Eerste Kamer der Staten-Generaal
Vergaderjaar 1999–2000
26 707
1
Nr. 88b
Wijziging van de Mediawet in verband met nieuwe regels omtrent de financiering van de publieke omroep (afschaffing omroepbijdrage)
MEMORIE VAN ANTWOORD Ontvangen 17 december 1999 Ondergetekenden hebben met belangstelling kennis genomen van de vragen en opmerkingen van de leden van de vaste commissie voor Cultuur. Wij zijn deze leden zeer erkentelijk voor de bereidheid om medewerking te verlenen aan een straf tempo van behandeling van het wetsvoorstel, zodanig dat inwerkingtreding op 1 januari 2000 mogelijk is. Ondergetekenden hopen dan ook dat de beantwoording van de vragen zodanig adequaat is dat daarmee de plenaire behandeling voldoende is voorbereid. 1. Inleiding
De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom niet eerst de discussie rond het wetsvoorstel Concessiewet is afgewacht en waarom niet in dat verband aan de orde is gesteld of behoefte bestaat aan wijziging van de financiering van de publieke omroep. Als extra reden om met het voorliggende wetsvoorstel niet vooruit te lopen op de behandeling van de Concessiewet wordt vermeld het feit dat de omroepbijdrage na 1945 is gezien als een aanvulling van de toen wezenlijke bijdrage van de leden aan de eigen omroeporganisatie. Ondergetekenden erkennen dat tussen het wetsvoorstel Concessiewet en het wetsvoorstel Afschaffing omroepbijdrage enkele punten van overeenkomst bestaan: – ze hebben beide betrekking op de publieke omroep; – ze spruiten beide voort uit het Regeerakkoord; – ze zijn beide urgent, zij het dat het wetsvoorstel Afschaffing Omroepbijdrage nog urgenter is dan de Concessiewet. Deze punten van overeenkomst betekenen echter niet, dat beide wetsvoorstellen onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Naar de mening van ondergetekenden dienen zij dan ook op hun eigen merites te worden beoordeeld. Er wordt eveneens erkend dat de omroepbijdrage van meet af aan bedoeld is om financiële zekerheid te bieden aan de publieke omroep. Het wetsvoorstel bevat voldoende wettelijke waarborgen voor de onafhankelijkheid en de continuïteit van een kwalitatief hoogwaardige publieke omroep. Een dergelijke solide financiële basis, met nog meer waarborgen dan de financiering van het Koninklijk Huis en de rechterlijke macht, biedt
KST42858 ISSN 0921 - 7363 Sdu Uitgevers ’s-Gravenhage 1999
Eerste Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 707, nr. 88b
1
volgens ondergetekenden een goed uitgangspunt voor een meer inhoudelijk debat dat gevoerd zal worden rond het wetsvoorstel Concessiewet. Ondergetekenden beperken zich nu tot het onderhavige wetsvoorstel. In de toelichting daarop zijn de overwegingen genoemd die hebben geleid tot indiening van dit voorstel bij het parlement. Naast de efficiencywinst die bereikt wordt door inning via de Belastingdienst speelt ook een rol dat omroepbijdragen kunnen worden beschouwd als een collectieve last, omdat vrijwel elke burger in het bezit is van een ontvangsttoestel. 2. Redengeving en noodzaak van het wetsvoorstel
Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer heeft de Staatssecretaris de Dienst Omroepbijdragen (DOB) gekenschetst als een incassobureau. De leden van de fractie van het CDA vragen of de Staatssecretaris kan bevestigen dat de DOB een relatief goedkoop, goed georganiseerd, doeltreffend en doelmatig incassobureau is. In beginsel kan deze vraag bevestigend beantwoord worden. Met een registratiegraad van 93,1% en een percentage inningskosten per geïnde gulden van 4,4% over 1998 kan op zich worden gesteld dat de Dienst Omroepbijdragen (DOB) op een doeltreffende en doelmatige wijze de inning verzorgt. Ook in vergelijking met andere Europese landen blijkt de DOB, rekening houdend met de hoogte van de omroepbijdrage, de registratiegraad en vrijstellingen, goede resultaten behaalt. Niettemin is het mogelijk ca. f 60 miljoen te besparen door inpassing in de bestaande belastingheffing. De Staatssecretaris heeft bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer gesteld dat het kabinet streeft naar minder doelheffingen en meer algemene heffingen. De leden van de fractie van het CDA vragen zich af hoe dit streven moet worden gezien in relatie tot de door het kabinet verdedigde ideeën van een terugtredende overheid, een overheid op afstand, decentralisatie en verzelfstandiging van overheidsdiensten ter bevordering van efficiencywinst. Ondergetekenden verwijzen voor het antwoord op deze vraag naar de antwoorden in paragraaf 4, «Doelheffing of collectieve last». De leden van de fractie van het CDA citeren de uitspraak van Staatssecretaris Van der Ploeg gedaan tijdens behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer: «Mijn principe is dat de publieke omroep van dermate belang is dat het uit de collectieve middelen gefinancierd kan en moet worden». Zij vragen of dat principe uiteindelijk het dragende principe van het wetsvoorstel is. In de toelichting bij het wetsvoorstel zijn meerdere overwegingen genoemd, die hebben geleid tot het besluit van de regering om het wetsvoorstel bij het parlement in te dienen. Kort samengevat komt het erop neer, dat door inning via de Belastingdienst efficiencywinst bereikt wordt, terwijl de omroepbijdragen vandaag de dag beschouwd kunnen worden als een collectieve last, omdat vrijwel elke burger in het bezit is van een ontvangsttoestel. Daarover is bij de behandeling in de Tweede Kamer uitvoerig van gedachten gewisseld. Het zijn die overwegingen en principes die gezamenlijk het wetsvoorstel dragen. De leden van de fractie van de PvdA zouden graag vernemen waarom een bestaand systeem van doelheffing, waarvan nog zo kort geleden werd gezegd dat het voldeed, plotseling geheel wordt veranderd. De leden van de fractie van het CDA vragen welke argumenten aan het voortschrijdend inzicht ten grondslag liggen. Ondergetekenden kunnen zich niet vinden in de voorstelling van zaken, dat het kabinetsbesluit tot afschaffing van de omroepbijdrage is gekomen
Eerste Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 707, nr. 88b
2
als een donderslag bij heldere hemel. Zo is het niet gegaan. In de eerste plaats werd in het regeerakkoord aangekondigd dat de mogelijkheden van afschaffing van de omroepbijdrage nader onderzocht zouden worden. Vervolgens is uitgebreid over deze mogelijkheden gesproken, zowel tussen de meest betrokken bewindslieden als in het kabinet. Het besluit om over te gaan tot afschaffing van de omroepbijdrage is gestoeld op een aantal overwegingen: naast de efficiencywinst die bereikt wordt door afschaffing van een aparte incasso, speelt ook een rol dat in de huidige situatie slechts een beperkte relatie bestaat tussen de betaling en de geleverde dienst. Omroepbijdragen kunnen beschouwd worden als een collectieve last, omdat vrijwel alle burgers in het bezit zijn van een ontvangsttoestel en er geen concrete, individuele, met de heffing samenhangende prestatie tegenover staat. Het gaat er niet zozeer om dat de appreciatie van de regering voor de verrichtingen van de DOB sedert de omvorming tot een zelfstandig bestuursorgaan zou zijn veranderd, als wel dat de hierboven genoemde overwegingen zwaarder hebben gewogen bij de afweging die het kabinet heeft gemaakt.
De leden van de fractie van de PvdA zouden graag vernemen waarom het onderzoek naar de mogelijkheid van fiscalisering van de omroepbijdrage, zoals aangekondigd in het regeerakkoord, niet op een openbaar toetsbare wijze is geschied. De leden van de fractie van D66 vragen waarom tot indiening van het wetsvoorstel is overgegaan zonder dat het bij regeerakkoord afgesproken onderzoek heeft plaatsgevonden. Tevens willen deze leden weten of de stelling van de minister van Financiën dat het onderzoek uitsluitend zou zien op de technische kant van de operatie en niet op de daarmee samenhangende principiële punten, door de andere onderhandelingspartners wordt gedeeld. In het regeerakkoord is de volgende afspraak opgenomen: «Het kabinet zal de mogelijkheid van fiscalisering van de omroepbijdrage onderzoeken». Er wordt dus niet gesproken van een onderzoek door derden of ambtenaren. De memorie van toelichting bevat de resultaten van het onderzoek van het kabinet. Ook indien er een wat ruimere interpretatie aan het begrip «onderzoeken» wordt gegeven, biedt ook de memorie van toelichting volgens ondergetekenden voldoende ruimte voor openbare toetsing. De tweede ondergetekende heeft gesteld dat de complicatie voor hem met name was gelegen in het probleem waar f 1,4 miljard alternatieve financiering te vinden. Dit betekent niet dat ondergetekenden geen aandacht zouden hebben geschonken aan punten van meer principiële aard. In de memorie van toelichting zijn ook de meer principiële overwegingen nader toegelicht. 3. Financiële gevolgen van het wetsvoorstel
De leden van de fractie van het CDA merken op dat in de memorie van toelichting als argument tot afschaffen van de omroepbijdrage een structurele efficiencywinst van f 60 miljoen wordt genoemd, als zijnde de uitvoeringskosten van de Dienst Omroepbijdragen (DOB), minus de reorganisatiekosten van f 30 miljoen in 2000 en f 15 miljoen in 2001. In de Nota (26 707) nr. 6, p. 18 wordt gesteld dat van die reorganisatiekosten van f 45 miljoen (personele kosten en overgangskosten van het ene systeem naar het andere) nog geen nauwkeurig beeld te geven is. Het bedrag van f 45 miljoen lijkt volgens deze leden met de «natte vinger» te zijn vastgesteld. Zij vragen een geargumenteerde berekening te geven waaruit de evidentie van de geraamde f 45 miljoen aan reorganisatiekosten blijkt. De reorganisatiekosten bestaan uit twee componenten: personele kosten en materiële overgangskosten. De personele component betreft de
Eerste Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 707, nr. 88b
3
overgangskosten, waaronder de kosten van het convenant en de afbouwkosten. De materiële kosten hebben betrekking op de aanpassingen van automatiseringssystemen van de DOB, het verzorgen van extra mailings (porto, papier), e.d. Bij de raming van de kosten is er van uitgegaan dat de afzonderlijke kosten per onderdeel sterk afhankelijk zijn van de concrete uitwerking van het wetsvoorstel. Zo zijn bijvoorbeeld de personele kosten afhankelijk van de uitkomsten van de besprekingen over het convenant. De materiële kosten zijn afhankelijk van de activiteiten waartoe in het kader van de afbouw nader wordt besloten. Aangezien deze kosten per onderdeel moeilijk zijn in te schatten is de raming beperkt tot een totaalraming van f 45 miljoen (f 30 miljoen in 2000 en f 15 miljoen in 2001). Budgettair zijn de reorganisatiekosten afgegrendeld doordat de toevoegingen aan hoofdstuk IXB, onderdeel Belastingdienst, tot de genoemde f 30 miljoen en f 15 miljoen beperkt blijven.
De leden van de fractie van het CDA vragen of de bewindslieden kunnen bevestigen dat de beoogde efficiencywinst van ca. f 60 miljoen moet worden gecorrigeerd in f 47 miljoen, welk bedrag na de aftrek van het structurele renteverlies van f 32 miljoen resulteert in een bedrag van slechts maximaal f 15 miljoen. Deze leden vragen of de bewindslieden argumenten hebben ter bestrijding van de daardoor ontstane tekorten over 2000 en 2001 en de te betwijfelen efficiencywinst in de volgende jaren. De leden van de fractie van de VVD vragen of de regering kan aangeven of er nog steeds sprake is van een efficiencywinst van f 60 miljoen. De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af of de efficiencywinst niet eerder op f 50 miljoen dient te worden gesteld, omdat diverse inkomsten van de DOB niet gesaldeerd zijn. De leden van de fractie van D66 verzoeken het kabinet om, in het licht van de brief van de DOB van 2 december 1999, waaruit blijkt dat de met de inning samenhangende exploitatielasten exclusief een post voor invoering van de jaarnota f 45,5 miljoen bedraagt, aan te geven waarop de gestelde opbrengst van f 60 miljoen is gebaseerd. Ook de leden van de fractie van GroenLinks merken op dat twijfels zijn gerezen over de vraag of de beoogde schatting van de efficiencywinst wel reëel is en verzoeken om een gedegen onderbouwing voor zowel de korte als de lange termijn. Ten aanzien van de efficiencywinst van f 60 miljoen zij opgemerkt dat uit de jaarrekening 1998 van de DOB blijkt dat de uitvoeringskosten f 61,8 miljoen bedragen. Het in de vraag genoemde bedrag van f 47 miljoen is opgebouwd uit deze f 61,8 miljoen, verminderd met geïnde aanmaningskosten (f 6 miljoen), rentebaten (f 5,1 miljoen) en potentiële incassovergoeding van provincies en gemeenten (f 3,8 miljoen). Over deze saldering kan het volgende worden opgemerkt. De geïnde aanmaningskosten dienen ten goede te komen aan de totale gerealiseerde omroepbijdragen en niet aan de inningskosten. Overigens is ook bij de Belastingdienst sprake van geïnde aanmaningskosten bij belastingheffing. De rentebaten worden gerealiseerd op de geïnde omroepbijdragen dat zich gedurende het jaar in kas bevindt. Dit heeft geen directe relatie met de efficiency van de inning. De incassovergoeding van provincies en gemeenten betreft een toerekening van de jaarlijkse inningskosten aan provincies en gemeenten, gebaseerd op de totaal geïnde gelden. Het blijven daarmee door de DOB gemaakte inningskosten. Omroepbijdragen inclusief geïnde aanmaningskosten en rentebaten worden nu en in de toekomst via de indexering in de vorm van een rijksomroepbijdrage doorgegeven aan de publieke omroep. Saldering met de uitvoeringskosten is dus niet op zijn plaats. Volgens ondergetekenden dient op grond van het bovenstaande te worden uitgegaan van de inningskosten van de DOB van ca. f 60 miljoen. Het zijn immers deze kosten die bij opheffing van de DOB als efficiencywinst vrijvallen. Overigens hanteert de DOB in haar jaarverslag zelf ook de inningskosten
Eerste Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 707, nr. 88b
4
en niet de zogenaamde exploitatielasten wanneer de doelmatigheid van de organisatie aan de orde is.
De leden van de fractie van het CDA vragen welke argumenten aan het voortschrijdend inzicht ten grondslag liggen. Voor beantwoording van deze vraag verwijzen ondergetekenden naar de voorgaande paragraaf, «Redengeving en noodzaak van het wetsvoorstel». De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af waarom de minister van Financiën zo resoluut van zich werpt de suggestie dat de schatkist een bedrag van f 35 miljoen gaat derven, omdat de omroepbijdragen een voorheffing zijn en daarop gemiddeld zes maanden rente wordt verdiend. De minister heeft gesteld dat dit wel vaker voorkomt bij een wijziging van wetgeving. Moeten deze leden daaruit opmaken dat het hier een zuiver boekhoudkundig probleem betreft (verschil tussen kasbasis en transactiebasis) welke geen gevolgen geeft voor de schatkist, of derft de schatkist straks metterdaad deze rente? En als de regering dit inderdaad niet kan ontkennen, waarom vermeldt zij dit niet als zij een winst van f 60 miljoen aan de operatie toeschrijft? Was het niet eerlijker geweest om te spreken van een bedrag van ca. f 15 miljoen netto voordeel voor de schatkist? Hoe is het feit dat de jeugdzorg het bedrag inmiddels in de voorstellen voor de begroting 2000 toegewezen heeft gekregen te rijmen met feit dat slechts f 15 miljoen beschikbaar komt en dan nog pas over enige jaren, als immers de kosten van de opheffing van de DOB, welke kunnen oplopen tot 50 à 100 miljoen, zijn gedekt? De leden van de fractie van D66 vragen de regering of zij het goed zien als zij vaststellen dat ten aanzien van de discussie over het zogenaamde financieringsgat weliswaar niet ontkent kan worden dat hierbij een kasprobleem ontstaat van een kleine f 0,7 miljard gulden, maar dat de eventueel daaruit volgende rentelasten haast boekhoudkundig «buiten de begrotingsnormeringssystematiek» vallen? Uit bovenstaande vragen moge duidelijk zijn dat de leden van deze fractie er nog zeker niet van overtuigd waren dat de voorgestelde fiscalisering ook daadwerkelijk op termijn 60 miljoen besparing op zullen leveren. Tegelijk met het wegvallen van deze uitvoeringskosten doet zich een rentenadeel van de staat voor (ca. f 30 miljoen), dat samenhangt met een kas-/transactieverschuiving, zoals is toegelicht in de nota naar aanleiding van het verslag en het aanvullend verslag aan de Tweede Kamer. Mede in het licht van het aldaar gememoreerde wordt het genoemde rentenadeel niet in mindering gebracht op de geraamde efficiencywinst. Het gaat hier om effecten die niet ongebruikelijk zijn bij wijzigingen in fiscale wetgeving en waarbij tegenover het rentenadeel voor de overheid door latere inning een voordeel voor de burger staat door de latere afdracht. In de nota naar aanleiding van het verslag en het aanvullend verslag aan de Tweede Kamer is het voorbeeld van de vergroening genoemd, welke operatie gelijktijdig met de afschaffing van de omroepbijdrage wordt doorgevoerd en welke een spiegelbeeldig effect heeft voor zowel overheid als burgers. Als bij de afschaffing van de omroepbijdrage een rentenadeel in de beschouwing zou worden betrokken, zou bij de vergroening een rentevoordeel in beeld moeten komen. Door de tweede ondergetekende is in dit verband in de Tweede Kamer ook het voorbeeld van de gerealiseerde versnelling van teruggave van inkomstenbelasting binnen een jaar, waaraan rente-effecten verbonden zijn, genoemd. Het is niet gebruikelijk op een dergelijke wijze dit type financieringseffecten van wetgeving en systeemwijzigingen in de beschouwing te betrekken. Bij de afschaffing van de omroepbijdragen (en de vergroening) is hier des te minder aanleiding toe, daar de financiering van de publieke omroep (en de opbrengst van de vergroening) op transactiebasis volledig gedekt is en het EMU-tekort niet belast.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 707, nr. 88b
5
De leden van de fractie van D66 vragen een nadere uitleg over een «wat geëmotioneerde inbreng in eerste termijn» van de minister van Financiën in een interruptiedebat met de geachte afgevaardigde de heer Bakker. Het betreft hier de opmerking van de minister van Financiën over de achtergrond van de passage over de omroepbijdragen in het regeerakkoord: «Het ging om de vraag hoe wij aan de f 1,4 miljard konden komen. Dat is opgelost. Daar hebben wij het voorstel voor, omdat we een aardige samenloop hadden van aan de ene kant de verlaging van het tarief 1A vanwege de vergroening, en aan de andere kant de verhoging van tarief 1A vanwege de omroepbijdrage. Deze leden zagen graag een begrijpelijke uitleg (zelfs voor een woordvoerder cultuur) bij deze mededeling. De opmerking van de tweede ondergetekende heeft betrekking op de wijze van verwerking van de f 1,4 miljard die verband houdt met de fiscalisering van de omroepbijdrage. Deze fiscalisering is vormgegeven door middel van een verhoging van de eerste tariefschijf («tarief 1A») in de inkomstenbelasting. Deze verhoging moet echter niet geïsoleerd worden bezien, maar in relatie tot andere fiscale maatregelen. Als gevolg van maatregelen in het kader van de zogeheten «vergroening» van het belastingstelsel treedt een verlaging op van de eerste tariefschijf. Zowel de gevolgen van de fiscalisering van de omroepbijdrage als de vergroeningsmaatregelen zijn verwerkt in het Belastingplan 2000. De leden van de fractie van D66 vragen waarom tot indiening van het wetsvoorstel is overgegaan zonder dat het bij het regeerakkoord afgesproken onderzoek heeft plaatsgevonden. Tevens willen deze leden weten of de stelling van de minister van Financiën, dat het onderzoek uitsluitend zou zien op de technische kant van de operatie en niet op de daarmee samenhangende principiële punten, door de andere onderhandelingspartners wordt gedeeld. Ondergetekenden verwijzen voor het antwoord op deze vraag naar de antwoorden bij paragraaf 2, «Redengeving en noodzaak van het wetsvoorstel». 4. Doelheffing of collectieve last
De leden van de fractie van de PvdA vragen om een meer principiële beschouwing over de vraag in hoeverre de kosten van bepaalde publieke diensten al dan niet behoren te worden bestreden uit doelheffingen of uit de algemene middelen. Deze leden vragen de regering uiteen te zetten waarom in het geval van de omroepbijdrage wordt afgeweken van de consistente beleidslijn van hantering van het profijtbeginsel en in dit geval gekozen wordt voor financiering uit de algemene middelen. Voorts vragen zij zich af waarom niet ook andere wezenlijke publieke diensten door de collectieve lasten moeten worden gefinancierd, waarbij hun gedachten uitgaan naar onder andere de abonnementskosten voor de aansluitingen op gas, elektriciteit en water. De Staatssecretaris heeft bij de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer gesteld dat het kabinet streeft naar minder doelheffingen en meer algemene heffingen. De leden van de fractie van het CDA vragen zich af hoe dit streven moet worden gezien in relatie tot de door het kabinet verdedigde ideeën van een terugtredende overheid, een overheid op afstand, decentralisatie en verzelfstandiging van overheidsdiensten ter bevordering van efficiencywinst. Ook de leden van de fractie van RPF/GPV, sprekende mede namens de leden van de fractie van de SGP, stellen vast dat Staatssecretaris Van der Ploeg als één van de motieven van het wetsvoorstel heeft genoemd: «het proberen minder doelheffingen te hebben». Dit laat zich moeilijk rijmen met de gewenste verschuiving van directe naar indirecte belastingen. In dit verband is door de Staatssecretaris een vergelijking gemaakt met het
Eerste Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 707, nr. 88b
6
onderwijs. Kan er een voorstel tot afschaffing van het schoolgeld tegemoet worden gezien, zo vragen deze leden. De uitspraak van de eerste ondertekende in de Tweede Kamer wordt onderstaand nader toegelicht. De eerste ondertekende beoogde te zeggen dat het kabinet in zijn algemeenheid streeft naar een evenwichtig beleid inzake doelheffingen enerzijds en algemene heffingen anderzijds, waarbij het bevorderen van efficiencywinst centraal dient te staan. Elke heffing dient hierbij afzonderlijk te worden beoordeeld. Ondergetekenden wijzen er op dat de keuze voor afschaffing van de omroepbijdragen en voor financiering van de publieke omroep uit de algemene middelen in de eerste plaats op pragmatische gronden is gemaakt. Met deze operatie wordt beoogd de efficiency van de publieke dienstverlening te vergroten. Naar het oordeel van ondergetekenden verliest het door deze leden naar voren gebrachte principiële vraagstuk ten aanzien van de financiering van de publieke omroep zijn belang op het moment, zoals nu het geval is, bijna alle Nederlandse huishoudens, voor de huidige doelheffing worden aangeslagen. Daar komt bij dat de één op één relatie tussen het bezit van een toestel en het genieten van de publieke omroep die vroeger bestond, vandaag de dag door de vele andere mogelijkheden van tv-gebruik niet meer opgaat. In deze situatie wordt de profijtgedachte zwakker en is het in stand houden van een afzonderlijk inningsapparaat, in casu de DOB, uit oogpunt van efficiency niet langer verantwoord. In deze afweging is tevens van belang dat, anders dan bij de productie van diensten in de nutssectoren, de kosten van de publieke omroep niet beïnvloed worden door het aantal huishoudens dat een TV of radio bezit of naar de publieke omroep kijkt of luistert. In die sectoren waar de relatie tussen het gebruik en de kosten van productie wel bestaat, is het, met het oog op de bevordering van een efficiënt gebruik, doorgaans juist gewenst om een afzonderlijk inningsapparaat in stand te houden teneinde de gebruikskosten in rekening te brengen. Overigens geeft de aangehaalde opmerking geen andere kijk op de inhoud van het wetsvoorstel. Afschaffing van schoolgeld is op dit moment niet aan de orde. 5. Het waarom van omroepbijdragen/EU-recht
De leden van de fractie van het CDA wijzen op de in een ambtelijke notitie van voormalig Eurocommissaris Van Miert neergelegde opvatting dat bestaande steunprocedures voor de publieke omroep niet alleen reeds moeten hebben bestaan «voordat het Verdrag in werking trad of de betrokken lidstaat toetrad, maar ook dat de regeling geen ingrijpende wijzigingen van juridisch of economisch karakter mag hebben ondergaan waardoor zij als nieuwe steunmaatregel zou worden aangenomen». In dat verband vragen de leden van deze fractie waarom de bewindslieden in hun onderzoek zich niet van tevoren hebben vergewist van de consequenties van het wetsvoorstel in verband met de Europese regelgeving. De leden van de fractie van de PvdA maken zich ook zorgen dat de uitzonderingspositie die Nederland in Europa zal innemen strijd zou kunnen gaan opleveren met Europese mededingingsregels. Zij vragen of al positief bericht is ontvangen van de Europese Commissie en of het wel verstandig is om dit wetsvoorstel, mede in het licht van het Securiteldebacle, intussen toch al in te voeren. Allereerst wijzen ondergetekenden erop dat de ambtelijke notitie waarnaar de leden van de fractie van het CDA verwijzen – die overigens slechts de status van een intern discussiestuk had – na snel en groot verzet van de regeringen van de EU-lidstaten is ingetrokken door de (voormalig) Europese commissaris voor mededinging. Dit brengt met zich mee dat de Europese Commissie geen algemeen geldende richtsnoeren zal uitvaardigen ten aanzien van het mededingingsbeleid in relatie tot de financiering van de publieke omroep in de lidstaten, maar van geval tot geval een beslissing zal nemen. Concreet betekent dit dat de Commissie
Eerste Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 707, nr. 88b
7
slechts beslissingen zal nemen in het geval van klachten over concurrentievervalsende effecten van deze financiering. Ondergetekenden wijzen er voorts op dat zij zich terdege op de hoogte hebben gesteld van de consequenties van dit wetsvoorstel in Europees verband. In dit verband wordt graag herhaald de opvattingen van de regering die zijn aangegeven bij de behandeling van het voorstel van rijkswet tot goedkeuring van het Verdrag van Amsterdam (kamerstukken II 1997/98, 25 922 (R 16 134), nr. 5): «Lidstaten zijn op grond van het aan dit Verdrag gehechte Protocol in beginsel zelf bevoegd beslissingen te nemen met betrekking tot de omvang van de publieke taak opgelegd aan publieke omroepen, de organisatie van de omroep en de (wijze van) financiering ervan. Lidstaten zijn vrij te kiezen uit financiering als omroepbijdragen, rechtstreekse subsidies, het verwerven van reclame en sponsorinkomsten, of een mengeling daarvan». In de voorgestelde wetgeving voor de nieuwe concessieperiode heeft de regering de publieke taak van de Nederlandse publieke omroep geformuleerd. In het onderhavige wetsvoorstel wordt de wijze van financiering in technische zin, dat wil zeggen de wijze van inning van de voor deze financiering vereiste middelen, gewijzigd. Het niveau van de financiering van de publieke omroep wordt niet gewijzigd. Voor de klachten die de Europese Commissie van enkele (commerciële) omroeporganisaties heeft ontvangen geldt vaak als aanleiding dat sprake is van een substantiële verhoging van het financieringsniveau, ofwel van incidentele aard (zoals kapitaalinjecties bij France 2 en France 3 in Frankrijk) ofwel van structurele aard (zoals de verhoging van de omroepbijdrage in Duitsland in verband met de oprichting van de twee publieke themakanalen, Phoenix en Kinderkanal). In de Nederlandse situatie is hiervan geen sprake. Dit laat onverlet dat in het geval van eventuele klachten de vraag aan de orde kan zijn of de financiering van de Nederlandse publieke omroep een proportionele verhouding heeft met de publieke taakopdracht en wordt toegekend op basis van transparante criteria. Ondergetekenden zien, mede gelet op de recente uitspraken van de Europese Commissie inzake voornoemde Duitse situatie en inzake een Engelse klacht (BskyB vs. BBC News 24) en het Nederlands wettelijk kader, een dergelijke toets met vertrouwen tegemoet. In het licht van deze uitspraken is niet goed voorstelbaar dat de Europese Commissie voor wat betreft de Nederlandse situatie tot de conclusie zou komen dat de financiering van de Nederlandse publieke omroep «de voorwaarden inzake het handelsverkeer en de mededingingsvoorwaarden in de Gemeenschap wel zodanig verandert dat het gemeenschappelijk belang zou worden geschaad». Zij merkt daarbij nogmaals op dat een dergelijke toets dus los staat van de vraag of de financiering wordt verkregen door middel van een omroepbijdrage dan wel door middel van een heffing die verkregen wordt via de inkomstenbelasting. De vergelijking door de leden van de fractie van de PvdA met de zgn. Securitel-zaak acht de regering hier niet op zijn plaats. In het geval van Securitel was sprake van het niet aanmelden in Brussel van regelgeving met betrekking tot bepaalde technische normen waardoor de juridische basis van deze regelgeving ter discussie stond. In die zin was duidelijk sprake van een nalatigheid van de Nederlandse overheid. Gelet op het Protocol gehecht aan het Verdrag van Amsterdam (waarin bevestigd wordt dat de wijze van de financiering een bevoegdheid van de lidstaat is) en het op dit terrein geldende beginsel van subsidiariteit, is hier geen sprake van nalatigheid van de Nederlandse overheid om dit wetsvoorstel niet vooraf te notificeren bij de Europese Commissie. Zoals reeds aangegeven in de memorie van toelichting zal de gewijzigde financieringsregeling ter kennisgeving aan de Europese Commissie worden gezonden.
De leden van de fractie van de PvdA noemen als extra reden om met het voorliggende wetsvoorstel niet vooruit te lopen op de behandeling van de
Eerste Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 707, nr. 88b
8
Concessiewet het feit dat de omroepbijdrage na 1945 is gezien als een aanvulling van de toen wezenlijke bijdrage van de leden aan de eigen omroeporganisatie en vragen een principiële uiteenzetting over de reden om af te stappen van de destijds welbewust gemaakte keuze voor de omroepbijdrage. Zij wijzen er daarbij onder meer op dat met de omroepbijdrage de mate van onafhankelijkheid tegenover de overheid als geldgever wordt uitgedrukt. Deze leden vragen voorts om aan te geven waarom Nederland in Europa voorop zou moeten lopen bij het afschaffen daarvan. De leden van de fractie van D66 vragen eveneens of een stelsel dat afwijkt van wat in de meeste EU-landen gewoon is, de regering niet te denken geeft. Voorts vragen deze leden of er voldoende waarborgen zijn ingebouwd voor de toekomst om te voorkomen dat een kabinet in de verleiding komt in te grijpen in de afdrachten aan de publieke omroep. De leden van GroenLinks vragen waarom Nederland in dit opzicht uit de pas wil lopen. Ten aanzien van de door de leden van de fractie van de PvdA genoemde samenhang van het voorliggende voorstel met de Concessiewet verwijst de regering naar de beantwoording van een zelfde vraag van deze leden in paragraaf 1, «Inleiding». Voor de beantwoording van de vragen van de leden van de diverse fracties over de onafhankelijkheid van de publieke omroep ten opzichte van de overheid zou de regering willen verwijzen naar de antwoorden op vragen van leden van diverse fracties over dit onderwerp in paragraaf 7, «Betekenis voor het omroepbestel». Ten aanzien van de vragen van de leden van de fracties van de PvdA, D66 en GroenLinks over de positie van Nederland in Europa constateren ondergetekenden wel een erg grote behoefte om in Europees verband niet op te vallen. Dit acht de Nederlandse regering een minder relevant gegeven. Bovendien moet het uit de pas lopen gerelativeerd worden. Portugal en Spanje hebben evenmin een omroepbijdrage. De Vlaamse Gemeenschap kent een doelheffing die ten gunste komt van de algemene middelen, waarna een deel van de inkomsten ten goede komt van de publieke omroep. Feitelijk is in ons buurland dus sprake van een mix van een omroepbijdrage en fiscaal instrument. Ook de wijze van inning van de omroepbijdrage vertoont in de EU-lidstaten verschillen. Voorbeelden hiervan zijn inning via de elektriciteitsrekening (Griekenland), inning door de publieke omroep zelf (Verenigd Koninkrijk) of via een aparte organisatie die valt onder de verantwoordelijkheid van de publieke omroep (Duitsland). 6. Wie hebben financieel voordeel, wie nadeel?
De leden van de fractie van de PvdA vragen welke categorieën burgers en rechtspersonen voor- en nadelen ondervinden van de fiscalisering en de omvang van de categorieën. Zij misten bijvoorbeeld een opgave van hen die thans geen omroepbijdrage betalen omdat zij geen ontvangsttoestel (wensen) te bezitten, dan wel dit niet in huis hebben. Tevens vragen deze leden naar een beoordeling van de inkomenseffecten als gevolg van het wetsvoorstel, alsmede of de regering ook andere doelheffingen wil afschaffen om aldus de sterkste schouders de lasten te laten dragen via een progressieve inkomensheffing. In onderstaande tabel zijn de inkomenseffecten opgenomen van de personen die thans geen omroepbijdrage betalen.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 707, nr. 88b
9
Tabel: Inkomenseffecten verhoging belastingtarief (in % van het besteedbaar inkomen) Alleenverdiener Verhoging tarief 1A Tweeverdieners Verhoging tarief 1A Sociale minima
Verhoging tarief 1A
Minimumloon m.k.
Modaal m.k.
2x Modaal m.k.
– 0,5%
– 0,4%
– 0,3%
Modaal m.k.
1,5x Modaal m.k.
2x Modaal m.k.
– 0,6%
– 0,6%
– 0,4%
Alleenstaand z.k.
Alleenstaand m.k.
Alleenverdiener m.k.
– 0,7%
– 0,6%
– 0,6%
Bij tweeverdieners is verondersteld dat de hoofdkostwinner 2/3 van het weergegeven huishoudinkomen verdient m.k. = met kinderen; z.k.= zonder kinderen
In de Nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamerbehandeling zijn de inkomenseffecten geschetst van de groepen in bovenstaand overzicht, rekening houdend met het afschaffen van de omroepbijdrage. In aanvulling op de aldaar gepresenteerde tabel zijn de inkomenseffecten voor tweeverdieners zonder kinderen met een gezamenlijk inkomen op het minimumniveau als volgt: Afschaffen omroepbijdrage + 0,6% Verhoging tarief 1A – 0,4% Effect per saldo + 0,2% Het positieve inkomenseffect voor deze tweeverdieners (gezamenlijk bruto-inkomen van rond de f 30 000) wordt veroorzaakt doordat deze groep het gehele voordeel genieten van het vervallen van de omroepbijdrage. Rekening houdend met de belastingvrije som wordt slechts een deel van het inkomen belast in de eerste tariefschijf. De tariefsverhoging werkt dan ook slechts ten dele door in het inkomen. De inkomenseffecten worden hierdoor gemitigeerd. Het gaat hier onder meer om personen met een AOW-uitkering, bijstandgerechtigden en personen met een deeltijdbaan. Gezien de diversiteit in de groep rechtspersonen is een opgave van effecten niet mogelijk. Hoewel de leden van de fractie van de PvdA een geïsoleerde beoordeling vragen van de inkomenseffecten van het onderhavige wetsvoorstel, hechten ondergetekenden er aan deze te plaatsen in een breder perspectief. Een partiële benadering, zoals deze leden voorstaan, zou kunnen leiden tot discussies over inkomenseffecten die zich feitelijk niet voordoen. Een breder en meer geëigend perspectief wordt geschetst in het Belastingplan 2000, waarin de inkomenseffecten van een groot aantal fiscale en andere maatregelen in hun samenhang naar voren komen. Op deze wijze kan discussie plaatsvinden over het inkomensbeeld voor het nieuwe jaar dat zoveel mogelijk aansluit bij de realiteit. 7. Betekenis voor het omroepbestel
De leden van verschillende fracties stellen vragen over de onafhankelijkheid van de publieke omroep. Zo merken de leden van de fractie van het CDA op dat het mediabeleid altijd gericht is op een van de politiek zo onafhankelijk mogelijke wijze van financiering en dat de DOB bedoeld is om die afstand te bewaren. Deze leden menen dat die afstand met het wetsvoorstel wordt ingekort, leidend tot budgettaire en politieke discussies over omvang en inzet van de financiën voor de publieke omroep. Ook de leden van de fractie van de PvdA maken enkele opmerkingen over
Eerste Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 707, nr. 88b
10
de onafhankelijkheid van de publieke omroep en achten de stelling van de regering, dat door de afschaffing van de omroepbijdrage de onafhankelijkheid van de publieke omroep geenszins wordt bedreigd, voor discussie vatbaar. De leden van de fractie van D66 vragen of er voldoende waarborgen zijn ingebouwd voor de toekomst om te voorkomen dat een kabinet in de verleiding komt in te grijpen in de afdrachten aan de publieke omroep. De leden van de fractie van GroenLinks wijzen op de geuite vrees dat de publieke omroep afhankelijk zal worden van het jaarlijkse politieke getouwtrek rondom de besteding van de financiële middelen van de staat, en halen daarbij een passage van de raad van bestuur van NOS uit de beleidsnota «Publiek in de toekomst» aan. Deze leden vragen of deze vrees gerechtvaardigd is en welke waarborgen gegeven kunnen worden voor de onafhankelijkheid van de publieke omroep op lange termijn. De geuite vrees voor de onafhankelijkheid van de publieke omroep is naar de mening van ondergetekenden onnodig. Wij waarderen het in hoge mate dat de zorg voor de onafhankelijkheid van de publieke omroep ook bij de verschillende fracties een bepalende rol speelt, omdat die zorg aansluit bij hetgeen de regering mede als uitgangspunt van haar voorstellen heeft genomen. Zorg voor de onafhankelijkheid van de publieke omroep is belangrijk. De vrees dat de onafhankelijkheid met het onderhavige wetsvoorstel wordt aangetast is dat niet. Het wetsvoorstel voorziet in een wijze van beschikbaarstelling van omroepmiddelen die wat betreft positionering en omvang van de financiering op zijn minst gelijkwaardig is aan het huidige stelsel. De onafhankelijkheid van hoge colleges van Staat en de rechterlijke macht is nooit in twijfel getrokken vanwege het feit dat deze uit de algemene middelen worden gefinancierd en niet uit een heffing. De wet bevat voldoende waarborgen voor de onafhankelijkheid van de publieke omroep. De aanspraak op financiering, de beschikbaarstelling en de minimale omvang zijn wettelijk vastgelegd. Voor aanpassing daarvan is uitdrukkelijke wetswijziging nodig, en wel wijziging van de Mediawet zelf. Het zal derhalve niet zo kunnen zijn dat bij de jaarlijkse begrotingsbehandelingen en passant ook de rijksomroepbijdrage kan worden aangepast. In dat opzicht ligt daar een steviger waarborg dan in de huidige situatie (en dan voor vele andere instanties), waarin immers de hoogte van de omroepbijdrage bij algemene maatregel van bestuur kan worden aangepast. De waarborg voor onafhankelijke financiering en voor continuïteit van financiering ligt derhalve in de wet vast. Daarmee is de sterkte van die waarborgen aangegeven. De wet zegt in het voorgestelde artikel 110 ook dat aan de publieke omroep voldoende middelen verstrekt moeten worden om een «goede» programmering mogelijk te maken. Daarin ligt derhalve, naast de kwantitatieve waarborg, ook een kwalitatieve waarborg. Ondergetekenden willen ook nog wijzen op de bepaling van het voorgestelde artikel 111, vijfde lid. Daarin is opgenomen dat aan de beschikbaarstelling van de rijksomroepbijdrage geen andere voorwaarden kunnen worden gesteld dan die bij of krachtens de Mediawet aan de publieke omroep kunnen worden gesteld. Met andere woorden: het beschikbaar stellen van de middelen voor de publieke omroep is geen nieuwe titel om nadere voorwaarden aan de publieke omroep te kunnen opleggen. De leden van de fractie van de PvdA willen graag vernemen in hoeverre het wetsvoorstel eigenlijk mag worden gezien als een stap in de richting van het beperken van de functie van het publieke bestel ten gunste van het commerciële aanbod. Het wetsvoorstel strekt er louter toe, de omroepbijdrage af te schaffen en te vervangen door een financiering van de publieke omroep uit de algemene middelen. Het voorstel heeft derhalve geen relatie met de functie van het publieke bestel, laat staan dat het gezien zou kunnen worden als een eerste stap in de richting van beperking van die functie.
Eerste Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 707, nr. 88b
11
Ook zien ondergetekenden niet hoe het voorstel zou kunnen worden gezien als een begunstiging van het commerciële aanbod. Voorts wordt nog verwezen naar pagina 2 van de nota naar aanleiding van het verslag dat op 5 november 1999 is aangeboden aan de Tweede Kamer.
De leden van de fractie van RPF/GPV, sprekende mede namens de leden van de fractie van de SGP, vragen of uit artikel 110 kan worden afgeleid dat de rijksomroepbijdrage aan de omroep kan worden onthouden als deze geen kwalitatief hoogwaardige programmering verzorgt. Deze leden vragen ook of commerciële omroepen bij bekostiging uit algemene middelen eerder reden tot klagen over oneerlijke concurrentie zullen hebben en of dit op termijn niet het voortbestaan van de publieke omroep niet zal bedreigen. Artikel 110 geeft geen grondslag om de rijksbijdrage te weigeren. Integendeel, artikel 110 bedoelt juist het uitgangspunt en de waarborg vast te leggen dat de publieke omroep aanspraak heeft op een zodanig niveau van financiering dat deze in staat is en blijft hoogwaardige programmering te verzorgen. Een andere opvatting zou in de ogen van ondergetekenden een gevaarlijke zijn: dan zou de beschikbaarheid van de financiering immers afhankelijk gesteld worden van een oordeel van de overheid over de programmering. Dat de rijksomroepbijdrage niet aan de publieke omroep onthouden kan worden volgt overigens ook uit de formulering van het eerste lid van artikel 111, waarin bepaald is dat jaarlijks de rijksomroepbijdrage ter beschikking wordt gesteld. Ondergetekenden zijn van mening dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat de nieuwe wijze waarop de voor de financiering van de publieke omroep beschikbare middelen worden geïnd sneller aanleiding zou zijn voor klachten uit een oogpunt van oneerlijke concurrentie. Die klachten zouden immers moeten aangrijpen op het feit dat de publieke omroep publieke middelen ontvangt voor het verzorgen van omroepprogramma’s. Dat is echter altijd al zo geweest en ook zo gebleven nadat commerciële omroep zijn intrede deed. In dat opzicht verandert het feit dat er een andere manier van inning wordt geïntroduceerd daar niets aan. Bovendien wijzen ondergetekenden er op dat tegenover die bekostiging uit publieke middelen ook staat dat aan de publieke omroep bij of krachtens de Mediawet de nodige eisen worden gesteld, zowel wat betreft taakopdracht en programmering, als wat betreft organisatie, die niet aan de commerciële omroepen worden gesteld. Dat tekent ook het onderscheid tussen publieke en commerciële omroep in een duaal omroepbestel. De gewijzigde systematiek van het innen van middelen die voor de omroep bestemd zijn ziet de regering dan ook geenszins als een bedreiging voor het voortbestaan van de publieke omroep. 8. De positie van de regionale en lokale omroep
Onder verwijzing naar de situatie in het buitenland en met name in Duitsland vroegen de leden van de fractie van het CDA of de bewindslieden met argumenten kunnen ontkennen, dat met het wegvallen van de DOB in de voorgestelde verandering in de wijze van financiering van de publieke omroep een verandering optreedt in de institutionele verhoudingen tussen de overheid en de publieke omroep. In antwoord hierop merken ondergetekenden op dat op de situatie in het buitenland ingegaan is in paragraaf 5, «Het waarom van omroepbijdrage/ EU-recht», van deze memorie. Op de betekenis voor het omroepbestel is hiervoor in paragraaf 7, «Betekenis voor het omroepbestel», van de memorie uitgebreid ingegaan. Ondergetekenden willen deze leden daarnaar verwijzen en voegt daar nog het volgende aan toe. De constitutionele situatie in Duitsland, waarnaar deze leden verwijzen, is fundamenteel anders dan die in Nederland. Anders dan in Duitsland kan de rechter hier wetten niet toetsen aan de grondwet. Een uitspraak over de
Eerste Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 707, nr. 88b
12
positie van de publieke omroep zoals die in Duitsland is gedaan door het Constitutionele Hof kan in Nederland niet door de Hoge Raad of een andere rechtelijke instantie worden gedaan. De door het Duitse Constitutionele Hof in zijn Rundfunk-arresten ontwikkelde doctrine van de Grundesversorgung dient op een andere wijze in de Nederlandse rechtsorde vorm gegeven te worden. Ondergetekenden menen dat het wetsvoorstel hierin wel degelijk voorziet en daarmee een betere garantie, analoog aan de situatie in Duitsland, aan de publieke omroep biedt dan de huidige wettelijke regeling doet. Naast de minimum financieringsgarantie van artikel 111 biedt artikel 110 nog een extra kwalitatieve garantie door onder meer te vast te leggen dat de aanspraak op bekostiging uit ’s Rijkskas zodanig is dat een kwalitatief hoogwaardige programmering mogelijk is en continuïteit van financiering gewaarborgd is. De inspiratie voor deze bepaling ontleende de regering inderdaad aan de door deze leden gerefereerde jurisprudentie van het Duitse Constitutionele Hof. Ondergetekenden menen dan ook dat voor zover door het voorstel de institutionele verhoudingen veranderen dit in positieve zin gebeurt.
De leden van de fractie van de VVD vragen om een oordeel van de regering over de motie «Van Zuijlen/Atsma» en of de regering voornemens is deze motie uit te voeren. De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering aan te geven waarom zij niet wilde meewerken aan een wetswijziging en hoe zij zich nu voorstelt de motie uit te voeren. Voorts vragen deze leden of de regering zich bewust is dat reeds meteen zichtbaar wordt het gevaar van de nieuwe systematiek tegenover de bestaande wijze van financiering. De leden van de fractie van de RPF/GPV, sprekende mede namens de fractie van de SGP vragen hoe de regering zich voorstelt de door de Tweede Kamer aangenomen moties uit te voeren. Ondergetekenden zullen, zoals in de motie gevraagd, voor 1 maart 2000 de Kamer te rapporteren over de onderhandelingen met de VNG en IPO. Op dit moment kan in aanvulling op hetgeen daarover tijdens de behandeling in de Tweede Kamer is gezegd worden opgemerkt dat inmiddels met de VNG overeenstemming is bereikt over toevoeging van f 10 miljoen aan het gemeentefonds. De leden van de fractie van de VVD vragen hoe de financiering van de lokale en regionale omroepen wordt geregeld als het voorliggende wetsvoorstel wordt aangenomen, en over welke omvang van de bedragen wordt gesproken. Hiervoor verwijzen ondergetekenden u naar wat hierover in de memorie van toelichting van het wetsvoorstel is opgenomen en tijdens de behandeling in de Tweede Kamer is besproken. De compensatie voor de lagere overheden bedraagt f 10 miljoen voor gemeenten gebaseerd op de compensatie van zowel de feitelijk gederfde inkomsten uit gemeentelijke opcenten als de eigen bijdragen uit gemeentelijke middelen. Met de provincies is nog geen overeenstemming bereikt, zodat het op dit moment nog gaat om een bedrag van f 83,1 miljoen aan gederfde provinciale opcenten omroepbijdragen, die van rijkswege worden vergoed. De leden van de fractie van de VVD vragen of er een toename is van gemeenten en provincies die, om straks voor een hogere uitkering in aanmerking te komen, nog snel voor 1 januari 2000 een verhoging van de opcenten hebben doorgevoerd. Deze leden wijzen erop dat een dergelijk voorstel voorligt in de provincie Zuid-Holland. Ondergetekenden zijn niet op de hoogte van het aantal gemeenten dat recentelijk een besluit heeft genomen tot invoering van een lokale opslag. Wat de provincies betreft: de overgrote meerderheid heeft reeds geruime tijd geleden (1997) een besluit genomen inzake financiering van regionale
Eerste Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 707, nr. 88b
13
televisie. Er is slechts in enkele provincies sprake van min of meer recente besluitvorming: – Noord-Holland heeft op 21 juni 1999 besloten tot bekostiging van regionale televisie uit autonome provinciale middelen, dus niet via een provinciale opslag op de omroepbijdrage. Dit besluit heeft betrekking op de periode 1999–2001. – Noord-Brabant heeft op 12 november 1999 een zelfde besluit genomen. Overigens dateert het oorspronkelijke besluit al van 21 maart 1997, maar dat had enkel betrekking op de periode 1997–1999. Het besluit van 12 november jl. heeft betrekking op 2000 en 2001. – Utrecht heeft op 13 december 1999 besloten tot bekostiging van regionale televisie via een provinciale opslag op de omroepbijdrage. Dit besluit heeft betrekking op 2000 en 2001. – Zuid-Holland heeft op 15 december 1999 een zelfde besluit genomen.
De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af of medefinanciering van de lokale en regionale omroepen via de Onroerende Zaak Belasting of de opcenten Motorrijtuigenbelasting geen misbruik van gedelegeerde bevoegdheden zou betekenen. Het staat gemeenten en provincies vrij de eigen middelen, waaronder de opbrengsten uit het eigen belastinggebied, aan te wenden voor de financiering van lokale of regionale omroepen. Genoemde belastingen vormen onderdeel van het lokale resp. provinciale belastinggebied. De leden van de fractie van de PvdA wijzen erop dat het voorgestelde financieringsstelsel voor regionale omroep geen rekening houdt met verhoging van het radiotientje naar f 12,40 en dat het de provincies Noord-Holland, Zuid-Holland, Limburg en Utrecht zonder meer van financiering uitsluit, omdat zij pas per 1 januari 2000 gaan uitzenden. Deze leden vragen of de regering de bijdrage van regionale omroep aan de verscheidenheid van informatie en meningsvorming juist niet van groter belang acht dan voorheen, nu de regionale pers steeds meer concentreert of reeds verdwenen is. Om met dat laatste te beginnen: ondergetekenden erkennen het belang van uitoefening van de publieke omroepfunctie op provinciaal niveau vanwege de bijdrage die een dergelijke omroepvoorziening kan leveren aan de informatievoorziening en de opinievorming van de burgers. Dat laat onverlet dat de primaire verantwoordelijkheid voor regionale omroep berust bij de provincie: de Mediawet bepaalt dat zendtijd voor regionale omroep slechts wordt toegewezen, indien het provinciaal bestuur zich bereid verklaart voor de bekostiging zorg te dragen (artikel 43, derde lid van de Mediawet). Wat die verhoging van het radiotientje naar f 12,40 betreft: dat onderwerp kwam ter sprake bij het Algemeen Overleg dat de eerste ondergetekende op 9 juni 1999 met de Tweede Kamer voerde. Er is toen niet meer toegezegd dan dat voorstel binnen het kabinet zal worden besproken. Dat is doorkruist door het kabinetsbesluit tot afschaffing van de omroepbijdrage. Deze mogelijke verhoging is niet meegenomen in het compensatievoorstel van het kabinet aan het IPO, omdat het dan zou gaan om vergoeding van (nog niet bestaande) belastingcapaciteit. Uiteraard kunnen provincies daarnaast ook uit eigen middelen geld beschikbaar stellen voor regionale radio. Dat zou in elk geval stroken met hun financiële verantwoordelijkheid voor deze voorzieningen. Overigens is het gedeeltelijk onjuist dat de regionale (televisie)omroepen van de 4 genoemde provincies pas per 1 januari 2000 gaan uitzenden: de regionale omroepen in Limburg en Zuid-Holland (West en Rijnmond) verzorgen reeds enkele jaren televisie-uitzendingen. De leden van de fractie van het CDA vragen of de bewindslieden op grond van argumenten kunnen ontkennen dat met aanvaarding van het
Eerste Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 707, nr. 88b
14
wetsvoorstel gemakkelijker dan tot nu toe in provinciale staten en gemeenteraden budgettaire en politieke discussies kunnen ontstaan over de omvang en de inzet van bedragen bestemd voor de regionale en lokale omroepen, die op termijn kunnen leiden tot aantasting van de onafhankelijkheid en pluriformiteit van die omroepen. De leden van de fractie van de PvdA vragen of er geen rol is weggelegd voor het Commissariaat voor de Media in het beheren van de gelden bestemd voor provinciale- en lokale omroepen teneinde te kunnen verzekeren dat de fondsen inderdaad bij de omroepen terechtkomen. De leden van de fractie van GroenLinks achten problemen denkbaar met betrekking tot de toekomstige financiering van de regionale en lokale omroepen. Deze leden vragen of de regering kan garanderen dat deze omroepen de komende jaren op geen enkele wijze een financieel nadeel zullen ondervinden dat verband houdt met deze wetgeving, alsmede welke garanties de regering de regionale en lokale omroepen in dit verband kan geven. Ook in het nieuwe stelsel berust de primaire verantwoordelijkheid voor regionale en lokale omroep bij provincies resp. gemeenten. De vrees dat de continuïteit van de omroep in het gedrang komt wordt door ondergetekenden niet gedeeld. Bovendien respecteren zij het democratisch gehalte van gemeenten en provincies. Er zijn geen aanwijzingen dat in de huidige situatie, waarin de lokale en regionale omroep voor hun bekostiging eveneens afhankelijk zijn van de democratische besluitvorming binnen gemeenten en provincies, van dergelijke risico’s sprake is. Gemeenten en provincies zullen in het kader van hun integrale afweging als gevolg van het onderhavige wetsvoorstel geen ander gewicht toekennen aan regionale en lokale omroepen dan thans het geval is. Om deze redenen zien ondergetekenden geen aanleiding om tot oormerking over te gaan of anderszins te voorzien in een aanwendingsbepaling. 9. Personele gevolgen
De leden van de fractie van het CDA merken op dat de ondernemingsraad van de DOB bij brief van 1 december jl. aan de leden van de Eerste Kamer heeft gesteld, dat er een globale vacaturelijst van de belastingdienst bestaat die in een groot aantal gevallen geen passende functies biedt voor het personeel van de DOB. Niet alleen over arbeidsvoorwaarden, maar vooral over de garantie van een gelijkwaardige baan bestaat bij het personeel van de DOB onduidelijkheid en onzekerheid. Deze leden vragen of garanties kunnen worden gegeven om aan die onduidelijkheid en onzekerheid voor 1 januari a.s. een eind te maken. De Belastingdienst heeft vanaf de eerste gesprekken (juli 1999) die met vertegenwoordigers van de DOB zijn gevoerd duidelijk gesteld dat alle medewerkers van de DOB een passende functie op bereisbare afstand van hun woonplaats zal worden aangeboden. Voor zover in sommige regio’s en/of functiecategorieën geen plaatsing op bestaande vacatures zou kunnen geschieden, volgt een bovenformatieve plaatsing. Uitgangspunt bij plaatsing is dat de medewerkers van de DOB bij de Belastingdienst een functie wordt aangeboden met een zelfde organiek waarderingsniveau als de organieke functie die zij het laatst bij de DOB hebben vervuld. Het voorgaande betekent dat de Belastingdienst een baangarantie heeft afgegeven. De lijst met beschikbare en passende plaatsingsmogelijkheden bevat ruim 600 functies, die landelijk zijn verspreid. Oorspronkelijk bevatte de lijst nagenoeg uitsluitend bestaande en binnenkort te verwachten vacatures. In het Noorden en het Oosten van het land is bij de Belastingdienst weinig vacatureruimte beschikbaar, zodat op dit regionale niveau een geringe afwijking werd verwacht tussen «aanbod» en «vraag». Deze situatie zou overigens pas exact bekend zijn als het personeel van de DOB in de gelegenheid is gesteld de eigen voorkeuren uit te spreken op basis van de lijst met plaatsingsmogelijkheden. Waar nodig zou dan achteraf een
Eerste Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 707, nr. 88b
15
(regionale) aanvulling van plaatsingsmogelijkheden komen in de vorm van zogenoemde bovenformatieve plaatsingen. Een dergelijke plaatsing heeft overigens geen enkel rechtspositioneel gevolg ten opzichte van het personeel dat op een vacature wordt geplaatst. Mede ter voorkoming van mogelijke misverstanden over deze gang van zaken is de lijst met plaatsingsmogelijkheden inmiddels zodanig aangevuld dat nu vooraf voor alle functiecategorieën en in alle regio’s ook kwantitatief een volledig «dekkend» aanbod van passende functies wordt gedaan. De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, F. van der Ploeg De Minister van Financiën, G. Zalm
Eerste Kamer, vergaderjaar 1999–2000, 26 707, nr. 88b
16