TWEE POOLSE EDELLIEDEN IN HET ROTTERDAMS TUCHT- EN WERKHUIS (1665-1666) DOOR DRS. G. TH. H. C. PIECK
O
NDER de namen van hen, die in de eerste bestaansperiode van het Rotterdams tucht- en werkhuis daar in bewaring zijn gesteld en daaruit ontsnapt zijn, treffen wij in de stedelijke correspondentie die van twee jonkheren of graven aan, de gebroeders Johannes en Remigianus Woyakowski uit het verre Polen. Het kieskoninkrijk Polen, dat al in 1386 onder de Jagellonen in personele unie met Litauen verbonden was, omvatte een veel uitgestrekter grondgebied dan thans. Terwijl in het noorden de Oostzee en in het zuiden de Karpaten de natuurlijke grenzen vormden, verschoven de grenzen in het westen en oosten in de loop der eeuwen herhaaldelijk. In de zeventiende eeuw liepen zij van Silezië tot Moskovië en diep in de Oekraïne. Tussen Polen en onze gewesten waren al vroeg culturele contacten: onder de correspondenten van Erasmus vermeldt Allen Poolse humanisten uit de kring van de universiteit van Krakau (opgericht in 1364), als Johannes Turzo, bisschop van Breslau, die hem twee zandlopers en vier stukjes gouderts uit een Silezische mijn zond, en Erasmus Vitellius (Ciolek), alsmede Johannes Dantiscus. Ook Hieronymus Lascanus (Hieroslas Laski), die sedert 1520 gezant van Polen aan het hof van Brussel was, onderhield met hem vriendschappelijke betrekkingen. Twee andere humanisten, Johannes Zamoyski en Simon Simonides correspondeerden met de Douza's *). Dirck van For eest fungeerde als lijfarts van de bisschop van Wilna en werd om die reden de Poolse dokter genoemd. Ook Hollant Leenderts, geboren te Delfgauw, voelde zich blijkbaar zeer behaaglijk in de Poolse stad Thorn (Torun), toen hij op 24 mei 1611 zijn land in Pijnacker verkocht ten bate van zijn erfgenamen *). De economische betrekkingen liepen in het kader van de traditionele 'moedernegotie' op de Oostzee goeddeels tussen Pruisen en Polen. Behalve haring, zout en wijnen brachten de Hol181
landers er zuidvruchten en specerijen en namen zij rogge, haver, tarwe, gerst en boekweit daarvandaan mee terug, alsmede hout, vlas, potas, hennep, huiden en bont. Dat ook Rotterdammers daarbij betrokken waren blijkt niet alleen uit de vele bevrachtingen van Johan van der Veken en Pieter van der Haghe, maar ook uit attestaties van minder prominente kooplieden. Zo leverde Jacob van Rijsingen op 7 september 1607 achttien vaatjes amandelen en zestien vaatjes rozijnen aan Jacob Rijeken te Danzig 3) en bracht Pieter Janss Lagendaal in 1650 uit Polen vier pakken en een zakje staarten van 'savels' (marters) mee in zijn schip, dat naar Oostende werd opgebracht *). Dat ook handwerkslieden naar Polen trokken, bevestigt een attestatie ten behoeve van de Rotterdamse kleermaker Ghlein Ghleins over de slechte medische verzorging aan boord van een Danzigvaarder **). Op 25 juni 1647 schreven de burgemeesters en regeerders van Koningsbergen aan hun Rotterdamse collega's een uitvoerige brief met klachten over de kwaliteit en kwantiteit van de door Rotterdamse kooplieden geleverde produkten als haring, peper en tabak ®), wat wel wijst op drukke handel. Maar er waren in diezelfde eeuw ook contacten van andere aard; het was in Polen toen mode onder de adel zijn zonen gedurende enkele jaren in West-Europa te laten reizen onder de hoede van een geleerde gouverneur. In een aantal gevallen bezochten zij daarbij ook onze republiek. Zo beschreef Stanislas Oswiecim, hoveling van koning Wladislas IV, zijn reis met twee zoons van de groothetman Stanislas Koniecpolski over Hamburg, Amsterdam, Leiden, Den Haag, Rotterdam, waar hij één dag bleef, Bergen op Zoom, Antwerpen en Brussel naar Leuven, waar hij zijn pupillen afleverde bij de bekende classicus Hendrik Putte (Puteanus) in oktober 1645. In Parijs ging hij voor zijn vorst de nieuwe koningin Louise Marie de Gonzague-Nevers halen en via Antwerpen, Schiedam en Amsterdam keerde hij langs dezelfde weg terug *). De Jezuiet Bartholome Wasowski vertoefde met de gebroeders Nicolaas en Sigismund Grudzinski bijna een heel jaar (1653-1654) in ons land en maakte daarvan een uitvoerig verslag ^). Sommige Calvinistische Poolse jongelui studeerden aan onze hogescholen, o.a. te Franeker bij prof. Amesius, maar de meesten van de overwegend katholieke adellijke jongelui leerden in 182
de stadhouderlijke garde de moderne krijgskunst kennen, vooral onder Frederik Hendrik ®). Tot de voorname gezanten, die diens begrafenis bijwoonden behoorde ook de Poolse hertog Radziwill-Bierza. Dat ook na diens overlijden de officiersopleiding in de hof stad de voorkeur genoot, blijkt uit een missive op 18 april 1653 aan burgemeesters van Rotterdam gericht ter aanbeveling van graaf Maurits van Solms tot het kolonel-kapiteinschap van de garde-compagnie der provincie Holland, die daarin genoemd wordt als 'd'uytnemenste van de hele Provincie ende aengesien als een exercitium ende leerbaen van de notable Noblesse der naebuyrige hoochduytsche, deense, Poolsche ende Sweetse Rijeken, wanneer hunne kinderen dese Landen comen te frequenteren, haer onder deselve Compagnie veele hebben begeven'. Een aanstelling van Maurits zal 'die goede reputatie ende aentreckinge van de voorgeseyde naebuyrige natiën animeren' ™). Uit het volgende zal blijken, dat de Woyakowski's waarschijnlijk tot deze categorie behoorden. In de Haagse notariële acten duiken zij op als debiteuren. Hun voornaamste schuldeiser was de Haagse kleermaker Jean Jonolin, een réfugié en diaken van de Waalse kerk, die een uitgebreide kring van adellijke officieren tot zijn vaste, maar slecht betalende cliënten mocht rekenen. Onder hen treffen wij namen aan als de graaf van Bentheim, de graaf van Emden, de heer van Valckenburg, de baron van Schagen, de heer van Langerack, baron van Reede, jonkheer Schimmelpenninck, de hertog van Buckingham, de graaf van Oxford, Christiaen Huygens, drost van Cranendonck en Frederik van Nassau-Zuylesteyn. De genoemde Jonolin wordt later mr. tailleur van de Prins van Oranje en de koning van Engeland genoemd. Hij was een goedhartig man, die kennelijk door de voornaamheid van zijn debiteuren was geïmponeerd en zich vaak met uitvluchten en documenten van twijfelachtige waarde liet bedotten. Zo kreeg hij op 21 oktober 1664 van Abraham Schutte een cessie van 500 rijksdaalders, die laatstgenoemde in verband met zijn bemoeienis met de totstandkoming van de vrede van Oliva, door de koning van Denemarken op 13 juli 1660 waren toegezegd **). Gedurende veertien jaar onderhield Jonolin zijn broer Thomas en diens vrouw, waarvoor hij een vordering hield die tot niet minder dan 5300 rijksdaalders was opgelopen, toen hij 183
in 1673 daarvoor als onderpand één perceel akkerland en vier percelen hooiland verwierf **). Waarschijnlijk hebben ook de jonge Polen van zijn goedheid misbruik gemaakt, want zij bleken hem medio 1665 f 5800,— schuldig te zijn, niet alleen voor geleverde kleding, maar ook voor aanzienlijke door hem verstrekte voorschotten. Een gebruikelijk dwangmiddel om betaling te verkrijgen was het gijzelen van de schuldenaar in een herberg, maar niet zonder reden vreesde Jonolin, dat hun verblijf aldaar langdurig en de kosten ervan hoog zouden zijn. Hij verzocht daarom bij het Hof van Holland tegen hen een mandament van arrest, dat hij op 29 oktober 1665 verkreeg. Op grond daarvan nam Jan van Hercka, deurwaarder bij het Hof, de gebroeders op 4 december d.a.v. in de herberg van Herman Taerling te Delft in arrest. In Delft was nog geen tuchthuis en er waren klaarblijkelijk redenen om gijzeling in Den Haag ongewenst te maken. Hoe het zij, hij voerde hen naar Rotterdam en bracht hen na verkregen toestemming van de burgemeesters naar het werkhuis aldaar. Daar beloofden zij hem bij handslag en onder ede te zullen blijven totdat hun vader Gasper Woyakowski de schuld volledig zou hebben voldaan *•). Binnen-vader Hendrik Sluyter beloofde hen in civiele detentie te houden en goed op hen te passen. Blijkbaar schortte aan het laatste evenwel het een en ander, want toen enige andere crediteuren poolshoogte hadden genomen, kwamen zij met Jonolin en Van Hercka overeen aan burgemeesters te vragen maatregelen te nemen ter voorkoming van ontsnapping. Dezen lieten toen voor de vensters van hun kamer van boven tot onder kruiselings zware ijzers plaatsen en gaven Sluyter de strikte opdracht hen goed in het oog te houden. Af en toe kwam de deurwaarder bij hen op bezoek om te vernemen hoe het met de betaling gesteld was " ) . Over de gijzelkosten werd een contract gesloten tussen Sluyter en Jonolin, op 8 maart 166615). Op 9 april 1666 meldde zich een nieuwe Haagse crediteur, de 'Camere van de Reeckeningen onder Haar Edel Groot Mogende Domeynen', die in een brief aan de Rotterdamse magistraat vezocht de Woyakowski's niet te laten vertrekken voor en aleer haar vordering zou zijn voldaan ™). Daar begrepen de Rotterdamse heren niets van en zij zonden een ijlboodschap naar hun 184
gedeputeerde in Den Haag, de bekende stadssecretaris Willem van der Aa. Deze antwoordde op 13 april d.a.v. dat er iemand was komen te overlijden zonder nabestaanden, zodat diens boedel aan de provinciale overheid zou komen. Onder deze nalatenschap nu bevond zich een obligatie ten laste van de gegijzelden " ) . De Woyakowski's konden de maandenlange onzekerheid blijkbaar niet langer verdragen en wisten op zaterdag 1 juli 1666 hoe is niet duidelijk - te ontsnappen en naar Antwerpen te ontkomen. De substituut-schout Adriaan Vereist zat hen echter op de hielen en slaagde erin hen in de Scheldestad te achterhalen en door de markgraaf aldaar in hechtenis te laten nemen. Deze hoge functionaris wilde hen echter niet laten volgen naar Rotterdam, zonder nader beraadslaagd te hebben over het geoorloofde van zulk een handelwijze " ) . Op 6 juli dienden de Rotterdamse regeerders een officieel verzoek in hen in handen van Vereist te stellen, maar reeds op 8 juli antwoordden het stadsbestuur en het gerecht van Antwerpen, dat de wetten en privileges van het hertogdom Brabant, waarvan Antwerpen een der hoofdsteden was, niet toelieten dat een gearresteerde aan een ander gerecht zou worden overgeleverd dan waar de laakbare daad geschied was, zelfs niet als Zijne Majesteit daarom via de fiscalen van Brabant zou hebben verzocht. Wel verklaarden zij zich bereid recht te doen jegens hen, die de voortvluchtige edelen een proces zouden willen aandoen " ) . Op 12 augustus schreef de markgraaf opnieuw aan de Rotterdamse heren en deelde hij mede, dat hij de gedetineerden niet langer kon vasthouden, aangezien hij niet wist wie hij voor de kosten kon belasten terwijl niemand zich daarvoor borg wilde stellen; daarin zou op korte termijn moeten worden voorzien *°). Of Rotterdam nog iets gedaan heeft, blijkt niet; tenslotte stond deze stad geheel buiten deze civiele aangelegenheid. In elk geval verdwijnt de naam Woyakowski hiermede uit de stedelijke correspondentie. De regenten van het werkhuis en/of Hendrik Sluyter bleven met een vordering van f 300,— voor kamerhuur, vuur en licht op de twee Poolse graven zitten en machtigden op 30 april 1667 Sluyter om dit bedrag van Jonolin of Jan van Hercka te innen. Dit bedrag kwam hun deugdelijk toe krachtens een authentiek 185
extract uit het boek van het werkhuis en andere documenten " ) . Op zijn beurt machtigde Sluyter Francois Denick, een Maassluise koopman en burgemeester, die in Rotterdam grote zaken deed 22).
Intussen had de Haagse tailleur niet stil gezeten, want hij was door het uitblijven van betaling op deze en andere vorderingen in een uiterst penibele situatie geraakt. Hij leende links en rechts gelden en betaalde zijn laken- en stoffenleveranciers, merendeels ook réfugiés, door het cederen van soms jarenoude obligaties en promessen. Hij had dan ook een boekhouder, Jacob Sandra, in vaste dienst, om tenminste enige orde te houden in de wirwar van vorderingen en schulden. Hem zond hij in het voorjaar van 1666 naar Polen om van Heer Gasparus Woyakowski, heer van Krakowice, Crudowice en Rudolowice, judex terrestris praemisliensis, dus rechter of starosta van Przemysl in het palatinaat Lemberg (Lwow), het hem toekomende bedrag van f 5800,— te vorderen. Hij ontmoette hem in Danzig, de vrije stad onder de suzereiniteit van de Poolse koning. Voor de burgemeesters aldaar beloofde Woyakowski Sr. borg te staan voor de betaling van de schuld van zijn zoons op onderpand van zijn korenvoorraad in Danzig en andere bezittingen ^ ) . Maar geld bracht Sandra niet mee, wel een nieuwe last voor reis- en verblijfkosten ten bedrage van f 315,— door hem voorgeschoten. Het gevolg daarvan was, dat Jonolin hem na een tienjarig dienstverband op 23 mei 1667 moest ontslaan en hem de f 315,— moest schuldig blijven, totdat de eerste betaling op de Poolse vordering binnen zou zijn 24). De verklaring van de geschetste moelijkheden is ongetwijfeld te zoeken in de politieke, economische en sociale toestanden in Polen, die de financiële situatie, ook voor de zeer talrijke landadel, die ca. tien procent van de totale bevolking uitmaakte, in die tijd uiterst precair maakten; vooral 1666 gold in Polen als een rampjaar. Onder deze omstandigheden was het maar al te begrijpelijk, dat de heer Woyakowski Sr. met grote moeilijkheden te kampen had. Hoewel de door hem gestelde cautie door tussenkomst van Pieter Marx en Pieter Vinkenborg op 2 september 1666 te Antwerpen was omgezet in een obligatie, kon dit aan Jonolin 186
weinig soelaas bieden. Wel liet hij notaris Martinus Beeckman een procuratie in de Duitse taal en Duits schrift opmaken op 13 juni 1667, maar de naam van de persoon, die het bedrag zou moeten ionen, ontbrak, vermoedelijk omdat hij daarvoor geen geschikte figuur kon vinden ^ ) . Drie jaar later, op 2 juni 1670 liet hij dezelfde notaris opnieuw een procuratie maken, thans in het Frans en met inbegrip van vijf procent rente over de verlopen termijn ^ ) . Jan van Hercka, die uiteraard niet aansprakelijk gesteld kon worden voor de kosten van de gijzeling, hielp hem door het afleggen van notariële attestaties over de toedracht van de zaak, zelfs nog op 25 juni 1670 •*). Zelf wist deze deurwaarder het kasteleinschap van het Hof van Holland in handen te krijgen, wat hem uitstekende perspectieven bood ^®). Men zou geneigd zijn te denken, dat Jonolin nu wel zijn bekomst van Poolse edelen zou gehad hebben, maar toch leende hij aan een adellijke streekgenoot der Woyakowski's, Stanislas Kostka Branicki, op 30 september 1669 een bedrag van f 850,— voor twee maanden. Ook ditmaal dreigde dat verkeerd uit te pakken, maar op 7 februari 1670 machtigde Jonolin Johan van der Poort Branicki te laten veroordelen en op de Voorpoort te zetten, totdat hij hoofdsom en interest zou hebben voldaan. Het heeft er alle schijn van, dat deze hem niet blijvend heeft teleurgesteld, want Branicki is in Den Haag getrouwd en heeft zich daar voorgoed gevestigd ^ ) . Ook de ontslagen boekhouder Jacob Sandra schijnt in Amsterdam, waar hij zich als koopman had gevestigd, danig geprofiteerd te hebben van de vele belangrijke relaties, die hij in dienst van Jonolin had verkregen. Voor Hendrik Sluyter had de ontsnapping geen directe gevolgen, evenmin die van zes Munsterse soldaten in 1666, hoewel het beroep van de Rotterdamse burgemeesters op Johan de Witt om ten behoeve van Sluyter te voorzien in de kosten van hun logies ^o) wel geen succes zal hebben gehad •*). Het is mogelijk, dat hij identiek is met de Hendrik Sluyter, die in 1670 tot veerschipper op Delft werd aangesteld en op 18 juni van dat jaar met zijn schuit een aanvaring had ^ ) . De verdere levensloop van de hoofdpersonen uit deze HaagsRotterdams-Poolse affaire, is buiten onze gezichtskring gebleven. 187
NOTEN
1) J. Kallenbach, Les humanistes polonais, Freiburg 1891, p. 49 en 51. 2) GAR, Not. Pr. 33/261. 3) Idem, Not. Pr. 33/86. 3) Idem, Not. Pr. 654/106. 5) Idem, Not. Pr. 33/98. 6) Idem, Oud Archief 363 7) Jean Mycinsky, Revue du Nord LVII, 1975, p. 147-153. 8) Uitgegeven door Bozena Zboinska in Bijdr. Meded. Hist. Gen. No 74. 9) P. J. Blok, Frederik Hendrik, Prins van Oranje, Amsterdam 1924, p. 183. 10) GAR, Oud Archief 364/209. 11) GA, 's-Gravenhage, Not. Pr. 276/477. 12) Idem, Not. Pr. 365/324. 13) Idem, Not. Pr. 460/37. 14) Idem, Not. Pr. 256/455. 15) GAR, Not. Pr. 758/17. 16) Idem, Oud Archief 370. 17) Idem, Oud Archief 370. 18) Idem, Oud Archief 443/25. 19) Idem, Oud Archief 370. 20) Idem, Oud Archief 370. 21) Idem, Not. Pr. 519/155. 22) Idem, Not Pr. 758/17. 23) GA 's-Gravenhage, Not. Pr. 279/223. 24) Idem, Not. Pr. 581/57-58. 25) Idem, Not. Pr. 279/223. 26) Idem, Not. Pr. 460/22. 27) Idem, Not. Pr. 460/37. 28) Idem, Not. Pr. 521/251. 29) Idem, Not. Pr. 520/362 en 521/29. 30) GAR, Oud Archief 443/31. 31) Toch bleef hij niet lang in functie, want op 25 april 1669 wordt hij 'gewezen binnevader ofte tuchtmeester van het werckhuys' genoemd. GAR, Not. Pr. 935/255. 32) Idem, Oud Archief 275/116 en Not. Pr. 398/246.
188