DWARS DOOR RUSLAND Uittreksel Op 5 augustus 1941 vertrok ik naar het Vlaams Legioen, tegen de wil van men ouders, want ik wilde met alle geweld soldaat worden, de roep van het bloed, een drang waaraan ik niet kon weerstaan. Ik was 17 jaar en wilde mijn kans wagen om iets goeds te doen, te gaan vechten tegen het grote gevaar dat onze christelijke beschaving bedreigde, de wapens opnemen tegen het goddeloze communisme. We vertrokken met onze groep uit Brussel naar Debica in Polen. Toen we daar aankwamen, stonden wij reeds voor onze eerste en grote ontgoocheling want ondertussen was er al géén sprake meer van het Vlaams Legioen. Pleegden onze leiders verraad tegenover ons Vlamingen? Hadden ze zich laten beetnemen door de Duitse overheid, of namen zij ons beet, toen ze ons maar inlijfden bij de Waffen-SS? Een groot aantal trok opnieuw het burgerpakje aan, en na enkele weken vertrokken ze, waarheen weet ik niet, maar de meesten werden verplicht ergens in Duitsland te gaan werken. Zij die hoon en laster konden verdragen, zijn terug thuis beland. Ik had getekend en had niet de minste goesting om terug naar huis te gaan. Ik had de stap vrijwillig gezet en ik bleef. De opleiding die wij er kregen was zeker niet langs de slappe kant. Ik zou de niet ingewijden willen verwijzen naar de film 08/15 om zich een gedacht te vormen. Vele van onze Kameraden die van "ginder" zijn terug gekomen zullen aan 08/15 nog een kleine herinnering beleefd hebben. Ik kwam in de beruchte en beroemde 2de Compagnie. terecht. Niet voor niets had deze Compagnie. de naam Circus Breimann, want waar de 2de Compagnie. kwam was er vertoon te zien. Waar zij hun tenten opsloegen, was het circus, en hun tenten bleven nooit lang op dezelfde plaats. Onze Kapitein-Chef Breimann was een echte ijzervreter. Hij kende alleen maar dienst "bis zum Vergasen" Als andere Compagnies 's morgens uittrokken op oefening, dan kwam het meermaals voor dat wij net binnen kwamen van de nachtoefeningen. Dat gebeurde minstens tweemaal per week. Wij hadden ons reeds afgevraagd: zouden we ooit levend in Rusland geraken? Dan dienen we daar alleen nog om er slapende Russen op te rapen en ze meteen achter de pinnekensdraad te zetten. Wat hebben we die IJzervreter toch
verwenst. We hoopten stiekem dat hij met het eerste schot zou vallen als we aan 't front kwamen. Doch alles verliep er geheel anders dan wij het ons hadden voorgesteld. Toen we met onze vrachtwagens uit Arys vertrokken om via Johannesburg, Tilsit te bereiken, waar we de nacht doorbrachten, om vervolgens 's anderendaags Riga te bereiken, hadden we onderweg reeds het een en het ander gezien. Namelijk hoe de grensverdediging er was geweest in 1941. Wat de Russen er allemaal hadden uitgespookt met de Letse bevolking en de Poolse officieren in Katyn, waarvan ik de massagraven heb gezien. Poolse officieren met twee aan elkaar gebonden en meestal allemaal met een nekschot neergeschoten. Een massaslachting. Ganse bevolkingsgroepen van Letland waren op transport gezet naar Siberië, een transport waarvoor er géén terugweg was. We dachten tijdens deze tocht vaak terug aan de zware opleiding van onze ijzervreter, een opleiding die ons zeker pas zou komen. In Riga had ik het geluk er eens eventjes tussenuit te kunnen muizen. Ik wilde per se de stad eens zien. Uitgaan was door onze KapiteinChef ten strengste verboden, maar mits een paar sigaretten geraakte ik voorbij onze wachtpost. De stad zelf was zeer mooi gebouwd, geheel in westerse stijl. Overal sober en zuiver. De burgerbevolking bestond uit goedaardige brave mensen. De Russische bezetting had op hun cultuur blijkbaar niet de minste vat gehad. De meeste gewone burgers van Riga hadden een haat tegenover alles wat met het Rode leger te maken had. Dat kon ook niet anders, want in de meeste families had men vermiste familieleden, waarvan men nooit nog iets vernam. Ik bezocht in Riga een zeer mooie kerk, die fel geleek op onze kerken in Vlaanderen, en ik stelde vast dat de bevolking in 't algemeen R.K. en protestant was. Als ik van mijn wandeling terug bij mijn eenheid kwam, liet ik van mijn ongeoorloofde wandeling niets merken, maar onze alleswetende Kapitein-Chef had natuurlijk weeral lont geroken. Om 9 u. 's avonds moest ik op het matje verschijnen. Mens wat heb ik daar een reeks uitbranders gekregen. Bij uitbranders bleef het natuurlijk niet. Om 10 u., juist voor het slapen gaan, mocht ik enkele uren strafoefening gaan doen, waarbij onze Breimann mij aanbrulde dat ik
aan het front de eerste en de gevaarlijkste opdracht zou krijgen, en dat ik dan zeker voor hem zou sneuvelen. 's Anderendaags ging onze reis verder richting Oosten, Russische steppen met niets dan zand en duingras, met hier en daar reeds sneeuw, want we zaten ondertussen in de maand oktober en het begon al flink te vriezen, tot –20° en zelfs tot –25°. De koude was heel anders dan bij ons in Vlaanderen. Een meer droge koude met snijdende wind. De steppe zelf is een eindeloze, effen vlakte. Ze begint 100 km van Riga en loopt tot tegen de Russische vestingstad Pleskau, te samen zo ongeveer 400 km. Om in Pleskau binnen te komen, rijdt men door ouderwetse inrijpoorten. In de stad konden wij zeer goed vaststellen dat we ons in Rusland bevonden. In het centrum van de stad stonden mooie, hoge, witte huizen uit vuurrode stenen. Vooral de daken vielen ons op. Ze waren belegd met geverfde ijzeren, zinken of koperen platen. Gewone dakpannen, zoals bij ons, bestaan daar blijkbaar niet. Rondom de mooie huizen der binnenstad, staan dan de huizen, of beter de hutten der gewone mensen. Ze staan daar als kleine slaven rond hun grote meesters. Deze hutten werden gemaakt van vierkant gekapte boomstammen, op elkaar gelegd, en om het geheel winddicht te maken, werd tussen de boomstammen een mengsel geplaatst van mos, leem en koedrek. De deuren hingen aan houten scharnieren, en om de koude buiten te houden hingen tegen de deurtjes zakken met zaagmeel. In de woonplaats een grote oven, boven afgeplat. Dat is de slaapplaats der Russen. In een land waar zogezegd alle mensen gelijk waren, was er wel een zeer erg contrast tussen rijk en arm. De Russen leven en slapen natuurlijk niet gelijk wij, bij ons in Vlaanderen. Toen we voor het eerst in een dergelijk huisje gekwartierd werden, stonden we eventjes verbaasd te kijken. We werden met vijf man in een der huisjes gebracht, waar nog een viertal Russen woonde. De mensen begroetten ons met Pan, Pan! Wat wil zeggen: vriend. Ze waren bezig gepelde aardappelen te eten. Een houten schotel op tafel, en ieder voor zich een lepel grof zout op de tafel. Borden zoals bij ons kennen deze arme mensen niet. Moeder de vrouw zat met een kindje van 3 jaar op haar schoot. Daarnaast waren er nog een jongetje van een jaar of acht en een meisje van ongeveer zes jaar. De man
noemden wij maar direct Raspoetin, omdat hij een lange verwaarloosde baard had. Hij lachte met die naam. Bij de eigenaardige maaltijd vroegen wij of ze geen brood hadden om te eten. Ze zegden van neen. Wij gaven hen een heel soldatenbrood. Ze vlogen er op zoals wolven op hun prooi, kusten het brood, en de vrouw brak het in stukken. Herhaaldelijk zei de vrouw tot ons : “Spaziba, spaziba”. Eerst later wist ik dat het “danke, danke” wilde zeggen. Na het eten van het brood gaven we de man “Raspoetin” een sigaret. Hij bezag en keurde die van alle kanten. Wij staarden met ongeloof naar de man toen hij in zijn zakken begon te scharrelen, en er een vuursteen, een stukje staal en een lont uithaalde. Hij ketste een paar maal met het staal over de vuursteen en de lont begon te gloeien. De man had vuur. Toen wij dit achterlijk gedoe zagen, begonnen we hardop te lachen. We wisten toen nog niet wat ons nog te wachten stond, maar wat wij daar gezien hadden kwam ons enige jaren later zeer goed van pas. De kleding van deze mensen was eenvoudig armzalig. De kleur en de kwaliteit kan ik moeilijk beschrijven. Wellicht was deze kleding wel doeltreffend tegen de koude, maar de mensen zagen eruit als aangeklede hooioppers of als vogelverschrikkers. Na deze eerste contacten met de Russische bevolking begon weldra ons eerste jeukende avontuur. Het werd slaaptijd. We legden onze overjassen op de lemen vloer, een deken erover, onze rugzak als hoofdkussen en we kropen onder een tweede deken. Lang duurde het niet, of ieder van ons begon heimelijk de andere te bekijken en ijverig op alle mogelijke plaatsen te krabben. Wij moesten ons voor elkaar niet schamen. Met de zaklamp gingen we dan op onze allereerste Spähtrupp (verkenning). Oei, oei, wat we daar op de lemen vloer zagen kruipen! Onbeschrijfelijk. We dachten eerst dat het kakkerlakken waren, maar ze waren kleiner. Het krioelde er van de wandluizen en zwarte zandvlooien. We namen een bussel stro, staken het in brand en gingen er met de vlammenwerper op af. Hoogstens een uur had onze vlammenactie geholpen en daar begon het spel weeral opnieuw. Aan slapen viel in dergelijke omstandigheden niet meer te denken. 's Morgens vroegen we aan onze Raspoetin of hij niets had om van die lastige beestjes af te geraken. Hij zei : Njet Pan, ni boidit za
wodette. Wat ongeveer wil zeggen : Neen vriend, daarvoor is niets te krijgen. De Russen stoorden zich geen zier aan de rondscharrelende beestjes, die zijn daarmee geboren, en het is bij hen normaal als deze beestjes over hun kleren en kragen hun weg zoeken. Als wij ons gingen scheren, stond de Rus ons onbegrijpelijk aan te gapen. Zoiets had hij blijkbaar nog nooit gezien. Op de man af vroeg ik hem, of hij ook wilde geschoren worden. Da, da zegde hij. Bij ons zegt een kindje ook da da, maar bij de Russen wil dat zeggen ja, ja. Met de schaar knipte ik zijn vieze baard af, nadien een flinke inzeping en het scheren kon beginnen. Met mijn werk als barbier had ik succes. Ik liet de man eens in mijn zakspiegel kijken, en ik geloof warempel dat hij zijn gezicht voorheen nog nooit gezien had. Hij sprong naar zijn vrouw, dol van kinderlijke vreugde, en uit al zijn gebaren kon ik opmaken dat hij aan zijn vrouw wel zal gevraagd hebben, of hij dat in de spiegel werkelijk was. Onze Raspoetin was zeer tevreden, en werkelijk, hij zag er nu wel minstens tien jaar jonger uit. Als beloning voor het jeukende overnachten, gaven we de man een oud scheerapparaat en een paar gilettemesjes, en hij was de koning te rijk. Wij moesten wel honderd maal het spasiba horen. Na twee dagen verblijf in Pleskau trokken we verder. We gaven onze gastgever nog een zakspiegel en een paar gilettemesjes meer, en Raspoetin wist van vreugde en dankbaarheid geen blijf met zichzelf. Hij was dolgelukkig. Ons transport ging nu van Pleskau naar Luga, ongeveer 200 km meer oostwaarts. Luga scheen een vroegere garnizoensstad van het Rode Leger te zijn geweest, want er waren kazernes. In Luga bleven wij slechts één nacht. 's Morgens ging ons transport verder in de richting Leningrad.