voorwerpen.
ALFABETISCH REGISTER
Als er een imperiaal gemonteerd is, is het raadzaam het opendak alleen in “kantelstand” te gebruiken.
73
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
74
INITIALISATIEPROCEDURE
SLUITEN IN NOODGEVALLEN
Als de accu losgekoppeld is geweest of als een zekering is doorgebrand, moet de werking van het opendak opnieuw ingesteld worden.
Als het opendak niet elektrisch bediend kan worden, dan kan het handmatig worden bediend; ga hiervoor als volgt te werk:
Ga als volgt te werk:
❒ verwijder de beschermdop A-fig. 78 aan de achterzijde van de binnenbekleding;
❒ druk de knop A-fig. 77 in totdat het dak geheel gesloten is. Laat de knop los; ❒ druk op de knop A en houd de knop ten minste 10 seconden ingedrukt en/of totdat het ruitpaneel naar voren vergrendeld. Laat nu de knop los; ❒ druk binnen 5 seconden na de voorgaande handeling op de knop A en houd de knop ingedrukt: het ruitpaneel wordt geheel geopend en daarna gesloten. Laat de knop pas los na deze cyclus.
❒ neem de zeskantige sleutel uit de houder met de boorddocumentatie of uit de bagageruimte (uitvoeringen met Fix&Go automatic);
fig. 78
F0Q0738m
❒ steek de sleutel in de zitting B en draai de sleutel: – rechtsom om het dak te openen; – linksom om het dak te sluiten.
DASHBOARD EN BEDIENING
PORTIEREN
BELANGRIJK De achterportieren kunnen niet van binnenuit worden geopend als het kinderveiligheidsslot is ingeschakeld.
Hierdoor kunnen de achterportieren niet van binnenuit geopend worden.
F0Q0677m
Schakel dit systeem altijd in als u kinderen vervoert.
Het systeem kan alleen bij een geopend portier worden ingeschakeld: ❒ stand1 - systeem ingeschakeld (portier vergrendeld); ❒ stand 2 - systeem uitgeschakeld (portier kan van binnenuit worden geopend). Het systeem blijft ook ingeschakeld na het elektrisch ontgrendelen van de portieren.
ATTENTIE Controleer nadat u het veiligheidsslot bij beide achterportieren hebt ingeschakeld, of het slot daadwerkelijk is ingeschakeld door aan de handgreep aan de binnenzijde van de portieren te trekken.
LAMPJES EN BERICHTEN
Als er een storing is in het elektrische systeem, is het altijd mogelijk de portieren met de hand te vergrendelen.
KINDERVEILIGHEIDSSLOT fig. 80
fig. 80
NOODGEVALLEN
Sluit de portieren en druk op het knopje voor ver-/ontgrendeling van de portieren fig. 79. Dit knopje bevindt zich op het dashboard.
F0Q0641m
ONDERHOUD EN ZORG
Van binnenuit
fig. 79
TECHNISCHE GEGEVENS
Sluit de portieren, steek de sleutel in het slot van een van de voorportieren, en draai de sleutel.
ALFABETISCH REGISTER
Van buitenaf
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
CENTRALE PORTIERVERGRENDELING
75
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
❒ druk op de ver-/ontgrendelknop ≈ van de portieren op het dashboard;
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
Ga als volgt te werk om de knopjes van de sloten weer in dezelfde stand te zetten (alleen als de acculading hersteld is):
76
❒ druk op de knop Ë van de sleutel;
❒ open het voorportier door de sleutel in het slot te steken en te draaien; fig. 81
F0Q0679m
NOODPORTIERVERGRENDELING ACHTER fig. 81 De achterportieren zijn voorzien van een systeem waarmee ze kunnen worden vergrendeld als er geen stroom aanwezig is. Ga in dit geval als volgt te werk: ❒ steek de metalen baard van de contactsleutel in de zitting A; ❒ draai de sleutel rechtsom en verwijder hem daarna uit de zitting A.
❒ trek aan de binnenhandgreep van het portier. BELANGRIJK Als u bij ingeschakeld kinderveiligheidsslot de binnenhandgreep van een achterportier bedient, lukt het niet om het portier te open en komt slechts het knopje van de sloten omhoog; het portier kan worden geopend door aan de buitenhandgreep te trekken. Bij een noodvergrendeling wordt de ont-/vergrendelknop ≈ niet buiten werking gesteld.
BELANGRIJK Als de accu losgekoppeld is geweest of als een zekering is doorgebrand, moet het ont-/vergrendelmechanisme van de portieren geïnitialiseerd worden. Ga hiervoor als volgt te werk: ❒ sluit alle portieren; ❒ druk op de knop Á op de sleutel of op de ver-/ontgrendelknop ≈ voor de portieren op het dashboard; ❒ druk op de knop Ë op de sleutel of op de ver-/ontgrendelknop ≈ voor de portieren op het dashboard.
ATTENTIE Bedien het kinderveiligheidsslot niet als de noodportiervergrendeling achter al is ingeschakeld. Als beide systemen zijn ingeschakeld: om het portier weer te kunnen openen, moet eerst met de handgreep in de auto de noodportiervergrendeling achter worden uitgeschakeld en vervolgens het portier met de handgreep aan de buitenzijde worden geopend.
❒ open de ruiten; of ❒ draai de contactsleutel in stand STOP en vervolgens in MAR. Als er geen storingen zijn, dan werkt de ruit weer normaal.
BELANGRIJK Als bij enkele uitvoeringen de knop Ë op de sleutel met afstandsbediening langer dan 2 seconden wordt ingedrukt, worden de ruiten geopend; als de knop Á langer dan 2 seconden wordt ingedrukt, worden de ruiten gesloten.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
Bestuurdersportier fig. 82 Op het portierpaneel aan bestuurderszijde zijn de bedieningsschakelaars gemonteerd waarmee u, als de contactsleutel in stand MAR staat, de zijruiten bedient: A: openen/sluiten zijruit linksvoor; “automatisch continue” werking tijdens het openen/sluiten van de ruit; B: openen/sluiten zijruit rechtsvoor; “automatisch continue” werking tijdens het openen/sluiten van de ruit; C: in-/uitschakeling bedieningsschakelaars voor de ruiten achter;
STARTEN EN RIJDEN
BEDIENINGSKNOPPEN
LAMPJES EN BERICHTEN
F0Q0622m
NOODGEVALLEN
Ga voor het herstellen van de juiste werking van het systeem als volgt te werk:
fig. 82
ONDERHOUD EN ZORG
BELANGRIJK Als de anti-letselfunctie binnen 1 minuut 5 keer inschakelt, dan voert het systeem automatisch de “recovery” uit (zelfbescherming). Hierbij gaat de ruit telkens een klein stukje omhoog totdat de ruit geheel gesloten is.
ATTENTIE Het systeem voldoet aan de 2000/4/EU-normen en is gericht op de bescherming van de inzittenden wanneer deze ledematen door de geopende ruit steken.
TECHNISCHE GEGEVENS
De ruitbediening is voorzien van een antiletselfunctie. Sensoren in de ruitrubbers kunnen een eventueel obstakel waarnemen als de ruit sluit. In dat geval onderbreekt het systeem de ruitbeweging en wordt de ruitbeweging onmiddellijk omgekeerd.
BELANGRIJK Als de contactsleutel in stand STOP staat of is uitgenomen, dan kunnen de ruiten nog ongeveer 2 minuten worden bediend. Het systeem wordt echter onmiddellijk uitgeschakeld als een van de portieren wordt geopend.
ALFABETISCH REGISTER
ELEKTRISCHE RUITBEDIENING
77
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
E: openen/sluiten zijruit rechtsachter (indien aanwezig); “automatisch continue” werking tijdens het openen/ sluiten van de ruit.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
D: openen/sluiten zijruit linksachter (indien aanwezig); “automatisch continue” werking tijdens het openen / sluiten van de ruit;
78
Druk op de schakelaar A of B om de gewenste ruit te openen/sluiten. Druk kort op een van de schakelaars voor het “stapsgewijs” openen/sluiten van de ruit; als de schakelaar langer wordt ingedrukt, wordt de “automatisch continue” werking ingeschakeld zowel tijdens het openen als het sluiten. De ruit stopt in de gewenste stand als u nogmaals op de schakelaar A of B drukt.
ATTENTIE Onzorgvuldig gebruik van de elektrische ruitbediening kan gevaarlijk zijn. Controleer voor en tijdens het bedienen van de ruit altijd of de passagiers niet kunnen worden verwond door de bewegende ruiten, hetzij direct door contact met de ruit, hetzij door voorwerpen die door de ruit worden meegesleept of geraakt. Verwijder altijd de sleutel uit het contactslot als u de auto verlaat, om te voorkomen dat een onverwachtse inschakeling van de elektrische ruitbediening gevaar oplevert voor de achtergebleven passagiers.
fig. 83
F0Q0743m
HANDMATIGE RUITBEDIENING ACHTER (indien aanwezig) Open of sluit de ruit met de betreffende slinger. Initialisatie van de ruitbediening
Passagiersportier voor/achterportieren Op het portierpaneel aan passagierszijde voor en op enkele uitvoeringen op de achterportieren, zijn bedieningsschakelaars A-fig. 83 gemonteerd waarmee u de betreffende ruit kunt bedienen.
Als de accu losgekoppeld is geweest of als een zekering is doorgebrand, moet de werking van het systeem opnieuw ingesteld worden. Initialisatieprocedure: ❒ sluit de ruit die geïnitialiseerd moet worden geheel (handmatig); ❒ houd na het bereiken van de geheel gesloten stand de schakelaar nog ten minste 1 seconde ingedrukt.
Van buitenaf
❒ uitschakeling van de volumetrische beveiliging;
Als de achterklep is ontgrendeld, kan deze vanaf de buitenzijde worden geopend door op het elektrische embleem te drukken fig. 85.
❒ uitschakeling van de kantelsensor; ❒ uitschakeling van de achterklepsensor.
De achterklep kan bovendien altijd worden geopend als de portieren van de auto ontgrendeld zijn. Gebruik voor het openen van de achterklep de sleutel met afstandsbediening. Als de achterklep niet goed gesloten is, brandt het waarschuwingslampje ´ of het symbool R op het instrumentenpaneel en verschijnt er een bericht op het display (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”). Als u de achterklep opent, gaat de bagageruimteverlichting branden: de verlichting gaat automatisch uit als u de achterklep sluit.
Als de achterklep weer wordt vergrendeld, worden alle functies weer hersteld. fig. 85
F0Q0680m
De verlichting blijft bovendien ongeveer 15 minuten branden nadat de contactsleutel in stand STOP is gedraaid: als binnen deze 15 minuten een portier of de achterklep wordt geopend, dan start de tijdregeling opnieuw.
DASHBOARD EN BEDIENING
SLUITEN U sluit de achterklep door deze te laten zakken en ter hoogte van het slot te drukken, totdat u de vergrendeling hoort. Naderhand aangebrachte voorwerpen op de hoedenplank of de achterklep (luidsprekers, spoiler enz.) kunnen, behalve wanneer de auto hierop is voorbereid, de juiste werking van de gasveren verhinderen.
ONDERHOUD EN ZORG
F0Q0036m
TECHNISCHE GEGEVENS
fig. 84
ALFABETISCH REGISTER
Op enkele uitvoeringen moet de knop R fig. 84 worden ingedrukt om de achterklep te openen.
VEILIGHEID
Druk op de knop R, ook als het diefstalalarm (indien aanwezig) is ingeschakeld. Als de achterklep wordt geopend, knipperen de richtingaanwijzers twee keer; bij het sluiten knipperen de richtingaanwijzers één keer (alleen bij ingeschakeld diefstalalarm). Als bij auto’s met diefstalalarm de achterklep wordt geopend, gebeurt het volgende:
Vanuit het interieur (indien aanwezig)
STARTEN EN RIJDEN
OPENEN
LAMPJES EN BERICHTEN
Openen met sleutel met afstandsbediening
NOODGEVALLEN
BAGAGERUIMTE
79
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
80
fig. 86
F0Q0681m
ATTENTIE Bij het gebruik van de bagageruimte mag het maximum laadvermogen nooit worden overschreden (zie het hoofdstuk “Technische gegevens”). Controleer bovendien of de bagageruimte goed geladen is, om te voorkomen dat een voorwerp bij bruusk remmen naar voren schiet en letsel veroorzaakt. ATTENTIE Rijd niet met voorwerpen op de hoedenplank: bij een ongeval of bruusk remmen kunnen ze de passagiers verwonden.
fig. 87
F0Q0682m
fig. 88
F0Q0684m
fig. 89
F0Q0683m
BAGAGERUIMTE VERGROTEN Het is mogelijk de bagageruimte te vergroten door de deelbare achterbank gedeeltelijk (1/3 of 2/3) of geheel neer te klappen. Gedeeltelijk vergroten (1/3 of 2/3) fig. 86-87 Als u de rechterzijde van de bagageruimte vergroot, kunt u twee passagiers op het linker gedeelte van de achterbank vervoeren. Als u de linkerzijde van de bagageruimte vergroot, kunt u een passagier op het rechter gedeelte van de achterbank vervoeren. Ga als volgt te werk: ❒ laat de hoofdsteunen van de achterbank geheel zakken; ❒ plaats de veiligheidsgordel opzij en controleer of de gordel niet gespannen is of gedraaid zit;
❒ klap de gewenste zitting naar voren fig. 88 bij het door de pijl aangegeven punt; ❒ trek de borghendel van de rugleuning A-fig. 89 omhoog en kantel de rugleuning naar voren. Als de borghendel omhoog staat, is er een “rode band” B zichtbaar.
DASHBOARD EN BEDIENING
❒ plaats de veiligheidsgordels opzij en controleer of de gordels niet gespannen zijn of gedraaid zitten; ❒ klap de zittingen naar voren zoals hiervoor beschreven; ❒ maak voor het verwijderen van de hoedenplank (achterste deel) fig. 90 de uiteinden A-fig. 91 los van de twee trekkoorden, door de ogen uit de pennen te verwijderen en ze in de richting van de pijl te duwen;
ACHTERBANK TERUGPLAATSEN Plaats de veiligheidsgordels opzij en controleer of de gordels niet gespannen zijn of gedraaid zitten. Plaats de rugleuningen omhoog en druk de leuningen naar achteren, totdat beide borgmechanismen hoorbaar inklikken. Controleer of de “rode band” B-fig. 92 aan de zijkant van de hendels A niet meer zichtbaar is.
Als de “rode band” B zichtbaar is, dan is de rugleuning niet goed vergrendeld. Plaats vervolgens de zittingen in horizontale positie en houd daarbij de sluiting van de middelste zitplaats omhoog.
ATTENTIE Controleer of de rugleuning aan beide zijden goed vergrendeld is (“rode band” B-fig. 92 niet zichtbaar) om te voorkomen dat in geval van bruusk remmen, de rugleuning naar voren klapt en de passagiers verwondt.
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
❒ laat de hoofdsteunen van de achterbank geheel zakken;
F0Q0683m
LAMPJES EN BERICHTEN
Ga als volgt te werk:
❒ klap na het omklappen van de zitting de rugleuningen van de zitplaatsen achter naar voren, zoals hiervoor is beschreven, zodat een vlakke laadvloer ontstaat.
fig. 92
NOODGEVALLEN
Als de achterbank wordt neergeklapt, is de bagageruimte maximaal vergroot.
F0Q0687m
ONDERHOUD EN ZORG
Maximale vergroting
fig. 91
TECHNISCHE GEGEVENS
F0Q0686m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 90
81
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
82
fig. 93
F0Q0685m
BAGAGE VASTZETTEN In de bagageruimte bevinden zich twee bevestigingspunten fig. 93 waaraan riemen of spanbanden kunnen worden bevestigd, waarmee de bagage goed kan worden vastgezet, en twee bevestigingspunten op de achtertraverse fig. 94. BELANGRIJK Bevestig geen lading met een gewicht boven 100 kg aan een enkel bevestigingspunt.
fig. 94
F0Q0688m
ATTENTIE Niet goed vastgezette bagage kan bij een ongeluk de passagiers ernstig verwonden.
ATTENTIE Als u in een gebied rijdt waar brandstof moeilijk verkrijgbaar is en u daarom reservebrandstof in een jerrycan wilt vervoeren, dan dient u zich aan de geldende wetgeving te houden. Gebruik alleen een goedgekeurde jerrycan en bevestig deze op de juiste wijze. Toch zal bij een ongeval de kans op brand groter zijn.
fig. 95
F0Q0002m
CARGO BOX De cargobox bestaat uit een voorgevormd element fig. 95 voor het opbergen van voorwerpen in de bagageruimte, waardoor een vlakke laadvloer ontstaat.
DASHBOARD EN BEDIENING
MOTORKAP
B
OPENEN ❒ trek de hendel A-fig. 96 in de richting van de pijl; fig. 97
F0Q0690m
fig. 98
F0Q0748m
SLUITEN
LAMPJES EN BERICHTEN
Ga als volgt te werk:
❒ laat de motorkap tot op ongeveer 20 cm van de motorruimte zakken, laat de motorkap vallen en controleer of de motorkap goed is gesloten door de motorkap op te tillen. De motorkap mag niet alleen door de beveiliging vergrendeld zijn. Druk in dit laatste geval de motorkap niet dicht, maar til hem opnieuw op en herhaal de handeling. Als de motorkap niet goed gesloten is, brandt het waarschuwingslampje ´ of het symbool S op het instrumentenpaneel en verschijnt er een bericht op het display (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
NOODGEVALLEN
❒ houd de motorkap met een hand omhoog, trek met de andere hand de stang C-fig. 98 uit de zitting D en plaats de steunstang terug in de klem;
ONDERHOUD EN ZORG
BELANGRIJK Controleer of de armen van de ruitenwissers tegen de ruit aanstaan voordat u de motorkap optilt.
F0Q0689m
TECHNISCHE GEGEVENS
❒ til de motorkap op en trek gelijktijdig de steunstang C-fig. 98 uit de klem; steek vervolgens het uiteinde van de stang in de zitting D op de motorkap.
fig. 96
ALFABETISCH REGISTER
❒ trek aan het hendeltje B-fig. 97 en til de motorkap omhoog;
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
Ga als volgt te werk:
83
ATTENTIE Voer deze handeling alleen uit als de auto stilstaat.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
ATTENTIE Om veiligheidsredenen moet de motorkap tijdens het rijden altijd goed gesloten zijn. Controleer daarom altijd of de motorkap goed vergrendeld is. Als u tijdens het rijden merkt dat de motorkap niet goed vergrendeld is, stop dat onmiddellijk en sluit de motorkap op de juiste wijze.
84
ATTENTIE Als de steunstang verkeerd geplaatst wordt, kan de motorkap onverwachts dichtvallen.
IMPERIAAL/ SKIDRAGER De voorste bevestigingspunten bevinden zich op de punten A-fig. 99. De achterste bevestigingspunten bevinden zich op de punten B. In het Fiat Lineaccessori-programma is een imperiaal/skidrager opgenomen die speciaal voor de Fiat Bravo is ontwikkeld.
ATTENTIE Controleer na enkele kilometers opnieuw of de bevestigingsbouten nog goed vastzitten.
Houdt u zorgvuldig aan de wettelijke bepalingen betreffende de maximale afmetingen.
fig. 99
F0Q0692m
ATTENTIE Verdeel de lading gelijkmatig en houd tijdens de rit rekening met een verhoogde zijwindgevoeligheid.
Overschrijd nooit het maximum draagvermogen (zie het hoofdstuk “Technische Gegevens”).
KOPLAMPVERSTELLING De stand kan worden geregeld als de contactsleutel in stand MAR staat en de dimlichten zijn ingeschakeld. Als de auto beladen is, helt hij achterover. Het gevolg is dat de lichtbundel meer naar boven schijnt. De stand van de koplampen moet nu worden gecorrigeerd.
fig. 100
F0Q0644m
Koplampen afstellen Druk op de knoppen A en B-fig. 100 op het centrale schakelaarpaneel; als de auto is uitgerust met gasontladingslampen (xenon), dan wordt de koplampafstelling elektronisch geregeld en zijn de knoppen A en B niet aanwezig. Als u op de knop A drukt, wordt de lichtbundel een stand verhoogd. Als u op de knop B drukt, wordt de lichtbundel een stand verlaagd. Display C op het instrumentenpaneel toont de stand gedurende de koplampafstelling.
Stand 3 - bestuurder + maximale lading in de bagageruimte. BELANGRIJK Controleer de afstelling van de koplampen telkens als het gewicht van de lading wijzigt. MISTLAMPEN VOOR AFSTELLEN Wendt u voor controle of afstelling tot de Fiat-dealer. KOPLAMPAFSTELLING IN HET BUITENLAND De dimlichten zijn afgesteld voor gebruik in het land waarin de auto is verkocht. In die landen waarin aan de andere zijde van de weg wordt gereden, moet om het tegemoetkomende verkeer niet te verblinden, de vorm van de lichtbundel worden gewijzigd door het aanbrengen van een speciaal daarvoor ontwikkelde sticker. Deze sticker is opgenomen in het Fiat Lineaccessori-programma en verkrijgbaar bij de Fiat-dealer.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
Stand 2 - vijf personen + bagage in de bagageruimte.
LAMPJES EN BERICHTEN
BELANGRIJK Bij het inschakelen van de gasontladingslampen (xenon) (indien aanwezig) is het normaal dat de koplampbundel ongeveer 2 seconden een verticale beweging maakt. Deze tijd is nodig voor het stabiliseren van de correcte koplampafstelling.
Stand 1 - vijf personen.
NOODGEVALLEN
Goed afgestelde koplampen zijn belangrijk voor het comfort en de veiligheid van uzelf en de overige weggebruikers. Voor optimaal zicht en zichtbaarheid moeten de koplampen op de juiste wijze zijn afgesteld. Wendt u voor controle of afstelling tot de Fiat-dealer.
Stand 0 - een of twee personen op de voorstoelen.
ONDERHOUD EN ZORG
KOPLAMPEN AFSTELLEN
TECHNISCHE GEGEVENS
Correcte standen op basis van de beladingsgraad
ALFABETISCH REGISTER
KOPLAMPEN
85
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
86
ABS
ACTIVERING VAN HET SYSTEEM
Het ABS dat geïntegreerd is in het remsysteem, voorkomt dat tijdens het remmen de wielen blokkeren, ongeacht de conditie van het wegdek en de pedaaldruk, en verhindert daarmee het doorslippen van een of meerdere wielen. Hierdoor blijft de auto bestuurbaar, zelfs bij noodstops.
Als het ABS in werking treedt, merkt de bestuurder dit aan een trilling in het rempedaal, die gepaard gaat met enig geluid: dit geeft aan dat het noodzakelijk is uw snelheid aan te passen aan de beschikbare grip op het wegdek.
Het systeem wordt gecompleteerd met een elektronische remdrukverdeling EBD (Electronic Braking Force Distribution), die de remdruk verdeelt tussen de voor- en achterwielen. BELANGRIJK Voor een maximale werking van het remsysteem is een inrijperiode nodig van ongeveer 500 km: in deze periode moet bruusk, herhaaldelijk en langdurig remmen worden vermeden.
ATTENTIE Als het ABS in werking treedt, dan is de grip van de banden op het wegdek beperkt: u dient uw snelheid te verlagen en aan te passen aan de beschikbare grip.
ATTENTIE Het ABS maakt zoveel mogelijk gebruik van de beschikbare grip maar kan deze niet verhogen. Daarom moet op gladde weggedeelten altijd voorzichtig worden gereden en mogen er geen onnodige risico’s worden genomen.
ATTENTIE Als het ABS in werking treedt, merkt u dat aan een trilling in het rempedaal. Verlaag de remdruk niet maar houd het rempedaal juist goed ingetrapt; op deze manier hebt u de kortste remweg in relatie tot de conditie van het wegdek.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
De Brake Assist wordt bij uitvoeringen die zijn uitgerust met ESP, uitgeschakeld bij een storing in het ESP (het lampje á brandt en er verschijnt een bericht op het display).
NOODGEVALLEN
ATTENTIE Als het waarschuwingslampje x op het instrumentenpaneel gaat branden en op het display verschijnt ook een bericht, stop dan onmiddellijk en wendt u tot de Fiat-dealer. Als er vloeistof lekt uit het hydraulische systeem, wordt de werking van zowel het conventionele remsysteem als het ABS in gevaar gebracht.
In dit geval kunnen bij krachtig remmen de achterwielen vroegtijdig blokkeren waardoor de auto kan slippen. Rijd zeer voorzichtig naar de dichtstbijzijnde Fiatdealer om het systeem te laten controleren.
Dit systeem, dat niet kan worden uitgeschakeld, herkent noodstops (op basis van de snelheid waarmee het rempedaal wordt ingetrapt) en verhoogt de druk in het remcircuit aanzienlijk.
ONDERHOUD EN ZORG
Bij een storing brandt het waarschuwingslampje > op het instrumentenpaneel en verschijnt er een bericht op het display (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”). In dat geval blijft het remsysteem normaal werken, maar zonder de mogelijkheden van het ABS. Rijd voorzichtig naar de dichtstbijzijnde Fiatdealer om het systeem te laten controleren.
Bij een storing branden de waarschuwingslampjes > en x op het instrumentenpaneel en verschijnt er een bericht op het display (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
BRAKE ASSIST (remregeling bij noodstops) (indien aanwezig)
TECHNISCHE GEGEVENS
Storing in ABS
Storing in EBD
ALFABETISCH REGISTER
STORINGSMELDINGEN
87
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
88
ESP-SYSTEEM (Electronic Stability Program) (indien aanwezig) Dit systeem bewaakt de stabiliteit van de auto als de wielen hun grip verliezen, waardoor de auto beter op koers blijft. De werking van het ESP is uitermate nuttig als de grip op het wegdek wisselt. Naast het ESP-, ASR- en Hill Holder-systeem beschikt de auto ook over MSR (regeling van het afremmen op de motor tijdens terugschakelen) (indien aanwezig). ACTIVERING VAN HET SYSTEEM Als het systeem in werking treedt, gaat het lampje á op het instrumentenpaneel knipperen, om de bestuurder er op te wijzen dat de auto de stabiliteit en de grip dreigt te verliezen.
INSCHAKELING VAN HET SYSTEEM Het ESP wordt automatisch ingeschakeld als de motor wordt gestart en kan niet worden uitgeschakeld. ATTENTIE De prestaties van het ESPsysteem mogen de bestuurder er niet toe verleiden onnodige en onverantwoorde risico’s te nemen. De rijstijl moet altijd zijn aangepast aan het wegdek, het zicht en het verkeer. De verantwoordelijkheid voor de verkeersveiligheid ligt altijd en overal bij de bestuurder van de auto.
STORINGSMELDINGEN Bij een storing in het ESP wordt het systeem automatisch uitgeschakeld en gaat het lampje á op het instrumentenpaneel continu branden (op enkele uitvoeringen verschijnt ook een bericht op het display) (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”). Wendt u in dat geval zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer.
HILL HOLDER-SYSTEEM Dit in het ESP geïntegreerde systeem helpt bij het wegrijden op een helling. Het systeem schakelt automatisch in als: ❒ omhoog: de auto stilstaat op een helling van meer dan 5% met draaiende motor, ingetrapt rem- en koppelingspedaal en versnellingsbak in vrij of als een andere versnelling dan de achteruit is ingeschakeld. ❒ omlaag: de auto stilstaat op een helling van meer dan 5% met draaiende motor, ingetrapt rem- en koppelingspedaal en als de achteruit is ingeschakeld. Tijdens het wegrijden zorgt de regeleenheid van het ESP ervoor dat de wielen geremd blijven, totdat het noodzakelijke motorkoppel is bereikt om weg te rijden (of maximaal 2 seconden), zodat u meer tijd heeft om uw rechter voet van het rempedaal naar het gaspedaal te verplaatsen. Als u na 2 seconden niet bent weggereden, schakelt het systeem automatisch uit en wordt de remdruk geleidelijk verlaagd. Tijdens deze fase kunt u een typisch geluid horen. Dit geluid betekent dat de auto ieder moment in beweging kan komen.
❒ als beide aangedreven wielen doorslippen, vermindert de ASR het motorvermogen;
ATTENTIE Voor de juiste werking van het ESP- en ASR-systeem is het noodzakelijk dat de banden van alle wielen van hetzelfde merk en type zijn. De banden moeten in perfecte conditie zijn en de voorgeschreven afmetingen hebben.
❒ als slechts een aangedreven wiel doorslipt, zorgt het ASR-systeem ervoor dat het wiel automatisch wordt afgeremd.
ATTENTIE Als eventueel met het noodreservewiel wordt gereden, dan blijft het ESP ingeschakeld. Blijf er echter rekening mee houden dat het noodreservewiel kleiner is dan de normale band en dat daarom de grip lager is dan bij de andere banden van de auto.
❒ te hoog vermogen naar de wielen, ook in samenhang met de condities van het wegdek;
Het ASR-systeem is vooral nuttig onder de volgende omstandigheden: ❒ doorslippen van het binnenste wiel in bochten, door verandering van de wielbelasting of door te felle acceleratie;
❒ acceleratie op gladde wegen en bij sneeuw en ijzel; ❒ verlies van grip op natte weggedeelten (aquaplaning).
ATTENTIE De prestaties van het systeem mogen de bestuurder er niet toe verleiden onnodige en onverantwoorde risico’s te nemen. De rijstijl moet altijd zijn aangepast aan het wegdek, het zicht en het verkeer. De verantwoordelijkheid voor de verkeersveiligheid ligt altijd en overal bij de bestuurder van de auto.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
Afhankelijk van de oorzaak van het doorslippen, worden er twee verschillende regelsystemen geactiveerd:
De in-/uitschakeling van het systeem wordt aangegeven door het verschijnen van een bericht op het display (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
LAMPJES EN BERICHTEN
Het ASR-systeem schakelt automatisch in als de motor wordt gestart.
NOODGEVALLEN
Het ASR-systeem is geïntegreerd in het ESP-systeem. Het ASR-systeem controleert de trekkracht van de auto en grijpt automatisch in als een of beide aangedreven wielen dreigen door te slippen.
ONDERHOUD EN ZORG
BELANGRIJK Het Hill Holder-systeem is geen handrem; verlaat dus nooit de auto zonder de handrem aan te trekken, de motor uit te zetten en de eerste versnelling in te schakelen.
In-/uitschakeling van het systeem
TECHNISCHE GEGEVENS
Bij een eventuele storing gaat het lampje á op het instrumentenpaneel branden en verschijnt er een bericht op het display (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
ASR-SYSTEEM (Antislip Regulation)
ALFABETISCH REGISTER
Storingsmeldingen
89
DASHBOARD EN BEDIENING
Storingsmeldingen
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
Bij een storing in het ASR-systeem wordt het systeem automatisch uitgeschakeld en gaat het lampje á op het instrumentenpaneel continu branden. Bovendien verschijnt een bericht op het display (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”). Wendt u in dat geval zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer.
90
fig. 101
ATTENTIE Voor de juiste werking van het ESP- en ASR-systeem is het noodzakelijk dat de banden van alle wielen van hetzelfde merk en type zijn. De banden moeten in perfecte conditie zijn en de voorgeschreven afmetingen hebben.
F0Q0694m
Tijdens het rijden kan het systeem worden uitgeschakeld en vervolgens weer ingeschakeld door de knop ASR OFF fig. 101 in te drukken. Deze knop bevindt zich op het dashboard naast het stuurwiel. Als het systeem wordt uitgeschakeld, gaat het lampje op de knop branden en verschijnt er een bericht op het display (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”). Als het ASR-systeem tijdens het rijden wordt uitgeschakeld, schakelt het automatisch weer in als de auto opnieuw wordt gestart. Schakel het ASR-systeem uit als u met sneeuwkettingen rijdt: onder deze omstandigheden levert het doorslaan van de aangedreven wielen juist meer trekkracht op.
ATTENTIE Als met het reservewiel wordt gereden, dan wordt het ASR-systeem uitgeschakeld, gaat het lampje á constant branden en verschijnt op het display een bericht (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
MSR-systeem (regeling van motorremwerking) Dit systeem, dat geïntegreerd is in de ASR, verhoogt bij bruusk terugschakelen het motorkoppel, zodat overmatige vertraging van de aangedreven wielen wordt voorkomen. Dit heeft vooral voordelen op een wegdek met weinig grip, waarop de stabiliteit van de auto snel verloren kan gaan.
❒ signaleren wanneer het noodzakelijk is defecte componenten te vervangen.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
❒ signaleren wanneer door een storing de emissies boven de wettelijk vastgestelde drempelwaarde uitkomen;
NOODGEVALLEN
❒ de werking van het systeem controleren;
ONDERHOUD EN ZORG
Het doel is:
OPMERKING De auto beschikt over een diagnosestekker die, als deze verbonden is met speciale apparatuur, het mogelijk maakt, de door de regeleenheid opgeslagen storingscodes en de specifieke parameters voor de diagnose en werking van de motor, te lezen. Deze controle kan ook worden uitgevoerd door de verkeerspolitie.
BELANGRIJK Na het verhelpen van de storing moet de Fiat-dealer voor een complete controle van het systeem, tests uitvoeren op een testbank en, zo nodig, een proefrit maken. Deze proefrit kan eventueel een langere afstand omvatten.
TECHNISCHE GEGEVENS
Het EOBD-systeem (European On Board Diagnosis) is een diagnosesysteem in de regeleenheid van het motormanagementsysteem, dat storingen in de elektronische systemen kan signaleren die de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen kunnen vergroten.
Dit diagnosesysteem geeft door middel van het brandende lampje U op het instrumentenpaneel (op het display verschijnt ook een bericht) de beschadiging van de betreffende componenten aan of eventuele storingen in het systeem (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
ALFABETISCH REGISTER
EOBD-SYSTEEM
91
DASHBOARD EN BEDIENING
ATTENTIE Laat de aansluiting op de inbouwvoorbereiding in de auto uitsluitend door de Fiatdealer uitvoeren. Zo bent u verzekerd van het beste resultaat en wordt voorkomen dat de rijveiligheid in gevaar wordt gebracht.
Autoradio inbouwen De autoradio moet worden ingebouwd op de plek van het opbergvak in het midden A-fig. 102. De voedingskabels liggen achter dit opbergvak.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
STARTEN EN RIJDEN
Raadpleeg voor de werking van de autoradio met CD- of MP3 CD-speler (indien aanwezig) het supplement dat bij dit instructieboekje is geleverd.
LAMPJES EN BERICHTEN
VEILIGHEID
AUTORADIO (indien aanwezig)
92
fig. 102
F0Q0691m
Verwijder het vak door op de aangegeven punten bij de borgingen te drukken.
Bovendien wordt de zend- en ontvangstkwaliteit aanzienlijk beperkt door de isolerende eigenschappen van de carrosserie. Houdt u bij het gebruik van mobiele telefoons (GSM, GPRS, UMTS) met het officiële -keurmerk, strikt aan de instructies die door de fabrikant van de mobiele telefoon zijn bijgeleverd.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
BELANGRIJK Het gebruik van dergelijke apparaten in de auto (zonder buitenantenne) kan niet alleen schadelijk zijn voor de gezondheid van de inzittenden, maar kan ook storingen in de elektrische systemen van de auto veroorzaken. Hierdoor wordt de veiligheid in gevaar gebracht.
NOODGEVALLEN
Fiat Auto S.p.A. autoriseert de montage van zendontvangstapparatuur op voorwaarde dat de montagewerkzaamheden op de juiste wijze bij een gespecialiseerd bedrijf worden uitgevoerd, waarbij de aanwijzingen van de fabrikant in acht moeten worden genomen.
Radiozendapparaten (mobiele telefoons, 27 mc en dergelijke) mogen alleen in de auto worden gebruikt met een aparte antenne aan de buitenkant van de auto.
ONDERHOUD EN ZORG
Fiat Auto S.p.A. is op geen enkele wijze verantwoordelijk voor schade die het gevolg is van de installatie van accessoires die niet door Fiat Auto S.p.A. zijn geleverd of aanbevolen en die niet conform de geleverde instructies zijn geïnstalleerd.
RADIOZENDAPPARATUUR EN MOBIELE TELEFOONS
TECHNISCHE GEGEVENS
De elektrische/elektronische systemen die na aankoop van de auto en binnen de aftersales-service worden gemonteerd, moeten voorzien zijn van het merkteken:
BELANGRIJK Als door de montage van systemen de kenmerken van de auto worden gewijzigd, kan het kentekenbewijs worden ingenomen door de bevoegde instanties en eventueel de garantie komen te vervallen bij defecten die veroorzaakt zijn door de bovengenoemde modificatie of op defecten die direct of indirect daarvan het gevolg zijn.
ALFABETISCH REGISTER
ELEKTRISCHE/ELEKTRONISCHE SYSTEMEN MONTEREN
93
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
BELANGRIJK Als de contactsleutel snel wordt gedraaid, kan de volledige werking van de stuurbekrachtiging na 1-2 seconden worden bereikt. INSCHAKELEN/UITSCHAKELEN (functie CITY) (indien aanwezig)
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
De auto is uitgerust met de elektrische stuurbekrachtiging “Dualdrive”. De elektrische stuurbekrachtiging werkt alleen als de contactsleutel in stand MAR staat en de motor draait. Met het systeem kan de bestuurder de hulpkracht voor het verdraaien van het stuur aanpassen aan de rij-omstandigheden.
NOODGEVALLEN
ELEKTRISCHE STUURBEKRACHTIGING “DUALDRIVE”
94
Druk voor het in-/uitschakelen van de functie op de knop A-fig. 103 op het dashboard, naast het stuurwiel. Als deze functie wordt ingeschakeld, verschijnt het opschrift CITY op het display van het instrumentenpaneel (op enkele uitvoeringen gaat het CITY-lampje branden). Met ingeschakelde CITY-functie draait het stuur heel licht, waardoor makkelijker kan worden geparkeerd: deze instelling van de stuurbekrachtiging is dus zeer geschikt voor het rijden in de stad.
fig. 103
F0Q0693m
STORINGSMELDINGEN Eventuele storingen in het systeem worden aangegeven door het branden van het lampje g en het verschijnen van een bericht op het display (op enkele uitvoeringen verschijnt een symbool op het display) (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”). Bij een storing in het systeem blijft de auto mechanisch bestuurbaar.
fig. 104
F0Q0499m
FUNCTIE SPORT (indien aanwezig) De auto kan zijn uitgerust met een keuzesysteem voor twee soorten rijstijlen: normaal en sportief. Als u op de SPORT-knop fig. 104 drukt, wordt de sport-functie ingeschakeld. Hierdoor reageert de motor sneller op gaspedaalbewegingen en is meer kracht nodig voor het draaien van het stuur voor een optimaal stuurgevoel. Als u op de SPORT-knop drukt, wordt ook de overboost-functie ingeschakeld (overdruk turbocompressor). Via deze functie verhoogt de regeleenheid van de motor de maximum turbodruk tijdelijk in relatie tot de stand van het gaspedaal, waardoor een hoger motorkoppel geleverd wordt dan onder normale omstandigheden.
Als u de SPORT-functie gebruikt, neemt het verbruik iets toe ten opzichte van de aangegeven waarden.
ATTENTIE Zet altijd de motor uit en verwijder de contactsleutel uit het contactslot, waardoor het stuurwiel wordt vergrendeld, voordat er onderhoudswerkzaamheden worden uitgevoerd, vooral als de auto met de wielen los van de grond staat. Als dit niet mogelijk is (als de sleutel in stand MAR moet staan of de motor moet draaien), moet de hoofdzekering van de elektrische stuurbekrachtiging worden verwijderd.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
Met vol gas optrekken kost veel brandstof en verhoogt de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen: het is beter geleidelijk op te trekken om het verbruik te beperken.
NOODGEVALLEN
BELANGRIJK Als u tijdens het accelereren de SPORT-functie gebruikt, kunt u stoten in het stuurwiel voelen, die kenmerkend zijn voor een sportieve instelling.
Acceleratie
ONDERHOUD EN ZORG
BELANGRIJK Als u de SPORT-knop indrukt, wordt de functie na ongeveer 5 seconden ingeschakeld.
ATTENTIE Het is streng verboden om de-/montagewerkzaamheden uit te voeren, waarvoor wijzigingen in de stuurinrichting of de stuurkolom vereist zijn (bijv. bij montage van een diefstalbeveiliging). Hierdoor kunnen de prestaties van het systeem, de garantie en de veiligheid in gevaar worden gebracht en voldoet de auto niet meer aan de typegoedkeuring.
TECHNISCHE GEGEVENS
Als de functie is ingeschakeld, dan wordt op het display van het instrumentenpaneel de letter S verlicht. Druk nogmaals op de knop om deze functie uit te schakelen en de instelling voor normaal rijden te herstellen.
BELANGRIJK De benodigde stuurkracht kan toenemen bij langdurige parkeermanoeuvres; dit is een normaal verschijnsel om oververhitting van de motor voor de stuurbekrachtiging te voorkomen, in deze situatie zijn er geen reparaties vereist. Als u de auto een volgende keer weer gebruikt, zal de stuurbekrachtiging weer normaal werken.
ALFABETISCH REGISTER
Deze functie is zeer nuttig als tijdelijk maximale prestaties vereist zijn (bijv. tijdens het inhalen).
95
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
De auto kan zijn uitgerust met een controlesysteem voor de bandenspanning TPMS (Tyre Pressure Monitoring System). Dit systeem bestaat uit een sensor die op radiogolven werkt, op de velg van elk wiel. Deze sensor stuurt informatie over de spanning van iedere band naar de regeleenheid.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
BANDENSPANNINGCONTROLESYSTEEM TPMS (indien aanwezig)
96
ATTENTIE Wees zeer zorgvuldig bij het controleren of herstellen van de bandenspanning. Een te hoge spanning vermindert de grip op het wegdek, verhoogt de belasting op de wielophanging en de wielen en veroorzaakt een onregelmatige slijtage van de banden.
ATTENTIE De spanning van de banden moet bij stilstaande auto en koude banden gecontroleerd worden; als om wat voor reden dan ook de spanning bij warme banden gecontroleerd wordt, verminder dan de spanning niet, ook als deze boven de voorgeschreven waarde ligt, maar controleer de spanning opnieuw bij koude banden.
ATTENTIE Ook als de auto is uitgerust met het TPMS-systeem, moet de bestuurder regelmatig de spanning van de banden en die van het reservewiel (zie de paragraaf “Wielen” in het hoofdstuk “Onderhoud en zorg”) controleren.
AANWIJZINGEN VOOR HET GEBRUIK VAN HET TPMS Storingsmeldingen worden niet opgeslagen en worden dus niet aangegeven als de motor wordt uitgezet en vervolgens weer wordt gestart. Als de storingen blijven bestaan, stuurt de regeleenheid de betreffende meldingen pas naar het instrumentenpaneel als de auto een korte tijd rijdt.
ATTENTIE Het TPMS is niet in staat om te waarschuwen voor een plotselinge vermindering van de bandenspanning (bijvoorbeeld bij een klapband). Zet in dat geval de auto stil door voorzichtig te remmen en maak daarbij geen plotselinge stuurbewegingen.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
ATTENTIE Sterke straling op een radiofrequentie kan het TPMS-systeem ontregelen. Dit wordt aan de bestuurder aangegeven door het brandende lampje n of het symbool op het instrumentenpaneel en het verschijnen van een bericht op het display. Deze melding verdwijnt automatisch zodra de storing het systeem niet meer ontregelt.
ONDERHOUD EN ZORG
ATTENTIE Als de auto is uitgerust met het TPMS, moet bij het demonteren van een band, ook het rubber van het ventiel vervangen worden. Wendt u tot de Fiat-dealer.
ATTENTIE BELANGRIJK Als de auto is uitgerust met het TPMS, moeten bij het monteren/demonteren van de banden en/of velgen speciale voorzorgsmaatregelen in acht worden genomen. Om te voorkomen dat de sensoren beschadigen of verkeerd gemonteerd worden, mogen de banden en/of de velgen uitsluitend door gespecialiseerd personeel vervangen worden. Wendt u tot de Fiat-dealer.
TECHNISCHE GEGEVENS
ATTENTIE Het TPMS vereist het gebruik van speciale apparatuur. Raadpleeg de Fiat-dealer over de accessoires die geschikt zijn voor het systeem (wielen, wieldeksels enz.) Het gebruik van andere accessoires kan de normale werking van het systeem verhinderen.
ATTENTIE De bandenspanning kan variëren afhankelijk van de buitentemperatuur. Het TPMS kan tijdelijk een te lage bandenspanning signaleren. Controleer in dat geval de bandenspanning bij koude banden en herstel, indien nodig, de juiste spanning.
ALFABETISCH REGISTER
ATTENTIE Het vervangen van de normale banden door winterbanden en omgekeerd, vereist ook een aanpassing van het TPMS, die uitsluitend door de Fiat-dealer mag worden uitgevoerd.
97
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
98
Zie voor het juiste gebruik van het systeem als de velgen/banden vervangen worden, de volgende tabel: Handeling
Aanwezigheid sensor
Storingsmelding
Wendt u tot de Fiat-dealer
–
–
JA
Wendt u tot de Fiat-dealer
Een wiel vervangen door het reservewiel
NEE
JA
Het beschadigde wiel repareren
Wielen vervangen door winterbanden
NEE
JA
Wendt u tot de Fiat-dealer
Wielen vervangen door winterbanden
JA
NEE
–
Wielen vervangen door andere met afwijkende afmetingen (*)
JA
NEE
Wendt u tot de Fiat-dealer
Wielen omwisselen (voor/achter) (**)
JA
NEE
–
(*) Velgmaten die als alternatief staan vermeld in het instructieboekje en die zijn gekozen uit het Fiat Lineaccessori-programma. (**) Niet kruiselings (de banden moeten aan dezelfde zijde van de auto blijven).
VEILIGHEID
De informatie over de aanwezigheid van en de afstand tot een obstakel wordt aan de bestuurder doorgegeven door middel van een akoestisch signaal, waarvan de frequentie afhankelijk is van de afstand tot het obstakel (als de afstand tot het obstakel kleiner wordt, neemt de frequentie van het akoestische signaal toe).
fig. 106
SENSOREN
Uitvoeringen met 4 sensoren
Het systeem maakt gebruik van 4 sensoren in de voorbumper (indien aanwezig) fig. 105 en 4 sensoren in de achterbumper fig. 106 om de afstand tot het obstakel te meten.
Bij de uitvoeringen met 4 sensoren achter schakelt het systeem automatisch in als de achteruit wordt ingeschakeld.
F0Q0603m
Uitvoeringen met 8 sensoren Bij de uitvoeringen met 4 sensoren achter en 4 sensoren voor schakelt het systeem automatisch in als de achteruit wordt ingeschakeld of op de knop t fig. 107 wordt gedrukt.
Het systeem kan ook worden ingeschakeld door de knop t fig. 107 op het centrale schakelaarpaneel in te drukken: als het systeem is ingeschakeld, brandt het lampje op de knop. De sensoren schakelen uit als u nogmaals op de knop t fig. 107 drukt of als de snelheid boven 15 km/h komt: als het systeem is uitgeschakeld, is het lampje op de knop gedoofd. Bij ingeschakelde sensoren worden, zodra een obstakel wordt waargenomen, geluidssignalen uitgezonden door de zoemers voor of achter. De frequentie daarvan neemt toe als de afstand tot het obstakel kleiner wordt.
STARTEN EN RIJDEN
Als u de achteruit uitschakelt, blijven de sensoren voor en achter actief totdat de snelheid boven 15 km/h komt, om de parkeermanoeuvre volledig te kunnen uitvoeren.
LAMPJES EN BERICHTEN
F0Q0035m
NOODGEVALLEN
Dit parkeerhulpsysteem signaleert obstakels die zich buiten het gezichtsveld van de bestuurder bevinden.
fig. 107
ONDERHOUD EN ZORG
F0Q0745m
TECHNISCHE GEGEVENS
fig. 105
ALFABETISCH REGISTER
De parkeersensoren leveren aan de bestuurder informatie over de afstand tot een obstakel dat wordt genaderd tijdens het achteruitrijden (uitvoeringen met 4 sensoren achter) of het achteruiten vooruitrijden (uitvoeringen met 4 sensoren achter en 4 sensoren voor).
DASHBOARD EN BEDIENING
PARKEERSENSOREN (indien aanwezig)
99
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
100
Het signaal klinkt ononderbroken als de afstand tot het obstakel minder is dan 30 cm. Afhankelijk van de plaats van het obstakel (voor of achter) worden de geluidssignalen afgegeven door de betreffende zoemers (voor of achter). Het obstakel dat zich het dichtst bij de auto bevindt, wordt in ieder geval gesignaleerd. Het geluidssignaal stopt onmiddellijk als de afstand tot het obstakel groter wordt. De weergave van de tonen blijft gelijk als de door de middelste sensoren gemeten afstand gelijk blijft. Als deze situatie optreedt bij de zij-sensoren, dan wordt het signaal na 3 seconden onderbroken (om te voorkomen dat het geluid weergegeven blijft worden als langs een muur wordt gereden). ATTENTIE De verantwoordelijkheid tijdens het parkeren en andere gevaarlijke handelingen ligt altijd en overal bij de bestuurder. Controleer als u de auto parkeert of zich geen personen (in het bijzonder kinderen) of dieren in de buurt van de auto bevinden. De parkeersensoren moeten als een hulpmiddel voor de bestuurder beschouwd worden. De bestuurder moet tijdens eventueel gevaarlijke parkeermanoeuvres altijd volledig zijn aandacht behouden, ook als de manoeuvres met lage snelheid worden uitgevoerd.
AKOESTISCH WAARSCHUWINGSSYSTEEM De informatie over de aanwezigheid van en de afstand tot het obstakel wordt aan de bestuurder doorgegeven door middel van geluidssignalen die afkomstig zijn uit de in het interieur geïnstalleerde zoemers: ❒ bij uitvoeringen met 4 sensoren achter is er een zoemer bij het dashboard geplaatst. Deze zoemer waarschuwt als er obstakels aan de achterzijde van de auto worden waargenomen; ❒ bij uitvoeringen met 8 sensoren (4 voor en 4 achter) is er een zoemer voor geplaatst, die waarschuwt als er obstakels aan de voorzijde van de auto worden waargenomen en een zoemer achter, die waarschuwt als er obstakels aan de achterzijde van de auto worden waargenomen. Hierdoor krijgt de bestuurder ruimtelijke informatie waar de obstakels zich ongeveer bevinden (voor/achter). Als de achteruit wordt ingeschakeld, klinkt er automatisch een onderbroken geluidssignaal. De frequentie van het geluidssignaal: ❒ neemt toe als de afstand tot het obstakel kleiner wordt; ❒ klinkt ononderbroken als de afstand tot het obstakel minder is dan ongeveer 30 cm en stopt onmiddellijk als de afstand tot het obstakel groter wordt;
❒ blijft constant als de gemeten afstand onveranderd blijft, terwijl, als deze situatie zich voordoet bij de sensoren aan de zijkant, het signaal na 3 seconden onderbroken wordt, om bijvoorbeeld signalen te voorkomen als u langs een muur rijdt.
Voor een juiste werking van het systeem mag er geen modder, vuil, sneeuw of ijs op de sensoren zitten. Wees voorzichtig bij het reinigen van de sensoren om krassen of beschadigingen te voorkomen; gebruik geen droge, grove of harde doek. De sensoren moeten worden gereinigd met schoon water, waaraan eventueel autoshampoo is toegevoegd. In wastunnels waar gebruik wordt gemaakt van stoom of hogedrukreiniging, moeten de sensoren kort worden gereinigd. Houd hierbij de straalpijp op meer dan 10 cm afstand.
Wendt u uitsluitend tot de Fiat-dealer voor het opnieuw spuiten van de bumpers of het eventuele bijwerken van de lak in de buurt van de sensoren. Als het bijwerken van de lak niet op de juiste manier wordt uitgevoerd, kan de werking van de parkeersensoren in gevaar worden gebracht.
WERKING MET AANHANGER De werking van de sensoren wordt automatisch uitgeschakeld als de stekker van de elektrische kabel van de aanhanger wordt aangesloten op de stekkerdoos van de trekhaak. De sensoren worden automatisch weer ingeschakeld als u de aanhangerstekker loskoppelt. BELANGRIJK Als u de trekhaak permanent gemonteerd wilt houden als er geen aanhanger wordt getrokken, wendt u dan tot de Fiat-dealer om het systeem aan te laten passen, omdat de trekhaak als obstakel kan worden waargenomen door de sensoren in het midden.
Obstakels die zich dicht bij de voor- of achterkant van de auto bevinden, worden onder bepaalde omstandigheden niet door het systeem gesignaleerd en kunnen dus de auto beschadigen of zelf beschadigd worden. Hierna staan enkele omstandigheden vermeld die de prestaties van het parkeersysteem kunnen beïnvloeden: ❒ Een verminderde gevoeligheid van de sensoren en een vermindering van de prestaties van het parkeerhulpsysteem kunnen veroorzaakt worden door de aanwezigheid op de sensoren van: ijs, sneeuw, modder, meerdere laklagen.
❒ De prestaties van het parkeerhulpsysteem kunnen ook beïnvloed worden door de positie van de sensoren. Bijvoorbeeld als de stand van de auto wordt gewijzigd (door slijtage van schokdempers, wielophanging) of door de banden te verwisselen, de auto te zwaar te beladen of door speciale aanpassingen waardoor de auto verlaagd wordt. ❒ Obstakels aan de bovenzijde van de auto kunnen niet gesignaleerd worden omdat het systeem obstakels signaleert die de auto aan de onderzijde kunnen raken.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
Controleer tijdens parkeermanoeuvres of zich geen obstakels boven of onder de sensoren bevinden.
LAMPJES EN BERICHTEN
Obstakels aan de zijkant worden waargenomen op een afstand die korter is dan 0,6 m.
ALGEMENE OPMERKINGEN
NOODGEVALLEN
Obstakels in het midden worden waargenomen op een afstand die korter is dan ongeveer 0,9 m (voor) en 1,40 m (achter).
❒ De metingen van de sensoren kunnen beïnvloed worden/zijn door ultrasone systemen (bijv. luchtdrukremmen van vrachtwagens of pneumatische hamers) die zich in de nabijheid bevinden.
ONDERHOUD EN ZORG
Door hun plaats wordt ook de middenen zijkant aan de voor- en achterzijde van de auto bestreken.
Eventuele storingen in de parkeersensoren worden bij het inschakelen van de achteruit aangegeven door het branden van het lampje è op het instrumentenpaneel of het symbool t (op het display verschijnt ook een bericht) (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”).
❒ De sensoren signaleren een niet bestaand object (“echo-storing”); dit wordt veroorzaakt door mechanische storingen, bijvoorbeeld: wassen van de auto, regen (met veel wind) en hagel.
TECHNISCHE GEGEVENS
Met de sensoren kan het gebied achter en voor (uitvoeringen met 8 sensoren) de auto worden gecontroleerd.
STORINGSMELDINGEN
ALFABETISCH REGISTER
MEETBEREIK VAN DE SENSOREN
101
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
BENZINEMOTOREN Tank uitsluitend loodvrije benzine. Om vergissingen te voorkomen is de diameter van de vulpijp van de tank kleiner, zodat het vulpistool voor loodhoudende benzine er niet in past.
BELANGRIJK Een beschadigde katalysator laat schadelijke stoffen in het uitlaatgas achter, waardoor het milieu wordt vervuild. BELANGRIJK Tank met de auto nooit, niet in noodgevallen en ook niet een klein beetje, loodhoudende benzine. U zou de katalysator onherstelbaar beschadigen.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
LAMPJES EN BERICHTEN
Het octaangetal van de benzine moet ten minste 95 RON zijn.
NOODGEVALLEN
STARTEN EN RIJDEN
TANKEN
102
DIESELMOTOREN Bij lage buitentemperaturen kan de vloeibaarheid van de dieselbrandstof verminderen door de vorming van paraffine, waardoor het brandstofsysteem niet meer goed werkt. Om dit probleem te voorkomen wordt er, afhankelijk van het seizoen, dieselbrandstof geleverd die speciaal voor de zomer, voor de winter en voor zeer lage temperaturen (bergachtige/koude gebieden) is ontwikkeld. Als dieselbrandstof wordt getankt die niet toereikend is voor de gebruikstemperatuur, raden wij aan de dieselbrandstof te mengen met het vorstbeveiligingsmiddel TUTELA DIESEL ART in de verhouding die in de gebruiksaanwijzing van het middel is aangegeven. Doe eerst het middel in de tank en voeg daarna de dieselbrandstof toe. Als de auto lange tijd wordt gebruikt/ stilstaat in bergachtige/koude gebieden, is het raadzaam dieselbrandstof te tanken die ter plaatse beschikbaar is. In dat geval is het bovendien raadzaam een hoeveelheid brandstof in de tank te houden die groter is dan 50% van de nuttige inhoud.
Tank bij auto’s met dieselmotor uitsluitend dieselbrandstof voor motorvoertuigen die voldoet aan de Europese specificatie EN590. Het gebruik van andere producten of mengsels kan de motor onherstelbaar beschadigen en het vervallen van de garantie tot gevolg hebben. Mocht u onverhoopt een ander type brandstof tanken, dan mag de motor niet worden gestart en moet de brandstoftank worden afgetapt. Ook als de motor slechts kort heeft gedraaid, moet naast de brandstoftank, ook alle brandstof uit het gehele brandstofcircuit worden afgetapt.
TANKINHOUD Om te zorgen dat de tank volledig gevuld wordt, moet u twee keer bijvullen nadat het vulpistool voor de eerste keer afslaat. Vul niet nog een keer bij om storingen in het brandstofsysteem te voorkomen.
De tankdop B is voorzien van een slot. De tankdop kan worden bereikt door het tankklepje A te openen. Draai vervolgens de contactsleutel in het slot van de dop linksom en draai de dop los. Plaats tijdens het tanken de dop in de uitsparing op het klepje, zoals in de figuur is afgebeeld.
ATTENTIE Kom niet dicht bij de vulopening met open vuur of een brandende sigaret: brandgevaar. Houd uw hoofd ook niet dichtbij de vulopening om te voorkomen dat u schadelijke dampen inademt.
Laat de motor nooit, ook niet tijdens testwerkzaamheden, met losgenomen bougiekabels draaien. De emissiereductiesystemen voor dieselmotoren zijn: ❒ oxidatiekatalysator; ❒ uitlaatgasrecirculatie-systeem (EGR); ❒ lambdasonde; ❒ roetfilter (DPF) (indien aanwezig en in plaats van de lambdasonde).
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
❒ benzinedamp-opvangsysteem.
LAMPJES EN BERICHTEN
Om te tanken moet u het klepje A openen en vervolgens de dop B losdraaien: De tankdop is voorzien van een koord C dat aan het tankklepje vastzit, om verlies van de dop te voorkomen.
❒ lambdasondes;
NOODGEVALLEN
TANKDOP fig. 108
❒ driewegkatalysator (katalysator);
ONDERHOUD EN ZORG
F0Q0695m
De emissiereductiesystemen voor benzinemotoren zijn:
TECHNISCHE GEGEVENS
fig. 108
Draai na het tanken de dop rechtsom totdat u een of meer klikken hoort; draai vervolgens de sleutel rechtsom, neem de sleutel uit het slot en sluit het tankklepje.
BESCHERMING VAN HET MILIEU
ALFABETISCH REGISTER
BELANGRIJK Omdat de tank hermetisch is afgesloten, kan een kleine overdruk worden waargenomen. Het is daarom normaal als u bij het losdraaien van de tankdop een sissend geluid hoort.
103
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
104
ROETFILTER DPF (Diesel Particulate Filter) (indien aanwezig) Het roetfilter (Diesel Particulate Filter) is een mechanisch filter in het uitlaatsysteem dat de partikels in het uitlaatgas van dieselmotoren opvangt. Het roetfilter (Diesel Particulate Filter) vangt bijna de totale hoeveelheid roetdeeltjes op om te voldoen aan de huidige/ toekomstige wettelijke normen. Tijdens het normale gebruik van de auto registreert de inspuitregeleenheid een aantal gegevens met betrekking tot het gebruik (gebruiksduur, type traject, bereikte temperatuur enz.) en berekent de hoeveelheid verzameld roet in het filter.
Omdat het filter de roetdeeltjes verzamelt, moet het periodiek worden geregenereerd (schoongemaakt) door de roetdeeltjes te verbranden. De regeneratieprocedure wordt geregeld door de regeleenheid van de motor op basis van de hoeveelheid opgevangen roetdeeltjes en de bedrijfsomstandigheden van de auto. Tijdens de regeneratie kan het volgende worden waargenomen: een beperkte toerentalverhoging, inschakeling van de elektroventilateur, een beperkte toename van de rook uit de uitlaat en een hogere temperatuur bij de uitlaat. Dit zijn geen storingen en deze situatie heeft geen invloed op het milieu of het gedrag van de auto.
Verstopt roetfilter Bij een storing brandt het waarschuwingslampje h op het instrumentenpaneel en verschijnt er een bericht op het display (zie het hoofdstuk “Lampjes en berichten”). ATTENTIE Onder normale bedrijfsomstandigheden bereiken de katalysator en het roetfilter (DPF) hoge temperaturen. Parkeer daarom niet boven brandbare materialen (gras, droge bladeren, dennennaalden enz.): brandgevaar.
112
MONTAGEVOORBEREIDING VOOR ISOFIX-KINDERZITJE ........................................................
117
FRONTAIRBAGS .................................................................
120
ZIJ-AIRBAGS (Sidebag - Headbag) ..................................
123
DASHBOARD EN BEDIENING
KINDEREN VEILIG VERVOEREN ...................................
VEILIGHEID
109
STARTEN EN RIJDEN
GORDELSPANNERS ..........................................................
LAMPJES EN BERICHTEN
108
NOODGEVALLEN
SBR-SYSTEEM ........................................................................
ONDERHOUD EN ZORG
106
TECHNISCHE GEGEVENS
VEILIGHEIDSGORDELS ....................................................
ALFABETISCH REGISTER
VEILIGHEID
105
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
106
VEILIGHEIDSGORDELS GEBRUIK VAN DE VEILIGHEIDSGORDELS Ga goed rechtop zitten, steun tegen de rugleuning en leg dan de gordel om. Trek de gordel uit en maak de gordel vast door de gesp A-fig. 1 in de sluiting B te drukken, totdat hij hoorbaar blokkeert. Als tijdens het uittrekken van de gordel de rolautomaat blokkeert, laat dan de gordel een stukje teruglopen en trek de gordel vervolgens weer geleidelijk uit. Druk, om de gordel los te maken, op de knop C. Begeleid de gordel tijdens het teruglopen om te voorkomen dat de gordelband draait. Via de rolautomaat wordt de lengte van de gordel automatisch aangepast aan het postuur van de drager, waarbij voldoende bewegingsruimte overblijft.
fig. 1
F0Q0696m
Als de auto op een steile helling staat, kan de rolautomaat blokkeren; dit is een normaal verschijnsel. Bovendien blokkeert de rolautomaat als u de gordel snel uittrekt. Hij blokkeert ook bij hard remmen, botsingen en bij hoge snelheden in bochten. De achterbank is voorzien van driepunts-veiligheidsgordels met rolautomaat voor de zijzitplaatsen en de middelste zitplaats.
fig. 2
F0Q0267m
De veiligheidsgordels achter moeten worden omgelegd zoals is aangegeven in het afgebeelde schema fig. 2.
ATTENTIE Druk tijdens het rijden niet op de knop C-fig. 1.
HOOGTEVERSTELLING VAN DE VEILIGHEIDSGORDELS VOOR De geleidebeugel kan in 4 standen worden gezet. Druk om de hoogte in te stellen op de knop A-fig. 4 en schuif de beugel B omhoog of omlaag. De hoogte van de gordel moet altijd worden aangepast aan het postuur van de inzittende: zo wordt de kans op letsel bij een ongeval verkleind. De gordel is goed afgesteld als hij over de schouder halverwege tussen nek en uiteinde van de schouder ligt.
LAMPJES EN BERICHTEN
F0Q0697m
NOODGEVALLEN
BELANGRIJK Bedenk dat achterpassagiers die geen gordel dragen tijdens een ernstig ongeval, niet alleen zelf aan gevaar worden blootgesteld maar ook gevaar opleveren voor de inzittenden voor.
fig. 4
ONDERHOUD EN ZORG
BELANGRIJK Als de rugleuning goed is vergrendeld, dan is de “rode band” B-fig. 3 naast de hendels A niet meer zichtbaar. Als de “rode band” zichtbaar is, is de rugleuning niet goed vergrendeld.
ATTENTIE Controleer of de rugleuning aan beide zijden goed vergrendeld is (“rode band” B-fig. 3 niet zichtbaar) om te voorkomen dat in geval van bruusk remmen, de rugleuning naar voren klapt en de passagiers verwondt.
TECHNISCHE GEGEVENS
F0Q0683m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 3
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
DASHBOARD EN BEDIENING
BELANGRIJK Plaats de veiligheidsgordels op de juiste wijze terug als de achterbank weer in de normale gebruiksstand wordt gezet, zodat ze altijd direct klaar voor gebruik zijn.
107
DASHBOARD EN BEDIENING ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
ATTENTIE De veiligheidsgordels mogen alleen worden versteld als de auto stilstaat.
108
ATTENTIE Controleer na het afstellen altijd of de beugel vergrendeld is in een van de vaste standen. Laat hiervoor de knop A-fig. 4 los en trek de gordel omlaag, zodat het bevestigingspunt blokkeert, als dit nog niet heeft plaatsgevonden.
SBR-SYSTEEM De auto is uitgerust met het SBR-systeem (Seat Belt Reminder), dat bestaat uit een akoestisch waarschuwingssysteem dat, samen met het knipperende lampje < op het instrumentenpaneel, de bestuurder en de passagier voor waarschuwt als de veiligheidsgordel niet is omgelegd. Het akoestische signaal kan permanent door de Fiat-dealer worden uitgeschakeld.
Op uitvoeringen met een multifunctioneel display kan het SBR-systeem uitsluitend weer worden geactiveerd door de Fiat-dealer. Op uitvoeringen met instelbaar multifunctioneel display kan het SBR-systeem ook weer worden geactiveerd via het setup-menu.
Om de bescherming van de inzittenden bij een ongeval te vergroten, zijn de oprolautomaten van de gordels voor en achter (indien aanwezig) voorzien van trekkrachtbegrenzers die tijdens een frontale aanrijding de piekbelasting op de borst en schouders beperken.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
Tijdens de werking van de gordelspanner kan er een beetje rook ontsnappen. Deze rook is niet schadelijk en duidt niet op brand.
TREKKRACHTBEGRENZERS
ONDERHOUD EN ZORG
BELANGRIJK Voor een maximale bescherming door de gordelspanner moet de veiligheidsgordel zo worden omgelegd dat hij goed aansluit op borst en bekken.
ATTENTIE De gordelspanner werkt slechts eenmaal. Als de gordelspanners hebben gewerkt, moet u zich tot de Fiat-dealer wenden om ze te laten vervangen. De geldigheid van het systeem staat vermeld op een plaatje dat zich in het onderste dashboardkastje bevindt: laat voor het verstrijken van deze termijn het systeem door de Fiat-dealer vervangen.
Werkzaamheden waarbij stoten, sterke trillingen of verhitting (maximaal 100°C gedurende ten hoogste 6 uur) optreden, kunnen de gordelspanners beschadigen of activeren: bij die omstandigheden horen niet trillingen die voortgebracht worden door een slecht wegdek of door contacten met kleine obstakels zoals trottoirbanden. Wendt u altijd tot de Fiat-dealer.
TECHNISCHE GEGEVENS
Voor een nog effectievere bescherming zijn de veiligheidsgordels voor en achter (indien aanwezig) voorzien van gordelspanners. Dit systeem trekt bij een heftige frontale en zijdelingse botsing de gordel enige centimeters aan. Op deze wijze worden de inzittenden veel beter op hun plaats gehouden en wordt de voorwaartse beweging beperkt. Het blokkeren van de veiligheidsgordel geeft aan dat de gordelspanner in werking is geweest; de gordel wordt niet meer opgerold, ook niet als hij wordt begeleid.
De gordelspanner behoeft geen enkel onderhoud of smering. Elke verandering van de oorspronkelijke staat zal de doelmatigheid verminderen. Als de gordelspanner door extreme natuurlijke omstandigheden (bijv. overstromingen, vloedgolven) met water en modder in contact is geweest, dan moet de spanner worden vervangen.
ALFABETISCH REGISTER
GORDELSPANNERS
109
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
110
fig. 5
F0Q0015m
ALGEMENE OPMERKINGEN OVER HET GEBRUIK VAN VEILIGHEIDSGORDELS De bestuurder is verplicht zich te houden aan de wettelijke voorschriften met betrekking tot het verplichte gebruik van de veiligheidsgordels (en de inzittenden erop attent te maken). Leg de veiligheidsgordel altijd om voordat u vertrekt. Ook vrouwen die in verwachting zijn moeten een gordel dragen: ook voor hen (zowel voor de aanstaande moeder als het kind) is de kans op letsel bij een ernstig ongeval kleiner als ze een gordel dragen. Uiteraard moeten zwangere vrouwen het onderste deel van de gordel meer naar beneden omleggen, zodat de gordel over het bekken en onder de buik langs loopt (zoals in fig. 5 is aangegeven).
fig. 6
F0Q0038m
BELANGRIJK De gordelband mag nooit gedraaid zijn. Het diagonale gordelgedeelte moet via het midden van de schouder schuin over de borst liggen. Het horizontale gordelgedeelte moet over het bekken (zoals aangegeven in fig. 6) en niet over de buik liggen. Gebruik geen voorwerpen (wasknijpers, klemmen enz.) die een goed aansluiten van de gordel op het lichaam verhinderen. ATTENTIE Voor maximale veiligheid moet u de rugleuning rechtop zetten, tegen de leuning aan gaan zitten en de gordel goed laten aansluiten op borst en bekken. Draag altijd veiligheidsgordels zowel voor als achter in de auto! Rijden zonder veiligheidsgordels vergroot het risico op ernstig letsel of dodelijke afloop bij een ongeval.
fig. 7
F0Q0039m
BELANGRIJK Iedere gordel dient slechts ter bescherming van een enkel persoon: gebruik de gordel niet voor een kind dat bij een volwassene op schoot zit, waarbij de gordel beiden zou moeten beschermen fig. 7. Plaats bovendien geen enkel voorwerp tussen de gordel en het lichaam van een inzittende.
❒ u kunt de gordels met de hand wassen met water en een neutrale zeep. Spoel ze uit en laat ze in de schaduw drogen. Gebruik geen bijtende, blekende of kleurende middelen. Vermijd het gebruik van alle chemische producten die het weefsel van de gordel kunnen aantasten;
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
❒ vervang de gordels na een ongeval, ook al zijn ze ogenschijnlijk niet beschadigd. Vervang de gordels ook als de gordelspanners in werking zijn geweest;
NOODGEVALLEN
❒ zorg dat de gordel goed uitgetrokken en niet gedraaid is; controleer ook of de oprolautomaat zonder haperingen werkt;
❒ vervang de gordels bij tekenen van slijtage of beschadigingen.
ONDERHOUD EN ZORG
Voor het juiste onderhoud van de veiligheidsgordels moeten de volgende aanwijzingen zorgvuldig worden opgevolgd:
❒ voorkom dat vocht in de oprolautomaat komt: de werking van de oprolautomaten is alleen gegarandeerd, als ze niet nat zijn geweest;
TECHNISCHE GEGEVENS
ATTENTIE Als de gordel aan een zware belasting wordt blootgesteld (bijvoorbeeld tijdens een ongeval), dan moet de gordel samen met de verankeringen, bevestigingspunten en de gordelspanners worden vervangen. Ook als de schade niet zichtbaar is, dan kan de gordel toch verzwakt zijn.
HOE U DE VEILIGHEIDSGORDELS IN OPTIMALE STAAT HOUDT
ALFABETISCH REGISTER
ATTENTIE Het is streng verboden onderdelen van de veiligheidsgordels of gordelspanners te demonteren of open te maken. Werkzaamheden aan de veiligheidsgordels en gordelspanners moeten worden uitgevoerd door gekwalificeerd personeel. Wendt u altijd tot de Fiat-dealer.
111
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS
KINDEREN VEILIG VERVOEREN Voor optimale bescherming bij een ongeval moeten alle inzittenden zittend reizen en beschermd worden door goedgekeurde veiligheidssystemen. Dit geldt met name voor kinderen. Dit is een wettelijk voorschrift volgens richtlijn 2003/20/EU in alle lidstaten van de Europese Unie. Het hoofd van kleine kinderen is in verhouding met de rest van het lichaam groter en zwaarder dan dat van volwassenen, terwijl spieren en botstructuur nog niet volledig zijn ontwikkeld. Daarom moeten kleine kinderen door andere systemen beschermd worden dan door de veiligheidsgordels. De resultaten van het onderzoek over de optimale bescherming van kleine kinderen zijn opgenomen in de Europese ECE/R44-voorschriften die wettelijk verplicht zijn. De systemen zijn onderverdeeld in vijf groepen: Groep 0 gewicht tot aan 10 kg Groep 0+ gewicht tot aan 13 kg
ALFABETISCH REGISTER
Groep 1 gewicht: 9-18 kg
112
Groep 2 gewicht: 15-25 kg Groep 3 gewicht: 22-36 kg
Zoals u ziet is er een gedeeltelijke overlapping tussen de groepen; daarom zijn er in de handel systemen verkrijgbaar die geschikt zijn voor verschillende gewichtsgroepen. Alle systemen moeten zijn voorzien van de typegoedkeuring en van een goed vastgehecht plaatje met het controlemerk, dat absoluut niet mag worden verwijderd. Kinderen met een lengte van meer dan 1,50 m worden, met betrekking tot de veiligheidssystemen, gelijkgesteld met volwassenen en moeten dan ook normaal de veiligheidsgordels omleggen. In het Fiat Lineaccessori-programma zijn kinderzitjes opgenomen voor elke gewichtsgroep. Wij raden u deze kinderzitjes aan omdat ze speciaal ontworpen en ontwikkeld zijn voor de Fiat-modellen.
ATTENTIE Monteer absoluut geen kinderzitje achterstevoren op de passagiersstoel voor als de airbag aan passagierszijde is ingeschakeld. Als bij een ongeval de airbag in werking treedt (opblaast), kan dit ernstig letsel en zelfs de dood tot gevolg hebben, ongeacht de zwaarte van het ongeluk. Wij raden u aan kinderen altijd in een kinderzitje op de zitplaatsen achter te vervoeren, omdat die plaatsen bij een ongeval de meeste bescherming bieden.
ATTENTIE ZEER GEVAARLIJK Als het absoluut noodzakelijk is een kind op de passagiersstoel voor te vervoeren, in een kinderzitje dat achterstevoren is geplaatst, moeten de airbags aan passagierszijde worden uitgeschakeld (frontairbag en zij-airbag voor de bescherming van borstkas/bekken (sidebag), indien aanwezig) in het setup-menu. Controleer direct of de airbags daadwerkelijk zijn uitgeschakeld: het waarschuwingslampje “ op het instrumentenpaneel moet continu branden. Bovendien moet de stoel zo ver mogelijk naar achteren zijn geschoven om te voorkomen dat het kinderzitje eventueel in aanraking komt met het dashboard.
Kinderen tot 13 kg moeten in zitjes worden vervoerd die achterstevoren zijn geplaatst, waardoor het achterhoofd wordt gesteund en bij plotseling remmen de nek niet wordt belast.
Kinderen met een gewicht tussen 9 en 18 kg moeten worden vervoerd in kinderzitjes met een kussen die naar voren zijn gekeerd, waarbij de veiligheidsgordel van de auto zowel het kinderzitje als het kind op zijn plaats moet houden fig. 9.
Het wiegje moet op zijn plaats worden gehouden door de veiligheidsgordel van de auto, zoals in fig. 8 is aangegeven, en het kind moet op zijn beurt worden beschermd door de gordels van het wiegje zelf.
ATTENTIE De afbeeldingen dienen alleen ter illustratie van de bevestiging. Houdt u voor de montage van het kinderzitje aan de instructies. De fabrikant is verplicht deze instructies bij te leveren.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
GROEP 1
LAMPJES EN BERICHTEN
GROEP 0 en 0+
NOODGEVALLEN
F0Q0430m
ONDERHOUD EN ZORG
fig. 9
TECHNISCHE GEGEVENS
F0Q0429m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 8
ATTENTIE Er bestaan kinderzitjes die geschikt zijn voor de gewichtsgroepen 0 en 1 die uitgerust zijn met een bevestigingspunt achter. Deze kinderzitjes hebben zelf gordels om het kind te beschermen. Vanwege het gewicht kan het gevaarlijk zijn als ze verkeerd worden gemonteerd (bijvoorbeeld als een kussen tussen het kinderzitje en de veiligheidsgordels van de auto wordt geplaatst). Houdt u voor de montage strikt aan de bijgeleverde instructies.
113
DASHBOARD EN BEDIENING ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
ATTENTIE De afbeeldingen dienen alleen ter illustratie van de bevestiging. Houdt u voor de montage van het kinderzitje aan de instructies. De fabrikant is verplicht deze instructies bij te leveren.
114
fig. 10
F0Q0431m
fig. 11
F0Q0432m
GROEP 2
GROEP 3
Kinderen met een gewicht tussen 15 en 25 kg kunnen direct door de veiligheidsgordels van de auto worden beschermd fig. 10. Kinderen moeten zo in de kinderzitjes worden geplaatst, dat het diagonale gordelgedeelte schuin over de borst en niet langs de nek ligt. Het horizontale gordelgedeelte moet over het bekken en niet over de buik van het kind liggen.
Bij kinderen met een gewicht tussen 22 en 36 kg is de borstomvang van dien aard dat de kinderen gewoon tegen de rugleuning kunnen steunen en niet meer in een kinderzitje hoeven te worden vervoerd. In fig. 11 wordt een voorbeeld gegeven van de juiste positie van het kind op de achterbank. Kinderen die langer zijn dan 1,50 m kunnen net zoals volwassenen de veiligheidsgordels omleggen.
Groep 0, 0+
tot 13 kg
U
U
U
Groep 1
9-18 kg
U
U
U
Groep 2
15-25 kg
U
U
U
Groep 3
22-36 kg
U
U
U
Legenda: U = geschikt voor “Universele” kinderzitjes overeenkomstig de Europese ECE/R44-voorschriften voor de aangegeven “groepen”.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
Passagier achter in het midden
STARTEN EN RIJDEN
Passagier achter
LAMPJES EN BERICHTEN
Passagier voor
NOODGEVALLEN
Gewicht
ONDERHOUD EN ZORG
Groep
TECHNISCHE GEGEVENS
De auto voldoet aan de nieuwe Europese 2000/3/EU-richtlijnen voor de montage van kinderzitjes op de verschillende plaatsen in de auto. Zie de volgende tabel:
ALFABETISCH REGISTER
GESCHIKTHEID VAN DE ZITPLAATSEN VOOR HET GEBRUIK VAN DE KINDERZITJES
115
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
116
Hieronder zijn de richtlijnen voor een veilig vervoer van kinderen aangegeven, waaraan u zich dient te houden: 1) Plaats het kinderzitje bij voorkeur op een van de zitplaatsen achter omdat deze plaatsen bij een ongeval de meeste bescherming bieden. 2) Als de airbag aan passagierszijde buiten werking wordt gesteld, moet altijd gecontroleerd worden of het lampje “ op het instrumentenpaneel continu brandt. 3) Houdt u bij de montage van het kinderzitje strikt aan de instructies. De fabrikant is verplicht deze instructies bij te leveren. Bewaar de instructies samen met het instructieboekje in de auto. Monteer geen gebruikte kinderzitjes waarvan de gebruiksaanwijzingen ontbreken.
4) Controleer of de gordels goed zijn vastgemaakt door aan de gordelband te trekken. 5) Ieder veiligheidssysteem is bedoeld voor slechts één kind: vervoer nooit twee kinderen in een systeem. 6) Controleer altijd of de gordel niet langs de nek van het kind loopt. 7) Zorg er tijdens de rit voor dat het kind geen afwijkende houding aanneemt of de gordels losmaakt. 8) Vervoer kinderen nooit in uw armen, ook geen pasgeboren kinderen. Niemand is sterk genoeg om ze bij een ongeval vast te houden. 9) Na een ongeval moet het zitje door een nieuw exemplaar worden vervangen.
ATTENTIE Monteer absoluut geen kinderzitje achterstevoren op de passagiersstoel voor als de airbag aan passagierszijde is ingeschakeld. Als bij een ongeval de airbag in werking treedt (opblaast), kan dit ernstig letsel en zelfs de dood tot gevolg hebben, ongeacht de zwaarte van het ongeluk. Wij raden u aan kinderen altijd in een geschikt kinderzitje op de zitplaatsen achter te vervoeren, omdat die plaatsen bij een ongeval de meeste bescherming bieden.
Er kan ook een mengvorm worden gekozen, een traditioneel kinderzitje en een Isofix-kinderzitje.
fig. 13
Bedenk dat bij Isofix Universeel-kinderzitjes, alle zitjes gebruikt kunnen worden die goedgekeurd zijn volgens de ECE R44/03-richtlijn “Isofix Universeel”.
In fig. 12 is een voorbeeld gegeven van het kinderzitje.
NOODGEVALLEN
Het Isofix Universeel-kinderzitje is er voor drie gewichtsgroepen: 1.
Vanwege het verschillende bevestigingssysteem, moet het kinderzitje aan de daarvoor bestemde onderste metalen beugels A-fig. 13 worden bevestigd. Deze bevinden zich tussen de rugleuning en zitting van de achterbank. Bevestig daarna de bovenste gordel (bij het kinderzitje geleverd) aan de beugel B-fig. 14 aan de achterzijde van de rugleuning bij het kinderzitje.
ONDERHOUD EN ZORG
F0Q0614m
TECHNISCHE GEGEVENS
fig. 12
ALFABETISCH REGISTER
Voor de andere groepen is er een specifiek Isofix-kinderzitje dat alleen kan worden gebruikt als het speciaal voor deze auto is ontworpen, getest en goedgekeurd (zie de lijst met auto’s die bij het kinderzitje geleverd wordt).
F0Q0698m
LAMPJES EN BERICHTEN
De auto is voorbereid op de montage van “Isofix Universeel”-kinderzitjes; een nieuw gestandaardiseerd Europees systeem voor het vervoeren van kinderen.
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
DASHBOARD EN BEDIENING
MONTAGEVOORBEREIDING VOOR ISOFIX-KINDERZITJE
117
DASHBOARD EN BEDIENING
In het Fiat Lineaccessori-programma is een “Duo Plus” Isofix Universeel-kinderzitje beschikbaar.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
Zie voor meer informatie over de montage en/of het gebruik van het kinderzitje, de “Gebruiksaanwijzing” die bij het kinderzitje wordt geleverd.
118
fig. 14
F0Q0699m
ATTENTIE Monteer het kinderzitje alleen als de auto stilstaat. Het kinderzitje is op de juiste wijze aan de beugels bevestigd als u het hoort vergrendelen. Houdt u in ieder geval aan de instructies voor de montage, de demontage en de plaatsing. De fabrikant van het kinderzitje is verplicht deze instructies bij te leveren.
Groep 0 tot 10 kg
Tegen de rijrichting in
E
IL
Tegen de rijrichting in
E
IL
Tegen de rijrichting in
D
IL
Tegen de rijrichting in
C
IL (*)
Tegen de rijrichting in
D
IL
Tegen de rijrichting in
C
IL (*)
In de rijrichting
B
IUF
In de rijrichting
B1
IUF
In de rijrichting
A
IUF
Groep 0+ tot 13 kg
Groep I tot 9 tot 18 kg
IUFgeschikt voor Isofix-kinderzitjes uit de universele klasse (met een derde bevestigingspunt boven) die in de rijrichting bevestigd moeten worden en goedgekeurd zijn voor het gebruik door die gewichtsgroep. IL: geschikt voor Isofix-kinderzitjes, die speciaal ontworpen en goedgekeurd zijn voor dit type auto. Het kinderzitje kan gemonteerd worden door de voorstoel naar voren te schuiven.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
Plaats Isofix achter aan de zijkant
STARTEN EN RIJDEN
Maatindeling Isofix
LAMPJES EN BERICHTEN
Richting kinderzitje
NOODGEVALLEN
Gewichtsgroep
ONDERHOUD EN ZORG
In de volgende tabel worden, conform de Europese wetgeving ECE 16, de mogelijkheden weergegeven van de montage van de Isofix Universeel-kinderzitjes op de stoelen die zijn uitgerust met Isofix-beugels.
TECHNISCHE GEGEVENS
GESCHIKTHEID VAN DE ZITPLAATSEN VOOR HET GEBRUIK VAN DE ISOFIX UNIVERSEEL KINDERZITJES
ALFABETISCH REGISTER
(*) Het Isofix-kinderzitje kan gemonteerd worden door de voorstoel in de hoogste stand te zetten.
119
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
120
FRONTAIRBAGS De auto is uitgerust met frontairbags, aan bestuurders- en passagierszijde, en een knie-airbag aan bestuurderszijde (indien aanwezig). De frontairbags (bestuurder en passagier) en de knie-airbag aan bestuurderszijde (indien aanwezig) beschermen de inzittenden voor bij middelzware en zware frontale botsingen, door het opblazen van een luchtkussen tussen de inzittende en het stuurwiel of het dashboard. Als de airbags niet worden geactiveerd bij andere soorten botsingen (zijdelings, van achter, over de kop slaan enz), betekent dit niet dat het systeem niet goed functioneert.
Bij een frontale aanrijding zorgt de centrale regeleenheid ervoor, indien nodig, dat de kussens opblazen. De kussens blazen onmiddellijk op, waardoor het lichaam van de inzittenden voor wordt opgevangen en de kans op letsel wordt beperkt. Direct daarna lopen de kussens weer leeg. De frontairbags (bestuurder en passagier) en de knie-airbag aan bestuurderszijde (indien aanwezig) zijn geen vervanging voor de veiligheidsgordels, maar een aanvulling. Draag dus altijd veiligheidsgordels. Bovendien is het dragen van veiligheidsgordels wettelijk verplicht in Europa (en in de meeste landen daarbuiten). Bij een ongeval kan een inzittende die geen veiligheidsgordel heeft omgelegd, in contact komen met een airbag die nog niet volledig opgeblazen is. Hierdoor wordt de inzittende minder door de airbag beschermd.
De frontairbags kunnen in de volgende gevallen niet worden geactiveerd: ❒ bij frontale botsingen, met een ander deel van de auto dan het front, tegen makkelijk vervormbare objecten (bijv. als het voorspatbord tegen de vangrail komt); ❒ als de auto onder andere auto’s of veiligheidsvoorzieningen schuift (bijvoorbeeld onder vrachtwagens of de vangrail); omdat geen enkele aanvullende bescherming wordt geboden op de veiligheidsgordels. Als de airbags in deze gevallen niet geactiveerd worden, betekent dit niet dat het systeem niet goed functioneert. ATTENTIE Plaats geen stickers of andere objecten op het stuurwiel, op het deksel van de airbag aan passagierszijde of op de zijkant van de hemelbekleding. Plaats geen voorwerpen op het dashboard aan passagierszijde, omdat deze het correct openen van de airbag aan passagierszijde kunnen hinderen en de inzittenden ernstig kunnen verwonden.
Deze bestaat uit een opblaasbaar kussen dat in een daarvoor bestemde ruimte in het midden van het stuurwiel is geplaatst.
Deze bestaat uit een opblaasbaar kussen met een groter volume dan dat aan bestuurderszijde. Het kussen is in een daarvoor bestemde ruimte in het dashboard geplaatst.
ATTENTIE Rijd altijd met beide handen op de stuurwielrand, zodat bij het in werking treden van de airbag, het kussen niet wordt gehinderd door obstakels. Rijd niet met voorover gebogen lichaam, maar ga goed rechtop zitten en steun tegen de rugleuning.
De frontairbags aan bestuurders- en passagierszijde zijn ontworpen voor een optimale bescherming van de inzittenden voor met omgelegde veiligheidsgordels. Als de airbags volledig opgeblazen zijn, vullen zij het grootste deel van de ruimte tussen het stuurwiel en de bestuurder en het dashboard en de voorpassagier.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
FRONTAIRBAG PASSAGIERSZIJDE fig. 16
LAMPJES EN BERICHTEN
FRONTAIRBAG AAN BESTUURDERSZIJDE fig. 15
NOODGEVALLEN
F0Q0700m
ONDERHOUD EN ZORG
fig. 16
TECHNISCHE GEGEVENS
F0Q0624m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 15
ATTENTIE ZEER GEVAARLIJK: Monteer absoluut geen kinderzitje achterstevoren op de passagiersstoel voor als de airbag aan passagierszijde is ingeschakeld. Als bij een ongeval de airbag in werking treedt (opblaast), kan dit ernstig letsel en zelfs de dood tot gevolg hebben. Als er geen andere mogelijkheid is, moet in ieder geval de airbag aan passagierszijde uitgeschakeld worden als het kinderzitje op de passagiersstoel voor wordt geplaatst. Bovendien moet de stoel zo ver mogelijk naar achteren zijn geschoven om te voorkomen dat het kinderzitje eventueel in aanraking komt met het dashboard. Ook als het niet wettelijk verplicht is, raden wij u aan, voor een optimale bescherming van de volwassenen, de airbag onmiddellijk weer in te schakelen zodra er geen kinderen meer vervoerd worden.
121
DASHBOARD EN BEDIENING ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
AUTO
122
fig. 17
F0Q0702m
KNIE-AIRBAG AAN BESTUURDERSZIJDE fig. 17 (indien aanwezig) Deze bestaat uit een opblaasbaar kussen dat in een daarvoor bestemde ruimte onder het stuurwiel is geplaatst. Deze airbag beschermt de onderste ledematen bij een frontale botsing.
FRONTAIRBAG EN SIDEBAG (indien aanwezig) AAN PASSAGIERSZIJDE HANDMATIG UITSCHAKELEN Als het absoluut noodzakelijk is een kind op de passagiersstoel voor te vervoeren, dan moeten de frontairbag en de sidebag (indien aanwezig) aan passagierszijde worden uitgeschakeld. Het waarschuwingslampje “ op het dashboard blijft continu branden totdat de airbag aan passagierszijde opnieuw wordt ingeschakeld.
ATTENTIE Raadpleeg voor het handmatig uitschakelen van de frontairbag en de sidebag (indien aanwezig) aan passagierszijde, de paragrafen “Multifunctioneel display” en “Instelbaar multifunctioneel display” in het hoofdstuk “Dashboard en bediening”.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
SIDEBAGS (indien aanwezig) Deze bestaan uit twee verschillende, zich snel opblazende kussens in de rugleuning van de voorstoelen fig. 18. Ze hebben tot doel de borstkas en het bekken van de inzittenden te beschermen bij middelzware en zware zijdelingse aanrijdingen.
STARTEN EN RIJDEN
F0Q0701m
LAMPJES EN BERICHTEN
Als de zij-airbags niet worden geactiveerd bij andere soorten botsingen (frontale aanrijdingen, botsingen van achter, over de kop slaan enz), betekent dit niet dat het systeem niet goed functioneert.
fig. 18
NOODGEVALLEN
De zij-airbags zijn geen vervanging voor de veiligheidsgordels, maar een aanvulling. Draag dus altijd veiligheidsgordels. Bovendien is het dragen van veiligheidsgordels wettelijk verplicht in Europa (en in de meeste landen daarbuiten).
ONDERHOUD EN ZORG
De zij-airbags beschermen de inzittenden bij middelzware en zware zijdelingse aanrijdingen, door het opblazen van een luchtkussen tussen de inzittende en de interieurdelen aan de zijkant van de auto.
TECHNISCHE GEGEVENS
De auto is uitgerust met zij-airbags voor (Side Bags voor) aan bestuurders- en passagierszijde voor bescherming van borst-bekken en headbags voor en achter (Window Bags).
Bij een zijdelingse aanrijding verwerkt de centrale regeleenheid de informatie van een vertragingssensor, en zorgt ervoor, indien nodig, dat het kussen opblaast. De kussens blazen onmiddellijk op en vullen de ruimte tussen het portier van de auto en het lichaam van de inzittenden voor. Direct daarna lopen de kussens weer leeg.
ALFABETISCH REGISTER
ZIJ-AIRBAGS (Sidebag - Headbag)
123
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
DASHBOARD EN BEDIENING
Daarom is het gebruik van de veiligheidsgordels absoluut noodzakelijk, want de gordel houdt de inzittende bij een zijdelingse botsing in de juiste positie en voorkomt dat de inzittende uit de auto wordt geslingerd bij zware botsingen.
124
fig. 19
F0Q0703m
HEADBAGS (indien aanwezig) fig. 19 De headbag is een “gordijn”-systeem, dat zich aan de zijkant in de hemelbekleding bevindt en dat is afgedekt met een afwerklijst. De headbags bieden bescherming aan het hoofd van de inzittenden voor en achter tijdens een zijdelingse botsing, dankzij het grote effectieve oppervlak van de kussens. Bij lichte frontale aanrijdingen (waarbij de werking van de veiligheidsgordel voldoende is) worden de airbags niet geactiveerd.
De zij-airbags voor (indien aanwezig) zijn geen vervanging voor de veiligheidsgordels, maar een aanvulling. Draag dus altijd veiligheidsgordels, wat per definitie wettelijk verplicht is in Europa en in de meeste landen daarbuiten. BELANGRIJK De inzittende wordt bij een botsing optimaal door het systeem beschermd als hij/zij in de juiste positie in de stoel zit. Hierdoor kan de headbag op de juiste wijze worden opgeblazen. BELANGRIJK De stoelen mogen niet met water worden afgenomen of met stoom worden gereinigd (met de hand of in een automatisch wasapparaat).
ATTENTIE Haak geen harde voorwerpen aan de kledinghaakjes en aan de steunhandgrepen.
ATTENTIE Bedek de rugleuning van de voorstoelen niet met hoezen of kleden die niet zijn voorbereid op het gebruik met sidebags.
ATTENTIE Steun niet met het hoofd, de armen of de ellebogen tegen het portier, de ruiten of in het gebied van de headbag om verwondingen tijdens het opblazen te voorkomen.
ATTENTIE Steek nooit het hoofd, de armen of ellebogen uit het raam.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
Aan het einde van de lange levensduur van uw auto, moet u contact opnemen met de Fiat-dealer om het systeem buiten werking te laten stellen, bovendien moet bij verkoop van de auto de nieuwe eigenaar op de hoogte gesteld worden van het gebruik en de instructies, en moet hij het instructieboekje ontvangen.
ONDERHOUD EN ZORG
2) Als de airbag in werking treedt, ontsnapt een beetje rook. Deze rook is niet schadelijk en duidt niet op brand; bovendien kan het oppervlak van het opgeblazen kussen en het interieur van de auto bedekt zijn met een laagje poeder: dit poeder kan de huid en de ogen irriteren. Als u hiermee in aanraking bent gekomen, moet u zich met neutrale zeep en water wassen.
Alle controlewerkzaamheden, reparaties en de vervanging van de airbag moeten door de Fiat-dealer worden uitgevoerd.
4) Het in werking treden van de gordelspanners, de frontairbags en de zij-airbags voor wordt door de elektronische regeleenheid bepaald, afhankelijk van het type ongeval. Als een van deze onderdelen niet in werking treedt, dan duidt dat niet op een storing in het systeem.
TECHNISCHE GEGEVENS
1) De frontairbags en/of zij-airbags voor (indien aanwezig) kunnen ook worden geactiveerd bij krachtige stoten aan de onderzijde van de carrosserie, bijvoorbeeld bij zware botsingen tegen drempels of stoepranden of obstakels op het wegdek of als de auto terecht komt in grote gaten of verzakkingen in het wegdek.
3) Na een ongeval waarbij een of meerdere veiligheidssystemen zijn geactiveerd, dient u contact op te nemen met de Fiat-dealer om de geactiveerde systemen te laten vervangen en de werking van het systeem te laten controleren.
ALFABETISCH REGISTER
ALGEMENE OPMERKINGEN
125
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
126
ATTENTIE Als het lampje ¬ niet gaat branden als u de contactsleutel in stand MAR draait of blijft branden tijdens het rijden (op enkele uitvoeringen verschijnt ook een bericht op het display), dan is er mogelijk een storing in de veiligheidssystemen; in dat geval kunnen de airbags of gordelspanners niet geactiveerd worden bij een ongeval of, in een zeer beperkt aantal gevallen, niet op de juiste wijze geactiveerd worden. Voordat u verder rijdt, dient u contact op te nemen met de Fiat-dealer om het systeem direct te laten controleren.
ATTENTIE De geldigheidsduur van de pyrotechnische lading en die van het spiraalmechanisme zijn vermeld op het betreffende plaatje in het onderste dashboardkastje. Na deze periode moeten ze door de Fiat-dealer worden vervangen.
ATTENTIE Reis niet met voorwerpen op schoot of voor de borst en houd vooral geen pijp, potlood enz in de mond. Bij een ongeval waarbij de airbag in werking treedt, kan dit ernstig letsel veroorzaken.
ATTENTIE Laat bij diefstal of een poging tot diefstal, bij beschadiging of als de auto bij een overstroming onder water is geweest, het airbagsysteem door een Fiat-dealer controleren.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG
ATTENTIE De frontairbag treedt in werking als de botsing zwaarder is dan een botsing waarbij alleen de gordelspanners worden geactiveerd. Bij aanrijdingen die tussen die twee drempelwaarden in liggen, treden alleen de gordelspanners in werking.
TECHNISCHE GEGEVENS
ATTENTIE Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje “ (met ingeschakelde frontairbag aan passagierszijde) enige seconden branden en vervolgens enige seconden knipperen, om aan te geven dat de airbag aan passagierszijde bij een ongeval wordt geactiveerd. Hierna moet het lampje doven.
ALFABETISCH REGISTER
ATTENTIE Bedenk dat als de contactsleutel in stand MAR staat, ook bij uitgezette motor de airbags geactiveerd kunnen worden als de auto wordt aangereden door een andere auto. Daarom mogen, ook als de auto stilstaat, absoluut geen kinderen op de passagiersstoel voor worden geplaatst. Als de contactsleutel echter in stand STOP staat, wordt bij een ongeval geen enkel beveiligingssysteem (airbag of gordelspanners) geactiveerd; als een systeem niet in werking treedt, betekent dit niet dat het systeem niet goed werkt.
127
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
128
ATTENTIE De airbag is geen vervanging voor de veiligheidsgordels, maar een aanvulling. Omdat de frontairbags niet worden geactiveerd bij frontale botsingen bij lage snelheid, bij zijdelingse aanrijdingen en als de auto van achter wordt aangereden of over de kop slaat, worden in deze gevallen de inzittenden uitsluitend door de veiligheidsgordels beschermd. De gordels moeten dus altijd gedragen worden.
WINTERBANDEN .............................................................. 139 SNEEUWKETTINGEN ....................................................... 139 AUTO LANGERE TIJD STALLEN .................................. 140
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
TREKKEN VAN AANHANGERS .................................... 137
LAMPJES EN BERICHTEN
BRANDSTOFBESPARING ................................................ 135
NOODGEVALLEN
GEBRUIK VAN DE VERSNELLINGSBAK .................... 134
ONDERHOUD EN ZORG
PARKEREN ............................................................................ 133
TECHNISCHE GEGEVENS
MOTOR STARTEN ............................................................ 130
ALFABETISCH REGISTER
S TA R T E N E N R I J D E N
129
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
130
MOTOR STARTEN
BENZINEMOTOR STARTEN Ga als volgt te werk:
De auto is uitgerust met een elektronische startblokkering: zie bij startproblemen de paragraaf “Fiat CODE” in het hoofdstuk “Dashboard en bediening”. Direct na het starten van de motor, vooral als de auto langere tijd niet is gebruikt, kan de motor iets meer geluid produceren. Dit geluid, dat niet schadelijk is voor de werking van de motor, wordt veroorzaakt door de hydraulische klepstoters: het distributiesysteem op de benzinemotor van de auto, dat bijdraagt aan een vermindering van de onderhoudswerkzaamheden. Het starten van de motor is gegarandeerd tot een minimum temperatuur van -18°C (voor Italië en MiddenEuropa) en -20°C (voor Noord-Europa).
❒ trek de handrem aan; ❒ zet de versnellingspook in de vrijstand;
ATTENTIE Het is zeer gevaarlijk om de motor in een afgesloten ruimte te laten draaien. De motor verbruikt zuurstof en produceert koolmonoxide en andere giftige stoffen.
❒ trap het koppelingspedaal geheel in, zonder het gaspedaal in te trappen; ❒ draai de contactsleutel in stand AVV en laat de sleutel los zodra de motor is aangeslagen. Als de motor bij de eerste poging niet aanslaat, moet u de sleutel terugdraaien in stand STOP voordat u opnieuw start. Als met de contactsleutel in stand MAR het controlelampje Y (of het symbool op het display) samen met het waarschuwingslampje U blijft branden, raden wij u aan de sleutel in stand STOP te draaien en vervolgens weer in stand MAR; als het lampje nog steeds blijft branden, probeer het dan met de andere geleverde sleutels. Het verdient aanbeveling om gedurende de eerste kilometers niet de maximale prestaties van uw auto te eisen (bijv. snel accelereren, langdurig rijden met hoge toerentallen, krachtig remmen enz.).
Laat de start-/contactsleutel niet in stand MAR staan als de motor stilstaat, zodat de accu niet onnodig wordt ontladen.
Als de motor nog niet aanslaat, voer dan zelf een noodstart uit (zie “Noodstart” in het hoofdstuk “Noodgevallen”) en wendt u tot de Fiat-dealer. BELANGRIJK Laat de start-/contactsleutel niet in stand MAR staan als de motor is uitgezet.
❒ trap het koppelingspedaal geheel in, zonder het gaspedaal in te trappen; ❒ draai de contactsleutel in stand AVV direct nadat het lampje m gedoofd is. Als u te lang wacht, zijn de voorgloeibougies weer afgekoeld. Laat de sleutel los zodra de motor is aangeslagen.
Als de motor nog niet aanslaat, wendt u dan tot de Fiat-dealer.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
❒ wacht tot het lampje Y (of het symbool op het display) en het lampje m gedoofd zijn. Hoe warmer de motor, hoe sneller het lampje dooft;
Als het lampje m gedurende 60 seconden gaat knipperen na het starten of tijdens een langdurige startpoging, dan duidt dat op een storing in het voorgloeisysteem. Als de motor aanslaat, kunt u de auto op de gewone manier gebruiken, maar wendt u zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer.
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ draai de contactsleutel in stand MAR: op het instrumentenpaneel gaan de controlelampjes m en Y (of het symbool op het display) branden;
Als met de contactsleutel in stand MAR het lampje Y op het instrumentenpaneel (of het symbool op het display) blijft branden, raden wij u aan de sleutel in stand STOP te draaien en vervolgens weer in stand MAR; als het lampje nog steeds blijft branden, probeer het dan met de andere geleverde sleutels.
NOODGEVALLEN
❒ zet de versnellingspook in de vrijstand;
Als de motor bij de eerste poging niet aanslaat, moet u de sleutel terugdraaien in stand STOP voordat u opnieuw start.
ONDERHOUD EN ZORG
❒ trek de handrem aan;
BELANGRIJK Laat de start-/contactsleutel niet in stand MAR staan als de motor stilstaat.
TECHNISCHE GEGEVENS
Ga als volgt te werk:
BELANGRIJK Bij een koude motor mag het gaspedaal niet worden ingetrapt als u de contactsleutel in stand AVV draait.
ALFABETISCH REGISTER
DIESELMOTOR STARTEN
131
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
132
MOTOR OPWARMEN NA HET STARTEN (benzine en diesel) Ga als volgt te werk: ❒ rijd rustig weg, laat de motor niet met hoge toerentallen draaien en trap het gaspedaal niet bruusk in; ❒ verlang de eerste kilometers geen maximale prestaties. Wij raden u aan te wachten tot de wijzernaald van de koelvloeistoftemperatuurmeter begint te bewegen. NOODSTART Als het lampje Y op het instrumentenpaneel (of het symbool op het display) constant blijft branden, wendt u dan tot de Fiat-dealer.
MOTOR UITZETTEN Draai de contactsleutel in stand STOP terwijl de motor stationair draait. BELANGRIJK Het is beter om de motor na een zware rit even “op adem” te laten komen. Zet de motor niet onmiddellijk uit, maar laat hem even stationair draaien. Hierdoor kan de temperatuur in de motorruimte dalen.
Probeer auto’s nooit te starten door ze aan te duwen, te slepen of van een helling af te laten rijden. Op die wijze kan er onverbrande brandstof in de katalysator terechtkomen, waardoor deze onherstelbaar zal beschadigen.
ATTENTIE Houd er rekening mee dat de rem- en de stuurbekrachtiging niet werken zolang de motor niet is aangeslagen, waardoor meer kracht nodig is voor de bediening van het rempedaal en het stuur.
Gasgeven voordat u de motor uitzet heeft geen enkel nut, verspilt brandstof en is, vooral voor motoren met turbocompressor, schadelijk.
Als de auto op een steile helling staat, blokkeer de wielen dan met stenen of wiggen. Laat de contactsleutel nooit in stand MAR staan omdat hierdoor de accu ontlaadt en neem bovendien de sleutel altijd uit het contactslot als u de auto verlaat.
BELANGRIJK Als dit niet het geval is, laat dan de Fiat-dealer de handrem afstellen.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
Op een vlakke ondergrond hoort de auto geblokkeerd te zijn als de handrem vier of vijf tanden is aangetrokken. Op sterke hellingen en bij een beladen auto moet de handrem negen of tien tanden worden aangetrokken.
fig. 1
F0Q0628m
Als de handrem is aangetrokken en de contactsleutel in stand MAR staat, gaat op het instrumentenpaneel het waarschuwingslampje x branden.
Bij auto’s die zijn uitgerust met een armsteun voor, moet eerst deze armsteun omhoog worden geplaatst zodat de handrem ongehinderd bediend kan worden.
❒ trek de hendel iets omhoog en druk op de ontgrendelknop A-fig. 1;
ATTENTIE Laat kinderen nooit alleen achter in de auto. Neem de sleutels altijd uit het contactslot als u de auto verlaat en neem de sleutels mee.
Om onverwachte bewegingen van de auto te voorkomen, moet bij het bedienen van de handrem het rempedaal worden ingetrapt.
Handrem uitschakelen:
❒ houd de knop A ingedrukt en en laat de hendel zakken. Het lampje x op het instrumentenpaneel dooft.
STARTEN EN RIJDEN
❒ schakel een versnelling in (de 1e als de weg omhoog loopt, de achteruit als de weg omlaag loopt) en zet de voorwielen iets uitgestuurd.
Om de handrem in te schakelen, moet u de hendel omhoog trekken zodat de auto blokkeert.
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ zet de motor uit en trek de handrem aan;
NOODGEVALLEN
De handrem bevindt zich tussen de voorstoelen.
ONDERHOUD EN ZORG
Ga als volgt te werk:
TECHNISCHE GEGEVENS
HANDREM
ALFABETISCH REGISTER
PARKEREN
133
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
134
GEBRUIK VAN DE VERSNELLINGSBAK Om de versnellingen in te schakelen, moet u het koppelingspedaal geheel intrappen en vervolgens de versnellingspook in de gewenste stand plaatsen (het schakelschema staat op de knop van de pook fig. 2 en fig. 3). Voor het inschakelen van de 6e versnelling (uitvoeringen 1.416V, 1.4 T-JET en 1.9 Multijet 16V) moet de pook naar rechts worden gedrukt om te voorkomen dat per ongeluk de 4e versnelling wordt ingeschakeld. Dit geldt ook voor het schakelen van de 6e naar de 5e versnelling. BELANGRIJK De achteruit kan alleen bij een stilstaande auto worden ingeschakeld. Wacht bij een draaiende motor en een geheel ingetrapt koppelingspedaal minstens 2 seconden, voordat u de achteruit inschakelt. Hiermee wordt voorkomen dat de tandwielen beschadigen. Om de achteruit R vanuit de vrijstand in te schakelen, moet de schuifring A-fig. 2 of A-fig. 3 onder de knop omhoog worden getrokken en de pook naar rechts en vervolgens naar achteren worden verplaatst.
fig. 2
F0Q0734m
ATTENTIE Om op de juiste wijze te schakelen, moet u het koppelingspedaal geheel intrappen. Daarom mag er niets onder het pedaal liggen dat dit kan verhinderen: let erop dat eventuele vloermatten niet zijn dubbelgevouwen en zo de slag van de pedalen beperken.
fig. 3
F0Q0602m
Laat uw hand tijdens het rijden niet op de pookknop rusten omdat door de uitgeoefende druk, ook als deze licht is, de interne onderdelen van de versnellingsbak na verloop van tijd kunnen slijten.
Banden Controleer regelmatig, ten minste een keer per maand, de spanning van de banden: als de spanning te laag is, wordt de weerstand groter en neemt het verbruik toe.
Stroomverbruikers Gebruik de elektrische installaties alleen als u ze nodig hebt. De achterruitverwarming, extra koplampen, de ruitenwissers en de aanjager van het ventilatie-/ verwarmingssysteem vragen veel stroom, waardoor het brandstofverbruik toeneemt (tot aan 25% in stadsverkeer).
DASHBOARD EN BEDIENING
Aerodynamische accessoires Het gebruik van niet goedgekeurde aerodynamische accessoires kan de aerodynamica negatief beïnvloeden, waardoor het brandstofverbruik zal toenemen.
STARTEN EN RIJDEN
Verwijder de imperiaal of skidrager als u deze niet meer gebruikt. Ze verminderen de aerodynamica van de auto, waardoor het brandstofverbruik toeneemt. Gebruik voor het vervoer van volumineuze voorwerpen bij voorkeur een aanhanger.
VEILIGHEID
Imperiaal/skidrager
LAMPJES EN BERICHTEN
Zorg voor een goed onderhoud van de auto door de controles en registraties die in het “Onderhoudsschema” staan vermeld, te laten uitvoeren.
De airconditioning gebruikt zeer veel energie, waardoor het brandstofverbruik sterk toeneemt (tot gemiddeld 20%): gebruik wanneer de buitentemperatuur het toelaat, bij voorkeur de functies van het ventilatiesysteem.
NOODGEVALLEN
Onderhoud van de auto
Rijd niet met een overbeladen bagageruimte. Het gewicht van de auto (vooral in stadsverkeer) en de wieluitlijning hebben grote invloed op het brandstofverbruik en de stabiliteit.
ONDERHOUD EN ZORG
ALGEMENE OPMERKINGEN
Airconditioning
TECHNISCHE GEGEVENS
Hierna volgen enkele nuttige tips, waardoor het brandstofverbruik zo laag mogelijk blijft en de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen zoveel mogelijk beperkt wordt.
Overbodige bagage
ALFABETISCH REGISTER
BRANDSTOFBESPARING
135
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
136
RIJSTIJL Starten Laat de motor als de auto stilstaat, niet warmdraaien met stationair toerental en ook niet met een hoog toerental: onder deze omstandigheden warmt de motor veel langzamer op, terwijl het verbruik en de schadelijke uitlaatgasemissie toenemen. Het is beter om rustig weg te rijden en geen hoge toerentallen te gebruiken: op deze manier warmt de motor sneller op. Overbodige handelingen Trap het gaspedaal niet in als u stilstaat voor een stoplicht of voordat u de motor afzet. Deze handeling heeft evenals het overschakelen met tussengas, geen enkel nut. Het kost brandstof en verhoogt de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen. Keuze van de versnellingen Gebruik als het verkeer en de weg het toelaten de hoogste versnelling. Het inschakelen van een lage versnelling voor een snelle acceleratie verhoogt het brandstofverbruik. Bij het oneigenlijke gebruik van een hoge versnelling neemt het verbruik en de schadelijke uitlaatgasemissie toe. Bovendien slijt de motor hierdoor sneller.
Maximum snelheid Het brandstofverbruik neemt aanzienlijk toe bij een hogere snelheid. Rijd daarom zoveel mogelijk met een gelijkmatige snelheid, vermijd overbodig remmen en optrekken. Dit kost brandstof en verhoogt de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen.
GEBRUIKSOMSTANDIGHEDEN Koude start Bij korte ritten en regelmatig koud starten bereikt de motor niet de optimale bedrijfstemperatuur. Hierdoor neemt niet alleen het brandstofverbruik toe (van 15 tot aan 30% in stadsverkeer), maar ook de uitstoot van uitlaatgassen.
Acceleratie Met vol gas optrekken kost veel brandstof en verhoogt de uitstoot van schadelijke uitlaatgassen: het is beter geleidelijk op te trekken en het toerental waarbij het maximum koppel wordt geleverd, niet te overschrijden.
Verkeerssituatie en conditie van het wegdek Op een drukke weg bijvoorbeeld bij filerijden, waarbij overwegend lage versnellingen worden gebruikt, of in de stad waar zich veel verkeerslichten bevinden, zal het brandstofverbruik aanzienlijk hoger zijn. Bochtige trajecten, bergwegen en een slecht wegdek verhogen eveneens het brandstofverbruik. Stilstaan in het verkeer Als u langere tijd stilstaat (bijv. spoorwegovergangen), is het raadzaam de motor uit te zetten.
ATTENTIE Het ABS waarmee de auto is uitgerust, werkt niet op het remsysteem van de aanhanger. Wees daarom extra voorzichtig op gladde wegen.
ATTENTIE Voer in geen geval modificaties aan het remsysteem van de auto uit. Het remsysteem van de aanhanger moet geheel onafhankelijk van het hydraulisch remsysteem van de auto worden bediend.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
Naast de op het schema aangegeven aansluitingen, is slechts een aansluiting voor een eventuele elektrisch geregelde rem toegestaan en een voor een 15W-gloeilamp voor de binnenverlichting van de caravan. Gebruik voor de aansluitingen de daarvoor bestemde regeleenheid met een kabel met een diameter van minimaal 2,5 mm2 vanaf de accu.
NOODGEVALLEN
BELANGRIJK De elektrisch geregelde rem of lier kan alleen gebruikt worden als de motor is ingeschakeld.
ONDERHOUD EN ZORG
Voor het trekken van aanhangwagens of caravans moet de auto uitgerust zijn met een trekhaak van een goedgekeurd type en een adequate elektrische installatie. De montage van de trekhaak moet door gespecialiseerd personeel worden uitgevoerd. Ook moet documentatie worden overhandigd m.b.t. het rijden met een aanhanger. Monteer zo nodig speciale en/of extra achteruitkijkspiegels, waarmee u voldoet aan de geldende verkeerswetgeving. Let er op dat het maximum klimvermogen van de auto door het gewicht van een aanhanger of caravan wordt beperkt. Ook de remweg wordt langer en u hebt langer de tijd nodig om in te halen. Schakel een lage versnelling in tijdens het afdalen om te voorkomen dat u constant moet remmen. Het gewicht van de aanhanger dat op de trekhaak rust, moet worden afgetrokken van het laadvermogen van de auto. Om er zeker van te zijn dat u het maximum toelaatbaar aanhangergewicht niet overschrijdt, moet u er rekening mee houden dat het maximum betrekking heeft op het totale gewicht van de aanhangwagen of caravan, inclusief accessoires en bagage. Houdt u aan de snelheidsbeperkingen die voor auto’s met aanhanger gelden. U mag in geen geval harder rijden dan 80 km/h.
sloten met een kabel2 met een diameter van minimaal 2,5 mm .
TECHNISCHE GEGEVENS
BELANGRIJKE TIPS
TREKHAAK MONTEREN De trekhaak moet door gespecialiseerd personeel aan de carrosserie worden bevestigd waarbij de richtlijnen die hierna zijn opgenomen, moeten worden aangehouden. Deze richtlijnen worden eventueel aangevuld door extra informatie van de fabrikant van de trekhaak. De te installeren trekhaak moet voldoen aan de huidige ECE-normen 94/20 en daarop volgende wijzigingen. Voor iedere uitvoering moet een trekhaak worden gebruikt die geschikt is voor het maximale aanhangergewicht van de auto waarop de trekhaak wordt bevestigd. BELANGRIJK Eventuele extra verbruikers naast de buitenverlichting (bijv. elektrisch bediende rem, elektrische lier enz.) mogen uitsluitend worden gebruikt bij draaiende motor. Voor de elektrische aansluiting moet een gestandaardiseerde stekkerverbinding worden gebruikt die kan worden bevestigd op de daarvoor bestemde steun op de trekhaak. Bovendien moet op de auto een regeleenheid voor de buitenverlichting van de aanhanger worden geïnstalleerd. Voor de elektrische aansluiting moet een 7- of 13-polige 12VDC stekkerverbinding (CUNA/UNI- en ISO/DIN-normen) worden gebruikt, waarbij eventuele aanwijzingen van de fabrikant van de auto en/of van fabrikant van de trekhaak moeten worden opgevolgd. Een eventueel elektrisch geregelde rem of een ander systeem (lier enz.) moet rechtstreeks op de accu worden aange-
ALFABETISCH REGISTER
TREKKEN VAN AANHANGERS
137
Na de montage van de trekhaak moeten de boutgaten worden afgedicht om te voorkomen dat uitlaatgassen in het interieur kunnen dringen.
Bestaand gat Bestaande gaten
Volbeladen
De trekhaak moet op de carrosserie gemonteerd worden zonder gaten in of vervormingen van de achterbumper die zichtbaar zijn bij gedemonteerde trekhaak.
Achteras
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
De trekhaak moet op de punten aangegeven met Ø bevestigd worden met in totaal 2 M8-bouten, 4 M10-bouten en 2 M12-bouten.
Bestaande bout
Hart trekkogel 94/20 CE
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
Montageschema fig. 4
138
Bestaande bout
Bestaande gaten
fig. 4
F0Q0011m
Door de specifieke eigenschappen van winterbanden zijn de prestaties onder niet-winterse omstandigheden of wanneer er lange afstanden op de snelweg worden gereden, minder dan die van de standaard gemonteerde banden. Beperk het gebruik van winterbanden tot die omstandigheden waarvoor ze zijn goedgekeurd.
Keer de draairichting van de banden niet om. ATTENTIE Bij winterbanden met de indicatie “Q” geldt een maximum snelheid van 160 km/h; bij winterbanden met de indicatie “T” geldt een maximum snelheid van 190 km/h; bij winterbanden met de indicatie “H” geldt een maximum snelheid van 210 km/h. Deze maximum snelheden zijn in overeenstemming met de huidige wetgeving.
BELANGRIJK Op het noodreservewiel kan geen sneeuwketting worden gemonteerd. Als u een lekke voorband hebt, kunt u het noodreservewiel op de achteras plaatsen en het achterwiel op de vooras. Zo hebt u op de vooras twee normale wielen waarop u sneeuwkettingen kunt monteren.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
Controleer na enkele tientallen meters rijden of de kettingen nog goed gespannen zijn. Gebruik dunne sneeuwkettingen: gebruik voor bandenmaat 195/65 R15” en 205/55 R16” uitsluitend dunne sneeuwkettingen die maximaal 9 mm boven het profiel van de banden uitsteken.
LAMPJES EN BERICHTEN
De specifieke eigenschappen van winterbanden verminderen aanzienlijk als de profieldiepte minder is dan 4 mm. In dat geval is het veiliger ze te vervangen.
Monteer op alle vier de wielen dezelfde banden (zelfde merk en profieldiepte) voor meer veiligheid tijdens het rijden en remmen en voor een betere bestuurbaarheid.
De sneeuwkettingen mogen alleen op de voorwielen gemonteerd worden (aangedreven wielen).
NOODGEVALLEN
Houdt u voor de bandenmaat, de bandenspanning en de winterbanden exact aan de aanwijzingen die staan aangegeven in de paragraaf “Wielen” in het hoofdstuk “Technische gegevens”.
Het gebruik van sneeuwkettingen is afhankelijk van de voorschriften van het land waar wordt gereden.
ONDERHOUD EN ZORG
De Fiat-dealer kan u adviseren welke band het meest geschikt is voor het doel waarvoor u hem wilt gebruiken.
SNEEUWKETTINGEN
TECHNISCHE GEGEVENS
Gebruik winterbanden die dezelfde maat hebben als de standaard geleverde banden.
BELANGRIJK Als u winterbanden gebruikt waarvan de maximum toegestane snelheid lager is dan de topsnelheid van de auto (met een marge van 5%), dan dient u in het interieur van de auto een voor de bestuurder duidelijk zichtbaar waarschuwingsplaatje te plaatsen met de maximum toegestane snelheid wanneer met die winterbanden wordt gereden (overeenkomstig de EU-normen).
ALFABETISCH REGISTER
WINTERBANDEN
139
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
140
BELANGRIJK Op banden met bandenmaat 225/45 R17 91V en 225/40 R18 92V kunnen geen sneeuwkettingen worden gemonteerd. Als u sneeuwkettingen monteert, kunnen ze met de wielkuip in aanraking komen. Beperk de snelheid als u sneeuwkettingen gebruikt; rijd niet harder dan 50 km/h. Vermijd kuilen, stoepranden en andere obstakels en rijd, om de auto en het wegdek niet te beschadigen, geen lange stukken op sneeuwvrije wegen.
AUTO LANGERE TIJD STALLEN Tref de volgende maatregelen als de auto enkele maanden niet wordt gebruikt: ❒ zet de auto in een overdekte, droge en goed geventileerde ruimte; ❒ schakel een versnelling in; ❒ zorg ervoor dat de handrem is aangetrokken; ❒ maak de klem van de minpool van de accu los; ❒ maak de gespoten plaatdelen schoon en behandel ze met een beschermende was; ❒ reinig en conserveer de glimmende metalen delen met daarvoor geschikte middelen; ❒ smeer de wisserrubbers van de ruitenwissers en achterruitwisser in met talkpoeder en laat ze los van de ruit staan;
❒ zet de ruiten een klein stukje open; ❒ dek de auto af met een stoffen of een ademende kunststof hoes. Gebruik geen dichte plastic hoes, omdat het in en op de auto aanwezige vocht dan niet kan verdampen; ❒ breng de bandenspanning 0,5 bar boven de normaal voorgeschreven spanning en controleer deze regelmatig; ❒ tap het koelsysteem van de motor niet af. BELANGRIJK Als de auto is uitgerust met een diefstalalarm, schakel dan het alarm uit met de afstandsbediening.
145 145 146 146 146 146 147 147 148 148 149 149 149
151 153 153 153 153 153 153 154 154 154 154 154 154 154 154 154
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
149 150 150 150 151 151 151 151 151
NOODGEVALLEN
143 144 144 144 144 145
STORING VOORGLOEI-INSTALLATIE......................... WATER IN BRANDSTOFFILTER .................................... STORING ABS ...................................................................... STORING EBD .................................................................... STORING FIAT CODE....................................................... STORING DIEFSTALALARM ............................................ INBRAAKPOGING .............................................................. TE LAGE BANDENSPANNING ...................................... CONTROLE BANDENSPANNING ................................ BANDENSPANNING NIET AANGEPAST AAN SNELHEID......................................... DEFECTE BUITENVERLICHTING ................................... DEFECTE REMLICHTEN .................................................... MISTACHTERLICHTEN ..................................................... MISTLAMPEN VOOR.......................................................... RICHTINGAANWIJZER LINKS........................................ RICHTINGAANWIJZER RECHTS ................................... BUITENVERLICHTING/DIMLICHTEN........................... FOLLOW ME HOME .......................................................... GROOTLICHT...................................................................... CRUISE-CONTROL............................................................. KANS OP GLADHEID ........................................................ BEPERKTE ACTIERADIUS ................................................ ASR-SYSTEEM ...................................................................... SNELHEIDSLIMIET OVERSCHREDEN .......................... INSCHAKELING SPORT-FUNCTIE ................................
ONDERHOUD EN ZORG
142 142 142 142 143
TECHNISCHE GEGEVENS
ALGEMENE OPMERKINGEN .......................................... TE LAAG REMVLOEISTOFNIVEAU................................ AANGETROKKEN HANDREM ....................................... VERSLETEN REMBLOKKEN.............................................. STORING AIRBAGSYSTEEM ............................................ AIRBAG PASSAGIERSZIJDE/ ZIJ-AIRBAGS UITGESCHAKELD ..................................... NIET OMGELEGDE VEILIGHEIDSGORDELS............... ACCU WORDT NIET VOLDOENDE OPGELADEN TE LAGE MOTOROLIEDRUK.......................................... OLIEKWALITEIT ONVOLDOENDE .............................. MINIMUM MOTOROLIEPEIL .......................................... STORING ELEKTRISCHE STUURBEKRACHTIGING “DUALDRIVE”.................... INSCHAKELING ELEKTRISCHE STUURBEKRACHTIGING “DUALDRIVE” .................. TE HOGE KOELVLOEISTOFTEMPERATUUR ............. NIET GOED GESLOTEN PORTIEREN .......................... NIET GOED GESLOTEN BAGAGERUIMTE ................ NIET GOED GESLOTEN MOTORKAP......................... ALGEMENE STORINGSMELDING.................................. VERSTOPT ROETFILTER ................................................... BRANDSTOFRESERVE........................................................ STORING EOBD-/INSPUITSYSTEEM ............................. ESP-SYSTEEM......................................................................... STORING HILL HOLDER ................................................. VOORGLOEI-INSTALLATIE .............................................
ALFABETISCH REGISTER
LAMPJES EN BERICHTEN
141
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
142
LAMPJES EN BERICHTEN ALGEMENE OPMERKINGEN Naast het branden van het lampje en/of het symbool op het display van het instrumentenpaneel, verschijnt er bij bepaalde uitvoeringen ook een specifiek bericht en/of klinkt er een akoestisch signaal. Deze meldingen zijn kort en uit voorzorg en moeten als een aanvulling worden gezien en niet als alternatief voor de informatie in dit instructieboekje. Wij raden u daarom aan dit instructieboekje goed door te lezen. Houdt u bij een storing altijd aan de aanwijzingen die in dit hoofdstuk beschreven worden. BELANGRIJK De storingsmeldingen die op het display verschijnen, zijn onderverdeeld in twee categorieën: ernstige storingen en minder ernstige storingen. De ernstige storingen worden langdurig “cyclisch” herhaald. De minder ernstige storingen worden gedurende een kortere tijd “cyclisch” herhaald. U kunt de weergavecyclus van beide categorieën onderbreken door op de knop MODE te drukken. Het lampje (of het symbool op het display) blijft branden totdat de storing is verholpen.
x
TE LAAG REMVLOEISTOFNIVEAU (rood)
Aangetrokken handrem
AANGETROKKEN HANDREM (rood)
Als de auto in beweging is, hoort u ook een akoestisch signaal.
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Na enkele seconden moet het lampje doven.
Het lampje gaat branden als de handrem wordt aangetrokken.
BELANGRIJK Als het lampje tijdens het rijden gaat branden, controleer dan of de handrem niet is aangetrokken.
Te laag remvloeistofniveau Het lampje gaat branden als het remvloeistofniveau in het reservoir onder het minimum niveau is gedaald, bijvoorbeeld door lekkage in het remsysteem. Op het display verschijnt de bijbehorende melding. ATTENTIE Als het lampje x tijdens het rijden gaat branden (op het display verschijnt ook een bericht), stop dan onmiddellijk en wendt u tot de Fiat-dealer.
d
VERSLETEN REMBLOKKEN (geel)
Het lampje (of het symbool op het display) gaat branden als de remblokken voor versleten zijn; laat deze in dat geval zo snel mogelijk vervangen. Op het display verschijnt de bijbehorende melding. BELANGRIJK Omdat de auto is uitgerust met een slijtage-indicator op de remblokken voor, moet u, als deze remblokken worden vervangen, ook de remblokken achter laten controleren.
ATTENTIE Een defect lampje “ wordt aangegeven door het branden van het lampje ¬. Bovendien kunnen de airbags aan passagierszijde (frontairbag en zij-airbag) automatisch worden uitgeschakeld. Voordat u verder rijdt, dient u contact op te nemen met de Fiat-dealer om het systeem direct te laten controleren.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
ATTENTIE Als het lampje ¬ niet gaat branden als u de contactsleutel in stand MAR draait of blijft branden tijdens het rijden (er verschijnt ook een bericht op het display), dan is er mogelijk een storing in de veiligheidssystemen; in dat geval kunnen de airbags of gordelspanners niet geactiveerd worden bij een ongeval of, in een zeer beperkt aantal gevallen, niet op de juiste wijze geactiveerd worden. Voordat u verder rijdt, dient u contact op te nemen met de Fiat-dealer om het systeem direct te laten controleren.
NOODGEVALLEN
Op het display verschijnt de bijbehorende melding.
Het lampje “ gaat branden als de frontairbag en sidebag (indien aanwezig) aan passagierszijde worden uitgeschakeld. Als u bij ingeschakelde airbags aan passagierszijde de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje “ ongeveer 4 seconden branden en vervolgens 4 seconden knipperen. Hierna moet het lampje doven.
ONDERHOUD EN ZORG
Het lampje gaat constant branden bij een storing in het airbagsysteem.
“
AIRBAG PASSAGIERSZIJDE/ZIJ-AIRBAGS UITGESCHAKELD (geel)
TECHNISCHE GEGEVENS
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Na enkele seconden moet het lampje doven.
ATTENTIE Een defect lampje ¬ wordt weergegeven doordat het lampje voor de uitgeschakelde frontairbag aan passagierszijde “ langer dan de normale 4 seconden knippert. Daarnaast kunnen de airbags aan passagierszijde (frontairbag en zij-airbag) automatisch worden uitgeschakeld. In dit geval kan het lampje ¬ geen storingen in de airbag-/gordelspannersystemen aangeven. Voordat u verder rijdt, dient u contact op te nemen met de Fiat-dealer om het systeem direct te laten controleren.
ALFABETISCH REGISTER
¬
STORING AIRBAGSYSTEEM (rood)
143
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
144
<
NIET OMGELEGDE VEILIGHEIDSGORDELS (rood)
Het lampje gaat continu branden als bij stilstaande auto de veiligheidsgordel aan bestuurderszijde niet goed is omgelegd. Als de auto rijdt en de veiligheidsgordels voor zijn niet goed omgelegd, dan gaat het lampje knipperen en klinkt tegelijkertijd een akoestisch signaal (zoemer). Het akoestische signaal (zoemer) van het SBR-systeem (Seat Belt Reminder) kan permanent worden uitgeschakeld door de Fiat-dealer. Het systeem kan weer worden ingeschakeld via het Setup-menu.
w
ACCU WORDT NIET VOLDOENDE OPGELADEN (rood)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje (indien aanwezig) branden. Het moet doven nadat de motor is gestart (als de motor stationair draait, kan het voorkomen dat het lampje iets later dooft). Als het lampje (of het symbool op het display) blijft branden of knipperen, wendt u dan onmiddellijk tot de Fiatdealer.
v
TE LAGE MOTOROLIEDRUK (rood) OLIEKWALITEIT ONVOLDOENDE (rood) (Multijetuitvoeringen met DPF)
Te lage motoroliedruk Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Het moet doven nadat de motor is gestart. Op het display verschijnt de bijbehorende melding.
Als het lampje v tijdens het rijden gaat branden (op het display verschijnt ook een bericht), zet dan onmiddellijk de motor uit en wendt u tot de Fiat-dealer.
Op het display verschijnt de bijbehorende melding.
Als het lampje (of het symbool op het display) blijft branden, werkt de elektrische stuurbekrachtiging niet meer en is meer kracht nodig voor het draaien van het stuur. Wendt u in dit geval tot de Fiat-dealer. Op het display verschijnt de bijbehorende melding.
CITY
INSCHAKELING ELEKTRISCHE STUURBEKRACHTIGING “DUALDRIVE” (groen lampje of symbool op het display)
Het lampje (of het opschrift CITY op het display) gaat branden als de elektrische stuurbekrachtiging “Dualdrive” wordt ingeschakeld door het indrukken van de betreffende bedieningsknop. Als opnieuw op de knop wordt gedrukt, dooft het opschrift CITY.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Na enkele seconden moet het lampje doven.
LAMPJES EN BERICHTEN
Als het lampje v knippert, wendt u dan onmiddellijk tot de Fiat-dealer voor de verversing van de motorolie en het uitschakelen van het betreffende lampje op het instrumentenpaneel.
Het lampje (of het symbool op het display) gaat branden als het motoroliepeil onder de minimum vastgestelde waarde is gedaald. Herstel in dit geval het juiste motoroliepeil (zie “Niveaus controleren” in het hoofdstuk “Onderhoud en zorg”).
g
NOODGEVALLEN
Op het display verschijnt de bijbehorende melding.
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje (indien aanwezig) branden. Na enkele seconden moet het lampje doven.
ONDERHOUD EN ZORG
Na de eerste constatering zal iedere keer bij het starten van de motor het lampje v 1 minuut knipperen en daarna iedere 2 uur, totdat de olie is ververst.
k
STORING ELEKTRISCHE STUURBEKRACHTIGING “DUALDRIVE” (rood)
TECHNISCHE GEGEVENS
Het lampje gaat branden als het systeem motorolie van onvoldoende kwaliteit constateert.
MINIMUM MOTOROLIEPEIL (rood)
ALFABETISCH REGISTER
Oliekwaliteit onvoldoende (Multijet-uitvoeringen met DPF)
145
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
146
ç
TE HOGE KOELVLOEISTOFTEMPERATUUR (rood)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Na enkele seconden moet het lampje doven. Het lampje gaat branden als de motor te warm is. Als het lampje gaat branden, moeten de volgende maatregelen worden genomen: ❒ bij normale rij-omstandigheden: stop de auto, zet de motor uit en controleer of het niveau van de koelvloeistof in het reservoir niet onder het MIN-merkteken staat. Als dit wel het geval is, wacht dan enkele minuten zodat de motor kan afkoelen, open vervolgens langzaam en voorzichtig de dop, vul koelvloeistof bij en controleer of de koelvloeistof tussen het MIN- en MAX-merkteken op het reservoir staat. Controleer ook of er geen vloeistof weglekt. Als bij het starten van de motor het lampje opnieuw gaat branden, wendt u dan tot de Fiat-dealer.
❒ Als de auto onder zware bedrijfsomstandigheden wordt gebruikt (bijvoorbeeld het trekken van een aanhanger bergopwaarts of met volbeladen auto): verlaag de snelheid en breng, als het lampje blijft branden, de auto tot stilstand. Wacht 2 tot 3 minuten met draaiende motor en geef iets gas voor een snellere circulatie van de koelvloeistof. Zet vervolgens de motor uit. Controleer het vloeistofniveau zoals hiervoor beschreven. BELANGRIJK Bij zware bedrijfsomstandigheden is het raadzaam de motor enkele minuten te laten draaien met iets ingetrapt gaspedaal voordat u de motor uitzet. Op het display verschijnt de bijbehorende melding.
´
NIET GOED GESLOTEN PORTIEREN (rood)
Het lampje (of het symbool op het display) gaat branden als een of meer portieren niet goed gesloten zijn. Als de auto in beweging is met geopende portieren, dan klinkt er een akoestisch signaal.
R
NIET GOED GESLOTEN BAGAGERUIMTE
Het symbool (indien aanwezig) gaat op het display branden als de bagageruimte niet goed gesloten is. Op enkele uitvoeringen gaat het lampje ´ branden.
S
NIET GOED GESLOTEN MOTORKAP
Het symbool (indien aanwezig) gaat op het display branden als de motorkap niet goed gesloten is. Op enkele uitvoeringen gaat het lampje ´ branden.
Storing motoroliedruksensor Het lampje (of het symbool op het display) gaat branden bij een storing in de motoroliedruksensor. Storing schemersensor Het lampje (of het symbool op het display) gaat branden bij een storing in de schemersensor. Op het display verschijnt de bijbehorende melding.
Storing bandenspanningcontrolesysteem (indien aanwezig) Het lampje (of het symbool op het display) gaat branden als er een storing is in het controlesysteem voor de bandenspanning TPMS (indien aanwezig). Als er een of meer wielen zonder sensor gemonteerd zijn, gaat het lampje op het instrumentenpaneel branden totdat de oorspronkelijke situatie weer is hersteld.
Snelheidslimiet overschreden (alleen voor Arabische landen)
Op het display verschijnt de bijbehorende melding.
Het lampje (geel) of het symbool op het display (rood) gaat branden als de snelheid van 120 km/h wordt overschreden.
OPMERKING Als een van bovenstaande storingen worden geconstateerd, wendt u dan zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer.
Voor de regeneratieprocedure en vervolgens het reinigen van het filter raden wij u aan te blijven rijden, totdat de weergave van het lampje verdwijnt. Op het display verschijnt de bijbehorende melding.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
Het lampje (of het symbool op het display) gaat branden bij een storing in de parkeersensoren.
Het lampje gaat branden als het roetfilter verstopt is en de rijomstandigheden verhinderen dat de regeneratieprocedure automatisch wordt uitgevoerd.
LAMPJES EN BERICHTEN
Storing parkeersensoren (indien aanwezig)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Na enkele seconden moet het lampje doven.
NOODGEVALLEN
Op het display verschijnt de bijbehorende melding.
Op het display verschijnt de bijbehorende melding.
h
ONDERHOUD EN ZORG
Het lampje (of het symbool op het display) gaat branden als de brandstofnoodschakelaar inschakelt.
Het lampje (of het symbool op het display) gaat branden bij een storing in de regensensor.
VERSTOPT ROETFILTER (geel) (Multijet-uitvoeringen)
TECHNISCHE GEGEVENS
Brandstofnoodschakelaar
Storing regensensor
ALFABETISCH REGISTER
è
ALGEMENE STORINGSMELDING (geel)
147
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
148
ç
RESERVEBRANDSTOF (geel)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Na enkele seconden moet het lampje doven. Het lampje gaat branden als er nog 8 tot 10 liter brandstof aanwezig is. BELANGRIJK Als het waarschuwingslampje knippert, dan is er een storing in het systeem. Wendt u in dit geval tot de Fiat-dealer om het systeem te laten controleren.
U
STORING EOBD-/ INSPUITSYSTEEM (geel)
Als u onder normale omstandigheden de contactsleutel in stand MAR draait, dan gaat het lampje branden. Het lampje moet uitgaan als de motor is gestart. Als het lampje blijft branden of tijdens het rijden gaat branden, dan werkt het inspuitsysteem niet optimaal; als het lampje constant brandt, dan duidt dit op een storing in het ontstekings-/inspuitsysteem; dit kan tot gevolg hebben dat de schadelijke uitlaatgasemissie toeneemt, de prestaties verminderen, de auto slechter gaat rijden en het brandstofverbruik toeneemt. Op het display verschijnt de bijbehorende melding. U kunt onder deze omstandigheden doorrijden zonder te veel van de motor te eisen of met hoge snelheid te rijden. Als lang met een brandend waarschuwingslampje wordt doorgereden, kunnen beschadigingen ontstaan. Wendt u zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer. Het lampje dooft als de storing verdwijnt. De storing wordt door het systeem in het geheugen opgeslagen.
Alleen voor benzinemotoren Een knipperend lampje duidt op een mogelijke beschadiging van de katalysator Als het lampje knippert, moet het gaspedaal worden losgelaten zodat de motor met lage toerentallen draait en het lampje niet meer knippert; u kunt met matige snelheid doorrijden waarbij rij-omstandigheden moeten worden vermeden die kunnen leiden tot het opnieuw gaan knipperen van het lampje. Wendt u zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer.
Als u de contactsleutel in stand MAR draait en het lampje U gaat niet branden of het gaat branden of knipperen tijdens het rijden (op enkele uitvoeringen verschijnt ook een bericht op het display), wendt u dan zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer. De werking van het lampje U kan worden gecontroleerd met behulp van speciale apparatuur van de verkeerspolitie. Houdt u aan de wetgeving van het land waarin u rijdt.
Op het display verschijnt de bijbehorende melding.
Als het lampje knippert tijdens het rijden, dan geeft dit aan dat het ESP in werking is getreden.
Voorgloeibougies Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Het lampje dooft als de voorgloeibougies de vooraf ingestelde temperatuur hebben bereikt. Start de motor zodra het lampje gedoofd is. BELANGRIJK Bij een hoge buitentemperatuur kan het lampje zeer kort branden.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
Op enkele uitvoeringen verschijnt de bijbehorende melding op het display.
STARTEN EN RIJDEN
Op enkele uitvoeringen gaat het lampje á branden.
LAMPJES EN BERICHTEN
Als het lampje niet dooft of tijdens het rijden blijft branden en het lampje op de knop ASR gaat branden, wendt u dan tot de Fiat-dealer.
STORING VOORGLOEIINSTALLATIE (Multijet-uitvoeringen) (geel)
NOODGEVALLEN
*
Als het symbool * gaat branden, dan is er een storing in het Hill Holder-systeem. Wendt u in dat geval zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer.
m
Storing in voorgloei-installatie Het lampje gaat knipperen als er een storing is in de voorgloei-installatie. Wendt u zo snel mogelijk tot de Fiatdealer. Op het display verschijnt de bijbehorende melding.
ONDERHOUD EN ZORG
á
VOORGLOEIINSTALLATIE (Multijet-uitvoeringen (geel)
TECHNISCHE GEGEVENS
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Na enkele seconden moet het lampje doven.
STORING HILL HOLDER (geel)
ALFABETISCH REGISTER
á
STORING ESP (geel)
149
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
150
c
WATER IN BRANDSTOFFILTER AANWEZIG (Multijetuitvoeringen) (geel)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Na enkele seconden moet het lampje doven.
>
STORING ABS (geel)
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Na enkele seconden moet het lampje doven.
Het lampje gaat branden als er water in het dieselfilter zit.
Het lampje gaat branden als het systeem defect of niet beschikbaar is. In dat geval blijft het remsysteem normaal werken, maar zonder de mogelijkheden van het ABS.
Op het display verschijnt de bijbehorende melding.
Rijd voorzichtig verder en wendt u zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer.
Water in het brandstofsysteem kan het inspuitsysteem ernstig beschadigen en de motor kan onregelmatig gaan draaien. Als het lampje c gaat branden (er verschijnt ook een bericht op het display), wendt u dan zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer om de condens te laten aftappen. Als het lampje direct na het tanken gaat branden, bestaat de mogelijkheid dat er tijdens het tanken water in de brandstoftank is gekomen: zet in dat geval onmiddellijk de motor uit en wendt u tot de Fiat-dealer.
Op het display verschijnt de bijbehorende melding.
x >
STORING EBD (rood) (geel)
Als bij een draaiende motor tegelijkertijd de waarschuwingslampjes x en > gaan branden, dan is er een storing in het EBD-systeem of is het systeem niet beschikbaar; in dat geval kunnen bij krachtig remmen de achterwielen vroegtijdig blokkeren waardoor de auto kan gaan slippen. Rijd direct zeer voorzichtig naar de dichtstbijzijnde Fiat-dealer om het systeem te laten controleren. Op het display verschijnt de bijbehorende melding.
Als u de contactsleutel in stand MAR zet, dan gaat het lampje één keer knipperen en dooft vervolgens. Als het lampje (of het symbool op het display), met de contactsleutel in stand MAR, constant gaat branden, dan duidt dit op een mogelijke storing (zie “Fiat CODE” in het hoofdstuk “Dashboard en bediening”). Op het display verschijnt de bijbehorende melding. BELANGRIJK Als de lampjes U en Y (of het symbool op het display) tegelijk branden, dan is er een storing in de Fiat Code.
Als het lampje (of het symbool op het display) gaat branden, dan is er een storing in het diefstalalarm. Wendt u zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer. Op het display verschijnt de bijbehorende melding. Inbraakpoging Het lampje (of het symbool op het display) gaat branden als er een inbraakpoging is geconstateerd. Wendt u zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer. Op het display verschijnt de bijbehorende melding.
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje (indien aanwezig) branden. Na enkele seconden moet het lampje doven. Te lage bandenspanning Het lampje (geel) of het symbool op het display (rood) gaat branden als de spanning van een of meer banden onder een bepaalde drempelwaarde komt. Op deze manier waarschuwt het TPMSsysteem de bestuurder op het mogelijk leeglopen van de band(en) en dus op een mogelijke lekke band.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
Storing Fiat Code
BANDENSPANNING NIET AANGEPAST AAN SNELHEID (indien aanwezig) (geel)
LAMPJES EN BERICHTEN
Storing diefstalalarm (indien aanwezig)
NOODGEVALLEN
Wendt u tot de Fiat-dealer om alle sleutels in het geheugen te laten opslaan.
CONTROLE BANDENSPANNING (indien aanwezig) (geel)
ONDERHOUD EN ZORG
INBRAAKPOGING (geel)
n
TE LAGE BANDENSPANNING (indien aanwezig) (geel-rood)
TECHNISCHE GEGEVENS
STORING DIEFSTALALARM (indien aanwezig) (geel)
Als bij een draaiende motor het lampje Y (of het symbool op het display) knippert, dan wordt de auto niet beveiligd door het systeem (zie de paragraaf “Fiat Code” in het hoofdstuk “Dashboard en bediening”).
ALFABETISCH REGISTER
Y
STORING FIAT CODE(geel)
151
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
BELANGRIJK Rijd niet verder met een of meerdere zachte banden omdat de rijveiligheid van de auto in gevaar kan worden gebracht. Stop de auto zonder bruusk te remmen en vermijd heftige stuurbewegingen. Vervang het wiel door het noodreservewiel (indien aanwezig) of repareer de band met de daarvoor bestemde reparatieset (zie de paragraaf “Wiel verwisselen” in het hoofdstuk “Noodgevallen) en wendt u zo snel mogelijk tot de Fiat-dealer.
LAMPJES EN BERICHTEN
Als er twee of meer banden te zacht zijn, dan wordt achtereenvolgens iedere band apart aangegeven. In dit geval raden wij u aan om zo snel mogelijk de juiste bandenspanning te herstellen (zie de paragraaf “Bandenspanning in koude toestand” in het hoofdstuk “Technische gegevens”).
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
Het lampje op het instrumentenpaneel (of het symbool op het display) gaat branden om een te zachte band aan te geven.
NOODGEVALLEN
Controle bandenspanning
152
Bandenspanning niet aangepast aan snelheid Wanneer constant harder dan 160 km/h wordt gereden, moet de bandenspanning verhoogd worden overeenkomstig de waarde die aangegeven is in de paragraaf “Bandenspanning”. Als het TPMS-systeem (indien aanwezig) signaleert dat de spanning van een of meer banden niet is aangepast aan de snelheid van de auto, gaat het lampje branden (op het display verschijnt ook een bericht) (zie de paragraaf “Te lage bandenspanning” in dit hoofdstuk) en blijft branden, totdat de snelheid van de auto weer onder de drempelwaarde komt. BELANGRIJK Verlaag in dat geval onmiddellijk de snelheid, omdat door te warme banden de prestaties en de levensduur van de banden in gevaar kunnen worden gebracht, en zelfs, in een beperkt aantal gevallen, tot een klapband kunnen leiden.
ATTENTIE Sterke straling op een radiofrequentie kunnen het TPMS-systeem ontregelen. Dit wordt aan de bestuurder aangegeven door middel van een bericht (indien van toepassing). Deze melding verdwijnt automatisch zodra de storing het systeem niet meer ontregelt.
❒ richtingaanwijzers ❒ kentekenplaatverlichting. De storing kan betreffen: doorbranden van een of meer lampen, doorbranden van de bijbehorende zekering of een onderbreking in de elektrische verbinding. Op het display verschijnt de bijbehorende melding.
4
MISTACHTERLICHTEN (geel)
5
MISTLAMPEN VOOR (groen)
Het lampje gaat branden als de mistachterlichten worden ingeschakeld.
Het lampje gaat branden als de mistlampen voor worden ingeschakeld.
D
RICHTINGAANWIJZER RECHTS (groen - knipperend)
Het lampje gaat branden als de richtingaanwijzerhendel omhoog wordt gezet of, tegelijkertijd met het lampje van de linker richtingaanwijzer, als de drukknop voor de waarschuwingsknipperlichten wordt ingedrukt.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
Op enkele uitvoeringen gaat het lampje W branden.
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ mistachterlichten
Het lampje gaat branden als de richtingaanwijzerhendel omlaag wordt gezet of, tegelijkertijd met het lampje van de rechter richtingaanwijzer, als de drukknop voor de waarschuwingsknipperlichten wordt ingedrukt.
NOODGEVALLEN
❒ remlichten of bijbehorende zekering (zie hetgeen beschreven is voor het symbool T).
De storing kan betreffen: doorbranden van een of meer lampen, doorbranden van de bijbehorende zekering of een onderbreking in de elektrische verbinding.
F
ONDERHOUD EN ZORG
❒ buitenverlichting
Het symbool op het display gaat branden bij een storing in de remlichten.
RICHTINGAANWIJZER LINKS (groen - knipperend)
TECHNISCHE GEGEVENS
Het lampje (of het symbool op het display) gaat branden bij een storing in de volgende verlichting:
T
DEFECTE REMLICHTEN (geel)
ALFABETISCH REGISTER
W
DEFECTE BUITENVERLICHTING (geel)
153
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
154
3
BUITENVERLICHTING/DIMLICHTEN (groen)
Ü
CRUISE-CONTROL (indien aanwezig) (groen)
Buitenverlichting/dimlichten
Als u de contactsleutel in stand MAR draait, gaat het lampje branden. Na enkele seconden moet het lampje doven.
Het lampje gaat branden als de buitenverlichting, de parkeerverlichting of het dimlicht wordt ingeschakeld.
Het lampje op het instrumentenpaneel brandt als de draaiknop van de cruisecontrol in stand ON staat.
Follow me home
Op het display verschijnt de bijbehorende melding.
FOLLOW ME HOME
Het lampje gaat branden als dit systeem wordt gebruikt (zie “Follow me home” in het hoofdstuk “Dashboard en bediening”). Op het display verschijnt de bijbehorende melding.
1
GROOTLICHT (blauw) Het lampje gaat branden als het grootlicht wordt ingescha-
keld.
KANS OP GLADHEID Als de buitentemperatuur gelijk is aan of lager wordt dan 3°C, dan knippert de temperatuuraanduiding en verschijnt het symbool ❄ op het display om aan te geven dat er kans op gladheid bestaat. Op het display verschijnt de bijbehorende melding. BEPERKTE ACTIERADIUS Op het display verschijnt een bericht om de gebruiker te waarschuwen als de actieradius van de auto kleiner wordt dan 50 km.
ASR-SYSTEEM Het ASR-systeem kan worden uitgeschakeld door het indrukken van de knop ASR OFF. Op het display verschijnt een bericht dat aangeeft dat het systeem is uitgeschakeld; gelijktijdig gaat het lampje op de knop branden. Als opnieuw op de knop ASR OFF wordt gedrukt, dooft het lampje op de knop en verschijnt op het display een bericht dat aangeeft dat het systeem weer is ingeschakeld. SNELHEIDSLIMIET OVERSCHREDEN Op het display verschijnt een bericht als de in het setup-menu ingestelde snelheidslimiet wordt overschreden. INSCHAKELING SPORT-FUNCTIE De letter S op het instrumentenpaneel gaat branden als deze functie wordt ingeschakeld door het indrukken van de betreffende bedieningsknop. Als opnieuw op de knop wordt gedrukt, dooft de letter S.
167
GLOEILAMP BUITENVERLICHTING VERVANGEN
170
GLOEILAMP INTERIEURVERLICHTING VERVANGEN 175 ZEKERINGEN VERVANGEN ...........................................
178
ACCU OPLADEN ...............................................................
188
OPKRIKKEN VAN DE AUTO .........................................
189
SLEPEN VAN DE AUTO ...................................................
189
DASHBOARD EN BEDIENING
GLOEILAMP VERVANGEN ..............................................
VEILIGHEID
163
STARTEN EN RIJDEN
SNELLE BANDENREPARATIESET FIX & GO automatic ...........................................................
LAMPJES EN BERICHTEN
157
NOODGEVALLEN
WIEL VERWISSELEN ..........................................................
ONDERHOUD EN ZORG
156
TECHNISCHE GEGEVENS
MOTOR STARTEN ............................................................
ALFABETISCH REGISTER
N O O D G E VA L L E N
155
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
156
MOTOR STARTEN
STARTEN MET EEN HULPACCU Als de accu leeg is, kan de motor worden gestart met een hulpaccu, die ten minste dezelfde capaciteit moet hebben als de lege accu. Ga voor het starten als volgt te werk fig. 1: ❒ verbind de pluspolen (+ teken nabij de pool) van de beide accu’s met een startkabel; ❒ sluit een tweede startkabel aan op de minpool (–) van de hulpaccu en op de massa-aansluiting E op de motor of de versnellingsbak van de auto die gestart moet worden; ❒ start de motor; ❒ neem als de motor draait, de kabels in de omgekeerde volgorde los. Als de motor na enkele pogingen niet aanslaat, blijf dan niet proberen maar wendt u tot de Fiat-dealer.
fig. 1
F0Q0733m
ATTENTIE Laat deze procedure door gespecialiseerd personeel uitvoeren. Onjuiste handelingen kunnen leiden tot vonken. De vloeistof in de accu is giftig en corrosief. Vermijd het contact met de huid en de ogen. Kom ook niet dicht bij een accu met open vuur of een brandende sigaret en veroorzaak geen vonken.
BELANGRIJK Verbind de minklemmen van de twee accu’s niet direct met elkaar: eventuele vonken kunnen het explosieve gas ontsteken dat uit de accu kan ontsnappen. Als de hulpaccu is geïnstalleerd aan boord van een andere auto, mogen tussen deze auto en de auto met de lege accu niet per ongeluk metalen delen met elkaar in verbinding staan.
ROLLEND STARTEN
Gebruik voor een noodstart beslist nooit een accusnellader: de elektronische systemen kunnen beschadigen; in het bijzonder de regeleenheden van de ontsteking en de inspuiting.
BELANGRIJK Houd er rekening mee dat de rembekrachtiging en de elektrische stuurbekrachtiging niet werken zolang de motor niet is aangeslagen, waardoor meer kracht nodig is voor de bediening van het rempedaal en het stuur.
Probeer auto’s nooit te starten door ze aan te duwen, te slepen of van een helling af te laten rijden. Op die wijze kan er onverbrande brandstof in de katalysator terechtkomen, waardoor deze onherstelbaar zal beschadigen.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
Als alternatief voor de Fix&Go-set kan (als optional) een noodreservewiel of een reservewiel met normale afmetingen worden geleverd. Voor het verwisselen van dit type wiel en voor het juiste gebruik van de krik moeten de onderstaande voorzorgsmaatregelen in acht worden genomen.
ONDERHOUD EN ZORG
ALGEMENE AANWIJZINGEN
ATTENTIE Het noodreservewiel (indien aanwezig) is specifiek voor de auto; monteer het niet op andere auto’s en monteer geen reservewielen van andere auto’s. Het noodreservewiel mag alleen in noodgevallen worden gebruikt. Het noodreservewiel moet zo kort mogelijk gebruikt worden en er mag niet sneller dan 80 km/h mee worden gereden. Op het noodreservewiel is een oranje sticker aangebracht waarop de belangrijkste aanwijzingen en de beperkingen staan vermeld met betrekking tot het gebruik van het noodreservewiel. Deze sticker mag absoluut niet worden verwijderd of afgedekt. Op het noodreservewiel mag nooit een wieldeksel worden gemonteerd. Op de sticker staan de volgende aanwijzingen in vier talen vermeld: attentie! alleen voor tijdelijk gebruik! max. 80 km/h! vervang zo snel mogelijk door een normaal wiel. Bedek deze aanwijzingen niet.
TECHNISCHE GEGEVENS
De auto is uitgerust met de “Snelle bandenreparatieset Fix&Go”: zie de aanwijzingen in het volgende hoofdstuk.
ATTENTIE Attendeer het overige wegverkeer op de stilstaande auto m.b.v.: de waarschuwingsknipperlichten, de gevarendriehoek enz. Tijdens het verwisselen van een wiel moeten alle inzittenden de auto hebben verlaten, vooral als de auto zwaar beladen is, en op een veilige afstand van het verkeer wachten, totdat het wiel verwisseld is. Blokkeer de wielen met stenen of andere voorwerpen als de auto schuin op een helling of op een slecht wegdek staat.
ALFABETISCH REGISTER
WIEL VERWISSELEN
157
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
158
ATTENTIE Bij een gemonteerd reservewiel veranderen de rijeigenschappen van de auto. Vermijd met vol gas optrekken, bruusk remmen en hoge snelheden in de bochten. Het noodreservewiel heeft een levensduur van ongeveer 3000 km. Na deze afstand moet de band van het noodreservewiel vervangen worden door een nieuwe band van hetzelfde type. Monteer nooit een normale band op de velg van het noodreservewiel. Laat het verwisselde wiel zo snel mogelijk repareren en monteren. Gebruik nooit twee of meer noodreservewielen. Smeer de schroefdraad van de wielbouten niet met vet in, voordat u ze monteert: de bouten kunnen loslopen.
ATTENTIE De krik dient uitsluitend voor het verwisselen van een wiel van de auto waarbij de krik geleverd is of voor auto’s van hetzelfde model. Gebruik de krik niet voor het opkrikken van andere auto’s. En beslist nooit voor het uitvoeren van werkzaamheden onder de auto. Als de krik niet juist geplaatst wordt, kan de opgekrikte auto van de krik vallen. Op een sticker op de krik is het maximum hefvermogen aangegeven; de krik mag nooit voor een zwaardere last worden gebruikt. Het noodreservewiel is niet geschikt voor de montage van sneeuwkettingen. Als u een lekke voorband (aangedreven wiel) hebt en er moet met sneeuwkettingen worden gereden, dan moet u een wiel van de achteras afhalen en daarvoor in de plaats het noodreservewiel monteren. Zo hebt u op de vooras twee normale wielen waarop u sneeuwkettingen kunt monteren.
ATTENTIE Door een verkeerde montage kan het wieldeksel tijdens het rijden loslaten. Maak het ventiel absoluut niet open. Plaats geen enkel stuk gereedschap tussen velg en band. Controleer regelmatig de spanning van de banden en van het noodreservewiel en houdt u daarbij aan de waarden die beschreven staan in het hoofdstuk “Technische gegevens”.
DASHBOARD EN BEDIENING
B
Ga voor het verwisselen van een wiel als volgt te werk: ❒ zet de auto stil op een plaats waar het verkeer niet in gevaar wordt gebracht en in alle veiligheid het wiel kan worden verwisseld. Zet de auto zo mogelijk op een vlakke en stevige ondergrond;
fig. 3
F0Q0392m
❒ zet de motor uit en trek de handrem aan; schakel de eerste versnelling of de achteruit in; verwijder met de handgreep A-fig. 2 de afdekplaat B; ❒ draai de blokkeerschroef E-fig. 3 los;
STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
❒ neem bij uitvoeringen met de snelle bandenreparatieset “Fix&Go” de gereedschaphouder uit de bagageruimte; ❒ draai bij uitvoeringen met een noodreservewiel de blokkeerschroef E-fig. 3 los, neem de gereedschaphouder F uit en zet de houder dicht bij het te verwisselen wiel; verwijder daarna het noodreservewiel G; ❒ verwijder het wieldeksel H-fig. 4 (uitvoeringen met stalen velgen) of de naafdop (uitvoeringen met lichtmetalen velgen);
NOODGEVALLEN
F0Q0393m
ONDERHOUD EN ZORG
Het is nodig te weten dat: ❒ de krik 1,76 kg weegt; ❒ de krik geen afstelwerkzaamheden vereist; ❒ de krik niet kan worden gerepareerd: bij een defect moet de krik door een krik van hetzelfde type worden vervangen; ❒ buiten de slinger geen enkel ander gereedschap op de krik gemonteerd mag worden.
fig. 4
TECHNISCHE GEGEVENS
F0Q0732m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 2
VEILIGHEID
A
159
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
160
fig. 5
F0Q0394m
❒ draai met de bijgeleverde sleutel Lfig. 5 de wielbouten ongeveer een slag los; schud bij uitvoeringen met lichtmetalen velgen enige malen aan de bovenkant van de carrosserie, waardoor de velg los van de wielnaaf kan komen; ❒ draai de krik M-fig. 6 omhoog, zodat de inkeping N aan de bovenzijde van de krik op de juiste wijze om het profiel P onder de carrosserie valt bij punt Q (op ongeveer 72 cm van het midden van de wielkuip voor of op 75 cm van het midden van de wielkuip achter);
fig. 6
❒ waarschuw eventuele omstanders dat de auto wordt opgekrikt; zorg ervoor dat ze zich niet in de nabijheid van de auto bevinden en de auto vooral niet aanraken totdat deze weer geheel op de grond staat; ❒ plaats de slinger R-fig. 6 in de krik en krik de auto omhoog, totdat het wiel enige centimeters los van de grond is;
F0M0395m
❒ draai de wielbouten helemaal los en trek vervolgens het wiel los; ❒ zorg ervoor dat de boutgaten en alle contactvlakken van het reservewiel schoon zijn en geen onzuiverheden bevatten, omdat hierdoor na verloop van tijd de wielbouten kunnen loslopen;
F0Q0397m
NORMALE WIEL MONTEREN Volg de hiervoor beschreven procedure, krik de auto op en demonteer het noodreservewiel. Uitvoeringen met stalen velgen Ga als volgt te werk: ❒ zorg ervoor dat de boutgaten en alle contactvlakken van het normale wiel schoon zijn en geen onzuiverheden bevatten, omdat hierdoor na verloop van tijd de wielbouten kunnen loslopen; ❒ monteer het normale wiel, waarbij de gaten S-fig. 7 over de centreerpennen T moeten vallen;
❒ druk het wieldeksel voorzichtig vast en zorg ervoor dat het ventiel uit de opening in het wieldeksel steekt; ❒ druk op de rand van het wieldeksel, te beginnen bij de delen die het dichtst bij het ventiel zitten, totdat het wieldeksel geheel vast zit. BELANGRIJK Door een verkeerde montage kan het wieldeksel tijdens het rijden loslaten.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
❒ monteer het reservewiel, waarbij de gaten S-fig. 7 over de centreerpennen T moeten vallen; ❒ draai met de bijgeleverde sleutel de vier wielbouten handvast aan; ❒ draai de slinger R-fig. 6 van de krik zodat de auto zakt, en verwijder de krik; ❒ draai met de bijgeleverde sleutel de wielbouten kruiselings vast, in de volgorde die is aangegeven in fig. 8.
fig. 8
LAMPJES EN BERICHTEN
F0Q0396m
NOODGEVALLEN
fig. 7
ONDERHOUD EN ZORG
❒ draai met de bijgeleverde sleutel de wielbouten kruiselings vast, in de volgorde die in fig. 8 is aangegeven;
TECHNISCHE GEGEVENS
❒ laat de auto zakken en verwijder de krik;
ALFABETISCH REGISTER
❒ draai met de bijgeleverde sleutel de wielbouten vast;
161
DASHBOARD EN BEDIENING
Ter afsluiting ❒ plaats het noodreservewiel G-fig. 10 op de daarvoor bestemde plek in de bagageruimte;
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
❒ druk de half geopende krik stevig in de houder F om rammelen tijdens het rijden te voorkomen;
162
fig. 9
F0Q0217m
Uitvoeringen met lichtmetalen velgen Ga als volgt te werk: ❒ draai de centreerpen A-fig. 9 in een van de boutgaten in de wielnaaf; ❒ plaats het wiel op de pen en draai met de bijgeleverde sleutel de beschikbare bouten vast; de bouten kunnen makkelijker worden aangebracht met het bijgeleverde verlengstuk B; ❒ draai de centreerpen A los en draai de laatste bout vast; ❒ laat de auto zakken en verwijder de krik; ❒ draai met de bijgeleverde sleutel de wielbouten definitief vast in de volgorde die hiervoor is aangegeven voor het noodreservewiel (zie fig. 8); ❒ monteer de naafdop.
❒ berg het gebruikte gereedschap op in de gereedschaphouder; ❒ plaats de gereedschaphouder in het reservewiel en draai de blokkeerschroef E vast; ❒ plaats de afdekplaat op de juiste wijze terug in de bagageruimte.
fig. 10
F0Q0392m
VEILIGHEID
DASHBOARD EN BEDIENING
SNELLE BANDENREPARATIESET FIX & GO automatic De snelle reparatieset Fix & Go automatic is in een daarvoor bestemde houder in de bagageruimte geplaatst.
❒ een compressor D met manometer en verbindingsstukken, die in het vak zijn te vinden ❒ een paar werkhandschoenen die in het zijvak van de compressor zijn te vinden ❒ adapters voor het oppompen van diverse voorwerpen.
Als u een lekke band krijgt, kan de band gerepareerd worden als de diameter van het lek niet groter is dan 4 mm.
ATTENTIE Het is niet mogelijk lekken aan de zijkanten van de band te repareren. Gebruik de reparatieset niet als de band beschadigd is geraakt door het rijden met een lege band.
ATTENTIE Bij schade aan de velg (zodanige vervorming van het kanaal dat er lucht wegloopt) kan de band niet gerepareerd worden. Verwijder de eventueel in de band binnengedrongen voorwerpen (schroeven of spijkers) niet.
LAMPJES EN BERICHTEN
F0Q0511m
NOODGEVALLEN
❒ een informatiefolder (zie fig. 12), voor een correct gebruik van de snelle reparatieset. Overhandig de informatiefolder aan het personeel dat de met de bandenreparatieset behandelde band repareert.
ATTENTIE Overhandig de informatiefolder aan het personeel dat de band repareert die behandeld is met de bandenreparatieset.
fig. 12
ONDERHOUD EN ZORG
– een sticker C met het opschrift “max. 80 km/h”. Na het repareren van het wiel moet deze sticker op een voor de bestuurder goed zichtbare plaats worden aangebracht (op het dashboard)
F0Q0510m
TECHNISCHE GEGEVENS
– een vulbuis B
fig. 11
ALFABETISCH REGISTER
❒ een spuitbus A met afdichtvloeistof, die voorzien is van:
STARTEN EN RIJDEN
De reparatieset bevat fig. 11:
163
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
164
HET IS NOODZAKELIJK TE WETEN DAT: De afdichtvloeistof bij buitentemperaturen tussen -20 °C en +50 °C werkt.
ATTENTIE De compressor mag niet langer dan 20 minuten achter elkaar worden ingeschakeld. Gevaar voor oververhitting. De snelle reparatieset is niet geschikt voor permanente reparatie; de gerepareerde banden mogen daarom slechts tijdelijk worden gebruikt.
Spuitbussen en afdichtvloeistof zijn schadelijk voor het milieu. Houdt u voor het afvoeren van deze producten aan de wettelijke normen.
ATTENTIE De spuitbus bevat ethyleenglycol. Bevat latex: kan een allergische reactie veroorzaken. Schadelijk bij inslikken. Irriterend voor de ogen. Kan overgevoeligheid veroorzaken bij inademing en contact. Vermijd contact met ogen, huid en kleding. Spoel bij contact onmiddellijk overvloedig met water. Vermijd braken bij inslikken, spoel de mond uit, drink veel water en raadpleeg onmiddellijk een arts. Houd buiten het bereik van kinderen. Het product mag niet gebruikt worden door astmatische patiënten. Adem de dampen niet in tijdens het vullen en oppompen. Raadpleeg onmiddellijk een arts bij allergische reacties. Bewaar de spuitbus in de daarvoor bestemde ruimte, ver verwijderd van warmtebronnen. De afdichtvloeistof heeft een houdbaarheidsdatum. Vervang de spuitbus voordat de houdbaarheidsdatum van de afdichtvloeistof is verstreken.
fig. 13
F0Q0513m
OPPOMPEN VAN DE BAND ATTENTIE Doe de handschoenen aan die bij de snelle bandenreparatieset zijn geleverd.
❒ Trek de handrem aan. Draai de ventieldop van de band los, neem de vulbuis A-fig. 13 uit en draai de ring B op het ventiel van de band;
DASHBOARD EN BEDIENING
❒ als de band op de juiste spanning is gebracht (zie de paragraaf “Bandenspanning” in het hoofdstuk “Technische gegevens”), vertrek dan onmiddellijk;
ATTENTIE Plaats de sticker op een voor de bestuurder goed zichtbare plaats om aan te geven dat de band behandeld is met de snelle bandenreparatieset. Rijd voorzichtig vooral in bochten. Rijd niet harder dan 80 km/h. Vermijd bruusk accelereren en remmen.
❒ stop na ongeveer 10 minuten en controleer opnieuw de bandenspanning; vergeet niet de handrem aan te trekken;
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
❒ als u er ook dan niet in slaagt om, binnen 5 minuten na inschakeling van de compressor, de spanning op ten minste 1,8 bar te brengen, mag niet verder worden gereden, omdat de band te erg beschadigd is en de reparatieset de vereiste wegligging niet kan garanderen; wendt u tot de Fiatdealer;
F0Q0017m
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ als u er niet in slaagt binnen 5 minuten de bandenspanning op ten minste 1,5 bar te krijgen, koppel dan de compressor los van het ventiel en de contactdoos en verplaats vervolgens de auto ongeveer 10 meter naar voren of naar achteren, zodat de afdichtvloeistof in de band verdeeld wordt; pomp de band vervolgens weer op;
fig. 15a
NOODGEVALLEN
F0Q0516m
ONDERHOUD EN ZORG
❒ controleer of de schakelaar E-fig. 15 van de compressor in stand 0 (uitgeschakeld) staat, start de motor, steek de stekker D-fig. 14 in de contactdoos voor de aansteker en schakel de compressor in door schakelaar E-fig. 15 in stand I (ingeschakeld) te zetten. Pomp de band op tot de juiste bandenspanning is bereikt (zie de paragraaf “Bandenspanning” in het hoofdstuk “Technische gegevens”). Controleer de bandenspanning op de manometer F-fig. 15. Voor een nauwkeurige aflezing moet de compressor worden uitgeschakeld;
fig. 15
TECHNISCHE GEGEVENS
F0Q0515m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 14
165
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
166
ATTENTIE Als de bandenspanning onder 1,8 bar is gedaald, mag niet verder worden gereden: de snelle reparatieset Fix & Go automatic kan de vereiste wegligging niet garanderen omdat de band te erg beschadigd is. Wendt u tot de Fiat-dealer. fig. 16
❒ als een spanning van ten minste 1,8 bar wordt gemeten, herstel dan de correcte bandenspanning (met draaiende motor en aangetrokken handrem) en rijdt verder; ❒ rijd zeer voorzichtig naar de dichtstbijzijnde Fiat-dealer.
ATTENTIE U moet absoluut aangeven dat de band is gerepareerd met de snelle bandenreparatieset. Overhandig de informatiefolder aan het personeel dat de band moet repareren die behandeld is met de bandenreparatieset.
F0Q0517m
ALLEEN VOOR HET CONTROLEREN EN HERSTELLEN VAN DE SPANNING De compressor kan ook worden gebruikt voor het herstellen van de bandenspanning. Maak de snelkoppeling los en verbind de koppeling direct met het ventiel van de band fig. 16; op deze manier wordt de spuitbus niet met de compressor verbonden en wordt de afdichtvloeistof niet in de band gespoten.
fig. 17
F0Q0512m
PROCEDURE VOOR HET VERVANGEN VAN DE SPUITBUS Ga als volgt te werk voor het vervangen van de spuitbus: ❒ maak de koppeling B-fig. 17 los; ❒ draai de te vervangen spuitbus linksom en trek de spuitbus omhoog; ❒ plaats de nieuwe spuitbus en draai de spuitbus rechtsom; ❒ sluit de koppeling B aan op de spuitbus en plaats de doorzichtige vulbuis A in het daarvoor bestemde vak.
❒ als u een gloeilamp in de koplamp hebt vervangen, controleer dan om veiligheidsredenen altijd of de afstelling nog goed is.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
❒ vervang een defecte lamp door een exemplaar van hetzelfde type en vermogen;
ATTENTIE Modificaties of reparaties aan de elektrische installatie die niet correct worden uitgevoerd en waarbij geen rekening wordt gehouden met de technische specificaties van het systeem, kunnen storingen in de werking en zelfs brand veroorzaken.
NOODGEVALLEN
❒ controleer voordat u een lamp vervangt of de contacten niet zijn geoxideerd;
ATTENTIE Door de hoge voedingsspanning mogen defecte gasontladingslampen (Bi-Xenon) uitsluitend vervangen worden door gespecialiseerd personeel: levensgevaar! Wendt u tot de Fiat-dealer.
BELANGRIJK Aan de binnenzijde kan de koplamp een beetje beslagen zijn: dit duidt niet op een defect, maar is een natuurlijk verschijnsel dat veroorzaakt wordt door een lage temperatuur en de luchtvochtigheidsgraad, en verdwijnt snel als de koplampen worden ingeschakeld. De aanwezigheid van druppels aan de binnenzijde van de koplamp duidt daarentegen op het binnendringen van water: wendt u tot de Fiat-dealer.
ONDERHOUD EN ZORG
❒ Als een lamp niet brandt, controleer dan eerst of de zekering niet doorgebrand is, voordat u de lamp vervangt: zie voor de plaats van de zekeringen de paragraaf “Zekeringen vervangen” in dit hoofdstuk;
ATTENTIE Halogeenlampen bevatten gas onder druk. Bij breuk kunnen er glassplinters wegschieten.
TECHNISCHE GEGEVENS
ALGEMENE AANWIJZINGEN
Halogeenlampen mag u uitsluitend aanraken op het metalen gedeelte. Als u de bol met uw vingers aanraakt, zal de lichtopbrengst van de lamp teruglopen en kan ook de levensduur beperkt worden. Als u de bol per ongeluk toch hebt aangeraakt, moet u de bol schoonwrijven met een doekje met alcohol en daarna laten drogen.
ALFABETISCH REGISTER
GLOEILAMP VERVANGEN
167
A Glasfittinglampen: deze zijn voorzien van een klemfitting. Verwijder de lamp door de lamp uit de houder te trekken. B Gloeilampen met bajonetfitting: verwijder de lamp uit de houder door hem iets in te drukken en linksom te draaien.
C Buislampen: verwijder de lamp door hem uit de veercontacten los te maken. D-E Halogeenlampen: verwijder de lamp door de borgveer los te haken uit de zitting. F Gasontladingslampen (Bi-Xenon).
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
VEILIGHEID
Op de auto zijn verschillende typen gloeilampen gemonteerd:
STARTEN EN RIJDEN
DASHBOARD EN BEDIENING
TYPEN GLOEILAMPEN fig. 18
168
fig. 18
F0Q0391m
Longlife dimlichten
D
H1
55W
Dimlichten met gasontladingslampen (indien aanwezig)
F
D2R
35W
Longlife buitenverlichting voor
A
W5W
5W
Mistlampen voor (indien aanwezig)
E
H11
55W
Richtingaanwijzers voor
B
PY24W
24W
Richtingaanwijzers op flanken
A
WY5W
5W
Richtingaanwijzers achter
B
R10W
10W
Achterlichten/mistachterlichten
B
P5/21W
5W/21W
Achterlichten/remlichten
B
P5/21W
5W/21W
Derde remlicht
A
W2,3W
2,3W
Achteruitrijlichten
B
P21W
21W
Kentekenplaatverlichting
A
W5W
5W
Plafondverlichting voor
C
C10W
2x10W
Plafondverlichting achter (indien aanwezig)
C
C10W
10W
Verlichting dashboardkastje
C
C5W
5W
Bagageruimteverlichting
A
W5W
5W
Verlichting zonneklepspiegel (indien aanwezig)
C
C5W
5W
DASHBOARD EN BEDIENING
55W
VEILIGHEID
H1
STARTEN EN RIJDEN
E
LAMPJES EN BERICHTEN
Grootlicht
NOODGEVALLEN
Vermogen
ONDERHOUD EN ZORG
Type
TECHNISCHE GEGEVENS
Figuur 18
ALFABETISCH REGISTER
Lampen
169
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
GLOEILAMP BUITENVERLICHTING VERVANGEN Zie voor het type lamp en het bijbehorende vermogen de paragraaf “Gloeilamp vervangen”. KOPLAMPUNITS fig. 19
fig. 19
In de koplampunits zijn de gloeilampen voor de buitenverlichting, het dimlicht, het grootlicht en de richtingaanwijzer opgenomen.
DIMLICHT
De lampen zijn op de volgende wijze in de lichtunit geplaatst:
Gloeilamp vervangen:
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
A Buitenverlichting en grootlicht;
170
B Dimlicht; C Richtingaanwijzers.
F0Q0704m
fig. 20
F0Q0705m
Met gasontladingslampen (Bi-Xenon) (indien aanwezig)
Met gloeilampen ❒ verwijder B-fig. 19;
het
beschermdeksel
❒ haak de borgveer van de lamp A-fig. 20 los; ❒ maak de stekker B los; ❒ verwijder en vervang de lamp C; ❒ monteer de nieuwe lamp; hierbij moet de nok van het metalen deel vallen in de uitsparing in de reflector; sluit de stekker B weer aan en haak vervolgens de borgveer A vast; ❒ monteer het beschermdeksel A-fig. 19 op de juiste wijze.
ATTENTIE Door de hoge voedingsspanning mogen defecte gasontladingslampen (Bi-Xenon) uitsluitend vervangen worden door gespecialiseerd personeel: levensgevaar! Wendt u tot de Fiat-dealer.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
Gloeilamp vervangen:
Gloeilamp vervangen:
Voor
❒ verwijder A-fig. 19;
het
beschermdeksel
❒ verwijder A-fig. 19;
het
beschermdeksel
❒ draai de lamphouder A-fig. 21 linksom en verwijder hem;
❒ haak de borgveer van de lamp A-fig. 22 los;
❒ verwijder en vervang de lamp B;
❒ verwijder en vervang de lamp C;
❒ monteer de nieuwe lamp, plaats de lamphouder A-fig. 21 en monteer het beschermdeksel B-fig. 19 op de juiste wijze.
❒ monteer de nieuwe lamp; hierbij moet de nok van het metalen deel vallen in de uitsparing in de reflector; sluit de stekker B weer aan en haak vervolgens de borgveer A vast; ❒ monteer het beschermdeksel B-fig. 19 op de juiste wijze.
Gloeilamp vervangen: ❒ draai het beschermdeksel C-fig. 19 linksom; ❒ verwijder en vervang de lamp B-fig. 23; ❒ monteer het beschermdeksel A op de juiste wijze.
STARTEN EN RIJDEN
RICHTINGAANWIJZERS
LAMPJES EN BERICHTEN
GROOTLICHT
NOODGEVALLEN
BUITENVERLICHTING
F0Q0708m
ONDERHOUD EN ZORG
fig. 23
TECHNISCHE GEGEVENS
F0Q0707m
fig. 22
ALFABETISCH REGISTER
F0Q0706m
fig. 21
171
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
172
fig. 24
F0Q0709m
Op de flanken Gloeilamp vervangen: ❒ duw tegen het lampenglas A-fig. 24 zodat de interne borgveer B wordt ingedrukt en trek de unit naar buiten; ❒ draai de lamphouder C linksom, verwijder de geklemde lamp D en vervang hem; ❒ plaats de lamphouder C in het lampenglas door hem rechtsom te draaien; ❒ monteer de unit en controleer of de interne borgveer B goed vastzit (geborgd).
fig. 25
F0Q0710m
MISTLAMPEN VOOR fig. 25 (indien aanwezig) Wendt u voor het vervangen van een defecte mistlamp tot de Fiat-dealer
fig. 26
F0Q0714m
ACHTERLICHTUNITS In de achterlichtunits zijn de gloeilampen voor de achterlichten, de richtingaanwijzers en de remlichten opgenomen. De lampen zijn op de volgende wijze in de lichtunit fig. 26 geplaatst: B Achterlichten/remlichten (duplolamp); C Richtingaanwijzers.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID fig. 30
F0Q0711m
fig. 31
F0Q0712m
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ maak de stekker los en verwijder het beschermdeksel A-fig. 29 door de drie borglippen in te drukken; vervang vervolgens de defecte lamp. ACHTERUITRIJLICHTEN fig. 30
F0Q0739m
NOODGEVALLEN
Wendt u voor het vervangen van een defect achteruitrijlicht tot de Fiat-dealer. fig. 28
Gloeilamp vervangen:
MISTACHTERLICHTEN fig. 31
❒ open de achterklep en draai de twee bevestigingsschroeven A-fig. 27 van de achterlichtunit los;
Wendt u voor het vervangen van een defect mistachterlicht tot de Fiat-dealer.
❒ trek de unit met beide handen in de richting van de pijl fig. 28;
STARTEN EN RIJDEN
F0Q0713m
ONDERHOUD EN ZORG
fig. 29
TECHNISCHE GEGEVENS
F0Q0715m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 27
173
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
fig. 33
fig. 34
F0Q0718m
fig. 35
F0Q0719m
❒ verwijder de geklemde lamp en vervang hem.
LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
174
F0Q0751m
❒ monteer de kap A-fig. 32 en sluit vervolgens de achterklep.
fig. 32
F0Q0716m
DERDE REMLICHT Gloeilamp vervangen: ❒ open de achterklep;
KENTEKENPLAATVERLICHTING
❒ verwijder de kap A-fig. 32;
Gloeilamp vervangen:
❒ verwijder het lampenglas B-fig. 33 en maak de stekker los; ❒ druk de lippen C-fig. 33 naar elkaar en neem de lamphouder uit;
❒ verwijder het lampenglas A-fig. 34 op het door de pijlen aangegeven punt; ❒ draai de lamphouder B-fig. 35 rechtsom; ❒ verwijder en vervang de lamp C.
Zie voor het type lamp en het bijbehorende vermogen de paragraaf “Gloeilamp vervangen”. fig. 36
F0Q0720m
fig. 38
F0Q0723m
fig. 37
F0Q0721m
fig. 39
F0Q0722m
Gloeilampen vervangen:
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ maak het plafondlampje A-fig. 36 op de door de pijlen aangegeven punten los; ❒ open het beschermdeksel B-fig. 37;
Uitvoeringen zonder opendak Gloeilampen vervangen: ❒ maak het plafondlampje A-fig. 38 op het door de pijl aangegeven punt los;
❒ maak de lamp B-fig. 39 los uit de veercontacten aan de zijkant en vervang hem; controleer of de nieuwe lamp goed vastzit in de veercontacten.
ONDERHOUD EN ZORG
PLAFONDVERLICHTING ACHTER
TECHNISCHE GEGEVENS
❒ sluit het beschermdeksel B-fig. 37 en plaats het plafondlampje A-fig. 36 in de zitting; controleer of het goed geborgd is.
NOODGEVALLEN
❒ maak de lampen C los uit de veercontacten aan de zijkant en vervang ze; controleer of de nieuwe lampen goed vastzitten in de veercontacten;
ALFABETISCH REGISTER
PLAFONDVERLICHTING VOOR
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
DASHBOARD EN BEDIENING
GLOEILAMP INTERIEURVERLICHTING VERVANGEN
175
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
F0Q0741m
LAMPJES EN BERICHTEN
fig. 40
Uitvoeringen met opendak Gloeilamp vervangen: ❒ maak het plafondlampje A-fig. 40 op het door de pijl aangegeven punt los; ❒ maak de lamp B-fig. 41 los uit de veercontacten aan de zijkant en vervang hem; controleer of de nieuwe lamp goed vastzit in de veercontacten;
F0Q0725m
❒ sluit de beschermkap B op de lichtunit;
Gloeilamp vervangen:
❒ monteer de lichtunit A door hem eerst aan een zijde in de juiste stand te plaatsen en vervolgens de andere zijde aan te drukken, totdat de borging inklikt.
❒ open de beschermkap B-fig. 43 en vervang de geklemde lamp; F0Q0722m
fig. 43
BAGAGERUIMTEVERLICHTING
❒ maak de lichtunit A-fig. 42 op het door de pijl aangegeven punt los;
NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
F0Q0724m
❒ open de achterklep;
fig. 41
176
fig. 42
DASHBOARD EN BEDIENING
❒ open het dashboardkastje en verwijder de lampunit A-fig. 44; ❒ maak de lamp B los uit de veercontacten aan de zijkant en vervang hem; controleer of de nieuwe lamp goed vastzit in de veercontacten.
❒ open de kap A-fig. 45 van het spiegeltje; ❒ maak de lichtunit B bij de door de pijlen aangegeven punten los;
❒ maak de lamp C-fig. 46 los uit de veercontacten aan de zijkant en vervang hem; controleer of de nieuwe lamp goed vastzit in de veercontacten.
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
Gloeilamp vervangen: Gloeilamp vervangen:
F0Q0424m
LAMPJES EN BERICHTEN
VERLICHTING ZONNEKLEPSPIEGEL (indien aanwezig)
fig. 46
NOODGEVALLEN
F0Q0423m
ONDERHOUD EN ZORG
VERLICHTING DASHBOARDKASTJE
fig. 45
TECHNISCHE GEGEVENS
F0Q0726m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 44
177
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
ZEKERINGEN VERVANGEN
ATTENTIE Als een hoofdzekering (MEGA-FUSE, MIDI-FUSE, MAXI-FUSE) doorbrandt, wendt u dan tot de Fiat-dealer.
ALGEMENE INFORMATIE Het elektrische systeem wordt door zekeringen beveiligd: de zekering brandt door bij een storing of bij oneigenlijk gebruik van het systeem. Als een elektrisch onderdeel niet werkt, controleer dan eerst of de zekering niet is doorgebrand: de verbindingsstrip Afig. 47 mag niet onderbroken zijn. Is dit wel het geval, dan moet u de zekering vervangen door een exemplaar met dezelfde stroomsterkte (zelfde kleur).
fig. 47
F0Q0220m
Vervang een defecte zekering nooit door ander materiaal.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
B: zekering in goede staat
178
C: zekering met doorgebrande strip. Gebruik het tangetje D voor het vervangen van de zekeringen. Dit tangetje is vastgehaakt in de zekeringenkast op het dashboard.
ATTENTIE Als de zekering opnieuw doorbrandt, wendt u dan tot de Fiat-dealer.
ATTENTIE Vervang een zekering nooit door een zekering met een hogere stroomsterkte (ampère); BRANDGEVAAR.
Controleer, voordat u een zekering vervangt, of de contactsleutel uit het contactslot is genomen en alle stroomgebruikers uit staan en/of zijn uitgeschakeld.
De zekeringen in de zekeringenkast op het dashboard zijn bereikbaar nadat de drie schroeven A-fig. 48 zijn losgedraaid en de klep B is verwijderd.
❒ zekeringenkast in motorruimte; ❒ zekeringenkast in bagageruimte.
F0Q0727m
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
fig. 48
fig. 49
F0Q0266m
ALFABETISCH REGISTER
❒ zekeringenkast op het dashboard;
DASHBOARD EN BEDIENING
De zekeringen bevinden zich in drie zekeringenkasten:
VEILIGHEID
Zekeringenkast op dashboard fig. 49
STARTEN EN RIJDEN
TOEGANG TOT DE ZEKERINGEN
179
DASHBOARD EN BEDIENING
De zekeringen in de zekeringenkast naast de accu zijn bereikbaar nadat de borgklemmen A-fig. 50 zijn losgehaakt en het beschermdeksel B is verwijderd.
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
Zekeringenkast in motorruimte naast de accu fig. 51
F0Q0498m
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
fig. 50
180
fig. 51
F0Q0026m
DASHBOARD EN BEDIENING
Zekeringenkast in bagageruimte (indien aanwezig) fig. 52
F0Q0747m
fig. 53
F0Q0744m
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
fig. 52
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
De zekeringen in de zekeringenkast links in de bagageruimte zijn bereikbaar nadat het klepje A-fig. 53 is geopend.
181
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
182
ZEKERINGENTABEL VERLICHTING
ZEKERING
AMPÈRE
FIGUUR
Dimlicht rechts (halogeenlampen)
F12
7,5
49
Dimlicht rechts (Bi-Xenonlampen)
F12
15
49
Dimlicht links (halogeenlampen)
F13
7,5
49
Dimlicht links (Bi-Xenonlampen)
F13
15
49
Achteruitrijlicht
F35
5
49
Derde remlicht
F37
7,5
49
Mistachterlicht (bestuurderszijde)
F53
7,5
49
Mistlamp voor/Cornering light rechts
F09
7,5
51
Grootlicht rechts
F14
7,5
51
Grootlicht links
F15
7,5
51
Mistlamp voor/Cornering light links
F30
7,5
51
AMPÈRE
FIGUUR
F10
10
51
Secundaire verbruikers motormanagementsysteem (lambdasonde, benzinedamp-afsluitklep, PDA-magneetklep, EGR-magneetklep, magneetklep gasklep, VGT-magneetklep, voorgloeiregeleenheid)
F11
15
51
Koplampverstelling (uitvoeringen met gasontladingslampen)
F13
15
49
Koplampverstelling (uitvoeringen met halogeenlampen)
F13
7,5
49
Regeleenheid motormanagementsysteem (NCM)
F16
7,5
51
Regeleenheid motormanagementsysteem (NCM)
F17
10
51
Regeleenheid motormanagementsysteem (NCM)
F18
10
51
Aircocompressor
F19
7,5
51
Elektropomp koplampsproeiers
F20
20
51
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
Eentonige claxon
DASHBOARD EN BEDIENING
ZEKERING
ALFABETISCH REGISTER
VERBRUIKERS
183
DASHBOARD EN BEDIENING
AMPÈRE
FIGUUR
F21
15
51
Primaire verbruikers motormanagementsysteem (inspuitventielen, bobines)
F22
15
51
Primaire verbruikers motormanagementsysteem (inspuitventielen, bobines, regeleenheid motormanagementsysteem voor dieseluitvoeringen)
F22
20
51
Regeleenheid remsysteem (NFR) (elekt. regeleenheid, magneetkleppen)
F23
30
51
Regeleenheid elektrische stuurbekrachtiging (NGE)
F24
7,5
51
Spoelen van relais op zekeringenkast motorruimte (CVM)/ Regeleenheid Body Computer (NBC)
F31
5
49
Versterker subwoofer hifi-audiosysteem
F32
15
49
Ruitbediening linksachter
F33
20
49
Ruitbediening rechtsachter
F34
20
49
Rempedaalschakelaar (normaal gesloten NC-contact)/ Waterdetectiesensor in brandstoffilter/Luchtkwantummeter
F35
5
49
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
Elektrische brandstofpomp in tank
NOODGEVALLEN
ZEKERING
ONDERHOUD EN ZORG
VERBRUIKERS
184
AMPÈRE
FIGUUR
F36
20
49
Rempedaalschakelaar (normaal geopend NA-contact) Instrumentenpaneel (NQS)/Regeleenheden gasontladingslampen op koplampen
F37
7,5
49
Autoradio/Inbouwvoorbereiding autoradio/Connect Nav +/Blue&Mesysteem/Sirene diefstalalarm (CSA)/Alarmsysteem in plafondlampje/ Motorkoelsysteem/Bandenspanningsregeleenheid (CPP)/Diagnosestekker/Plafondverlichting achter
F39
10
49
Achterruitverwarming
F40
30
49
Verwarming elektrische buitenspiegels/Verwarming ruitensproeiers voor
F41
7,5
49
Regeleenheid remsysteem (NFR)/Gierhoeksensor (YRS)
F42
5
49
Ruitensproeiers/Module voor tweeweg-pomp ruitensproeiers voor/ achter op stuurkolomschakelaar
F43
30
49
Stekkerdoos/Aansteker
F44
15
49
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
Regeleenheid portiervergrendeling (CGP) (ont-/vergrendelen portieren, safe lock, achterklepontgrendeling)
DASHBOARD EN BEDIENING
ZEKERING
ALFABETISCH REGISTER
VERBRUIKERS
185
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
186
VERBRUIKERS
ZEKERING
AMPÈRE
FIGUUR
Motor elektrisch bedienbaar opendak
F46
20
49
Ruitbediening linksvoor
F47
20
49
Ruitbediening rechtsvoor
F48
20
49
Schakelaar waarschuwingsknipperlichten (verlichting)/Centraal schakelaarpaneel rechterzijde (verlichting, ASR-schakelaar) en linkerzijde/ Bedieningsorganen op het stuurwiel (verlichting)/Schakelaarpaneel op plafondverlichting voor (verlichting)/Regeleenheid interieurbewaking (uitschakelen)/Elektrisch bedienbaar opendak (regeleenheid, verlichting schakelaars)/Regensensor/Schemersensor op binnenspiegel/Inschakeling verwarmingselementen in voorstoelen
F49
5
49
Airbagregeleenheid (NAB)
F50
7,5
49
Klimaatregeling/Inbouwvoorbereiding autoradio/ Connect Nav +/Regeleenheid Blue&Me/Regeleenheid parkeersensoren (NSP)/Luchtkwaliteitsensor (AQS)/Automatische airconditioning/Elektrisch bedienbare buitenspiegels (verstellen, inklappen)/ Bandenspanningsregeleenheid (CPP)
F51
5
49
Achterruitwisser
F52
15
49
Verwarming/verstelling stoel linksvoor
F56
30
53
Verwarming/verstelling stoel rechtsvoor
F60
30
53
Verwarming/verstelling stoel linksvoor
F67
10
53
Verwarming/verstelling stoel rechtsvoor
F68
10
53
Vrij
F38
–
49
Vrij
F45
–
49
DASHBOARD EN BEDIENING
49
VEILIGHEID
7,5
STARTEN EN RIJDEN
F53
LAMPJES EN BERICHTEN
Instrumentenpaneel (NQS)
NOODGEVALLEN
FIGUUR
ONDERHOUD EN ZORG
AMPÈRE
TECHNISCHE GEGEVENS
ZEKERING
ALFABETISCH REGISTER
VERBRUIKERS
187
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
188
ACCU OPLADEN
Ga voor het opladen als volgt te werk: ❒ maak de klem los van de minpool op de accu;
BELANGRIJK De beschrijving voor het opladen van de accu dient slechts ter informatie. Wendt u bij voorkeur tot een Fiat-dealer om deze werkzaamheden uit te laten voeren.
❒ sluit de kabels van het laadapparaat aan op de accupolen; let hierbij op de polariteit;
We raden u aan de accu langzaam en met een lage stroomsterkte (ampère) gedurende ca. 24 uur op te laden. Als u de accu langer oplaadt, kan de accu worden beschadigd.
❒ aan het einde van het opladen: schakel eerst de acculader uit en koppel dan de accu los;
❒ schakel de acculader in;
❒ sluit de klem weer aan op de minpool van de accu. BELANGRIJK Als de auto is uitgerust met het diefstalalarm, schakel het alarm dan uit met de afstandsbediening (zie de paragraaf “Diefstalalarm” in het hoofdstuk “Dashboard en bediening”).
ATTENTIE De vloeistof in de accu is giftig en corrosief. Vermijd het contact met de huid en de ogen. Het opladen van de accu moet worden uitgevoerd in een goed geventileerde ruimte, ver verwijderd van open vuur en vonkvormende apparaten: brand- en ontploffingsgevaar.
ATTENTIE Probeer een bevroren accu niet op te laden: eerst moet de accu ontdooid worden, anders loopt u het risico dat de accu ontploft. Als de accu bevroren is geweest, moet door deskundig personeel worden gecontroleerd of de cellen niet beschadigd zijn en of de bak geen scheuren vertoont, waardoor de giftige en corrosieve vloeistof kan weglekken.
Bij de auto is een sleepoog geleverd. Het sleepoog bevindt zich in de gereedschaphouder onder de bekleding in de bagageruimte.
Als de auto opgekrikt moet worden, moet u zich tot de Fiat-dealer wenden. Deze beschikt over een garagekrik of hefbrug.
Ga als volgt te werk:
STARTEN EN RIJDEN
F0Q0729m
NOODGEVALLEN
❒ draai het sleepoog geheel op de schroefdraadpen voor of achter.
ONDERHOUD EN ZORG
❒ pak het sleepoog B uit de houder;
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ haak de dop los aan de lip A-fig. 55-56;
TECHNISCHE GEGEVENS
BELANGRIJK Als bij Sport-uitvoeringen de auto aan de zijkant opgekrikt wordt met een garagekrik, zorg dan dat de side-skirts niet beschadigd worden.
SLEEPOOG BEVESTIGEN fig. 54
ALFABETISCH REGISTER
De auto mag uitsluitend aan de zijkant worden opgekrikt door de hefarm van de garagekrik of de hefbrug te plaatsen, zoals in fig. 54 is afgebeeld.
DASHBOARD EN BEDIENING
SLEPEN VAN DE AUTO
VEILIGHEID
OPKRIKKEN VAN DE AUTO
189
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID fig. 55
F0Q0730m
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
B
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
fig. 56
190
F0Q0731m
ATTENTIE Draai voor het slepen de sleutel in stand MAR en vervolgens in STOP zonder de contactsleutel uit het slot te verwijderen. Als de contactsleutel uit het contactslot wordt genomen, schakelt automatisch het stuurslot in waardoor het onmogelijk wordt de auto te besturen.
ATTENTIE Houd er rekening mee dat de rembekrachtiging en de elektrische stuurbekrachtiging niet werken zolang de motor niet is aangeslagen, waardoor meer kracht nodig is voor de bediening van het rempedaal en het stuur. Gebruik voor het slepen geen elastische kabels en rijd zo gelijkmatig mogelijk. Controleer tijdens het slepen of de sleepkabel geen carrosseriedelen kan beschadigen. Houdt u bij het slepen van een auto aan de wettelijke voorschriften. Dit geldt zowel voor het slepen zelf als voor het gedrag naar andere weggebruikers.
ATTENTIE Start de motor niet als de auto wordt gesleept.
ATTENTIE Maak de schroefdraad zorgvuldig schoon, voordat u het sleepoog op de schroefdraadpen draait. Controleer, voordat de auto wordt gesleept, of het sleepoog geheel in de schroefdraadboring is gedraaid.
195
NIVEAUS CONTROLEREN ..............................................
196
LUCHTFILTER/POLLENFILTER .......................................
201
ACCU .....................................................................................
202
WIELEN EN BANDEN .......................................................
204
RUBBER SLANGEN ............................................................
205
RUITENWISSERS/ACHTERRUITWISSER ......................
206
CARROSSERIE ......................................................................
208
INTERIEUR ............................................................................
210
DASHBOARD EN BEDIENING
ZWAAR GEBRUIK VAN DE AUTO ..............................
VEILIGHEID
195
STARTEN EN RIJDEN
PERIODIEKE CONTROLES ..............................................
LAMPJES EN BERICHTEN
193
NOODGEVALLEN
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUDSSCHEMA ......
ONDERHOUD EN ZORG
192
TECHNISCHE GEGEVENS
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD ..........................
ALFABETISCH REGISTER
ONDERHOUD EN ZORG
191
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
192
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUD Doelmatig onderhoud is een beslissende factor voor een lange levensduur, de beste prestaties en een zo zuinig mogelijk gebruik van de auto. Om dit te realiseren heeft Fiat een reeks controle- en onderhoudsbeurten samengesteld die iedere 30.000 km moeten worden uitgevoerd. Onthoud echter dat het geprogrammeerd onderhoud niet volledig toereikend is om de auto in optimale staat te houden: zowel in de beginperiode voor de servicebeurt bij 30.000 kilometer als daarna, tussen twee servicebeurten in, moet regelmatig wat aandacht aan de auto worden geschonken. Controleer bijvoorbeeld regelmatig de bandenspanning en de vloeistofniveaus en vul deze laatste zo nodig bij.
BELANGRIJK De servicebeurten van het Geprogrammeerd Onderhoud zijn door de fabrikant voorgeschreven. Het niet uitvoeren van deze servicebeurten kan het vervallen van de garantie tot gevolg hebben. De werkzaamheden van het Geprogrammeerd Onderhoud kunnen door alle Fiatdealers tegen vaste tarieftijden worden uitgevoerd. Eventuele reparaties die nodig blijken tijdens het uitvoeren van de diverse inspecties en controles van het geprogrammeerd onderhoud, worden uitsluitend na toestemming van de klant uitgevoerd.
BELANGRIJK Het is raadzaam eventuele kleine defecten onmiddellijk door de Fiatdealer te laten verhelpen en daarmee niet te wachten tot de volgende servicebeurt. Als de auto vaak wordt gebruikt voor het trekken van aanhangers, moeten er kortere intervallen worden aangehouden voor de werkzaamheden van het geprogrammeerd onderhoud.
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
● ●
●
●
● ●
●
● ●
●
DASHBOARD EN BEDIENING
●
●
180
VEILIGHEID
150
STARTEN EN RIJDEN
120
LAMPJES EN BERICHTEN
90
NOODGEVALLEN
60
ONDERHOUD EN ZORG
Banden op conditie en slijtage controleren en bandenspanning eventueel herstellen Werking verlichting(koplamp-/achterlichtunits, richtingaanwijzers, waarschuwingsknipperlichten, bagageruimte, interieur, dashboardkastje, waarschuwings-/controlelampjes enz.) controleren Werking ruitenwissers/-sproeiers voor/achter controleren en eventueel sproeiermonden afstellen Stand wisserbladen voor en achter controleren en wisserbladen op slijtage controleren Remblokken voor (schijfremmen) op conditie en slijtage controleren en werking waarschuwingslampje voor versleten remblokken controleren Remblokken achter (schijfremmen) op conditie en slijtage controleren Visueel de conditie controleren van: buitenzijde carrosserie, bodemplaatbescherming, uitlaat, brandstof- en remleidingen, rubber delen (stofkappen, hoezen enz.), en rubber slangen van het rem- en brandstofsysteem Vergrendelmechanismen van de motorkap en achterklep op vervuiling controleren en mechanismen smeren Vloeistofniveaus controleren en eventueel bijvullen (remsysteem, hydraulische koppeling, ruitenwissers, accu, motorkoelsysteem enz.) Handrem controleren en eventueel afstellen Conditie van aandrijfriem(en) voor hulporganen visueel controleren Conditie van getande distributieriem visueel controleren (uitvoeringen 1.4 16V, 1.4 T-JET, 1.9 Multijet 8V) Spanning van diverse aandrijfriemen voor hulporganen controleren en eventueel afstellen (behalve uitvoeringen met automatische riemspanner) Klepspeling controleren en eventueel afstellen (uitvoering 1.9 Multijet 8V) Uitlaatgasemissie controleren (benzine-uitvoeringen)
30
TECHNISCHE GEGEVENS
x 1000 km
ALFABETISCH REGISTER
GEPROGRAMMEERD ONDERHOUDSSCHEMA
193
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
194
x 1000 km Roetuitstoot/emissie controleren (dieseluitvoeringen) Benzinedamp-opvangsysteem controleren (benzine-uitvoeringen) Inspuiting/ontsteking controleren (m.b.v. diagnosestekker) Aandrijfriem(en) voor hulporganen vervangen Getande distributieriem vervangen (benzine-uitvoeringen) (*) Getande distributieriem vervangen (uitvoering 1.9 Multijet 8V) (*) Getande distributieriem vervangen (uitvoering 1.9 Multijet 16V) (*) Bougies vervangen (benzine-uitvoeringen) Brandstoffilter vervangen (dieseluitvoeringen) Luchtfilter vervangen (benzine-uitvoeringen) Luchtfilter vervangen (dieseluitvoeringen) Motorolie en oliefilter vervangen (benzine-uitvoeringen) (of om de 24 maanden) Motorolie en oliefilter vervangen (dieseluitvoeringen zonder DPF) (of om de 24 maanden) Motorolie en oliefilter vervangen (dieseluitvoeringen met DPF) (**) Remvloeistof vervangen (of om de 24 maanden) Pollenfilter vervangen (of om de 12 maanden) (*)
30
60
90
120
150
180
●
●
●
●
●
●
● ●
●
●
● ●
●
●
● ● ● ● ●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
●
● ●
●
● ●
●
● ●
●
Ongeacht de kilometerstand moet de distributieriem bij zware bedrijfsomstandigheden (koude klimaten, gebruik in stadsverkeer, langdurig stationair draaien) om de 4 jaar worden vervangen of in ieder geval om de 5 jaar. (**) De motorolie en het oliefilter moeten worden vervangen bij kwaliteitsverlies, dat wordt aangegeven door middel van een bericht of een brandend waarschuwingslampje op het instrumentenpaneel; ververs de motorolie en het oliefilter in ieder geval om de 2 jaar. Om de juiste werking te garanderen en om ernstige schade aan de motor te voorkomen, is voor de uitvoering 1.4 T-JET 150 pk het volgende van fundamenteel belang: - gebruik uitsluitend het merk en type bougies dat specifiek voor de T-JET motor is voorgeschreven (zie hetgeen beschreven staat in de paragraaf “Motor”); - houdt u strikt aan het vervangingsinterval van de bougies dat in het Geprogrammeerd Onderhoudsschema staat aangegeven; - het is raadzaam u hiervoor tot de Fiat-dealer te wenden. Als de auto overwegend in stadsverkeer gebruikt wordt en in elk geval als de auto jaarlijks minder dan 10.000 km rijdt, dan moet de motorolie en het oliefilter iedere 12 maanden worden vervangen.
❒ rijden op stoffige wegen;
❒ niveau van de ruitensproeiervloeistof;
❒ veel korte ritten (minder dan 7-8 km) en bij buitentemperaturen onder nul;
❒ conditie en spanning van de banden; ❒ werking verlichting (koplamp-/achterlichtunits, richtingaanwijzers, waarschuwingsknipperlichten enz.); ❒ werking ruitenwissers/-sproeiers en stand/slijtage wisserbladen voor en achter. Iedere 1.000 km controleren en eventueel bijvullen: motoroliepeil. Gebruik bij voorkeur producten van FL Selenia omdat die speciaal zijn afgestemd op de Fiat-modellen (zie de “Vullingstabel” in het hoofdstuk “Technische gegevens”).
❒ veel langdurig stationair draaiende motor of lange ritten bij lage snelheden (bijv. bij huis-aan-huis bezorging) of als de auto lang stilstaat; ❒ in de stad; is het noodzakelijk de volgende controles vaker uit te voeren, dan in het Onderhoudsschema staat aangegeven: ❒ remblokken voor (schijfremmen) op conditie en slijtage controleren;
❒ lading en vloeistofniveau (elektrolyt) accu controleren (uitsluitend door deskundig personeel of de Fiat-dealer laten uitvoeren – zie ook de paragraaf “Accu” in dit hoofdstuk); ❒ conditie van diverse aandrijfriemen voor hulporganen visueel controleren; ❒
pollenfilter controleren en eventueel vervangen;
❒ luchtfilter controleren en eventueel vervangen.
DASHBOARD EN BEDIENING
❒ niveau van de remvloeistof;
VEILIGHEID
❒ trekken van aanhangers of caravans;
STARTEN EN RIJDEN
❒ niveau van de motorkoelvloeistof;
❒ visueel de conditie controleren van: motor, versnellingsbak, aandrijfassen, uitlaat, brandstof- en remleidingen, rubber delen (stofkappen, hoezen enz.) en rubber slangen van rem- en brandstofsysteem;
LAMPJES EN BERICHTEN
Als de auto overwegend onder zware bedrijfsomstandigheden rijdt, zoals:
NOODGEVALLEN
Iedere 1.000 km of voor een lange reis controleren en eventueel bijvullen:
ONDERHOUD EN ZORG
❒ vergrendelmechanismen van motorkap en achterklep op vervuiling controleren en mechanismen smeren;
TECHNISCHE GEGEVENS
ZWAAR GEBRUIK VAN DE AUTO
ALFABETISCH REGISTER
PERIODIEKE CONTROLES
195
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
Let op. Tijdens het bijvullen mogen de vloeistoffen met verschillende specificaties niet gemengd worden: als de specificaties van de vloeistoffen verschillen, kan de auto ernstig beschadigd worden.
ATTENTIE Rook nooit tijdens werkzaamheden in de motorruimte: er kunnen licht ontvlambare gassen aanwezig zijn; brandgevaar.
fig. 1 - uitvoering 1.4 16V
F0Q0616m
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
NIVEAUS CONTROLEREN
196
1 Motorolie - 2 Accu - 3 Remvloeistof 4 Ruiten-/koplampsproeiervloeistof 5 Koelvloeistof fig. 2 - uitvoering 1.4 T-JET
F0Q0024m
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN F0Q0615m
NOODGEVALLEN
fig. 3 - uitvoering 1.9 Multijet 8V
LAMPJES EN BERICHTEN
1 Motorolie - 2 Accu - 3 Remvloeistof 4 Ruiten-/koplampsproeiervloeistof 5 Koelvloeistof
ONDERHOUD EN ZORG
3
1 Motorolie - 2 Accu - 3 Remvloeistof 4 Ruiten-/koplampsproeiervloeistof 5 Koelvloeistof
2
4 fig. 4 - uitvoering 1.9 Multijet 16V
F0Q0618m
ALFABETISCH REGISTER
5
TECHNISCHE GEGEVENS
1
197
DASHBOARD EN BEDIENING
B fig. 5 - uitvoering 1.4 16V
F0Q0665m
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
A
NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
F0Q0620m
F0Q0025m
MOTOROLIE fig. 5-6-7-8 Motoroliepeil controleren Controleer het oliepeil als de auto op een vlakke ondergrond staat en enige minuten (circa 5) na het uitzetten van de motor.Verwijder de oliepeilstok A en maak de peilstok schoon. Plaats de peilstok geheel terug, verwijder de peilstok en controleer of het niveau tussen het MIN- en MAXmerkteken op de peilstok staat. Het verschil tussen het MIN- en MAX-merkteken komt overeen met ongeveer 1 liter olie.
fig. 8 - uitvoering 1.9 Multijet 16V
F0Q0621m
Motorolie bijvullen
Motorolieverbruik
Als het olieniveau dicht bij of onder het MIN-merkteken staat, moet via de olievulopening B motorolie tot aan het MAX-merkteken worden bijgevuld.
Als richtlijn geldt een maximaal motorolieverbruik van ongeveer 400 gram per 1000 km.
Het olieniveau mag nooit het MAX-merkteken overschrijden. fig. 6 - uitvoering 1.4 T-JET
198
fig. 7 - uitvoering 1.9 Multijet 8V
BELANGRIJK Als het motoroliepeil, na regelmatige controles, boven het MAX-niveau blijft, laat dan door de Fiat-dealer het juiste niveau herstellen. BELANGRIJK Na het bijvullen of het verversen van de olie, moet u de motor enige seconden laten draaien, vervolgens de motor uitzetten en na enige minuten het olieniveau controleren.
De motor van een nieuwe auto moet nog worden ingereden. Dit betekent dat het motorolieverbruik pas na de eerste 5.000 ÷ 6.000 km stabiliseert. BELANGRIJK Het motorolieverbruik hangt af van de rijstijl en de gebruiksomstandigheden van de auto. BELANGRIJK Vul nooit motorolie bij met andere specificaties dan de olie waarmee de motor is gevuld.
DASHBOARD EN BEDIENING
Een mengsel van PARAFLUUP en gedemineraliseerd water in een mengverhouding van 50% beschermt tot een temperatuur van -35°C. Onder extreem koude klimatologische omstandigheden raden wij een mengsel aan van 60% PARAFLUUP en 40% gedemineraliseerd water.
ATTENTIE Draai bij een warme motor de dop van het expansiereservoir nooit los: gevaar voor verbranding. Het koelsysteem staat onder druk. Vervang de dop indien nodig alleen door een exemplaar van hetzelfde type, anders kan de werking van het systeem in gevaar worden gebracht.
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
Een te laag niveau bijvullen door een mengsel van 50% gedemineraliseerd water en PARAFLUUP van FL Selenia langzaam via de vulopening A van het expansiereservoir te gieten.
NOODGEVALLEN
Het niveau van de koelvloeistof moet gecontroleerd worden bij een koude motor en mag niet onder het MIN-merkteken op het expansiereservoir staan.
Het motorkoelsysteem is gevuld met PARAFLUUP-koelvloeistof. Als eventueel moet worden bijgevuld, gebruik dan vloeistof met dezelfde specificaties als waarmee het motorkoelsysteem is gevuld. PARAFLUUP-koelvloeistof kan niet worden gemengd met welk ander type koelvloeistof dan ook. Als dit toch gebeurt, mag de motor absoluut niet worden gestart en moet u zich tot de Fiat-dealer wenden.
ONDERHOUD EN ZORG
KOELVLOEISTOF fig. 9-10
F0Q0619m
fig. 10 - uitvoeringen 1.4 T-JET en 1.9 Multijet
TECHNISCHE GEGEVENS
Afgewerkte motorolie en het vervangen motoroliefilter bevatten stoffen die schadelijk zijn voor het milieu. Het is raadzaam om het verversen van de olie en het vervangen van het oliefilter door de Fiat-dealer te laten uitvoeren.
F0Q0617m
fig. 9 - uitvoering 1.4 16V
ALFABETISCH REGISTER
ATTENTIE Wees bij het uitvoeren van werkzaamheden in de motorruimte extra voorzichtig als de motor nog warm is: gevaar voor verbranding. Onthoud dat bij een warme motor de elektroventilateur onverwacht kan inschakelen: kans op verwonding. Pas op als u sjaals, dassen of loszittende kledingstukken draagt: deze kunnen door de bewegende onderdelen worden gegrepen.
199
DASHBOARD EN BEDIENING
Bij temperaturen onder –20°C, TUTELA PROFESSIONAL SC 35 onverdund gebruiken.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
Controleer visueel het niveau van de vloeistof in het reservoir.
200
fig. 11
F0Q0666m
RUITEN-/ KOPLAMPSPROEIERVLOEISTOF fig. 11 Til de dop A op en vul het reservoir met een mengsel van water en TUTELA PROFESSIONAL SC 35 in de volgende mengverhouding:
Verwijder bij uitvoeringen met koplampsproeiers het filter en de bijbehorende peilstok. De peilstok geeft aan hoeveel vloeistof er in het reservoir zit.
F0Q0664m
REMVLOEISTOF fig. 12 ATTENTIE Rijd niet met een leeg ruitensproeierreservoir: de ruitensproeiers zijn van fundamenteel belang voor een optimaal zicht.
❒ 30% TUTELA PROFESSIONAL SC 35 en 70% water in de zomer; ❒ 50% TUTELA PROFESSIONAL SC 35 en 50% water in de winter.
fig. 12
ATTENTIE Enkele in de handel verkrijgbare ruitensproeiervloeistoffen zijn licht ontvlambaar. In de motorruimte bevinden zich warme onderdelen die bij contact de vloeistof kunnen doen ontbranden.
Draai de dop A los: controleer of het remvloeistofniveau nog op het maximum niveau staat. Het niveau mag nooit het MAX-merkteken overschrijden. Als vloeistof moet worden bijgevuld, dan raden wij u aan de remvloeistof te gebruiken die staat vermeld in de tabel “Vloeistoffen en smeermiddelen” (zie het hoofdstuk “Technische gegevens”). Wees bij het openen van de dop A bijzonder voorzichtig zodat er geen vuil in het reservoir komt.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
ATTENTIE Het symbool π op het reservoir geeft aan dat synthetische remvloeistof en geen minerale vloeistof moet worden gebruikt. Het gebruik van minerale vloeistoffen moet absoluut worden vermeden, omdat de rubbers in het remsysteem door deze vloeistoffen worden beschadigd.
Laat het luchtfilter of het pollenfilter vervangen door de Fiat-dealer.
ONDERHOUD EN ZORG
Voorkom contact tussen de zeer corrosieve vloeistof en de lak. Als remvloeistof wordt gemorst, moet de lak onmiddellijk met water worden afgespoeld.
LUCHTFILTER/ POLLENFILTER
TECHNISCHE GEGEVENS
BELANGRIJK De remvloeistof is hygroscopisch (trekt water aan). Daarom verdient het aanbeveling, als de auto overwegend wordt gebruikt in gebieden met een hoge luchtvochtigheid, de vloeistof vaker te vervangen dan in het “Onderhoudsschema” staat aangegeven.
ATTENTIE De remvloeistof is giftig en zeer corrosief. Als per ongeluk remvloeistof wordt gemorst, moeten de betreffende delen onmiddellijk worden gewassen met water en neutrale zeep en daarna met veel water worden afgespoeld. Bij inslikken dient onmiddellijk een arts te worden geraadpleegd.
ALFABETISCH REGISTER
Gebruik voor het bijvullen altijd een trechter met een ingebouwde filterzeef van ten minste 0,12 mm.
201
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
ACCU VERVANGEN
De accu van de auto is “onderhoudsarm”: onder normale omstandigheden hoeft het elektrolyt niet bijgevuld te worden met gedestilleerd water.
Als de accu vervangen wordt, moet een originele accu met dezelfde specificaties worden geïnstalleerd.
De werking moet echter regelmatig en uitsluitend door de Fiat-dealer of gespecialiseerd personeel gecontroleerd worden.
Als de accu vervangen wordt door een accu met andere specificaties, vervallen de onderhoudsintervallen die in het “Onderhoudsschema” staan aangegeven. Voor het onderhoud van de nieuwe accu dient u zich strikt te houden aan de aanwijzingen van de fabrikant van de accu.
ATTENTIE De vloeistof in de accu is giftig en corrosief. Voorkom contact met de huid en de ogen. Houd open vuur en vonkvormende apparaten verwijderd van de accu: brand- en ontploffingsgevaar.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
ACCU
202
ATTENTIE Als de accu werkt met een zeer laag vloeistofniveau, ontstaat onherstelbare schade aan de accu en kan de accu openbarsten.
Onoordeelkundige montage van elektrische en elektronische apparatuur kan ernstige schade toebrengen aan de auto. Als u na aanschaf van uw auto accessoires wilt monteren die constante voeding nodig hebben (diefstalalarm, mobiele telefoon enz.), raden wij u aan contact op te nemen met de Fiatdealer. Deze kan u de meest geschikte installaties aanraden en controleren of het noodzakelijk is een accu met een grotere capaciteit te monteren.
Accu’s bevatten zeer schadelijke stoffen voor het milieu. Het verdient aanbeveling een defecte accu door de Fiatdealer te laten vervangen, omdat deze beschikt over de uitrusting voor het op milieuvriendelijke wijze en conform de wettelijke bepalingen, verwerken van defecte accu’s. ATTENTIE Als u de auto langere tijd stalt in extreem koude omstandigheden moet, om bevriezing te voorkomen, de accu worden verwijderd en op een verwarmde plaats worden bewaard.
ATTENTIE Bij werkzaamheden aan de accu of in de buurt van de accu, moet u uw ogen altijd beschermen met een speciale bril.
❒ voorkom zoveel mogelijk het gebruik van stroomverbruikers als de motor uitstaat (autoradio, waarschuwingsknipperlichten enz.); ❒ maak voordat werkzaamheden aan de elektrische installatie van de auto worden uitgevoerd eerst de minpool van de accu los; ❒ de klemmen moeten altijd goed zijn bevestigd.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN
❒ schakel de interieurverlichting uit: de auto is in ieder geval uitgerust met een systeem voor automatische uitschakeling van de interieurverlichting;
ONDERHOUD EN ZORG
❒ wanneer u de auto parkeert, controleer dan of de portieren, de motorkap en de achterklep goed gesloten zijn. Hiermee wordt voorkomen dat de interieurverlichting blijft branden;
Als u na aanschaf van uw auto accessoires wilt monteren die constante voeding nodig hebben (diefstalalarm enz.), of accessoires die de elektrische installatie zwaar belasten, raden wij u aan contact op te nemen met de Fiat-dealer. Deze kan u de meest geschikte installaties uit het Fiat Lineacccessori-programma aanraden en controleren of de elektrische installatie van de auto geschikt is voor het extra stroomverbruik of dat het noodzakelijk is een accu met een grotere capaciteit te monteren.
Deze stroomverbruikers blijven continu stroom verbruiken ook als de motor is uitgezet, waardoor de accu geleidelijk kan ontladen.
TECHNISCHE GEGEVENS
Om het snel ontladen van de accu te voorkomen en de levensduur te verlengen, dient u de volgende aanwijzingen nauwkeurig op te volgen:
Ook is de accu dan gevoeliger voor bevriezing (reeds bij temperaturen van –10°C). Als u de auto langere tijd niet gebruikt, zie dan “Auto langere tijd stallen” in het hoofdstuk “Starten en rijden”.
ALFABETISCH REGISTER
PRAKTISCHE TIPS OM DE LEVENSDUUR VAN DE ACCU TE VERLENGEN
203
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
Tijdens het rijden neemt de bandenspanning toe; zie voor de juiste waarde van de bandenspanning de paragraaf “Wielen” in het hoofdstuk “Technische gegevens”.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
De spanning van de banden, inclusief het noodreservewiel, moet regelmatig, om de twee weken en voor een lange rit, worden gecontroleerd: de bandenspanning moet bij koude banden worden gecontroleerd.
204
❒ stop zo snel mogelijk bij een lekke band en verwissel het wiel om beschadiging van de band, de velg, de wielophanging en de stuurinrichting te voorkomen;
WIELEN EN BANDEN
Een onjuiste bandenspanning veroorzaakt een onregelmatige slijtage van de banden fig. 13: A: normale spanning: gelijkmatige slijtage van het loopvlak. B: te lage spanning: te grote slijtage aan de zijkanten van het loopvlak. C: te hoge spanning: te grote slijtage in het midden van het loopvlak. Banden moeten worden vervangen als de profieldiepte van het loopvlak minder is dan 1,6 mm. Houdt u echter altijd aan de bepalingen van het land waarin u rijdt.
fig. 13
F0Q0101m
BELANGRIJKE AANWIJZINGEN
❒ banden verouderen, ook als zij weinig of nooit gebruikt zijn. Scheurtjes in het loopvlak en op de wangen geven aan dat de band verouderd is. Banden die langer dan zes jaar onder een auto gemonteerd zijn, moeten dan ook door een specialist worden gecontroleerd. Dit geldt in het bijzonder voor het noodreservewiel;
❒ Voorkom bruusk remmen, met spinnende wielen optrekken, harde contacten tussen banden en stoepranden, kuilen en andere obstakels. Het langdurig rijden op een slecht wegdek kan de banden beschadigen;
❒ monteer nooit gebruikte banden of banden, waarvan de herkomst onbekend is;
❒ controleer de banden regelmatig op scheuren in de wangen en bulten of slijtplekken op het loopvlak. Als u deze gebreken constateert, wendt u dan tot de Fiat-dealer;
❒ om een gelijke slijtage van de banden op de vooras en de achteras te verkrijgen, is het raadzaam de banden om de 10.000 / 15.000 km van as te verwisselen. Hierbij moeten de banden aan dezelfde zijde van de auto gemonteerd blijven, zodat een omkering van de draairichting wordt voorkomen.
❒ rijd nooit met een te zwaar beladen auto: hierdoor kunnen de banden en de velgen ernstig beschadigd worden;
❒ bij de montage van een nieuwe band moet ook het ventiel vernieuwd worden;
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
Ozon, hoge temperaturen en het gedurende langere tijd ontbreken van vloeistof in een systeem zorgen ervoor dat de slangen uitdrogen en scheuren, waardoor het betreffende systeem kan gaan lekken. Daarom is zorgvuldige controle noodzakelijk.
NOODGEVALLEN
ATTENTIE Voer bij lichtmetalen velgen geen spuitwerkzaamheden uit die een temperatuur vereisen boven 150°C. De mechanische eigenschappen van de wielen kunnen hierdoor in gevaar worden gebracht.
Houd voor de rubber slangen van het rem- en brandstofsysteem zeer nauwkeurig de voorschriften van het “Onderhoudsschema” in dit hoofdstuk aan.
ONDERHOUD EN ZORG
ATTENTIE Door een te lage bandenspanning wordt de band te heet, waardoor er onherstelbare inwendige schade aan de band kan ontstaan.
RUBBER SLANGEN
TECHNISCHE GEGEVENS
ATTENTIE Verwissel de banden niet kruiselings, waarbij de banden van de rechterzijde aan de linkerzijde en omgekeerd worden gemonteerd.
ALFABETISCH REGISTER
ATTENTIE Bedenk dat ook de wegligging afhankelijk is van een juiste bandenspanning.
205
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
206
RUITENWISSERS/ ACHTERRUITWISSER WISSERBLADEN Maak de wisserbladen regelmatig schoon met een schoonmaakmiddel; wij raden TUTELA PROFESSIONAL SC 35 aan. Vervang de wisserbladen als het rubber vervormd of versleten is. Het verdient aanbeveling ten minste één maal per jaar de wisserbladen te vervangen.
Met enkele simpele voorzorgsmaatregelen is het mogelijk beschadigingen van het rubber te voorkomen: ❒ wanneer de temperatuur onder 0°C is gedaald, moet gecontroleerd worden of er geen ijs tussen wisserblad en ruit zit. Maak de wissers zo nodig vrij met een anti-vriesmiddel; ❒ verwijder eventueel opgehoopte sneeuw van de ruit: om de wisserbladen te beschermen en oververhitting van de ruitenwissermotor te voorkomen; ❒ schakel de ruitenwissers/achterruitwisser niet op een droge ruit in. ATTENTIE Rijden met versleten ruitenwisserbladen is gevaarlijk, omdat hierdoor het zicht onder slechte atmosferische omstandigheden aanzienlijk wordt beperkt.
fig. 14
F0Q0662m
Wisserbladen voor vervangen Ga als volgt te werk: ❒ til de wisserarm van de voorruit en plaats het wisserblad onder een hoek van 90° ten opzichte van de arm; ❒ druk op de lip A-fig. 14 van de veerklem en verwijder het wisserblad; ❒ monteer het nieuwe blad, waarbij de lip in de zitting op de wisserarm moet vallen. Controleer of het wisserblad geborgd is.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
Wisserblad achter vervangen
RUITENSPROEIERS
Achterruit (achterruitsproeier) fig. 17
Ga als volgt te werk:
Voorruit (ruitensproeiers) fig. 16
❒ kantel het dopje A-fig. 15 omhoog, draai de moer B los, waarmee de wisserarm aan de as is bevestigd, en neem de arm van de as;
Als de ruitensproeiers niet werken, controleer dan eerst het niveau in het ruitensproeiertankje (zie de paragraaf “Niveaus controleren” in dit hoofdstuk).
De sproeiermonden van de achterruitsproeier kunnen niet worden afgesteld.
❒ plaats de nieuwe wisserarm in de juiste stand en draai de moer zorgvuldig vast;
Controleer vervolgens of de ruitensproeiermonden niet verstopt zijn. Deze kunnen zo nodig met een speld worden doorgeprikt.
❒ kantel het dopje naar beneden.
De sproeiermonden van de ruitensproeiers kunnen niet worden afgesteld.
De sproeier is ingebouwd boven de achterruit.
STARTEN EN RIJDEN
F0Q0660m
LAMPJES EN BERICHTEN
fig. 17
NOODGEVALLEN
F0Q0661m
ONDERHOUD EN ZORG
fig. 16
TECHNISCHE GEGEVENS
F0Q0663m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 15
207
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
BESCHERMING TEGEN ATMOSFERISCHE INVLOEDEN De belangrijkste oorzaken van roest zijn: ❒ luchtverontreiniging; ❒ zoutgehalte in de lucht en luchtvochtigheid (gebieden aan zee, warm en vochtig klimaat); Ook de invloed van schurende elementen, zoals stoffige omgeving, opwaaiend zand, modder en steenslag op de lak en de onderzijde moet niet worden onderschat. Fiat heeft voor uw auto de beste technologische oplossingen toegepast om de carrosserie efficiënt tegen roest te beschermen.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ omgevings-/seizoensinvloeden.
NOODGEVALLEN
STARTEN EN RIJDEN
CARROSSERIE
208
De belangrijkste zijn:
CARROSSERIEGARANTIE
❒ de toepassing van aangepaste spuittechnieken en lakproducten die de auto de benodigde weerstand tegen roest en schurende elementen verlenen;
Bij de auto is de carrosserie tegen doorroesten van alle originele componenten van de carrosserie en van alle dragende delen gegarandeerd. Voor de specifieke voorwaarden van deze garantie wordt verwezen naar de Service- en garantiehandleiding.
❒ het gebruik van verzinkte (of voorbehandelde) plaatdelen met een hoge corrosiebestendigheid; ❒ het aanbrengen van een gespoten beschermende waslaag op de onderzijde, in de wielkuipen, in de motorruimte en verschillende holle ruimtes, met een hoog beschermend vermogen; ❒ het aanbrengen van een beschermende kunststof laag op kwetsbare delen: onderzijde van de portieren, binnenzijde van de spatborden, naden, randen enz.; ❒ toepassing van “open” holle ruimtes om condensvorming te voorkomen en binnendringend water af te voeren, waardoor roest van binnenuit wordt voorkomen.
Het normale onderhoud van de auto beperkt zich tot wassen, waarbij de frequentie afhankelijk is van het gebruik van de auto en van de omgeving. Het is raadzaam de auto vaker te wassen bij sterke luchtverontreiniging of bij het rijden over wegen met strooizout.
❒ spoel de auto af met schoon water en droog de auto met warme lucht of een schone, zachte zeem. De minder zichtbare delen zoals de randen van de portieren, achterklep, motorkap en de koplampranden moeten tijdens het drogen niet vergeten worden, omdat daar water kan blijven staan. Het verdient aanbeveling de auto na het wassen niet onmiddellijk binnen te zetten, maar de auto nog even buiten te laten staan, zodat waterresten buiten kunnen verdampen. Was de auto nooit in de zon of als de motorkap nog warm is: de glans van de lak kan afnemen.
De kunststof carrosseriedelen kunnen op dezelfde wijze worden gewassen als de gespoten carrosseriedelen. Parkeer de auto niet onder bomen, aangezien harsdruppels bij langere inwerking de lak kunnen beschadigen, waardoor de kans op roestvorming wordt vergroot. BELANGRIJK Vogeluitwerpselen dienen zo snel en zo goed mogelijk van de lak verwijderd te worden, omdat door de agressieve bestanddelen de lak kan beschadigen.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
❒ was de auto met een zachte spons met een oplossing van neutrale zeep; spoel daarbij de spons regelmatig uit;
STARTEN EN RIJDEN
Daarom moeten beschadigingen van de laklaag, zoals krassen, onmiddellijk worden bijgewerkt om roestvorming te voorkomen. Het bijwerken dient met de originele lak te worden uitgevoerd (zie “Plaatje met informatie over de carrosserielak” in het hoofdstuk “Technische gegevens”).
LAMPJES EN BERICHTEN
❒ spoel de auto eerst met een waterstraal onder lage druk af;
NOODGEVALLEN
De lak heeft behalve een esthetische functie ook een beschermende functie.
Schoonmaakmiddelen verontreinigen het water. Daarom moet de auto bij voorkeur worden gewassen op een plaats waar het afvalwater direct wordt opgevangen en gezuiverd.
ONDERHOUD EN ZORG
Lak
❒ verwijder de antenne van het dak als u de auto in een wastunnel wast, om te voorkomen dat deze beschadigt;
TECHNISCHE GEGEVENS
De juiste wasmethode:
ALFABETISCH REGISTER
TIPS VOOR HET BEHOUD VAN DE CARROSSERIE
209
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
210
Koplampen
Motorruimte
BELANGRIJK Gebruik voor het reinigen van het kunststof lampenglas van de koplampen geen aromatische producten (bijv. benzine) of ketonen (bijv. aceton).
Laat de motorruimte na het winterseizoen zorgvuldig uitspuiten. Hierbij mag de waterstraal niet direct op de elektronische regeleenheden worden gericht en moeten de bovenste ventilatie-openingen goed beschermd worden, om beschadiging van de ruitenwissermotor te voorkomen. Laat deze werkzaamheden verzorgen door een gespecialiseerd bedrijf.
Ruiten Gebruik voor het schoonmaken van de ruiten een daarvoor geschikt schoonmaakmiddel. Gebruik een schone, zachte doek om krassen en beschadigingen te voorkomen. BELANGRIJK Let er bij het schoonmaken van de binnenzijde van de achterruit op dat de elektrische weerstandsdraden van de achterruitverwarming niet worden beschadigd. Veeg voorzichtig in de richting van de draden.
BELANGRIJK Voor het uitspuiten van de motorruimte moet de contactsleutel in stand STOP staan en de motor koud zijn. Controleer na het reinigen of de verschillende beschermingen (rubber kappen, deksels enz.) nog op hun plaats zitten en niet beschadigd zijn.
INTERIEUR Controleer af en toe of er onder de vloerbedekking geen water is blijven staan (dooiwater van sneeuwresten aan schoenen, lekkende paraplu’s enz.), waardoor roestvorming op de bodem veroorzaakt zou kunnen worden. STOELEN EN STOFFEN BEKLEDING Verwijder stof met een zachte borstel of een stofzuiger. Voor een nog betere reiniging van de stoffen bekleding raden wij u aan de borstel vochtig te maken. Reinig de zittingen met een vochtige spons en een oplossing van neutrale zeep.
ATTENTIE Gebruik nooit ontvlambare producten zoals petroleum of wasbenzine voor het reinigen van de interieurdelen van de auto. De elektrostatische lading die tijdens het reinigen door het wrijven ontstaat, kan brand veroorzaken.
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
BELANGRIJK Gebruik nooit alcohol. Controleer bovendien of de gebruikte schoonmaakmiddelen geen alcohol of daarvan afgeleide producten bevatten, ook niet in geringe hoeveelheden.
BELANGRIJK Gebruik nooit alcohol of benzine om het glas van het instrumentenpaneel of andere kunststof onderdelen schoon te maken.
NOODGEVALLEN
Als de vlek nog niet verwijderd is, behandel de vlek dan met een speciaal schoonmaakmiddel, waarbij de instructies op de verpakking strikt moeten worden opgevolgd.
Wij raden u aan om de kunststof interieurdelen op de normale manier te reinigen met een doek bevochtigd met water en een neutrale zeep zonder schuurmiddel. Voor het verwijderen van vet- of hardnekkige vlekken moeten speciale schoonmaakmiddelen zonder oplosmiddelen worden gebruikt, die geschikt zijn voor het reinigen van kunststof en die het visuele effect en de kleur van de componenten niet wijzigen.
ONDERHOUD EN ZORG
Dep een vochtige vlek of vet met een droge en absorberende doek en wrijf daarbij niet. Behandel de plek vervolgens met een doek of zeem bevochtigd met water en een neutrale zeep.
KUNSTSTOF INTERIEURDELEN
TECHNISCHE GEGEVENS
Verwijder droog vuil met een zeemleer of een iets vochtige doek, zonder hard te drukken.
De stoffen bekleding van uw auto is langdurig bestand tegen slijtage die ontstaat bij een normaal gebruik van de auto. Hevig en/of langdurig wrijven met kledingaccessoires zoals metalen gespen, sierknopen en klittenbandsluitingen, moet echter absoluut worden vermeden omdat hierdoor grote druk ontstaat op een bepaalde plek op de bekleding, waardoor deze plek kan slijten en de bekleding beschadigd wordt.
ALFABETISCH REGISTER
MET LEER BEKLEDE STOELEN
211
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
212
LEREN STUURWIEL/POOKKNOP/ HANDREM Reinig deze componenten uitsluitend met water en neutrale zeep. Gebruik nooit alcohol of producten op basis van alcohol. Voordat u speciale producten gebruikt voor het reinigen van de interieurdelen, moet u eerst de aanwijzingen op het etiket van het product lezen en controleren of het geen alcohol en/of substanties op basis van alcohol bevat.
Als tijdens het reinigen van de voorruit met speciaal daarvoor bestemde producten, druppels op het leer van het stuurwiel, de pookknop of de handrem terechtkomen, moeten deze onmiddellijk worden verwijderd en het betreffende gedeelte met water en neutrale zeep worden afgenomen. BELANGRIJK Wees zeer voorzichtig bij het gebruik van mechanische diefstalbeveiligingen op het stuurwiel om beschadiging van de leren bekleding te voorkomen.
ATTENTIE Bewaar nooit spuitbussen in de auto: ontploffingsgevaar. Spuitbussen mogen niet worden blootgesteld aan temperaturen boven 50°C. In de zomer kan de temperatuur in het interieur ver boven deze waarde oplopen.
218
TRANSMISSIE .......................................................................
218
REMMEN ................................................................................
219
WIELOPHANGING ............................................................
219
STUURINRICHTING .........................................................
219
WIELEN .................................................................................
220
AFMETINGEN ......................................................................
224
PRESTATIES ..........................................................................
225
GEWICHTEN .......................................................................
226
VULLINGSTABEL ................................................................
227
VLOEISTOFFEN EN SMEERMIDDELEN .......................
228
BRANDSTOFVERBRUIK ...................................................
230
CO2-EMISSIE .........................................................................
231
RADIOGOLF-AFSTANDSBEDIENING: MINISTERIËLE GOEDKEURING .....................................
232
DASHBOARD EN BEDIENING
BRANDSTOFSYSTEEM ......................................................
VEILIGHEID
217
STARTEN EN RIJDEN
MOTOR .................................................................................
LAMPJES EN BERICHTEN
216
NOODGEVALLEN
MOTORCODES - CARROSSERIE-UITVOERINGEN
ONDERHOUD EN ZORG
214
TECHNISCHE GEGEVENS
IDENTIFICATIEGEGEVENS .............................................
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
213
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
214
IDENTIFICATIEGEGEVENS Wij raden u aan om nota te nemen van de identificatiegegevens. De identificatiegegevens zijn ingeslagen of aangebracht op plaatjes en bevinden zich op de volgende plaatsen fig. 1: ❒ Typeplaatje met identificatiegegevens ❒ Chassisnummer
fig. 1
F0Q0736m
fig. 2
F0Q0029m
❒ Plaatje met informatie over de carrosserielak
TYPEPLAATJE MET IDENTIFICATIEGEGEVENS fig. 2
G Max. toelaatbare voorasbelasting.
❒ Motorcode.
Het typeplaatje is aangebracht op de fronttraverse in de motorruimte en bevat de volgende informatie:
I
B Nummer typegoedkeuring.
M Nummer voor de onderdelen.
C Identificatiecode van het autotype.
N Correctiewaarde voor de uitlaatrookgasmeting (alleen bij dieselmotoren).
D Chassisnummer. E Max. toelaatbaar totaalgewicht van de auto. F Max. toelaatbaar totaalgewicht van de auto met aanhanger.
H Max. toelaatbare achterasbelasting. Motortype.
L Code van de carrosserie-uitvoering.
Het bevat de volgende gegevens: ❒ type van de auto (ZFA 198000); ❒ oplopend productienummer.
Het plaatje is op de binnenzijde van de motorkap aangebracht en bevat de volgende informatie: A - Fabrikant van de lak. B - Kleurbenaming. C - Kleurcode. D - Kleurcode voor bijwerken en overspuiten.
LAMPJES EN BERICHTEN
Om het te bereiken moet u het klepje A-fig. 3 naar voren schuiven.
PLAATJE MET INFORMATIE OVER DE CARROSSERIELAK fig. 4
NOODGEVALLEN
Het chassisnummer is ingeslagen in de bodemplaat naast de rechter voorstoel.
F0Q0100m
ONDERHOUD EN ZORG
CHASSISNUMMER
fig. 4
TECHNISCHE GEGEVENS
F0Q0667m
ALFABETISCH REGISTER
fig. 3
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
De motorcode is in het cilinderblok ingeslagen, en bestaat uit het motortype en een oplopend productienummer.
DASHBOARD EN BEDIENING
MOTORCODE
215
1.4 16V
192B2000
198AXA1B 00
1.4 T-JET 150pk
198A1000
198AXF1B 05 198AXF1B 05B (▲)
1.9 Multijet 8V
192A8000
198AXB1A 01 () 198AXB1A 01C () 198AXB1A 01B () (▲) 198AXB1A 01D () (▲)
LAMPJES EN BERICHTEN
DASHBOARD EN BEDIENING
Code van de carrosserie-uitvoering
1.9 Multijet 16V
937A5000
198AXC1B 02 () 198AXC1B 02C () 198AXC1B 02B () (▲) 198AXC1B 02D () (▲)
1.9 Multijet 8V ()
192B4000
198AXD1A 03 () 198AXD1A 03C () 198AXD1A 03B () (▲) 198AXD1A 03D () (▲)
1.9 Multijet 8V ()
192B5000
198AXE1A 04 198AXE1A 04C () 198AXE1A 04B () (▲)
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
Typecode motor
NOODGEVALLEN
MOTORCODES - CARROSSERIE-UITVOERINGEN
() Uitvoeringen met DPF
ALFABETISCH REGISTER
() Uitvoeringen zonder DPF
216
(▲) Uitvoeringen waarop 18” banden gemonteerd kunnen worden () Uitvoeringen voor bepaalde markten
198A1000
192A8000
937A5000
192B5000
192B4000
Otto
Otto
Diesel
Diesel
Diesel
Diesel
4 in lijn
4 in lijn
4 in lijn
4 in lijn
4 in lijn
4 in lijn
Boring en slag
mm
72,0 x 84,0
72,0 x 84,0
82,0 x 90,4
82,0 x 90,4
82,0 x 90,4
82,0 x 90,4
Cilinderinhoud
cm3
1368
1368
1910
1910
1910
1910
11
9,8
18
17,5
18
18
kW pk min-1
66 90 5500
110 150 5500
88 120 4000
110 150 4000
66 90 4000
85 115 4000
Nm kgm min-1
128 13 4500
206 21 2250
255 26 2000
305 31 2000
255 26 2000
255 26 2000
Bougies
NGK DCPR7E-N-10
NGK IKR9F8
–
–
–
–
Brandstof
Diesel voor Loodvrije benzine Loodvrije benzine motorvoertuigen 95 RON 95 RON (specificatie (specificatie (specificatie EN590) EN228) EN228)
Diesel voor motorvoertuigen (specificatie EN590)
Diesel voor motorvoertuigen (specificatie EN590)
Diesel voor motorvoertuigen (specificatie EN590)
Compressieverhouding Max. vermogen (EU) bijbehorend toerental Max. koppel (EU) bijbehorend toerental
(●) Uitvoeringen voor bepaalde markten
DASHBOARD EN BEDIENING
192B2000
VEILIGHEID
1.9 1.9 Multijet 8V (●) Multijet 8V (●)
STARTEN EN RIJDEN
1.9 Multijet 16V
LAMPJES EN BERICHTEN
Aantal en opstelling cilinders
1.9 Multijet 8V
NOODGEVALLEN
Cyclus
1.4 T-JET 150 pk
ONDERHOUD EN ZORG
Typecode
1.4 16V
TECHNISCHE GEGEVENS
ALGEMENE INFORMATIE
ALFABETISCH REGISTER
MOTOR
217
Brandstofsysteem
DASHBOARD EN BEDIENING
1.4 16V
1.4 T-JET 150pk
1.9 Multijet 8V 1.9 Multijet 16V
Elektronische sequentiële, gefaseerde Multipoint inspuiting, returnless-systeem
Elektronisch geregelde sequentiële, gefaseerde Multipoint inspuiting met turbocompressor en intercooler
Elektronisch geregelde directe Multijet inspuiting “Common Rail” met turbocompressor en intercooler
LAMPJES EN BERICHTEN
STARTEN EN RIJDEN
VEILIGHEID
BRANDSTOFSYSTEEM
TRANSMISSIE 1.4 16V - 1.4 T-JET 150pk - 1.9 Multijet 16V
1.9 Multijet 8V
Zes gesynchroniseerde versnellingen vooruit en een versnelling achteruit
Vijf gesynchroniseerde versnellingen vooruit en een versnelling achteruit
Koppeling
Zelfstellend met koppelingspedaal zonder vrije slag
Zelfstellend met koppelingspedaal zonder vrije slag
Aandrijving
Voor
Voor
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
Versnellingsbak
218
Modificaties of reparaties aan het brandstofsysteem die niet correct worden uitgevoerd en waarbij geen rekening wordt gehouden met de technische specificaties van het systeem, kunnen storingen in de werking en zelfs brand veroorzaken.
Schijfremmen
– achter Handrem
Bediend met handremhefboom, werkend op de achterwielen
BELANGRIJK Water, ijs en strooizout op de wegen kunnen zich afzetten op de remschijven waardoor de gewenste remvertraging iets later wordt bereikt.
WIELOPHANGING 1.4 16V - 1.4 T-JET 150pk - 1.9 Multijet 8V - 1.9 Multijet 16V Onafhankelijke wielophanging, type McPherson
Voor
Semi-onafhankelijk met via torsietraverse gekoppelde wielen
1.4 16V - 1.4 T-JET 150pk - 1.9 Multijet 8V - 1.9 Multijet 16V Type Draaicirkel (tussen stoepranden)
Tandheugelstuurhuis met elektrische stuurbekrachtiging m
10,4 (11,0 met optional lichtmetalen 18”-velgen)
DASHBOARD EN BEDIENING ALFABETISCH REGISTER
STUURINRICHTING
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
Achter
VEILIGHEID
Geventileerde schijfremmen
– voor
STARTEN EN RIJDEN
Voetrem:
LAMPJES EN BERICHTEN
1.4 16V - 1.4 T-JET 150pk - 1.9 Multijet 8V - 1.9 Multijet 16V
NOODGEVALLEN
REMMEN
219
VEILIGHEID
BELANGRIJK Als de gegevens in het instructieboekje afwijken van die van de typegoedkeuring, dient u zich altijd aan de gegevens van de typegoedkeuring te houden. Voor de rijveiligheid is het noodzakelijk dat alle wielen zijn voorzien van banden van hetzelfde merk en hetzelfde type.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
STARTEN EN RIJDEN
VELGEN EN BANDEN Geperst stalen of lichtmetalen velgen. Tubeless radiaalbanden. Op de typegoedkeuring zijn bovendien alle goedgekeurde banden aangegeven.
220
RESERVEWIEL Geperst stalen velg. Tubeless band.
LAMPJES EN BERICHTEN
DASHBOARD EN BEDIENING
WIELEN
BELANGRIJK In tubeless banden mogen geen binnenbanden gebruikt worden.
WIELUITLIJNING Toespoor gemeten tussen de velgranden van de voorwielen: –1 ±1 mm. De waarden zijn van toepassing op een onbelaste auto in rijklare staat. F0Q0200m
fig. 5
VERKLARING VAN DE CODERING OP DE BANDEN fig. 5 Voorbeeld: 195/65 R 15 91T 195 = Nominale breedte (S, afstand in mm tussen de flanken). 65 = Hoogte/breedte-verhouding (H/S) (percentage). R
= Radiaalband.
15 = Diameter van de velg (in inch) (Ø). 91 = Beladingsindex (draagvermogen). T
= Snelheidsindex.
= breedte van de velg in inch (1).
J
= velgbedprofiel (deel aan de zijkanten waarop de band steunt) (2).
15
= montagediameter in inch (komt overeen met die van de band die gemonteerd moet worden) (3 = Ø).
U = tot 200 km/h. H = tot 210 km/h. V = tot 240 km/h. W = tot 270 km/h. Y = tot 300 km/h.
Maximale snelheid bij winterbanden QM + S = max. 160 km/h. TM + S = max. 190 km/h. HM + S = max. 210 km/h.
H2 = vorm en aantal “humps” (vorm van de velgrand die de wang van de tubeless band op zijn plaats houdt). ET 31.5 = diepte van de velgbolling (afstand tussen het montagevlak van de velg op de naaf en het velghart).
DASHBOARD EN BEDIENING
6
T = tot 190 km/h.
VEILIGHEID
S = tot 180 km/h.
STARTEN EN RIJDEN
Voorbeeld: 6J x 15 H2 ET 31.5
LAMPJES EN BERICHTEN
R = tot 170 km/h.
NOODGEVALLEN
Q = tot 160 km/h.
84 = 500 kg 85 = 515 kg 86 = 530 kg 87 = 545 kg 88 = 560 kg 89 = 580 kg 90 = 600 kg 91 = 615 kg 92 = 630 kg 93 = 650 kg 94 = 670 kg 95 = 690 kg 96 = 710 kg 97 = 730 kg 98 = 750 kg 99 = 775 kg 100 = 800 kg 101 = 825 kg 102 = 850 kg 103 = 875 kg 104 = 900 kg 105 = 925 kg 106 = 950 kg
ONDERHOUD EN ZORG
60 = 250 kg 61 = 257 kg 62 = 265 kg 63 = 272 kg 64 = 280 kg 65 = 290 kg 66 = 300 kg 67 = 307 kg 68 = 315 kg 69 = 325 kg 70 = 335 kg 71 = 345 kg 72 = 355 kg 73 = 365 kg 74 = 375 kg 75 = 387 kg 76 = 400 kg 77 = 412 kg 78 = 425 kg 79 = 437 kg 80 = 450 kg 81 = 462 kg 82 = 475 kg 83 = 487 kg
VERKLARING VAN DE CODERING OP DE VELGEN fig. 5
TECHNISCHE GEGEVENS
Snelheidsindex
ALFABETISCH REGISTER
Beladingsindex (draagvermogen)
221
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
222
UITVOERING
VELGEN
BANDEN Standaard
Winterbanden
6J x 15 ET 31.5
195/65 R15 91H
195/65 R15 91T (M+S)
7J x 16 ET 31
205/55 R16 91H
205/55 R16 91T (M+S)
7J x 17 ET 31
225/45 R17 91V (*)
225/45 R17 91T (M+S)
6J x 15 ET 31.5
195/65 R15 91H
195/65 R15 91T (M+S)
7J x 16 ET 31
205/55 R16 91H
205/55 R16 91T (M+S)
NOODRESERVEWIEL (indien aanwezig) Velgmaat Bandenmaat (❍)
(❍)
7J x 16 ET 31
205/55 R16 91H (**)
(❍)
(❍)
7J x 16 ET 31
205/55 R16 91H (**)
(❍)
(❍)
7J x 16 ET 31
205/55 R16 91H (**)
1.4 16V
1.9 Multijet 8V
1.4 T-JET 150 pk 1.9 Multijet 16V
7J x 17 ET 31
225/45 R17 91V (*)
225/45 R17 91T (M+S)
71/2 J x 18 ET 35
225/40 R18 92V (*)
225/40 R18 92T (M+S)
6J x 15 ET 31.5
195/65 R15 91V
195/65 R15 91T (M+S)
7J x 16 ET 31
205/55 R16 91V
205/55 R16 91T (M+S)
7J x 17 ET 31
225/45 R17 91V (*)
225/45 R17 91T (M+S)
71/2 J x 18 ET 35
225/40 R18 92V (*)
225/40 R18 92T (M+S)
(❍) Op uitvoeringen met 195/65 R15 en 205/55 R16 banden kan, als alternatief voor Fix&Go, een band met normale afmetingen worden besteld. (*) Niet geschikt voor sneeuwkettingen. (**) De banden met bandenmaat 205/55 R16 91H hebben dezelfde eigenschappen als het noodreservewiel: de teksten en de aanwijzingen in de paragraaf “Wiel verwisselen” hebben dus betrekking op de banden met bandenmaat 205/55 R16 91H. BELANGRIJK Het gebruik van banden met bandenmaat 225/40 R18 92V vereist specifieke technische aanpassingen. Om deze reden kan deze bandenmaat alleen bij een nieuwe auto worden besteld. Deze bandenmaat mag niet achteraf worden gemonteerd nadat de auto is afgeleverd!
205/55 R16 91H
2,3
2,3
2,6
2,6
225/45 R17 91V
2,3
2,3
2,6
2,6
195/65 R15 91H
2,3
2,3
2,6
2,6
205/55 R16 91H
2,3
2,3
2,6
2,6
225/45 R17 91V
2,3
2,3
2,6
2,6
225/40 R18 92V
2,6
2,6
2,9
2,9
195/65 R15 91V
2,3
2,3
2,6
2,6
1.9 Multijet 16V
205/55 R16 91V
2,3
2,3
2,6
2,6
1.4 T-JET 150 pk
225/45 R17 91V
2,3
2,3
2,6
2,6
225/40 R18 92V
2,6
2,6
2,9
2,9
1.9 Multijet 8V
Bij warme banden moet de bandenspanning 0,3 bar hoger zijn dan de voorgeschreven waarde. Controleer de spanning opnieuw bij koude banden. Bij winterbanden moet de in de tabel aangegeven waarde van de standaard gemonteerde banden met 0,2 bar verhoogd worden. Bij rijden met snelheden boven 160 km/h moet de bandenspanning worden verhoogd tot de waarden voor volle belading. Het TPMS-systeem is niet leverbaar voor de bandenmaat 195/65 R15 91H
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
2,6
STARTEN EN RIJDEN
2,6
LAMPJES EN BERICHTEN
2,3
NOODGEVALLEN
1.4 16V
2,3
ONDERHOUD EN ZORG
195/65 R15 91H
STANDAARD BANDEN Bij gemiddelde belading Volbeladen Voor Achter Voor Achter
TECHNISCHE GEGEVENS
Bandenmaat
ALFABETISCH REGISTER
BANDENSPANNING IN KOUDE TOESTAND (bar)
223
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
De afmetingen zijn aangegeven in mm en hebben betrekking op een auto die is uitgerust met standaard banden. De hoogte heeft betrekking op een onbelaste auto. Inhoud bagageruimte Inhoud bij onbeladen auto (VDA-norm): 400 dm3 met Cargo Box (indien aanwezig) Inhoud bij neergeklapte rugleuning van achterbank: 1175 dm3 met Cargo Box (indien aanwezig)
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
AFMETINGEN
224
fig. 6
F0Q0003m
A
B
C
D
E
F
G
H
4336
974
2600
762
1498
1538 1530 ()
1792
1532 1524 ()
Afhankelijk van de velgmaat kunnen er kleine verschillen zijn in de maten. () met optional lichtmetalen 18”-velgen
1.9 Multijet 16V
179
212
194
174
190
209
(*) Uitvoeringen voor bepaalde markten
STARTEN EN RIJDEN
1.9 Multijet 8V 115 pk (*)
LAMPJES EN BERICHTEN
1.9 Multijet 8V 90 pk (*)
NOODGEVALLEN
1.9 Multijet 8V 120 pk
ONDERHOUD EN ZORG
1.4 T-JET 150 pk
TECHNISCHE GEGEVENS
1.4 16V
ALFABETISCH REGISTER
Maximale snelheid na de inrijperiode in km/h.
VEILIGHEID
DASHBOARD EN BEDIENING
PRESTATIES
225
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
226
GEWICHTEN 1.4 16V
1.4 T-JET 150pk
1.9 Multijet 8V
1.9 Multijet 16V
Rijklaargewicht (met alle vloeistoffen, brandstoftank voor 90% gevuld en zonder optionals)
1205
1275
1320
1360
Nuttig laadvermogen (*) incl. de bestuurder:
510
510
510
510
Max. toelaatbaar gewicht (**) – vooras: – achteras: – totaal:
1000 860 1715
1000 860 1785
1060 860 1830
1060 860 1870
Trekgewichten – geremd: – ongeremd:
1000 500
1300 500
1300 500
1300 500
Max. dakbelasting (***):
80
80
80
80
Max. gewicht op de trekhaak (geremde aanhanger):
60
60
60
60
Gewichten (kg)
(*)
Als er speciale accessoires zijn gemonteerd (opendak, trekhaak enz.), dan stijgt het rijklaar gewicht, waardoor het totale laadvermogen met hetzelfde gewicht daalt.
(**) Maximum waarden die niet mogen worden overschreden. Het is de verantwoordelijkheid van de gebruiker dat de auto zodanig wordt beladen dat deze limieten niet worden overschreden. (***) Allesdrager opgenomen in het Fiat Lineaccessori-programma, max. draagvermogen: 50 kg.
Motorcarter: Carter en oliefilter: Versnellingsbak en differentieel: Hydraulisch remcircuit met ABS: Vloeistofreservoir ruitensproeiers/achterruitsproeier/ koplampsproeiers: (*)
liter
kg
57 8-10
– –
57 () 8-10 ()
– –
Loodvrije benzine octaangetal ten minste 95 R.O.N (specificatie EN228) ()Diesel voor motorvoertuigen (specificatie EN590)
– –
5,2
4,4 ()
7,0
2,75 2,9
2,4 2,55
3,8 () 4,0 ()
1,87 2,4 (❍)
1,7 2,0 (❍)
4,7 () 1,76 (❏) 1,87 ()
–
0,525
3 (6)
1,6 (❏) 1,7 ()
–
–
0,525
3 (6)
–
Mengsel van gedemineraliseerd water en 50% PARAFLUUP (▲) SELENIA K P.E. () SELENIA WR TUTELA CAR TECHNYX TUTELA CAR MATRYX (❍) TUTELA TOP 4 Mengsel van water en TUTELA PROFESSIONAL SC 35
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
kg
STARTEN EN RIJDEN
Motorkoelsysteem – met airconditioning:
liter
Voorgeschreven brandstof Originele producten
LAMPJES EN BERICHTEN
Brandstoftank: incl. een reserve van:
1.9 Multijet
NOODGEVALLEN
1.4 16V - 1.4 T-JET 150 pk
ONDERHOUD EN ZORG
VULLINGSTABEL
() Uitvoering 1.9 Multijet 16v (❍) Uitvoering 1.4 T-JET 150 pk (▲) Bij extreem koude klimatologische omstandigheden raden wij een mengsel aan van 60% PARAFLUUP en 40% gedemineraliseerd water.
ALFABETISCH REGISTER
(❏) Uitvoering 1.9 Multijet 8v
TECHNISCHE GEGEVENS
(*) De waarden tussen haakjes hebben betrekking op de uitvoeringen met koplampsproeiers.
227
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
228
VLOEISTOFFEN EN SMEERMIDDELEN AANBEVOLEN PRODUCTEN EN HUN SPECIFICATIES Gebruik
Specificaties van de vloeistoffen en smeermiddelen voor een correct functioneren van de auto
Vloeistoffen en smeermiddelen(originele)
Vervangingsinterval
Smering voor benzinemotoren
Motorolie SAE 5W-40 op synthetische basis met kwalificatie FIAT 9.55535-S2 of specificatie ACEA C3.
SELENIA K P.E.
Volgens Onderhoudsschema
Smering voor dieselmotoren
Motorolie SAE 5W-40 op synthetische basis met kwalificatie FIAT 9.55535- N2
SELENIA WR
Volgens Onderhoudsschema
Gebruik voor een correcte werking van de dieseluitvoeringen met DPF uitsluitend het originele smeermiddel. In geval van nood, als het originele product niet beschikbaar is, vul dan maximaal 0,5 liter bij en wendt u zo snel mogelijk tot de Fiatdealer. Als u niet de originele SAE 5W/40-producten gebruikt, moeten de smeermiddelen minimaal voldoen aan de specificaties ACEA B4 voor de dieselmotoren; in dit geval zijn de optimale prestaties van de motor niet gegarandeerd. Het gebruik van producten met specificaties lager dan ACEA C3 en ACEA B4 kan beschadigingen aan de motor veroorzaken die niet door de garante gedekt worden. Vraag bij gebruik onder extreem koude klimatologische omstandigheden de Fiat-dealer om het juiste product uit de Selenia-lijn.
Mechanische versnellingsbak en differentieel
TUTELA STAR 700
Homokinetische koppeling aan differentieelzijde
Vet met molybdeenbisulfide voor hoge bedrijfstemperaturen. Indringingsgetal N.L.G.I. 1-2
TUTELA ALL STAR
Homokinetische koppelingen aan wielzijde
Remvloeistof
Synthetische remvloeistof FMVSS nr. 116 DOT 4, ISO 4925 SAE J1704, CUNA NC 956-01
TUTELA TOP 4
Hydraulisch remsysteem en koppelingbediening
Roodgekleurd beschermingsmiddel met antivries op basis van glycol-monoethyleen met organische formule. Voldoet ruimschoots aan de specificaties CUNA NC 956-16, ASTM D 3306
PARAFLUUP (●)
Antivries voor radiateur
Motorkoelsysteem. Mengverhouding: 50% gedemineraliseerd water en 50% PARAFLUUP (❑)
TUTELA DIESEL ART
Vermengen met dieselolie (25 cc per 10 liter)
TUTELA PROFESSIONAL SC 35
Onverdund of met water gebruiken
Toevoeging voor Toevoeging voor dieselbrandstof met beschermende werking dieselbrandstof voor dieselmotoren Vloeistof voor ruitensproeiers/ Mengsel van alcoholen en oppervlakte-actieve stoffen CUNA NC achterruitsproei- 956-11 er/koplampsproeiers
(●) BELANGRIJK Nooit bijvullen of mengen met vloeistoffen waarvan de specificaties afwijken van hetgeen is voorgeschreven. (❑) Bij extreem koude klimatologische omstandigheden raden wij een mengsel aan van 60% PARAFLUUP en 40% gedemineraliseerd water.
DASHBOARD EN BEDIENING
TUTELA CAR MATRYX
Olie Synthetische olie SAE 75W-85. Voldoet ruimschoots aan de specificaties API GL-4 en vetten voor krachtoverbrenSpecifiek vet met een lage wrijvingscoëfficiënt voor homokinetigingen sche koppelingen. Indringingsgetal N.L.G.I. 0-1
VEILIGHEID
Mechanische versnellingsbak en differentieel
STARTEN EN RIJDEN
TUTELA CAR TECHNYX
LAMPJES EN BERICHTEN
Synthetische olie SAE 75W-85 Voldoet ruimschoots aan de specificaties API GL-4 PLUS, FIAT 9.55550.
NOODGEVALLEN
Toepassing
ONDERHOUD EN ZORG
Vloeistoffen en smeermiddelen
TECHNISCHE GEGEVENS
Specificaties van de vloeistoffen en smeermiddelen voor een correct functioneren van de auto
ALFABETISCH REGISTER
Gebruik
229
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN
BRANDSTOFVERBRUIK Het brandstofverbruik dat in de volgende tabel is opgenomen, is gemeten volgens een vastgestelde testmethode die in EU-normen is vastgelegd. Het brandstofverbruik is gemeten volgens onderstaande procedure: ❒ een stadsrit: opgebouwd uit een koude start gevolgd door een gesimuleerde, normale testrit in stadsverkeer;
❒ een testrit buiten de stad: waarbij veelvuldig wordt geaccelereerd in alle versnellingen en waarmee een normaal gebruik van de auto buiten de stad wordt gesimuleerd. De snelheid varieert tussen de 0 en 120 km/h; ❒ gecombineerd verbruik: hierbij telt de waarde van de stadsrit mee voor 37% en de waarde van de testrit buiten de stad voor 63%.
BELANGRIJK Het soort wegdek, verkeerssituatie, atmosferische omstandigheden, rijstijl, algemene conditie van de auto, uitrustingsniveau, gebruik van de airconditioning, lading van de auto, imperiaal op het dak en andere situaties die de aerodynamica kunnen beïnvloeden, leveren een ander brandstofverbruik op dan hier vermeld.
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
Brandstofverbruik volgens EU-normen 1999/100 (liter x 100 km)
230
1.4
16V
1.4 T-JET 150 pk
1.9 Multijet
8V
1.9 Multijet 8V 90 pk (●) 1.9 Multijet 8V 115 pk (●)
1.9 Multijet 16V
Stadsverkeer
8,7
9,3
6,9
6,8
7,6
Buitenweg
5,6
5,8
4,3
4,2
4,5
Gecombineerd
6,7
7,1
5,3
5,2
5,6
(●) Uitvoeringen voor bepaalde markten
CO2-emissie volgens EU-normen 1999/100 (g/km) 1.4 16V
1.4 T-JET 150 pk
1.9 Multijet 8V
1.9 Multijet 8V 90 pk (●) 1.9 Multijet 8V 115 pk (●)
1.9 Multijet 16V
158
167
139
137
149
STARTEN EN RIJDEN
De CO2-emissie, vermeld in de volgende tabel, is gemeten op een gecombineerd traject.
VEILIGHEID
DASHBOARD EN BEDIENING
CO2-EMISSIE
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN
(●) Uitvoeringen voor bepaalde markten
231
232
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS ONDERHOUD EN ZORG NOODGEVALLEN
LAMPJES EN BERICHTEN STARTEN EN RIJDEN VEILIGHEID
DASHBOARD EN BEDIENING
RADIOGOLF-AFSTANDSBEDIENING: Ministeriële goedkeuring
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID
Aansteker.............................................
69
ABS ......................................................... 86 Accu -
opladen............................................ 188
-
starten met een hulpaccu............ 156
-
vervangen........................................ 202
Achterruitwisser -
bediening......................................... 60
-
ruitensproeiers .............................. 207
-
wisserblad....................................... 206
ALFABETISCH REGISTER
TECHNISCHE GEGEVENS
ONDERHOUD EN ZORG
LAMPJES EN BERICHTEN
Achterruitsproeier .............................. 60
NOODGEVALLEN
STARTEN EN RIJDEN
A L FA B E T I S C H R E G I S T E R
234
Achteruitrijlichten (gloeilamp vervangen) ......................... 173 Afmetingen ............................................ 224 Airbag -
frontairbag ...................................... 120
-
zij-airbag.......................................... 123
Airconditioning, automatisch met gescheiden regeling ..................... 49 Airconditioning, handbediend ........... 46 Armsteun voor/achter.......................67-68 Asbak...................................................... 69 ASR (systeem) ...................................... 89
Auto langere tijd stallen ..................... 140 Autoradio (inbouwvoorbereiding)... 92
Bagageruimte....................................... Bagageruimteverlichting (gloeilamp vervangen) ......................... Banden - bandenspanning ............................. - standaard ........................................ - verklaring van bandencodering .. - verwisselen..................................... - winterbanden................................. Bandenreparatieset Fix&Go Automatic.............................................. Bedieningsorganen............................... Bekerhouders/opbergvakken ............ Bescherming van het milieu............... Bougies................................................... Brake Assist .......................................... Brandstofbesparing.............................. Brandstofnoodschakelaar................... Brandstofsysteem ................................ Brandstofverbruik................................ Buitenverlichting ..................................
Carrosserie.......................................... -
208
carrosserie-uitvoeringen ............. 216
Centrale portiervergrendeling .......... 75 79 176
CO2-emissie......................................... 231 Code Card ............................................ 10 Cruise-control...................................... 61
223 222 220 157 139 163 65 70 104 217 87 135 66 218 230 55
Dashboard en bediening ...................
4
Dashboard.............................................
5
Dashboardkastje/opbergvak .............68-69 Derde remlicht (gloeilamp vervangen) ......................... 174 Diefstalalarm......................................... 16 Dimlicht ................................................. 55 Dop van brandstoftank....................... 103 DPF (roetfilter) .................................... 104 Dualdrive (elektrische stuurbe krachtiging)............................................ 94
Elektrische stuurbekrachtiging “Dualdrive”......................................... 94 Elektrische/elektronische systemen monteren ............................ 93 EOBD (systeem) .................................. 91
Handrem ..............................................
133 Hill Holder (systeem) ......................... 88 Hoofdsteunen....................................... 39
Identificatiegegevens...........................
214 Imperiaal/skidrager .............................. 84 Instelbaar multifunctioneel display ... 23 Instrumenten ........................................ 20
Kentekenplaatverlichting (gloeilamp vervangen) ...................... Kinderen veilig vervoeren.................. Kinderveiligheidsslot ........................... Kinderzitjes (geschiktheid voor gebruik).................................................. Klimaatregeling..................................... Koplampen ............................................ Koplampsproeiers ...............................
174 112 75 115 42 85 60
Lak ......................................................... 209 Lampjes en berichten.......................... 141 Luchtfilter/Pollenfilter ......................... 201 Mistachterlicht ....................................
65 Mistachterlicht (gloeilamp vervangen)173 Mistlampen voor .................................. 65 Montagevoorbereiding voor Isofix-kinderzitje................................... 117 Motor - identificatiecode ............................ 216
Niveaus controleren..........................
196 Noodgevallen........................................ 155
Onderhoud en zorg........................... - geprogrammeerd onderhoud..... - Onderhoudsschema ..................... - periodieke controles.................... - zwaar gebruik van de auto.......... Opendak ................................................ Opkrikken van de auto....................... Parkeerlichten.....................................
191 192 193 195 195 72 189
55 Parkeersensoren .................................. 99 Parkeren ................................................ 133 Plafondverlichting................................. 63 Portieren - kinderveiligheidsslot ..................... 75
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN
134 Gewichten............................................. 226 Gloeilamp (vervangen van een) ........ 167 - lamptypen ....................................... 168 Gloeilampen vervangen - buitenverlichting............................ 170 - interieurverlichting ....................... 175 Gordelspanners.................................... 109 Grootlicht.............................................. 55 Grootlichtsignaal.................................. 55
LAMPJES EN BERICHTEN
Gebruik van de versnellingsbak.......
NOODGEVALLEN
Fix&Go Automatic (bandenreparatieset)........................... 163 Follow me home (systeem) ............... 56
- specificaties..................................... 217 Motor starten ................................130-156 Motorcodes/carrosserieuitvoeringen .......................................... 216 Motorkap............................................... 83 Motorruimte (reinigen) ...................... 210 MSR (systeem)...................................... 90 Multifunctioneel display ...................... 22
ONDERHOUD EN ZORG
8
6 58 210 67 117
TECHNISCHE GEGEVENS
Fiat CODE (startblokkering) ...........
Instrumentenpaneel............................. Intelligente wis-/wasregeling.............. Interieur................................................. Interieuruitrusting................................ Isofix-kinderzitje...................................
ALFABETISCH REGISTER
ESP (systeem) ....................................... 88
235
DASHBOARD EN BEDIENING VEILIGHEID STARTEN EN RIJDEN LAMPJES EN BERICHTEN NOODGEVALLEN ONDERHOUD EN ZORG TECHNISCHE GEGEVENS ALFABETISCH REGISTER
236
noodportiervergrendeling achter 76
Slepen van de auto .............................. 189
Trekkrachtbegrenzers ........................ 109
Prestaties ............................................... 225
Sleutels ................................................... 10
Trip computer...................................... 34
-
Sneeuwkettingen.................................. 139
Radiogolf-afstandsbediening: ministeriële goedkeuring ................. 232
Snelheid (maximum)............................ 225
Veiligheid.............................................
105
Spiegels................................................... 41
Veiligheidsgordels ................................ 106
Radiozendapparatuur en mobiele telefoons ................................ 93
Sport (functie) ...................................... 94
Velgen
Regensensor ......................................... 58
Start-/contactslot ................................. 19
-
Remmen................................................. 219
Startblokkering Fiat CODE ...............
Richtingaanwijzers
Starten en rijden .................................. 129
Verlichting dashboardkastje (gloeilamp vervangen) ......................... 177
-
bediening......................................... 55
Stekkerdoos.......................................... 69
Verlichting zonneklepspiegel (gloeilamp vervangen) ......................... 177
-
gloeilampen vervangen..........171-172
Stoelen ................................................... 37
Versnellingsbak..................................... 134
Roetfilter (DPF) ................................... 104
-
met elektrische verwarming....... 38
Verwarming/airconditioning .............. 42
Rubber slangen..................................... 205
-
reinigen............................................ 210
Verwarming/ventilatie......................... 44
Ruitbediening, elektrisch .................... 77
-
voor met elektrische verstelling
38
Vloeistoffen en smeermiddelen ........ 228
Ruiten reinigen ..................................... 57
-
voor met handbediende verstelling37
Vullingstabel .......................................... 227
Ruitensproeiers.................................... 57 Ruitenwissers -
bediening......................................... 57 ruitensproeiers .............................. 207 wisserbladen................................... 206
Safe lock (systeem) ............................
14
SBR-systeem ......................................... 108 Sensor automatische koplampen (schemersensor) .................................. 56
8
verklaring van velgencodering .... 221
Stuurinrichting ...................................... 219 Stuurslot ................................................ 19
Waarschuwingsknipperlichten........
Stuurwiel................................................ 40
Wiel verwisselen.................................. 157
Symbolen ...............................................
8
65
Wielen en banden......................... 204-220 Wielophanging...................................... 219
Tanken..................................................
102
Wieluitlijning......................................... 220
Technische gegevens........................... 213 TPMS (systeem) ................................... 96
Zekeringen vervangen .......................
Transmissie ........................................... 218
Zonnekleppen....................................... 71
Trekken van aanhangers..................... 137
178
BEPALINGEN VOOR HET VERWERKEN VAN DE AUTO AAN HET EINDE VAN ZIJN LEVENSDUUR Al jaren werkt Fiat hard aan de bescherming van het milieu door de doorlopende verbetering van de productieprocessen en de ontwikkeling van producten die steeds milieuvriendelijker zijn. Om de cliënten de best mogelijke service te garanderen in overeenstemming met de milieunormen en conform de verplichtingen die voortvloeien uit de 2000/53/EU-richtlijn voor auto’s die aan het einde van hun levensduur zijn, biedt Fiat aan haar cliënten de mogelijkheid de eigen auto (*) aan het einde van zijn levensduur in te leveren zonder extra kosten. De Europese richtlijn voorziet er namelijk in dat de auto kan worden ingeleverd zonder kosten voor de laatste houder en/of eigenaar als de auto geen of een negatieve marktwaarde heeft. In bijna alle EU-landen is tot 1 januari 2007 de inname alleen kosteloos voor auto’s die vanaf 1 juli 2002 zijn geregistreerd, terwijl vanaf 2007 de inname kosteloos is onafhankelijk van het registratiejaar op voorwaarde dat de auto nog beschikt over de essentiële onderdelen (met name motor en carrosserie) en vrij is van bijkomende afvalstoffen. Voor de afgifte van uw auto aan het einde van zijn levensduur kan u zich zonder aanvullende verplichtingen tot de Fiat-dealer wenden of tot een van de inzamelings- en verwerkingsbedrijven die door Fiat zijn goedgekeurd. Dergelijke bedrijven zijn zorgvuldig uitgekozen en bieden een kwaliteitservice voor de inzameling, de verwerking en het hergebruik van onderdelen van buiten gebruik gestelde auto’s met respect voor het milieu. Voor informatie over de inzamelings- en verwerkingsbedrijven kunt u terecht bij de Fiat-dealer of bel het gratis nummer 00800 3428 0000 of raadpleeg de Fiat internetsite. (*) Auto voor het vervoer van passagiers met maximaal 9 zitplaatsen, voor een maximaal toelaatbaar gewicht van 3,5 t
De kracht achter uw motor.
Vraag uw dealer naar
Selenia: de perfecte keuze voor uw auto De motor van uw nieuwe auto is ontwikkeld met Selenia; een motorolielijn die voldoet aan de meest geavanceerde internationale specificaties. Tijdens specifieke tests blijkt dat door de hoge technische specificaties Selenia het smeermiddel is om de prestaties van uw motor optimaal en betrouwbaar te houden. Selenia omvat een reeks technologisch geavanceerde producten: SELENIA PERFORMER MULTIPOWER Ideale olie voor bescherming van de nieuwe generatie benzinemotoren zelfs onder de zwaarste bedrijfssituaties en extreemste klimatologische omstandigheden. Garandeert een beperking van het brandstofverbruik (Energy conserving) en is bijzonder geschikt voor motoren op alternatieve brandstoffen. SELENIA K Een synthetisch smeermiddel op basis van een nieuwe technologie, dat bij benzinemotoren de koude start verbetert en maximale bescherming biedt, ook als de auto overwegend in stadsverkeer wordt gebruikt. Dankzij een viscositeit van 5W-40 en de speciale formule wordt bijzonder effectief voldaan aan de nieuwe Europese emissie-eisen en moeiteloos de zwaarste internationale specificaties overtroffen.
SELENIA WR Specifieke olie voor common rail of Multijet dieselmotoren voor een optimale koude start, maximale bescherming tegen slijtage, optimale werking van hydraulische klepstoters, beperking van het verbruik en stabiliteit bij hoge temperaturen. SELENIA DIGITECH Volledig synthetische motorolie voor benzine- en dieselmotoren. Geavanceerde technologie voor de motor; de garantie voor maximale bescherming, brandstofbesparing en betrouwbaarheid onder extreme klimatologische omstandigheden.
De Selenialijn wordt gecompleteerd door Selenia StAR, Selenia Racing, Selenia 20K Alfa Romeo, Selenia TD, Selenia Performer 5W-40. Bezoek voor verdere informatie over de Selenia producten de site www.flselenia.com
BANDENSPANNING IN KOUDE TOESTAND (bar) STANDAARD BANDEN Bij gemiddelde belading Volbeladen Voor Achter Voor Achter
Bandenmaat 195/65 R15 91H 1.4 16V
1.9 Multijet 8V
1.4 T-JET 150 pk 1.9 Multijet 16V
2,3
2,3
2,6
2,6
205/55 R16 91H
2,3
2,3
2,6
2,6
225/45 R17 91V
2,3
2,3
2,6
2,6
195/65 R15 91H
2,3
2,3
2,6
2,6
205/55 R16 91H
2,3
2,3
2,6
2,6
225/45 R17 91V
2,3
2,3
2,6
2,6
225/40 R18 92V
2,6
2,6
2,9
2,9
195/65 R15 91V
2,3
2,3
2,6
2,6
205/55 R16 91V
2,3
2,3
2,6
2,6
225/45 R17 91V
2,3
2,3
2,6
2,6
225/40 R18 92V
2,6
2,6
2,9
2,9
Bij warme banden moet de bandenspanning 0,3 bar hoger zijn dan de voorgeschreven waarde. Controleer de spanning opnieuw bij koude banden. Bij winterbanden moet de in de tabel aangegeven waarde van de standaard gemonteerde banden met 0,2 bar verhoogd worden. Bij rijden met snelheden boven 160 km/h moet de bandenspanning worden verhoogd tot de waarden voor volle belading. Het TPMS-systeem is niet leverbaar voor de bandenmaat 195/65 R15 91H
MOTOROLIE VERVERSEN 1.4 16V - 1.4 T-JET 150 pk Carter Motorcarter en filter
liter
kg
2,75 2,9
2,4 2,55
1.9 Multijet 8V - 1.9 Multijet 16V liter kg 4,4 4,7
3,8 4,0
BRANDSTOFTANK (liters) 1.4 16V - 1.4 T-JET 150 pk - 1.9 Multijet 8V - 1.9 Multijet 16V Tankinhoud Reserve
57 8-10
De benzinemotoren zijn uitsluitend geschikt voor loodvrije benzine met een minimum octaangetal van 95 RON. De dieselmotoren zijn uitsluitend geschikt voor dieselbrandstof voor motorvoertuigen (specificatie EN590). Fiat Group Automobiles Netherlands B.V. - B.U. After Sales Importeur voor Nederland: Fiat Group Automobiles Netherlands B.V. - Singaporestraat 92-100 -1175RA Lijnden - Druknummer 603.81.207NL - 05/2007 -1e editie Vervaardigd door Hoogcarspel Grafische Communicatie - Middenbeemster
NEDERLANDS
De gegevens in deze publicatie zijn uitsluitend indicatief bedoeld. Fiat behoudt zich het recht voor op elk moment de in deze publicatie beschreven modellen om technische of commerciële redenen te wijzigen. Wendt u voor nadere informatie tot de Fiat-dealer. Gedrukt op milieuvriendelijk chloorvrij papier.