Voorwoord Geachte familie, vrienden en bekenden, lezers en lezeressen, oud en jong. Terwijl u deze geschiedenissen leest, vertel ik u in dit verhaal, hoe onze ouders en voorouders hebben moeten leven. Deze geschiedenis is waar gebeurd en er is geen woord fantasie bij, want als kind uit een zeer armoedig gezin heb ik dit alles meegemaakt. Toen ik begon te schrijven had ik de leeftijd van 85 jaar bereikt en ik heb het allemaal neer mogen schrijven zonder een bril op te zetten, waar ik dan ook erg dankbaar voor ben. Het verhaal is in het West-Brabants dialect geschreven, (het is iets om je geheugen op te frissen) en ik zou er niet aan begonnen zijn, als er niet een geschiedschrijver bij mij was gekomen. Na een poos gepraat te hebben, zegt die man tegen mij: "Je moet dit alles op papier zetten", waarop ik tegen die man zei: "U bent nu de tiende die dat zegt". Maar na een tijdje denken zei ik tegen mezelf, je moet er toch maar aan beginnen en dat heb ik dan ook gedaan, ik schreef bijna iedere dag een paar kantjes. Ik spreek de hoop en wens uit, dat u allen de geschiedenis aandachtig mag lezen en aan het jonge geslacht mag doorvertellen, want die weten van niets. Gelukkig is de tijd veranderd, want we zijn nu rijk tegenover vroeger. Ik voel me ook rijk, want ik kan nemen waar ik zin in heb en dat was niet zo toen ik een kind was.
Karel Verhagen geboren op 10 maart 1893 Willem de Zwijgerstraat 7 Willemstad Noord-Brabant
--Hoofdstuk 1-In het jaar een duizendacht honderd drie en negentig, den elfden der maand maart is voor ons ambtenaar van de burgerlijke stand der gemeente Willemstad, provincie Noord-Brabant, verschenen: Poulus Verhagen, oud een en dertig jaren, van beroep arbeider, wonende binnen deze gemeente, welke ons heeft verklaard, dat een kind van het mannelijk geslacht, alhier, op den tienden der maand maart dezes jaars, des namiddags ten vier ure, is geboren: in het huis wijk nummer C nummer drie en zestig van hem aangeven en van zijn echtgenote Johanna Hendrika Sophia Jongbloed, zonder beroep, alhier woonachtig, aan welk kind hij verklaard heeft te geven den voornaam van KAREL van welke verklaring wij deze akte hebben opgemaakt, in tegenwoordigheid van: Johannes Cats oud zes en twintig jaren, van beroep arbeider en van Huibert Koomans oud vier en twintig jaren, van beroep ambtenaar ter secretarie beiden wonende binnen deze gemeente, en is deze akte na voorlezing door ons met den aanvrager en de getuigen getekend.
P. VERHAGEN voornoemd,
de ambtenaar
J. CATS H. KOOMANS
H. T. van RIJN
Karel Verhagen werd op 10 maart 1893 geboren - in een kleine arbeiderswoning aan de Stadsedijk in de gemeente Willemstad. Deze woning bestond uit één kamer en deze was eet- en slaapkamer tegelijk. Er waren twee bedsteje in en in de ene was nog een krib getimmerd en op de vloer stond een wieg. Ik was de vierde telg in het gezin en ieder jaar kwam er eentje bij. Mijn moeder moest in de zomer iedere dag mee naar het land om te werken. Dan ging ze met mijn vader mee peeën wieën en peeën dunne. Toen kreeg men voor 300 roeie peeën dunnen een daalder. Als je vlug was, kon je in 10 à 11 uur 300 roeie doen. Moeder moest ook met vader mee om in de grippen het gras af te snijden en daarvoor kreeg men een kwartje per grip. Als je er dan 4 à 5 kon afwerken, was je al een hele Piet. Dus in de 10 à 11 uur per dag was dat 25 stuivers. Met hun beiden was dat voor die tijd nog veul, want bij den boer kreeg men vanaf St. Jan, dat is op 24 juni, één gulden per dag en daar moest men 10½ uur voor werken. Maar als men eens een dag nie kon werken door de regen, dan had je niks. Ook tussen de oogst en de peeëntijd was men wel eens werkeloos en dan waren er geen inkomsten. De oogst werd met de zekel afgesneeën, men stond dan de hele dag met een kromme rug te werken. Als dan de schoven waren gebonden en op hopen gezet, dan moesten de kinders - wij dus - de aren die gevallen waren of bleven liggen, oprapen. Dat was een rot werk, maar we moesten het doen van onze ouwers, dus deeën we het wel, zij het met tegenzin. Na de oogst kwamen de perrebonen aan de beurt, deze hoefden nie kort gesneeën te worden. Er bleef een stoppel staan van 30 - 35 cm, deze stoppels werden 's avonds bij maanlicht door de errebeiers met hun kinders geplukt. Dan werren de stoppels op bosjes geleed en vastgebonden. Deze bosjes werren dan later naar huis gebracht om opgestookt te worren in de vuurput en hiermee spaarde men dan kolen uit. Dit was natuurlijk allemaal van den armoe, want een mud kolen kostte toen 75 cent. Na de oogst kwam het erpelsrooien, men kreeg voor l mud erpels rooien 3 stuivers, dus met hard werken kon men een daalder verdienen per dag. Ik was een jongetje van 7 à 8 jaar oud en moest dan met mijn ouwers een volle dag mee erpels gaan rapen. Als de week dan om was ging mijn vader naar de hoef om zijn weekloon te halen, dan was het zo gesteld, dat hij 7 of 8 gulden mee naar huis brocht en de rest bleef dan staon, want er werd pas afgerekend als alles klaar was. Want bij den boer waar men erpels gerooid had, werden ook de erpels gekocht voor de winter en voor ons gezin was dat nogal wat. Er werren dan 20 mud poters gekocht, want die kosten het minste. Ik weet nog goed dat mijn moeder een volle emmer erpels schelde voor ons gezin, 's Middags als de erpels warren gekookt, werden ze op een grote schaal gekapt en op die schaal stond in het midden een rond kommeke. In dat kommeke werd erpelwater, wat arzijn en een bietje ardvet gedaan. Dat ardvet
was dan gesmolten, want spek of vlees kenden we nie. In deze kom mochten we dan allemaal onze erpels soppen. Wanneer we klaar warren met eten, zei mijn moeder: "Geef nu het sop maar aan de blommen. Voor een hele week had ze een half pond ardvet (rundvet) en voor zondags het grootste stukje. Na het erpels rooien kwam het peeënsteken, ook dat was een zwaar werk, waarmee in die tijd 10 à 12 gulden per week werd verdiend. Maar men moest dan wel zelf een peeënafhakker hebben. Ik was zowat een jaar of 8 oud, toen ik met mijn vader een volle dag mee moest om peeën af te hakken. Ook mijn moeder moest de volle dag mee, nadat ze eerst voor de achterblijvende kinders had gezurgd. 's Avonds na het eten moest ze dan nog kousen stoppen, kleren verstellen en dikwijls ook nog de was doen en dan pas kon ze wat uitrusten voor de volgende dag, want ze moest iedere dag mee naar het land om te werken. Als de peeën gestoken waren kon mijn vader wel wat werk krijgen bij de een of andere boer. Hiermee verdiende hij dan 80 cent per dag en omdat er niets anders te doen was moest hij dat wel doen. Met november was het werk in en op het land afgelopen. Dan mocht ik weer met m'n andere broers naar school toe. Dat was een half uur lopen op je klompen, want schoenen had je niet. En iedere dag moesten we opnieuw naar de stad. Het gebeurde wel eens dat we doorwater nat op school aankwamen, dan mochten de kinders rond een grote kachel staan om te drogen en verder moest men dan maar zien. De kinders van buiten de stad mochten altijd een half uur eerder uit school, omdat zij nog een half uur moesten lopen en het vroeg donker was. Nu was ik nogal eens ondeugend, ik had weer eens iets gedaan wat ik niet mocht doen, dus moest ik bij de bovenmeester op het matje komen. Dan kreeg ik te horen: "Je mot honderd straf regels schrijven voordat je naar huis toe mag". Maar ik had geen zin om die regels te schrijven en ik heb ze ook nooit afgemaakt. Toen mocht ik pas om vier uur uit school. Het was dan ook al donker toen ik thuis kwam en mijn moeder vroeg: "Waar kom jij vandaan?" Nu moest ik wel zeggen dat ik school had motten blijven, waarop ik weer straf van mijn moeder kreeg. Ik had wel een lieve moeder, maar ze was erg streng en dat moest eigenlijk wel met zo'n stelletje opgroeiende kinders, namelijk zeven jongens en twee meisjes. Wat ik nu schrijf is echt gebeurd, want ik heb het zelf meegemaakt. De maand november was de slachtmaand, dan werden veel verkens geslacht bij boeren. Dan kregen wij de dermen van een verken. Die moesten de kinderen dan wel bij de boer gaan halen. Als het een goeie boer was, dan werd het vet niet van de dermen gehaald, maar was het een slechte boer dan waren ze zo kaal als een luis. We noemden het altijd strontdermen. Als we er mee thuis
waren gekomen, begon mijn moeder ze eerst te plukken, dat was zogezegd het plukvet, daarna ging ze met die dermen naar de sloot en sneed ze open om de stront er uit te spoelen. Als ze dan schoongemaakt waren, werden ze in water en arzijn gezet, dan kwam er een goede smaak aan. Vervolgens werden de dermen in stukken gesneeën en in de koekepan gebakken. En dat kregen we allemaal op ons brood en ze smaakten nog best ook. (Ik zou nu nog wel eens een panneke gebakken dermen willen hebben). Men zou denken, die dermen kreeg men gratis en dat was wel zo, men hoefde er niet voor te betalen, maar m'n moeder moest daarvoor wel de dunne dermen schrappen om worst in te maken. Eerst werden de dermen gekeerd en dan geschrapt, als ze dan goed schoon waren, werden ze in een panneke water en arzijn gezet. Dan moest een van de kinders ze weer bij de boer terug brengen. Daar werden ze deur de vrouw van de boer gekeurd of ze wel schoon genoeg waren en dat terwijl m'n moeder er een paar uur aan bezig gewist was. Zo ziet men alweer, het was niet voor niks als men dermen kreeg. Er woonde bij ons in de omtrek maar één katholieke boer. Hij was een slavendrijver, maar zijn vrouw was een goed mens. Ze had veel kinderen, dus deze vrouw wist wat er gaande was in een groot gezin. Als er bij hun een verken werd geslacht, moesten we daar ook de dermen gaan halen. Maar daar waren ze niet kaal, want daar zat al het plukvet nog aan en onder in de mand, waar de dermen in lagen, lag het steekspek van het verken. In die tijd werden de verkens door de slager doodgestoken en het steekspek het spek rondom de wond - was bebloed. Maar dit was niet erg, want het werd in het water gezet om schoon te trekken. Als het schoon was, werd het gekookt of gebraden. Dat was weer eens wat anders, want spek of vlees kenden we niet. Gewoonlijk was het een boterham met margarine erop en verder niets, maar we hebben gelukkig nooit honger behoeven te lijden. Men kan zeggen dat alles goedkoop was: een mud kolen f 0,75; huishuur: f 0,80 per week; zout f 0,03 per pond; margarine f 0,30 per pond. Maar dan waren er de winters, wat dikwijls een moeilijke tijd was voor een los errebeier, want bij de boer was er geen werk. Mijn vader was een goed vlasbewerker en er waren bij ons in de omtrek enkele vlasboeren, waar mijn vader dan kon gaan swingelen, zo noemde men dat. Hij moest dan om zes uur op zijn werk zijn met een petroleumlamp. Deze hing dan precies boven zijn hoofd. Hij zat bijna plat op de grond op een afgezaagde stoel met een biezen zitting. Vlak voor hem stond een vlasbord met een gleuf, waarin hij het vlas moest vasthouwen en met een spaan moest hij dat vlas schoonmaken, ontdoen van de vlasscheven. Dit werd betaald, per steen schoon vlas en een steen vlas was 28 ons. Als hij dan zes dagen had gewerkt bracht hij als weekloon mee, zegge en schrijve f 4,--. --Hoofdstuk 2--
En dan brak de kerstweek aan, als die dagen in het midden van de week vielen, betekende dat voor mijn vader slechts vier dagen werken. Ik herinner me nog goed, dat er op een tweede kerstdag een grote kiemand werd binnengebracht. Toen mijn moeder deze ging uitpakken, stonden wij als kinders rond de mand, om te kijken wat er allemaal in zat. Boven in de mand lagen allemaal gedragen kleren, maar toen die er af waren kwam het beste naar boven en dat waren allemaal etenswaren, zoals: brood, spek, kes, butter en ook nog een wittebrood. Dat was voor ons in die tijd een lekkernij, dat kun je wel begrijpen, want we kregen altijd terwebrood, maar dat was ook goed hoor. Ik mag wel zeggen dat het voor ons allen gewoon een feest was. En dan de andere week stond het nieuwe jaar weer voor de deur en dat was weer vijf dagen werken voor m'n vader, dus dat was weer een dag minder loon. Op de dag van het nieuwe jaar werden de kinders er op uitgestuurd om nieuwejaar te gaan wensen en dan gingen we met ons zevenen den boer op. Bijna overal kregen we een cent en als we dan de boeren gehad hadden, gingen we naar de Willemstad om de gegoede burgers een gelukkig nieuwjaar toe te wensen. Ook van hen kregen we een cent. Het gebeurde wel eens dat we twee centen kregen, dat waren dan mensen die ons kenden. Het gebeurde ook wel eens dat er bij gezegd werd: "Denk erom dat je ze niet versnoept". Ik mag gerust zeggen dat ze daar niet bang voor hoefden te zijn. We waren blij als we met z'n allen overal een cent kregen, dat waren zeven centen in een keer en dat sloeg nogal deur. Als het dan middag geweest was en wij thuis kwamen, moesten we bij moeder aan de tafel komen om onze zakken leeg te maken. Als we dan alles afgegeven hadden en het viel mee, dan kregen we allemaal een kom chocolademelk met een beschuit erbij en dan was het voor ons een feest. In de winter als mijn vader geen werk kon vinden en als het dan hard had gevroren, ging mijn vader paling steken. Het ijs moest dan sterk genoeg zijn om er op te gaan staan. Paling steken mocht in die tijd, maar later werd het verboden. Paling steken wer gedaan met een palingscher, zo werd dat in NoordBrabant genoemd. Er werden bijtjes gehakt, waarin paling kon worden gestoken, dat waren gewoon driehoekjes. Waar schets werd gerejen mocht men geen bijtjes hakken, want dat was te gevaarlijk. We gingen daarom naar plaatsen waar geen schets werd gerejen, maar waar men dan toch paling kon vangen. Daarom was hij een keer naar fort te Hel gegaan, want daar was een spui en wij moesten met hem mee om te helpen. Het eerste bijtje hakte hij zelf en als dat klaar was begon hij te steken met de paling-scher.
Als hij daarmee klaar was moest er weer een bijt gereed zijn, zodat hij deur kon gaan. Toen we daar bezig waren kwam schipper van de Made eens kijken. Dit was de beurtschipper die vanuit Heiningen op Rotterdam voer. Als mijn vader dan een mooie paling naar boven haalde, zei van de Made: "Daar geef ik je een sjoe voor", dat was twee en een halve cent. Maar als het een kleintje was moest hij hem niet hebben, hij zei: "Het moet een duimse paling zijn". Ik mag wel zeggen dat het goeie paling was die wij vingen. Als van de Made er tien bij elkaar had, zei hij tegen mijn vader: "Nu heb ik er genoeg hoor Pouw". Dan kreeg mijn vader een kwartje van die schipper, dat was niet veul, maar in die tijd was het wel veul, maar voor een groot gezin was het toch weer niet veul en de schipper had voor een kwartje een kilo paling, maar het was niet anders. Als we dan thuis kwamen en we hadden gegeten moesten we den boer op om de rest te verkopen. Als men dan aan een boer vroeg of ze paling wilden kopen, dan zei deze: "Als je er niet te duur mee bent en ze moeten schoongemaakt worren". Er was een boer met een groot gezin en hij was net thuisgekomen. Hij zei: "Ik wil wel vijf pond hebben voor vijf en zeventig cents maar ze moeten al wat. Indien de winter voorbij was en mijn vader nog geen werk bij de boeren had, kregen m'n ouwers van het ermbestuur een kleine bijdrage voor het gezin. Dat was echter ook niet veul, te veul om van te sterven en te weinig om van te leven, maar het was niet anders en we waren toch weer geholpen. Na de winter komt er weer een voorjaar en als het een vroeg voorjaar was, dat wil zeggen als de vorst niet te lang in de grond zat, dan gingen mijn vader en moeder molslai hakken. Dat begon in mert en duurde tot en met april. Eerst moesten ze dan bij een boer gaan vragen of ze op het weiland mochten kommen. Als er veul mollen op dat weiland zaten die veul hopen hadden gevroet, dan was dat een goed teken, want dan konden ze nogal veul molslai hakken. Er moesten echter ook veul platters groeien om veul molslai te hebben. De planten die in de molshopen stonden werden geel en dat was dan de goeie molslai, want in die tijd was er nog geen witlof. Nadat m'n vader en moeder een hele dag gewerkt hadden, kwamen ze ieder met een zak op hun rug naar huis toe. Als we gegeten hadden werden die zakken op tafel leeggeschud. Dan werden de planten schoongemaakt en in een teil water gegooid. Bij dit schoonmaken moesten wij ook meehelpen en wee, o wee als je het niet goed deed. Nadat alles was schoongemaakt, moest het een nacht in het water blijven staan. 's Morgens vroeg ging m'n moeder dan de molslai wassen en in een mand of doek doen, want kranten waren er bij ons niet te vinden. Als ze het tot porties had gemaakt, werden we uit ons bed gehaald, want die molslai moest worden thuisbezurgd. Ik was een jongen van acht jaar en ik moest naar twee boeren toe. Dat was een uur heen en een uur terug, dus dat was twee uren lopen en op je klompen, want schoenen hadden we niet. Die dag moesten we maar thuis blijven en niet naar
school gaan. Bij iedere boer moest ik voor 20 cent molslai brengen, dus dat was voor 40 cent. De ene boer was voor mij een goeie, want daar kreeg ik altijd twee appels van, maar van de andere boer kreeg ik nooit iets. Toen heb ik wel eens gezegd: "Dat is een rot boer", maar dat mocht ik niet zeggen. Ik wil je wel vertellen dat als m'n moeder dat had gehoord, ik zeker een pak slaag had gekregen dat niet mooi meer was geweest. Ik paste er echter wel voor op dat ik het niet zou zeggen zodat mijn moeder het kon horen. Nu kun je lezen wat twee mensen zo op een dag verdienden, Ze waren de gehele dag in de weer geweest en ik heb ook nog twee uur gelopen en dat was voor veertig cent, maar de tijd was niet anders. Voor een groot gezin was het ermoei lijden, maar de mensen waren in die tijd niets anders gewend en dan nog tevree zijn, waar je van staat te kijken. Ik kan me goed indenken dat degenen die dit later lezen zich afvragen, wat is nu eigenlijk molslai. Dat wil ik je duidelijk maken. Op de vorige pagina heb ik al reeds gezegd hoe de molslai groeide en in die tijd was er nog geen sprake van witlof. Die twee groenten witlof en molslai zijn eigenlijk broertje en zusje. Ze worden allebei rauw en gestoofd gegeten. Het verschil is dat molslai enkel deur gegoede mensen werd gegeten en dat is nu niet meer zo met de witlof, want iedereen kan dit kopen. Als de maand april half om was, was het gedaan met de molslai. Dan ging mijn vader weer bij de boer vragen om werk. Het gebeurde wel eens dat m'n vader werd aangenomen om in het graan te komen wieën en dan verdiende hij voor een hele dag werken 80 cent. Dat was het loon voor een een volslagen errebeier en daarbij kon m'n moeder thuisblijven. Niet om stil te zitten, dat was er niet bij met zo'n groot gezin. In die tijd van het jaar kregen de bedden weer een goeie beurt. Wij hadden in die tijd nogal wat kaffebedden en die mosten eens per jaar worden verschoond. Dan moest mijn vader bij de boeren kaf gaan vragen, maar dat gaven ze allemaal nog niet zo gerre. Voor het bed van vader en moeder moest hij om terwekaf vragen en er moest ook nieuw strooi onder het bed van m'n ouwers. Voor de kinders was dat niet nodig, dat ging wel op de planken van de zolder. Maar er moesten nogal wat zakken met kaf worden gevuld eer alles was voorzien, want als men daar een heel jaar op had geslapen was het meer stof als kaf. Ook voor de krib moest een kaffe bedje gemaakt worden. Men kon dus wel nagaan dat het voor moeder een drukke schoonmaak werd. Het was zo dat de kinderen niet naar school gingen en maar werden thuisgehouwen. Dat waren er meestal maar twee of drie, de rest ging wel. Maar in die tijd was de leerplichtwet er gekomen. Op een keer moest m'n vader voor de kantonrechter verschijnen te Zevenbergen en dat moest de man te voet afleggen. Heen en terug van de Stadsedijk naar Zevenbergen betekende dus een dag verzuim. Vader werd door de kantonrechter
veroordeeld tot een boete van één gulden en vijftig cent of een dag in de gevangenis. Maar de beste mensen konden die één gulden en vijftig cent niet missen. Maar de tijd was verstreken en de politie kwam bij ons thuis om te zeggen: "Morgen komen we je man halen".Want ze hadden de boete niet op tijd betaald. Maar m'n moeder wilde niet dat m'n vader voor een dag in de gevangenis werd gestopt. 's Avonds ging moeder naar de Willemstad, daar woonde een oude dokter. Zijn naam was dokter Heller en daar ging ze naar toe. Tegen deze man vertelde ze waar ze voor kwam en hij gaf moeder een daalder mee. Toen de andere dag de politie kwam om m'n vader te halen, kon ze de boete aan de politie betalen. Zodoende kon vader thuisblijven en behoefde hij niet naar de gevangenis. Naarmate de kinders ouder werden, werd het voor m'n moeder een andere tijd. Ze had het nog wel erg druk, maar ze hoefde niet meer mee naar het land om te werken. De verdiensten werden beter in het gezin, want er gingen al vier jongens mee om op het land te gaan werken. Het waren wel geen hoge inkomsten, want dat was in die tijd niet, maar het werd toch beter. --Hoofdstuk 3-In het jaar negentien honderd en drie moesten wij uit ons huis, waarin we woonden. Dit huis had m'n vader gehuurd van een wagenmaker, in het jaar achttien honderd en tachtig, toen hij ging trouwen voor 80 cent per week. Maar die man moest het huis waar wij in woonden en dat van de buurman - want het was een dubbele woning - terug hebben. Hij wilde daar één huis van maken.Nu was een goede raad duur, want waar moesten we zo vlug een huis vandaan halen. Gelukkig stond er aan de Stadsedijk een klein huisje te koop en daar ging m'n vader gelijk op af. Hij kocht het huisje toen voor duizend gulden. Gelukkig kon hij worden geholpen, want van zichzelf bezat hij niks. Hij moest 5% rente betalen, dat was dus één gulden per week en als hij er beter voor kwam te staan moest er worden afgelost. Zoveul als er werd afgelost, werd de rente minder, maar zoals ik al gezegd heb was het huisje klein. Nog kleiner dan het huis waar we voorheen hadden gewoond. Maar aan dit huis zat een grote keuken en in die keuken was een grote bakoven gebouwd. Daar kon moeder twee keer in de week brood bakken en iedere keer bakte ze 14 grote brooien, dus dat was 28 stuks per week. Je zult misschien zeggen: "Dat is veul". Maar met twaalf mensen heb je ook wel wat nodig.Toen we daar kwamen wonen mosten er op de zolder twee bedsteeën worden getimmerd en nog een ijzeren ledikant bij gezet worden. Toen was er voor ons allemaal een plaats waar we konden slapen. Beneden waren er nog twee bedsteden, maar we waren groot en klein met ons twaalven, dus er kwam nogal wat kijken eer we allemaal gesteld waren. Gelukkig was er voor moeder een andere tijd aangebroken. Ze had het nog wel erg druk met zo'n groot gezin. Het was wassen, kousen stoppen, kleren in orde maken en dat moest allemaal met de hand gebeuren, maar ze hoefde geen
strontdermen meer te spoelen. We slachtten zelf een verken, dus daar was ze vanaf en in het voorjaar hoefde ze geen molslai meer te gaan hakken. Ik was 10 jaar oud en ik most maar van school af en in de zomermaanden met m'n vader naar het land. In de winter most ik naar de boer om peeën te krauwen en om boodschappen te doen. Daar kreeg ik voor 6 dagen werken 1 gulden en 25 cent voor.Mijn oudste broer verdiende drie gulden in de week en de daarop volgende 2 gulden en 50 cent per week. De derde verdiende 1 gulden 50 cent per week en ik was de vierde met 1 gulden en 25 cent. Dat wasbij elkaar 8 gulden en 25 cent. Vader verdiende 4 gulden en 80 cent per week. In ons gezin was dat dus toch een vooruitgang. Het was voor twaalf mensen, groot en klein, dus was het nog niet veul. Maar als we 's avonds rond de tafel gezete waren, hadden we allemaal butterhammen voor ons liggen. We aten gewoon van de tafel, want er waren geen bordjes, ook lag er niets op de tafel, geen zeiltje of zoiets. Zodra we klaar waren met eten, nam moeder de schutteldoek en veegde daarmee de tafel schoon. De toespijs op onze butterhammen was ook gering, men kreeg bij zes of zeven sneeën brood een klein stukje kes of een klein stukje bokkum en daar most je het maar mee doen. In die tijd had men drie bokkums voor een dubbeltje. Het gebeurde ook wel eens dat moeder 's middags bij de erpels een klein stukje gebakken spek gaf, ook dat was erg lekker. Als ze het spek had gebakken en er was spekvet over, dan maakte ze daarvan stroopvet en dat werd dan ook op de butterhammen gesmerd. Ook dat was toch een erg lekker eten. Ik ben nu 85 jaar en ik eet het nu nog wel eens, omdat ik het gewoon lekker vind. In het voorjaar kwamen ze met blanke bokkum langs de deur. Dan kreeg je er tien voor een dubbeltje, dus voor twintig cent hadden we er twintig. Ook dat was een lekker eten. Die blanke bokkum werd ook wel pan erring genoemd, nu zie je ze er niet meer mee langs de huizen venten. Het was in het jaar negentien honderd vier, dat ik bij een boer was verhuurd. Het was november dat ik er heen most. Zoals ik je heb verteld voor één gulden en 25 cent voor zes dagen, ik was dan ongeveer 75 uur in de weer. Waar ik toen werkte waren drie vrijgezellen, twee mannen en een vrouw. Ze waren steenrijk maar gierig tot en met. Ze konden niets missen en ze aten er nog slecht van ook. Ik bleef daar op de hoef 's middags om mijn butterham op te eten, want naar huis gaan kon niet, dat was te ver. Dan kreeg ik van hun wel eens een kom werm drinken, maar soms had ik het liever uit m'n eigen kruik. Op een middag om ongeveer één uur ging het klinket open, dat is een klein deurtje in de grote deur van de schuur en die grote deuren werden mendeuren genoemd, en die vrouw - die Mied heette- riep: "Karel wil je wat werm eten hebben". Ik riep asjeblieft, want ik dacht dat zal wel goed zijn bij zo'n rijke boer. Maar wat denk je, ik zie het nog voor me nu ik het neer zit te schrijven. Het waren drie
grote erpels en drie schijven krote en de sop die er bij was, was gewoon erpelwater. Ik pakte het aan en zei: "Dank je wel hoor". Daarna liep ik er mee de schuur in. Ik deed het staldeurtje open en daar stond een grote rooie koei vooraan en ik gooide het voor haar neus, maar het stomme dier lustte het ook niet. Toen moest ik het zelf weer opruimen, want als Arjaan, één van de twee mannen, kwam om de zul leeg te maken als het tijd was om de koeien te voeren, mocht hij die grote erpels en die kroten niet zien. Hij kwam dan de zul schoonmaken, dit was een soort goot waar water in werd gepompt voor het vee, zodat ze daaruit konden drinken. Na het drinken van het vee moest de zul weer schoongemaakt worden en dan kregen ze gemalen peeën met graan er over en hierna kregen ze hooi of strooi. Dan gingen ze rusten en mocht men niet voor vier uur in de stal komme. Dan kregen ze weer strooi en moesten ze weer wachten tot 's avonds acht uur, dan werden ze afgevoerd door de opperknecht, die daarvoor de aangewezen man was. Dat moest hij het gehele jaar doen. Hij moest dus het gehele jaar klaar staan voor die boer en als hij dan eens een keer naar familie of kennissen wilde gaan, moest hij het aan de boer vragen. Of zeggen: "Baas, ik ben morgen of overmorgen niet thuis 's avonds". Dat moest zo in die tijd. Bij diezelfde boer heb ik nog iets meegemaakt. Dat is iets dat ik je mot vertellen en dat is waar gebeurd. Wij hadden een groot gezin, dat heb ik je al eerder medegedeeld. Er kwam een ogenblik in die winter dat er bij ons thuis, twee of drie man steenpuisten hadden gekregen. Dan werd er gepapt met een stuk lijnkoek (lijnkoek is gemaakt van gemalen lijnzaad) maar dat hadden we niet. Bij die boer waar ik werkte stonden echter kisten vol. Van een stuk lijnkoek werd dan een warm papje gemaakt en dat werd dan op de steenpuist gelegd. Door de wermte werd deze snel rijp en zou dan vlug doorbreken. Dus zei m'n moeder: "Breng jij eens een stuk lijnkoek mee", maar ze had niet gezegd dat ik er om most vragen. Dus dacht ik bij mezelf, er staat lijnkoek genog. Ik zal maar een stuk van die koek afbreken en in m'n knapzak stoppen. Dat heb ik ook gedaan. 's Middags kwam die boer om het vee te voeren en toen hij daarmee klaar was zei hij tegen mij: "Je moet een boodschap gaan doen in de Willemstad". Toen ik terug kwam werd ik deur de boer geroepen. Ik moest met hem mee naar een apart hoekje, want er werkten nog meer mensen in de schuur, die waren aan het graan dorsen en die mochten dat niet horen. In die tijd dat ik die boodschap had gedaan, had die boer m'n jas nagekeken en zodoende dat stuk koek gevonden, Hij zei tegen me: "Je mag toch niet stelen"; En ik zei tegen hem: "Er staan er toch genog, dat merken ze toch niet". Ik zei ook tegen hem, dat het gemeen was om in andermans kleren te zoeken en dat dat eigenlijk ook niet mocht. Ik kreeg een standje van hem en moest dat stuk koek achterlaten, zodat ik zonder lijnkoek thuiskwam. Mijn moeder was ook nog boos op me, ze zei: "Daar had je om motte vrage". Ze had gelijk dat goede mens, maar ik dacht bij mezelf er is toch genog. Toen ging ze terwebrood maken om daar een papje van te maken. Dat legde ze toen op die steenpuisten en dat ging nog goed ook, want ze braken deur, dus dat was ook weer opgelost.
Ik heb die tijd uitgediend bij die boer en ben er mijn hele leven niet meer geweest. Toen moest ik weer met m'n vader het land op om te gaan wieën, peeën dunnen of op één zetten. Dit was vanaf de maand mei. Mijn vader had dan bij een boer een paar blokken peeën aangenomen om die te wieën, te hakken en te dunnen. Dit werk gebeurde altijd in accoord. Men kreeg in die tijd voor al dat werk 12 gulden per gemet. Dat was 300 roeien, één keer doorhalen, hakken, dunnen en afwieën. Mijn vader en mijn oudste broer gingen begin juni peeën hakken en m 'n oudere broer en zusje en ik moesten die peeën dan dunne. Ik vond het altijd een rot werk, men moest de halve dag op de knieën over het land kruipen, want altijd in gebukte houding staan was ook niet vol te houwen. Als het land dan flink droog was, dan gingen je knieën en handen zeer doen, maar er was geen pardon, je moest werken. Ik kan je vertellen dat je blij was als vader zei: "Nou, kinders we gaan naar huis toe". Het gebeurde wel eens, dat we het niet goed hadden gedaan. Dan moesten we het opnieuw doen. Dan waren m'n vader en m'n oudste broer erbij om de peeën op één te wieën, zo werd dat genoemd. We moesten voor hen het vuil rond de peeën wegplukken en ook de peeën op één zetten. Vader en m'n oudste broer zetten de peeën op één die wij hadden laten staan. Dat was wel uitkijken geblazen, want mijn vader en mijn oudste broer waren vlak achter ons, want wij mochten niet meer dan een goeie meter voor hen uit zijn. Als de peeën dan klaar waren kon ik thuis blijven om mijn moeder te helpen. Want dan was er voor mij geen werk meer en naar school hoefde ik ook met meer. Als we na zo'n dag op het land werken hadden gegeten, zei moeder tegen drie kinders: "Je moet de erpels schillen". Dat moesten wij om beurten doen, het was een goeie emmer vol poters. Dus dat was niet zo maar klaar. Maar als het klaar was, kreeg ieder nog een bordje pap. Ik was in die tijd nogal ondeugend en ik had een kameraad, die een jaar jonger was dan ik, maar niet minder ondeugend. Bij ons aan de dijk woonde een wagenmaker en die had toch een lekkere appels. Dat waren zeer vroege appels. Ze noemden ze glas-appels. Ze waren groot en rijp voor de witte oogst. Ik zie ze nog hangen nu ik dit zit te schrijven. Maar er was een brede sloot tussen ons en die appelboom, maar die mensen hadden een lange plank over die sloot gelegd en midden op die plank stond een hekje. Dat was om de kippen tegen te houwen, want alleen in het najaar mochten de kippen van de wagenmaker op het land lopen. Maar voor ons was dat hekje geen hinderpaal, want je kon het er gewoon uitlichten. Dan gingen wij deur dat stuk land om bij die appels te komen om ze af te plukken. Het was voor ons prettig om dat te doen. Als de vrouw van de wagenmaker ons bezig zag, riep ze haar man: "Pa, ze zijn weer appels aan het plukken, die Kareltje Verhagen en ook Arie de Wit". Deze laatste was mijn kameraad. Je begrijpt wel dat we niet bleven staan wachten tot dat de wagenmaker kwam en eer die man bij zijn appelboom was, waren wij alweer lang gevlogen, dwars door het land en dan de weg op.
Voor de oogst waren ook de pruimen en de krosen rijp. In die tijd woonde er een smid aan de dijk. Dat waren twee gebroeders en een zuster en deze mensen hadden ook een grote tuin en ze hadden pruimen en krosenbomen staan. Die stonden vlak langs een sloot en als deze vruchten rijp waren, werden er balken over de sloot gelegd. Op die balken legden die mensen oude matten en oude kleden en daar vielen dan de rijpe vruchten op. Maar tussen die balken ontstond een geul en daar rolden dan die vruchten in. Op een keer zei m'n kameraad tegen me: "Zouden we geen pruimen en kroosjes gaan halen". Nu, ik was er direkt voor te vinden, want in die tijd was ik vlug genoeg. Dus ik zou ze gaan halen en mijn kameraad ging op de uitkijk staan. Ik kroop met handen en voeten over de balken om de vruchten weg te halen. Eerst stopte ik mijn zakken vol en daarna mijn pet van mijn hoofd gepakt, die had ik ook bijna vol, toen ik opeens iemand aan hoorde kommen. Dat was een van de gebroeders en ik zat midden op die balken. Gelukkig durfde hij daar niet op te kommen, maar toch zei hij tegen mij: "Nu heb ik je toch hé", en ik zei: "Nee hoor Ank", dit was de scheldnaam van hem. Dus ik kroop over de balken terug naar de andere kant en liep toen het land in. Hij kon me dus gelukkig niet te pakken krijgen, want anders had ik een pak slaag gehad. Wat ik net geschreven heb noemde men vroeger bogerde. Het was ook stelen en dat mocht toen niet en dat mag nu nog niet. Maar vroeger werd het kattekwaad genoemd en in zekere zin was dat het ook, want men deed het niet om er zich mee te verrijken. Bij ons thuis was het zo dat we nooit een appel of een peer zagen. Kopen deed m'n moeder ze nooit, dus dan gingen we ze maar weghalen op de plaats waar ze stonden. We deden het altijd bij verschillende mensen. Wat ik je nu ga vertellen is heus gebeurd. Bij ons thuis in de tuin stond ook een appelboom, maar dat was een wilde. Die appels waren gelijk rijp met de terw, daarom noemden ze die appels terw-appels en lekker dat die waren, dat is echt waar. Op een keer kwam mijn kameraad vragen of ik met hem mee ging, hij had ook geen werk, net zo min als ik en dan waren we het liefst maar op pad. Mijn moeder was in de keuken aan het werk en zei tegen ons: "Denk erom geen kattekwaad uithale hé". We zeiden tegen haar dat we maar de dijk opgingen en tegen m'n kameraad zei ik: "Ik moet eerst nog naar het huisje". Dat werd vroeger zo genoemd, maar nu zeggen ze dat niet meer, want nu is het de wc. Maar dat wisten we vroeger niet en het was toen gewoon het 'huisje'. Het staat nu nog achter het schuurtje bij mijn broers. Terwijl ik wegging bleef mijn kameraad met mijn moeder praten. Ik kroop op handen en voeten onder het keukenraam deur om wat van die lekkere appels af te schudden. Er stond een doornentuin langs die bomen en daar gooide ik zowat twintig appels deurheen. En toen weer op handen en voeten onder het keukenraam deur om weg te kommen. Mijn moeder had niet gezien wat ik had gedaan. Achter ons huis was een oprit en die noemden ze vroeger een april. Die is er nu nog altijd, en daarlangs gingen wij de dijk op. Eerst deden we de appels in onze zakken, dan konden we meteen weer een appeltje opeten. Men kan nu
lezen dat we het niet alleen bij andere mensen deden, maar ook rustig bij je thuis. Mijn moeder zei tegen mij: "Denk erom dat je om half één thuis bent om te eten, want dan komt je vader en je broer ook thuis. Als je er niet bent, krijg je niets". Dat was wel de waarheid, want als je thuiskwam en de tafel was afgeruimd, moest je wachten tot 's avonds, maar op dat ogenblik kreeg je niets. In die tijd was ik zonder werk, omdat ik nog niet mee kon om grippen te gaan snijen. Zo noemde men dat werk, nu zou men greppels zeggen, maar dat wisten wij toen nog niet. Dat was gras snijen met de zekel, Nu zouden ze zeggen: met de sikkel en dan kreeg men 20 cent voor een grip. Als men er dan zo'n 10 à 12 kon snijen in tien en een half uur, was men wel een snelle mans. Als dat was afgelopen kwamen de erwten aan de beurt. Die werden met de zicht gemaaid en als niet 'volwassene' moest men meehelpen om met de zekel leggen te krauwen. Dat was voor mijn vader een kleine winst, want dat werk werd ook per gemet gedaan. Als dit werk klaar was, dan was de gerst rijp, tenminste als je bij een boer werkte die gerst had verbouwd. --Hoofstuk 4-Dan kwam de terwe aan de beurt en die werd ook met de zekel gesneeën. Ik vond dat gewoonweg een rot werk. Men stond de hele dag krom gebogen, want er waren toen nog geen machines om het graan te snijen. Het was allemaal handwerk. Als het 's morgens had gedauwd, mocht men niet beginnen, want dan was het graan te nat, men moest wachten tot het droog was. Dan pas kon men beginnen. De eerste tijd was mijn moeder er ook bij en dat was m'n moeder niet alleen want alle vrouwen van de errebeiers waren op het land om het graan mee af te doen. Ik moest ook mee snijen en als ik dan eens stond te kijken of als het soms erg werm was, dan had ik er niet altijd zin in. Want ik was wel eens wat lui om te werken en als ze dat dan zag, kwam ze met een handvol gesneeën graan naar je toe en sloeg je ermee in je gezicht. Dan was het huilen geblazen en dan kwam ze weer naar je toe om je te troosten. Ze was een lieve moeder, maar ook streng. Dat ze een lieve moeder was heb ik je al meer verteld. Mijn vader daarentegen was een zachte man, want ik weet niet of ik in mijn leven ooit een klap van hem heb gehad, van mijn moeder echter des te meer, maar dat zal ik dan wel verdiend hebben, denk ik, want ik heb je al verteld dat ik daarvoor ondeugend genoeg was. Als we dan met z'n allen een week hadden gewerkt, dan waren de inkomsten zowat 15 gulden. Dat was voor die tijd een mooi bedrag. Als het dan zaterdagavond was geworden, moest mijn vader naar de hoef om zijn geld te halen. Zaterdags werd er al een half uur minder gewerkt, dan was het om half zes al avond. Maar als er veel mensen bij die boer werkten, was het toch nog laat eer de laatste was geholpen, want er waren toen nog geen loonzakjes. Als dat werk
dan was afgelopen en het graan was droog genoeg om het naar binnen te halen, werd het op een boerenwagen gelajen en naar de schuur gereeën. Daar werd het dan gelost. Bij iedere wagen op het land waren twee mensen, één om het graan op de wagen te steken met een vurk, en de rijer, deze moest de schoven wegtasse net zo lang tot de wagen vol was. Dan moest de polderboom worden opgelegd, die werd dan met een lang touw aangetrokken, zodat de schoven op de wagen goed vast lagen. Dat lange touw werd achtergebint genoemd. Dan reed de wagen naar de schuur om gelost te worden in het gebint, zo werd die ruimte genoemd. Er werd dan ook gesproken: met staande wagen mennen vandaag. Dat was dan zo: als er een wagen vol was op het land, stond er weer een lege wagen te wachten. Dus één op het land en één in de schuur, dat was met staande wagen. Dan moest er hard gewerkt worden en als het een goede boer was, kreeg men om vijf uur een paar butterhammen. Dat was dan een teken dat men 's avonds moest deurwerken, dan werd het soms wel acht uur eer men naar huis toe ging. Men kreeg daarvoor niets uitbetaald en als men daar iets van zei, antwoordde die boer tegen de errebeier: "Je krijgt toch in het najaar perd en kar om de kolen naar huis te halen en om je erpels naar huis te rijen en daar hoef je toch ook niet voor te betalen". Als je het dus goed bekijkt werd het werk betaald deur met perd en kar van de boer, kolen en erpels naar huis te rijen. De tijd was nu eenmaal zo en je moest je erbij neerleggen, want je kon toch geen kant uit. Men was gedwongen alles voor zoete koek aan te nemen, want we waren in die tijd allemaal bang voor de boer. Nadat de oogst was binnengehaald zeiden sommige boeren tegen hun errebeiers: "Jullie mogen vanavond bij mij thuis komen voor een gezellige avond". Dan werden we getrakteerd op pannekoeken en een glaasje erbij. Dat was dan een feestavond voor al die errebeiers die bij die boer gewerkt hadden. Dan was er weer een ander zwaar werk wat stond te wachten. De mistpit moest worden leeggereeën, die most dan op land worden gereeën waar de terwe had gestaan. Dat gebeurde met een kar en die mis werd dan op hoopjes getrokken en later moest die mis morden gespreid. Dit werd mis-spreien genoemd en dit werk moest heel secuur morden gedaan. Volwassen mannen moesten dan tien en een half uur hard werken voor één gulden per dag. Als mijn vader dat mistspreien had aangenomen en het zo gezegd in accoord deed, moest ik met m'n vader mee om die hoopjes mis uit elkaar te gooien. Zo kreeg hij het vlugger klaar, want het most zoals ik reeds zei erg secuur gebeuren. De boer kwam van tijd tot tijd kijken of het wel goed was verdeeld, er most overal wat liggen. Doordat wij met vader meegingen werken kon die man een paar gulden per week meer verdienen. Als dit werk was afgelopen kwamen de erpels aan de beurt. Dit werk most gebeurd zijn eer men aan de peeën kon beginnen. Als de erpels goed van uitkomst waren, kreeg men soms wel vijftien cent per mud. Als men dan heel hard werkte kon men tien mud per dag rooien. Iemand die dit kon was een vlugge errebeier. Men had dan voor dat harde werken één gulden vijftig cent verdiend en dat was in die tijd goed.De erpels moesten op drie gesorteerde hopen worden gedragen. Dat waren de grote, kriel en poters. Voor
dat men naar huis toe ging, moest je die hopen netjes afdekken met strooi of riet, want ze mochten niet nat regenen. Als de erpels waren gerooid, moesten de mensen peeën gaan steken, want dat werk moest met november klaar zijn. Dan moest het werk op het land afgelopen zijn, het land moest omgeploegd zijn en de perden op stal staan. Dan moesten de errebeiers graan gaan dorsen en dat gebeurde met de dorsvlegel, want in die tijd waren er nog geen dorsmachines. Het dorsen werd in de regel met drie man gedaan. Eén moest er gaan staan geselen, dan moest men op een groot houten blok slaan. En dat geselen moest men om de beurt doen, want dat was nogal zwaar werk. Dat dorsen duurde zowat tot de maand april, dus dat was een lange tijd. Men was bijna een half jaar in de schuur aan het werk. Daarna ging men weer naar buiten om op het land te werken. Dan moesten de mensen gaan wieën, dat was meestal in de terwe en in de gerst en dan kwamen de erwten aan de beurt. Hierna waren bij sommige boeren de perdebonen aan de beurt om te wieën, want die werden in het voorjaar gezaaid, bijna gelijk met het vlas en de peeën. Er waren soms wel zeven mensen bij één boer aan de gang. Ik was dertien jaar toen ik was verhuurd bij een boer voor twee gulden in de week. Ik moest er zowat een half uur naar toe lopen, dus was ik de hele dag van huis. 's Morgens als het nog donker was, ging ik van huis en 's avonds was het donker als ik thuis kwam. Dit was mijn tweede boer en hij was gelukkig beter dan de eerste en niet zo gierig. Ik was bij die boer verhuurd om peeën te krauwen en wat er verder gedaan moest worden in de stal. Het gebeurde wel eens dat de boer in de schuur kwam met wat overgeschoten eten en dan zei hij: "Jongen, zou jij wat lusten?" Ik had direkt gezien dat het goed eten was, dus zei ik "Asjeblieft baas". Op een keer kreeg ik erpels met gestoofde peertjes en er lag ook een mooi stukje vleis op. Dat zagen wij nooit thuis, dus je kan wel begrijpen dat het lekker smaakte. Het was wel heel wat anders dan bij die vorige boer, met die erpels en kroten, die ik aan de koei gaf en die het ook niet lustte. Er was dus een groot verschil. De boer waar ik werkte had een goeie vrouw. Op een middag kwam de boer in de schuur en zei tegen me: "Hier heb je een stukje zeep". Eerst stond ik maar raar te kijken naar dat stukje zeep in zijn handen op een bordje. Hij zei: "Je kan het ook opeten", dus ging ik er aan proeven. Het was lekker, maar toen wist ik nóg niet wat het was. Toen zei die boer: "Dit is pudding". Ik had het nog nooit in mijn leven gezien of geproefd. Het was wel een boer maar hij was niet gierig, hij kon wat missen voor een ander. Op een andere middag kwam hij in de schuur, ik was klaar met eten, toen hij zei: "Karel, we zullen samen de koeien eens gaan voeren". Ik zei: "Dat is goed baas". Dus eerst de zul schoonmaken en water pompen, zodat het vee kon drinken. Toen ze gedronken hadden kregen ze peeën met graan. Als het dan tijd was dat de vaste errebeiers in de schuur kwamen werken, waren de koeien al gevoerd. Gewoonlijk deed de opperknecht dit, maar dat was nu niet meer nodig want het was al door de boer en mij gedaan. Daarom moest de knecht maar
buiten gaan werken. Ik kreeg er per week een dubbeltje voor en dat was voor mij veel geld, want thuis kreeg ik niets, omdat ze het niet konden missen. 's Avonds moesten we vroeg naar bed en wel om acht uur, want 's morgens moesten we er om vier uur weer uit en soms nog vroeger. We gingen dan weer peeën dunne en daar mijn vader er niet altijd bij was, hadden we wel eens ruzie onder elkaar en dan maar vechten. Dan werd er weinig aandacht aan het werk besteed en dan gebeurde het wel eens dat men het werk niet goed deed. Dan bleven er te veel peeën bij elkaar staan, maar voordat wij klaar waren kwamen mijn vader en mijn oudste broer om de peeën op één te wieden, zo werd dat genoemd. M'n vader kreeg in de gaten dat wij het niet goed hadden gedaan, dus moesten wij vlak voor vader en mijn oudste broer de peeën op één plukken. We moesten ook het vuil rond de peeën wegplukken, want dan konden ze met het wieën vlugger opschieten. Wij waren dus de dupe van ons eigen slechte werk. Deze straf duurde tot alles klaar was. Dikwijls was er voor ons geen werk, voor vader en mijn oudste broer wel, want die konden dan wel bij de boer blijven werken. Dan waren wij - jongere - weer vrij. Maar thuis was er nog wel wat te doen, dan moesten we in de hof werken, want dan hoefde vader dat niet te doen als hij van het land thuis kwam. Het gebeurde ook wel eens dat er iemand bij ons thuis kwam vragen om peeëndunners. Nu, dat was eenvoudig, want we waren zonder werk, en dan moesten wij maar weer naar het land om peeën te dunnen. Per dag kreeg je voor tien à elf uur werken vijfenzeventig cent. En die man waar ik voor werkte, bleef de hele dag achter je. We waren met zeven jongens aan het dunnen en die vent waar we voor werkte zei tegen ons: "Wie het eerst aan het eind is, krijgt een pepermunt voor beloning". Dit was voor hem een groot voordeel, want van de zeven kreeg er maar één een pepermunt van hem, maar die anderen hadden ook hard gewerkt om aan het eind te komen. Dus achteraf bekeken werd men op deze manier toch bedrogen, maar daar had men toch geen erg in. Gelukkig duurde het niet lang, want na één à twee weken was men weer klaar en waren wij weer vrij. En dan moet ik dit nog vertellen. Ik ben bij een boer kersenwachter geweest. Die boer had wel twintig kersenbomen staan en men weet wel dat spreeuwen daar liefhebbers van zijn. Ik werd daar te werk gesteld voor twee gulden per week en de kost. Dan moest ik er om vier uur zijn en dat zeven dagen per week, want die spreeuwen wisten niet dat het zondag was. Ik had dan een oude zeis in mijn hand en daar moest ik tegen slaan en ik moest ook schreeuwen en roepen om ze te laten schrikken. Het was het beste als de boer met zijn jachtgeweer een paar schoten loste, dan waren ze zo weg. Dat waken duurde tot acht uur 's avonds, dan waren de spreeuwen weg en kon ik naar huis toe en ook meteen naar bed want 's morgens om half vier moest ik er weer uit. Maar ik moet je vertellen de kost was uitstekend. Op m'n butterhammen zat altijd iets, soms was er gekookte ham bij mijn brood en dat hadden we thuis nog niet. Dat kwam later pas en ook het middageten was erg goed. Bij al die kersebomen stond ook een
winterkerseboom en die kersen waren zeer lekker. De boer en zijn gezin vonden die ook fijn, maar ik kan je vertellen dat ik daar mijn part van gehad heb, want ik was toen bijna altijd in de bogerd. Er was in de kersentijd ook een ogenblik dat er verschillende boeren met hun vrouwen uitgenodigd werden om kersen te komen eten. Ik had een boer zien plukken en eten en die slikte ook alle pitten in. Als ze klaar waren met kersen eten, was ik aan de beurt om te kijken of ik wat kreeg van de een of andere boer. Het gebeurde wel eens dat er een boerin naar me toe kwam en mij een dubbeltje gaf. Als een andere vrouw dat zag, wilde die niet onder doen en kreeg ik van haar ook een dubbeltje. Nou, dan was ik weer rijk, maar dat zei ik niet tegen m'n moeder want dan moest ik het weer afgeven, dus hield ik het voor mezelf. --Hoofdstuk 5-Die boer had ook frambozen staan en kruiddoorns en ook daar kon ik niet van afblijven. Daar moest ik ook mijn part van hebben. Het mocht eigenlijk niet maar daar dacht ik niet aan. Op een gegeven moment zat ik op mijn gemak kruiddoorns te eten en ik was zo verdiept in dat werk, dat ik de boer niet had zien komen. Deze stond achter mij zonder dat ik het wist. Hij zei: "Ik dacht dat je weg was, omdat ik je niet hoorde met spreeuwen wegjagen". Ik schrok me naar, maar de boer was geen slechte en hij zei: "Je mag er gerust van plukken, maar denk om de spreeuwen"; Ik antwoordde: "Ja baas", en ik weg, dat begrijp je wel en maar weer roepen en slaan tegen m'n oude zeis. Als ik later weer van de kruiddoorns zat te plukken, was het roepen en eten tegelijk, want dan had de boer er geen erg in, 'k moest ook uitkijken of ik niemand zag. Na een poosje was dit werk ten einde en werd ik bedankt, dus weer zonder werk. Nu was het in die tijd zo, dat veel boeren karweizaad en koolzaad verbouwden. Als dat rijp geworden was, werd dat met de zekel afgesneden. Dan moest men 's morgens om vier uur op het land zijn en er was bij iedere boer een voorman en die moest beginnen en dan volgden de anderen. Ieder moest drie rijen snijen en men moest de voorman bijhouwen. Om het uur werd er gestopt, dan kon ieder uit zijn kruik gaan drinken. Als men gedronken had moest men weer aan het werk. Om acht uur was het schafttijd en ging men eten. Als het te droog werd moesten we er mee ophouden, want dan viel het zaad er af. Dan moest er die dag verder ander werk worden gedaan. Als het zaad was afgesneeën, bleef het net zo lang liggen tot het goed droog was. Dan werd het gedorst met de dorsvlegel. Dat gebeurde op een groot zeil, dit noemde men het zaadzeil. Dit zeil werd midden in het blok land gelegd waar het karwei- of koolzaad stond. Op de plaats waar het zeil kwam te liggen, werd eerst de stoppels geplukt want onder het zeil moest het glad zijn. Als 's morgens het zaad droog was werd er begonnen, want eerst moest de dauw er af zijn. Het zaad werd dan met de zaadslee naar het zeil gereeën en daar werd het uiteengelegd en dan ging men dorsen. Dit deden ze met vier of ook wel eens met vijf mannen. Ik, als aankomende jongen, mocht dan helpen om het zaad op de zaadslee te leggen. Als die vol was ging het in volle draf naar het zeil en werd daar gelost en
gedorst. Dat ging zo de hele dag deur tot het donker werd, alleen om vijf uur kregen we een paar butterhammen van de boer. Voor de hele dag werken kregen ze een gulden en voor het overwerk niets, want als ze 's morgens niet konden beginnen wegens de dauw, kregen ze die dag toch voor vol uitbetaald. Zo haalde de boer de verloren ochtenduren er 's avonds weer uit. Zo was die tijd. Dat werk duurde twee dagen - het was zwaar werk - maar toch, plezierig. Tijdens de werkzaamheden kreeg men bier te drinken en er lag een vat bier op de gripskant. Er werd een kraan ingeslagen en er lag een grote kom bij, dan kon men om de beurt gaan drinken. Er werd ook een borreltje geschonken en dat was zeer interessant, want die mannen die stonden te dorsen met de vlegel, begonnen op een gegeven ogenblik te zingen. Ze zongen: "Ik wou dat de boer met de jeneverfles kwam, van een-twee-drie". En als de boer niet vlug kwam werd het herhaald. Maar dan kwam de boer met de fles en kreeg iedere man een borrel. Wij als jongens kregen dat niet, maar mochten dan een kom bier gaan halen. We mochten echter niet zelf aan het vat komen, want dan zouden we te veel drinken en dat was niet goed voor ons. Maar ik was nogal ondeugend en alle mensen waren zo druk aan het werk, dat ze mij niet eens misten en ik zat bij het biervat lustig te drinken. We moesten om half één gaan eten, dat vergeet ik nooit meer, we hadden erpels met gestoofde appeltjes die middag. Zodra ik had gegeten moest ik vlug naar buiten om over te geven. Mijn moeder kwam ook naar buiten en vroeg me, wat me mankeerde. Ik heb het haar verteld, maar ze zei tegen me: "Al ben je nog zo misselijk, je gaat met je vader mee terug naar je werk". Ik was genezen, ik lustte voorlopig geen bier meer. Dan kwam de witte oost weer aan de beurt, maar daar heb ik je al genoeg over verteld in het voorgaande en ik denk dat de lezer van deze geschiedenis dat ook vindt. Na de witte oost kwamen de erpels aan de beurt en daarna weer de suikerpeeën. Als dit werk was afgelopen was het weer november geworden. Mijn moeder had mij weer verhuurd en dat was mijn derde boer. Ze zei tegen die boer: "Ik verhuur hem voor negen-en-negentig werken en de honderdste moet hij maar op de koop toe nemen." Ik werd niet meer verhuurd als peeënkrauwer maar als staljongen. Dan was je bij de boer "manusje van alles". Alle voorkomende werkjes moest je dan maar doen. Als je 's morgens op de hoef kwam, zo werd vroeger de boerderij genoemd, moest ik eerst met de opperknecht de stallen uitmissen. Eerst de perdestal en daarna de koeienstal en als die dan schoon waren, moesten de koeien worden gevoerd. Dan werd eerst de zul schoongemaakt - het woord zul ben je alreeds eerder tegengekomen - en moest ik de zul volpompen met water. Als die vol was en de koeien genoeg hadden gedronken moest ik de zul leeg laten lopen en als die leeg was werden er gemalen peeën in gegooid met daaroverheen graan. Als ze dat dan hadden opgegeten, kregen ze strooi voorgegooid en dan mocht men voor twaalf uur niet meer in de stal komen, want dan moesten de koeien rusten. Dan moest ik naar buiten om het uitgetrokken mis te gaan spreien. Wanneer het slecht weer was s wilde je het vlug klaar hebben, maar dan kwam de boer wel eens kijken of je het wel goed had gedaan, want er mochten geen hoopjes meer te zien zijn, alles moest gewoon plat liggen.
Op de mispit stond een voerbak en er liepen soms vier à vijf zware ossen op de mispit en die liepen de hele winter buiten. Zij trapten de mispit goed vast, want om de twee dagen werd de voerbak verzet, het werd dus goed verdeeld. Die mispit werd dan in de zomer over het land gereeën met de miskar. Dat was ook zwaar werk zo 'n mispit leegrijen, bovendien kon het erg werm zijn. Na de middag om vijf uur kreeg men een paar butterhammen van de boer en dan kon men verder tot half zeven. En 's morgens om vier uur moest het perd weer voor de kar staan en dan kon je weer beginnen de kar in te laaien. Die kar was een grote vierkante bak en als men hem niet goed vierkant vol laadde en vooral van achter want daar zaten twee teuten, dan zei die boer: "Ik heb die fouten bij de wagenmaker ook moeten betalen". Met andere woorden, daar moet ook mis zitten. Dat stalwerk duurde zowat tot begin april, dan gingen de koeien, perde en klein vee de wei in. Dan was het dorsen in de schuur ook klaar en gingen al de errebeiers naar het land om te wieën. Het eerste dat gewied werd was de terw. Men stond dan in een lange rij naast elkaar: grote mensen, aankomende jongens en meisjes en als het soms koud was, stonden we te zingen dat het een lust was. Maar er was altijd een voorman bij en bij de derde boer waar ik werkte, hadden we een strenge voorman, die was ontzettend bang van de boer en dat moesten wij als jonge gasten nogal eens ontgelden. Ik was, zoals ik al eerder heb verteld, ondeugend en dan plaagde ik de meisjes wel eens die ook aan net wieën waren. Op een gegeven moment toen ik weer eens aan de gang was, kreeg ik een klap met een schrepelsteel tegen m'n achtersten, dat ik bijna zou gaan schreeuwen. Dan paste ik weer een tijdje goed op en thuis durfde ik het niet te vertellen, want dan kreeg ik er weer van langs. Dus niets zeggen en gewoon verder gaan, ik was nog jong en het was gauw vergeten. Wij moesten van die voorman, als het tijd was om te gaan eten, niet vóór hem van het land gaan, maar wachten en achter hem lopen tot hij over de dam was. Daarna kon men zo hard lopen als men wilde om thuis te komen. Het was maar één uur schafttijd en men moest soms ver lopen, ook waren er nog geen fietsen. Dat wieën duurde nogal een tijd, namelijk de terw, de gerst en de erwten, de haver, de perdebonen en een stuk voerpeeën. Deze man verbouwde ook spelt, dit graan is er in deze tijd niet meer te vinden. Het woord spelt komt voor in de Bijbel. Men kan het opzoeken, het staat in Jesaja in het acht-en-twintigste hoofdstuk. Het is dus een soort graan uit de verleden tijd. De boer bezat veel weiland en het meeste lag ver bij de hoef vandaan. Als het te nat was om op het land te wieën, moesten we met de schrepels stekels gaan hakken. Het was zowat een half uur lopen 's morgens naar de hoef, dus om kwart voor vijf van huis. En dan door de regen met een oliejas en oliebroek aan, liep men naar de friese hoef, zo werd die weierij genoemd. In de buurt stond nog een andere boerderij en als het slecht weer was, gingen we daar in de schuur ons butterham opeten tussen de middag en om half drie gingen we weer aan de gang.
Om goed zes uur zei de voorman: "We gaan naar huis toe". Dan gingen we zo weg dat we om half zeven bij de eerste kruisweg waren, want we konden niet eerder thuiskomen. Dat was dan ongeveer dezelfde tijd dat we op het land werkten. Het was dus altijd uitkijken geblazen, want niet alleen de voorman was bang van de boer, maar alle errebeiers zo groot en klein als ze waren. Als het weer goed was moesten we weer op het land gaan wieën en dat duurde totdat de hooitijd aankwam. Als het gras was gemaaid, moesten wij de zwaaien uit elkaar schudden, zodat de zon er beter bij kon. Zo bleef het twee dagen liggen, dan moest het gewend worden en als net dan droog genoeg was, moest het tot ruggen worden gebracht en dan werden er hooioppers van gemaakt. Als dat gebeurd was, moest alles opgereven worden met een rijf, zo werd dat genoemd. Als net dan mooi droog weer was, werd net op een boerewagen gelajen en zo de schuur binnengereden en dan moest men het hooi vasttrappen in het gebint. Dat was een rot werk, men werd er zo moe van, dat is niet om te vertellen. Men was altijd blij als het binnen was gehaald. Als het hooi binnen was, kwamen de erten aan de beurt, maar daar behoefde ik niet aan mee te doen. Wel moest ik mee de erten leggen te wennen dis ze goed droog waren. Als ze goed waren gedroogd, werden ze op een paar ruggen gelegd, om ze zo weer op een boerewagen te steken met een vurk. Dat was niet zo'n rot werk als hooi laaien. Hierna kwam het kanthooi aan de beurt. Dat was hooi, dat van de grippen en slootkanten afkwam. Dat werd tot schoven gebonden en op hoopjes gezet. Dat moest men later uitdragen. Dan zei de boer: "We zullen vandaag het kanthooi binnenhalen". Dat was ook een rot werk. Als dat werk was gebeurd, kwam de witte oost aan de beurt, maar daar heb ik je alles al van verteld, dus iedereen weet al hoe dat in zijn werk ging. Als de terw, gerst, haver en spelt droog was, werd dit alles met de boerewagen binnengehaald en in de schuur weggetast, zo werd dat genoemd. In de schuur waren gebinte, dat was een lange ruimte, daar kwam het graan in te liggen. De opperknecht moest meestal het graan wegtassen en ik moest de schoven bij hem gooien, dat noemde men aansmakken. Maar als men het niet goed deed, kreeg men van die man een grote mond en dan ging het een poosje goed en dan ging het weer verkeerd, of men gooide hem een schoof in het gezicht en dan had je de poppen aan het dansen. Deze man kroop de hele dag op z'n knieeën over het graan, vooral als het wat vlug ging. Dat was dikwijls zo als men met staande wagen reed, dus één in het land, één onderweg en één in de schuur, dit noemde men staande wagen. De wagen in de schuur moest leeg zijn als de andere op de hoef kwam. De boer stond bijna altijd in de schuur te kijken en tegen dat de wagen leeg was, stond hij al met de bezem gereed, want dan moest men de wagen schoonvegen. Er mocht geen graan op blijven liggen en als hij was schoongeveegd, pakte de boer de dissel vast en de afsteker moest dan de wagen naar buiten douwen. Dan kon men even drinken en dan maar weer vooruit, dat duurde tot half zeven. Daarna zei de boer: "Mannen nu gaan we allemaal naar het land om al de wagens vol te laaien". De wagens vol met graan werden in de schuur gereden voor de volgende dag. Deze werden dan voor acht uur 's
morgens weer gelost en dan werd de dorsvloer geveegd, vanwege het graan dat de vorige dag was gevallen. Om negen uur als het graan droog was werd er weer gemend, zoals de vorige dag. Dat ging zo deur tot al het graan binnen was en dat duurde soms wel een hele week. Als het binnen was mochten de errebeiers bij de boer komen om 's avonds pannekoeken te eten en voor de mannen was er ook wel een borreltje. Dat was dan gewoon een feestavond, maar achteraf bekeken hadden we het verdiend. Maar daar werd in die tijd niet over gedacht. Er werd toen gezegd: "Wat is de baas toch goed hé om dat te geven". Dan was het net als de voorgaande jaren, de oost was binnen en dan kwam de mispit aan de beurt. Maar dat heb ik al vertelde dus dat doe ik nu niet meer. --Hoofdstuk 6-Er moesten ook grippen worden schoongemaakt en ook de sloten moesten worden gezuiverd. Ieder van de vaste errebeiers had zijn werk. De opperknecht moest het terweland en al het andere land waar graan op gestaan had, gaan stoppelen, zo noemde men dat vroeger. En hij moest dat gestoppelde land ook met de eegt bewerken. Dat heb ik ook mee moeten doen, dat was zeer slecht werk en dan voor zo'n beetje geld de hele week achter de eegt. Dat werk ging allemaal deur, ik heb je al verteld dat de boer waar ik werkte geen suikerpeeën verbouwde, maar wel voerpeeën, maar dat heb ik je al verteld. Als het werk buiten klaar was, was het al weer november geworden en toen werd ik weer verhuurd voor een jaar bij dezelfde boer. Ik zal wel goed mijn best hebben gedaan, want de boer wilde mij opnieuw inhuren. Maar ook al weer voor niet al te veel geld. Ik werd toen in het voorjaar zestien jaar en m'n moeder vroeg voor mij drie-en-een-halve gulden per week, maar ze kreeg maar drie gulden en dan zou ik in mei opslag krijgen. Dat was dus overeengekomen, ik kon geen stalknecht worden want dan moest ik de hele winter helpen dorsen. Dat gebeurde met drie man, twee stonden de hele dag met de vlegel te dorsen en één moest het graan geselen, zo werd dat genoemd. Dat geselblok was een vierkant houten raam met In het midden een zware ijzeren plaat, of een hardstenen plaat. Daar werden dan de schoven op gegeseld tot het graan uit de aren was. Dat deed men om de beurt. Er werden honderd schoven naar beneden gegooid en als die af waren was er een ander aan de beurt. Dat ging de hele dag deur tot het donker was. Met een heldere lucht mocht men naar huis als er een ster aan de hemel zichtbaar was. Dat werk begon met november en als het dan het volgend jaar april was, dan was het werk afgelopen. Maar eer ik verder ga moet ik je iets vertellen dat nogal interessant is. Wij kwamen 's avonds allemaal thuis van ons werk en als wij allemaal aan tafel zaten - eerst moet ik zeggen dat er niet voor iedereen plek aan tafel was - dan zaten er verschillende op de vloer met hun rug tegen het houten beschot. Ieder met hun brood op de knieën, want er waren niet genoeg butterhammenbordjes aanwezig, maar dat gaf niets en zo smaakte het ook wel. Toen vertelde m'n moeder dat de dominee op huisbezoek was geweest en die kwam vragen of er niet meer jongens naar de kerk konden kommen en ook mijn zusje. Moeder zei
tegen hem: "Ze hebben allemaal geen schoenen om aan te doen, vandaag zijn er drie uit school thuis moeten blijven, omdat ze geen klompen meer hadden om aan hun voeten te doen en geld om nieuwe te kopen heb ik niet". Toen zei de dominee: "Dan zat ik eens kijken of ik nog wat voor je heb", en hij haalde zijn beurs uit zijn zak. Hij schudde die leeg en er kwamen ruim veertig cent uit te voorschijn. Het was niet veul, maar ze kon voor een kind een paar klompen kopen. Voor een kind beneden de tien jaar kostten de klompen 30 à 25 cent, dus dat ging wel. Toen waren er nog twee anderen voor klompen, die werden dan dus maar op de pof gehaald. De naam van de dominee was: van der Moolen. Wat ik nu ga schrijven gebeurde in dezelfde tijd. Het vorige was in de winter en dit midden in de zomer. Het gaat over twee dominees, ik wil je vertellen hoe verschillend deze twee wel waren. In het vorige kun je lezen over een erme dominee, dus hij kon niet veul geven. De tweede man kwam op huisbezoek in de zomer, zo tegen etenstijd. Mijn moeder was druk bezig om voor ons het eten klaar te hebben als we thuis kwamen, met ons kleine legertje. M'n moeder zei tegen de dominee: "Wat moet je toch tobben om het eten klaar te maken". Hierop, zei hij tegen moeder: "Kun je de erpels niet in de zon braaien?" Mijn moeder antwoordde: "Zou jij dat kunnen?" De dominee gaf te kennen dat hij het nooit geprobeerd had. Toen zei mijn moeder tegen hem: "Nu moet je maar zien dat je weg komt, want ik heb geen tijd meer voor je". Dit was dominee IJzerman. Beide dominees waren herders van hun schapen in de gemeente Willemstad. De ene was een goede herder, want die ging kijken of men niet te kort kwam en de andere herder geloofde het wel. Als men nog jong is, sta je er niet zo bij stil, maar op latere leeftijd dringt het beter tot je deur. Wij allen weten dat Jezus Christus de ware Herder is van Zijn schapen over de gehele aarde. Wij allen zijn gelukkig als we tot Zijn kudde mogen behoren en we zijn dan allen geborgen in hem. Nu ga ik weer terug naar de boer waar ik werkte. Het dorsen in de schuur was afgelopen en zoals ik je al verteld heb, moesten we allemaal het land in om te wieën in het graan. Je hebt al kunnen lezen dat ik erg ondeugend was en daar zal ik je nu een grap van vertellen. De boer waar ik werkte had in zijn bogerd een boom met lekkere pruimen staan. Die boom stond aan het eind bij een sloot en de pruimen hingen allemaal boven die sloot. Het was nu niet zo gemakkelijk om ze te plukken. Ik was in het land aan het werk - wat ik op dat moment deed weet ik niet meer precies - maar dat geeft niets. De boer zei tegen mij: "Karel, je moet morgen om negen uur naar de hoef komen, je moet de boom met pruimen afdoen". Dus ik zeg: "Dat is goed baas". Maar ik stond de hele dag te verzinnen, hoe ik dat nu aan moest steken om de boer voor te zijn met die pruimen. Mijn vader viste in die tijd dikwijls met een kruisnet, dat is een net aan vier gebogen wilgenstokken, met in het midden een lange stok waaraan alles hing. Ik mocht dikwijls met hem mee, maar die dag zei ik tegen m'n vader: "Ga vanavond toch niet kruisnetten, je hebt de hele dag hard gewerkt". Dat lukte, maar toen moest ik proberen dat net te pakken zien te krijgen en dat lukte ook nog. Wat ik met dat net moest doen ga ik nu vertellen. Als we 's avonds hadden gegeten mochten
we allemaal nog wat de dijk op. Toen ik van huis ging was ik zo bij m'n kameraad, deze had ik al eerder ontmoet. Ik vertelde hem dat ik bij die boer morgen de pruimen af moest plukken en hij wist ook wel waar die boom stond. Hij zei tegen mij: "Kun je het kruisnet van je vader niet meenemen?" Ik zei: "Het zit al onder mijn jas". Maar we moesten met drie jongens zijn om de pruimen machtig zien te worden. Twee moesten het net vasthouden en de derde moest de boom schudden, zodat de pruimen op het net vielen. Ik mag je wel vertellen, het was zo gebeurd. Toen we ermee klaar waren, moesten we voorzichtig weg zien te komen. We moesten eerst over een ijzeren brug dan door een grote poort en dan kwamen we op de dijk. Die pruimen waren zo verdwenen, want er waren al meer kapers op de kust geweest. Dus die waren spoedig in onze magen verdwenen. Maar nu komt het, de volgende dag ging ik naar de hoef, toen ik daar kwam stond de boer al met een mand gereed bij het bruggetje. Hij zei tegen me: "We zullen ze eerst maar af gaan plukken". Ik. zei nog: "Dat is goed baas". Maar die boer had ook. wel gezien dat er geen pruimen meer aan die boom hingen. En toen we bij die boom waren aangekomen, zei hij tegen me: "Dat heb jij gisteravond gedaan:. Ik zei tegen hem dat dat niet kon, want ik was om acht uur thuis en dat hij dat gerust aan mijn moeder kon vragen. Hij zei: "Dat zal ik wel gaan doen ook". Dus nu moest ik tegen m'n moeder vertellen wat ik had gedaan, iets wat ik anders nooit deed. Ik zei: "We hebben bij de boer waar ik werk pruimen gestolen en nu komt de boer naar jou toe, want ik heb gezegd dat ik gisteravond om acht uur thuis was". Nou, de boer kwam bij m'n moeder vragen en ze zei tegen hem: "Dat geloof ik niet, want om acht uur was hij thuis", toedoende was ik vrij van straf en er werd door de boer niet meer over gepraat tegen me, dus ging ik weer gewoon deur om ander werk te doen. Zoals ik reeds verteld heb, was ik in vaste dienst bij die boer. Dan moest men op zondag om de beurt huiswachter zijn. Daar kreeg men dan een kwartje voor, maar men moest wel alleen al het werk doen. In de zomer was dat niet veul, dan hoefde je alleen de klepper maar af te poetsen, zo noemde men in die tijd het perd dat de boer naar de kerk reed. Als men het perd had af gepoetst moest men het koetsje naar buiten rijden, dat was een vierwielig rijtuig. Als men daarmee klaar was kon je wachten tot de boer en zijn vrouw en ook zijn zoon waren ingestapt en van de wurft wegreeën (wurft betekent erf). Dan kon je weer naar huis toe, maar tegen twaalf uur moest je weer op de hoef aanwezig zijn om het perd uit te spannen, op stal te zetten en klaver te geven. Om twee uur moest men weer terug zijn, want de boer ging 's zondags twee keer naar de kerk in Willemstad en als ze uit de kerk nu maar recht naar huis toe kwamen, maar nee hoor, dan gingen ze bij familie of kennissen koffie of thee drinken. Zodoende waren ze altijd laat terug en dan moest je het perd wederom uitspannen en in de wei doen, het koetsje binnenrijden en de deuren van het koetshuis sluiten. Soms was het dan al kort bij zes uur en dan naar huis om te gaan eten. Je kon dan nog een poosje naar buiten, want om acht uur moest je weer thuis zijn, want de andere dag moest je om vier uur weer uit je bed. Als men het goed bekijkt was het in die tijd iedere dag werken en slapen, maar men wist toen niet anders en men was het gewoon.
Ik ga nu niet meer over de witte oost en de zomer schrijven, daarover heb je al genoeg kunnen lezen. Ik ben bij dezelfde boer in vaste dienst gebleven tot het jaar 1911. In 1910 was ik op een zondag weer huiswachter, hierover heb ik je alreeds verteld, maar met dit verschil dat ik nu al naar een kind van een ander keek. Ik was zover dat ik met een meisje verkering had en toen gebeurde er op een zondag iets dat zal ik je nou vertellen. 's Zondagsmiddags kwam de boerenfamilie uit de kerk en ik was er niet om uit te spannen. Toen ik 's maandags op m 'n werk kwam begon de boer tegen me te mopperen, waarom ik niet had gewacht. Ik heb toen tegen hem gezegd dat ik naar m'n meisje moest gaan, helemaal aan de Tonnekreek en ik moest daar om zes uur zijn, want dat was zo afgesproken en dat ik daarom niet op hen was blijven wachten. Hij zei tegen mij: "Dan zal ik wel eens naar je moeder gaan". Ik zei tegen hem: "Dat mot je zelf weten, maar na van de week. kom ik niet meer terug". Ik was nogal driftig van aard maar hij ging naar m'n moeder toe en hij vertelde ook dat ik niet meer terug wou komen. Ik wil je wel vertellen dat toen ik thuis kwam, ik ervan langs kreeg: "Snotneus, wat denk je wel, dat je kan doen wat je wil, je hebt nu vast werk en waar moet je nu werk. zoeken". Ik zei: "Het kom wel goed". Ik ging naar een andere boer en daar verdiende ik drie gulden meer per week dan bij die boer waar ik. altijd was geweest. Zaterdags zei ik tegen m'n moeder: "Nu is het toch maar goed hé". Ze lachte eens een keer, maar ze zei tegen me dat ik dat niet meer zomaar most doen, want het was toch een goeie plek. Ik zei tegen m'n moeder: "Je kreeg toch nooit iets meer per week". Toen kwam het antwoord: "Ik heb je voor zoveel verhuurd, dat had je toch altijd" en men kon dan niet verder praten. Mijn moeder zei ook tegen mij: "Bij de boer waar je werkte konden wij in het voorjaar goedkoop zijspek kopen en ook wel eens een schoor". Zo noemde men in die tijd een schouder van een varken. Ik zei: "Je kreeg het toch nooit voor niets". Maar dat mocht ik niet zeggen. Dan moet ik je ook dit nog vertellen. Bij de boer waar ik het laatst in vaste dienst was, heb ik nog een ongeluk gehad. Dat was in de nawinter. Er mosten perdebonen gebroken worden voor het vee. Er stond een breker achter in de schuur en die breker werd in beweging gebracht door een ros. Dat is een grote ronde schijf met tanden, die lag buiten achter de schuur. Vanaf die grote schijf liep een lange ijzeren staaf en ook een lange vierkanten houten balk en dat werd door een perd in beweging gebracht. Ik most dat perd aandrijven, maar tijdens het breken van de bonen most die schijf ook gesmeerd worden en dat zou ik dan tijdens het breken doen. Maar aan die lange ijzeren staaf was ook een koppeling en dat alles draaide in het rond. Die ijzeren staaf lag zowat tien centimeter boven de grond en tijdens het smerre werd ik door die koppeling onderaan mijn broekspijp gegrepen. Ik werd omlaag getrokken en die koppeling draaide zo in mijn onderbeen. --Hoofdstuk 7--
Toen het perd een halve meter bij me vandaan was bleef het stilstaan. Als het perd deur gegaan was dan was ik er geweest. Toen kwam de opperknecht naar buiten gelopen om te kijken wat er gaande was, want de breker stond ineens stil. Toen hebben ze mij verlost. Hierna moest ik naar huis toe lopen en dat ging gebrekkig met dat zere been. Mijn moeder zei tegen me: 'Daarom hebben ze je niet met een gerij naar huis gebracht?" Ik zei tegen haar dat ze zeiden: "Nu kun je wel naar huis toe, want werken met dat zere been kan niet meer". Het is altijd een litteken gebleven aan mijn linkerbeen en het is nu nog zichtbaar. Ik ben met m'n been vier weken thuis geweest en ik werd niet deur betaald deur de boer. In die tijd was er geen ziekte- of ongevallenwet, deze zijn jaren later pas in het leven geroepen. Dus dat was toen voor ons een schadepost. En als ik je vertel dat de boer waar ik toen voor werkte, de rijkste was in de gemeente Willemstad, maar zo'n erme jongen nog niet konden deur betalen. Ze konden het wel doen, maar wilden het niet doen. Ik most al eerder gaan werken dan goed voor me was, want ik was nog niet goed genezen toen ik weer most gaan werken. Maar als de week om was, bracht ik toch weer drie gulden vijftig thuis. Nu ik het toch over die boer heb, moet ik je nog vertellen dat toen de boer en z'n vrouw waren overleden, ieder kind - en ze hadden er zes - een ton geld meekreeg. Dat was dus samen zeshonderdduizend gulden en in die tijd was dat een grootkapitaal en er kon voor mij nog geen veertien gulden af. Toen ik bijna was hersteld moest ik weer gaan werken, ik was nog niet volledig beter, maar er was geen sprake van om nog langer thuis te blijven. Ik most weer wat gaan verdienen, want er was geen ziekte- of ongevallenwet. De ziektewet is pas in 1921 gekomen en de ongevallenwet in 1922. Als de ongevallenwet er was geweest, was ik nog wel vier weken thuis gebleven. Ik ben weer gewoon naar het land gegaan zoals de jaren daarvoor. Het jaar 1911 was zo'n droog jaar als ik nimmer meer heb meegemaakt en toch was het voor de boeren een goed jaar. De oost was goed te noemen en met zo'n droog jaar is het zo dat er niets bederft. Vanaf april tot september hadden we in het geheel onze jas niet nodig. Ik weet nog goed dat we op 12 september 1911 een zeer zware storm kregen. Toen brak vlak voor de hoef van Arie Punt de dijk deur, toen zijn er in Maltha veel koeien en perden verdronken. In diezelfde nacht spoelde er nog een schip in Maltha aan en er is ook nog een schippersvrouw verdronken. Die werd in het weeghuisje gelegd. Die vrouw had een schort aan met een zak erin. In die zak van dat schort zat nog een klosje wit garen. Als ik het neerschrijf zie ik het nog voor m'n ogen. In die storm moesten m'n oudste broer en ik voor Arjaan van Sprang kalvers gaan halen op het wissel Oostmiddelweg uit een tramwagon, maar gelukkig waren ze niet meegekomen. Toen we terug naar huis moesten, konden we bijna niet meer tegen de wind opkomme en onderweg naar huis lagen er bomen omvergewaaid, maar gelukkig kwamen we goed thuis. Daarna was het weer gewoon hetzelfde werk, het najaars- en winterwerk. Dus na 1911 kreeg je weer een ander jaar en dat was 1912. Ik mag je wel vertellen dat ik in mijn leven nog nooit zo'n nat jaar heb meegemaakt. In de
maand september van dat jaar stond de gehele oost nog buiten en die stond in plaats van wit, groen, zo was het graan geschoten. Toen het graan naar binnen gehaald most worden, most men de schoven gewoon van elkaar trekken, dat was een schaailijk jaar. In die zomer deden we niet anders dan peuren in de Malthasepolder, want weken lang konden we toch geen terw snijen. Het regende geregeld, dus het was te nat om te werken. Dan kocht m'n vader voor een dubbeltje een wit brood en dat braken we in stukken en dat aten we op zonder te drinken. In het jaar 1912 was er een kleine boer, zijn naam was Kees Hildeband. Hij zei tegen z'n vrouw: "Bet, geef mij de almanak van 1911 eens aan, want die was toch veel droger dan die van 1912". Maar deze man was vergeten, dat het nu een ander jaar was en dat hij dus aan die almanak van 1911 niets meer had, dat jaar was voorbij. Deze man was opstandig tegen het weer, maar ook tegen God, want die geeft zomer en winter en regen en wind. In het najaar van 1912 most ik met mijn broer Willem mee om peeën in de tramwagon te dragen, want die tramlijn was in het jaar 1910 vanaf Oud Gastel naar Willemstad gelegd. Voor die lijn bij ons kwam had ik nog nooit een locomotief gezien. Als dat ding voorbij kwam en we zaten te eten, lieten we alles staan, want dat mosten we zien. Maar ook dat was maar een paar dagen, want dan was je daar weer aan gewend. Maar ja, als je het nooit had gezien was het toch een mooi gezicht. Dus die tramlijn kwam tot stand en die vervoerde in het najaar de peeën per wagon. Die peeën werden op een hoop geklikt en die mosten wij met de mand erin dragen. Dat was ook zwaar werk, maar men kon met dat werk meer verdienen dan bij de boer en daar ging het toch maar om. Als dat werk was afgelopen, ging men weer naar de polder, sloten uitgraven. Dat was ook zeer zwaar werk en men verdiende er ook niet veul mee. Haar men had dan toch werk, anders had men niets en sociale uitkeringen waren er niet. In het jaar 1912 most ik met m'n broer gaan maaien. Mijn broer Willem was de oudste uit het gezin en hij had de leiding over ons, want mijn vader kon geen gras maaien of peeën dragen, want hij was ongelukkig. Wel kon hij alle landarbeid. Dus onze oudste broer was precies onze vader en wij luisterden altijd naar hem. Het gras maaien begon de eerste week in juni, dan begonnen we met de wallen rond de stad te maaien en dat was niet zo een gemakkelijk werk. Men stond meestal op één been en je most uitkijken dat je niet naar beneden gleed. Men stond altijd schuin te werken, maar men had bijna nooit een vracht op de zeis, want het gras ging altijd omlaag. De tweede week van juni was er altijd perdemart en dat was op dinsdags dan was er ook kermis in de stad. Op maandag was er perdemart in Dinteloord en op dinsdag in de Willemstad. De perdekooplui kwamen dan met hun perden na de middag naar de stad en er werden veul perden gestald bij het hotel "Schippers" aan de benedenkaai. Als de perden op stal stonden kwamen de kooplui om een bos gras vragen, want wij keken met het maaien zo uit dat we 's middags altijd daar in de buurt waren. Wij zeiden dan tegen de kooplui: "Je kan wel gras krijgen, maar dan willen wij bier".
Dat ging dan deur en kregen we van die grote flessen, dan hadden we soms voor twee dagen bier. Dat mocht van de boer wellicht niet, maar we zeiden er niets over tegen hem. Die dinsdag dat het perdemart was, was voor ons altijd een plezierige dag. We gingen 's morgens om vier uur beginnen en dan maaiden we tot negen uur. Dan de zeis onder het gras, ons brood opeten en dan gingen we de mart bekijken. Er kwamen in die tijd wel veertien tot vijftienhonderd perden op de mart, dus dat was een drukte van belang en dan de kermis op. Als we dat hadden gezien, gingen we in de café's kijken. Daar stond dan meestal een draaiurgel muziek te maken. Dan was het een biertje drinken, ik een borreltje. Die kostten in die tijd maar vijf centen, dus dat was niet veul. Maar ik moet ook vertellen dat we niet veul geld hadden, want van moeder kregen we ook maar vijftig cent zakgeld, dus dat was ook niet zo veul. Men moest dus een tijd van te voren wat sparen, maar met de stadse mart kregen we ook altijd iets extra's van moeder. Mijn oudste broer ging altijd bij de boer afrekenen en dan durfde hij ook wel eens wat achter te houden en dat wist m'n moeder niet. Maar m'n moeder durfde ook wel eens naar de boer te gaan, waar we voor maaiden om te vragen wat we hadden verdiend. Maar m'n oudste broer was wel zo slim om tegen de boer te vertellen, wat hij had gedaan en hoeveel hij achterover had gedrukt. En die boer waar wij voor maaiden was een goeie boer, die kon men vertrouwen. Je kon dat niet bij iedere boer doen, maar bij hem wel, dat kwam nooit uit. Daar kon men zeker van zijn. Op die dag maakten we veul plezier en van werken kwam die dag niet veul meer terecht. Men ontmoette die dag veul vrienden en je kameraads. Als het dan middag geworden was, wilde men wel wat te eten hebben, dan haalden we onze knapzak van het werk, want we waren er toch kortbij. We deden onze knapzak altijd onder het gras, want dan bleven de butterhammen mals. Ze werden op een tafel leeggemaakt en dan was alles in een oogwenk opgegeten. Men was soms wel met tien of twaalf man die een paar sneeën moesten hebben. En dan onder het genot van een glas bier, was het lachen en de gek houden over je knapzak. Het duurde tot zowat drie of vier uur eer men weer uit elkaar ging. --Hoofdstuk 8-Ik kan je wel vertellen, dat als het werm was we een dutje gingen doen in het hooi. Als het dan tijd was om naar huis te gaan, zurgden we wel dat we op tijd thuis waren. Dan was moeder ook weer in haar schik. Ze vroeg of we nog gemaaid hadden en we zeiden allemaal: "Natuurlijk, het was middag en toen zijn we gaan eten en daarna gaan maaien tot de avond." Nu weten jullie hoe het gesteld was als we gingen maaien. Dat heb ik 24 jaar met m'n broers gedaan, we hebben altijd met broers gewerkt. Als het maaien was gebeurd, gingen we maaien in Maltha en dat duurde 7 à 8 weken. Dan was het maaien afgelopen. Nu weten jullie hoe het ging met het grasmaaien, daar kom ik niet meer op terug. Het was toch ieder jaar hetzelfde gangetje. Na het maaien kwam dan het vlasplukken en dan kwam de witte oost weer aan de beurt. Dat was terw pikken en haver en gerst, maar daar schrijf ik niet veul meer over. Dan kwam het erpels
rooien en daarna weer de peeën, maar daar heb ik ook al genoeg over geschreven. In 1913 ging ik met mijn broer Willem peeën in de wagon dragen. Dat was ook een zwaar werk, maar er werd dan ook een goed weekloon mee verdiend, tenminste voor die tijd. Het was zes dagen in de week hard werken van 's morgens vroeg tot 's avonds laat. Wij droegen die peeën in de wagon op het wissel Helwijk en aan de tramremiese in de stad. Als dat werk weer was afgelopen, gingen we weer naar de Ruigen-hilse polder en naar de Fenderse polder om sloten schoon te maken. Het meeste werk werd uitbesteed en daar gingen wij dan naar toe. Als het niet vroor, ging dat de hele winter deur tot in het voorjaar van het andere jaar en dat was dan 1914. Als ook dit werk klaar was, gingen we weer op het land werken bij de boer. Ik moet nog even terugkomen op het grasmaaien en wel hierom, ik heb vergeten iets te vermelden. We moesten het grasmaaien voor veeboeren uit het land van Heusden en Altena. Maar we moesten het gras ook droogmaken voor die mensen. Dat maaien en droogmaken was voor ons een groot werk. Als het gras droog was, most het met een kar naar de heuvel worden gereden en daar werd het hooi dan in een schip gelost. Dit werd door mijn broer Pauw gedaan, want Willem en ik bleven altijd op het gor om de kar te laaien. Het is ook wel gebeurd dat we twee gorre op één dag klaar maakten en dat we dan 's avonds om elf uur thuis kwamen en de andere dag om drie uur uit bed stapten om te gaan maaien. Het was voor ons dus een drukke tijd. Het was toen eten, slapen en werken. De plaats waar we vroeger het hooi in het schip losten is er niet meer. Het is allemaal veranderd door de deltawerken. Heden ten dage liggen daar de toegangswegen en de deltasluizen. Het is alles veranderd, maar als ik terugdenk aan die tijd van vroeger, in de hoop dat die tijd niet terugkomt, dan zeg ik: "Het is nu gelukkig beter". Er wordt wel eens gezegd: "Die goeie ouwe tijd", maar van mij mogen ze hem gerust stelen. Het was wel een plezierige tijd en wel om die reden: wij wisten niet beter, want je kon geen andere kant uit, dus bleven we van eigen hetzelfde werk doen. We zijn nu in het jaar 1914 gekomen en dat was voor Nederland een veel bewogen jaar. Op l augustus werd de mobilisatie uitgeroepen. Alle dienstplichtige soldaten, die toen thuis waren, moesten terug in dienst. Ik herinner me nog glashelder dat het gebeurde. Wij waren in de weg van Jaap Dane aan het terw pikken, want dat jaar was de oogst vroeg rijp. M'n broer Johannes was in mei van dat jaar getrouwd en was toen 24 jaar oud. Hij was in dienst geweest. Als ik me goed herinner had hij 16 maanden gediend. Hij werkte met z'n vrouw ook in de terw, toen ze kwamen zeggen dat hij direct op most komen. Dat was voor z'n vrouw heel erg en het werd natuurlijk huilen geblazen. Diezelfde dag werd hij naar Putten gestuurd, dat was aan de Belze grens, want Duitsland had de oorlog verklaard aan Frankrijk en België en nog meer landen. Het werd gewoon een wereldoorlog, maar gelukkig bleef Nederland gespaard, want de Duitsers kwamen niet over de Nederlandse grens. Toen de Duitsers België binnentrokken,
kwamen er zeer veel vluchtelingen vanuit België naar Nederland gevlucht. Ze konden anders geen kant meer uit, want Frankrijk was ook bezet. Er kwam toen een stroom vluchtelingen tot zelfs in Willemstad en ook nog verder het land in. Gelukkig voor Nederland was er dat jaar volop voedsel, maar op de duur werd dat wel wat minder, we hebben ook nog op rantsoen geleefd, omdat het te lang duurde. In 1915 werd er begonnen met het uitdelen van bonnen voor brood, vleis en andere artikelen. De steenkool was ook schaars, want Duitsland voerde geen kolen uit, dus kwam dit artikel ook op de bon. Daarom werd er in die tijd veel hout gestookt. Het brood werd steeds slechter. Ik heb nog meegemaakt dat er gemalen maïs in het brood was verwerkt. Het smaakte wel, maar het was een zoete smaak. Maar gelukkig behoefde we geen honger te lijen. Het was ook niet zoals we gewoon ware, want ik heb ook wel eens bruine bonen met slaai gegeten midden in de zomer - toen we aan het grasmaaien waren - maar je most wel, want er was niet anders. Met het brood was het maar mondjesmaat. Maar als je hard werken most, had je ook meer eten nodig dat kan een ieder van ons begrijpen. In dat zelfde jaar werkte ik in de zomer bij een boer en die boer had - toen de terw binnen was - terw gedorse. Hij had ook een maalmachine, daar kon hij de terw mee malen. Dat wisten wij niet, dat deed hij voor zichzelf. Op een keer kwam ik in de schuur en de boer was niet thuis en toen zag ik op de dorsvloer druppels meel liggen, die ging ik net zo lang na totdat ze plotseling ophielden. Daar stopte ik en pakte een leer en ben toen op de koeienstal geklommen. Daar vond ik een zak meel. Die had de boer daar verstopt voor zijn eigen gezin, waar hij ook gelijk in had. Maar wij wilden dat ook wel hebben en toen hebben wij aan die boer gevraagd, of hij voor ons ook een zak terw had. Dat wilde hij wel doen, we moesten wel het graan betalen en ook wat voor de benzine, wat niet meer dan billijk was. Dan most er een op de uitkijk gaan staan, om te kijken of er geen politie in zicht was. Want in de mobilisatie waren er geen controleurs, gelijk als in de tweede wereldoorlog. Je had dus te maken met de politie. Maar politie was er niet veel. Maar op een keer had de boer voor ons weer een zak graan gemalen en dat gebeurde altijd 's morgens vóór acht uur, want dan waren er niet veel mensen te zien. Maar wat wil nu het geval, ik kwam met een kruiwagen van de hoef gerejen met een zak meel erin en toen kwam ik toch een politieman tegen. Hij stapte van zijn fiets en zei tegen me: "Wat heb je op je kruiwagen gelajen?" Ik antwoordde dat het erpels waren. Hierop vroeg hij: "Mag ik eens kijken wat er onder die zak zit?" Ik antwoordde: "Dat mag". Toen zei die politieman: "Dat zijn toch maar fijne erpels, waar heb je die gehaald?" Ik heb het hem eerlijk verteld. Daar kon ik toch niet meer onderuit komen. Ik zei tegen hem: "Als je naar de boer gaat en tegen hem zegt dat je mij hebt aangehouden met die zak meel en je vraagt aan hem of je ook niet wat meel kunt kopen, dan weet ik zeker dat je wat krijgt. Toen mocht ik met m'n zak meel doorrijen naar huis toe. En zo kon moeder weer lekker brood bakken. We hadden zelf een oven en daar konden 14 brooien in gebakken worden en dat waren vierponders. En lekker dat ze waren. Zo kreeg je ze niet bij de bakker.
In die tijd hadden we altijd een stapeltje musterd op ons erf staan, dat goed droog was. Maar in de natte tijd, als moeder had gebakken en de oven leeg was, werden er alvast weer musters in gedaan voor de volgende keer, dan waren ze zeker goed droog. De boeren hadden allemaal bomen rond de hoef staan en de werden van tijd tot tijd gesnoeid en dan kon men die musters voor twee of drie cent kopen. Dat was echter niet bij alle boeren zo, want er waren ook boeren bij, die zelf een fornuis hadden staan om te koken, dus daar waren ze niet te koop We hadden toch altijd volop hout om de oven te stoken. Op een dag in de mobilisatie gebeurde het dat er op een morgen een kapitein kwam vragen of we hout wilden hebben. Dit was kapitein Kleun. Hij was daar met zijn soldaten - zes man - om de bomen kaal te hakken, vlak voor ons huis. Hij zei tegen m'n moeder: "Je moet wel de soldaten een kop koffie geven". Mijn moeder wist dat kapitein Kleun graag een borreltje lustte en ze vroeg hem: "Mag ik ze ook een borrel geven?" Hij antwoordde: "Geef mij de fles maar, dat zal ik wel doen". Mijn moeder gaf hem een halve liter brandewijn in een fles en die stak hij in z'n zak, maar zijn manschappen kregen er natuurlijk niets van. Door die halve liter brandewijn, kregen we zoveel hout dat het bijna niet op ons erf kon liggen. Dat kwam goed van pas, want we hakten het klein en we hadden weer flink wat musterd om de oven te stoken. En dat allemaal voor een halve liter brandewijn, die in die tijd 40 cent kostte. In die tijd was het niet zo mooi in het stadje met al die soldaten. Er waren veel vrouwen die met de soldaten contact hadden. Er waren verschillende huizen, waar de soldaten niet meer binnen mochten komen. Ze werden hierbij door hun eigen kameraden in de gaten gehouden. Je zal misschien zeggen: "Maar het was toch mobilisatie?" Dat was wel zo, maar het kon toch ook wel anders. Buiten diensttijd waren de soldaten vrij om te gaan en te staan waar ze wilden. Ze moesten vanuit de Willemstad naar Numansdorp, naar Ooltgensplaat, 'fort te Hel' en ook naar 'fort de Ruiter'. Deze zijn er nu niet meer, dat is allemaal veranderd. Er was ook een kazerne in de stad en het was altijd druk met al die soldaten. Maar het was een groot geluk dat we buiten de oorlog bleven, ook al was het wel eens moeilijk met het eten en de brandstof. Maar we zijn er altijd goed doorheen gekomen, we werden niet achterna gezeten. Er waren geen razzia's of iets dergelijks en men mocht vrij vergaderen. Men lag niet aan banden. Ik ben in de mobilisatie maar één keer te werk gesteld en dan werd er nog gevraagd of je het wilde doen, want het was geen verplichting. Dat was bij fort 'de Ruiter' aan het Hollands diep. Het was werken aan een stenen glooiing en we moesten helpen met stenen zetten. Toen we allemaal klaar waren, werden we uitbetaald met nikkelen stuivertjes. Het was gewoon een jaszak vol en ik had ze ook nog nooit zo gezien. Dat is alles wat ik voor het Rijk heb gedaan. Er werden wel kazematten gebouwd, maar dat werd door de soldaten zelf gedaan. Daar behoefden geen burgers aan mee te helpen, want de soldaten moesten ook aan het werk gehouden worden. Er lagen ook soldaten op fort 'te Hel' en drie van die soldaten kwamen op een keer vragen of mijn moeder voor hen wilde wassen. Het ging om hemden, broeken en overhemden en dat heeft m'n moeder dan ook
gedaan. De een was sergeant Leentis, de tweede Verkaart en de derde was Frans van der Bussen. Ze kwamen alle drie uit Zeeland. Ik moet zeggen, het waren wel nette jongens. Toen moeder voor hen waste, kreeg ze van hen ook zeep en van de sergeant kreeg ze wel eens een stuk zijspek of vleis, want hij was manege-meester, dus hij kon dat gemakkelijk doen. Ze brachten ook wel eens verse kuchen mee, dat is brood zoals je weet. Daar waren we ook blij mee, want die waren goed te eten. Ze waren ook van echt terwemeel gebakken, dus dat was voor ons een uitkomst. Maar ja dit alles is al weer een halve eeuw voorbij. Het was in 1918, het laatste jaar van de oorlog, toen de Duitse keizer uit zijn land vluchtte naar Nederland. Toen hij over de Duitse grens was en in Nederland kwam, werd hij gevangen genomen. Hij werd ondergebracht in 'Huize Doorn', dus hij had plaats genoeg om te zitten en te staan. Hij zal ook wel niets te kort gekomen zijn, maar als keizer was hij toch krijgsgevangene. In de tijd dat hij in Nederland was, heb ik wel eens een foto van hem gezien. Hij stond daarop hout te zagen om te stoken. Naar verluid, heeft hij heel wat dennebomen tot kachelhout gezaagd, dus hij had wel zijn bezigheid. Hij is dan ook in Nederland gebleven. De wereldoorlog was in 1918 afgelopen, dat was na vier lange jaren van oorlog. Ik vraag me nu nog steeds af, waarom? De keizer van Duitsland was rijk aan bezittingen en had land in overvloed, maar toch nog niet genoeg. Daaruit ziet men weer dat degene die het onderste uit de kan wil hebben, het deksel op z'n neus krijgt. Maar ja, oorlogen zijn er al net zolang als dat de wereld bestaat, het zal zo wel moeten zijn, anders was het niet zo. Er was in de mobilisatie niet veel te beleven, zodat ik er niet veel meer van kan schrijven, dan ik nu heb gedaan. Van de jeugd weet niemand iets van de mobilisatie en de oorlog, want dat is zowat 60 jaar geleden, daarom is het wel aardig om er iets over te schrijven. De eerste oorlog was voorbij en gelukkig was er niet één soldaat of burger gedood. Maar in 1918 werd Nederland getroffen door de Spaanse griep en toen vielen er wel slachtoffers onder de Nederlandse bevolking. In dat jaar zijn veel mensen overleden, waaronder veel jonge mensen. In ons gezin zijn we gelukkig gespaard gebleven. Met die griep was het zo gesteld, het viel op je als een natte zak. Ik heb het persoonlijk ondervonden. We waren in het najaar aan het peeën dragen op het wissel Helwijk. Willem en ik zouden 's morgens vroeg weggaan, maar het regende nogal, zodat we weer terug naar bed gingen. Om acht uur werden we weer geroepen met de mededeling dat het droog was. Dus wij kleedden ons aan, wasten ons en gingen eten. Toen ik klaar was met eten en op wilde staan om naar mijn werk te gaan, kon ik niet staan, zo ziek werd ik ineens en ik moest weer terug naar m'n bed. Ik werd ernstig ziek, dus ik had ook de griep te pakken. De andere dag kreeg Willem het ook, dus nu lagen we alle twee aan de griep. Na drie weken konden wij het werk weer hervatten, dus zijn wij door Gods goedheid gespaard gebleven. Dat was dus de Spaanse griep die in 1918 toesloeg.
Nu moet ik je iets vertellen, waarbij ik zelf betrokken was. Het was na de eerste oorlog, dus alweer ruim een halve eeuw geleden. Maar nu ik het zit te schrijven, zie ik het nog net zo helder voor me alsof het gisteren gebeurde. Het gaat over een bejaarde boer die met zijn twee zusters samenwoonde, allen vrijgezel. De boer heette J. Keleman en zijn zusters heetten Jans en Pietje. Nu werd de boer verliefd op een zekere Johanna Dol, die met haar broer samenwoonde en ook allebei vrijgezel waren. Ze waren uit Zeeland gekomen en woonden in een smederij, gekocht van de gebroeders Snijders. Maar om nu even terug te komen op J. Keleman die verliefd werd op Johanna Pol. Na een tijdje verkering te hebben gehad, zouden ze in het huwelijk treden. Daarom werd er dan ook een groot bruiloftsfeest gegeven op de hoef van J. Keleman. Dat feest was 's avonds en ik moet zeggen, dat wij daar ook wel eens wilden kijken. We waren met vijf jongens over de sloot gesprongen en zo konden we achter het huis komen. Er was een opstaand zijraam, dus we konden alles zien en horen. Aan de kant waar wij stonden, was de kelder en daarin was een groot raam met ijzeren tralies, maar die stonden ver uit elkaar. In die kelder stond van alles voor het feest. Kadetjes, krentekoeken en wijn. Maar we konden er zo niet bij, maar wel met een lange stok met een punt. Dan konden we de kadetjes en de krentekoeken eraan steken en deur de tralies naar ons toehalen. Met een touw aan de stok wisten we ook een fles wijn te strikken. Binnen hadden ze grote lol en wij buiten ook. Dat feest duurde tot laat in de nacht en wij konden niet blijven tot het was afgelopen. Maar dat was ook niet nodig, want wij hadden ons deel wel te pakken. Op het feest waren er van die grote veekopers en er was er een uit Roozendaal en hij heette Cox. Die kon van die mooie moppen vertellen en daar stonden we natuurlijk naar te luisteren. Daar werd hard om gelachen, dat begrijp je wel en wij hadden er ook leut mee. Ik kan je wel vertellen dat ik in mijn jeugd veel heb meegemaakt en erg ondeugend ben geweest, maar daar ben je dan jong voor. Zo weten jullie er ook meer van, hoe het in mijn tijd is gegaan. 's Avonds thuis zitten was er niet bij, want dan moest men vroeg naar bed, omdat je 's morgens om 4 uur weer werd wakker gemaakt om te gaan werken. In de maand mei van het jaar 1919 kwam de eerste sociale wet tot stand. Dat was de invaliditeitswet. De werkgever moest voor een errebeier, wanneer deze het volle loon verdiende, een zegel van 60 cent plakken. Als men het volle loon nog niet verdiende, was dat een zegel van 40 cent per week. Als men dan 65 jaar was geworden en gehuwd was, dan kreeg men 3 gulden per week uitgekeerd. Was men alleenstaande dan kreeg men 2 gulden per week uitgekeerd. In die tijd waren er ook werkgevers, die gerust die drie gulden van de errebeier afhielden. Ze zeiden gewoonweg: "Dat geld hebben wij betaald en niet jullie". Met andere woorden, ze hadden niet voor de errebeier geplakt maar voor zichzelf. Het gebeurde ook wel eens dat men bij een boer werk kwam vragen, dat ze zieden: "Moeten we een zegel plakken?" Zei men dan: "Jazeker", dat de boer dan zei: "Dan heb ik geen werk voor je". Dus dat zegel plakken had ook weer zijn nadeel voor de werknemers, want als men het zegel liet plakken kon men zichzelf tekort doen, door geen werk te krijgen. Ik heb ook
meegemaakt bij een boer, dat ik zei: "Je hoeft voor mij geen zegels te plakken, maar dan deed je jezelf weer tekort als je 65 jaar was. Maar dat kwam pas later in je gedachten op. Er waren in die tijd ook controleurs aangesteld en die kwamen van tijd tot tijd je renteboekje nazien. Bij mij was dat ook het geval en toen kreeg die boer een bekeuring. Later moesten die boer en ik voor het Kantongerecht verschijnen in Zevenbergen. Daar vroegen ze mij waarom er geen zegels waren geplakt. Toen heb ik gezegd: "Ik werk voor mezelf in de peeën, want die heb ik aangenomen en daar heeft de boer niets over te zeggen". De boer werd toen vrijgesproken. Later heb ik wel gezegd: "Wat is dat toch stom van me geweest". Maar op dat ogenblik dacht je daar niet aan. Als je maar werk had, dan was het allang goed. Maar achteraf bekeken werkte ik toch met die boer mee om de wet te ontduiken. Dit ook ten nadele van mezelf en toch kwamen zulke dingen dikwijls voor, ook bij andere boeren. Na de Invaliditeitswet kwam de V.O.V. Dat was een vrijwillige ouderdomsverzekering. Men kon dan voor 25 cent per week verzekerd zijn en als men dan 65 jaar geworden was, kreeg men een uitkering van 5 gulden per week. Er werd toch wel veel gebruik van gemaakt, want dit was iets wat men zelf betaalde en daar had de werkgever niets over te zeggen. Ziezo, geachte lezers en lezeressen, nu weten jullie hoe het is gegaan met de eerste sociale wet. Hoe moeilijk het was voor een werknemer in die tijd. Men was steeds maar bang voor de boer, omdat je anders zonder werk kwam te staan. Gelukkig is het nu beter gesteld, maar ik zou toch tekort geschoten zijn als ik het niet op papier gezet had. Terwijl ik het schrijf staat het nog helder voor m'n geest. Ik zie mezelf nog in het rijtuig zitten bij de boer om naar het Kantongerecht te Zevenbergen te rijden. Toen de boer werd vrijgesproken, werd ik getracteerd op een borreltje en wittebrood met biefstuk. Ook kreeg ik die dag het volle loon uitbetaald. In 1919 werd ik in mert 26 jaar. Ik begon er toen over te denken, dat ik wel een levensgezellin wilde gaan zoeken. Niet dat ik nooit geen meisjes heb gehad, volop zelfs. Ik heb zelfs een groot jaar verkering gehad met een mooi meisje, maar haar ouders waren er niet voor, want die waren nogal zwaar op de hand. Dat wilde in die tijd veel zeggen, want ze werd door haar ouwers gedwongen om het uit te maken, dus toen was ik weer zonder. Maar ja, gedane zaken nemen geen keer, dat zei Jacob Eerlijk ook. Misschien heb je dat boek gelezen. Dus toen ben ik weer gaan zoeken en dat duurde tot 1919, toen was ik 5 jaar zonder meisje geweest. In de Fendert werd er altijd op tweede Kerstdag een uitvoering gegeven en daar gingen zeer veel mensen naar toe. Wij waren met vijf kameraden op de trem gestapt en naar de Fendert gereden. Dat kostte toen vanaf de Heiningse weg tot de Fendert 35 cent. Wij stapten bij het lage end uit de trem en we liepen over de Voorstraat naar het gebouw waar de voorstelling werd gegeven. Daar stond een groepje jonge meisjes en ik ging eens kijken wie het waren. Toen ik ze had gezien, vroeg ik aan Johanna van de Ree of ik niet een
avond met haar mee mocht gaan en ze zei direct: "Ja". Ze zei: "Heb je een kaart om naar binnen te gaan?" Ik zei: "Nee, die heb ik niet". "Dan kan je niet mee", zei ze. Maar een van m'n kameraden zei: "Dus je hebt ja gezegd, vanavond gaat hij met jou mee, dan krijgt hij mijn kaart". Die kameraad was C. Hordijk. Het kostte me nog een rondje, maar dat was niet erg, want ik had toch weer een meisje te pakken. Toen ik haar 's avonds had thuisgebracht, vroeg ik natuurlijk of ik terug mocht komen en ze zei: "Ja, dat is goed". En dat is zo gebleven. We hebben zowat anderhalf jaar verkering gehad en toen was het alweer 1920 geworden. Mijn meisje begon al gauw te praten over trouwplannen, nu dat vond ik wel goed, want ik wilde ook wel en dat heb je al kunnen lezen. In het jaar achttien honderd zes en negentig, den tweeden maart is voor ons ambtenaar van de burgerlijke stand der Gemeente Willemstad, provincie Noord-Brabant, verschenen: Marijn van de Ree oud negen en twintig jaren, van beroep arbeider wonende te Willemstad die ons heeft aangegeven, dat op den eersten maart achttien honderd zes en negentig ten viere ure, des voormiddags te Willemstad in het huis wijk C nummer honderdzeven is GEBOREN een kind van het vrouwelijk geslacht uit zijn echtgenote Sijke Konings, mede wonende te Willemstad van beroep zonder aan welk kind hij heeft verklaard den voornaam te geven van JANNA Deze verklaring is geschied in tegenwoordigheid van Huibert Koomans oud zeven en twintig jaren, van beroep gemeentesecretaris wonende te Willemstad en van Filippe Dorus Sonneveldt oud zes en vijftig jaren, van beroep gemeentebode wonende te Willemstad Waarvan door ons deze acte is opgemaakt, welke, na gedane voorlezing aan den aangever en aan de getuigen met Huibert Koomans en Filippe Dorus Sonneveldt is getekend verklarende Marijn van de Ree wegens ongeleerdheid niet te kunnen schrijven. H. Koomans
de ambtenaar van de burgerlijken Stand:
F.D. Sonneveldt
H.T. van Rijn.
Toch moet men de zaken van te voren klaarmaken en ik zei tegen m'n meisje: "Ik kan van m'n vader twee errebeierswoningen kopen, ze zijn wel klein, maar voorlopig is er voor ons tweeën plaats genoeg''. Ze vroeg: "Wat moeten die woningen dan kosten?" Ik zei: "Hij vraagt er elfhonderd gulden voor en er is ook een groot stuk grond bij". Dus het was niet veel. Maar ze zei tegen me: "Waar moeten we het geld vandaan halen?" Ik zei tegen haar: "Dat zal ik wel gaan vragen bij Jan Burger, misschien wil die ons helpen". En dat gebeurde ook. Hij heeft mij geholpen, zodoende had ik ook al een kooi, voordat ik het vogeltje te pakken had. De winter was voorbij en dan krijg je het voorjaar, dan gaan de vogeltjes hun nestje bouwen. Zo was het met ons ook gesteld. Maar ik moest toch ook tegen mijn ouwers vertellen, dat ik wilde gaan trouwen. Nu, daar hadden m'n ouwers begrip voor, maar moeder zei: "Zou je niet een jaar wachten, want je broer Chris wil ook gaan trouwen en die is toch de oudste. Anders gaan er twee tegelijk de deur uit". Ik zei tegen moeder: "Daar kan ik met Janna over praten en vragen hoe zij er over denkt". Nou, ik heb met haar over deze kwestie gesproken, maar ze zei: "Daar denk ik niet over, ik wil dit jaar ook trouwen, we zijn toch allebei oud genoeg". Ik zei tegen haar: "Je hebt gelijk". Zij was 25 jaar en ik was al 28 jaar. Dus moest ik dat weer aan m'n ouders overbrengen. Mijn moeder zei: "Dan is er niets aan te doen". Toen was de zaak bij mij thuis voor elkaar. Toen moest ik nog naar de ouders van m'n meisje en ik mag wel zeggen, dat was zo voor elkaar. Haar moeder zei tegen me: "Zul je goed voor haar zijn?" Dat heb ik haar beloofd en zover ik het weet ben ik het nagekomen ook. Toen was het zover gekomen, dat ik naar het gemeentehuis moest gaan, om de papieren in orde te maken en dat viel ook nogal mee. Ik zei tegen de secretaris toen hij klaar was: "Wat kost dat nou?". Hij zei: "Vijf en zeventig cent". Ik zei tegen hem: "Dat is toch een koopje". Hij zei tegen me: "Hoe bedoel je dat?" Ik zei: "Man kun je dat niet begrijpen, bij de slager betaal je 75 cent voor één kilo vleis, maar hier krijg je er een heel beest voor". Dat was toch waar. Toen kwamen de zurgen voor ons alle twee. Ik moest voor de hof zurgen en m'n meisje voor het huis, maar dat was allemaal voor elkaar. Ik ging, toen de hof omgespit was, erpels zetten en ook voor de groente zurgen. Ik moest ook nog naar de timmerman, want die moest een tafel en een kast maken en een stoof moest er ook bij. Mijn aanstaande vrouw zurgde voor zes stoelen en potten en pannen. Maar dat kwam allemaal goed voor elkaar. Toen we veertien dagen in ondertrouw waren geweest, brak de grote dag aan dat we in het huwelijk zouden treden. Dat was op 30 april 1921, op een zaterdag. o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o Heden 30 april
negentien honderd een en twintig, zijn voor mij, ambtenaar van de burgerlijken stand der gemeente WILLEMSTAD, in het huis der gemeente verschenen, ten einde een huwelijk aan te gaan: KAREL VERHAGEN oud acht en twintig jaren, arbeider, geboren en wonende te Willemstad meerderjarige zoon van Poulus Verhagen oud zestig jaren en Johanna Hendrika Sophia Jongbloed oud vijf en vijftig jaren, beiden zonder beroep wonende te Willemstad JANNA VAN DE REE oud vijf en twintig jaren, zonder beroep, geboren en wonende te Willemstad, meerderjarige dochter van Marijn van de Ree, oud vijf en vijftig jaren, arbeider, en Sijke Konings oud acht en vijftig jaren, zonder beroep, wonende te Willemstad. De ouders des bruidegoms en der bruid, allen hierbij tegenwoordig, hebben verklaard toe te stemmen in dit huwelijk. De afkondiging van dit huwelijk is zonder stuiting geschied alhier den zestienden april. Ik heb de aanstaande echtgenoten afgevraagd of zij elkander tot echtgenoten en getrouwelijk alle plichten zullen vervullen, welke door de wet aan den huwelijksen staat zijn verbonden. Nadat deze vragen door hen bevestigend beantwoord werden, heb ik, in naam der wet uitspraak gedaan, DAT ZIJ DOOR DEN ECHT AAN ELKANDER ZIJN VERBONDEN. Als getuigen waren tegenwoordig: Willem Verhagen, oud vier en dertig jaren Teunis Verhagen, oud een en twintig jaren beiden broeder des bruidegoms, arbeider, wonende te Willemstad. K. Verhagen
S. Konings
J. v. d. Ree
W. Verhagen
P. Verhagen
Teunis Verhagen
J.H. Jongbloed
A. van der Been.
M. v. d. Ree o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o-o
Als men op zaterdag trouwde, kostte dat niets en dat moesten we in die tijd hebben, want veul geld hadden we niet. Maar we konden ons toch redden. Alles bij elkaar kostte ons de gehele uitzet 80 gulden. Daar hadden we voor: een kast, stoelen, een tafel en een stoof. Op dit ogenblik ben je wel een paar gulden meer kwijt, maar in die tijd dat wij trouwden, was 80 gulden ook al veul voor een errebeier. We zijn zaterdags getrouwd en diezelfde dag ook op ons zelf gaan wonen. De eerste week dat we getrouwd ware, kreeg m'n vrouw op zaterdagavond toen ik van m'n werk thuiskwam l7 gulden en 80 cent. Dat had ik met het zwingelen verdiend. Om zes uur 's morgens beginnen tot 's avonds als het donker werd en dat zes dagen per week. Maar voor die tijd was het een goed weekloon, want met gewoon werken kon men dat niet verdienen. En verder maar weer het hele jaar bij de boer werken, maar dat andere weet je al. In het najaar ging ik met m'n zwager Willem van de Ree peeën in de wagon dragen, aan het wissel Oostmiddelweg. Ik zou het niet meer over het peeën dragen hebben, maar dit moet ik tegen jullie zeggen. Ik had anders geen werk, dus ik moest dit wel doen. Het duurde tot Kerstmis en toen ik had afgerekend in die Kerstweek, bracht ik bij m'n vrouw thuis: 86 gulden. Ze zei tegen me: "Dat is een meevaller en dat met Kerst en Nieuwjaar". Voor die tijd was dat een heel groot bedrag. Maar ze moest ook al weer gaan zurgen, want er was een kind op komst en dat kostte ook weer geld, want je moest van alles en nog wat kopen. Op l februari 1922 werd ons eerste kind geboren. Een flinke zoon van maar liefst 10 pond. De eerste negen dagen werden het kind en z'n moeder verzurgd door mijn moeder en de vuile was werd gedaan door een zus van m'n vrouw. 's Nachts was ik de sigaar, want we hadden in de bedstee een krib getimmerd en daar sliep ons kind in. Als hij moest drinken, begon hij te huilen en dan moest ik hem pakken en aan zijn moeder geven. Als hij klaar was en een schone luier was aangedaan, zei m'n vrouw: "Je kan hem weer terugleggen". En als dat was gebeurd, dan maar weer vlug slapen, want het was weer zo opstaan om te gaan werken. We hadden een groot geluk dat we goed werden geholpen en daarvoor hoefden we niets te betalen. Na die negen dagen kon m'n vrouw het zelf doen en zo was het maar aan tobben. Gelukkig zijn we er toch gekomen. Het was voor m'n vrouw erg druk. Ik was de hele dag van huis, want er moest toch wat geld in het laatje komen, al was het dan niet veul. Het is zo gesteld: het eerste kind kost het meest. Je moest alles nieuw aanschaffen, maar het is er toch allemaal gekomen en dat was het voornaamste. Maar het allervoornaamste was dat moeder en kind goed gezond waren en dan komt de rest vanzelf.
Het duurde gelukkig nog al lang eer de tweede werd geboren. We hadden in die tijd een vroedvrouw, dat was juffrouw de Vries. Toen de kleine geboren was, kwam ze naar me toe en zei tegen me: "Kijk eens wat een flinke dochter", als antwoord hierop zei ik tegen haar: "Wat mij aangaat komt er geen meer bij". Toen kreeg ik een standje van haar. Ze zei tegen me: "Je most je schamen om zoiets te durven zeggen". Ik zei tegen haar: "kijk maar, daar ligt m'n vrouw, het heeft drie dagen geduurd voor zij ter wereld kwam en ook ik ben in drie dagen niet uit de kleren geweest". Het was een goeie vroedvrouw, die goed voor de kraamvrouw zurgde. Ze kwam ook een paar keer kijken hoe de kraamvrouw het maakte en hoe het met het kind ging. De onkosten van zo'n bevalling waren in die tijd twaalf gulden. Dus als men het goed bekijkt had die vroedvrouw niet veul per uur. Want ze woonde in de Willemstad en ze moest de afstand te voet afleggen. Dat was op z 'n minst toch een uur over en weer. Nu kom ik weer terug op het peeën steken en wel hierom. In hetzelfde jaar dat ons eerste kind geboren werd - 1922 - moest m'n vrouw mee om peeën af te hakken en ze moest de kleine meenemen naar het land. Daar werd hij in een jas gewikkeld en achter het peeënblad gelegd. Om vier uur werd hij dan wakker en maar huilen, want hij had het koud. Ik zei tegen m'n vrouw: "Pak het kind en ga naar huis toe, ik ga op de fiets naar de oude peefabriek toe". Die was in Stampersgat, dus dat was ongeveer een uur fietsen. Ik zei tegen haar: "Als ik niet terug kom heb ik werk op de fabriek". Dat lukte en ik kreeg werk op de peefabriek. Ik moest de hele nacht werken en ik had geen eten of drinken meegenomen. Men moest om tien uur beginnen tot de andere dag zes uur. Op een gegeven moment was het tijd om te eten, dus de andere mensen die op de afdeling werkten, waar ik ook was, zeiden tegen mij: "Moet jij niet eten?" Toen heb ik tegen die mensen verteld hoe het kwam dat ik geen eten bij me had. Ze zeiden tegen me: "Dan eet je maar met ons mee, net zolang tot de knapzak leeg is. Ik moet je wel vertellen dat ik meer brood met spek kreeg dan ik op kon. 's Morgens kwam ik om zeven uur thuis en m'n vrouw zei: "Hoe heb je het uitgehouden zonder eten?" Ik zei tegen haar: "Ik kreeg van die mensen meer dan ik lustte, maar nu ga ik naar bed tot vanmiddag en dan ga ik de rest van de peeën steken en jij blijft bij de kleine thuis". En zo gebeurde het ook, in mijn vrije tijd stak ik de peeën. De man waarvoor ik de peeën stak, vond dat goed. Het was maar een klein stuk, een gemet dat is 300 roeien. Ik stap nu over naar het jaar 1923 en ik hoef niet opnieuw m'n werkzaamheden uit te leggen, want dat was elk jaar hetzelfde. Ik het najaar van 1923 ben ik naar de coöperatieve suikerfabriek Dinteloord gegaan, om dit ieder jaar te herhalen. Ik ben 21 campagnes naar dezelfde fabriek toegereden, door weer en wind en dat was 2 uur fietsen per dag. Het was dag en nacht werken, want het was een drie-ploegenstelsel. In 1944 ben ik ermee gestopt en wel om deze reden: toen waren er Duitsers in ons land en in diezelfde campagne hadden ze de fabriek beschoten. Gelukkig
waren er geen slachtoffers gevallen. Maar ik was er zo van geschrokken, dat ik niet meer ben teruggegaan. Bovendien kon men in die tijd moeilijk aan buitenbanden voor de fiets komen en op surrogaat banden was het gewoonweg geen doen om daar twee uur mee over en weer te rijden naar de fabriek. Dus zodoende heb ik er maar een punt achter gezet en ben ik ander werk gaan doen . In het voorgaande hebt u kunnen lezen wat ieder jaar mijn werkzaamheden zijn geweest. Het was bijna ieder jaar hetzelfde werk op het land, wieën, maaien, witte oost afdoen en binnenhalen, erpels rooien en naar de peefabriek. En dan was het weer winter, daarom sla ik nu 5 jaar over en begin weer in 1928. O, nu kom ik tot de ontdekking dat 5 jaar wel erg lang is en bovendien is er, nu ik goed nadenk in die tussentijd ook nog wel wat gebeurd. In dat jaar had er een inschrijving plaats in de Oud-Heiningse polder voor het schoonmaken van een sloot. Die sloot was bijna 5 kilometer lang, dus dat was een groot stuk werk. Ik was de laagste inschrijver voor dat werk met één gulden vijf en zeventig cent per 4 meter. We waren met vier man, mijn broers Pouw, Chris, ik en Stoffel Maliperd. Wij verdienden met dat werk - voor die tijd - een groot loon, maar we moesten er dan ook hard voor werken. We verdienden zowat 40 gulden in de week en dat was voor die tijd een hoog loon, want er waren nogal wat mensen werkloos. We moesten beginnen bij het watermachien, nabij fort de Hel. Als men een stuk klaar had werd dat stuk gecontroleerd door de opzichter van die polder. Dat was Willem Bos uit Heiningen. Als dat stuk was goedgekeurd kon men een voorschot krijgen op het werk. Dat moest men gaan halen in de Fendert bij Lauwerence, de penningmeester van de polder. Ik zal je iets vertellen over dat stuk dat we klaar hadden, dat was tot aan de heul van Hannes Boertjes. Daar zou door Willem Bos worden gemeten. Voordat opzichter Bos kwam, had ik 's morgens vroeg een stuk badding op een legger van die heul geslagen. Die badding was 15 centimeter dik. Toen de opzichter kwam om het peil van het water te meten, ging hij precies meten op het stuk hout dat ik er op had geslagen. Dat stuk hout zal er nog wel opzitten, want onder water verrot het niet. Willem Bos zei tegen me, nadat hij gemeten had: "Je bent 15 centimeter te diep, dus je mag gerust wat lichter gaan". Daar was het nu juist om te doen, want ik had wel in de gaten dat er steeds meer modder in die sloot zat. Doordat we niet zo diep hoefden te zijn, schoot het werk weer wat vlugger op. Ik wil je nog iets vertellen uit die winter. Bij dat slootwerk hadden we lange leren lerzen aan, want in die tijd waren er geen rubberlerzen. Als men dan 's avonds naar huis toe ging werden die lerzen netjes afgedaan en dan werden ze onder de kachel gezet om te drogen. We hadden toen twee kinderen, een jongen en een meisje. De jongen - Pouw was erg bang van mijn leren lerzen, dat was gewoon bar. En als hij 's avonds
ondeugend was geweest, hoefde ik maar naar de kachel te gaan om mijn lers op te lichten en dan vloog hij naar z'n moeder.Dan was hij voorlopig weer klaar, maar ik kreeg op mijn beurt ook weer een standje van mijn vrouw, dat kun je wel begrijpen. Maar nu weer verder over het werk met die sloot. Wij moesten langs de hoef van Piet Pinders ook de sloot schoonmaken. Het woonhuis van die boer stond langs de sloot. Het was mooi wit geverfd en er lag ook een mooie blommentuin voor dat huis. Als die boer ons twintig gulden had gegeven dan had hij geen schop modder in zijn blommentuin gehad en dan was ook zijn huis schoon gebleven. Maar dat wilde hij niet geven. Hij zei tegen mij: "Ik wil je een riksdaalder geven". Nou dat was voor ieder zestig cent en daar wilden wij het niet voor doen, want we mosten dan de modder op één kant gooien en dat was juist een hoge kant. Maar ik mag wel zeggen, deurdat die boer ons geen twintig gulden wilde geven, kostte het hem wel vijftig gulden voor het opruimen en schoonmaken van zijn woning en blommentuin. Maar hij had zijn zin en wij hadden daardeur grote lol. Daarna zijn we weer verder gegaan met ons werk. Tijdens het schoonmaken van die sloot heb ik veel gelachen. Zo waren we dan gekomen bij de heul van Hendrik Slijders, zo werd die heul genoemd, omdat die lui er vlakbij woonden. De vrouw van die man praatte graag en op een keer kwam ze weer een praatje maken. Toen ging ze op haar hukken op de kant van de sloot zitten. (tegenwoordig zou men zeggen, ze zat op haar hurken). Omdat die vrouw daar zo zat keek men vanuit de sloot precies tegen het kruis van haar broek. Dat gaf voor ons niets, maar Stoffel Maliperd was er ook bij en die zei tegen mij: "Zal ik eens een schep modder tegen het kruis van haar broek gooien". Ik zei tegen hem: "Doe het maar niet, want we hebben net koffie van die vrouw gehad en als haar man thuiskomt, krijgen we ruzie en dat wil ik niet gerre". Ik weet wel dat Stoffel zich daar niet veul van aan trok, die was niet bang van Slijders. Stoffel was een grote sterke vent, maar het ging toch niet deur. En zo gingen we deur met die sloten, tot dat we bij de hoef van Hendrik van de Noort kwamen, dat was het eindpunt. Er was een staldeur aan de kant van de sloot en mijn broer Chris zei: "Ik zal een schep modder tegen die deur gooien". En hij deed dat tot tweemaal toe. Maar die boer had het gezien en die kwam naar buiten. Hij zei: "Chris, hier heb je een emmer en een borstel dan kun je hem afboenen". Wij lachen, dat begrijp je wel. Toen we klaar waren met het werk In de Oud-Heiningse polder, had ik ook nog een sloot werk aangenomen in de Malthase polder. Dat werk moest voor april klaar zijn, dus we gingen van het ene werk naar het andere. We waren nog met ons vieren om dat werk af te maken. De sloot die we moesten schoonmaken lag langs de Platte weg. Zo werd dat genoemd, daar is nu niets meer van te zien, het is allemaal Deltawerken geworden. Op een ochtend kwam Stoffel Maliperd op zijn werk met een dubbelloops jachtgeweer. Hij zei tegen ons: ''Nu ben ik precies Krijn Vermeer". Dat was een beroemd jager geweest. Op een keer was het zeer mistig en erg stil. Toen zei Stoffel: "Vind je het erg als ik een keer ga jagen". Ik antwoordde hem: ''Ga je gang maar".
Hij ging dus op stap met zijn geweer. Achter in de Maltha lag een groot stuk grasland en dat werd de hoerenkast genoemd. Hoe die naam ontstaan is heb ik nooit geweten en ik weet ook niet waarom dat nog steeds zo heet. Dat is er nu ook allemaal niet meer, daar liggen nu de Volkeraksluizen. Hij was zowat een uur weg toen wij een grote knal hoorden. Men kon het ver genog horen, waar wij werkten was toch niemand te zien. Bovendien was het zo mistig dat je niemand aan zag komen. Toen Stoffel terugkwam zei ik tegen hem: "Waar is de bout?" Hij zei: "Die is weggelopen, ik heb er wel op geschoten maar het was mis". Het jachtgeweer werd weer onder een hoop vuil weggestopt en we gingen weer verder met ons werk. De andere dag ging ik weer eens paling steken met de palingscher. Dat mocht ook niet, net zo min als het jagen want het was allebei stropen, maar daar gaven wij niks om. Maar ik had wel een grote zooi met paling gevangen. Dat geweer lag vlak langs de sloot en op een dag zei Stoffel tegen Chris: "als je een kwartje geeft voor de patroon mag je gerust op die leeuwerik schieten die daar zit". Dat wilde m'n broer wel en hij pakte het geweer en schoot op die leeuwerik. Het was mis, maar mijn broer kreeg een flinke terugslag tegen zijn schouder. Hij wist dat niet, want hij had ook nog nooit met een echt jachtgeweer geschoten. Hij zei tegen Stoffel: "Dat doe ik nooit meer, ik schrok me naar toen ik die klap tegen mijn schouder voelde". Al met al was het werk op tijd klaar en we hadden een mooi weekloon verdiend en daar ging het uiteindelijk om. Dan slaan we nu weer vijf jaar over en gaan we nu echt naar 1928. In dit jaar begint de oprichting van de errebeiersvereniging, de Werkmansbond genoemd. Die werd toen de dubbeltjesbond genoemd, want men betaalde per week 10 cent aan contributie. Dat was voor een organisatie maar een klein bedrag, maar aan de bond waren geen strijdkas en werkelozenkas verbonden, m.a.w. als er deur de errebeiers gestaakt zou moeten worden, kreeg men geen uitkering. Zover is het echter nooit gekomen en dat was maar beter ook, want deur stakingen krijg je meestal ellende en scheve verhoudingen. Ik wil niet beweren dat het nooit mag voorkomen, dat kan men nooit van te voren zeggen. Aan die bond was ook geen werkelozenkas verbonden, wanneer men in de winter door harde vorst of sneeuw niet kon werken, dan had men niets. In die tijd was er ook nog geen uitkering bij de gemeente, dat is pas later gekomen. Men had dan geen inkomsten meer. Er waren wel grote gezinnen die dan van de kerk wat kregen, maar dat was nooit zo veul. Aan het eind van 1928 hadden we met drie mensen een groot stuk werk aangenomen in de Ruigenhilse polder. Die drie mensen waren: Jaap Nieuwkoop, Piet Lukas en ikzelf. Dat werk was in drie percelen verdeeld en ik had zelf het eerste stuk. Het werk was de deursnijding van een wateraar. Die liep vanaf de
Noordlangeweg dwars deur het land naar het watermachien toe. Die deursnijding moest worden uitgediept en verbreed. Het was hard werken, maar we verdienden dan ook 7½ gulden per dag en dat was voor die tijd een mooi dagloon en het duurde ook een hele tijd voordat we klaar waren. In januari 1929 begon het te vriezen en 28 januari konden we deur de vorst niet verder werken. Het was al mert eer we weer aan het werk konden gaan, we moesten dus acht weken uit de werkelozenkas trekken en dan kreeg men slechts acht gulden en veertig cent per week en daar moest men ook nog iedere dag voor gaan stempelen. Het was niet veul dat men kreeg, maar de tijd was toen minder duur. Mijn huishuur was toen twee gulden per week. Maar het gezin was al vijf man sterk, want we hadden al drie kinderen. Ik had het geluk dat we toen een verken in de kuip hadden en volop kolen in het hok en voldoende erpels in de kelder en dat was voor een errebeier al een voornaam iets. Maar toch was het een harde tijd voor een losse errebeier om rond te kunnen kommen. Gelukkig waren we allemaal goed gezond en dat was het voornaamste wat een mens hebben kan, dus in die winter konden we ons wel redden. Ondertussen was het al half mert geworden eer we aan het werk konden beginnen. De vorst was toen nog niet uit de grond, maar met wat moeite ging het wel. We sloegen het ijs tot stukken en die gooiden we opzij, zodoende konden we gaan werken. Het werd natuurlijk steeds beter en in april waren we klaar met de deursnijding. Toen we klaar waren werd het werk gekeurd en daarna werd er afgerekend. Dan kreeg men het geld dat er nog stond en dat viel gelukkig nogal mee. Ik moest wel weer ander werk gaan zoeken en dat betekende weer gaan vragen bij de boeren. Het viel niet mee om aan werk te kommen, maar de boeren hadden alles gezaaid, voor ik klaar was met dat slootwerk. Want het was al bijna mei eer we klaar waren en al wat gezaaid was stond al boven de grond. Als een boer veul peeën had gezaaid kon je nog wel eens een blok peeën aannemen om te wieën en al wat er verder most gebeuren. Ik weet wel dat ik in die tijd niet werkeloos was, want dat gebeurde nogal eens. Als ik maar werk had tot de tweede dinsdag in juni, want dan kwam het zeisje weer voor de dag. Dan gingen we met drie broers de wallen rond de stad afmaaien. Hier en daar maaiden we ook een binnenwei, dus dan had ik werk genog. Als de wallen waren gemaaid, gingen we weer naar Maltha om te maaien. Dat duurde dan 7 à 8 weken, dus dat was een hele tijd. Als het maaien was afgelopen, was er weer ander werk genog. Eerst was het vlas plukken, dan erten pikken en dan vroege erpels rooien . Het was in het jaar 1929, dat ik van m'n werk komende, werd aangehouden door Cees van Gend, vlak voor de woning van M. Rommelse. Deze twee mannen zijn de pioniers geweest van de werknemersorganisatie. Cees van Gend vroeg me of ik mee wilde doen en wilde werken voor een werknemersorganisatie. Ik zei tegen hem: "Ik moet er eerst thuis over praten met mijn vrouw". Hij zei tegen mij: "Als het goed is, wil je dan, als je gegeten hebt hier terug komen bij Rommelse, want daar wordt vanavond vergaderd met nog een paar mensen". Ik heb gezegd: "Als
het goed is thuis, kom ik wel terug". M'n vrouw zei: "Als je denkt dat het goed is, moet je het doen, het is toch in je eigen belang". Toen ben ik direct na het eten teruggereden naar Rommelse. Ze waren al bezig met hun bespreking over wat er zoal most gebeuren. Er werd toen gesproken om te komen tot een contract met de boeren, want dat was er in de Willemstad nog niet. De boeren betaalden naar eigen goeddunken en nu wilden de errebeiers hier verandering in brengen. Maar eerst moest men toch een afdeling oprichten en dat is in dat jaar dan ook gebeurd. Het was toch niet zo gemakkelijk om de mannen in de organisatie te krijgen, ze waren nog wat bang van de werkgevers. Maar ook de werkgevers waren er niet zo gauw voor te vinden om een contract af te sluiten met de errebeiers. Er waren ook werkgevers die zeiden: "Dan krijg je wantoestanden". Maar de werkgever die dat zei, dacht meer om zijn portemonnee, dan om de toestand. Want als er een contract kwam, was de werkgever niet meer vrij om te betalen wat hij wilde, want hij was gebonden aan de voorwaarden van het contract. En dat was in die tijd vrij pijnlijk voor de werkgever. Maar niettegenstaande, werd door de bond in Willemstad een jaarcontract afgesloten met de werkgevers. En zodoende werd er aan de errebeiers 25 cent per uur betaald. Voor een rijknecht werd 15 gulden per week betaald en ook het huiswachten werd beter betaald. Dat werd één gulden per zondag en dat was voor die tijd al een grote verbetering. Ze kregen er ook 20 mud erpels bij en 10 mud kriel voor het verken. De andere errebeiers kregen 75 roe land, om daar erpels op te zetten, tegen 75 cent per roe. In 1931 is het bestuur er toe overgegaan om met de hoofdbestuurder Ningerling te gaan praten om zich aan te sluiten bij het C. N. V. het Christelijke Nationale Vakverbond. Aan die bond was een strijdkas en een werklozenkas verbonden. Maar in plaats van 10 cent contributie moesten we toen 50 cent per week gaan betalen. Dat werd door de vergadering goedgekeurd. Maar het was een moeilijk begin in de dertiger jaren, er kwam al vlug een grote werkeloosheid en dat bracht grote problemen met zich mee. Gelukkig kwam er in onze gemeente een steunregeling tot stand en de werkverschaffing. Ik heb in die slechte tijd, dat ik voorzitter ben geweest, veul meegemaakt, maar ik moet ook vertellen dat ik veul steun heb gehad van Cees van Gend en Rommelse. Vooral Cees was voor mij een goede vriend en een zachtmoedige man vooral op het organisatorische vlak. Het was ook een kalme man, hij maakte zich nergens druk over. Hij zei altijd: "Het moet zijn beloop hebben". Daar heb ik dikwijls over gedacht, maar ik kon dat niet altijd opbrengen, want ik was in die tijd wel wat te driftig uitgevallen. Maar het is toch altijd goed terecht gekomen. In die slechte tijd gebeurde het dat mijn vrouw op het land stond om erpels te rooien en ik stond met m'n kinderen aan de dijk en dat valt toch echt niet mee. Ik ben toen naar die boer gegaan en heb hem gevraagd of hij een hart had. Hij zei tegen me: "Wat wil dat zeggen, ik heb net zo goed een hart in mijn lijf als jij". Ik zei tegen hem: "Laat je hart dan een kwart minuut spreken". Hij antwoordde: "Wat wil dat dan zeggen?" Ik zei tegen die boer: "Wat hier staat -
dat was ik zelf - moet daar op het land staan en wat daar op het land staat, moet hier bij haar kinders staan". Toen zei die boer tegen me: "Daar heb je gelijk in, maar er is op de beurs in de Fendert besloten, om jou niet meer in dienst te nemen, zolang je voorzitter van die bond blijft". Ik zei tegen hem: "Dan ben ik al jong gepensioneerd". Maar ik mocht bij hem toch de erpels gaan rooien en mijn vrouw kon bij de kinderen blijven. Toen echter dat stuk erpels eruit was, kon ik weer thuis blijven en had geen werk. Als de leden van de bond toen solidair waren geweest, hadden zij gezamenlijk moeten besluiten om 10 cent per week opzij te leggen voor hun voorzitter. Onze afdeling was toen 125 man sterk, dus dat zou dan voor mij twaalf en een halve gulden per week zijn geweest. De leden van de bond verdienden toen ruim vijftien gulden per week en de rijknechts iets meer, dan had ik niet zo'n armoe hoeven te lijden. Maar ze dachten er niet aan, om dat te doen. Er was een errebeier die zei: "Dan moet hij maar niet zo'n grote mond opzetten tegen de boeren, dan zou het wel anders met hem zijn". Maar als je je mond niet opendeed, kwam er van het organisatieleven geen fluit terecht. Maar om nog even terug te komen op die twee pioniers, deze mensen hebben gezurgd voor het eerste contract in de Willemstad, want zoiets bestond niet. Deze mensen hebben gezurgd dat er een vereniging tot stand kwam van klein grondbezitters, volgens de Landarbeiderswet en ook daar had ik zitting in. Het is zover gekomen, met medewerking van B. en W. en de gemeenteraad, dat er een stuk land werd gekocht onder de gemeente Willemstad, voor 17 mensen. ledere persoon kon een gemet land huren. Dit is gebeurd dankzij de Christelijke Bond. Zij hebben het voor elkaar gebracht en niemand anders. En deze twee mensen zijn de grondleggers geweest, zodat de organisatie voor landarbeiders tot stand kon komen. Zij hebben ook gezurgd voor een steunregeling en in die tijd ook gepoogd om werk te vinden voor de werkelozen, want die waren er veul onder de losse errebeiers. In een kleine gemeenschap was het zo, dat men elkaar kende van a tot z en elkaar ook bij de voornaam noemde. Cees van Gend noemde men altijd voluit en zijn vriend Rommelse noemde men Teeuw. Daar moet ik je ook nog iets van vertellen. Voornoemde Cees van Gend was ook lid van de gemeenteraad van Willemstad. Hij was de eerste werkman die daar in de gemeenteraad zitting had. Hij was wegwerker in de Ruigenhilsepolder en de ingelanden van die polder waren boeren. Dus deze man werd dan ook van alle kanten bekeken, maar hij is er toch niet voor teruggedeinst, om met al die boeren te gaan praten over een contract en een betere levensstandaard voor errebeiers. Ik heb zelf uit de mond van Cees van Gend vernomen, dat er een boer bij hem kwam, 's morgens tijdens zijn werk en deze boer zei tegen hem: "Ja Cees, je zit wel in de gemeenteraad, daar ben je in geduld, maar niet gewild". Deze boer was Koos van Dijk, daar hoor je later nog meer over.
In de dertiger jaren was het een moeilijke tijd voor de losse errebeiers. Zoals je weet was ik voorzitter van de Christelijke Bond en op een dag kwam Antoon de Ruiter bij mij thuis, deze man vroeg mij of ik eens wilde komen kijken bij hem, hoe of het gesteld was met de ligging van zijn kinderen op bed en hij had er nogal veul. Ik ben toen bij hem op bezoek geweest en heb ook goed gekeken hoe zijn kinderen sliepen, ze werden toegedekt met balen en oude jassen en dat in november. Ik zei tegen hem: "Toon, daar ga ik morgen vroeg al voor op pad, naar de ermvader van de kerk". Want deze mensen waren verschrikkelijk erm. Ik was ook wel erm, maar gelukkig niet zo erg als dat gezin. Ik ben 's morgens op pad gegaan en kwam zodoende al vroeg op de hoef van A. P. van den Hil en dat was de man van de Hervormde Kerk, die ik hebben moest. Ik mocht binnenkomen en hij zei: "Waar kan ik je mee helpen?" Ik zei hem recht op de man af waar ik voor kwam. "Voor Toon de Ruiter, ik zou graag willen dat er van de week een bed met lakens, dekens, kussens en kussenslopen daar worden thuis bezurgd". Ik mag wel zeggen dat het er diezelfde week was. Toon de Ruiter kwam mij bedanken voor de moeite, die ik er voor gedaan had. De andere dag kwam ik in de stad. Toen ik bij van den Hil was geweest, werd ik aangesproken door een lid van het ermbestuur en die vroeg mij, hoe het kwam dat ik wist van dat legaat, dat geschonken was voor beddengoed. Ik zei: "Daar heb je niets mee te maken, maar het is voor mij wel een bewijs dat het er staat, want anders zou je je er niet zo druk over maken" en dat lid van het ermbestuur antwoordde: "Je hebt gelijk het staat er". Ik mag jullie, die dit lezen wel vertellen, dat het voor mij een moeilijke tijd was als voorzitter van de bond, de mensen kwamen met allerlei klachten naar je toe. Hetzij voor een uitkering van de steun, of voor de werkverschaffing en dan kon ik weer op de fiets naar de Willemstad naar het gemeentehuis. Dat moest ik helemaal gratis doen en er was ook niemand die vroeg: "Wat ben ik je schuldig?" Nee, dat was er niet bij. Op een keer zei mijn vrouw tegen mij: "Je moet er mee ophouden, het is maar verletten en je fietsbanden verslijten er ook mee en wij kunnen maar zien dat er nieuwe komen als ze versleten zijn. Bovendien verdien jij toch ook niet zoveul dat je alles gratis kan doen. Daar had mijn vrouw gelijk in, want het gezin leed eronder. Het was, zoals ik al zei, voor mij een bewogen tijd als voorzitter in het begin van de dertiger jaren. Toen de werkverschaffing er kwam voor de werkelozen, was ik al vlug van de partij. Mijn eerste werk daarin was steen kloppen tot puin, men verdiende niet veul, maar men had werk. Bij de boer was er toch geen werk te vinden en als het er was, kreeg ik het toch niet, dat was een uitgesloten zaak. Het werd voor mij pas weer goed als de maaitijd aanbrak, dan was ik weer voor 7 à 8 weken geborgen en dan gebeurde het wel dat men daarna vlas kon gaan plukken. Zo moest men maar zien, hoe men de tijd verder door kwam, want er was weinig te doen voor de losse errebeier. In die tijd heb ik nog wel eens straatstenen gelost voor de provincie en 's nachts koolas gelost voor de boeren, dat was dan een extra verdienste. Het was wel zwaar werk, maar dat gaf niets als men maar een weekloon verdiende, want dat was de hoofdzaak. De beste tijd van het jaar was voor mij de peefabriek, ik ben daar wel eens geweest tot na kerstmis, dat was dan 11 à 12 weken, dat was
voor ons gezin dan een uitkomst. Als het winter werd, hadden wij een verken in de kuip en hadden we voor de winter kolen in het schuurtje liggen en voldoende erpels in de kelder en zuurkool en bonen in de keulse potten zitten en ook al hadden we geen geld, we konden volop eten en we kwamen niets te kort . Als het dan winter was en ik niet kon gaan werken, ging ik naar de werkelozenkas. Dan moest men bij de penningmeester van de bond zijn en dat was toen Cees den Hollander en men moest dan iedere dag gaan stempelen vóór de middag, als je dan een dag niet kwam, werd er een streep door je naam gegeven, dan kreeg je over die dag geen uitkering, dat was een voorschrift van de Gemeente en het Rijk. De werkelozenkas werd namelijk ook door de overheid gesteund, en als men dan een week had gestempeld, kreeg men een uitkering en die was 8 gulden en 40 cent. Daar moest moeder de vrouw van rond zien te komen. Ik had toen 3 kinderen, dus we waren met z'n vijven en als men dan bedenkt wat men overhield om van te leven, dat was geen vetpot, want 50 cent contributie naar de bond en dan nog l gulden huishuur. Al was alles niet duur, men moest er tevree mee zijn of men wilde of niet. Na een tijd van acht weken was men uitgetrokken en dan kon men naar de werkverschaffing, of als men slootwerk van de polder had aangenomen, kon men dat gaan doen . In 1932 heb ik na een inschrijving al de sloten in de Willemstad schoongemaakt. Ik was de laagste inschrijver. We deden het werk met drie man, te weten: mijn broer Pouw, Cees Hordijk en ikzelf. Het was zeer vuil werk, want als men een dag hard had gewerkt en men kwam dan thuis, dan kon men zich gerust eerst gaan wassen en omkleden voordat men in de huiskamer kwam, want men stonk waar men stond naar de modder uit de sloot. Ik weet nog zeer goed dat we moesten beginnen aan het einde van de Hofstraat. Daar woonde Reijer Lodders en die had een hokje naast de sloot staan, op palen. Ik zei tegen mijn medewerkers: "Denk erom dat je vlak naast die palen een steek zand wegneemt, dan gaat het hokje van Lodders misschien wel zakken". Dat was ook zo. Die man was dus naar het gemeentehuis gegaan om daar over ons werk te klagen, want als dat zo deur zou gaan, zou alles in de sloot komen. Toen kwam de burgemeester op hoge benen naar ons toe om te zeggen dat we niet zo diep moesten graven en de gemaakte gaten moesten dichten. Dat deden we dan ook direct en toen was het naar de zin van de burgemeester en Lodders. Maar ik mag gerust vertellen dat het meeste naar onze zin was, want nu hoefden we maar net de modder af te scheppen en hoefden we niet zo hard te werken. Zolang we gewerkt hebben in de sloten van de gemeente, hadden we iedere week 25 gulden en dat was een hoog loon. Ik moet je nog iets vertellen. De gemeente had ook een gemeentewerkman en dat was Martien van Hal. Hij was een harde werker voor de gemeente en voor ons was het ook een beste kerel. In de Groenstraat stond een oud weeshuis en dat was een bergplaats voor Martien. In dat gebouw stond ook een kachel en daar konden we onze butterham
opeten en die kachel was ook altijd lekker werm daar zurgde Martien wel voor. Zodoende hoefden wij 's avonds als we naar huis gingen nooit onze lerzen mee te nemen, want die konden we rond de kachel zetten. Als we dan 's ochtends kwamen brandde de kachel alweer, dat had Martien dan al gedaan. Maar nu ga ik je vertellen hoe dat verder ging met Martien. Hij lustte graag een borrel en ik heb toen tegen hem gezegd: "Martien, je mag bij Gerard van Sprundel iedere dag twee borrels nemen voor onze rekening". Daar was hij blij mee en wij hadden er veel gemak van. Maar op een keer had hij in plaats van twee, drie borrels genomen. Ik vroeg hem wat hij nu gedaan had en hij zei: "Karel ze smaakten zo lekker dat ik er drie genomen heb, maar ik wil die derde wel betalen hoor". Ik zei: "Nee, dat hoeft niet maar goed is ook goed". Hij zou er niet meer nemen op onze rekening, zei hij en het is ook niet meer gebeurd. Zo hebben we daar 4 à 5 weken gewerkt. Zoals ik al gezegd heb, hielden we iedere week 25 gulden over. Wij namen dan ook wel eens een borrel tegen de stank, want dat was nodig. Cees Hordijk kon soms de stank niet verwerken op sommige plaatsen en dan ging hij op een andere plaats staan, maar ik was er gelukkig niet vies van. Zoals ik al vertelde was het een erg vies werk, maar we verdienden goed en daar ging het tenslotte om. Het was toen net in de crisistijd en er liepen veel landerrebeiers zonder werk en daarom was ik al blij met dat vuile werk. Dat duurde vier weken dus dat was een hele tijd. Maar niemand wilde dat werk graag doen dat merkte ik wel bij de inschrijving, want daar waren we maar met z'n tweeën. Daarom was het nogal eenvoudig voor mij en mijn medewerkers om dat werk te krijgen. Ik moet je nog iets leuks vertellen. We kwamen bijna overal achter langs de huizen met het schoonmaken van die sloten. Voor de middag kregen we bijna overal wel een bak koffie van de mensen en dat wilde er wel in, dat begrijp je wel wat het was winter en dat smaakte dan best. Op een keer waren we in de buurt van een vrouw die, naar men zei, kon toveren. Nou was ik daar niet bang van, maar Cees Hordijk wel. Het was ongeveer twaalf uur en toen kwam die vrouw met een fles drank naar ons toe. Ze zei: "Willen jullie een borrel?" Ik zei als-het-U-belieft en ik dronk mijn glas leeg. Cees stond nog met het volle glas in zijn handen en zei: "Karel, lust jij hem nog". Ik zei: "Geef maar op en neem jij mijn lege glas maar". Zodoende had ik er twee, alleen omdat Cees bang was van toveren. Cees zei tegen mij: ''Al kreeg ik nog een gulden toe, ik zou het niet uitdrinken". Ik antwoordde hem: "Ik doe het wel voor niets". Een poosje later gaf de polder dat werk over aan de Heidemij., dus dat werd later ook uitgevoerd in de werkverschaffing, zodoende was er in die tijd geen vrij werk meer. In die tijd van de werkverschaffing heb ik, bij ons in de Willemstad, de gracht langs de kleine singel aan beide kanten met een kruiwagen leeggereden. Eerst werd de gracht leeggepompt en toen konden we beginnen om de bagger eruit te rijden. In de werkverschaffing werkte men ook 8 uur per dag en dan kreeg men 20 cent per uur. Dat was per dag l gulden en 60 cent, dat was dan je loon, je kan wel
begrijpen dat dat maar weinig was, wat men dan per week verdiende. Maar als men in de werkverschaffing of in de steun was, kon men butter kopen voor 11 cent per pakje en men kon ook bussen vleis kopen, voor 35 cent per bus. Ik moet zeggen, dat was goed spul, maar er waren mensen die dat niet altijd konden kopen en als je dan soms nog een paar kwartjes over had, dan nam je dat van elkaar over. Het gebeurde dan wel eens dat je twee bussen in de week had. Ik kan je wel zeggen, ik vond het lekker en mijn vrouw en kinderen ook, maar het was voor de meeste mensen toch nog te duur, het was voor de werkende mens een slechte tijd. We zullen maar zeggen, we zijn er met Gods hulp toch doorheen geworsteld. In die tijd ging de werkverschaffing het gehele jaar door en dat heeft 6 jaar geduurd. Men mocht niet altijd in de werkverschaffing zijn, om de 14 dagen moest men in de steun worden opgenomen, er was dus een roulatiesysteem ingevoerd. Maar de steun was niet veul lager. In die tijd heb ik nog een geval afgewerkt, dat was voor een vrouw en haar dochter en haar broer, die woonden in een klein huisje aan de stadse dijk. Ze was niet getrouwd, maar had een voorkind en haar naam was Adriana Hegbert, ze was en is goed bijdehand, ze woont nu in de Willemstad. Haar dochter kwam op een keer bij ons aan de deur en ze zei tegen mij: "Wij zijn toch ook lid van de bond, ja, zei ze, ik niet maar Jan van ons is toch lid en daar moet je toch ook voor werken, want je bent toch voorzitter''. Ik zei tegen haar: "Wat je me nu verteld is me al lang bekend, maar waarvoor kom je naar me toe, wat is er gaande?" Ze zei tegen mij: "Mijn moeder moet versterkende middelen hebben, vleis, butter en eieren, maar dat kan ik bij de gemeente niet krijgen, nu vraag ik of jij er niet naar toe zou willen gaan, om bij de burgemeester te vragen of mijn moeder geholpen kan worden". Ik ben dus maar weer op de fiets gestapt en naar het gemeentehuis in de stad gereden. Het trof zeer goed, de burgemeester was te spreken en ik mocht op zijn kamer komen. Hij zei: "Wat is er van je belang?" Hij kende mij goed, want ik kwam er dikwijls voor voor verschillende zaken. Ik zei tegen hem: "Die vrouw aan de stadse dijk, Adriana Hegbert, is heel veel ziek en nu vraagt ze, of ze voor versterkende middelen in aanmerking komt". Hij zei: "Wat wil ze?" Ik antwoordde: "Vleis, eieren en melk", en hij zei: "Dan moet ze maar om bonnen komen, dan krijgt ze die". Tegen half één kwam diezelfde dochter, Wim, bij ons aan de deur en ze vroeg hoe het afgelopen was om het gemeentehuis. Ik zei tegen haar: "Je kunt om bonnen komen en dan heeft je moeder versterkende middelen". Ze draait zich om en loopt zo weg, ze was bijna boven aan de dijk, want ik woonde beneden aan de dijk, toen ik haar terug riep. Ze was bijna bij me, toen ze zei: "Krijgt moeder nog meer?" Ik zei nee, dat is het niet, maar ik moet je bedanken voor het werk dat ik gedaan heb", ze liep met een rood hoofd weg. Toen ik binnenkwam om te eten was mijn vrouw kwaad op mij, ze zei: "Je lijkt wel gek, om die meid daarvoor terug te roepen". Ik zei tegen mijn vrouw: "Dan weten ze in het vervolg wat ze moeten doen". Het was toch wel een
bedankje werd, maar nee, ze dachten maar dat je verplicht was om het te doen. Zo heb ik veel karweitjes op moeten knappen, maar ik deed het met plezier en ik heb nooit iets gevraagd aan de mensen voor dat werk, ik zeg maar zo, dan had ik het niet moeten doen. Ik moest ook wel eens naar de boeren toe, als er onenigheid was met een errebeier over het loon. Daar moet ik je ook iets over vertellen. Dat ging over een werkman, die te weinig loon had gekregen, bij de boer waar hij werkte. Die boer was Marijn van Slietenaar en die werkman was Marijn van Poppel. Het ging over een bedrag van l gulden en 30 cent en ik heb het voor elkaar gekregen met die boer, hij zei dat van Poppel zijn geld kon komen halen. Die werkman ging om zijn geld, maar ik werd ook toen niet bedankt, want hij mocht ook niet meer komen werken, tja het was een moeilijke tijd in de dertiger jaren. Op een keer was ik er 's morgens op uit getrokken om te proberen bij de boeren werk te gaan vragen, 's morgens voor 8 uur was ik al bij 7 boeren geweest, maar overal was het nee en toen ik huiswaarts keerde, kwam ik de 8ste boer tegen op de weg van J. Boon. Deze boer liep al te lachen in z'n eentje, want hij dacht bij zichzelf, die zat wel vragen of ik werk voor hem heb, maar toen ik zag dat hij liep te lachen, dacht ik bij mezelf, niets vragen, maar de eer aan jezelf houwen. Ik vroeg dus niets aan die boer en reed verder op mijn fiets, toen ik thuis kwam vroeg mijn vrouw of ik werk gevonden had en ik moest haar antwoorden, nee. Ik zei tegen mijn vrouw, maar nu ga ik vanmiddag naar die nieuwe boer, die hier in de Willemstad is komen wonen. Die boer kwam uit Dinteloord en zijn naam was Joh Bom, toen ik daar op de wurft kwam en aan de deur volk riep, kwam de boer zelf voor. Ik zei: "Baas heb je geen werk voor me?", toen zei de boer: "Kan je hier dan geen werk krijgen?" Ik zei: "Nee", en hij vroeg aan mij: "Waarom dan niet?" Toen antwoordde ik hem: "Omdat ik voorzitter ben van de landerbeiersbond van de afdeling C.N.V." Hij zei tegen mij: "Die moet ik hebben, die weet hoe het moet, kan je vanmiddag komen?" Ik zei: "Als-je-blieft baas". Die boer heeft mij en mijn gezin gered. En zo ben ik 15 zomers in dienst geweest bij J. Bom, dat was voor mezelf en voor mijn gezin een uitkomst, want ik hoefde in die tijd niet bang meer te zijn, dat ik geen werk meer kon krijgen, dus je kunt wel begrijpen, dat ik J. Bom altijd dankbaar ben gebleven. Men moest wel hard werken, maar daar werd ook voor betaald. Ik weet nog goed, dat was in de zomer met graan dorsen, dat ik was aangewezen om pakken strooi te dragen en het was die dag nog al werm, zodat het schuim op mijn rug stond. Toen het dorsen was afgelopen en we zaterdags ons weekloon kregen in een loonzakje, stond er op een briefje vermeld, vijf cent per uur extra voor het dorsen. Dat wilde dus zeggen, als het dorsen klaar was, kreeg je weer je gewone uurloon. Maar dat gaf voor mij niets, ik was dankbaar dat ik kon werken en zo bleef ik bij die boer tot dat de tijd was aangebroken, dat de peefabriek weer ging draaien. Dan was het voor mij weer feest, want daar verdiende je het dubbele van bij de boer. Hoe het verder ging in en na de winter, heb je al kunnen lezen,
dat was de werkelozenkas of de werkverschaffing en daar had ik zo 'n hekel aan. Die werkverschaffing was voor mij een strafkolonie of een gevangenenkamp, men stond altijd onder strenge controle, dat was niets voor mij. Nu ben ik gekomen aan het jaar 1935. In dit jaar werd ik gekozen tot lid van de gemeenteraad te Willemstad, doordat van Gend zich had teruggetrokken als raadslid van de Christelijk Historische partij. Ik ben zijn opvolger geworden. In dat jaar kwamen er twee werknemers in de raad, één van de C.H. partij en één van de partij van de arbeid. Dat was voor die rijke mensen een tegenvaller, ze konden ons dan wel wegkijken en al zeg ik zelf, we waren geen van twee bang van die rijke mensen, want ze hadden je ook wel eens nodig, als dat zo uitkwam, dat was dan namelijk als er over iets moest worden gestemd. Maar daar hebben we geen van tweeën aan meegewerkt, in die zin, als het niet goed was, kregen ze ons niet mee, ik kan je daar nog wel iets over vertellen van mijn fractie. Een dag voor de raadsvergadering was er een fractievergadering geweest van de Christelijke Historische Partij en de A.R. We waren met z'n vieren en toen vroeg de heer Boon of ik mijn stem kon geven aan zijn voorstel. Ik zei tegen hem, daar moet ik eerst over slapen. De volgende dag toen de raadsvergadering was, kwam Boon mij al tegen in de hal van het gemeentehuis en hij vroeg, hoe het nu was. Ik zei tegen hem: "Volgens mijn principe moet ik tegen stemmen". En dat was bij Boon tegen het zere been, ik weet me nog goed te herinneren, dat toen de raadsvergadering was afgelopen en we naar buiten kwamen, dat het water van de hemel goot, veldwachter de Moor zei: "Nu, Verhagen je zal wel nat zijn voordat je thuis bent". Dat zou ik wel geweest zijn, als er niet iemand was geweest, die zich over mij ontfermde. Anders bracht Boon mij wel thuis, maar omdat ik zijn zin niet had gedaan, liet hij mij staan, maar C. Maris zei tegen mij, dan breng ik je wel thuis, dus ik was gered. Het was met Boon zo, hij was een schatrijke jongeling, maar om mee te praten was het een vent van niks. Hij was wel overal in vertegenwoordigd, maar dat was uitsluitend voor het geld, want praten kon hij niet, zoals ik al zei. Daar kon ik hem wel een lesje in geven. Het was een bruut van een man, hij zou alles hebben willen dwingen met zijn geld, maar dat ging hem glad niet af. Hij was ook herenboer, hij woonde in een grote villa, onder de gemeente Willemstad en hij had een meesterknecht en een voorman over al het volk dat hij in dienst had. Ze behoefden er niet hard te werken, ze waren bijna altijd hun eigen baas. In de regel had hij veul mensen in dienst, want de boerderij was groot en er werd ook van alles verbouwd, peeën, graan, erpels en vlas. Zelf zag hij het niet dikwijls, want hij was met zijn grote auto op pad. Nu wil ik je nog iets vertellen over, toen het bekend werd, dat ik gekozen was tot raadslid. Toen ik 's avonds thuis kwam van mijn werk, zei mijn moeder tegen mij: "Zeg kind, nu zal je toch niet verwaand worden, nu je gemeenteraadslid bent geworden, denk er maar om, want je bent maar een errebeier, wil je daar
rekening mee houwen". Ik zei tegen mijn moeder: "Nou moet je eens luisteren, we leven niet meer in de tijd van toen jij nog jong was en het zal nog wel anders worden, maar ik zal niet verwaand worden, ik blijf gewoon je zoon Karel Verhagen. Ik moet toch blijven werken net zoals ik altijd gedaan heb en niet anders ". Ik weet dat ik in die tijd een druk leven had, het was op de dag hard werken en 's avonds had ik dikwijls een vergadering bij te wonen of voor te zitten. Dan was het dikwijls laat als ik thuiskwam, maar je moest er 's morgens weer vroeg uit. De vergaderingen waren meestal in de Willemstad. Je zal zeggen, dat was toch niet zo ver, dat was het ook niet, maar een kwartier of 20 minuten was je er wel aan kwijt. Dat gaf niet zo veul, maar als dat twee of drie keer in de week gebeurde, dan ging er toch veul tijd in zitten en dat werk was allemaal gratis, men kreeg er niets voor. Dat gaf niets, als je er dan maar iets mee bereikte, dan was je tevree, maar dat was niet altijd zo. Alvorens ik verder schrijf wil ik jelui vertellen waarin ik zitting had in die tijd en dat was geen bietje: - lid van de Gemeenteraad; - voorzitter van de Christelijke Arbeiders-bond, 24 jaar; - voorzitter van het rayon "de Westhoek van Brabant" een afdeling van de Arbeiders-bond; - voorzitter van de plaatselijke Besturen-bond Willemstad, 24 jaar; - lid van het Oranje-comité, 20 jaar; - Christelijke Historische partij Willemstad, 20 jaar; - lid van het bestuur Klein-grond-bezit,15 jaar; - lid Huuradvies-commissie, 25 jaar; - lid, van het Crisis-comité, 15 jaar; - Bureau Oostvoorziening, 10 jaar; - lid van het Centraal Beheer te Breda, 15 jaar; - lid van het bestuur van het Irene-gebouw, tot op heden 25 jaar. Als men dit alles overziet kan men wel begrijpen dat ik een druk leven had en dat ik 's avonds dikwijls de deur uit moest, om alles bij te houwen. Ik had een groot geluk, dat ik veul steun aan mijn vrouw had, want anders had ik het niet kunnen doen, als zij ertegen was geweest, had ik er gerust mee kunnen stoppen. Zo was ze, anders had je het niet moeten doen, zei ze dan en dat was de waarheid. Ik mag wel zeggen dat ik het altijd met veul plezier heb gedaan. Er zijn ook wel eens tegenvallers geweest, maar dat heb je toch altijd in je leven, je hebt de wind van voren of van achteren. Zoals je al weet, ben ik in 1935 in de
gemeenteraad gekomen, onder voorzitterschap van burgemeester van Veen en die werd "de gekke van Veen" genoemd. Gek was hij natuurlijk niet, maar het was wel een raar figuur, hij was een bruut van een man en in die tijd had ik veul met hem te maken, omdat ik voorzitter was van de Landerrebeiersbond, dat ging dan meestal over de steun of de werkverschaffing. Hij durfde gerust een mens zonder uitkering heen te sturen en dan kwam zo'n man naar mij toe en dan moest ik weer naar het gemeentehuis in de Willemstad. Soms met veul ruzie, kon ik dan wat krijgen voor die man. Ik heb wel eens gevraagd aan hem: "Burgemeester je hoeft het toch niet uit je eigen zak te betalen?" Dan was de boot helemaal aan, maar ik was er niet bang van, als hij vloekte durfde ik het ook te doen. Het is wel niet mooi, maar als een kat in het nauw zit, doet hij rare sprongen. Voor het kantoorpersoneel was hij een bruut. In die tijd was er een bode, die zou het op zijn zenuwen gekregen hebben van de burgemeester. We hadden een gemeente-veldwachter en die was zo bang voor hem als een kind. Thuis in het gezin was die man ook een bruut, maar wij als raadsleden, waren niets benauwd van hem, we durfden hem gerust uit te lachen. Ik heb hem eens gezien, dat hij kwaad was, dat het schuim op zijn bek stond. Ik moet je vertellen dat het altijd spannend was, als we raadsvergadering hadden. De burgemeester en de heer Jan Maris, dat was een bankier, rijk en soms lastig, hadden altijd ruzie met elkaar en dat was niet altijd goed voor de gemeente. Soms was het ten nadele van de Willemstadse gemeente, deze J. Maris was erg op geld, als er over vergaderd moest worden. De Wit en ik lagen dan ook dikwijls met J. Maris overhoop. Hij durfde tegen ons te zeggen: "Daar hebben jullie geen verstand van". Dan was de boot aan bij ons tweeën. Dat wilden wij natuurlijk niet gezegd zijn van hem, want hij was rijk en wij erm. Maar op een raadsvergadering hadden we toch dezelfde rechten en hadden we net zo veul te vertellen als hij, want wij hadden ook een stem in te brengen als dat nodig was. Ik kan jullie gerust vertellen dat, als er een raadsvergadering was geweest, de bevolking van west Brabant met verlangen naar de courant zat te kijken. Dat was het het blad "De Westhoek" en het kwam maar eens per week uit, maar soms stonden er twee pagina's vol over de vergadering. Die J. Maris was een heerszuchtig mens, hij wilde over alle mensen heersen en dat viel voor hem niet mee, want de tijd was aan het veranderen. Het was niet meer zoals vroeger, want toen nam ieder zijn pet of hoed voor hem af, maar dat was nu al niet zo erg meer. Gelukkig. Nu wil ik je nog iets vertellen over het oprichten van het Oranje-Comité, dat was ongeveer in 1937. En dat gebeurde onder voorzitterschap van burgemeester v.d. Veen. De commissie was vertegenwoordigd door: A. de Wit, P. Groen, M. v. Endhoven, A. v. Sprang en K. Verhagen. Nu was het voor de eerste keer, dat het comité in werking trad. Het was dus geen gemakkelijke taak om daarmee te starten, want het was nog in de slechte tijd. Wij moesten voor dat terrein 15 gulden betalen, want men kon het niet voor niets geven. Het was van de stichting Menno van
Coehoorn, waar Maris opzichter van was. Hij zei dat dat moest, omdat er voor Menno van Coehoorn ook onderhoudskosten aan verbonden waren. De opzet om een feest te organiseren, was nog niet zo eenvoudig, maar het kwam toch voor elkaar. Het terrein waar we het feest moesten houden, lag er maar slordig bij en dat moesten we zelf in orde maken. Wij waren werken wel gewoon, dat kan ik je verzekeren. Er waren in dat comité drie mensen, die dat werk konden doen wat hoofdzakelijk moest gebeuren. Dat was het maaien van het gras, want dat was erg lang. 's Morgens om 4 uur waren we al present en om 8 uur was alles glad. En toen vlug naar huis om te eten en je te verkleden. Want diezelfde dag om 9 uur zou het feest beginnen, maar dat gaf niets want het feest ging toch deur. Het was deur de burgemeester nogal groot opgezet voor die tijd. Hij zou in Breda informeren of daar perden te krijgen zouden zijn van de militairen. Dat kwam voor elkaar, maar de kosten waren voor die tijd nogal hoog, namelijk tachtig gulden en we bezaten geen cent. We zeiden tegen hem: "Hoe moet dat nu, als we dat niet kunnen halen?" Hij zei tegen ons: "Dat komt wel terecht". We zouden ons die dag kunnen verzekeren tegen regenval en dat hebben we ook gedaan, bij een zoon van J. Maris, de opzichter van Menno van Coehoorn, voor de som van 200 gulden en de regenmeter werd in Numansdorp geplaatst. Daar viel een grote bui regen en bij ons was het die dag mooi weer gebleven, zodat het feest hier in de Willemstad zijn doorgang kon vinden, we hadden die dag veul publiek gekregen. De entree was 25 cent per persoon en doordat we ons hadden verzekerd voor die dag, kregen we ook die 200 gulden uitbetaald. Toen hadden we na aftrek van de kosten nog een mooi bedrag overgehouden. We moesten toen op een avond bij elkaar komen om verslag uit te brengen van het feest en dat gebeurde in café Otsen. De voorzitter, burgemeester van der Veen, was royaal met trakteren en het werd zo laat, dat de burgemeester zei: "Ik ben het hoofd van de politie, ik geef je tot twee uur vergunning om open te zijn". Ik mag wel zeggen dat ik 's morgens om drie uur pas thuis kwam en om vijf uur weer moest werken. Nu kun je ook lezen hoe het Oranje-comité tot stand is gekomen in de Willemstad. Je weet ook hoelang het bestaat, want het bestaat nog en ieder jaar wordt hetzelfde terrein nog gebruikt. Dat wordt nu "Bastion drie" genoemd. Maar over het Oranje-comité schrijf ik niet meer, ik heb er jaren aan meegewerkt, maar men kan niet iedere keer over het zelfde schrijven. Ik zal wel over de vergaderingen schrijven omdat ik daar zelfs sensatie beleefd (heb). Ik schrijf niet over alle vergaderingen, want dat zijn er honderden, dus daar begin ik niet aan, dat zou te eentonig worden. Ik wil nog wel over een vergadering schrijven die ik zelf heb geleid, als voorzitter van de Landerrebeiersbond, die ook in de dertiger jaren werd gehouden in een lokaal van de school aan de Stadse dijk. Op die vergadering waren ook boeren aanwezig en die kon je niet weren, want dat waren leden van het bestuur van die school. Er was afgesproken dat die altijd toegang hadden. Maar op die avond was ook de politie aanwezig. De boeren waren bang voor relletjes op die avond. Vriend van Gent was er ook en die kwam naar me toe en zei: "Mag de politie binnenkomen?" Ik zei tegen hem: "Laat die mensen gerust binnenkomen, daar ben ik niet bang voor". Die avond ging het over loonsverhoging en daar waren de boeren in die tijd niet erg voor te
vinden. Ze waren bang dat er een staking zou komen maar dat was niet het geval. Toen de politie gehoord had waar het over ging, zei de oudste van de twee: "Verhagen, we hebben nu gehoord waar het over gaat, we verlaten de zaal, want jullie hebben gelijk". Ze zijn toen vertrokken en wij zijn doorgegaan met vergaderen. Er gebeurde die avond verder niets bijzonders, alleen dit moet ik nog wel even weergeven. Er was een boer in ons midden die zei: "Je moet met de errebeiers net kunnen doen als met masthout in het najaar, in het water gooien en als je het nodig hebt eruit halen". Dit was Koos van Dijk. Zo dacht een boer over een errebeier. Men was gewoon niet in tel. Dat masthout, waar die boer over sprak, was hout, dat op een koopdag werd gekocht. Dat waren lange slierten. Die werden in het najaar in de sloot gegooid en in het voorjaar er weer uitgehaald. Dan werden ze geschild, want dan hadden de boeren ze nodig voor een afrastering voor het grasland. Nu kun je de betekenis begrijpen van wat die boer zei. In het najaar in de sloot gooien en in het voorjaar er weer uithalen want dan waren ze nodig voor gebruik en zo was het met de errebeiers precies eender gesteld. In het najaar was het werk afgelopen, dan hadden ze de errebeiers niet meer nodig en in het voorjaar, als er weer gewied moest worden, dan konden ze de mensen weer gebruiken. Van deze vergadering heb ik iets willen weergeven, omdat dit iets bijzonders was. Over twee vergaderingen wil ik nog iets vertellen, omdat die voor mij erg belangrijk zijn geweest. Een ervan was in Roosendaal en de ander in de gemeente Willemstad. Maar eerst die in Roosendaal, die werd gehouden in hotel Goderie. Hier waren aanwezig de boeren en vertegenwoordigers van de bonden. Vertegenwoordigers van de Christelijke Bond, de Rooms Katholieke Bonden, de Moderne Bond, hiervan waren zelfs de hoofdbestuursleden en de voorzitters van de onderafdelingen van de bonden aanwezig. Daar ging het om l of 2 cent loonsverhoging. De boeren vergaderden boven en wij zaten beneden en wij waren al 6 keer de trap op geweest, maar op een gegeven moment werd er van boven geroepen, dat we naar boven konden komen, door een boer uit de Klundert, zijn naam was Arie Punt. G. v. Unnik, een hoofd bestuurslid van de Rooms Katholiek Bond, die ik zeer goed kende, zei tegen mij: "Ga jij maar, Karel". Ik ben toen naar de trap gelopen en zei tegen die boer: "We hebben geen zin meer om te komen, want die paar centen verhoging hebben we al aan de zolen van onze schoenen versleten, om 6 keer de trap op en af te lopen, je moet maar tegen de andere boeren zeggen, dat ze nu zelf moeten weten wat ze doen, maar wij vertrekken". Eer we weg waren kwam de zelfde boer terug en zei: "Dan zullen jullie je zin krijgen". Het was nog voor de tweede wereldoorlog, dat ik in de zomer in de maaitijd, 14 dagen zonder werk was en dat ik 's avonds naar Maltha reed om daar te gaan peuren, om zodoende wat geld te verdienen en dat gelukte mij dan ook zeer goed, ik ving voldoende paling om daar de kost mee te verdienen, maar het was altijd nachtwerk. Omstreeks middernacht ging ik huiswaarts, maar wat is nu het geval? 's Nachts kom ik Maltha uitgelopen en toen ik bijna aan het eind van de havekaai was en naar de dijk keek, was het net of ik een vent zag staan. Ik dacht bij mezelf, dat kan de politie wel eens zijn, want daar ik ging peuren was het verpacht viswater en daar mocht ik eigenlijk niet peuren. Ik had wel een kleine akte, maar dat was
voor niet-verpacht viswater. Maar het gaat er nu om dat ik dacht dat er politie op de dijk stond. Als ik naar rechts ging, verplaatste die vent op de dijk zich ook en dat duurde mij tenslotte toch te lang, ik dacht bij mezelf, als het de politie is, dan ben ik er toch bij, toen liep ik recht op die vent af en toen ik bij de dijk kwam zag ik pas dat het helemaal geen politie was, maar de schoorsteen van het watergemaal. Zodoende was ik bang geweest van de schoorsteen van de watermachine. Ik had een flink zootje paling bij me en daar ben ik dan ook veilig mee thuis gekomen. De andere dag verkocht ik deze weer vlug, maar ik wil hiermee zeggen, dat men wel eens bedrogen uit kan komen en dan nog wel door iets, dat men dagelijks had gezien. Nu moet ik iets van de tweede vergadering vertellen, dat was ook voor de tweede wereldoorlog en dat was een vergadering van de Christelijke en de Moderne Bond, aan de Stadse dijk in het café van P. v. Sprundel. De boeren vergaderden in de Oranje-sociëteit in de Willemstad en dat ging in die tijd over een loonsverhoging van 4 of 5 cent per uur. Het was in die tijd namelijk zo gesteld, de tijd werd een beetje beter en als we geen accoord zouden krijgen, dan zou er gestaakt worden. Het was midden in de oogsttijd en het graan stond rijp op het land om af te doen. Een betere gelegenheid was er niet om met de boeren te confereren, maar zo gemakkelijk ging het toch niet. J. Bom bereed een grote motorfiets en die most de tijding overbrengen, hoever de werkgevers al waren gevorderd, ze probeerde het met twee cent tegelijk en dan zeiden ze: "Verder kunnen we niet gaan". En als Bom met die tijding terugkwam, werd er door de bonden gezegd: "Zeg maar tegen de werkgevers dat we er niet aan denken een stap terug te doen". Ze moesten dus zelf maar weten wat ze wilden doen. Om kwart voor tien was J. Bom weer in het café waar wij vergaderden, met de mededeling dat ze aan onze eis niet konden voldoen. Toen kreeg hij de boodschap mee: "Als we het niet voor elf uur weten, dan wordt er gestaakt". Om kwart voor elf kwam de tijding dat onze eis was ingewilligd. Er kwam dus geen staking. Ik wil jullie nog eens iets vertellen over een gehouden fractie vergadering van de Christelijk Historische Partij en de Anti Revolutionaire Partij en daar waren wij bij; C. Boon, H. Harmsen, C. Maris en K. Verhagen. Wij zouden op de dag voor de raadsvergadering bijeenkomen om over enige punten overeenstemming te bereiken. Ik moest die dag mijn werk 3 1/2 uur neerleggen en toen tegen 12 uur de bespreking was afgelopen, vroeg C. Boon aan mij, wat ik die voormiddag aan verzuim en loonderving kwijt was. Ik zei tegen hem: "Dat is vlug uitgerekend, het bedrag is klein 87 1/2 cent". Hij zei: "Dan zal ik het even pakken". Nu ik dit zit te schrijven, zie ik hem nog naar zijn bureau lopen en zoeken naar die paar centen, maar dat duurde te lang naar de zin van H. Harmsen en die zei: "Cees wat ben je nu aan het zoeken?" Toen zei C. Boon: "Ik kan geen sjoe vinden". Dat was een halve stuiver en Harmsen zei: "Je most je schamen om te zoeken naar 2 1/2 cent" en Harmsen haalde zijn portemonnee uit zijn zak en pakte er een gulden uit. Hij zei ten mij: "Hier Karel, hier heb je van mij een gulden". Dat was
voor mij een meevaller van 12 1/2 cent, ik wil hiermee zeggen, wat een verschil van mensen. Het was zo gesteld, dat ik bij Boon niet erg gezien was als raadslid, omdat ik niet altijd zijn zin wilde doen. In 1938 kregen we in Willemstad, als waarnemend burgemeester, Quarles van Ufford. Dit na het vertrekken van burgemeester van der Veen. Dat was een grote verandering. Als er nu een raadsvergadering was, ging je er met plezier naar toe. Die burgemeester was een plezierig mens, als het raadsvergadering was geweest, stond het blad "De Westhoek" er niet vol van, het was altijd maar een kort verslag. Het was voor mij gemakkelijk om naar de raadsvergadering te gaan, want ik woonde aan de Stadse dijk en als er een vergadering was, kwam de burgemeester met zijn auto uit de Fendert en dan mocht ik met hem meerijden. Hij is niet lang burgemeester van de Willemstad geweest, tot aan de tweede wereldoorlog. Het werd een andere tijd toen in 1940, op 10 mei, de tweede wereldoorlog uitbrak. Het was voor Nederland van zeer korte duur, ons land moest zich al vlug overgeven, want het was niet bestand tegen zo'n grote overmacht. In die tijd zijn er toch ook soldaten van ons gesneuveld, een bewijs is nog te zien op de Grebbenberg. Het werd steeds erger, toen Nederland werd bezet door de Duitsers, men kon niet meer wat men wilde, wij waren onze vrijheid kwijt. Men moest toen erg voorzichtig zijn, want je werd aan alle kanten bekeken, zelfs door je eigen mensen. Men kon niemand vertrouwen. In het begin van de tweede wereldoorlog is burgemeester "Quarles van Ufford" vertrokken naar Putten op de Veluwe en in de oorlog kregen we van Kampen, als waarnemend burgemeester, want hij was burgemeester van Dinteloord. Het was een echte N.S.B.-er van de eerste orde en hij was ook een grote bruut. Als men zijn zin niet deed, wilde hij je direct maar laten opsluiten, of naar een kamp sturen, dus men moest erg voorzichtig met hem zijn. Ik heb niet veel moeite met hem gehad, want hij hield erg weinig vergaderingen en daar was ik blij om, want hij sprak steeds maar over de oorlog en Hitler, omdat die als overwinnaar uit de strijd zou komen. In de oorlog heb ik nog twee Duitse soldaten in mijn huis ingekwartierd gehad, want dat was ik verplicht zei men op het gemeentehuis. Er was een goede soldaat bij en een was er, ik mag wel zeggen, een rotzak, die was zo erg dat wij niets durfden te zeggen, betreffende de oorlog die ze voerden tegen Engeland en andere landen, dat was nu een man van een en al Hitler. De andere soldaat kon goed met ons over de oorlog praten, die zei zelfs tegen ons: "Het zal lang duren, maar verliezen doet ons rijk het". Hij was ervan overtuigd, dat ze nooit in Engeland zouden komen en ook niet in Rusland. Hij was bang dat hij ook wel zou sneuvelen en hij zei dan: "Waarvoor". Ik heb later nog aan deze soldaat gedacht, hij was goed voor onze kinderen en ook voor mij en mijn vrouw. Het ergste is geweest, de beschietingen in onze gemeente, toen zijn er enkele mannen gesneuveld. Dat was erg en de meeste van hen waren nog zo jong. Ook ik moest met mijn gezin het huis verlaten door de beschieting, we zijn toen naar een schuilkelder gegaan, bij mijn broer Willem,
aan de Helse dijk en vandaar naar het fort te Hel en de andere dag moesten we weer naar fort Sabina. Mijn moeder kon niet lopen en mijn twee broers moesten haar in een invalide wagentje naar fort Sabina rijden, het was gewoon verschrikkelijk in die tijd. Er waren zeer veel mensen op dat fort, maar er werd wel goed voor gezurgd, we kwamen niets tekort van eten of drinken en we hadden zelfs vleis, want er werden een schaap en een jonge koe geslacht en erpels en groente waren er in overvloed. Het ergste was de broodvoorziening, want die moest worden gehaald uit de Willemstad, maar dat is gelukkig zonder ongelukken verlopen. Ook het verzurgen van drinkwater was nogal moeilijk, want dat moest boven op het fort uit de regenbakken worden gehaald, daar was water genoeg. Dat halen werd om de beurt gedaan en op een morgen was mijn broer Flip er ook bij. Toen viel er een granaat vlak bij die mensen en mijn broer werd door een granaatscherf net achter het oor getroffen en hij was op slag dood. Ik weet nog goed dat J. Dekkers, beneden in het fort, kwam zeggen dat mijn broer was overleden, dat was voor mij een grote schok, dat kan je wel begrijpen. De oorlog van '40 - '45 heeft dan ook niet veel goeds achtergelaten, het was voor ons als Nederlanders een droevige tijd. Er zijn in ons land ook veel mensen vermoord, vooral onder de joden. Dat zijn er duizenden geweest en hoeveel mensen zijn er niet in concentratiekampen terecht gekomen en hoeveel mensen uit het verzet zijn er niet gesneuveld, dat zijn er ook vele geweest. Hoeveel mensen hebben honger moeten lijden in de grote steden, op het platte land was er geen gebrek, daar hadden de mensen volop voedsel. Het was vooral de distributie die het hem deed, maar bij ons op het platteland, kon dat worden aangevuld, men had wel wat terw en spek in voorraad. Dat was voor de stedelingen niet denkbaar, op het laatst was er ook van alles tekort, want de moffen hadden alles weggehaald wat ze konden gebruiken. Ze hebben ook zeer veel gestolen, want zij waren de baas en wij Nederlanders moesten maar toezien en zwijgen en dat bleef maar aan de gang. Het was een tijd dat men wel iets clandestien moest doen, bijvoorbeeld met een klein machientje olie draaien, als men tenminste koolzaad kon bemachtigen. Dat ging niet altijd gemakkelijk, want er waren boeren waar je het niet kon kopen, maar er waren er ook, die je graag wilden helpen. Als je dan wat zaad had gekocht, moest je iemand opzoeken die een machine bezat. Voordat wij uit ons huis zijn gegaan, was er vlak voor mijn huis een granaat gevallen, al de ruiten waren stuk, voor in het huis, en een grote hoeveelheid pannen was van het dak geslagen. In die tijd was het niet zo gemakkelijk om aan glas te komen, maar toen wij van fort Sabina terugkwamen in ons huis, ben ik de zaak gaan opknappen. Bij een grote tuinder kon men glas kopen en er was een schilder in de Willemstad, die de ruiten wel wilde zetten, als het mogelijk was. Toen de ruiten erin waren gezet, ben ik erop uitgetrokken om dakpannen te gaan zoeken. Dat was ook al niet gemakkelijk, want het moesten oud hollandse pannen zijn en er waren er meer dan honderd nodig, maar gelukkig heb ik ook
die bemachtigd. Toen hier en daar nog een plank vastmaken, of ook wel vernieuwen, maar dat is allemaal voor elkaar gekomen, toen konden we weer verder afwachten op wat er zou komen. Gelukkig is er nadien niets meer aan mijn huis gebeurd. Wel heb ik in mijn huis veel huisraad opgeborgen, van mensen die uit de Willemstad waren gevlucht. We hadden zoveel dat er voor ons net plek was om te lopen en dat de kinderen op de zolder moesten slapen en dat duurde wel een week of vier, eer die mensen hun spullen kwamen halen. Toen dat was gebeurd, waren we weer alleen en hoefden we niet voor anderen te zurgen. Ik moet je ook nog iets vertellen wat ik zelf heb meegemaakt in de oorlog. Ik werkte namelijk in de grienden bij Hendrik Klein en deze man moest ook hout aan de moffen leveren en op een keer zei hij tegen zijn volk: "We zouden een dag moeten staken". Maar dat was sabotage plegen en dat wilden die moffen nu juist niet. In de oorlog bleef ik voorzitter van de Landerrebeiersbond, hier ter plaatse. De mensen boven de 40 hebben aan den lijve ondervonden hoe die tijd was, de mensen onder de 40 weten daar niets van. Wat ik nu ga schrijven heb ik ook zelf meegemaakt. Het was op een zondagmiddag, dat ik bij mijn moeder thuis was, want daar woonde ik toen naast, aan de Stadse dijk en mijn vrouw was met de kinderen thuis. Mijn vrouw kwam huilende bij mijn moeder binnen en ze zei tegen mij: "Je moet direct naar huis toe komen, want er zijn marechaussees bij ons in de keuken". En die zeiden: "We moeten je man hebben". Ik ben direct met haar meegegaan. Het was zo, er stonden twee politie mannen, met getrokken sabel, in de keuken. Toen ik binnenkwam zei er een tegen mij, "staak jij ook?" Ik zei tegen die politieman: "Vandaag wel, want het is zondag en dan werk ik niet". Hij zei: "En maandag?" Ik antwoordde: "Dan moet ik mijn vrouw helpen met wassen, want ze is niet erg in orde, dus dan mot ik thuisblijven". Hij zei: "Wat ga je dinsdag doen?" Ik zei tegen hem: "Dan mot ik hout klein maken voor de kachel, dat kan je buiten zien liggen". "En wat ga je woensdag doen?" vroeg hij. Ik zei tegen hem: "Dan mot ik voor mijn eigen land gaan zurgen, want er staat zoveel onkruid in, dat het hoog tijd wordt dat ik daar eens een paar dagen moet gaan werken". Toen zei diezelfde agent tegen mij: "Wij hebben de papieren bij ons, om jou in hechtenis te nemen, want zei hij, je bent toch voorzitter van de Landerbeiders-bond hier ter plaatse?" Ik zei tegen hem: "Voorzitter zonder werk, want er mogen geen organisaties zijn van de Duitser, dus dat wil voor mij niets zeggen". Toen zei de oudste van de twee: "We kunnen je niet meenemen, daar is bij jou geen reden voor aanwezig". Ik wist wel waar het vandaan kwam, maar ik was toch blij dat ik thuis mocht blijven bij mijn vrouw en kinderen. Het was in die tijd uitkijken, want we waren nog wel in het geheim georganiseerd. We konden in die tijd geen vergaderingen beleggen. Wij telden toen nog 125 leden. Tijdens de oorlog zijn er wel eens twee hoofdbestuurders bij mij geweest. Dat waren Oudekerk en Stokman en die bleven 's nachts bij mij slapen en de andere dag vertrokken ze weer. Het was zeer moeilijk, maar het werd altijd draaiende gehouden.
Ik wil eigenlijk stoppen met schrijven over de tweede wereldoorlog, maar het is voor de jeugd wel eens goed dat ze het lezen en er even bij stil blijven staan, wat de Nederlanders onder het juk van de bezetting hebben meegemaakt. De oudere mensen weten nog goed, hoe er toen is geleefd en we hebben ook moeten leven. Verder hoef ik er niet op in te gaan, het heeft allemaal in boeken en tijdschriften gestaan, de oorlog duurde van 1940 tot en met 6 november 1944 voor ons. Dat is dus 4 1/2 jaar en dat is een lange periode geweest. Toen de oorlog voorbij was, konden de Nederlanders weer vrij adem halen en toen kon er aan de weder opbouw worden begonnen. Al wat er was vernield, moest worden hersteld en dat was nogal wat, want overal in Nederland waren vernielingen aangericht, maar daar kon toch alweer gewerkt worden. Een ieder kon weer gewoon gaan werken, ook het organisatiewerk kwam weer op gang. Maar eerst kwam de opbouw van Nederland en daarna werd er pas weer over gesproken om contacten, voor de mensen, in het leven te roepen. Dat werd dan ook weer spoedig ter hand genomen, want na de oorlog was er al weer werk genoeg, toen was er voor een ieder werk te vinden, in de bouw en op het land. Toen waren er geen werkelozen meer te vinden en er was in die tijd ook geen werkverschaffing nodig. Ja, de oorlog was voorbij en alle mensen in ons land konden gewoon aan het werk. Er werd nog wel veel gesproken over de oorlog, maar het leed was geleden. Het jaar 1946 was voor mijn vrouw en kinderen en mij een jaar, dat we niet vergeten zijn. Op 30 april 1946, waren we 25 jaar getrouwd, het is dan ook een feest voor ons geworden, we hebben drie dagen bezoek gehad en in deze dagen zijn er zowat driehonderd mensen ons wezen feliciteren. 's Morgens om 10 uur begonnen er al mensen bij ons te komen en dat duurde tot na de middag, zes à zeven uur. Ik was toen nog voorzitter van de afdeling van de Christelijke Landerrebeiers-bond en het bestuur van de afdeling kwam ons natuurlijk ook feliciteren. Toen werd mij door het bestuur een zurgstoel aangeboden, het was een eikenhouten stoel, waar men lekker een dutje in kon doen. Ik mag wel zeggen, dat ik in de jaren die achter mij liggen, er dikwijls gebruik van heb gemaakt en nu nog, want hij staat nog altijd bij mij in de kamer en zolang ik zal blijven leven gaat hij niet weg. Het is voor mij een herinnering aan de tijd dat het zo moeilijk werken is geweest voor de bond en de leden, waar ik veel voor heb moeten boeten bij de werkgevers. Na de oorlog heb ik daar geen last meer van gehad, de tijd was toen geheel veranderd en werd het voor de werkman steeds beter. Gelukkig, mag ik wel zeggen. Het was in 1947 dat Jan Sneep bij mij kwam, om te vragen of ik zin had om naar Limburg toe te gaan, om draineerbuizen uit te zoeken met H. Grootenboer, in het dorp Echt. Je moest de hele week van huis en in een hotel logeren, ik most het eerst aan de vrouw vragen en kijken of die het goed vond, want in die tijd had ik een paar koeien op stal staan en die moest zij dan onderhouden. Ze vond het goed, want onze oudste zoon kon haar helpen en ik kon een, voor die tijd goed weekloon verdienen, dus wij gingen 's maandagsmorgens al vroeg op pad met de
auto van J. Sneep, want die bracht ons naar de trein in Rozendaal. En dan verder naar Limburg en dan was die dag al ver heen. Toen wij daar aankwamen, gingen wij eerst naar dat hotel, waar wij moesten logeren. We moesten ons daar bekend maken en er werd ons gewezen welke kamer tot onze beschikking stond. Toen zijn we naar de buizenfabriek gegaan om te zien waar de buizen lagen. Het waren er duizenden en daaruit moesten wij dan de bruikbare zoeken. Dat was niet moeilijk, want we hadden kennis genoeg van draineerbuizen. We werkten van 's morgens vroeg, als het licht begon te worden, tot 's avonds, als we niets meer konden zien. Dan gingen we ons wassen en verkleden en kregen we middageten, dat was altijd prima. Als we gegeten hadden, pakten we de courant en om een uur of tien gingen we slapen. Het was in de maand februari, dus de dagen waren niet zo lang. Als we een vracht buizen hadden uitgezocht, werd er vanuit Limburg naar J. Sneep gebeld en dan kwam Simon Zwijgers ze ophalen en die bracht ze dan bij de boeren, die ze nodig hadden. Zo hebben we 14 dagen gewerkt in Echt in Limburg. Ik had het daar erg naar mijn zin en het was jammer dat het maar 14 dagen duurde. Wij waren in Limburg in de vastentijd, maar in de tweede week was het carnaval. Wij waren 's avonds van ons werk naar het hotel gegaan om te eten. De vrouw van het hotel zei tegen ons: "Ik heb voor jelui een klein kamertje klaar gemaakt, want het is te druk om in de grote zaal te gaan zitten eten". Ik mag wel zeggen, het was zo druk, dat men geen poot kon verzetten. Toen wij samen in dat kamertje zaten te eten, ging op een gegeven moment de deur open. Er stond een jongen, met zijn meisje, in de deur en die zei tegen ons: "Mogen wij bij jelui komen zitten?" Ik zei: "Kom er maar bij zitten, maar we moeten eerst eten en dan zien we wel verder''. Die jongen zei tegen ons: "Zouden jelui niet een pot bier bij het eten willen hebben?" We zeiden: "Dat is goed". Het was maar goed dat die jongelui vertrokken, want we zouden teveel bier hebben gekregen. Toen we klaar waren met eten, zijn we nog een poosje in dat kamertje blijven zitten. Later zijn we naar de grote zaal gegaan, want toen was er niemand meer aanwezig. We zijn op de gewone tijd, net als anders, naar bed gegaan, maar 's morgens om 5 uur werd ik wakker van de muziek, beneden in de zaal. Ik zei tegen H. Grootenboer: "Ik ga toch eens kijken". Hij zei: "Je bent gek om naar beneden te gaan". Maar ik ging toch eens een kijkje nemen. Ik was onderaan de trap en toen stond ineens die jongen voor mij, die de vorige avond bij ons in het kleine kamertje had gezeten. Die pakte mij direct vast en nam mij mee de dansvloer op. Dat vond ik niet erg, want in die tijd kon ik nog wel dansen. Het was omstreeks zes uur, toen de feestvierende mensen naar huis toe gingen, want ze hadden de hele nacht feest gevierd en ik moet zeggen dat ze in Limburg ook carnaval konden vieren en het zijn daar plezierige mensen om mee om te gaan. Toen ze vertrokken waren, zijn wij een stukje gaan eten, dat hadden ze voor ons gereed gemaakt. Toen we gegeten hadden zijn we weer buizen gaan uitzoeken. Vanaf dat het licht werd, werkten wij door tot 12 uur en dan gingen wij eten en om l uur gingen wij weer verder totdat het donker was en wij niets meer konden zien. Toen het zaterdag was geworden, zou Simon Swijgers de laatste vracht komen halen. Daar was ook J. Sneep bij aanwezig en toen wij
Swijgers wagen hadden geladen, zouden we vertrekken, maar eerst moesten we de eigenaresse van het hotel goeiendag gaan zeggen, dat moest van J. Sneep. Toen dat was gebeurd zijn we vertrokken. Het was die dag nogal koud, we hadden zowat een uur gereden, toen we stopten om een werme bak koffie te gaan drinken. Toen wij in dat café zaten, zei ik: "In zo'n werme bak koffie moest je nou eigenlijk een borrel cognac hebben, dan krijg je geen kou meer". Hierop antwoordde J. Sneep: "Is dat lekker?" Ik zei tegen hem: "Dat moet je doen". En we namen nog een tweede koffie met cognac. Maar J. Sneep werd er onderweg misselijk van, maar ik niet hoor, ik bleef gezond. J. Sneep weet het nu nog, na dertig jaar. In die tijd werkte ik veel voor mezelf, ik had met Daan de Bruin 14 gemet land. Dat had ik voor de helft van hem, hij gaf het land en ik moest het werk doen. Dat deed ik met mijn kinderen. Ik had een stuk met juin bezaaid en een stuk met suikerbieten en een stuk met erpels, dus ik had toen werk genoeg. Ik behoefde niet naar een ander om te gaan vragen om werk. We hadden in die tijd een perd gekocht, want dat was nodig om het werk op het land te doen in het najaar, met het verrijden van de peeën en de juin en natuurlijk moest ook de terwe bij elkaar, op een hoop gereden worden. Het was dus wel gemakkelijk dat we zelf een perd hadden, maar ik was er niet erg gelukkig mee, want dat perd heeft zich dood gevreten aan een zak haver. Dat was voor ons dus erg onfortuinlijk, maar er was niets aan te doen. In die tijd heb ik veel hulp gekregen van Kees van de Gijp, want hij was voor mij een goeie man. Later heeft Daan de Bruin het land verkocht. Dus toen had ik het niet zo druk meer voor mezelf, toen heb ik toch weer land gehuurd om juin op te zaaien en dat bracht soms ook veel werk mee. Vooral als men land gehuurd had, waar veel onkruid groeide, dan moest men veel wieën. Dat deed ik dan ook weer met mijn kinderen. Maar ik moet zeggen dat ik niet veel geluk heb gehad in de tijd dat ik voor mezelf werkte. Ik heb eens een boer horen zeggen: "Je bent beter met een ons geluk, dan met een kilo verstand". Ik mag rustig zeggen, dat ik met mijn vrouw en kinderen een zeer moeilijke tijd heb doorgemaakt, maar met Gods hulp en goedheid, bleven we gespaard. We zijn er ook doorheen gekomen en dat is voor mij toch het belangrijkste in je leven. Ik heb een groot geluk gehad, ik ben altijd een optimistisch mens gebleven ondanks tegenspoed en dat is ook veel waard, ik was gauw tevree en dat ben ik nu nog. Zo heb ik een paar jaar voor mezelf gewerkt, we hadden een paar koeien op stal en in de winter moesten die verzurgd worden. Dan moest ik 's morgens eerst voor die dieren zurgen en dan ging ik ander werk doen. Er schiet me daar een leuk voorval te binnen, dat ik jelui graag wil vertellen. Wat ik nu ga opschrijven is alweer ruim 30 jaar geleden gebeurd, maar ik herinner het me nog goed. Ik was die dag voor mezelf aan het werk op een stuk land van het Klein-grond-bezit, dat werd zo genoemd omdat het land verkregen was volgens de Landerrebeiers wet. Dit land lag in de Ruigenhilse polder. Het stuk
land dat ik had lag tegen het weiland van de gebroeders Vrolijk uit de Fendert. Op dat stuk land was Piet Nagtzaam aan het jagen en hij had de bijnaam Piet Schaft. Piet was ongeveer een half uur aan het jagen toen ik een schot hoorde vallen. Ik ging eens staan kijken of ik soms die haas zag waar Piet op geschoten had. En ja hoor, ik zag hem recht op me af kommen lopen. Maar toen die haas mij zag staan draaide hij van mij af en ging een andere kant uit. Ik bleef die haas na staan kijken om te zien waar hij bleef. Ik zag dat de haas wegkroop bij een hekkepaal die in de buurt stond. Nadat Piet een uurtje aan het jagen was gewist, kwam hij naar me toe en vroeg aan mij: "Zeg Karel, heb jij geen haas zien lopen?" Ik zei: "Nee Piet, ik heb geen haas gezien". Maar Piet ging toch kijken in de slootkant en in grote bossen gras, maar hij kon geen haas vinden dus ging Piet maar weer verder jagen. Om twaalf uur ging Piet naar zijn fiets en reed naar huis toe. Toen Piet ver genog was ging ik ook naar huis toe. Maar ik had wel een stuk paal bij me en ik ging eerst eens kijken waar die haas zo ongeveer moest liggen. En ja hoor, daar zag ik hem in de slootkant liggen. Toen was het zo gebeurd, ik sloeg hem dood en nam hem mee. Nu hadden wij hazebout en Piet Schaft nie. Als ik juin had verkocht, moest ik ze schoonmaken, in zakken doen, afwegen en de zakken dichtnaaien en als een vrachtwagen ze kwam halen, moesten die zakken op de wagen worden gedragen en zo kwam ik dan de winter deur. Dan ging ik weer bij de boer werken en natuurlijk ook weer voor mezelf, als ik land had gehuurd voor juin. Dat heb ik zowat volgehouden totdat we naar de Willemstad verhuisden in 1949 . Het was voor mij erg moeilijk om van de Stadsedijk weg te gaan, omdat ik daar was grootgebracht, dus dat was voor mij een pijnlijke zaak. Maar mijn vrouw wilde graag in de stad gaan wonen, maar dat was niet de enige reden, want onze oudste zoon was al getrouwd en hij had geen woning. Als wij nu weg waren, kwam hij in ons huis, dit was eigenlijk de belangrijkste reden om te verhuizen. 'tJa, een moeder is nu eenmaal anders dan een vader. Ik had het zeer slecht naar mijn zin in de Willemstad, de mensen waren heel anders dan buiten, maar in de loop van de tijd kwamen er meer buitenmensen naar de stad. Daar had ik meer kennis aan, dus toen begon het voor mij ook te veranderen. Als voorzitter van de afdeling van de landerrebeiers had ik in die tijd niet zo veul werk meer, als voor de oorlog, de werkgevers betaalden ook een hoger loon uit. Dus confereren met de werkgevers heb ik, na de oorlog, niet meer meegemaakt. Ik moest wel op de fiets uit de stad, naar de Stadse dijk, als er een ledenvergadering of een bestuursvergadering werd gehouden, maar dat vond ik in die tijd nog niet zo erg, want ik had meer vergaderingen in de Willemstad dan erbuiten. Als er een rayonvergadering werd gehouden van de landerrebeiers, moest ik naar de Fendert, want die werden altijd daar gehouden, maar dat was maar 2 à 3 keer per jaar. Daar was dus ook niet zoveel werk aan verbonden. In die tijd werkte ik veel rond de Willemstad, dus ik was nooit ver van huis. Ik begon me al
wat beter thuis te voelen in de Willemstad, men kreeg meer contact met de mensen en zo ben ik maar aan blijven tobben. We waren in tijd gelukkig erg gezond en we hoefden niet bang te zijn, dat ik zonder werk kwam, zoals voorheen het geval is geweest. In die tijd wilden ze je wel in dienst nemen, hoewel er toen al veel machinaal werd gewerkt, het graan werd machinaal bewerkt en de erpels machinaal gerooid. Ik heb verzuimd iets te schrijven wat ik persoonlijk heb meegemaakt na de oorlog. Ik was lid van het Bureau Oost-voorziening, zoals je hebt kunnen lezen in het voorgaande, dat bureau was ingesteld om de boeren te hulp te komen, als ze gebrek hadden aan errebeierskrachten, dan werd daar door het bureau in voorzien. Ze hadden mij gevraagd om als bemiddelaar op te treden en daar heb ik, "Ja" op gezegd. Op een gegeven dag kwam de heer van Lier mij vragen, of ik mee wilde gaan naar de Biesbosch, ik heb toen gezegd dat ik dat wel wilde doen. Ik was nog nooit in de Biesbosch gewist. Het was in de tijd van peeën, wieën en vlas, we waren met vier man, van Lier, van Hoven, Snijders uit de Klundert en ik, we reden met de auto naar de Biesbosch. Toen we daar aan kwamen, werden we met een roeibootje afgehaald, want waar we zijn moesten, was een klein eilandje en daar woonde de betreffende boer. Zijn naam was de Jager en hij was de rijkste boer uit de Biesbosch. Die boer was een geschil aangegaan met het bureau Oost-Voorziening over vlas en bieten. De Jager moest zijn mensen afstaan aan een andere boer om bieten te wieën en dat wilde de Jager niet, daardoor ontstond dat geschil. Het was namelijk zo gesteld, bij de Jager stond er melkwietsel, zo wordt dat onkruid hier genoemd, tussen het vlas. Dat onkruid kwam boven het vlas uit, maar het doet geen schade aan het vlas. De peeën stonden geheel onder het onkruid, men zag bijna geen peeën meer staan, want daar moesten wij natuurlijk ook gaan kijken. Toen wij daarbij stonden te kijken, boer de Jager was er ook bij, was het mijn beurt om verslag uit te brengen. Ik zei tegen de Jager: "Dat onkruid dat bij jou in het vlas staat doet geen kwaad, niet bij het plukken of bij het zwingelen, want als dat vlas wordt geplukt en het wordt gezwingeld, dan vliegen de melkwietsels er als kaf uit, want dat zijn holle stekken en net zo broos als beschuit". Verder zei ik tegen de Jager: "Veronderstel dat je de baas bent over de gehele Biesbosch, wat zou je dan het eerst gaan doen?" Toen zei hij: "Ik ben al verloren, want dan moet ik eerlijk zijn en zeggen, eerst de peeën en dan het vlas, maar jelui gaan met mij mee naar huis want ik geef hierop een rondje". Geachte lezers en lezeressen, ik mag wel zeggen, het was een liter jonge klare en die hebben we helemaal leeggemaakt en hij had ook goeie engelse sigaretten in huis. Het is wel lang geleden, maar als ik het schrijf lijkt het wel of het gisteren is gebeurd. Het was al middag geworden, toen we bij de Jager weggingen, maar intussen was het water gezakt, waar we 's morgens met de boot hadden gevaren, daar moesten we nu te voet doorheen, maar we hadden allemaal korte lerzen aan. Gelukkig hadden we een gids bij ons en die ging
voorop en wij moesten hem volgen. Hij wist waar men lopen moest, toen we aan de andere kant aankwamen, keken we achter ons en toen zagen we boer Snijders nog aan de andere kant staan. Van Lier riep, kom je ook nog, want het wordt tijd om naar huis te gaan. Snijders riep: "Ik kom wel een beetje schuin overgelopen". Maar de gids zei: "Dat kan niet, want daar is het dieper en er staat meer dan een meter water". Toen Snijders ging lopen, kwam hij naast het pad terecht, waar wij hadden gelopen, en hij zakte tot aan zijn lenden in het water en wij zaten te brullen van het lachen. Toen hij ook bij ons was, zei hij, jelui moeten maar om mij lachen, maar van Lier zei, dan had je de gids z'n zin maar moeten doen, maar het was gelukkig werm weer, zodat hij eerst wat op kon drogen, voordat we weer naar huis toe reden. Door het rijden met de auto werd mijn maag wel wat onrustig en eer ik thuis was aangekomen, was ik wel een beetje in de olie, toen ik bij de deur kwam, kon ik de klink van de deur niet vinden en mijn vrouw en kinderen zaten binnen te lachen. In 1950 werkte ik veel bij Piet van de Gijp, hij had peeën en witte oost op het land staan. In augustus vroeg hij of ik mee wilde helpen om de mistpit op het land te doen. Ik zei: "Dat wil ik zeker doen", want van werken was ik niet bang. Het is wel slecht werk, dat mist laaien, want dat werk werd altijd in de zomer gedaan en dan was het in de regel altijd werm en zo was het dat jaar ook. Ik weet nog goed, het was 29 augustus, dat ik met een kar mist op het land was. Ik was de kar aan het lossen op hoopjes, want dat moest zo, toen ik plotseling "brand" hoorde roepen en toen ik omkeek, zag ik dat de Nederlands Hervormde Kerk in brand stond. Ik wist dat mijn jongste zoon op de kerk werkzaam was, want dat had hij tegen ons verteld, je begrijpt wel, dat toen ik het zag branden, dat ik vlug naar de stad ben gegaan, ik heb het perd en de kar op z'n plaats gezet en ik had geen zin meer om te werken. Ik ging direct naar de kerk om te kijken of ik mijn zoon zag en die was er gelukkig op het nippertje vanaf gekomen, hij was door de goot van de kerk gevlucht naar de trap. Daar is hij op zijn achterwerk vanaf gegleden, hij was dan ook helemaal bont en blauw van onder, maar dat was niet erg, want hij was er levend vanaf gekomen. Dat was voor ons en voor hem het voornaamste, de kerk was wel erg, maar die kon worden opgebouwd, maar ons kind was het belangrijkste. Hij was geheel onder de indruk van het gebeurde, hij was bij de loodgieter in dienst en ze waren met z'n tweeën aan het werk en hij kon niet zeggen hoe het was gekomen. De andere dag moest hij voor de politie verschijnen, maar daar kon hij ook niet zeggen hoe het kwam dat de brand ontstaan was. Ik weet wel, dat het gebeurde hem lang is bij gebleven, maar hij was nog jong toen het gebeurde, pas 15 jaar, dus dan groeien ze daar wel overheen. In 1952 werd de kerk weer in gebruik genomen, toen was hij weer geheel herbouwd. Dat was nogal vlug gebeurd, maar er was wel veel werk verzet om het kerkgebouw hersteld te krijgen. Na de kerkbrand kregen we, in 1953 op l februari de watersnood, dat was ook erg. Ik weet nog goed, dat ik met mijn schoonzoon naar de kaai ging, om te kijken hoe hoog het water al stond, toen wij daar kwamen, stond het al tegen de parade en het kwam zo vlug omhoog, dat we snel naar huis zijn gegaan, want het water
kwam al over de kaai de stad ingelopen. We zijn direct gaan werken om zoveel mogelijk de fietsen en de bromfiets, die ik had, op kisten in het schuurtje te zetten, om ze droog te houden. Toen hebben we planken voor de deur geslagen en daar zand tussen gedaan en zo konden we het water buiten houden. Nadat ik bij mezelf alles had klaargemaakt, ben ik weer naar het gemeentehuis gegaan, want daar moest volk aanwezig zijn, om te gaan werken waar dat nodig was. Er moest een dam worden gelegd op het eind van "het Vossehol", zo werd die straat genoemd en toen dat klaar was, moest er een dam worden gelegd in de "landpoort" om het water uit de "Ruigenhilse polder" te keren. Daar was de dijk op twee plaatsen deurgebroken, gelukkig waren de mensen uit de polder op tijd geëvacueerd, zodat zij veilig waren. Als de dijken niet waren deurgebroken was het voor de Willemstad slecht afgelopen, want anders was een stuk van de wal, achter het arsenaal, ook gauw bezweken en als dat gebeurd zou zijn, was de ramp niet te overzien geweest. Maar op het moment dat het er voor deze wal kritiek voorstond, brak de Oostdijk deur en spoelde er een gat in de Westdijk en kolkte het water de "Ruigenhilse polder" in. Het gat in de Westdijk was vlak voor de boerderij van de weduwe A. Punt-Bos, daar zijn toen helaas twee mensen verdronken. In de Willemstad kon men onmiddellijk zien dat het water niet meer steeg en de Willemstad was gauw weer droog. Dit kwam doordat het water in het Hollands Diep laag was en zodoende het water vlug kon worden geloosd, hierna kon de schade snel worden hersteld. Tijdens die watersnood werd er 's nachts over de radio gezegd dat de Willemstad bijna geheel was verwoest, maar dat was door Gods goedheid gelukkig niet gebeurd. Ik heb een dochter in de Noord-Oostpolder wonen en die had dat bericht ook gehoord. Ze zei tegen haar man: "Als het kan, ga je morgen naar Noord-Brabant om te zien wat er in de Willemstad is gebeurd, want als het waar is, wat er over de radio gezegd is, dan zijn we vader en moeder kwijt en een zus van ons". Onze jongste zoon was nog in militaire dienst, dus niet in de Willemstad. De andere dag kwam mijn schoonzoon dus bij ons in de Willemstad aan. Het was niet gemakkelijk geweest om bij ons te komen, maar het was hem toch gelukt. Hij zei: "Wat ben ik blij jullie in goede gezondheid aan te treffen", toen hebben we direct naar mijn dochter gebeld, dat haar man bij ons was en dat we allen gezond waren. Daar was ze blij om en dat was te begrijpen. Hij is toen nog een nacht bij ons gebleven, want zijn vader en moeder woonden aan de Stadse dijk en daar is hij ook nog even naar toe gegaan. Het was echter ook niet zo gemakkelijk om uit de stad te komen, want men moest over de Westdijk zien weg te komen, het ging het beste als men niets bij zich had. Men moest te voet want met de fiets ging het helemaal niet en het heeft nogal lang geduurd eer de "Ruigenhilse polder" droog was, want door het gat in de Oostdijk liep het water in en uit met het tij mee, maar er werd hard aan gewerkt om die gaten dicht te krijgen. Omdat het water in en uit de polder liep moest er worden gewaakt aan de dam in de "landpoort" en dat heb ik ook nog twee nachten gedaan. Dat wacht houden deed je met twee mensen en dan kreeg men 's nachts een lekker bord snert van de slager Bas Wiegand en dan mocht men om de beurt gaan eten.
's Morgens werd men om zes uur afgelost en dan kon je naar huis om te gaan slapen. Er werden veel mensen te werk gesteld om al het goed op te zoeken dat aangespoeld was, langs de Stadse dijk en dat werd dan later weer opgehaald. Want er werd ook veel huisraad vermist uit de huizen die in de polder stonden. Als ik mij niet vergis, heeft de "Ruigenhilse polder" zowat drie maanden onder water gestaan en nadat deze was drooggemalen konden de boeren en zij die land in de polder hadden het opnieuw gaan bewerken. Van de winter-terwe was natuurlijk niets meer over, die was deur het water vernietigd. Maar gelukkig kon er dat jaar toch nog gepoot en gezaaid worden. Maar ondanks dat was het toch een rampjaar, vooral voor Noord-Brabant en Zeeland, want die twee provincies zijn zeer veel mensen verdronken, vooral in Zeeland. Het was heel erg dat dat gebeurd is, men zou kunnen zeggen: "om nooit meer te vergeten". Ik hoop dat zoiets nooit meer zal gebeuren, er wordt nu wel gezegd dat de dijken zullen worden verzwaard en worden verhoogd, maar dan kan men nog niet zeggen: "nu gebeurt er niets meer", want dat weet niemand hier op aarde. Alles is mogelijk, als ik nu bijvoorbeeld hier in de Willemstad kijk, door de bouw van de Delta-sluizen hebben wij hier in de Willemstad geen getij meer, dus wij zien hier ook geen hoog water meer, maar als men verderop gaat, naar Steenbergen en dan verder, daar ligt het weer heel anders. Als dat niet goed wordt afgesloten loopt men toch de kans om ook getroffen te worden door zo 'n zelfde ramp. Als men dus goed bekijkt, moeten de dijken tot in Zeeland worden verhoogd en versterkt. Het is voor mij een uitgesloten zaak dat men kan zeggen: "nu gebeurt het niet meer", want de mens wikt en God beschikt . In 1952 werd ik benoemd tot districtagent voor drie instanties, twee bedrijfsverenigingen en het Bedrijfs-pensioen-fonds voor de landbouw. Ik had echter ook te maken met drie directeuren. Twee daarvan waren nogal gemakkelijk, maar de derde was voor mij een stuk moeilijker. De eerste twee jaar moest ik alles per fiets doen en mijn rayon was nogal uitgebreid. Ik moest vanuit de Willemstad naar: Dinteloord, de Fendert, Klundert, Standaardbuiten, Etten-Leur en Hoeve, den Oudenbosch en de Willemstad zelf, dus dat was nogal ver uit elkaar. Voor het Bedrijfspensioenfonds moest men pensioenzegels plakken voor de errebeiers en als er een ziektegeval was voor de bedrijfsvereniging, dan kreeg je daar bericht van en moest ik er naar toe om een formulier in te vullen. En van tijd tot tijd moest ik de patiënt gaan controleren, of hij wel thuis was en of hij niet werkte enzovoort, daarvan moest een rapport worden gemaakt en dat moest iedere dag worden opgestuurd. Het is wel eens gebeurd dat ik 's avonds om half twaalf nog naar het postkantoor moest om ze op te sturen. Met de pensioenzegels was het hetzelfde, die moesten ook iedere dag worden opgezonden naar het kantoor, men raakte daar echter aan gewoon. Maar voor al deze dingen moest men deur weer en wind de baan op. Na twee jaar kocht ik een bromfiets, maar in het begin was het niet zo gemakkelijk om daar een vergoeding voor te krijgen, maar dat duurde gelukkig maar even. Toen werd er een vergadering gehouden en ik moet zeggen dat die
goed verliep. Ik deed het werk graag. 's Morgens moest men tot negen uur thuis blijven, want soms werd er nog werk opgegeven per telefoon, dat men die dag moest afwerken. Dan ging je weer op pad met je broodtrommeltje in je tas. Je wist iedere dag precies waar je naar toe moest om je werk te doen en dan probeerde je die dag zoveel mogelijk af te werken, zodat je daar dan klaar was. Ik probeerde iedere dag een gemeente af te werken, dat lukte niet altijd, maar dan ging ik de volgende dag terug om het werk dat was blijven liggen, af te maken. In het werk was het zo, dat men op de beurs te Fendert, Dinteloord, Klundert soms veel boeren kon aantreffen, voor het plakken van de pensioenzegels, dat was dan gemakkelijk, want dan hoefde je daar die maand niet meer naar toe, dus dat spaarde dan een boel tijd uit, maar het gebeurde ook wel eens dat men twee of drie keer op hetzelfde adres moest zijn om iets af te maken. In het begin van de maand probeerde je zoveel mogelijk af te werken, dan had je op het laatst van de maand niet zoveel meer te doen. Dat werk heb ik gedaan tot 1956, en dat ik stopte, is zo gekomen: Alle districtsagenten moesten van tijd tot tijd eens op het kantoor in Tilburg of Breda komen en op een keer moest ik naar het kantoor in Breda komen. Het was in de winter en steenkoud en ik moest met de bus naar Breda. Toen ik in Breda aankwam ging ik op het station een werme bak koffie drinken. Die bak koffie kostte toen 25 cent, maar men mocht gemaakte kosten declareren. Dat had ik dus ook gedaan en aan het eind van de maand moest die declaratie worden opgestuurd naar het kantoor in Breda. Toevallig had de directeur gezien dat ik 's morgens dat bakje koffie had gekocht en daar werd ik nu op het matje geroepen. Hij zei tegen mij: "Het is overbodig een bak koffie te kopen, 's morgens vroeg, want dat doe ik ook niet". Ik antwoordde hem: "Jij bent vlak bij je kantoor en als ik zo kort bij mijn werk was zou ik het ook niet doen en als u die 25 cent overbodig vind, mag je dat gerust van mijn salaris afhouden". Zoals je hebt kunnen lezen heb ik ook in het bestuur van het Centraal-Beheer gezeten, daarom zei ik tegen de directeur: "Weet je wat overbodig was, als er een vergadering werd gehouden in hotel van Kleef of in hotel Van Beek, dat er dan voor ons eten een flinke borrel of glas wijn werd gedronken". Dit was toch zeker ook overbodig, want dat werd ook betaald van de premie die de boeren moesten betalen. Ik zei tegen hem: "Ik heb mijn handen bij me en mijn schop, spa en zeisje staan nog gereed hoor". Maar deze directeur wilde mij weg hebben, want ik had een te grote mond tegen hem. Ik heb er nooit spijt van gehad dat ik hem de waarheid heb verteld. Hij kon mij niet alleen ontslaan, maar hij kon er wel voor zurgen dat ik niet meer voor het Centraal-beheer mocht werken, daarom werd ik dus een stap terug gezet. Ik werd benoemd tot controleur van de werkelozen en die waren er nog zeer veel. Gelukkig bleef mijn maandsalaris hetzelfde, dus daar ging ik niet op achteruit. Dat kwam door de beide andere directeuren, want die twee mensen waren voor mij hard in de weer geweest, want zij zeiden: ''Voor ons doet hij zijn werk goed".
Ik kreeg een groot rayon om af te werken: Willemstad, de Fendert, Dinteloord, Steenbergen, Klundert, Etten Leur, Made, Drimmelen en Oudenbosch, dus mijn werk werd wel een stuk zwaarder. Ik reed per week 5 à 600 kilometer en dat was nogal wat. Dat werk heb ik gedaan tot dat ik met pensioen ging. Het was niet altijd prettig werk om die werkelozen te gaan bezoeken, want die mensen hadden een lage uitkering, dus als ze wat konden bijverdienen, probeerden ze dat. Dat kwam wel eens verkeerd uit, want het gebeurde wel eens dat ik bij een werkeloze thuiskwam en dat hij dan niet thuis was, dan moest ik aan zijn vrouw vragen, waar hij was, maar die wisten het nooit waar hun man naar toe gegaan was. In de zomer heb ik eens meegemaakt, dat ik langs een stuk graan reed en daar zag ik een aantal werkelozen graan op de wagen steken. Ik reed naar een van hen thuis en vroeg aan zijn vrouw, waar haar man was. Ze zei tegen mij: "Ik weet het niet". Ik antwoordde haar: "Kijk zelf maar, hij staat bij dien boer graan op de wagen te steken". Dat mens kreeg een kleur en zei: "Ja, dat is mijn man". Maar men kon niet direct een bekeuring geven, want men moest eerst de week afwachten. Iedere werkeloze had een werkbriefje in zijn bezit en als hij gewerkt had, moest hij dat op zijn briefje opgeven, als hij dat niet had opgegeven maar toch gewerkt had, dan werd zijn uitkering ingehouden, nadat dat eerst werd onderzocht. Je ziet dat het niet altijd gemakkelijk was. Het gebeurde ook wel eens dat een werkeloze een onrechtmatige uitkering had ontvangen. Dan moest ik dat geld terug gaan vorderen en dat was erg moeilijk, want in de regel hadden de mensen dat geld al opgemaakt. Omdat ze niet al te veel hadden, moest men dan proberen om dat geld in termijnen terug zien te krijgen. Ik zal je hierover een waar verhaal vertellen. Het was op de Noordhoek onder Standaarbuiten, die man had ten onrechte 75 gulden getrokken en dat moest hij terug betalen. Nu was er al een districtsagent geweest uit Zevenbergen, maar die had nul op rekest gekregen en die had tegen die vrouw gezegd; "Als je me niet betaalt, krijg je morgen de politie op bezoek". Maar die vrouw kon dat echt niet betalen. Twee dagen later kreeg ik een telefoontje uit Tilburg, "Kareltje", werd er deur de telefoon gezegd, "Je moet naar de Noordhoek toe om geld terug te halen, hoe je het doet geeft niets, als het geld maar terug komt, je mag ook een schikking treffen". Op het kantoor noemden ze mij altijd "Kareltje" en daar hadden ze gelijk in, want ik was maar klein. Ik ging naar die mensen toe, maar toen ik daar kwam, was die man niet thuis. De vrouw zei tegen mij: "Komt u nu om dat geld?" Ik antwoordde: "Nee mevrouw, ik kom met jelui praten", toen zei ze: "Kom dan maar binnen". Ik was net binnen toen haar man thuis kwam. Hij was goed en wel binnen en begon meteen te vloeken, maar zijn vrouw zei tegen hem: "Wil je wel eens je grote mond dichthouden en niet zo vloeken tegen deze mijnheer, want dit is een andere". Hij komt met ons praten, hoe we dat geld terug kunnen betalen. Toen zei haar man, dan kunnen we eerst wel koffie drinken. Wij hadden echter een regel en die luidde, dat we niets mochten aannemen. Ik dronk echter gerust een kopje koffie met die mensen mee, want dat zagen ze in Tilburg toch niet en deze mensen deelde ik dat natuurlijk niet mee. Ik zei tegen
die man: "Je weet dat je ten onrechte 75 gulden hebt ontvangen en die moeten worden terug betaald". Hij zei: "Dat weet ik, maar die vent die hier geweest is, zei je moet het vandaag betalen, of anders komt de politie". Ik zei tegen hem: "Ik heb een verklaring opgemaakt en die is zo, dat je om de 14 dagen 7½ gulden moet betalen en of je bereid bent hier je handtekening onder te zetten". Hij zei: "Dat doe ik altijd voor jou en natuurlijk ook voor mezelf". En daarom reed ik om de 14 dagen naar den Noordhoek om dat geld binnen te krijgen. Toen ik de laatste keer kwam voor die 7½ gulden, was dat in de tijd dat de kinderen communie moesten doen. Toen ik daar aan kwam stond die vrouw met een jurkje voor haar kind over haar erm. Ze zei tegen die koopman: "Hier heb je het kleedje terug (zo noemden ze een jurk daar), want deze mijnheer komt om 7½ gulden en dat was precies de prijs van dat jurkje". Ik hoorde dat en zei tegen haar: "Wat is er gaande". Ze zei: "Je komt toch zeker om dat geld op te halen, nou dan moet ik dat kleedje terug geven". Ik zei tegen haar: "Neem het maar, ik kom over 14 dagen wel weer terug, in Tilburg hebben ze nog geld genoeg en jou kind moet zondag communie doen, zeg je, dus dan moet ze er zondag schoon uit zien, ik kom later wel eens langs". Dat mens was erg blij dat ik zo deed, maar waarom zou men zoiets niet doen? Ik voelde dat dat mijn plicht was. Nu wil ik je nog een waar gebeurd verhaal vertellen. Het was in de gemeente Oudenbosch, ik moest die dag op controle bij Piet van Santbergen die werkeloos was, toen ik daar aan de deur kwam riep Piet zijn vrouw: "Kom maar binnen". Toen ik binnenkwam zat die vrouw met een kind op haar schoot te huilen. Omdat ik die mensen goed kende, vroeg ik of er iets ernstigs was gebeurd. Ze zei: "Nee, maar moet je eens kijken wat we uit Tilburg hebben ontvangen". Ze gaf mij een dwangbevel en daar stond op dat ze 1180 gulden moesten terug betalen. Zo niet, dan zou men de kinderbijslag in gaan houden. Ik vroeg haar waar Piet was en ze zei: "Die is naar het gemeentehuis in Oudenbosch". Toevallig kwam juist op dat moment Piet binnen gestapt, ook helemaal overstuur, vanwege het bedrag dat moest worden terug betaald. Ik heb toen gezegd; "Geef mij dat dwangbevel maar mee, dan zal ik vandaag het kantoor wel opbellen en de zaak onderzoeken". En dat heb ik nog diezelfde dag gedaan. Na de middag was ik al om half vijf thuis, mijn vrouw zei: "Wat ben jij toch vroeg vandaag". Toen vertelde ik haar waar het over ging. Toen ik het kantoor opbelde kwam er een juffrouw aan de lijn en ik zei tegen haar: "Is mijnheer Tote te spreken", ze zei: "Even geduld, dan zal ik het hem vragen". Hij kwam aan de telefoon en vroeg mij wat er aan de hand was, toen heb ik hem verteld wat er gaande was, hij zei met een paar grote vloeken, "Het bestaat niet dat wij hier abuis zijn geweest, maar wacht even, dan zal ik toch even kijken waar de formulieren van de P.V. loggen". Dat waren de formulieren van de plaatselijke vertegenwoordigers van de Wet op de Werkelozen-Verzekering, momenteel dus de W. W. Toen de heer Tote terug kwam zei hij dat het formulier toch nog in de bak lag, dus zij hadden wel terdege een fout gemaakt. Toen zei
hij, hoe moeten we dat nou oplossen? Ik zei tegen hem: "Jelui zijn mijn baas, dus jelui moeten het weten". Hij antwoordde: "Ik weet geen weg". Ik zei tegen hem: "Mag ik het dan zeggen". Hij zei: "Natuurlijk ga je gang, als je een oplossing weet". Ik zei: "Als van Santbergen geen uitkering van de W. W. had gekregen, dan had hij een uitkering van de Sociale Dienst van Oudenbosch gehad, dus volgens mij moet de gemeente Oudenbosch dat geld betalen, maar niet het gezin Santbergen". Hij zei: "Dat is een oplossing, je moet morgenochtend net zo lang thuis blijven totdat de heer van Corver je komt halen en dan moeten jullie samen naar de Oudenbosch toe, om met de burgemeester te praten over het terugbetalen van die 1180 gulden". Ik kan je vertellen dat het allemaal voor elkaar is gekomen. Die mensen waren zo dankbaar, dat Piet mij ieder jaar een grote doos sigaren stuurde, totdat ik hem vertelde dat hij dat niet meer moest doen omdat ik geen sigaren rookte en ze dan weg moest geven. Tot op heden rook ik nog geen sigaren. Dit was een plezierige zaak en gaf mij een grote voldoening, maar dat kwam niet zo vaak voor. Ik heb ook wel eens onplezierige zaken bij de hand gehad, want in het werk dat ik deed kwam je van alles tegen, maar toch deed ik het werk graag. Je was zowat je eigen baas. 's Morgens om negen uur ging ik pas van huis en ik bezocht zo deur elkaar 40 à 50 mensen per dag, dat was wel veul om die allemaal te bezoeken. Het gebeurde wel eens een enkele keer dat ze niet thuis waren en als de vrouwen dan niet wisten waar ze naar toe waren, zat er wel eens een luchtje aan. Je moest er dan vanuit gaan dat ze aan het werk waren en dat dan onderzoeken. Op een keer kreeg ik vanuit Tilburg een telefoontje; "Verhagen je moet naar de Noordhoek, gemeente Standaardbuiten en daar moet je tweemaal per dag naar toe". Daar zijn veul vlasbewerkers en die staan bijna allemaal op wachtgeld of zitten in de W.W. en die mensen zijn alle dagen aan het zwingelen. Dus daar ga je tweemaal per dag heen om te controleren of dat waar is. Dat deed ik en dat moest je dan zo doen dat je niet iedere keer bij dezelfde mensen op dezelfde tijd kwam, want dan hielden ze daar wel rekening mee. Toen ik ze een week lang om de beurt bezocht had, was er in de Noordhoek geen mens meer op wachtgeld en in de W. W., dat was ineens afgelopen, want dat was voor die mensen een bijverdienste, omdat het vlas toen erg goedkoop was. De mensen die werkten, brachten de werkende W.W.-ers aan op het kantoor, zo ging dat. Het was voor de mensen een moeilijke tijd en er waren erg veel werkelozen, net zoals in de dertiger jaren en hun inkomsten waren zeer laag. Jonge mensen beneden de 23 jaar kregen 60 cent per dag en voor de volwassenen bedroeg de uitkering 80% van hun laatst verdiende loon, dus dat was niet zo hoog. Daarom verdienden ze er stiekem wat bij als ze konden want er waren veel mensen bij die een groot gezin hadden, dus deze mensen waren eigenlijk genoodzaakt om er wat bij te verdienen. Maar het was ook een feit, dat als deze mensen werk kregen aangeboden, ze het ook direct deden, want ze werkten liever dan thuis zitten. Ik kreeg ook dikwijls anonieme brieven thuis gestuurd over iemand die stiekem werkte. Op dat soort brieven ging ik nooit in, voor mij moest er een handtekening onder staan. Dan was het voor mij
eenvoudiger en eerlijker om die zaak te onderzoeken. Op een keer ging ik naar de Klundert naar een opgegeven adres dat in die brief vermeld stond, ik kwam daar en de vrouw van die man deed de deur open. Ik zei tegen die vrouw: "Waar is je man?" Ze zei: "Dat weet ik niet". Maar ze kreeg wel een kleur. Ik zei tegen haar: "Dan weet ik wel waar hij is, hij is bij Dubbelman aan de Lage Zwaluwe aan het werk in de griend. Hij is daar aan het hout hakken en dat heeft hij al meer gedaan tijdens zijn W. W." Ze zei tegen mij: "Hoe weet je dat". Ik antwoordde haar: "Ik kom net van de Lage Zwaluwe af", dat was eigenlijk niet juist, want ik kwam net van huis. Ze zei: "Nu je het toch weet, zal ik het maar vertellen, verleden week heeft hij vijf dagen bij hem gewerkt". Zo kwam men dan toch achter de waarheid. Ik moest het wel eens zo doen, want mijn rayon was erg groot en ik kon niet overal tegelijk zijn. Ook in mijn eigen gemeente heb ik meegemaakt dat er vijf mensen bezig waren met fruit plukken en die wisten precies wanneer ik van huis reed met mijn brommer en dan gingen zij naar hun werk en zij wisten zeer goed dat ik nooit voor vijf uur thuis was. Op een keer was ik een eind weggereden, maar kwam meteen terug en reed direct naar die fruitteler toe, en ja hoor daar waren ze aan het fruit plukken. Zodoende had ik die vijf mensen te pakken, ik zei tegen hen: "Geven jelui je verdiende loon op, op je werkbriefje, ja of nee?". Ze zeiden: "Dat zullen we nu wel moeten doen". Ik zei: "Ja, dat is het beste wat je kunt doen". De fruitteler kwam er ook net aan en ik zei tegen hem: "Je bent ook nat, want je betaald voor die mensen geen sociale premie". Hij zei: "Dan moet ik ze niet meer hebben". Ik zei tegen hem: "Dat moet je zelf maar weten, maar dit is mijn werk en het maakt mij niets uit of ik in mijn eigen gemeente ben of niet, dat is voor mij allemaal hetzelfde". Maar wat bleek nu. Drie dagen later waren dezelfde mensen toch weer aan het fruitplukken en toen ik daar weer kwam zei de fruitteler: "Je zoekt mij en die mensen". Ik zei: "Nee, ik zoek je mensen niet, maar je bent in overtreding en dat moet ik doorgeven". Later hoorde ik zeggen dat ik een rotzak was, om de mensen zo na te gaan, maar het was mijn werk en ik stond ook voor mijn eigen gezin. Zo zie je maar, een profeet wordt in zijn eigen land niet geëerd. Zo heb ik veel mooie en minder mooie herinneringen overgehouden van mijn controleurschap. Op een keer reed ik 's morgens van huis regelrecht naar de Klad, zo werd dat gehucht genoemd, het ligt onder Steenbergen en het is ook een kerkdorp. Daar had ik ook werkeloze mensen en daar waren ook twee gebroeders bij. Deze jonge mensen hadden maar een uitkering van 60 cent per dag, zoals ik reeds eerder vermeld heb. Ik reed op mijn brommer naar de woning van die twee jongens en toen ik daar aan kwam zei ik tegen hun moeder, want die deed open: "Waar zijn je jongens, zijn ze soms aan het werk?". "Nee", zei ze, "en waar ze zijn weet ik ook niet, want je kunt ze ook niet de hele dag thuishouden". Ik zei tegen haar: "Dan weet ik het wel, ze zijn bij dien boer aan het misspreien met z'n tweeën". Die moeder kreeg een kleur en ze zei: "Dat is waar, vanmorgen kwam dien boer vragen of ze dat werk. wilden doen, want het was maar een dag werk". Ik ben naar het land van die boer gereden, waar die jongens aan het werk waren en
toen ik bij hen kwam zei de oudste: "Mijnheer, we zijn aan het twisten geweest, want ik zei tegen mijn broer daar rijdt de controleur". Hij zei: "Dat is hem niet, want dat is een zwarte brommer en het moet een rooie zijn". Toen zei de oudste tegen de jongste: "Maar die daar heeft ook een klotje op zijn kop en een gele leren jas aan, dus het is hem wel". Toen ik bij hen kwam zei de oudste dan ook, "Zie je wel dat ik gelijk heb gehad, dat is de controleur die altijd hier komt". Toen gingen ze vertellen waarom ze aan het werk waren, ze zeiden: "We krijgen van ons moeder geen pakje sjek meer, want dat kan er niet meer af". "We verdienden te weinig, we hebben ook graag aan het eind van de week een tractement in de hand, want ons vader verdient ook maar een klein weekloon bij de boer". "Zodoende zijn we vandaag gaan werken, want we dachten, vandaag komt de controleur toch niet, maar je bent toch gekomen". Ik antwoordde hem: "Je mag gerust werken, maar dan moet je het melden op je werkbriefje". Ze zeiden: "Daar hebben we niets aan, want dan wordt het van onze W. W. ingehouden, dus daarom doen we dat liever niet". Het vervelende was, dat je dat toch moest doorgeven aan het kantoor. Ik weet niet hoe dat verder afgelopen is, maar in het vervolg waren ze altijd thuis. Dit werk, dat ik zo gerre deed, heb ik gedaan tot mijn 65 ste jaar en toen ik die leeftijd bereikt had, moest ik ermee stoppen. Ik werkte namelijk voor een semi-overheids instelling en dan moest je er met je 65 ste jaar uit, voor mij was dat in mert 1958. In april van dat jaar moest ik naar Tilburg komen en daar waren bij elkaar, het bestuur van de Bedrijfsvereniging en al mijn collega's. De voorzitter, dat was Piet Koenraads een grote boer uit Steenbergen, sprak mij toe en overhandigde mij een enveloppe met inhoud, hij zei dat was voor het uitstekende werk. Van mijn collega's kreeg ik een rookstandaard en die kun je nu nog in mijn kamer zien staan. Het jaar 1958 was voor mij een veel bewogen en ook een dankbaar jaar. Ik schrijf dat, omdat ik dat jaar op 10 mert 65 jaar werd en dus met pensioen ging. En 65 jaar worden is ook wel iets om dankbaar voor te zijn. Ik werd ook bij de Bedrijfsvereniging en het Bedrijfs-Pensioen-Fonds gepensioneerd. Daar heb ik ook nog een klein pensioentje van gekregen, maar als ik bij de boeren had gewerkt, had ik niets gekregen. Ze zouden gezegd hebben, hij heeft altijd hard gewerkt, maar verder werd er dan niet over gepraat, dat was dan een afgedane zaak. In datzelfde jaar werd ik door de burgemeester van Willemstad, van der Hooft, benoemd tot ereburger van de stad. Je zal wel zeggen: "Wat schiet je daar nu mee op", maar voor mij persoonlijk was het een grote eer en ik zal je eerlijk zeggen: “Ik was er blij mee.” Op 13 november van dat jaar reikte de burgemeester mij een zilveren legpenning uit. Dat is nu al weer 20 jaar geleden, wat gaat de tijd toch vlug voorbij. Maar het zijn toch momenten waar men met plezier aan terug denkt. Ik had nooit gedacht dat zoiets mij ooit te beurt zou vallen, als gewoon werkman
zonder schoolkennis, want dat was er vroeger niet bij. Vroeger was er niets anders voor je weggelegd dan werken en daar moest men maar in berusten, want het kon niet anders al had je anders gewild. Maar gelukkig ben ik er toch deur gekomen. Op twee januari 1959 werd ik opgebeld door het kantoor in Tilburg en vroeg men mij naar hen toe te komen. Toen ik daar aankwam moest ik bij de heer Dekker komen en die vroeg mij of ik weer tijdelijk in dienst wilde komen, want een van de districtsagenten had een ongeluk gehad en lag nu in het ziekenhuis. Hij was tegen een stilstaande vrachtauto gereden. Ik zei tegen hem: "Dat wil ik wel doen, maar dan moet ik ook hetzelfde maandloon ontvangen als Sprangers, zo heette die districtsagent". Dat vond hij goed en hij beloofde ook een vergoeding voor mijn bromfiets. Hij zei tegen mij: "Je hebt altijd voortreffelijk werk verricht en daarom heb ik graag dat jij Sprangers werk overneemt". Het was voor mij wel ver rijden van de Willemstad naar Chaam, maar ik was gelukkig goed gezond en deed het werk graag ook al was het dan een andere omgeving. Zodoende ben ik daar nog een half jaartje in dienst geweest. Maar later, dat wil zeggen het andere jaar toen de belasting kwam, heb ik tegen mijn vrouw gezegd: "Nu heb ik lange tijd moeten rijden voor de belasting". Ik hield er wel wat aan over, maar ik moest toch erg veel betalen, want door mijn pensioen en mijn werk waren mijn inkomsten erg hoog, maar daar was niets meer aan te doen. Ik had dat geld verdiend dus dan moest ik de belasting daar naar betalen. Maar dat jaar had nog een verrassing. Op een dag werd ik met mijn gezin uitgenodigd om om 10 uur aanwezig te zijn in het gemeentehuis, maar ze hadden geen reden opgegeven. Toen wij daar aankwamen was de raadszaal vol met mensen en de voltallige gemeenteraad was aanwezig. Voor mijn vrouw en mij waren aparte stoelen gezet, zodat we bij elkaar zaten. Toen begon de locoburgemeester te spreken, dat was J. Dekkers, burgemeester Van de Hooft was niet aanwezig, want die was in die functie benoemd in Waddinxveen. En om 11 uur kreeg ik door J. Dekkers de gouden medaille op mijn jas gespeld. Daarna kregen we koffie en werd er door vele aanwezigen het woord gevoerd. Waarna ik uiteraard alle aanwezigen dankte. Ik moet je er wel bij vertellen dat burgemeester Van Hooft hard heeft gewerkt om die medaille voor me te krijgen. Vanuit den Haag hadden ze gezegd: "We zullen Verhagen een zilveren medaille toekennen". Maar daar nam Van de Hooft geen genoegen mee. Hij zei tegen de mensen in den Haag: "Deze man heeft een gouden medaille verdiend, in de orde van Oranje Nassau". Die heb ik dan ook gekregen en ik was er zeer mee in mijn schik, want daar had ik niet op gerekend, want zoiets wordt meestal niet toegekend aan een gewoon werkman. Ik ga nu weer even een paar jaar terug en wel om deze reden: dat ik nu al het werk voor de bejaarden vanaf het begin kan opschrijven. Daarom schrijven we 22 februari 1955. Op deze datum werd er in de Willemstad een bejaardenafdeling opgericht en daar werd ik tot voorzitter gekozen. Dat gebeurde in de zaal van Lodders en ik was 62 jaar oud. Ik ben 14 jaar voorzitter
van die afdeling geweest. Ik heb ook 14 jaar achtereen oud papier opgehaald en dat deden wij twee keer in de week, op dinsdag en op vrijdag. Het was niet altijd gemakkelijk om er mensen voor te vinden, om de straat mee op te gaan, ze wilden er wel van profiteren, maar er het liefst geen hand voor uitsteken. Behalve het ophalen was er nog meer te doen, we reden dat oud papier in een hok en als het verkocht werd moest het papier opgebonden en in zakken gedaan zijn. Veel papier was al wel in zakken gedaan, maar het meeste was los neergegooid of in kartonnen dozen gedaan. We moesten dus ook mensen hebben die dat losse papier tot pakken maakten. Hier kreeg men wat gemakkelijker mensen voor, omdat dit binnen kon gebeuren. Ik had geen hekel aan het ophalen van papier, hoewel je bijna de hele gemeente doorliep. Maar het ging niet altijd van een leien dakje en dat wil ik je wel vertellen. Het was op een dinsdag en plotseling bleek dat ik alleen voor de wagen stond, want de andere twee mensen deden het niet meer, maar daar hadden ze niets van gezegd. Bovendien was het de dag dat het oud papier bij de winkeliers moest worden weggehaald, dat hadden we moeten beloven, want dan was hun bergruimte vol. Omdat ik die dag alleen was, moest ik twee keer met de wagen op stap. Toen ik voor de tweede keer volgeladen terugkwam, zag ik nog een vitale bejaarde op zijn fiets aan komen rijden en toen we elkaar ontmoetten zei hij: "Je bent flink gelaaien", maar hij reed deur om te gaan biljarten. -
Wordt vervolgd -