Eerste Kamer der Staten-Generaal
1
Vergaderjaar 2005–2006
30 330
Wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964 en van enige andere wetten (Wet aanvullend overgangsrecht fiscale behandeling pensioen)
C
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG Ontvangen 9 december 2005 De regering heeft met belangstelling kennis genomen van de vragen van de leden van de fracties van het CDA en de VVD. In deze nota zullen de verschillende vragen per onderwerp worden beantwoord. Voor de goede uitvoering van het in het onderhavige wetsvoorstel opgenomen overgangsrecht is van belang dat de werkgevers tijdig worden geïnformeerd. De Belastingdienst zal vanaf 12 december a.s. alle werkgevers een modelverklaring sturen die zij kunnen invullen. Hierbij zal het voorbehoud worden gemaakt dat het voorstel van wet nog niet door de Eerste Kamer is aangenomen. Tarief eindheffing overgangsrecht De leden van de CDA-fractie geven aan in beginsel geen voorstander van de in het wetsvoorstel gekozen systematiek te zijn, maar vragen of – als toch voor deze systematiek wordt gekozen – niet zou kunnen worden volstaan met een heffing van 26% in plaats van 52%. Ook de leden van de VVD-fractie vragen – onder verwijzing naar de tot en met 2010 geldende eindheffing van 26% voor regelingen voor vervroegde uittreding – of het tarief van 52% wel proportioneel is. Het eindheffingstarief van 52% is zodanig vastgesteld, dat de heffing gelijk is aan de heffing die gemiddeld genomen zou plaatsvinden als over dezelfde grondslag de reguliere heffing van loonbelasting, premie volksverzekeringen en premies werknemersverzekeringen zou plaatsvinden. Het wetsvoorstel heeft daarmee grosso modo geen gevolgen voor de met betrekking tot het jaar 2006 ingeboekte belasting- en premieopbrengst, hetgeen bij een tarief van (bijvoorbeeld) 26% wel het geval zou zijn. Een lager tarief dan 52% zou er daarnaast toe leiden dat werkgevers en werknemers die de pensioenregeling niet tijdig hebben aangepast in 2006 gunstiger worden behandeld dan werkgevers en werknemers die de pensioenregeling wel tijdig hebben aangepast. Indien de laatstgenoemde werknemers het bedrag dat voorheen werd verstrekt in de vorm van een onbelaste pensioenopbouw voortaan gewoon als loon uitgekeerd zouden krijgen, zou de gemiddelde belasting- en premieheffing die bij werkgever
KST92642 ISSN 0921 - 7363 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 2005
Eerste Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 330, C
1
en werknemer samen over dit bedrag zou plaatsvinden immers in totaal ook ongeveer gelijk zijn aan 52%. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat bij deze vergelijking nog geen rekening is gehouden met het feit dat de uitkeringen die in de toekomst voortkomen uit het in 2006 opgebouwde bovenmatige deel nog belast worden in box 1. De enige mogelijkheid om hier wel rekening mee te houden, zonder dat dit gevolgen heeft voor de in 2006 te realiseren belastingopbrengst, zou het vrijstellen van die uitkeringen zijn. Het vrijstellen van die uitkeringen zou echter een forse toename van de administratieve lasten betekenen. Dit zou namelijk betekenen dat bij alle bovenmatige pensioenaanspraken voor de hele looptijd van de pensioenregeling (dus in bepaalde gevallen zelfs meer dan 40 jaar) een onderscheid gemaakt zou moeten worden tussen enerzijds het bovenmatige deel van de aanspraak en de daaruit voortvloeiende uitkeringen en anderzijds het (ook zonder het overgangsrecht) fiscaal zuivere deel en de daaruit voortvloeiende uitkeringen. Het onbelast laten van de uitkeringen uit het bovenmatige deel zou de uitvoering van het overgangsrecht (ook op de lange termijn) derhalve aanzienlijk compliceren. Omdat bij de vormgeving van het aanvullende overgangsrecht veel belang is gehecht aan de uitvoerbaarheid van dit overgangsrecht, is niet gekozen voor de bovengenoemde vormgeving. Pensioenopbouw in relatie tot arbeidsongeschiktheid De leden van de fractie van het CDA vragen naar het tijdens de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer aangenomen amendement Koomen/Depla (Kamerstukken II 2005/06, 30 330, nr. 7). Door dit amendement wordt in de Wet op de loonbelasting 1964 een delegatiebevoegdheid opgenomen die het mogelijk maakt om bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen voor de bepaling van het pensioengevend loon in de situatie waarin het loon wordt verlaagd in verband met ziekte of arbeidsongeschiktheid. Tijdens de Tweede-Kamerbehandeling is aangegeven dat de lagere regelgeving naar aanleiding van het amendement conform de doelstelling van het amendement zal worden vormgegeven. Bij algemene maatregel van bestuur zal derhalve worden bepaald dat bij een verlaging van het loon wegens ziekte of arbeidsongeschiktheid voor de pensioenopbouw kan worden uitgegaan van het loon dat voorafgaand aan de ziekte of arbeidsongeschiktheid werd genoten. Een vergelijkbare delegatiebepaling en uitwerking bij algemene maatregel van bestuur is gebruikt bij demotie (artikel 18g, tweede lid, onderdeel c, van de Wet op de loonbelasting 1964 j°. artikel 10b, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965). Wetssystematisch is de keuze die de indieners van het amendement hebben gemaakt ons inziens derhalve logisch. Deze uitwerking is eveneens in overeenstemming met het voorstel van de adviescommissie fiscale behandeling pensioenen, zoals dat is opgenomen in haar brief van 3 november jl. (bijlage bij Kamerstukken II 2005/06, 30 330, nr. 6). De leden van de fractie van het CDA hebben een aantal vragen gesteld naar aanleiding van onze brief van 11 november jl. (Kamerstukken II 2005/06, 29 760, nr. 65). Zij vragen allereerst naar de effecten van een lagere loondoorbetaling tijdens ziekte voor de pensioenopbouw. Zoals deze leden terecht veronderstellen, zou zonder het hiervoor genoemde amendement Koomen/Depla voor huidige en toekomstige arbeidsongeschikte werknemers een lagere pensioenopbouw resulteren als tijdens het tweede ziektejaar een lager loon wordt doorbetaald dan voor de ziekte of arbeidsongeschiktheid werd genoten. Op grond van het amendement en de lagere regelgeving die daarbij zal worden opgesteld, kan echter de pensioenopbouw worden voortgezet uitgaande van het loon dat vooraf-
Eerste Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 330, C
2
gaand aan de ziekte of arbeidsongeschiktheid werd genoten. De door deze leden genoemde effecten bij onder andere nabestaandenpensioen en eindloonregelingen, die onder andere in onze brief van 11 november 2005 zijn beschreven, zullen zich derhalve niet meer voor doen. Graag beantwoorden wij toch een aantal inhoudelijke vragen van deze leden over deze brief. Zo vragen zij of uiteengezet kan worden welke mogelijkheden er – zonder dit amendement – zouden zijn voor arbeidsongeschikte werknemers om te zorgen dat de lagere loondoorbetaling tijdens ziekte geen gevolgen heeft voor de voorafgaand aan de ziekteperiode opgebouwde pensioenaanspraken. Reeds opgebouwde pensioenaanspraken, zoals aanspraken die voorafgaand aan een periode van ziekte zijn opgebouwd, worden altijd gerespecteerd. Als gevolg van het amendement Koomen/Depla kan ook voor toekomstige pensioenopbouw worden uitgegaan van het voorafgaand aan de ziekte of arbeidsongeschiktheid genoten loon. De leden van de fractie van het CDA vragen verder naar aanleiding van de brief van 11 november jl. of bij eindloonregelingen reeds opgebouwde aanspraken verlaagd moeten worden. Gezien het voorgaande is dit evenmin het geval. Zoals hierboven al gemeld komen deze punten echter door het amendement Koomen/Depla niet langer aan de orde. Verder hebben deze leden gevraagd welke organisatie zich niet achter de brief van de organisaties van sociale partners heeft geschaard. De brief van de vijf organisaties van sociale partners over pensioen in relatie tot arbeidsongeschiktheid is ondertekend door FNV, CNV, MHP, MKB-Nederland en LTO-Nederland. De enige in de Stichting van de Arbeid vertegenwoordigde organisatie die deze brief niet heeft ondertekend is VNO-NCW. De leden van de fractie van het CDA vragen verder naar de opmerking in de brief van 11 november jl. dat bij een loonsverlaging als gevolg van werkloosheid dezelfde systematiek wordt gevolgd als bij een loonsverlaging in verband met ziekte of arbeidsongeschiktheid. Deze opmerking houdt in dat bij loonsverlaging wegens werkloosheid voor de verdere pensioenopbouw eveneens moet worden uitgegaan van het laatstgenoten loon. Doorgaans zal het loon voorafgaande aan ontslag echter niet worden verlaagd zoals dit bij ziekte en arbeidsongeschiktheid in het tweede ziektejaar wel het geval is. Het loon tot aan de datum van ontslag zal daarom meestal 100% bedragen. De leden van de fractie van het CDA vragen naar de aanpassing van pensioenregelingen aan de Wet aanpassing fiscale behandeling VUT/prepensioen en introductie levensloopregeling (hierna Wet VPL) bij pensioenopbouw die premievrij wordt voortgezet bij arbeidsongeschiktheid. Tijdens de plenaire behandeling van de Wet VPL in de Eerste Kamer is inderdaad de vraag aan de orde gekomen of deze pensioenregelingen zouden moeten worden aangepast aan de Wet VPL. Daarop is aangegeven dat deze aanpassing wel vereist is, omdat niet te rechtvaardigen is dat werknemers die voor 1 januari 2006 arbeidsongeschikt zijn geworden wel de mogelijkheid krijgen om nog fiscaal gefacilieerd een prepensioen op te bouwen, terwijl deze mogelijkheid voor andere werknemers wordt afgeschaft. Ons standpunt met betrekking tot de vereiste aanpassing aan de Wet VPL van premievrij voortgezette pensioenen is sindsdien niet gewijzigd. Het debat in de Tweede Kamer van 23 november jl. ging niet over de vraag óf de hierboven genoemde premievrij voortgezette pensioenregelingen zouden moeten worden aangepast aan de Wet VPL maar over de vraag hoe deze aanpassing zou moeten plaatsvinden. De leden van de
Eerste Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 330, C
3
Tweede-Kamerfractie van de VVD hadden in dat kader voorgesteld pensioenuitvoerders de eenzijdige bevoegdheid te geven pensioenregelingen te wijzigen bij regelingen die premievrij worden voortgezet wegens arbeidsongeschiktheid. Deze bevoegdheid zou pensioenuitvoerders de mogelijkheid geven zonder instemming van de werknemer de pensioenregeling aan te passen. Een dergelijke bevoegdheid is ons inziens zeer ongewenst. Zoals bij het hiervoor genoemde debat in de Tweede Kamer is aangegeven, kunnen de genoemde effecten voor pensioenuitvoerders bij het per 1 januari 2007 eventueel onzuiver worden van pensioenregelingen wel aanleiding zijn om in 2006 met de uitvoeringspraktijk te bezien of hierdoor problemen ontstaan en hoe deze op de meest efficiënte wijze kunnen worden opgelost. Deze effecten zouden alleen optreden als de desbetreffende (ex-)werknemers er niet mee in zouden stemmen om hun pensioenregeling aan te passen aan de Wet VPL. Het ligt echter voor de hand dat deze werknemers wel meewerken aan de aanpassing van deze pensioenregelingen omdat de pensioenregeling bij voortgezette pensioenopbouw per 1 januari 2007 als onzuiver wordt aangemerkt en alle tot 1 januari 2007 opgebouwde aanspraken derhalve ineens in de heffing worden betrokken. De pensioenuitvoerder zou dan ineens loonheffing moeten inhouden over alle tot dan toe opgebouwde aanspraken. Aangezien deze loonheffing in beginsel niet kan worden ingehouden op pensioenuitkeringen of een vergelijkbare geldstroom mag de pensioenuitvoerder op grond van artikel 27, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 deze loonbelasting verhalen op de werknemer. Voor de werknemer is er dus alle reden om wel mee te werken aan aanpassing van de pensioenregeling aan de Wet VPL. Wel is toegezegd dat in januari in overleg met de uitvoeringspraktijk zal worden bezien of er problemen ontstaan voor de pensioenuitvoerders wanneer de werknemer, ondanks de hiervoor genoemde gevolgen die hem treffen, niet meewerkt aan aanpassing van de pensioenregeling. Tevens is toegezegd dan met de uitvoeringspraktijk te zoeken naar een oplossing voor deze problemen. De leden van de fractie van het CDA stellen voor om een beleidsbesluit uit te brengen conform het beleidsbesluit dat in het kader van de introductie van het Witteveenkader is uitgebracht (besluit van 9 januari 2004, nr. CPP2003/1821M). Dit beleidsbesluit bepaalde dat pensioenregelingen die premievrij werden voortgezet wegens arbeidsongeschiktheid niet hoefden te worden aangepast aan het Witteveenkader. Zoals hierboven weergegeven is het ons inziens niet wenselijk om werknemers die voor 1 januari 2006 arbeidsongeschikt zijn geworden een ruimere fiscaal gefacilieerde pensioenopbouw toe te staan dan andere werknemers. Bij de introductie van het Witteveenkader was er grosso modo geen sprake van een beperking van de opbouwruimte. Het destijds uitgebrachte beleidsbesluit leidde daardoor per saldo niet tot een ongelijke behandeling. Indien beide partijen belang hebben bij een aanpassing van de overeenkomst – zoals hier het geval is – is bovendien de omstandigheid dat de overeenkomst civielrechtelijk definitief is geworden geen reden om niet alsnog tot aanpassing over te gaan. Overgangsrecht De leden van de fractie van de VVD vragen naar de verhouding tussen het voorliggende wetsvoorstel en de toezegging die tijdens de plenaire behandeling van de Wet VPL in uw Kamer is gedaan. Wij zijn van mening dat met de brieven, die op 30 augustus en 9 september jl. (Kamerstukken II 2004/05, 29 760, nrs. 59 en 60) aan zowel de Tweede Kamer als Eerste Kamer zijn verzonden, de gedane toezeg-
Eerste Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 330, C
4
gingen geheel zijn nagekomen. Tijdens de tweede termijn in uw Kamer is het volgende opgemerkt: «Mijn toezegging betreft het toezenden van informatie in september over de stand van de implementatie. Dat is één.» Vervolgens is opgemerkt dat «Als blijkt dat verantwoorde invoering op 1 januari niet mogelijk en uitstel de aangewezen oplossing is, dat is twee, ben ik bereid om wetswijziging voor te stellen. Dat is drie». In de hiervoor genoemde brief van 9 september jl. is uiteengezet, dat het feit dat voor 75% van de werknemers invoering naar verwachting wel tijdig gereed zal zijn, zwaar heeft gewogen om niet voor volledig uitstel te kiezen. Met het aanvullende overgangsrecht, zoals neergelegd in het voorliggende wetsvoorstel, wordt zowel recht gedaan aan de belangen van werknemers voor wie één en ander niet tijdig is aangepast, als recht gedaan aan de belangen van degenen voor wie die regeling al wél aan het nieuwe fiscale kader is aangepast. Naar onze overtuiging zijn dus zowel de toezegging om informatie te verstrekken als de toezegging om eventueel een wetswijziging voor te stellen zowel naar de letter als de strekking volledig nagekomen. Die zienswijze is naar onze mening ook in overeenstemming met de woorden die de heer Leijnse heeft uitgesproken bij het intrekken van de door hem ingediende motie-Leijnse c.s (Kamerstukken I 2004/05, 29 760, nr. F). De leden van de fractie van de VVD vragen wat het gevolg voor betrokkenen is als de Belastingdienst niet tijdig aangeeft of een pensioenregeling VPL-zuiver is. In dit kader vragen zij verder of de eindheffing geheel ten laste van de werkgever komt of dat de aanspraken met de betaalde eindheffing worden gekort. Indien een pensioenregeling niet tijdig is aangepast aan het VPL-kader geldt het in artikel 38h Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen overgangsrecht. De toepassing van dit overgangsrecht is niet afhankelijk van een mededeling van de Belastingdienst. Als is voldaan aan de in artikel 38h Wet op de loonbelasting 1964 genoemde voorwaarden, is de inhoudingsplichtige een eindheffing van 52% verschuldigd over het bovenmatige deel van de aanspraken. Zoals de leden van de VVD-fractie veronderstellen, kan deze eindheffing niet in mindering worden gebracht op het bovenmatige deel van de aanspraken; in dat geval zou er immers sprake zijn van een op grond van de Pensioen- en spaarfondsenwet niet-toegestane (gedeeltelijke) afkoop van pensioen. Het is echter wel mogelijk dat werkgevers de eindheffing die op grond van artikel 38h Wet op de loonbelasting 1964 wordt afgedragen geheel of ten dele ten laste laten van komen van de gehele loonsom, waardoor de loonruimte voor werknemers zal worden beperkt. Verder vragen de leden van de fractie van de VVD wat de situatie is als er geen werkgever meer is, omdat het pensioen al is ingegaan. Het in artikel 38h Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen overgangsrecht heeft geen gevolgen voor ingegane pensioenen; bij ingegane pensioenen is er immers geen sprake meer van opbouw. Overig Zoals de leden van de CDA-fractie aangeven, is in het Belastingplan 2006 de mogelijkheid opgenomen om VUT-uitkeringen om te zetten in ouderdomspensioen, mits het ouderdomspensioen na die omzetting niet meer bedraagt dan 100% van het laatstverdiende loon. In antwoord op de vraag van deze leden of het ouderdomspensioen (deels) bovenmatig
Eerste Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 330, C
5
wordt als de desbetreffende werknemer na die omzetting een lager loon ontvangt, wordt opgemerkt dat dit niet het geval is. Loonsverlagingen hebben geen gevolgen voor reeds opgebouwde rechten. De Staatssecretaris van Financiën, J. G. Wijn De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, A. J. de Geus
Eerste Kamer, vergaderjaar 2005–2006, 30 330, C
6