Inhoudsopgave
Inleiding ................................................................................................................................... 1 Bronnen en onderzoeksopzet............................................................................................... 3 Hoofdstuk 1 De tweede Berlijnse crisis 1958 – 1961 .............................................................. 7 De status van Berlijn in het verdeelde Duitsland................................................................. 7 Ultimatum.......................................................................................................................... 11 Three essentials en de bouw van de Muur......................................................................... 15 Westerse reactie................................................................................................................. 17 Kennedy komt Brandt symbolisch tegemoet ..................................................................... 19 Directe confrontatie ........................................................................................................... 20 Balans ................................................................................................................................ 21 Hoofdstuk 2 Nederlandse naoorlogse buitenlandse politiek.................................................. 23 Van neutraliteit tot Amerikaans bondgenoot..................................................................... 23 De jaren vijftig: Nederland als trouwe bondgenoot?......................................................... 24 Luns en Beyen ................................................................................................................... 26 Crisisjaar 1956................................................................................................................... 27 Hoofdstuk 3 Nederland en de tweede Berlijnse crisis ........................................................... 30 Nederlandse politieke verhoudingen ................................................................................. 30 Eensgezind optreden.......................................................................................................... 32 ‘Amerikaans beleid is hoeksteen van voortbestaan Westelijke wereld’............................ 35 Geen concessies................................................................................................................. 38 Oktober 1961: geen concessies positie West-Berlijn ........................................................ 40 Conclusie ........................................................................................................................... 43 Hoofdstuk 4 De Nederlandse geschreven pers over de bouw van de Muur .......................... 44 Onderzoeksopzet personderzoek ....................................................................................... 44 De Nederlandse pers tijdens de crisis ................................................................................ 45 Erkenning van een Oost-Duitse staat?............................................................................... 46 Oorlogszuchtig of oorlog verafschuwend?........................................................................ 53 ‘Bankroet van het zelfbazenbewind’ ................................................................................. 58 Pokertafel aan de Friedrichstrasse – 27 oktober 1961 ....................................................... 70 Wat vonden de Nederlanders?........................................................................................... 72 Conclusie ........................................................................................................................... 73 Hoofdstuk 5 Conclusie.......................................................................................................... 75 Bronnen en Literatuur ............................................................................................................ 79 Bronnen ............................................................................................................................. 79 Literatuur ........................................................................................................................... 80
Inleiding
‘Niemand hat die Absicht eine Mauer zu errichten’, zei Walter Ulbricht op 15 juni 1961.1 Door deze uitspraak werd duidelijk dat de Oost-Duitse autoriteiten extreme maatregelen wilden treffen om de onophoudelijke en groeiende vluchtelingenstroom naar het Westen te stoppen. Op 13 augustus één uur ’s ochtends begonnen de werkzaamheden om de sectorgrens tussen Oost- en West-Berlijn hermetisch af te sluiten, waarmee Ulbricht, tot verbijstering van de wereld, de DDR van de onvermijdelijke ondergang redde. De bouw van de Berlijnse Muur vormde de climax van de tweede Berlijnse crisis die in november 1958 door Chroesjtsjov werd gelanceerd. De Nederlandse buitenlandse politiek werd in de jaren vijftig en zestig gekarakteriseerd door tegenstrijdigheden. Nederland accepteerde enerzijds de dominantie van Amerika, was voorstander van Europese economische integratie en van de oprichting van de NAVO. Anderzijds werd het Nederlandse buitenlandse beleid bepaald door sterke koloniale rancune, die het Amerikaanse leiderschap niet accepteerde. Duco Hellema beargumenteerde – aan de hand van de Suezcrisis en de Hongaarse revolutie in 1956 – dat de door velen onderschreven theorie van een Nederlandse loyaliteit aan de Verenigde Staten in de jaren vijftig en de eerste helft van de jaren zestig, níét gold voor de jaren vijftig.2 De houding van Nederland getuigde in het geheel niet van pro-Amerikaanse volgzaamheid, maar werd volgens Hellema door ‘krachtige koloniale ressentimenten’ beheerst en daardoor meer gekenmerkt door ‘inconsistentie en gespletenheid’ dan door ‘pro-Amerikaanse loyaliteit’. In de Koreaanse Oorlog (1950-1953) en tijdens de Nieuw-Guinea kwestie, aan het begin van de jaren zestig, week Nederland eveneens af van de standpunten van de Amerikanen. Het hoogtepunt van de tweede Berlijnse crisis vond plaats tijdens de crisis rond de overdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië, waar Nederland, na de presidentswissel van Dwight Eisenhower naar John F. Kennedy, ook in conflict kwam met de Amerikanen. De vraag rijst of Nederland tijdens de tweede Berlijnse crisis (1958-1961), toen de spanning nabij de éigen landsgrenzen opliep, zich wél als volgzame bondgenoot achter Amerika schaarde vanwege de ‘authentieke’, binnenlands gegenereerde afkeer van de communistische 1
Youtube, ‘Walter Ulbricht & Willy Brandt zum Bau der Berliner Mauer 1961’ (versie 24 juni 2010) http://www.youtube.com/watch?v=hVA2SAmnZhg&feature=related (25 november 2011). 2 Duco Hellema, 1956. De Nederlandse houding ten aanzien van de Hongaarse revolutie en de Suezcrisis (Amsterdam 1990). De Nederlandse loyaliteit aan de Verenigde Staten werd vooral onderschreven in: A. van Staden, Een trouwe bondgenoot: Nederland en het Atlantisch bondgenootschap (1960-1971) (Baarn 1974) en J.J.C. Voorhoeve, Peace, profits and principles. A study of Dutch foreign policy (Den Haag 1979).
1
staten en van het communisme’3. Of dat ook hier de these van Hellema geldt en de koloniale ressentimenten er voor zorgden dat Nederland er een andere houding dan de Amerikaanse op nahield. Een analyse van de Nederlandse politiek in relatie tot de Nederlandse geschreven pers ten aanzien van de tweede Berlijnse crisis ontbreekt – op wat alinea’s in een enkele studie na – in de wetenschappelijke literatuur. Deze scriptie richt zich op de Nederlandse politiek en de geschreven pers tijdens maanden van de bouw van de Muur. Reageerde de Nederlandse politiek en de Nederlandse geschreven pers op de bouw van de Muur in lijn met het gangbare beeld van Nederlandse bondgenootschappelijk trouw en pro-Amerikaanse redelijkheid?
Voor een goed begrip van de gang van zaken tijdens de tweede Berlijnse crisis, als gevolg van de Duitse en Berlijnse deling na de Tweede Wereldoorlog, zal in hoofdstuk 1 uiteen worden gezet hoe de tweede Berlijnse crisis tot stand was gekomen en hoe deze crisis uiteindelijk leidde tot de bouw van de Muur. In hoofdstuk 2, zal voor het beantwoorden van de vraag of de Nederlandse politiek en de Nederlandse geschreven pers op de bouw van de Muur in lijn reageerde met het gangbare beeld van Nederlandse bondgenootschappelijk trouw en pro-Amerikaanse redelijkheid, de Nederlandse buitenlandse naoorlogse politiek uiteen worden gezet. Dit, aangezien het Nederlandse buitenlandse beleid gezien dient te worden als het bredere kader waarbinnen de Nederlandse houding ten opzichte van de tweede Berlijnse crisis en de bouw van de Muur geplaatst dient te worden. Hierna zal in hoofdstuk 3 de verdiepingsslag worden gemaakt richting de tweede Berlijnse crisis met een analyse van de Nederlandse politieke reactie op de gebeurtenissen inzake Berlijn tot aan de bouw van de Muur. Na het onderzoek naar de houding van de Nederlandse politiek volgt in hoofdstuk 4 een analyse naar de reactie van de Nederlandse geschreven pers op de bouw van de Muur. Om inzicht te verkrijgen in de beeldvorming in de Nederlandse geschreven pers over de bouw van de Muur is kwalitatief onderzoek gedaan naar kranten en opiniebladen, vanaf 16 juni tot en met 4 november 1961. Deze twee data zijn niet willekeurig gekozen: 16 juni was de dag ná de persconferentie, waar Walter Ulbricht voor het eerst in het openbaar over een ‘muur’ sprak. Zaterdag 4 november was een week nadat van vrijdag 27 oktober vijf uur ‘s middags tot en met 28 oktober elf uur ’s ochtends Amerikaanse tanks en de Sovjettanks in de Friedrichstrasse, honderd meter van elkaar verwijderd, vis à vis op scherp stonden. Deze patstelling was het laatste hoogtepunt van een 3
Duco Hellema en Maarten Kuiper, ‘Nederland en de Russische ‘glimlach’, 1953-1960’ in: Duco Hellema en Toby Witte ed., Onmachtig om te helpen. Nederlandse reacties op de socialistische dreiging (Amsterdam 1995) 49-64, aldaar61-62.
2
aantal provocerende incidenten aan de grens die de Amerikanen opzetten tegen de OostDuitse grenspolitie, waarmee zij wilden aantonen dat de soevereiniteit van de DDR voor het Westen fictief was. De affaire eindigde vreedzaam en de spanning nam wat af. De Sovjets hadden niet langer de behoefte om de Amerikaanse erkenning van de DDR met geweld af te dwingen en verleenden Amerikaanse militairen en diplomaten ongehinderd vrije toegang tot Oost-Berlijn en de DDR.4 Er is bewust voor gekozen, de kranten en opiniebladen tot een week na de patstelling te analyseren, zodat zo veel mogelijk opiniestukken, hoofdartikelen en achtergrondartikelen over deze gebeurtenis in het onderzoek verwerkt konden worden. Met speciale aandacht is in beide analyses – de Nederlandse politiek en de Nederlandse pers – gekeken naar de houding ten opzichte van de Amerikanen, de Sovjets en de Duitsers om te bezien of de Nederlandse houding overwegend pro-Amerikaans, anticommunistisch of wellicht anti-Duits was, vanwege de rol die Duitsland in de Tweede Wereldoorlog had gespeeld. In hoeverre had men te doen met het lot van de Oost-Duitsers, terwijl zij twee decennia daarvoor Nederland hadden bezet? De conclusies van de analyses van houding van de Nederlandse politiek en pers op de bouw van de Muur zullen een beter inzicht verschaffen in de vraag of in Nederland, ten tijden van crisis nabij de eigen landsgrenzen, de koloniale ressentimenten de boventoon voerden en werd afgeweken van de het beleid van de Verenigde Staten of dat Nederland, als gevolg van het sterke anticommunisme en het besef van de Amerikaanse onmisbaarheid voor de veiligheidsgarantie op eigen bodem, Amerika als loyaal bondgenoot volgde.
Bronnen en onderzoeksopzet De archieven in het Oostblok waren vóór de val van de Muur nog niet toegankelijk voor de geschiedwetenschap, zodat veel historici moesten gissen naar de exacte gang van zaken bij de besluitvorming tijdens de tweede Berlijnse crisis. Na 9 november 1989 is hier geleidelijk meer helderheid in gekomen en zijn er verschillende belangrijke publicaties verschenen die de crisis met het nieuwe beschikbare bronnenmateriaal hebben ontleed. Hope Harrison publiceerde in 2000 en in 2003 een baanbrekende studie, waarin de nadruk werd gelegd op de belangrijke rol die een satellietstaat kan spelen in de politiek die haar grootmacht bedrijft. In haar studie komt naar voren hoe groot de invloed van Walter Ulbricht was op de besluiten van Chroesjtsjov. Harrison stelde dat Ulbricht een grotere invloed had dan men normaal zou verwachten bij de verhouding tussen supermogendheid en satellietstaat en dat hij
4
Ingo Wolfgang Trauschweizer, ‘Tanks at Checkpoint Charlie: Lucius Clay and the Berlin crisis, 1961-62’, Cold War History 6 (2006) 205-228, aldaar 205.
3
Chroesjtsjov door middel van manipulatie tot op zekere hoogte zelfs stuurde bij zijn besluitvorming. 5 De studie van Michael Lemke, die een aantal jaar daarvoor was verschenen, portretteerde deze relatie genuanceerder.6 Om een beter begrip te verkrijgen van de houding van de West-Duitse Bondskanselier Adenauer en burgemeester van West-Berlijn Willy Brandt is voor beide personen een geschikte biografie geraadpleegd.7 De bundel Mauerbau und Mauerfall van, onder meer, Hans-Hermann Hertle geeft een volledig overzicht van de (internationale) ontwikkelingen in de Koude Oorlog in relatie tot de bouw van de Muur.8 Voor officiële documenten over (de interpretatie van) de overeenkomsten van Jalta en Potsdam is vooral gebruik gemaakt van een aantal artikelen uit The American Journal of International Law.
Voor de analyse van de reactie van de Nederlandse politiek op de tweede Berlijnse crisis en de bouw van de Muur is via de website www.parlement.com veel nuttige informatie ingewonnen over de kabinetten, de belangrijkste woordvoerders van de verschillende politieke partijen en de zetelverdeling in de Tweede Kamer. Voor een scherp beeld van de houding en het beleid van Nederlandse regering ten opzichte van de tweede Berlijnse crisis, is vooral geput uit de jaarboeken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de Handelingen
der
Staten
Generaal
(te
raadplegen
via
de
website
www.statengeneraaldigitaal.nl, waarbij binnen de notulen van de Tweede Kamer vooral is gezocht op trefwoorden als ‘Berlijn’, ‘Muur’, ‘Duitsland’, ‘DDR’ en ‘Sovjet-Unie’) en de troonrede van 1961. De Handelingen bevatten nuttige informatie over de standpunten van de verschillende politieke partijen in de Tweede Kamer en over het regeringsbeleid, daar verschillende ministers en staatssecretarissen in de Kamer aan het woord zijn geweest om het regeringsbeleid inzake Berlijn te verdedigen. Over de Nederlandse houding ten opzichte van de DDR is vóór de val van de Muur nog geen enkele wetenschappelijke publicatie verschenen. Na de Wende zijn daar slechts een handvol studies bijgekomen. De bewerking van het proefschrift van Jacco Pekelder is het meest complete en samenhangende werk in de literatuur dat de verhouding tussen Nederland
5
Hope M. Harrison, Driving the Soviets up the Wall: A Super-Ally, a Superpower, and the Building of the Berlin Wall, 1958-61', Cold War History 1 (2000) 53-74 en Hope M. Harrison, Driving the Soviets up the Wall. Soviet-East German relations, 1953-1961 (Princeton 2003). 6 Michael Lemke, Die Berlinkrise 1958-1963. Interessen und Handlungsspielräume der SED im OstWest-Konflikt (Berlijn 1995). 7 Barbara Marshall, Willy Brandt. A Political Biography (Londen 1997). Henning Köhler, Adenauer. Ein Politische Biographie (Frankfurt am Main 1994). 8 Hans-Hermann Hertle, Konrad H. Jarausch en Christoph Kleßmann ed., Mauerbau und Mauerfall. Ursachen. Verlauf. Auswirckungen (Berlijn 2002).
4
en de DDR beschrijft.9 De tweede Berlijnse crisis komt hier ook uitvoerig aan bod, inclusief reacties uit de Nederlandse pers, hoewel enigszins beperkt. Ook wordt het communistische dagblad De Waarheid en de rechts-populaire De Telegraaf buiten beschouwing gelaten. Een bundel onder redactie van B. Schoenmaker en J.A.M.M. Janssen – een neerslag van een conferentie van de Stichting Maatschappij en Krijgsmacht in 1997 – handelt over de vraag hoe Nederland reageerde op de gebeurtenissen in Oost-Europa.10 Zowel politiek als militair historici laten in dit werk hun licht schijnen op de toenmalige militaire situatie. Bij de behandeling van de crisis rond Berlijn komt de Nederlandse politieke opinie ook uitgebreid aan bod. In
1999
kwam Friso Wielenga
met
een gevarieerde
studie over
het
nomaliseringsproces van de betrekkingen tussen Nederland en Duitsland in de halve eeuw na de Tweede Wereldoorlog. 11 Wielenga behandelt naast de bilaterale betrekkingen ook de Nederlandse meningsvorming over de Koude Oorlog, het Duitse vraagstuk en de tweede Berlijnse crisis. Ook het proefschrift van Frank Zuijdam, over de standpunten van de PvdA inzake vrede en veiligheid tussen 1958 en 1977, draagt bij aan het debat over de Nederlandse houding ten opzichte van de Duitse deling en de kwestie Berlijn.12 De Nederlandse houding ten opzichte van de tweede Berlijnse crisis komt verder in een aantal standaardwerken over de Nederlandse buitenlandse politieke slechts terloops aan de orde. Zo wordt in werken van Duco Hellema, Toby Witte en Maarten Kuiper beschreven hoe Nederland steeds wantrouwender werd ten opzichte van de Sovjet-Unie, en het Russische buitenlandse beleid inzake Berlijn fel bekritiseerde.13
De houding van Nederlandse geschreven pers ten opzichte van de bouw van Muur is geanalyseerd middels een kwalitatief onderzoek van Nederlandse kranten en opiniebladen van tussen juni en november 1961. De geanalyseerde Nederlandse kranten en opiniebladen zijn gekozen vanuit de premisse dat de Nederlandse samenleving in deze tijd nog altijd een sterk verzuilde samenleving was. De gekozen kranten en opiniebladen waren de belangrijkste kranten van die tijd, verspreid over de verschillende zuilen en politieke 9
Jacco Pekelder, Nederland en de DDR.. Beeldvorming en betrekkingen 1949-1989 (Amsterdam 1998). 10 B. Schoenmaker en J.A.M.M. Janssen ed., In de schaduw van de Muur. Maatschappij en krijgsmacht rond 1960 (Den Haag 1997). 11 Friso Wielenga, Van vijand tot bondgenoot. Nederland en Duitsland na 1945 (Amsterdam 1999). 12 Frank Zuijdam, Tussen wens en werkelijkheid. Het debat over vrede en veiligheid binnen de PvdA in de periode 1958-1977 (Amsterdam 2001). 13 Duco Hellema en Toby Witte ed., Onmachtig om te helpen. Nederlandse reacties op de socialistische dreiging (Amsterdam 1995). In deze bundel: Duco Hellema en Maarten Kuiper, ‘Nederland en de Russische “glimlach”, 1953-1960’ 49-64.
5
stromingen. De keuze viel hierbij op de sociaal-democratische en sterk anticommunistische Het Parool, de rechts-populaire De Telegraaf, het liberale Algemeen Handelsblad, het rooms-katholieke de Volkskrant, en de protestantse, antirevolutionaire Trouw. Het dagblad De Waarheid is, hoewel partijblad van de CPN, ook in het onderzoek meegenomen, zodat ook de communistische stroming aan de orde komt. Gekozen is voor het sociaaldemocratische Het Parool en niet voor Het Vrije Volk. Dit, vanwege het feit dat laatstgenoemd dagblad de partijkrant van de PvdA was en Het Parool intellectueel hoogstaander was en een sterkere buitenlandredactie had. Ook zijn vier voorname opiniebladen meegenomen in het onderzoek. De keuze is hierbij gevallen op de conservatieve Elsevier, de liberale Haagse Post en twee linkse opiniebladen: De Groene Amsterdammer en Vrij Nederland. Aangezien de onderzoeksperiode is beperkt tot vier maanden zijn alle dag- en opiniebladen dag-voor-dag doorgenomen. Er is vooral aandacht besteed aan redactionele commentaren, vaste weekrubrieken, hoofdartikelen, reportages en achtergrondartikelen, zodat kan worden aangenomen dat ze onder verantwoordelijkheid van een buitenland-redacteur of de hoofdredactie zijn geschreven, en daardoor als representatief voor het desbetreffende dag- of opinieblad kunnen worden beschouwd.
6
Hoofdstuk 1 De tweede Berlijnse crisis 1958 – 1961
Voor een goed begrip van de Nederlandse reactie op de tweede Berlijnse crisis en de bouw van de Muur, zullen allereerst de gecompliceerde Duitse kwestie en de status van Berlijn in het verdeelde Duitsland worden besproken. Vervolgens zal duidelijk worden hoe uit deze situatie de tweede Berlijnse crisis ontstond en door Chroesjtsjov en Ulbricht werd besloten de sectorgrens voor de Oost-Berlijnse bevolking te sluiten en de Muur te bouwen. De analyse zal helderheid verschaffen in de standpunten van zowel de Sovjets als de Westelijke grootmachten, zodat deze kunnen worden vergeleken met de reactie van de Nederlandse politiek en pers, die in hoofdstuk 3 en 4 aan bod zullen komen. De status van Berlijn in het verdeelde Duitsland Tijdens drie conferenties – die van Teheran in november 1943, Jalta in februari 1945 en Potsdam in juli-augustus 1945 – kwamen de Grote Drie bijeen om afspraken te maken over de toekomst van het overwonnen Duitsland. De afspraken die in Jalta en Potsdam werden ondertekend waren door de European Advisory Commission (EAC) in London voorbereid en op 12 september vastgelegd in het Protocol van London. De EAC was op 24 oktober 1943 opgericht, op voorstel van de Britse minister van Buitenlandse Zaken Antony Eden, op de conferentie voor ministers van Buitenlandse Zaken in Moskou, en tijdens de conferentie van Teheran bekrachtigd. De commissie bestond in eerste instantie uit de Grote Drie, maar in november 1944 trad Frankrijk, op uitnodiging van de drie grootmachten, eveneens toe. Later zouden haar bevoegdheden overgaan naar de Allied Control Council.14 In Jalta werd besloten dat Duitsland door de Grote Drie zou worden bezet. Duitsland werd opgedeeld in drie zones en ook Berlijn, dat geheel in de Sowjetische Besatzungszone lag, werd in drie sectoren gedeeld, aangezien alle partijen als overwinnaars de hoofdstad wilden bezetten. In mei 1945 kreeg Frankrijk eveneens een zone en een sector in Berlijn toebedeeld. Het grondgebied hiervoor werd afgestaan door Groot-Brittannië en Amerika. Binnen elke zone werd een commandant van het desbetreffende geallieerde land vertegenwoordiger van een eigen absoluut en onafhankelijk gezag. Deze commandanten
14
Boris Meissner, ‘Die Frage der Einheit Deutschlands auf den alliierten Kriegs- und Nachkriegskonferenzen’ in: Boris Meissner ed., Die Deutschlandfrage von Jalta und Potsdam bis zur staatlichen Teilung Deutschlands 1949 (Berlijn 1993) 7-28, aldaar 8.
7
vormden samen de Allied Control Council, die gezamenlijk Duitsland economisch en politiek weer moesten opbouwen.15 Het was de bedoeling dat Duitsland op korte termijn weer als één land kon worden bestuurd, maar onder het gezag van de commandanten groeiden de Besatzungszonen al snel politiek en economisch uit elkaar. In de Sovjetzone bouwde Sovjetleider Josef Stalin al gauw aan een communistische maatschappij met een sterke communistische partij. Zijn doel was om Duitsland verdeeld te houden om vervolgens een neutraal en ontwapend Duitsland, midden in Europa, tussen het Oosten en het Westen, te stichten. Dit neutrale Duitsland zou, zonder aanwezigheid van de Westelijke geallieerden vervolgens, onder Sovjetinvloed, te herenigen zijn, als een socialistisch en uiteindelijk communistisch Duitsland. 16 In de westelijke zones werd tegelijk onder toezicht van de geallieerde commandanten langzaamaan een westerse, democratische maatschappij opgezet. Uiteindelijk werden de westelijke zones in 1949 samengevoegd tot de Bundesrepublik Deutschland. De keuze van de Amerikanen om in Duitsland te blijven, en de oprichting van de Bondsrepubliek, hadden er voor gezorgd dat Stalin zijn doel, om een neutraal en ontwapend Duitsland op de lange termijn onder zijn invloed te krijgen, kon vergeten.17 Om te voorkomen dat hij de Sovjetzone eveneens kwijt zou raken werden hier na 1946 geen vrije verkiezingen meer gehouden en werd de Oost-Duitse communistische partij, de Sozialistische Einheitspartei Deutschlands (SED), oppermachtig. De Sovjetzone stichtte vlak na de oprichting van de Bondsrepubliek de Deutsche Demokratische Republik (DDR), maar deze republiek werd door het Westen niet erkend. Zij zag in de democratische Bondsrepubliek de enige rechtmatige, met vrije verkiezingen gevormde, rechtsstaat van Duitsland. De oprichting van de twee Duitse staten betekenden een schending van de afspraken die in Potsdam waren gemaakt, waarin werd gepleit voor een verenigd, neutraal en gedemilitariseerd Duitsland.18 Het in vier sectoren verdeelde Berlijn was een apart territorium dat niet bij OostDuitsland hoorde, maar onder het geallieerde gezag kwam te staan van de Kommandatura, dat bestond uit een commandant van de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en de Sovjet-Unie. De rechten van de geallieerden in Berlijn waren eveneens in de overeenkomsten van Jalta en Potsdam vastgelegd. De vier geallieerden waren hier overeengekomen dat ieder haar troepen terug zou trekken naar de eigen Besatzungszone. Zij zouden wel alle vier het recht van vrije toe- en uitgang (over de Autobahn vanaf Helmstedt, 15
Official Documents, ‘United States of America--United Kingdom--Union of Soviet Socialist Republics. Protocol on the Zones of Occupation in Germany and the Administration of “Greater Berlin”’, The American Journal of International Law, 54-3, (1960) 739-741, aldaar 741. 16 John Lewis Gaddis, We now know. Rethinking Cold War history (New York 1997) 116. 17 Frits Boterman en Willem Melching, De Duitse Phoenix, (Amsterdam 1996) 139-171. 18 Quincy Wright, ‘Legal Aspects of the Berlin Crisis’, The American Journal of International Law, 55-4 (1961) 959-965, aldaar 960.
8
het spoor, de binnenvaart en door de lucht via een drietal corridors), zonder beperkingen en zonder een Sovjetvisum, in Groot-Berlijn behouden. Voor de inwoners van Berlijn gold het Bezettingsstatuut, dat op 21 september 1949 was ingegaan, en wat hen het recht gaf op vrij verkeer en vrije arbeid in geheel Berlijn. De Westelijke sectoren van Berlijn vormden WestBerlijn, dat als kapitalistisch en democratisch een eiland in de Oost-Duitse communistische zee lag, en een de facto deelstaat van de Bondsrepubliek vormde.19 West-Duitsers en WestBerlijners mochten, zij het met een speciale pas, vrij reizen over de toegangswegen tussen West-Duitsland en West-Berlijn, over het grondgebied van de DDR. Het stadsbestuur van Berlijn had al sinds 1920 bestaan onder een aantal redelijk autonome stadsdistricten, met daarboven een overkoepelende stadsregering en een Oberbürgemeister. Hieraan kwam op 30 november 1948 een einde toen, na enkele relletjes tussen SED-aanhangers en partijen uit de westelijke sectoren, in de Sovjetsector een eigen demokratische Magistrat werd erkend. Berlijn was bestuurlijk verdeeld, en een klein jaar later volgde de deling van Duitsland.20 In 1952 hadden de Oost-Duitsers de grens tussen Oost- en West-Duitsland al gesloten, maar de sectorgrens in Berlijn nog niet. Juist deze doorgang was voor Chroesjtsjov en Ulbricht een doorn in het oog. De jaren vijftig waren een periode van crisis voor de DDR. De eerste jaren tot aan 1953 gingen gepaard met economische achteruitgang en de zojuist ingevoerde planeconomie liep volledig vast. Daarnaast was de Oost-Duitse maatschappij er een met veel repressie. In 1950 werd het Ministerium für Staatsicherheit (Stasi) opgericht, dat met repressie en vervolging van politieke tegenstanders, ongeveer de gehele bevolking tegen zich werkte. De Oost-Duitse bevolking hield het in juni 1953 niet meer bij de vlucht naar het Westen, maar kwam in massale volksopstand tegen het Oost-Duitse politieke systeem en eiste vrije verkiezingen. De opstand bracht het systeem, het SED-regime en de Stasi op de rand van de afgrond, maar het agressieve ingrijpen van de Sovjets met behulp van honderden tanks maakte een einde aan de demonstratie. Het was duidelijk geworden dat het systeem in Oost-Duitsland enkel overeind kon blijven met hulp van het agressieve optreden van de Sovjets. 21 Ook het aantal vluchtelingen behaalde in 1953 een piek. Honderdduizenden vertrokken vanwege de repressie en de slechte economische situatie naar het Westen. De destalinisatie politiek, die Chroesjtsjov in februari 1956 inluidde, vond weinig gehoor bij Ulbricht, die weinig behoefte had aan liberalisering en ‘vreedzame coëxistentie’ 19
‘The rights of the United States in Berlin’, The American Journal of International Law, 43-1 (1949), 92-95 en G.W.S. Robinson, ‘West-Berlin, The Geography of an Exclave’, Geographical Review, 43-4, (1953) 540-557, aldaar 542-543 en 548. 20 Willem Melching, Van het socialisme, de dingen die voorbij gaan (Amsterdam 2005) 63-65. 21 Melching, Van het socialisme, 71-102.
9
in de internationale politiek. Met het bloedig neerslaan van de Hongaarse revolutie eind 1956, haalde Ulbricht zijn gelijk bij zijn politieke tegenstanders die eveneens voor de nieuwe lijn van Chroesjtsjov hadden gepleit. Maar tegelijk kwam de Oost-Duitse economie wederom in een crisis. Intensieve collectivisatie van de landbouwbedrijven brachten grote spanningen met zich mee en de Stasi intimideerde de boeren en de bevolking steeds meer. In de jaren 1956-1958 vluchtten per jaar meer dan 200.000 mensen naar het Westen, de meesten via de ‘open’ sectorgrens in Berlijn. Omdat de DDR in de Bondsrepubliek niet werd erkend, werden de gevluchte Oost-Duitsers door de West-Duitsers beschouwd als Duitse staatsburgers en verkregen daar onmiddellijk een West-Duits paspoort.22 In de Bondsrepubliek, had zich in tegenstelling tot de DDR een Wirtschaftswunder voltrokken. Onder leiding van Bondskanselier Adenauer richtte de Bondsrepubliek zich volledig op het Westen. Hij ontwikkelde vanaf 1949 de Politik der Stärke. Dit hield in dat hij er van uit ging dat het vormen van een sterke, welvarende democratie de zwakte van het communisme in Oost-Duitsland bloot zou leggen en daarmee de hereniging van Duitsland in de hand zou werken. Onder toezicht van de Verenigde Staten en met een stevige Westbindung ten opzichte van West-Europa, en vooral voormalig aartsvijand Frankrijk, zou de Bondsrepubliek zo veel mogelijk in West-Europa geïntegreerd raken. Het resultaat van deze politiek was dat de Bondsrepubliek in 1951 weer een ministerie van Buitenlandse Zaken kreeg, in 1955 weer lid kon worden van de NAVO en zich, tien jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog, weer mocht herbewapenen.23 Stalin trachtte in 1952 nog de West-Duitse herbewapening te voorkomen, door in zijn ‘Stalin-nota’ onrust te stoken in West-Duitsland en het Westerse kamp. Hij stelde een Duitse hereniging voor, mits het nieuwe Duitsland neutraal zou zijn. De geallieerden eisten dat de Duitsers hun stem konden uitbrengen voor de toekomst van hun land in volledig vrije verkiezingen, waarna het land zelf een bondgenootschap kon kiezen. Stalin wilde echter niet verder gaan dan verkiezingen onder toezicht van de geallieerden en eiste een neutraal Duitsland. De twee kampen kwamen niet verder nader tot elkaar en verschillende historici hebben aangetoond dat het voorstel van Stalin nooit serieus gericht was op de hereniging van Duitsland. Meer dan verdeeldheid zaaien en de hoop op een eventuele val van de regeringAdenauer heeft er nooit achter gezeten.24 Het Wirtschaftswunder dat zich in de jaren vijftig in de Bondsrepubliek voltrok was het gevolg van de Währungsreform, die in 1948 door de geallieerden was ingevoerd. De Währungsreform, die voorkwam dat de Marshallhulp als gevolg van hyperinflatie zou 22
Boterman en Melching, De Duitse Phoenix, 187. Ibidem, 176-183. 24 Melching, Van het socialisme, 74-75 23
10
mislukken, bracht de Deutsche Mark in plaats van de Reichsmark. De D-Mark werd, tegen de wil van de Sovjets, door de geallieerden ook in de Westerse sectoren van Berlijn ingevoerd. Op deze wijze werd West-Berlijn ook monetair gekoppeld aan de Westelijke zones van Duitsland. Hierdoor werd West-Berlijn een kapitalistisch eiland midden in de Sovjetzone, wat vanwege de vrije grensovergang en de vrije verbindingen naar de Westelijke zones, economische en politieke gevolgen kon hebben waar de Sovjets niet op zaten te wachten. Stalin was van mening dat de invoering van de Deutsche Mark inging tegen de afspraken van Jalta en reageerde met de Blokkade van Berlijn, met als doel de Westelijke geallieerden te dwingen West-Berlijn te verlaten en de West-Berlijnse bevolking te isoleren van de invloed van de Westelijke geallieerden. De Sovjets blokkeerden een klein jaar lang alle toegangswegen naar West-Berlijn over land. Echter, het Westen reageerde met het opzetten van een luchtbrug, waarmee de West-Berlijnse bevolking tot 12 mei 1949, met behulp van 277.000 vluchten, werd bevoorraad. Na een jaar beseften de Sovjets dat het Westen niet van plan was West-Berlijn op te geven. Met de luchtbrug hadden de Westelijke geallieerden zich gecommitteerd aan de verdediging van Duitsland en West-Berlijn tegen de communistische wereld, en zich hiertoe in de toekomst ook verplicht.25 Naast de Währungsreform stond ook de soziale Marktwirtschaft van minister Ludwig Erhart van Economische Zaken aan de basis voor de West-Duitse economische groei. Hierin werden grote mate van vrijheden aan het bedrijfsleven gelaten en werd tegelijk aan het sociale vangnet gebouwd. De West-Duitse economie bloeide volop en de Oost-Duitse vluchtelingen en de talloze Heimatvertriebenen uit Oost-Europa vonden in de Bondsrepubliek spoedig een goede baan. Tussen de oprichting van de DDR en de bouw van de Muur verlieten zo’n 2,7 miljoen vluchtelingen de DDR richting het Westen. 26 De aanhoudende leegloop van de Oost-Duitse beroepsbevolking zorgde op haar beurt weer voor een negatief effect op de toch al falende Oost-Duitse economie, waardoor deze in een neerwaartse spiraal belandde. Ultimatum De Sovjets en de DDR streefden tijdens de tweede Berlijnse crisis naar een doorbraak in deze voor hen ‘abnormale’ situatie 27 . Ulbricht wilde reeds in 1952, vanwege de hoge levenstandaard in West-Berlijn, waar de Oost-Duitsers dagelijks mee geconfronteerd werden, tegelijk met de Duits-Duitse grens, de Berlijnse sectorgrens sluiten. Echter, na de dood van Stalin in maart 1953, weigerde Chroesjtsjov de Berlijnse grens te sluiten. Hij stelde dat het
25
Melching, Van het socialisme, 160-166. Ibidem, 187. 27 Harrison, Driving the Soviets up the Wall, 106 26
11
sluiten van de grens ‘politiek onacceptabel’ was, ‘grofweg simplistisch’ zou zijn en dat het de Berlijnse burger zou opzetten tegen de Oost-Duitse en de Sovjetautoriteiten. Daarnaast zou het de relatie met het Westen sterk verslechteren. De Sovjets moedigden de OostDuitsers aan om de problemen op te lossen door hun economie te versterken en hun repressieve beleid te verlichten. Dit zou er voor zorgen dat de Oost-Duitsers minder snel geneigd waren naar het Westen te vluchten.28 Ook streefden de Sovjets naar de Westerse erkenning van de DDR met haar socialistische bewind en naar het einde van de Westerse aanwezigheid in West-Berlijn.29 Het nieuwe archiefmateriaal laat zien dat het nastreven van Westerse erkenning van de DDR en van prestigewinst ten opzichte van het Westen voor Chroesjtsjov, gezien de kritieken die hij kreeg vanuit de interne gelederen en vanuit China, van zeer grote invloed waren op het handelen van Chroesjtsjov tijdens de tweede Berlijnse crisis.30 Tussen 1953 en 1958 achtte de Sovjet-Unie de Oost-Duitse politiek en de stabiliteit van het SED-regime nog een interne zaak van de DDR. Men hoopte dat een combinatie van gematigd Oost-Duits beleid in combinatie met Sovjet-steun, de vluchtelingenstroom zou reduceren en de staat zou versterken. Echter, Chroesjtsjov besefte in 1958 dat het Westen een rol kon spelen in de stabilisatie van de Oost-Duitse staat. Westerse erkenning van het SED-regime en een verminderde aanwezigheid van het Westen in West-Berlijn zou de druk op de DDR weg nemen. Chroesjtsjov streefde naar het versterken van de ‘status quo’ in Duitsland en was er van overtuigd dat Westerse erkenning van de DDR, door de ondertekening van een vredesverdrag met de DDR en transformatie van West-Berlijn in een ‘vrije stad’, de DDR zou versterken en de vluchtelingenstroom naar het Westen zou stoppen.31 De kans op een Westerse erkenning was echter klein. Het Westen was van mening dat de politieke macht en het politieke systeem in Oost-Duitsland moest worden bepaald door de vrije keuze van het Oost-Duitse volk, net zoals dat in West-Duitsland was gegaan. De Verenigde Staten hadden daarbij de algemene overtuiging dat een staat of regering niet als een gevestigde orde kon worden gezien, als deze in ging tegen de wil van het volk.32
De crisis begon uiteindelijk op 10 november 1958, toen Chroesjtsjov in Moskou stelde, dat het Westen alle Vier-Mogendhedenovereenkomsten inzake Duitsland had geschonden, door de Bondsrepubliek te erkennen, te herbewapenen en toe te laten tot de NAVO. Daarnaast 28
Harrison, ‘Driving the Soviets up the Wall’, 56-57. Pekelder, Nederland en de DDR, 128. 30 Harrison, Driving the Soviets up the Wall, 114. 31 Ibidem. 32 Wright, ‘Legal Aspects of the Berlin Crisis’, 961. 29
12
gebruikte het West-Berlijn als een buitenpost, vanwaar ‘agressieve activiteiten’ tegen de DDR en andere landen uit het socialistische kamp werden uitgevoerd. Chroesjtsjov eiste, dat de situatie in Berlijn, ‘de hoofdstad van de DDR’, genormaliseerd zou worden. Dit hield in dat de bezettingsafspraken van Potsdam teniet zouden worden gedaan. De Sovjet-Unie zou dan de soevereiniteit over de functies die zij in Berlijn uitoefenden, inclusief de controle over de toegangswegen tussen West-Duitsland en West-Berlijn, overdragen aan de DDR. 33 Hierdoor zouden de Westelijk geallieerden en de Bondsrepubliek voor de toegang tot WestBerlijn afhankelijk worden van het door hen niet erkende DDR-regime. Na twee weken van onrust in het Westen over de betekenis van de woorden van Chroesjtsjov, zette Chroesjtsjov op 27 november de zaak officieel bovenaan de internationale politieke agenda. In een nota, die volgde op een reeks nota’s tussen Oost en West over de toekomst van Duitsland, zegde Chroesjtsjov de afspraken van Jalta en Potsdam, over de verdeling van Duitsland, op. In een ultimatum, verklaarde hij, dat als het Westen niet binnen zes maanden met de Sovjet-Unie in onderhandeling wilde gaan over het voorbereiden van een vredesverdrag met Duitsland en het transformeren van West-Berlijn in een gedemilitariseerde ‘vrije stad’, hij de bevoegdheden van de Sovjet-Unie aangaande Berlijn, en vooral de controle over de toegangswegen tussen West-Duitsland en West-Berlijn, over zou dragen aan de DDR. Hij voegde er aan toe dat als de VS niet akkoord konden gaan met dit voorstel, er geen reden meer zou zijn met de voormalige bezettingsmachten verder te praten over Berlijn.34 Het Westen verwierp de eisen van de Sovjet-Unie, maar achter deze façade waren de landen enigszins verdeeld. Frankrijk en de Bondsrepubliek wilden onder geen beding onderhandelen over Berlijn, terwijl Engeland en de Verenigde Staten tot beperkte concessies bereid waren.35 De Franse president Charles De Gaulle en Adenauer waren in 1958 sterk naar elkaar toe gegroeid. De Gaulle zag in de Bondsrepubliek een goede partner om de Franse economie te moderniseren. Daarnaast zag hij in een hechte relatie met WestDuitsland een mogelijkheid om tegenwicht te bieden aan de sterke positie van Amerika en het Verenigd Koninkrijk.
36
De sterk anticommunistische De Gaulle kon daarbij geen
versterkte positie van het communistische Oost-Duitsland en een verstevigde invloedssfeer van de Sovjet-Unie gebruiken. Gevreesd werd dat Berlijn met een status als ‘vrije stad’, en gesitueerd als een eiland in de DDR, zeer snel door de Sovjets zou worden ingelijfd als deel
33
Harrison, Driving the Soviets up the Wall, 106. Hope M. Harrison, ‘Ulbricht and the Concrete “Rose. New archival evidence on the dynamics of Soviet-East German relations and the Berlin crisis 1958-1961’, Working Paper No. 5 (1993) 5-140, aldaar 6. 35 Pekelder, Nederland en de DDR, 131. 36 Boterman en Melching, De Duitse Phoenix,185. 34
13
van de DDR. De Britten en de Amerikanen toonden zich wel bereid met de Sovjets over de status van Berlijn te onderhandelen. Op 31 december 1958 kwamen de Grote Drie met een antwoordnota waarin het ultimatum weliswaar werd afgewezen, maar wel werd voorgesteld om het Berlijnse probleem te bespreken. Hiertoe werd op 11 mei 1959 de Conferentie voor Ministers van Buitenlandse Zaken in Genève georganiseerd. Ondanks dat de regeringsleiders zelf niet bij elkaar kwamen zag Chroesjtsjov deze stap als een kleine overwinning, aangezien er voor het eerst over Berlijn onderhandeld zou worden. Daarnaast zouden er adviseurs van de Bondsrepubliek én van de DDR aanschuiven, wat volgens Chroesjtsjov betekende, dat de Westerse mogendheden een stap dichterbij waren in de erkenning van de DDR.37 Het Westen ging op de conferentie niet akkoord met de eisen uit de nota van Chroesjtsjov. Het ging alleen akkoord met een vredesverdrag voor Duitsland, als dit Duitsland met vrije verkiezingen herenigd was. De Russische minister van Buitenlandse Zaken, Andrej Gromyko accepteerde op zijn beurt dit voorstel niet en de beide kampen bleven het na enige voorstellen over en weer oneens over een gedragen oplossing voor Berlijn. Op de top verkreeg Chroesjtsjov wel een uitnodiging van de Amerikaanse president Eisenhower om in Camp David op bezoek te komen, een uitnodiging die nog geen enkele Sovjetleider vanuit Amerika gekregen had. Chroesjtsjov was dan ook zeer content met de ontwikkelingen die door zijn ultimatum in gang waren gezet.38 De twee leiders boekten, bij het bezoek van Chroesjtsjov in september 1959, weinig concrete resultaten maar de ontmoeting vond plaats in een zeer positieve sfeer, waardoor ‘kortstondig de hoop op een regeling van het Berlijnse probleem opflakkerde’.39 Eisenhower stelde dat de situatie in Berlijn abnormaal was en dat deze genormaliseerd diende te worden. Afgesproken werd dat er een nieuw topoverleg zou worden georganiseerd. De Amerikaanse president leek bereid tot verregaande concessies en Chroesjtsjov zwakte zijn ultimatum af. De nieuwe top was gepland voor 16 mei 1960, te Parijs. De positieve sfeer en de vreugde over het aanstaande Parijse topoverleg zouden echter niet lang duren. Aan de vooravond van Parijs haalde de Sovjet-Unie een Amerikaans U2-spionagevliegtuig neer, waarna Eisenhower tegen de wil van de Sovjets in, weigerde om in het openbaar zijn excuses aan te bieden voor het schenden van het Sovjet-luchtruim. Chroesjtsjov verliet daarop kwaad Parijs en stelde dat hij pas weer over de Berlijnse kwestie wilde praten als er een nieuwe regering in Amerika was aangetreden.40
37
Lemke, Die Berlinkrise 1958-1963, 127-128. Harrison, Driving the Soviets up the Wall, 121. 39 Pekelder, Nederland en de DDR, 132 en Lemke, Die Berlinkrise 1958-1963, 138. 40 Harrison, Driving the Soviets up the Wall, 136. 38
14
Three essentials en de bouw van de Muur Intussen werd de situatie in Berlijn steeds grimmiger en nam de vluchtelingenstroom toe. Met de wisseling van het presidentschap, van Eisenhower naar zijn opvolger Kennedy, werd het tijd voor Ulbricht en Chroesjtsjov om een strategie te bedenken om de Berlijnse kwestie opnieuw op de agenda zetten. Chroesjtsjov uitte zich weliswaar in het openbaar erg offensief ten opzichte van het Westen, achter gesloten deuren bleef hij altijd uiterst voorzichtig in de relatie met het Westen. Hij geloofde dat het Westen met de tijd haar standpunten zou versoepelen en dat het op het spits drijven van de Berlijnse kwestie de relatie met het Westen erg zou kunnen verslechteren.41 Ulbricht was er in deze periode geheel op gericht om een eenzijdig vredesverdrag te sluiten met de Sovjet-Unie en het verkrijgen van de bevoegdheid van de controle van de toegangswegen naar West-Berlijn. Tevens achtte hij het stabiliseren van de vluchtelingenstroom de belangrijkste taak voor de DDR, zodat de economie van de DDR kon stabiliseren.42 In maart 1961 vond Ulbricht dat de sectorgrensbewaking versterkt moest worden en met prikkeldraadversperring moest worden aangevuld. Chroesjtsjov – met vele andere partijleiders in de Oost-Europese staten – achtte dit echter te provocatief. Het zou daarnaast de reputatie van de gehele communistische beweging schade toebrengen, aangezien dit duidelijk zou maken dat het Duitse socialistische systeem alleen kon overleven door de eigen bewoners op te sluiten binnen de landsgrenzen.43 In de aanloop naar de conferentie tussen Kennedy en Chroesjtsjov in Wenen, op 3 en 4 juni 1961, trachtte Ulbricht herhaaldelijk Chroesjtsjov te beïnvloeden om af te zien van zijn relatieve tolerantie ten opzichte van het Westen. 44 Chroesjtsjov was echter gericht op de ontmoeting met Kennedy. Hij ging het overleg tegemoet met de intentie om met Kennedy tot een overeenkomst te komen over Berlijn. Als dit niet zou lukken zou hij een eenzijdig vredesverdrag met Oost-Duitsland tekenen. Hij was er zeker van dat het Westen hier geen oorlog over zou beginnen en deze indruk werd versterkt door het feit dat tijdens de voorbereidingen van het overleg, in april 1961, het Varkensbaai-incident op Cuba plaatsvond. Kennedy trad hier niet sterk op, waardoor Chroesjtsjov verwachtte dat Kennedy ook zwak zou reageren op de Sovjetplannen inzake Berlijn.45
41
Gerhard Wettig, ‘Beweggründe für den Mauerbau’ in: Hans-Hermann Hertle, Konrad H. Jarausch en Christoph Kleßmann ed., Mauerbau und Mauerfall. Ursachen. Verlauf. Auswirckungen (Berlijn 2002) 111-118, aldaar 111. 42 Harrison, Driving the Soviets up the Wall, 163. 43 Ibidem, 169. 44 Lemke, Die Berlinkrise 1958-1963, 143. 45 P. Luňák, ‘Krushchev and the Berlin Crisis: Soviet Brinkmanship Seen from the Inside’, Cold War History 3-2 (2003) 53-82, aldaar 71.
15
Maar niets bleek minder waar. Hoewel Kennedy in de aanloop naar het topoverleg twijfelde waar de grens te trekken, was hij er van overtuigd, Chroesjtsjov duidelijk te maken dat hij zich sterk zou maken voor de geallieerde rechten in Berlijn, en hij zou hem waarschuwen voor de gevolgen.46 Tijdens het overleg bracht Kennedy Chroesjtsjov de boodschap die hij later zijn radio- en televisietoespraak van 25 juli 1961 als de three essentials uiteenzette. Kennedy verklaarde in de toespraak dat de Verenigde Staten bereid waren om West-Berlijn met militaire middelen te verdedigen. Hij stelde dat het Westen onder geen voorwaarde zijn aanwezigheid in West-Berlijn, het recht op toegang tot West-Berlijn en zijn commitment om het zelfbeschikkingsrecht van de West-Berlijners te verdedigen, zou opgeven:
‘our basic rights (…) include both our presence in West Berlin (mijn cursivering) and the enjoyment of access across East Germany (…) in addition to those rights is our commitment to sustain and defend, if need be - the opportunity for more than two million people to determine their own future and choose their own way of life (…) we must be prepared to defend those rights and those commitments’.47.
Daarnaast gaf hij aan dat alles wat de Sovjets en de Oost-Duitsers buiten deze essentials afspraken, van géén belang was voor de Verenigde Staten. Van een Vier-Mogendhedenstatus van Berlijn was geen sprake meer. Alleen de vrijheid van West-Berlijn was het Westen bereid te verdedigen. De regeling uit het Bezettingsstatuut, dat alle inwoners van Berlijn recht hadden op vrij verkeer en vrije arbeid in geheel Berlijn verloor hiermee haar waarde. Chroesjtsjov besefte dat een apart vredesverdrag met de DDR te ver zou gaan omdat daarmee de rechten van het Westen immers zouden worden aangetast. Hij besefte dat Kennedy, door zich te beperken tot West-Berlijn, een handreiking had gedaan om de kwestie Berlijn zonder oorlog te beslechten. 48 Kennedy gaf weliswaar een deel van de geallieerde afspraken uit 1945 op, door Oost-Berlijn te laten vallen, maar de geallieerde rechten in Berlijn bleven, weliswaar in een beperktere vorm, intact. Chroesjtsjov kon de sectorgrens naar West-Berlijn sluiten om de Oost-Duitsers te verhinderen naar West-Berlijn te reizen. Zolang de three essentials maar ongemoeid bleven. Op 15 juni 1961, anderhalve week na de ontmoeting tussen Kennedy en Chroesjtsjov in Wenen, sprak Ulbricht op een persconferentie voor het eerst in het openbaar van een ‘muur’. De meest waarschijnlijke verklaring voor deze ‘verspreking’ ligt in de gedachte dat
46
Harrison, Driving the Soviets up the Wall, 175. John F. Kennedy, ‘The Berlin Crisis’ (25 juli 1961), http://www.presidentialrhetoric.com/historicspeeches/kennedy/berlincrisis.html (25 november 2011). 48 Melching, Van het socialisme, 107. 47
16
hierdoor de vluchtelingenstroom enorm zou aantrekken en Chroesjtsjov definitief tot het sluiten van de grens zou overgaan. In tegenstelling tot wat men vóór het openen van de Oostblok-archieven aannam, gaf Chroesjtsjov niet op 3 tot 5 augustus, op de Warschau Pact Conferentie een akkoord op het sluiten van de grens, maar al op 6 juli 1961, na aandringen van Ulbricht. Ook gaf hij Ulbricht toestemming in het uiterste geheim te beginnen met de praktische voorbereidingen.49 Een Warschau Pact Conferentie vond plaats om de aangesloten landen te informeren over de plannen rond Berlijn. Ulbricht vroeg op deze conferentie in een veertig pagina’s tellende rede economische steun aan de Warschau Pact-landen vanwege de vrees voor economische sancties vanuit het Westen bij het sluiten van de grens. Bij een eventuele boycot van het Westen had hij die steun hard nodig. Aangezien zij zelf economisch niet erg sterk waren, hadden de Oost-Europese landen hun twijfels, maar konden uiteindelijk niet anders dan de plannen te steunen.50 Op 12 augustus 1961, om vier uur ’s middags tekende Ulbricht het bevel om de sectorgrens te sluiten en ’s nachts begon men met de uitvoering van het bevel. De Oost-Berlijnse bevolking werd het onmogelijk gemaakt ‘met de voeten te stemmen’.
Westerse reactie De Oost-Berlijnse bevolking werd het vluchten onmogelijk gemaakt. Niet de West-Berlijnse bevolking. En dat was precies wat Kennedy had duidelijk gemaakt in Wenen. Hoewel hij verrast was over het besluit om de sectorgrens te sluiten, liet hij vlak na het horen van het nieuws in een privé-gesprek vallen dat ‘it’s not a very nice solution, but a wall is a hell of a lot better than a war’.51 Kennedy zag in dat Chroesjtsjov een verdedigende zet had gedaan door de Muur op te richten en zich niet tegen West-Berlijn te richten. De sluiting van de grens was overduidelijk tegen de Oost-Duitse bevolking gericht en had in eerste instantie geen effect op de geallieerde rechten in Berlijn. De Amerikanen waren bereid om voor de Amerikaanse
rechten
in
West-Berlijn
een
oorlog
te
riskeren,
maar
niet
om
vluchtmogelijkheden uit de DDR te verdedigen. Amerika reageerde dan ook uiterst passief en gematigd ten opzichte van het besluit. Pas na tweeënzeventig uur kwam het eerste Westerse protest richting Moskou maar er volgden geen tegenmaatregelen, tot opluchting van de Sovjets, de DDR en China. Chroesjtsjov, die nog steeds het liefst een Duits vredesverdrag met het Westen wilde sluiten, hoopte dat dit de weg kon vrij maken voor verdere onderhandelingen over de status van Duitsland. Het Westen reageerde passief. 49
Harrison, Driving the Soviets up the Wall, 180-186. Luňák, ‘Krushchev and the Berlin Crisis’, 75. 51 Michael R. Beschloss, The crisis years: Kennedy and Khrushchev, 1960-1963 (New York 1991) 278. 50
17
Kennedy had met krachtige taal de geallieerde rechten in West-Berlijn verdedigd en een aantasting van deze rechten ‘oorlogszuchtige handeling’ genoemd. 52 Echter, gezien de opluchting van het communistische blok op de passieve houding van het Westen bij het afgrendelen van de sectorgrens voor de Oost-Duitse bevolking, had op dit moment wellicht, een krachtiger optreden van het Westen de bouw van de Muur kunnen voorkomen.53 Het vertrouwen van Bondskanselier Adenauer in Kennedy, dat na hun eerste ontmoeting in april 1961 nog erg sterk was, werd na de three essentials, een stuk minder. Echter, zijn eigen optreden tijdens de crisis kan ook uiterst opmerkelijk worden genoemd. Adenauer verbleef op 13 augustus in zijn officiële residentie Palais Schaumburg bij Bonn en kwam niet in actie toen het nieuws over het vergrendelen van de sectorgrens hem bereikte. Henning Köhler, auteur van een biografie over Der Alte, geeft daarvoor het argument dat Adenauer bevreesd was voor de gevolgen voor het relatief onbeschermde West-Berlijn. Een escalatie van de situatie kon wellicht tot een militair ingrijpen of een atoomoorlog leiden. Strijdlustig voor het Duitse landsbelang was Adenauer niet meer in deze fase. Het ging hem enkel om de verkiezingsstrijd die in de Bondsrepubliek gaande was. Hij was van mening dat zijn komst naar de Berlijn vooral de positie van oppositieleider van de SPD, en burgemeester van West-Berlijn, Willy Brandt zou versterken.54 Zijn zwakke optreden na de sluiting van de sectorgrens zou het begin markeren van de ondergang van Adenauer.55 Als gevolg van de passieve houding van zowel de geallieerden als Adenauer, geraakte West-Berlijn in een crisis van vertrouwen in het Westen, dat wellicht het beste werd geïllustreerd door de Bild-Zeitung van 16 augustus 1961, dat kopte met letters omringd met prikkeldraad ‘Der Westen tut Nichts!’. De burgemeester van West-Berlijn, Willy Brandt, die, in tegenstelling tot Adenauer’s Politik der Stärke, vanaf 1960 al had gepleit voor meer contacten met de DDR, maakte zich in de periode van de bouw van de Muur erg populair in West-Duitsland en West-Berlijn. Hij haastte zich bij het horen van het nieuws van ‘de Muur’, van zijn verkiezingscampagne in West-Duitsland direct naar Berlijn. Op 16 augustus slaagde hij er in tijdens een grote demonstratie op een meesterlijke manier in te spelen op de emotie van het publiek en tegelijk agressieve acties van de West-Berlijnse bevolking tegen de OostDuitse soldaten en Vopo’s te voorkomen. Hij verklaarde dat hij actie zou ondernemen om de situatie te verbeteren door een brief te schrijven aan Kennedy, met daarin het verzoek de veiligheid van de stad te garanderen.56
52
Harrison, Driving the Soviets up the Wall, 176. Ibidem, 208. 54 Köhler, Adenauer, 1100-1110. 55 Boterman en Melching, De Duitse Phoenix, 190. 56 Marshall, Willy Brandt, 41-42. 53
18
De brief was in verschillende opzichten opmerkelijk te noemen. Ten eerste was de brief direct van Berlijn naar Washington gestuurd, zonder Bonn te informeren. Brandt wist namelijk dat Adenauer op 16 augustus 1961 tegen de Russische ambassadeur in WestDuitsland Andrey Smirnov had verklaard dat de Bondsrepubliek geen stappen zou nemen ‘die de betrekkingen met de Sovjet-Unie konden belasten en de internationale toestand verslechteren’. 57 Adenauer zag deze directe actie van Brandt richting Kennedy als een schending van de positie van de Bondsrepubliek als vertegenwoordiger van West-Berlijn in de internationale politiek. Ten tweede was de toon van de brief zeer vriendschappelijk aan Kennedy gericht, terwijl in deze periode geen sprake was een dergelijke persoonlijke vriendschap tussen Brandt en Kennedy. De brief combineerde directe kritiek ten opzichte van het Amerikaanse beleid met een lijst aan eisen, waarvan de meest controversiële de suggestie was om voor West-Berlijn een Drie-Mogendheden-status af te kondigen. Dit zou betekenen dat het Westen formeel afstand zou moeten nemen van de VierMogendhedenstatus, dat op dat moment, ondanks de three essentials, nog de officiële status voor Groot-Berlijn was.58
Kennedy komt Brandt symbolisch tegemoet In eerste instantie reageerde Kennedy verontwaardigd. Hij had het gevoel dat Brandt hem gebruikte voor zijn verkiezingscampagne. Daarnaast vernam hij dat Brandt de brief in het openbaar had genoemd in zijn toespraak, terwijl de brief nog niet in Washington was aangekomen. Het leek er vooralsnog niet op dat Kennedy op de brief van Brandt zou reageren. Via twee vertrouwelingen van Kennedy lukte het Brandt uiteindelijk toch om de Amerikaanse president op andere gedachten te brengen. Zij voorzagen de brief van Brandt van context. Hun boodschap was dat het risico bestond dat de relatie met de bevolking van West-Berlijn en de Bondsrepubliek ernstig geschaad zou kunnen worden indien geen stappen werden ondernomen om hen te verzekeren van de steun van het Westen. Daarop reageerde Kennedy met een brief aan Brandt, waarin hij aangaf dat de Muur een ‘basic Soviet decision’ was, ‘which only war could preserve’ en dat ‘neither you nor we, nor any of our Allies, have ever supposed that we should go to war on this point’. Kennedy was opgelucht dat de geallieerde rechten in West-Berlijn niet waren aangetast en stak West-Berlijn met symbolische gebaren een hart onder de riem: hij zegde toe de Amerikaanse strijdkrachten in Berlijn symbolisch te versterken. Daarnaast werd besloten dat vice-president Lyndon B. 57
Willy Brandt, Herinneringen (Utrecht 1990) 57. Arne Hofmann, The Emergence of Détente in Europe. Brandt, Kennedy and the formation of Ostpolitik, (London 2007) 30-31. De briefwisseling is te raadplegen in: Diethelm Prowe, ‘Der Brief Kennedys an Brandt vom 18. August 1961’, Vierteljahrshefte für Zeitgeschichte, 33 (1985) 373-383. 58
19
Johnson en generaal Lucius D. Clay, de held van de Berlijnse blokkade van 1948-1949, deze boodschap persoonlijk in West-Berlijn zouden overbrengen. Zelf zou Kennedy pas twee jaar later West-Berlijn bezoeken. Met de komst van de twee Amerikanen en de toezegging van versterking voor het Amerikaanse garnizoen, steeg het vertrouwen van de West-Berlijnse bevolking in de Amerikaanse steun en in Willy Brandt, zonder dat de Amerikaanse koers inzake Berlijn daadwerkelijk werd aangepast. 59 Chroesjtsjov zag in, dat het Westen geen militaire maatregelen nam tegen de bouw van de Muur en trok op 17 oktober 1961, bij de opening van het 22e Partijcongres van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie, zijn ultimatum in. De geallieerde rechten in Berlijn waren niet aangetast. Kennedy had zich gericht op de bescherming van West-Berlijn, en Oost-Berlijn los gelaten. Voor de geallieerden was de toegang tot Oost-Berlijn weliswaar moeilijker gemaakt, maar dit was geen reden om de oorlog tegen Chroesjtsjov te beginnen. Had hij de three essentials wél aangetast, dan waren Westerse concessies uitgesloten en had het Westen krachtdadiger gereageerd. Gelet op de opgeluchte reactie van de Sovjet, de DDR en China was in dit geval ook een oorlog niet aan de orde geweest. Chroesjtsjov zat ook niet te wachten op een oorlog om Berlijn.60
Directe confrontatie De vastberadenheid van de Amerikanen om haar eigen rechten te beschermen in GrootBerlijn, kwam nog eens aan het licht bij een directe confrontatie tussen de Sovjettanks en de Amerikaanse tanks bij Checkpoint Charlie in de Friedrichstrasse, op 27 en 28 oktober 1961. Toen een aantal dagen daarvoor het plaatsvervangend hoofd van de Amerikaanse missie in Berlijn, Allen Lightner, de opera in Oost-Berlijn wilde bezoeken, werd hij bij de sectorgrens door de Oost-Duitse grensofficieren tegengehouden en gevraagd naar zijn papieren. Zij hadden daar, als officieren van de door Amerika niet erkende DDR, en gezien de geallieerde rechten van vrije toegang in Groot-Berlijn, technisch gezien geen recht toe, maar Ulbricht wilde het geallieerde verkeer tussen Oost- en West-Berlijn steeds meer beperken.61 Lightner weigerde dit verzoek, wees op zijn rechten en eiste een Sovjet-officier te spreken, die de Amerikanen, gezien de afspraken van Potsdam, wel als bevoegd gezag in Berlijn accepteerden. Toen de Oost-Duitse grensofficieren dit weigerden, liet Lightner zich een aantal malen onder een Amerikaanse militaire escorte provocerend over de grens begeleiden, om hen te tonen dat Amerika het recht had deze grens zonder hun goedkeuring te passeren.
59
Hofmann, The Emergence of Détente in Europe, 32-34. Harrison, Driving the Soviets up the Wall, 208. 61 Ibidem, 213. 60
20
Dergelijke voorvallen deden zich in de dagen daarna vaker voor, en generaal Clay, die intussen door Kennedy als zijn persoonlijke vertegenwoordiger naar Berlijn was gestuurd, besloot om de Amerikaanse rechten op een dreigende manier af te dwingen. Toen op 25 oktober wéér twee Amerikaanse officieren bij Checkpoint Charlie de toegang tot OostBerlijn door Oost-Duitse officieren werd ontzegd, liet Clay tien Amerikaanse tanks richting de grensovergang rijden. Hierop reageerden de Sovjets, door ook een tiental tanks, tegenover de Amerikaanse tanks op te stellen. Op 27 oktober 1961 stonden aan beide kanten van de grens tien tanks zestien uur lang in een directe confrontatie tegenover elkaar opgesteld. Pas de volgende ochtend vertrokken de tanks in een ‘augeklügelten Menuett’, waarbij eerst de Sovjettanks een stukje achteruit gingen, toen de Amerikaanse, toen weer de Sovjets, totdat alle pantsertanks Checkpoint Charlie hadden verlaten.62 Clay had willen laten zien dat niet de Oost-Duitsers, maar de Sovjets het voor het zeggen hadden in Oost-Berlijn. Door met verregaande middelen te reageren op het door Ulbricht veroorzaakte groeiende aantal incidenten, werden de Sovjets verplicht met grof geschut hun ultieme gezag in de Sovjetsector te erkennen. Na de directe confrontatie bij Checkpoint Charlie en het terugtrekken van de tanks hield Chroesjtsjov Ulbricht een stuk korter. Kennedy had met de confrontatie het bewijs geleverd, dat het Westen, nadat zij zich in 1948 met de luchtbrug tijdens de blokkade van Berlijn hadden gecommitteerd aan de verdediging van West-Berlijn, ook voor haar rechten in Berlijn tot escaleren bereid was.
Balans De tweede Berlijnse crisis kende geen winnaar, maar de spanning was na de bouw van de Muur over zijn hoogtepunt heen. Kennedy had zich krachtig gericht op het behoud van de positie van West-Berlijn, maar tegelijk had hij Oost-Berlijn losgelaten. De Amerikanen waren niet bereid een oorlog te riskeren voor het gebied buiten hun invloedsfeer en de Bondsrepubliek tot het uiterste te steunen inzake de Duitse hereniging. Kennedy accepteerde dat de Oost-Berlijnse bevolking achter slot en grendel kwam te zitten en dat de toegangsmogelijkheden van de geallieerden tot Oost-Berlijn werden beperkt. Gelet op de opluchting van de Sovjets, de Oost-Duitsers en de Chinezen over de gematigde reactie van het Westen op de bouw van de Muur rijst de vraag of de Muur niet voorkomen had kunnen worden indien Amerika hardhandig had opgetreden tegen de maatregelen.
62
William Smyser, ‘Zwischen Erleichterung und Konfrontation. Die Reaktionen der USA und der UdSSR auf den Mauerbau’ in: Hans-Hermann Hertle, Konrad H. Jarausch en Christoph Kleßmann ed., Mauerbau und Mauerfall. Ursachen. Verlauf. Auswirckungen (Berlijn 2002) 147-158, aldaar 156.
21
De Muur betekende een voorlopige voltooiing van de Duitse deling. De vluchtelingenstroom uit de DDR was een halt toegeroepen en Ulbricht kon met deze extreme maatregel, ondanks het totale verlies aan internationale geloofwaardigheid, in ‘alle rust’ werken aan een stabiele socialistische samenleving achter prikkeldraad. Het was de Oost-Duitse bevolking duidelijk dat in tijden van crisis niet op het Westen gerekend hoefde te worden, en dat de DDR economische en militair door de Sovjets overeind werd gehouden.
22
Hoofdstuk 2 Nederlandse naoorlogse buitenlandse politiek
Van neutraliteit tot Amerikaans bondgenoot Nederland had tot de Tweede Wereldoorlog een traditie van neutraliteit en onthouding van machtspolitiek in de internationale politieke arena.63 Echter, tijdens de Duitse bezettingsjaren kwam hier, vanwege de strijd tegen Hitler-Duitsland, verandering in en werd de Nederlandse regering in ballingschap in 1940 bondgenoot van de geallieerde mogendheden. Na de oorlog was het land erg kritisch tegenover de organisatie van de Verenigde Naties (VN), zoals die in San Fransisco in 1945 vorm kreeg. Dit, aangezien Nederland met Nederlands-Indië inbegrepen ongeveer tachtig miljoen inwoners had, en er van overtuigd was dat het een ‘speciale positie’ onder de lidstaten verdiende. Daarnaast was het van mening dat de grote mogendheden met hun veto-recht in de Veiligheidsraad een te dominante positie in namen, waardoor de belangen van de kleinere landen ernstig zouden worden geschaad. Uiteindelijk koos Nederland, vanwege het gebrek aan een goed alternatief en om een vinger in de pap van de internationale gemeenschap te houden, in 1945 dan toch voor toetreding tot de VN. De Nederlandse hoop dat de organisatie zich ook steeds meer zou richten op zaken buiten het terrein van vrede en veiligheid, gaf uiteindelijk de doorslag voor deelname. Het feit dat de VN zich in 1947 ging bemoeien met de Indonesische kwestie versterkte de negatieve Nederlandse houding ten opzichte van de VN. Nederland trachtte na de oorlog haar koloniale gezag in Nederlands-Indië met militair ingrijpen te herstellen, maar werd hierin niet gesteund door de Veiligheidsraad. Nederland was echter van mening dat de VN zich niet met ‘binnenlandse zaken’ moest bemoeien. In 1947 moest Nederland, na ingrijpen van de Veiligheidsraad, haar ‘Eerste Politionele Actie’ staken en werd Nederland in 1949, bij de ‘Tweede Politionele Actie’ in Nederlands-Indië, als eerste land door de Veiligheidsraad veroordeeld. Onder druk van bondgenoot Verenigde Staten dwong de Veiligheidsraad Nederland tot een staakt-het-vuren in Indonesië en moest Nederland op 27 december 1949 uiteindelijk de soevereiniteit aan Indonesië overdragen.64 In de gangbare opvattingen van de Nederlandse naoorlogse geschiedschrijving aangaande de Nederlandse toetreding tot het Atlantische blok, werd de sterk polariserende wereld, tussen het democratische Westen en het communistische Oostblok, altijd als 63
J.J.C. Voorhoeve, Peace, Profits and Principles. A study of Dutch foreign policy (Den Haag 1979) 45. 64 Christ Klep en Richard van Gils, Van Korea tot Kosovo. De Nederlandse deelname aan vredesoperaties sinds 1945 (Den Haag 2000) 27-30.
23
hoofdargument beschouwd.65 Hellema weerlegde deze opvatting echter, door te wijzen op het feit dat Nederland geen directe dreiging voor de veiligheid van haar land ervoer en haar leger in Indonesië had gestationeerd. Volgens Hellema had economisch herstel na de oorlog de hoogste prioriteit. Ook werd lange tijd aangenomen dat de Nederlandse toetreding tot het Verdrag van Brussel in 1948 en de NAVO in 1949 de cruciale wending was in de Nederlandse buitenlandse politiek. Ook deze stelling weerlegde Hellema, door te wijzen op het feit dat zowel Brussel als de NAVO in eerste instantie ‘klassieke’ bijstandsverdragen waren, en nog onduidelijk was in welke richting beide ‘constructies’ zich zouden ontwikkelen. Hellema gaf toe, dat in de jaren 1948-1949 weliswaar een cruciale wending in de Nederlandse buitenlandse politiek plaatsvond, maar stelde dat deze vooral aan de ‘internationale economische, met name West-Europese samenwerking, onder erkenning van de wereldwijde, leidende rol van de Verenigde Staten’ toe te wijzen was. Hierbij was de ‘internationaal gecoördineerde wederopbouw, industrialisatie en modernisering van de Nederlandse economie’, het uitgangspunt, en werd een vermenging van het buitenlandse en het economische beleid in gang gezet.66 Het werd Nederland, ondanks de klap die ze in de relatie met de Verenigde Staten tijdens de Indonesische kwestie had opgelopen, duidelijk dat de economische groei en de veiligheidsgarantie uiteindelijk niet van de VN, maar van de Verenigde Staten zou komen. In 1948 koos Nederland voor deelname aan de Marshallhulp en tekende Nederland het Verdrag van Brussel, dat in 1949 overging in de NAVO. Daarbij ging Nederland er in eerste instantie tevergeefs van uit dat zowel toetreding tot Brussel als tot de NAVO, meer steun voor de Nederlandse Indonesiëpolitiek zou betekenen. Na het verlies van Indonesië werd in de Nederlandse buitenlandse politiek, onder invloed van minister van Buitenlandse Zaken Dirk Stikker (VVD) een moderniseringsproces van aanpassing aan de nieuwe wereldorde in gang gezet, terwijl op het departement van Buitenlandse Zaken nog sterke koloniale, maritieme en anticontinentale sentimenten aanwezig waren. Deze sentimenten zorgden ervoor dat Nederland zich niet bij elke internationale aangelegenheid even volgzaam opstelde ten opzichte van de Verenigde Staten of de VN. 67
De jaren vijftig: Nederland als trouwe bondgenoot? Na de oorlog ontwikkelde de tegenstelling tussen Oost en West zich in een rap tempo, waarbij Nederland zich, vanwege een sterk anticommunistische overtuiging, als pro65
Zie vooral: Voorhoeve, Peace, Profits and Principles en Van Staden, Een trouwe bondgenoot. Hellema, 1956, 69-70. 67 J.L. Heldring, ‘De Nederlandse buitenlandse politiek na 1945’, in: E.H. van der Beugel ed., Nederlands buitenlandse politiek (Baarn 1978) 29-45, aldaar 32. 66
24
Amerikaanse bondgenoot opstelde. Na de onafhankelijkheid van Indonesië vormde het Korea-conflict (1950-1953) – de eerste confrontatie tussen Oost en West tijdens de Koude Oorlog – echter voor het eerst een geschil tussen Nederland en de Verenigde Staten. De Amerikanen zagen in de Noord-Koreaanse aanval op bondgenoot Zuid-Korea de hand van Stalin en de Chinese leider Mao. Bevreesd dat deze aanval het begin zou inluiden van een mondiale Sovjetexpansie, vergrootten de Amerikanen hun defensiebegroting en drongen er bij de bondgenoten op aan hetzelfde te doen. De Nederlandse regering voelde aanvankelijk echter weinig voor een forse bijdrage aan de VN-missie in Zuid-Korea. Premier Willem Drees was terughoudend vanwege de angst dat een militair ingrijpen een nieuwe wereldoorlog tot gevolg zou kunnen hebben en het de Nederlandse belangen in de het Verre Oosten zou schaden. Daarnaast gaf Drees voorrang aan de Nederlandse en West-Europese sociaal-economische opbouw. De Amerikanen waren erg teleurgesteld in de Nederlandse terughoudendheid tegenover de communistische dreiging en voerde via de formele kanalen en via de pers de druk op Nederland hoog op. Onder deze pressie ging Nederland uiteindelijk overstag, niet in de laatste plaats vanwege landen als Groot-Brittannië en België, die ook troepen aan de VNmissie hadden toegezegd. Nederland zegde een bataljon van ruim zevenhonderd vrijwilligers toe. Echter, toen het conflict zich in het voordeel van de VN begon te keren, gaf de Amerikaanse president Truman het bevel het gehele schiereiland vanaf de 38e breedtegraad te veroveren. Dit ging Nederland te ver, aangezien dit het mandaat van de Veiligheidsraad te buiten ging en waarschijnlijk een inmenging van China zou veroorzaken. Nederland zag meer in een wapenstilstand en een bufferzone tussen de twee Koreaanse staten. Ook deze Nederlandse voorzichtigheid viel slecht bij de Amerikanen. De VN-legers werden echter inderdaad door de Chinezen tegengehouden en teruggedrongen naar de 38e breedtegraad. De Amerikanen trachtten het mandaat van de Veiligheidsraad te verkrijgen om door te kunnen gaan met de oorlog. Echter, de Sovjet-Unie was teruggekeerd in de VN vergadering, nadat zij deze een tijdlang had geboycot, vanwege het feit dat het Westen de Volksrepubliek van Mao niet wilde erkennen. De Sovjets blokkeerden een tijdlang de besluitvorming in de Veiligheidsraad, waarna de Amerikanen via de Algemene Vergadering een meerderheid haalden om door te kunnen gaan met de oorlog en China als agressor te veroordelen. Nederland stemde in met de veroordeling van China, maar trok daarna haar handen af van het Korea-conflict, dat in 1953 door onderhandeling tussen de Verenigde Staten, NoordKorea en China tot een einde kwam.68
68
Klep en Van Gils, Van Korea tot Kosovo, 31-36.
25
Luns en Beyen In september 1952 werden voor het kabinet Drees III twee ministers benoemd met Buitenlandse Zaken in de portefeuille. De partijloze Johan Willem Beyen werd minister van Buitenlandse Zaken en de KVP-er Joseph Luns werd minister zonder portefeuille.69 Beyen kreeg de hoofdtaak de multilaterale betrekkingen te beheren, Luns de bilaterale betrekkingen. Daarnaast kreeg Luns de taak het buitenlandse beleid met de niet-Atlantische wereld te sturen. 70 Beyen’s beleid was in principe een voortzetting van de lijn die Stikker had aangehouden, en zowaar nog meer Europees georiënteerd, maar zijn invloed op de buitenlandse politiek werd steeds geringer. Stikkers Europapolitiek was in eerste instantie gericht op intensivering van de onder Amerikaanse druk tot stand gekomen Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling, vrijmaking van het handels- en betalingsverkeer en de inschakeling van de West-Duitse economie bij de Europese wederopbouw. Stikker trachtte het supranationale gezag van de Hoge Autoriteit voor de op te zetten EGKS te beperken, maar was voor de totstandkoming van de vrije markt, beperking van communautaire interventies en lage kool- en staalprijzen voor de Nederlandse industrie. Het uiteindelijke resultaat in 1951, de EGKS, was voor Nederland aanvaardbaar, aangezien supranationale elementen waren teruggedrongen.71 Beyen zette deze lijn voort, waarbij hij zich vooral richtte op de ontwikkeling van een douane-unie en het stimuleren van de Europese Integratie, wat uiteindelijk zou resulteren in de totstandkoming van de Europese Economische Gemeenschap. Echter, de positie van de conservatieve Joseph Luns, met sterke koloniale sentimenten, werd in de loop der jaren sterker, totdat het in 1956 vanzelfsprekend bleek dat hij als enige minister van Buitenlandse Zaken zou terugkeren.72 Hij drukte steeds meer zijn stempel op het onderwerp waarvoor hij door de KVP naar voren was geschoven: de handhaving van de Nederlandse aanwezigheid in Zuidoost-Azië en, meer specifiek, de Nieuw-Guinea kwestie. De gehele naoorlogse periode tot de overdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië in 1962 zou deze kwestie de belangrijkste rol zou spelen in de Nederlandse buitenlandse politiek. In 1952 had de Nederlandse regering besloten dat Nieuw-Guinea onderdeel zou blijven van het Koninkrijk der Nederlanden. Een jaar eerder was het kabinet Drees I, na een motie van wantrouwen tegen minister van Buitenlandse Zaken Dirk Stikker (VVD), gevallen vanwege het Nieuw-Guineabeleid. De liberaal had zich volgens zijn eigen partij niet verzet tegen de plannen van de minister van Overzeese Gebiedsdelen Van Maarseveen (KVP) om 69
Het kabinet Drees III (1952-1956): http://www.parlement.com/9353000/1f/j9vvhy5i95k8zxl/vh8lnhronvwh (3 december 2011). 70 Hellema, 1956, 78. 71 Ibidem, 73. 72 Ibidem, 84.
26
Nieuw-Guinea over te dragen aan de Nederlands-Indonesische Unie. Door het volgende kabinet, Drees II, werd het onderwerp Nieuw-Guinea in de ijskast gezet. De komst van Luns in het kabinet Drees III in 1952 betekende een verharding van het Indonesiëbeleid. Luns weigerde in te gaan op Indonesische verzoeken de status van Nieuw-Guinea te bespreken. Dit had de betrekkingen met Indonesië aanzienlijk doen verslechteren, totdat in 1958 alle Nederlandse bezittingen werden genationaliseerd en de Nederlandse staatsburgers werden uitgewezen. Na de installatie van het centrumrechtse kabinet De Quay, besloot Nederland in 1960 om haar militaire aanwezigheid in NieuwGuinea aanzienlijk te versterken en een eventuele aanval van Indonesië het hoofd te kunnen bieden. Een half jaar later, in augustus 1960, verbrak Indonesië alle betrekkingen met Nederland. De Amerikanen hadden zich in eerste instantie nog afzijdig gehouden van de NieuwGuinea kwestie. Echter, deze houding van de Verenigde Staten veranderde door de presidentswissel in 1961. Waar het land in eerste instantie, onder Eisenhower, nog neutraal stond in het Indonesië-conflict, werd al snel duidelijk dat zijn opvolger Kennedy er niet voor warm liep Nederland te steunen. Hij was van mening dat een dergelijk conflict alleen maar een verlies voor het Westen zou betekenen en dat de communisten hiervan zouden profiteren. Uiteindelijk werd door Amerika in het plan-Bunker voorgesteld om Nieuw-Guinea binnen twee jaar over te dragen aan Indonesië, terwijl in de interimperiode de Verenigde Naties het gezag zouden uitoefenen. De periode van conflict met de Verenigde Staten en de VN rond Nieuw-Guinea werd op 31 december 1962 afgesloten. Nederland behield alleen nog haar bezittingen in de West.73
Crisisjaar 1956 In 1954 werd de Nieuw-Guinea kwestie voor het eerst op de agenda van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties geplaatst. De steun voor Indonesië kwam vooral van de ongebonden Afro-Aziatische landen die midden jaren vijftig opkwamen als een nieuw blok van staten in de wereldpolitiek. Deze nieuwe orde, kon vaak op steun van de communistische landen rekenen, en werd in Den Haag in toenemende mate als een bedreiging voor Westerse belangen gezien. De achterdocht tegen de Afro-Aziatische landen kwam zo ook aan het licht tijdens de Suezcrisis. De crisis ontstond toen Egypte het Suezkanaal nationaliseerde, dat daarvoor grotendeels in Britse en Franse handen was geweest. Luns steunde het Verenigd Koninkrijk en Frankrijk in de confrontatie met de Egyptische president Nasser, terwijl de Verenigde Staten zo min mogelijk militair geweld 73
Hellema, Buitenlandse politiek van Nederland, 207-208.
27
prefereerden. Zij stonden een diplomatieke oplossing voor, vanwege de zelfde redenen als bij de onafhankelijkheid van Indonesië in 1949 en de Nieuw-Guinea kwestie: geweld zou de Sovjet Unie in de hand spelen en gezichtsverlies voor het Westen betekenen. Onder invloed van de oude koloniale frustraties en de overtuiging dat landen als Egypte en Indonesië de internationale orde ondermijnden, dreef Nederland in deze periode af van haar trouw aan Amerika. Zelfs toen in oktober 1956 een Israëlische en Frans-Britse aanval op Egypte werd ondernomen, die door Amerika scherp werd veroordeeld, bleef Nederland steun bieden aan de twee Europese grootmachten. Het Nederlandse Suezbeleid was niet alleen een afwijzing van de Amerikaanse politiek, maar ook een uiting van groeiende afkeer van de VN. Luns stelde dat de “VN een antiwesters platform dreigde te worden, dankzij het ad absurdum uitbreiden van het ledental der Afro-Aziaten”. Hij twijfelde in deze periode zelfs in het openbaar aan het Nederlandse lidmaatschap van de VN. 74
In het najaar van 1956 kwam het, tijdens de Suezcrisis, in Hongarije tot een bloedig dieptepunt in de Koude Oorlog. Wat nog begon als een vreedzame betoging uit solidariteit met de opstand die in Polen eerder dat jaar was neergeslagen, ontwikkelde zich tot een revolutie tegen de stalinistische machthebbers. Deze revolutie leek een korte tijd te slagen, aangezien de regering door de opstandelingen werd gedwongen af te treden en Imre Nagy premier werd van een liberaal-communistische coalitieregering. De nieuwe regering verklaarde dat Hongarije niet langer tot het Warschaupact behoorde en kondigde een neutrale status aan. De Sovjet-Unie zag een dergelijke ontwikkeling echter als prestigeverlies in de strijd tussen Oost en West en kon een dergelijk neutraal land aan haar westelijke grens niet gebruiken. De Sovjets besloten op 4 november 1956 met zwaar militair materiaal in te grijpen. Na deze militaire actie werd een nieuwe repressieve communistische regering gevormd onder leiding van János Kádár, die er na enkele maanden in slaagde het verzet van het volk in de kiem te smoren.75 De tijdelijke liberaal-communistische regering onder leiding van Nagy en de opstandelingen hadden tijdens de Sovjetbelegering het Westen steeds indringender om hulp gevraagd. Maar president Eisenhower durfde het in het kader van de zojuist ingezette vreedzame coëxistentie die tussen 1954 en 1956 was ontstaan, niet aan om militair in te grijpen, uit angst voor een Derde Wereldoorlog, die waarschijnlijk met nucleaire middelen uitgevochten zou worden.76 Daarnaast zorgde de Frans-Britse invasie in Egypte er voor dat Frankrijk en Groot-Brittannië zich niet op volle sterkte konden mengen in een eventuele 74
Hellema, Buitenlandse politiek van Nederland, 189. Hellema, 1956, 167. 76 Hellema, Buitenlandse politiek van Nederland, 193. 75
28
missie in Hongarije. De Verenigde Staten en de Verenigde Naties achtten in deze fase de oorlogsdreiging in Egypte acuter, zodat een adequate reactie van het Westen tegen het Russische optreden in Hongarije uitbleef. Ook Nederland uitte kritiek op de terughoudende politiek van Washington ten opzichte van de gebeurtenissen in Hongarije. Nederland, dat al erg sceptisch was ten opzichte de gematigde Russische koers na de dood van Stalin, zag de opbloeiende vreedzame coëxistentie tussen Amerika en de Sovjet Unie met lede ogen aan. Het neerslaan van de Hongaarse revolutie door de Sovjets werd in Den Haag dan ook als gevolg van deze vreedzame coëxistentie beschouwd. Den Haag hoopte dat Hongarije een ontnuchterende werking zou hebben op de buitenlandse politiek van de Verenigde Staten. De West-Europese belangen dienden door Amerika op ondubbelzinnige wijze te worden verdedigd, zowel tegen communistische- als tegen Afro-Aziatische staten.77 Het Nederlandse buitenlandse beleid ontwikkelde zich zo tijdens de jaren vijftig van een neutrale staat met oude koloniale en anticommunistische sentimenten tot een land dat onderdeel werd van het Westerse Atlantische blok en de leiding van Amerika accepteerde en noodzakelijk achtte. Nederland week in de jaren vijftig nog al eens af van de rol als trouwe bondgenoot aan Amerika, maar dit heeft nooit geleid tot een definitieve breuk ten opzichte van dit bondgenootschap.
77
Hellema en Kuiper, ‘Nederland en de Russische “glimlach”, 1953-1960’, 57-58.
29
Hoofdstuk 3 Nederland en de tweede Berlijnse crisis
Om een beeld te verkrijgen van de houding van de Nederlandse politiek ten opzichte van de tweede Berlijnse crisis en de bouw van Muur zal eerst een beeld worden geschetst van de Nederlandse politieke verhoudingen, gedurende de periode 1958-1961. Hierna zal middels een analyse van de Handelingen uiteen worden gezet hoe de Nederlandse regering en de Tweede Kamer reageerde op de ontwikkelingen inzake Berlijn. Reageerde de Nederlandse politiek ten tijde van crisis een communistische dreiging op het eigen vaste land, in lijn met de houding van Amerika? Of voerden ook hier de koloniale ressentimenten de boventoon en hield Nederland zich verre van pro-Amerikaanse loyaliteit?
Nederlandse politieke verhoudingen Op 13 oktober 1956 was het laatste kabinet onder leiding van Willem Drees (Drees IV) aangetreden. Het kabinet kenmerkte zich door vele spanningen tussen de PvdA en de KVP, die na de oorlog in elke regeringscoalitie hadden deelgenomen, tot uiteindelijk op 12 december de bom barstte. De Kamer nam een voor de PvdA onaanvaardbaar, en een door KVP-er Anton Lucas ingediend, amendement aan, waarop de PvdA-bewindslieden hun ontslag aanboden. Op 22 december 1958 ving het interim-kabinet ‘Beel II’ zijn werkzaamheden aan. Deze werkzaamheden betroffen vooral het ontbinden van de Tweede Kamer en het voorbereiden van nieuwe verkiezingen. Deze verkiezingen lieten weinig verschil zien ten opzichte van de verkiezingen van 1956, maar vanwege de conflicten tussen de PvdA en de KVP werd door de confessionelen de samenwerking gezocht met de liberalen. Met het aantreden van het confessionele kabinet De Quay, kwam op 19 mei 1959 een einde aan de rooms-rode samenwerking. KVP-er Luns bleef aan als minister van Buitenlandse Zaken en VVD-er Hans van Houten werd staatssecretaris van Buitenlandse Zaken. De KVP wenste geen samenwerking meer met de PvdA, dat zich moest schikken in de oppositierol. Het kabinet de Quay bestond uit de partijen KVP, VVD, ARP en CHU, die bij de verkiezingen respectievelijk 49, 19, 14 en 12 zetels hadden gehaald, wat goed was voor een meerderheid van 94 zetels in de Tweede Kamer. Naast de PvdA als grootste oppositiepartij met 48 zetels, was ook voor de SGP (3 zetels), de CPN (3) en de PSP (2) een rol in de oppositie weggelegd.78
78
Het kabinet De Quay (1959-1963):
30
De tweede Berlijnse crisis ontstond tijdens de laatste dagen van Drees IV en ontwikkelde vervolgens tijdens het kabinet De Quay. Opvallend is dat de meeste partijen tijdens beide kabinetten zich, ten opzichte van de kwestie Berlijn, schaarden achter de houding van de Nederlandse regering. Het debat over het Nederlandse buitenlandse beleid werd tijdens deze jaren nog gedomineerd door een kleine groep deskundigen, waarbinnen over het algemeen een brede consensus over de uitgangspunten van het Nederlandse buitenlands beleid heerste.79 De grootste tegenstand kwam, zoals te verwachten, uit communistische (CPN) en pacifistische (PSP) hoek. Die laatste partij was in 1957 ontstaan uit ontevreden CPN-ers, die zich niet geheel konden vinden in de pro-Russische koers van de CPN en uit linkse, pacifistische PvdA-ers. Vooral de communist Paul de Groot en PSP-er Nico van der Veen lieten tijdens de debatten in de Tweede Kamer hun ongenoegen over de Nederlandse houding ten aanzien van Berlijn blijken. De PvdA, dat ondanks kritische geluiden binnen haar gelederen toch een uitgesproken voorstander was van de oprichting van de NAVO en de leidende rol van de Amerikanen, was een bijzonder geval. De sociaal-democraten hadden na de oorlog in verschillende vormen te maken gehad met een linkse oppositie binnen de partij. Vlak na de oorlog richtte een deel van de linkerflank van de PvdA het Sociaal Democratisch Centrum (SDC) op, een politieke groepering binnen de partij. De SDC vond dat de PvdA te veel een volkspartij was geworden en te weinig een arbeiderspartij. Ook propageerde zij een WestEuropees socialisme, waarbij de verbinding met de Russen werd gezocht. Het SDC viel in 1947 uiteen, maar linkse socialisten die het niet eens waren met de buitenlandse politiek van de PvdA, konden vanaf 1951 hun heil vinden bij de ‘Derde Weg’, dat zich tegen die politiek keerde, die de wereld in een Amerikaans en een Russisch blok deelde. Een aantal daarvan stichtte in 1955 het ‘Daklozenberaad’, dat in 1957 opging in een nieuwe partij op antimilitaristische en socialistische grondslag, de PSP. Ook werd in 1955 een tweede SDC opgericht, dat uiteindelijk in 1959 werd geroyeerd.80 Binnen de partij bestond al met al een constante onrust, veroorzaakt door socialisten en atoompacifisten aan de linkerflank van de partij. Tijdens het debat inzake de kwestie Berlijn bij de behandeling van de begrotingen van Defensie en Buitenlandse Zaken nam Frans Goedhart het woord, maar binnen de PvdA waren de meningen over hoe om te gaan
http://www.parlement.com/9353000/1f/j9vvhy5i95k8zxl/vh8lnhronvwe (18 december 2011). Zetelverdeling Tweede Kamer 1959: http://www.parlement.com/9353000/1/j9vvhy5i95k8zxl/vh8lnhronvwe (18 december 2011). 79 Zuijdam, Tussen wens en werkelijkheid, 5. 80 Ibidem, 11-13.
31
met de kwestie Berlijn en het verdeelde Duitsland niet al te eensgezind. 81 Van het SDC kwam een afwijkende beoordeling dan het PvdA-standpunt dat Goedhart in de Kamer zou verkondigden. De DDR kon in haar ogen erkend worden als soevereine staat. Ook bij de bouw van de Muur klonken er binnen de PvdA geluiden die, in tegenstelling tot wat de partij in de Kamer verkondigde, de Duitse deling toejuichten en deze zagen als een garantie die het uitbreken van een nieuwe Europese oorlog door Duitse agressie zou voorkomen.82
Eensgezind optreden In de jaren vijftig was Nederland uiterst wantrouwig geweest ten opzichte van de SovjetUnie. Het buitenlandse beleid, dat onder leiding van Luns werd gevoerd, werd gestuurd door authentieke binnenlands gegenereerde afkeer van de communistische staten en van het communisme.83 Nederland koesterde in feite nog meer wantrouwen ten opzichte van Moskou, dan de Verenigde Staten. De reputatie van de Sovjet-Unie had, na het neerslaan van de Hongaarse revolutie, vooral bij de ongebonden Afro-Aziatische landen, ernstige schade opgelopen. Echter, de Sovjets hadden een revolutie in Midden-Europa met geweld voorkomen en de ‘orde’ in Midden-Europa hersteld. De vreedzame coëxistentie was voorlopig van de baan, tot genoegen van Nederland. Het ministerie van Buitenlandse Zaken verwoordde het als volgt: ‘de gebeurtenissen sinds september vorig jaar hebben weder duidelijk de ware bedoelingen van het communisme in het licht gesteld en daarin is nog eens een nadrukkelijke waarschuwing te zien tegen eventuele hernieuwde pogingen om met vredelievende propaganda de waakzaamheid van de vrije wereld te doen verslappen’.84 Nadat Chroesjtsjov op 10 november 1958 de Berlijnse kwestie op scherp stelde, door de bezettingsafspraken van Potsdam nietig te verklaren, schaarde Nederland zich direct achter de Bondsrepubliek en Frankrijk. Beide landen waren fel gekant tegen elke vorm van onderhandelen met de Sovjet-Unie en tegen de erkenning van de DDR. Na de nota en het ultimatum van Chroesjtsjov van 27 november, kwam het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken met een aantal memoranda waarin de Nederlandse reactie uiteen werd
81
Frans Goedhart was één van de oprichters van Het Parool en verzetstrijder in de Tweede Wereldoorlog. Hij was erg argwanend ten opzichte van de vreedzame co-existentie en het diplomatieke offensief dat de Sovjet-Unie na de dood van Stalin had aangevangen. Hij hanteerde een harde lijn ten opzichte van het totalitaire karakter van de Sovjet-Unie (Zuijdam, Tussen wens en werkelijkheid, 24). 82 Zuijdam, Tussen wens en werkelijkheid, 74-81. 83 Hellema en Kuiper, ‘Nederland en de Russische “glimlach”, 1953-1960’, 61-62. 84 Jaarboek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken 1956/1957 (Den Haag 1957) 2.
32
gezet. De vrije toegang tot West-Berlijn en de vrijheid van het stadsdeel waren voor Nederland essentieel en de inrichting van West-Berlijn als ‘vrije stad’ werd afgewezen.85 In eerste instantie vond de discussie over hoe te reageren op de uitspraken van Chroesjtsjov plaats tussen de drie Westerse mogendheden. Pas op de Parijse NAVO-raad van 14-16 december 1958 werden de bondgenoten ingelicht. Minister Luns zat de raad voor. Hij stelde dat de doelen van de Sovjet-Unie wederom duidelijk waren: het neutraliseren en ‘deatomiseren’ van de Bondsrepubliek, het streven naar een communistisch verenigd Duitsland en het laten verdwijnen van de NAVO.86
Ook in de Tweede Kamer kwam de tweede Berlijnse crisis uitgebreid aan de orde. De crisis werd van 8 tot en met 10 december 1958 in de Kamer besproken. Alle partijen, met uitzondering van de CPN, steunden de regering in haar standpunten ten opzichte van de uitspraken die Chroesjtsjov had gedaan: het Westen diende sterk en eensgezind tegenweer te bieden tegen de Sovjetprovocaties en concessies ten opzichte van de eisen van Chroesjtsjov waren uitgesloten. Michael Rudolph Hendrik Calmeyer (CHU) stelde dat de gebeurtenissen rond Berlijn er aan moesten herinneren dat de bescherming van Europa niet moest worden verslapt, aangezien anders ‘de opmars [van de Sovjet-Unie] naar de Atlantische Oceaan onmiddellijk zou worden hervat’.87 Hij wees er op dat de communistische leiders alles in het werk zouden blijven stellen om de ondergang van het Westen zoveel mogelijk te bespoedigen. Redenerend in strategische zin kwam Calmeyer tot de conclusie dat ‘slechts het bewaren van een militair evenwicht’ de mogelijkheid bood om de ‘onvoorstelbare ramp van een wereldoorlog af te wenden en weerstand te bieden aan de politieke druk’.88 De voornaamste defensie woordvoerder van de KVP, Johannes Josephus Fens, maakte duidelijk dat eensgezind optreden essentieel was en dat het voeren van een ‘gecoördineerde buitenlandse politiek’ het Westen in staat zou stellen een eenheid te vormen bij de onderhandelingen met de Sovjets ‘over alle brandende kwesties, vooral ook in de kwestie Berlijn’.89 Daarnaast stelde hij dat het Westen noch concessies moest doen, noch de
85
Pekelder, Nederland en de DDR, 130. W. Klinkert, ‘Het paradepaard van de vrije wereld. Nederland en de Berlijnse crisis, 1958-1963’ in: B. Schoenmaker en J.A.M.M. Janssen ed., In de schaduw van de Muur. Maatschappij en krijgsmacht rond 1960 (Den Haag 1997) 9-33, aldaar 11. 87 Calmeyer was onder meer militair docent, plaatsvervangend chef van de Generale Staf en directeur van het Defensie Studie Centrum. In de oorlog krijgsgevangene in Duitsland. Woordvoerder defensie van de CHU-fractie. (www.parlement.com). 88 Tweede Kamer der Staten-Generaal, Handelingen der Staten-Generaal. Tweede Kamer, 1958-1959, 341. 89 Fens was in de periode 1949-1961 de voornaamste defensie-woordvoerder van de KVP in de Tweede Kamer. Was luitenant-kolonel der artillerie en hoofd algemeen onderwijs aan de Koninklijke 86
33
DDR diende te erkennen. Chroesjtsjov had volgens Fens weer voor een verrassing gezorgd, maar de Sovjet-Unie kon niet eenzijdig ‘de overeenkomsten breken zonder in strijd te komen met het internationaal recht’. De drie Westerse mogendheden zouden in zijn ogen ‘niets kunnen prijsgeven, noch van hun rechten, noch van hun verantwoordelijkheden’. Fens eindigde zijn verhaal met de boodschap dat het Westen bij eventuele Russische stappen conform de uitspraken en nota van Chroesjtsjov, niet enkel passief afkeurend zou reageren. Fens ‘zou het bepaald toejuichen’, wanneer het Westen een ‘iets vruchtbaarder fantasie’ zou vertonen en ‘met een behoorlijke tegenzet’ zou komen, waarmee de Russen ook eens ‘in het gedrang’ gebracht zouden kunnen worden. Het Westen had dit offensief ‘veel te veel aan de Russen overgelaten’. Fens liet echter in het midden wat voor een tegenzet hij voor ogen had.90 De volgende dag hield ook PvdA-er Goedhart een uitgebreid betoog, waarin de Berlijnse kwestie en het Duitse vraagstuk aan bod kwamen. Hij zag in de Berlijnse crisis een nieuw hoogtepunt in de Koude Oorlog en hij beschuldigde de Sovjet-Unie er van de kwestie Berlijn in te zetten om een nieuwe versnelling te creëren in het tempo van de Koude Oorlog, ‘die het Kremlin nu al jaar en dag tegen het Westen voert’. Volgens Goedhart wilde Chroesjtsjov ‘op dusdanige wijze manoeuvreren, dat hij behalve Oost-Berlijn ook WestBerlijn in handen zal krijgen’. West-Berlijn was in zijn ogen ‘een doorn in het Sovjet-vlees’, die de ‘communisten in Moskou en in Pankow [BV: regeringszetel DDR] nu al jarenlang pijn doet’. Goedhart prees ‘de energie en de moed’ van de vrije bevolking van West-Berlijn, de ‘rijke Amerikaanse hulp’ aan deze stad en de ‘ruime toelagen’, die de West-Duitse regering in Bonn aan de stad had geschonken. West-Berlijn was in zijn ogen tot ‘een schitterende voorpost’ van de vrije wereld gemaakt, waaraan ‘de zure communistische machthebbers’ zich ‘groen en geel’ ergerden. De uiterlijke verschillen van Oost- en West-Berlijn en het verschil in welvaart tussen de twee stadsdelen, gebruikte hij om de verschillen tussen de communistische en de democratische levenswijze bloot te leggen. In zijn ogen waren er twee redenen voor Moskou om de status van West-Berlijn te veranderen, en wel het ‘constant[e] bewijs van het onvermogen der communisten om het leven voor de mens genietbaar te maken’ en het feit dat West-Berlijn het ‘grote gat’ in het IJzeren Gordijn was, waar ‘elke twee minuten een vluchteling uit het communistische rijk doorheen glipt naar de vrije wereld’. Over de rol die Nederland in diende te nemen was Goedhart duidelijk. De Berlijnse crisis was voor hem een zaak waarbij, naast de Berlijnse bevolking, de Duitsers en de grote Militaire Academie. Was ook actief in het NAVO-parlement en de parlementaire vergadering van de West-Europese Unie. Krachtig pleitbezorger van Europese samenwerking op defensiegebied (www.parlement.com). 90 Handelingen, 1958-1959, 344-345.
34
mogendheden, Nederland nauw betrokken was. Het Westen moest eveneens eensgezind optreden richting de Sovjets en tegen een terugtrekking van de Westerse troepen uit WestBerlijn, dat anders als een ‘weerloze prooi te midden van de door Sovjettroepen bezette gebieden van Midden-Duitsland zou komen te liggen en als veilige haven voor de vluchtelingen uit het Oosten zou uitvallen’. Volgens hem was de toestand sinds 1945 in Midden- en Oost-Europa abnormaal, en een gevolg van het feit dat de Sovjet-Unie deze landen militair of politiek bezet hielden. Zolang aan deze ‘bezetting’ geen einde gemaakt werd, bleef de ‘abnormale toestand’ voortbestaan. Door West-Berlijn in de bestaande ‘abnormaliteit’ nog verder te betrekken dan reeds het geval was, zou de gehele situatie alleen maar erger worden. Goedhart vond dat ‘de enig mogelijke politiek voor het Westen’ was, dat de nota's van Chroesjtsjov ‘geheel van de hand gewezen’ werden.91 Op 10 december 1958 reageerde minister Luns op de betogen van de partijen, door te stellen wat hij een week later in de NAVO-raad ook naar voren zou brengen. Hij zag in de uitspraken van Chroesjtsjov de intentie van de Sovjet-Unie om de Bondsrepubliek en de andere Westelijke mogendheden te dwingen tot de erkenning van de DDR. Dit zou uiteindelijk de weg banen voor een ‘hereniging van Duitsland op de door de Sovjet-Unie gewenste basis’, wat ‘uitbreiding van de communistische invloed over geheel Duitsland en op den duur uittreding van de Bondsrepubliek uit de NAVO’, teweeg zou brengen.92
‘Amerikaans beleid is hoeksteen van voortbestaan Westelijke wereld’ Na de ontmoeting tussen Chroesjtsjov en Eisenhower in september 1959 ontstond er een ontspanning rond de tweede Berlijnse crisis. Ook in Nederland stond het onderwerp in de tijd daarna niet als een acute kwestie op de agenda. Bij de behandeling van de rijksbegroting van Buitenlandse Zaken voor het jaar 1960 – in februari 1960 – werd de kwestie weer besproken. Velen in de Kamer spraken van het blijvende gevaar van de Berlijnse crisis en dat de Westerse waakzaamheid niet diende te verslappen. PvdA-er Connie Patijn, naast Goedhart ook buitenland-woordvoerder voor de sociaal-democraten, stelde dat het buitenlandse- en militaire beleid van de NAVO-landen rekening moest houden met de mogelijkheid dat de Sovjet-Unie ‘ons kwaad wil doen’.93 Hiertoe moest het Westen in zijn ogen ‘voldoende militaire kracht’ hebben om de Russen ‘te noodzaken grote maatregelen te nemen, indien zij geweld tegen ons zouden willen gebruiken’. Hij was niet optimistisch over de militaire situatie waarin West-Europa 91
Handelingen, 1958-1959, 391-393. Ibidem, 437. 93 Patijn was protestants-christelijk orangist. Brak na de oorlog met de CHU en stapte over naar de PvdA. Als Tweede Kamerlid woordvoerder buitenlandse zaken (www.parlement.com). 92
35
verkeerde en hij achtte de aanwezigheid van atoomwapens noodzakelijk. Patijn vreesde dat Amerika ‘niet meer zo zeker’ bereid zou zijn, het ‘atoomwapen voor zaken van schijnbaar secundair belang, in beweging te brengen’. Dit, vanwege ‘het simpele feit’, dat het ‘NATOschild nog steeds niet op volle kracht is gebracht’ en ‘de NATO-legers nog niet werkelijk zijn geïntegreerd’.94 Refererend aan de rede van Chroesjtsjov voor de Opperste Sovjet, twee weken eerder, waarin hij sprak over het sluiten van een afzonderlijke vrede met Oost-Duitsland, indien geen vredesverdragen gesloten zouden worden met beide Duitse staten, uitte VVDster J.M. Stoffels-van Haaften haar bezorgdheid over de situatie tussen Oost en West.95 Wat betreft Berlijn hoopte Stoffels-van Haaften dat het Westen ‘geen stap van haar ingenomen standpunt zal terugwijken’, dat het Westen ‘het vertrouwen van de Berlijners en van al degenen, die nog hun hoop hebben gevestigd op het vrije Westen, in geen enkel opzicht [mag] beschamen’ en ‘de beloften van het Westen in dezen geen holle woorden zijn’. Dr. Isaäc Nicolaas Theodoor Diepenhorst van de CHU wilde van minister Luns vooral weten hoe het Westen zou reageren, indien de bevoegdheden voor het controleren van de toegangswegen naar West-Berlijn door de Sovjet-Unie aan de Oost-Duitse autoriteiten zouden worden overgedragen.96 Ook vroeg hij zich af of de Sovjet-Unie enige concessies in het vooruitzicht had gesteld bij een eventuele erkenning van de DDR, zoals een ‘internationalisering van een zone tussen West-Duitsland en Berlijn, waardoor een controle door de Oost-Duitse politie overbodig zou worden’.97 Later zou deze regeling, als gevolg van de Ostpolitik van Willy Brandt werkelijkheid worden met de bekrachtiging van het Transitabkommen, dat in juni 1972 van kracht werd. Een kleine week later, op 9 februari 1960, verdedigde Luns zijn beleid in de Tweede Kamer. De Nederlandse regering schaarde zich achter de Amerikanen, ‘een wereldmacht, welker beleid de hoeksteen is, waaraan het voortbestaan van de Westelijke wereld, inclusief ons land, is verankerd’, en dat ‘in de verdedigingsorganisatie van de vrije wereld centraal staat’. Luns was van mening dat de macht van de vrije wereld noodzakelijk was in de verhouding tussen Oost en West, door toedoen van de Sovjet-Unie. Het Nederlandse beleid ten opzichte van de Oost-West relatie had in zijn ogen als uitgangspunt dat er een fundamentele tegenstelling bestond tussen het communisme en ‘de vrije wereld’. Daarnaast 94
Handelingen, 1959-1960, 609-610. Stofels-van Haaften was de eerste vrouw die een Kamervergadering presideerde. Sinds haar studententijd strijdbaar feministe. Was woordvoerder sociale en buitenlandse zaken van haar fractie en actief in internationale parlementen zoals die van de Beneluxraad (www.parlement.com). 96 Diepenhorst was CHU-Kamerlid, staatssecretaris en bestuurder uit een bekend protestants geslacht. Zoon van de antirevolutionaire senator en econoom P.A. Diepenhorst. Hield zich in de Tweede Kamer onder andere bezig met (wetenschappelijk) onderwijs, buitenlandse zaken, internationaal vervoer, koninkrijksaangelegenheden en cultuur. (www.parlement.com). 97 Handelingen, 1959-1960, 649. 95
36
had het communisme het doel ‘een wereldorde te vestigen naar eigen trant, de vrije wereld en dus ons te overheersen en daarmee alle waarden te vernietigen, die voor ons de essentie vormen van ons bestaan’. Vanuit de Sovjet-Unie werd gesproken over vreedzame coëxistentie, maar de Nederlandse regering zag hier geen reden in haar standpunt te wijzigen. Het doel van de Sovjets bleef volgens Luns ‘onze vrijheid te vernietigen’ en voor het bereiken van dit doel werden ‘gaandeweg andere middelen gebruikt’. Overeenkomsten tussen beide kampen sloot Luns niet uit. Hij zag vooral in de ‘sectoren zoals een vermindering van de bewapening’ een zekere mate van overeenstemming bereikbaar’. Luns waarschuwde voor het feit dat, ondanks dat in de Westerse pers werd gesuggereerd dat ‘een ommekeer was ingetreden in de toestand van druk en dreiging’, de werkelijkheid anders was. De Sovjet-Unie had zijns inziens nog geen wil getoond om concessies te doen ten opzichte van het Westen, die de relatie tussen Oost en West zouden kunnen doen ontspannen. Wat betreft de status van Berlijn hield Chroesjtsjov volgens Luns ook vast aan zijn eisen, en moest ‘met een herleving van deze crisis voortdurend rekening worden gehouden’. Een mogelijkheid tot ontspanning in de relatie tussen Oost en West zag Luns in de top van Parijs, die gepland stond op 16 mei 1960. De Atlantische bondgenoten dienden dit overleg grondig voor te bereiden en eensgezind de verantwoordelijkheid te nemen voor de te hanteren doelstelling en tactiek van dit overleg. Vervolgens gaf Luns het woord aan staatssecretaris Hans van Houten (VVD) om dieper in te gaan op de top. Van Houten gaf op zijn beurt aan dat de inzet van de Atlantische bondgenoten op de top in Parijs overeenkwam met het communiqué dat de Grote Drie eerder op 21 december 1959 in Parijs hadden uitgegeven.98 De Nederlandse regering schaarde zich achter de inhoud van dit communiqué, dat inhield dat ‘een definitieve oplossing van de kwestie Berlijn alleen mogelijk is in het kader van een oplossing voor het Duitse vraagstuk in zijn geheel.’ Daarnaast hield het standpunt in dat in de afwachting van een definitieve oplossing geen regeling kon worden aanvaard, welke in zou gaan tegen een aantal voorwaarden, die later bekend zouden worden als de three essentials. Indien deze werden gerespecteerd, kon met Chroesjtsjov over zijn bezwaren onderhandeld worden. Zo niet, en ging de Sovjet-Unie over op ‘eenzijdige maatregelen’, dan voorzag Van Houten de mogelijkheid dat er weer een ‘ernstige internationale crisis’ zou ontstaan. Een dergelijke crisis kon het Westen in zijn ogen, wederom, slechts door ‘eensgezindheid en standvastigheid’ het hoofd bieden. In het licht van de militaire situatie moest Nederland met de NAVO-bondgenoten blijvende investeringen 98
Van Houten was een telg uit een welgestelde patriciërsfamilie die carrière maakte als diplomaat. Werd zonder 'Haagse ervaring' staatssecretaris van Buitenlandse Zaken (Europese Zaken) in het kabinet De Quay en werd toen pas lid van de VVD (www.parlement.com).
37
doen in de gemeenschappelijke defensie. Van wezenlijke ontspanning kon echter nog geen sprake zijn, ‘zolang de communistische leiders zich erop blijven toeleggen, met gebruikmaking van alle daartoe geschikt geachte middelen, hun ideologie en hun systeem in de wereld te doen zegevieren’. Van Houten legde de schuld voor de problematiek en crisis van die jaren bij de Sovjet-Unie.99
Geen concessies Nadat in mei 1960 het Amerikaanse U2-spionagevliegtuig was neergehaald en de top van Parijs was mislukt, geraakte de dialoog tussen Oost en West op een laag vuur. Pas na het aantreden van Kennedy op 20 januari 1961 konden weer plannen worden gemaakt voor een ontmoeting op het hoogste niveau, die uiteindelijk op 3 en 4 juni 1961 in Wenen zou plaatsvinden. Op 15 juni 1961 had Ulbricht gesproken over een ‘muur’ en op 25 juli sprak Kennedy de three essentials uit. Gezien deze ontwikkelingen werd in de Nederlandse Ministerraad in de loop van 1961 steeds vaker gesproken over de tweede Berlijnse crisis. Tijdens de vergadering van 21 juni 1961 maakte Luns zich ernstig zorgen over de situatie. Hij dacht dat ‘door poker van Russische zijde en prestigekwesties aan Westerse zijde’ wel eens een zeer zware crisis kon ontstaan, en hij achtte het niet uitgesloten dat het in november of december tot een gewapend conflict zou komen. Nederland bleef varen op een nieterkenningsbeleid van de DDR en was niet bereid tot onderhandelen. Hierin was Nederland standvastiger dan Engeland en Amerika, en zat op één lijn met de Bondsrepubliek en met Frankrijk.100 Het erkennen van de DDR kon de West-Europese en Nederlandse belangen, net als bij de Hongaarse opstand en de Suezcrisis, in gevaar brengen, aangezien de invloedsfeer van de Sovjets dan op enkele honderden kilometers van Nederland definitief gevestigd zou zijn. De standpunten en het beleid van de Nederlandse regering werden tijdens de cruciale fase van de tweede Berlijnse crisis – de bouw van de Muur – door koningin Juliana uiteengezet in de troonrede van 19 september 1961. De koningin sprak van een verontrustende internationale situatie en waarschuwde dat ‘de door de communistische politiek kunstmatig opgewekte’ Berlijnse crisis zich nog verder toe kon spitsen. De Westerse mogendheden mochten in geen geval concessies voor een vreedzame oplossing doen, die de ‘wezenlijke waarden’ in gevaar brachten. Aan elke poging tot het afdwingen van zulke concessies moest ‘vastberaden weerstand worden geboden’ en ‘een hechte samenwerking tussen alle bondgenoten op politiek, militair en economisch terrein’ bleef noodzakelijk. 99
Handelingen 1959-1960, 702-704. Pekelder, Nederland en de DDR, 137-138.
100
38
Nederland zou daar krachtig aan blijven deelnemen. Met het wegvallen van de Amerikaanse hulp diende de ‘Nederlandse bijdrage aan de bondgenootschappelijke verdediging grotere financiële offers’ te vergen, ‘uit het besef van onze verantwoordelijkheid voor de handhaving van de grondslagen onzer beschaving’.101 In de jaarboeken van het ministerie van Buitenlandse Zaken kunnen we eveneens de houding van Nederland ten opzichte van de NAVO, de communistische landen, de Duitse deling en de situatie in Berlijn terugvinden. De vreedzame coëxistentie werd gezien als een communistisch middel om de ‘ideologische strijd’ te kunnen voortzetten, met ‘toepassing van alle daartoe geschikte middelen, teneinde de weg te banen voor de vestiging van de communistische wereldorde’. De ‘herhaaldelijk van communistische zijde verwekte crises’, zoals de crisis in Berlijn, waren een ‘gevaar’, die onderdeel uitmaakten van deze ‘ideologische strijd’. Het was voor Nederland duidelijk dat ‘ernstige risico’s’ verbonden waren aan de Russische politiek, die er op gericht was het westen voor een keuze te stellen de ‘communistische eisen in te willigen, of zich desnoods met geweld tegen de aantasting van fundamentele rechten (BV: de geallieerde rechten in Berlijn) te verzetten’. Er moest gestreefd worden naar ‘handhaving en zo mogelijk versterking’ van de Westerse militaire, economische
en
politieke
positie,
waarbij
‘solidariteit
ten
opzichte
van
het
gemeenschappelijk gevaar en intensivering van de onderlinge samenwerking noodzakelijk’ was.102 De NAVO en de defensiesamenwerking met de Verenigde Staten bleven de ‘spil’ van het Nederlandse buitenlandse beleid. De regering was van mening, dat de NAVO ‘bij uitstek het forum’ was, waarbinnen de Westerse regering als ‘gelijkgerechtigde partners’ moesten beraden welke maatregelen nodig waren om het ‘veelzijdige communistische offensief’ het hoofd te bieden.103 Het jaar daarop meldde het jaarboek, dat de Nederlandse regering van oordeel bleef, dat voor een ‘volledig bevredigende en daardoor ook bestendige oplossing van het Duitse vraagstuk’, de hereniging van ‘het gehele Duitse volk’ (mijn cursivering) noodzakelijk is. Van het aangaan van ‘enigerlei betrekkingen’ met het Oost-Duitse ‘regime’ kon geen sprake zijn. Daarnaast was de ‘grondoorzaak’ van de crisis in Europa ‘gelegen in de weigering van de Sovjet-Unie om mee te werken aan de totstandkoming van de hereniging van Duitsland in vrijheid’, in welk geval de kwestie Berlijn ‘geen internationaal probleem zou vormen’.104
101
Koningin Juliana, Troonrede 19 september 1961, http://www.troonredes.nl/2010/troonrede-19september-1961 (7 september 2011). 102 Jaarboek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken 1960/1961 (Den Haag 1961) 2. 103 Jaarboek 1960/1961, 5. 104 Jaarboek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken 1961/1962 (Den Haag 1962), 2 en 8.
39
Oktober 1961: geen concessies positie West-Berlijn De bouw van de Muur vond plaats tijdens het zomerreces van de Tweede Kamer. Van 3 tot 5 oktober debatteerde de Kamer plenair over de ontwikkelingen tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen voor de rijksbegroting. De partijen konden zich, op de CPN en de PSP na, vinden in de standpunten van de regering. De ARP-voorman Sieuwert Bruins Slot sprak zijn steun uit, maar maakte een historische ommezwaai door te twijfelen aan de nieterkenningspolitiek. Als eerste sprak PvdA-er Jaap Burger.105 Hij betoogde dat het Westen in Berlijn niet alleen rechten had, maar ook verplichtingen had na te komen, waar risico’s aan verbonden waren die er ‘geen aantrekkelijke zaak’ van maakten. Hij was er echter van overtuigd dat het Westen geen andere keuze had, dan op te komen voor het lot van de Berlijnse bevolking. Want ‘hoe zou men ooit aannemelijk kunnen maken dat, indien in Berlijn niet stand wordt gehouden, dit elders, na veel verlies aan vertrouwen, wel zal geschieden’. Burger zag geen ‘discussiemarge’ in de vrijheid van de West-Berlijners. Als er al een discussiemarge bestond, dan zat die in de status van de DDR, maar nooit in de erkenning van de DDR. In dat geval zou de Duitse deling definitief zijn. Geen enkele concessie kon gedaan worden aangaande de positie van West-Berlijn. Het Westen diende het hoofd te bieden aan de Sovjetdreiging en propaganda. Deze kwestie ging niet om Berlijn of Duitsland, en ging om ‘ons aller vrijheid’.106 De PvdA kon zich geheel vinden in de woorden die de Koningin namens de regering in de troonrede over de Berlijnse kwestie had uitgesproken. Namens de PSP sprak Nico van der Veen zijn verontrusting uit over de wijze waarop de regering de internationale situatie dacht te behandelen. 107 Hij verbaasde zich over de houding van het kabinet ten opzichte van het Berlijnse conflict, dat volgens hem getuigde van ‘een zo onbegrijpelijke versimpeling’. De partij was van mening dat de schuld aan het ontstaan en aanhouden van de crisis, in tegenstelling tot wat in de troonrede werd gesuggereerd, niet enkel bij de Sovjets kon worden neergelegd. Het Duitse nationaalsocialisme had in zijn ogen de schuld aan de Tweede Wereldoorlog en stond daardoor aan de basis van de deling van Duitsland en de Berlijnse kwestie. Een vredesverdrag van de vier mogendheden had daarna de situatie in Berlijn kunnen voorkomen. Daarbij stelde hij dat de 105
Burger was voorman van de PvdA. Was vanaf 1952 als fractievoorzitter naast Drees de voornaamste PvdA-politicus. Was behalve PvdA-voorman ook voorzitter van de VARA. Hield zich in de Tweede Kamer onder meer bezig met binnenlandse zaken en justitie (www.parlement.com). 106 Handelingen, 1961-1962, 30-31. 107 Van der Veen was PSP-voorman. Principiële socialistische dominee, AJC-er, SDAP-er en korte tijd PvdA-er. In 1959 de eerste fractievoorzitter van de PSP in de Tweede Kamer. Sprak in de Tweede Kamer behalve over algemene politiek onderwerpen vooral over buitenlandse zaken en defensie (www.parlement.com).
40
pogingen om tot een herstel van normale verhoudingen te komen, ‘minstens evenzeer door de Franse Overheid als door de Russische is gedwarsboomd’. De Berlijnse kwestie was volgens Van der Veen geen crisis, maar ‘een slepende zaak’, die af en toe ‘acute uitbarstingen heeft en zal hebben tot er een oplossing is gevonden’. De PSP-er betoogde dat de oplossing lag in het doen van concessies: het erkennen van de DDR en dat deze staat de toegangswegen tot Berlijn kon controleren – overigens iets wat de ambtenaren van deze staat in zijn ogen al sinds de oprichting van de DDR deden. Hij schaamde zich, dat Nederland zich achter de ‘combinatie Amerika-Adenauer’ schaarde en dat de eens zo ‘verstandige verzoenende pacifator’ de laatste jaren voortdurend maatregelen nam ‘die de Koude Oorlog konden verscherpen’. 108 Van der Veen kreeg bijval van CPN-voorman Paul de Groot, die voorzag dat voor Nederland de ‘enige manier (…) neutraliteit’ was.109 Nederland diende zich op afstand te houden van de conflicten die speelden rond Duitsland en Berlijn en moest de atoomwapens op Nederlandse bodem verwijderen. Tevens moest Nederland de DDR ‘zo spoedig mogelijk’ erkennen, wat naar zijn mening, in de gehele publieke opinie breed werd gedragen.110 Het Duitse vraagstuk kon volgens de communist enkel door de onderhandelingen tussen de grote mogendheden worden opgelost. Oorlog zou geen oplossing zijn, en bovendien voor Nederland veel te gevaarlijk. Sieuwert Bruins Slot, voorman in de Kamer van coalitiepartij ARP, maakte een ommezwaai in zijn benadering van de Duitse kwestie, die geheel overeen kwam met de progressieve omwenteling die de ARP had gemaakt bij de Nieuw-Guineakwestie. 111 Allereerst stemde hij in met de beschouwing in de troonrede over de internationale situatie. Hij betoogde dat de Atlantische bondgenoten eensgezind bereid moesten zijn om tot een vreedzame oplossing voor Berlijn te komen, die de ‘wezenlijke waarden van de vrije wereld’ niet in gevaar bracht. Het was voor hem logisch en redelijk dat dit verhoogde defensieuitgaven met zich mee bracht. Aangaande de in de troonrede genoemde ‘wezenlijke 108
Handelingen, 1961-1962, 40-41. De Groot was een uit België afkomstige diamantbewerker, die na 1945 lange tijd de communistische voorman was. Gevreesd of bewonderd (of beide) door zijn partijgenoten. Speelde in de Kamer geen opvallende rol en had daar nauwelijks contact met andersdenkenden. Als partijsecretaris feitelijk de invloedrijkste CPN-leider. Gold als een onvoorwaardelijke Stalinist. Bleef ook na zijn Kamerlidmaatschap lange tijd de machtigste man van de CPN, maar in 1978 werd hem zijn erelidmaatschap ontnomen (www.parlement.com). 110 Handelingen, 1961-1962, 46. 111 Pekelder, Nederland en de DDR, 146. Bruins Slot speelde in het verzet een belangrijke rol bij het illegale 'Trouw'. Bleef na de oorlog tot januari 1971 als hoofdredacteur aan die krant verbonden. In de Kamer buitenland-woordvoerder en warm voorstander van Europese samenwerking. Hoofdrolspeler bij de bouwcrisis van 1960, waarbij zijn fractie tegenover de 'eigen' bewindslieden Van Aartsen en Zijlstra kwam te staan. Nadat hij in 1961 ook zijn standpunt ten aanzien van Nieuw-Guinea had gewijzigd, raakte hij geleidelijk uit de gratie bij de ARP. In 1963 trok hij zich terug uit de politiek (www.parlement.com). 109
41
waarden’ stelde hij dat de kwestie Berlijn en de splitsing van Duitsland ‘vanuit een algemeen Westers en niet vanuit een specifiek Duits gezichtpunt’ moesten worden bezien. De splitsing van Duitsland was volgens hem, net als Van der Veen, het gevolg van een door Adolf Hitler geïnitieerde en verloren oorlog en de beslissing die daarop in Jalta werd genomen om Duitsland op te splitsen, een keuze waar hij ‘kritiek’op had. Hij vond dan ook dat geen van de geallieerden moesten worden aangetast in de rechten die zij na de oorlog hadden verworven. Dit betekende dat West-Duitsland niet communistisch kon worden, maar dat het Westen ook de ‘realiteit’ moest zien, niet ‘kiekeboe’ moest spelen en ‘een zekere regulatie op basis van status-quo te aanvaarden’, hoezeer zij het ook betreurden dat ‘Oost-Duitsland nu onder de Russische dictatuur zucht’.112 Bruins Slot vond bij zijn coalitiegenoten geen steun voor zijn betoog over de erkenning van de DDR. KVP-er Wim de Kort stelde dat over de ‘modus quo’ van Berlijnse vrijheid onderhandeld kon worden, mits aan de vrijheid van West-Berlijn geen afbreuk werd gedaan.113 De Kort geloofde niet in de vreedzame coëxistentie van Chroesjtsjov en vroeg de regering wat zij precies bedoelde met de ‘wezenlijke waarden’ uit de troonrede. Hij hoopte dat de regering met hem tegen een demilitarisatie van West-Duitsland was, maar van een evenwichtige conventionele ontwapening van beide zijden zou hij altijd voorstander zijn.114 Minister-president Jan de Quay startte zijn verdediging tijdens de Algemene Beschouwingen met het beantwoorden van de vraag die De Kort gesteld had. De ‘wezenlijke waarden’ die volgens de regering niet in gevaar gebracht mochten worden met het oplossen van de Berlijnse kwestie waren ‘de vrijheid en de beveiliging van de West-Berlijners’ en de ‘overige tot het Atlantisch bondgenootschap behorende volkeren’. Hij distantieerde zich van de door Bruins Slot geopperde pragmatische benadering van het ‘historisch gegroeide’ en de erkenning van de DDR, maar stemde in met de door De Kort afgewezen demilitarisatie van West-Duitsland. Deze concessie zou volgens hem de NAVO ‘onherstelbare schade’ toebrengen en ‘de eerste voorwaarde voor Nederlandse veiligheid teniet doen’. Hij achtte de meningen van Van der Veen en De Groot over de Berlijnse kwestie en de relatie Oost-West te ver van de zijne liggen en zag ‘geen heil’ met hen verder van gedachten te wisselen.115 Met Bruins Slot was De Quay het eens dat de Berlijnse kwestie vanuit een ‘Westelijk gezichtspunt’ moest worden bezien en niet alleen vanuit het Duitse ‘gezichtshoek’. 112
Handelingen, 1961-1962, 48. De Kort promoveerde in Leuven in de sociale wetenschappen, waar hij ook wijsbegeerte studeerde. Was als Kamerlid vooral deskundig op het gebied van de sociale zekerheid. Volgde in 1961 Romme op als fractievoorzitter en werd in 1963 kabinetsformateur. Enkele maanden na zijn mislukte en sterk bekritiseerde formatiepoging werd hij echter al weer als fractievoorzitter vervangen door Schmelzer (www.parlement.com). 114 Handelingen, 1961-1962, 58. 115 Handelingen, 1961-1962, 79. 113
42
De Quay gaf aan dat het zelfbeschikkingsrecht van het Duitse volk niet met militair ingrijpen zou moeten worden verwezenlijkt. De vrijheid van Oost-Duitsland zou door het Westen niet met militaire middelen moeten worden hersteld, terwijl het zelfbeschikkingsrecht in WestBerlijn volgens De Quay nooit onder druk van de Russische dreiging mocht worden opgeofferd. Zelfs niet in het licht van het ‘historisch gegroeide’, waarmee hij afstand nam van het betoog van Bruins Slot.116
Conclusie De Nederlandse buitenlandse politiek werd in de jaren 1958-1961 beheerst door de overtuiging dat Berlijn niet kon worden losgekoppeld van de Duitse kwestie, waarvoor een oplossing moest worden gevonden die gold voor het gehele Duitse volk. Op de CPN en de PSP na, vond iedere partij de erkenning van de DDR ondenkbaar en was een krachtige samenwerking van de Westerse bondgenoten de voorwaarde voor de bescherming van WestEuropa en West-Berlijn. De geallieerde rechten in Berlijn moesten worden gerespecteerd volgens de lijn die Kennedy op 25 juli 1961 uiteen had gezet. De voorstellen en het ultimatum van Chroesjtsjov werden door een grote meerderheid van de hand gewezen. De Nederlandse politiek reageerde op de bouw van de Muur in lijn met het gangbare beeld van Nederlandse bondgenootschappelijk trouw en pro-Amerikaanse redelijkheid. De NAVO en de defensiesamenwerking met de Verenigde Staten waren in deze periode de ‘spil’ van het Nederlandse buitenlandse beleid. Nederland stond zelfs nog iets harder in de crisis dan de Amerikanen. Het stond als het ging om de bereidheid tot onderhandelingen met de Russen en de erkenning van de DDR meer aan de zijde van de Bondsrepubliek en Frankrijk, dan aan die van Amerika en Groot-Brittannië. Net als bij de Hongaarse opstand en de Suezcrisis was Nederland van mening, dat de West-Europese belangen door Amerika op ondubbelzinnige wijze dienden te worden verdedigd. Bij de CPN, PSP en de linkse oppositie binnen de PvdA leefden sentimenten, die de deling van de Duitsers toejuichten. De Duitsers hadden in hun ogen de deling aan zichzelf te wijten, door tweemaal aan de basis te staan van een verschrikkelijke wereldoorlog. De deling was zo een garantie die het uitbreken van een nieuwe Europese oorlog door Duitse agressie zou voorkomen. Opmerkelijk genoeg werd er in de Kamer door geen enkele partij met geen enkel woord over gerept over het feit dat de bevolking van de DDR achter de Muur werd opgesloten.
116
Ibidem, 108-109.
43
Hoofdstuk 4 De Nederlandse geschreven pers over de bouw van de Muur De Nederlandse politiek stelde zich inzake de tweede Berlijnse crisis en de bouw van de Muur loyaal op ten opzichte van de Amerikanen. Voor een scherper beeld van de Nederlandse houding ten opzichte van de crisis zal uiteen worden gezet hoe de Nederlandse geschreven pers reageerde op de bouw van de Muur. Allereerst zal op basis van literatuuronderzoek een algemene reactie worden geschetst van de Nederlandse pers op de tweede Berlijnse crisis in de jaren van voorafgaand aan de bouw van de Muur. Het kwalitatief onderzoek beslaat de periode 16 juni tot en met 4 november 1961. Ten slotte volgt na het personderzoek een korte uiteenzetting van resultaten van NIPO-onderzoek onder de Nederlandse bevolking. Dit, om te bezien of de resultaten van het personderzoek aangaande de sluiting van de sectorgrens en de houding ten opzichte van de Duitsers corresponderen met de stemming onder het Nederlandse volk. Het onderzoeksbureau vroeg de Nederlanders meerdere malen hun mening over de Duitsers en de ontwikkelingen in Berlijn.
Onderzoeksopzet personderzoek Voor het beantwoorden van de vraag of de Nederlandse geschreven pers op de bouw van de Muur in lijn met het gangbare beeld van Nederlandse bondgenootschappelijk trouw en proAmerikaanse redelijkheid reageerde, zijn verschillende dag- en opiniebladen, tijdens de periode 16 juni 1961 tot 4 november 1961, onderzocht. De onderzochte kranten en opiniebladen waren de belangrijkste kranten van die tijd, verspreid over de verschillende zuilen en politieke stromingen: het sociaal-democratische en sterk anticommunistische Het Parool, de liberaal-conservatieve De Telegraaf, het liberale Algemeen Handelsblad, het rooms-katholieke de Volkskrant, de protestantse, antirevolutionaire Trouw en het communistische partijblad van de CPN De Waarheid. Daarnaast zijn vier voorname opiniebladen meegenomen in het onderzoek: de conservatieve Elsevier, de liberale Haagse Post en twee linkse opiniebladen: De Groene Amsterdammer en Vrij Nederland. Aangezien de onderzoeksperiode is beperkt tot vier maanden zijn alle dag- en opiniebladen dag-voordag doorgenomen. Er is vooral aandacht besteed aan redactionele commentaren, vaste weekrubrieken, hoofdartikelen, reportages en achtergrondartikelen, zodat kan worden aangenomen dat ze onder verantwoordelijkheid van een buitenland-redacteur of de hoofdredactie zijn
44
geschreven, en daardoor als representatief voor het desbetreffende dag- of opinieblad kunnen worden beschouwd. In de verschillende kranten bestond nog niet de duidelijke katernindeling zoals we die tegenwoordig gewend zijn. Het belangrijkste nieuws werd op de eerste pagina’s vermeld, waarna pagina’s volgden waar dieper op verschillende onderwerpen werd ingegaan zonder dat dit onder een speciale rubriek werd benoemd. Een aantal kranten bevat rubrieken die voor mijn onderzoek van belang waren, waardoor een speciale vermelding ervan noodzakelijk is. Zo kwam de kwestie Berlijn vaak aan bod in de terugkerende rubriek van journalist Marcus van Blankenstein in het Parool, in ‘Dagelijks commentaar’ van het Algemeen Handelsblad, in ‘Uit de wijde wereld’ van Trouw en in de rubriek ‘Ten geleide’ en de column van Walter Lippmann117 in de Volkskrant. In het blad De Waarheid waren de serie ‘Duitsland en Berlijn. Vragen en Antwoorden’, de rubriek ‘Van en over anderen’ (waarin de nieuwsvoorziening uit andere media van kritiek werd voorzien) en de columns van Paul de Groot en Marcus Bakker waardevol voor dit onderzoek. Bij het doornemen van de verschillende bladen is per dag onderzocht wat de houding van het blad was, aangaande de ontwikkelingen rond de kwestie Berlijn, het verdeelde Duitsland, en de bouw van de Muur, volgend op de sluiting van de sectorgrens tot aan het hoogtepunt van de crisis op 28 oktober in de Friedrichstrasse. Met speciale aandacht is gelet op de houding ten opzichte van de Amerikanen en de Duitsers. In hoeverre stond men achter het Amerikaanse beleid en steunde men de bondgenootschappelijke trouw van de Nederlandse politiek? En in hoeverre had men te doen met de Oost-Duitsers die achter slot en grendel kwamen te zitten, terwijl ook deze Duitsers twee decennia daarvoor Nederland bezet hadden?
De Nederlandse pers tijdens de crisis Na 27 november 1958, de dag dat Chroesjtsjov zijn ultimatum verkondigde, constateerde de Nederlandse pers dat Rusland nu ook poogde om het Westen uit Berlijn te verdrijven en de Westerse erkenning van de DDR wilde forceren. Door verschillende kranten werden de Westelijke mogendheden opgeroepen eensgezind stand te houden voor West-Berlijn en West-Duitsland. De langdurige conferentie van ministers van Buitenlandse Zaken van de Grote Vier in Genève van mei tot en met augustus 1959 zorgde niet voor een verandering in de standpunten van de geschreven pers. De kranten stonden nog immer afwijzend ten
117
Walter Lippmann was Amerikaans journalist. Lippmann introduceerde in 1947 de term ‘Koude Oorlog’ en schreef jaren een geprijsde column ‘Today and Tomorrow’, waarvan geregeld een vertaalde versie in de Volkskrant verscheen.
45
opzichte van de Russische eisen inzake Berlijn. Zij riepen het Westen op tot ‘geduld, uithoudingsvermogen, vastberadenheid en nuchterheid’.118 Erkenning van een Oost-Duitse staat? Vanaf medio juni 1961 berichtten de kranten en opiniebladen over het memorandum dat Chroesjtsjov in Wenen aan Kennedy had overhandigd. Bij thuiskomst had Chroesjtsjov, op 15 juni, ook zijn bevolking op radio en televisie toegesproken over het nieuws dat hij aan Kennedy had overgebracht. Op deze dag had ook Walter Ulbricht voor het eerst over een ‘muur’ gesproken.
De joodse Marcus van Blankenstein, die op de zwarte lijst van de nazi’s had gestaan, en tijdens de Tweede Wereldoorlog in ballingschap in Engeland had doorgebracht119, stelde in Het Parool dat Chroesjtsjov in zijn verslag ‘steeds hetzelfde verhaalt’ en beschuldigde hem er van ‘geen ander doel te hebben dan de onrust van de Koude Oorlog te laten voortduren’. Ulbricht werd door het dagblad gezien als een ‘schildknaap’, die ‘onder de voor zijn onaantrekkelijke persoon niet al te liefderlijke bescherming van Moskou Oost-Duitsland tiranniseert’ en ‘naast het grote woord van Chroesjtsjew een dreigend stemmetje [doet] horen’. De krant wees op ‘het grootste dreigement’ van Chroesjtsjov, dat ‘een afzonderlijke vrede Oost-Duitsland het gezag zou verschaffen over de toegangswegen naar Berlijn’. Het zou in zijn ogen het middel worden om de ‘steeds doorgaande vlucht van menigten uit de gevangenis, die Oost-Duitsland blijkbaar is en het nog meer worden moet’ te stoppen.120
Figuur 1: ‘De beer rammelt weer eens aan zijn tralies’, Het Parool, 15 juni 1961. 118
Pekelder, Nederland en de DDR, 128-132. E. van Raalte, ‘Marcus van Blankenstein’, in: A. Kessen ed., Jaarboek van de maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1964-1965 (Leiden 1965) 49-54, aldaar 52. 120 ‘Chroesjtsjews rede’, Het Parool, 16 juni 1961, 3. 119
46
De Telegraaf bracht het nieuws in eenzelfde terminologie, en zette Chroesjtsjov neer als een zenuwachtige, agressieve militair, door hem te schetsen als een verschijning met ‘grijs uniform met twee medailles op de borst (…), die om de twee minuten een slok uit een glas water nam’. Over de woorden van Ulbricht schrijft het dagblad dat de leider van de ‘schijnstaat’ zich niet bezig hield met het oplossen van de Duitse kwestie, maar met de verandering van de status van West-Berlijn in een gedemilitariseerde vrijstaat, dat volgens de krant slechts ten doel had de stad ‘onder communistisch bewind’ te brengen. De krant stelde dat als Kennedy standvastig bleef, Chroesjtsjov een vredesverdrag met Oost-Duitsland zou tekenen. Het zou echter voor het Westen geen reden zijn een ‘casus belli’ er van te maken als vanaf dan ‘vereiste papieren van Oost-Duitse in plaats van Russische stempels’ zouden worden voorzien. Het ging er om of de ‘Westelijke toegangswegen tot West-Berlijn in feite vrij’ zouden blijven, een van de three essentials van Kennedy, die ook de Nederlandse regering onderschreef. De krant was er verzekerd van dat Oost-Duitsland ‘op Russische instructie de salami-tactiek’ zou toepassen, door telkens een stukje van de Westelijke rechten af te nemen. En wanneer alle aandacht op West-Berlijn gericht zou zijn, Chroesjtsjov elders in de wereld moeilijkheden zou ontketenen. De Telegraaf was, met de Nederlandse regering, tegen de erkenning van de Oost-Duitse staat. Ze stelde dat alle dictaturen hetzelfde middel hanteren om de massa te beïnvloeden: ‘de eenvoudige bewering, ontdaan van elk bewijs en voortdurende herhaling van deze bewering, zonder enig bewijs.’ In deze lijn ‘verkondigt het Bolsjewisme in zijn staatkundige vorm, de USSR, sinds jaar en dag dat er een staat OostDuitsland bestaat.’ De staat bestond volgens De Telegraaf echter niet, omdat Rusland had verzuimd vrije verkiezingen toe te laten, ‘de enige wijze waarop de rechtsgeldigheid ervan zou kunnen blijken’. Pas nadat het Oost-Duitse volk in vrije verkiezingen zich over de gewenste staatkundige vorm zou kunnen uitspreken, konden de voormalige bezettende machten gezamenlijk over de status van Berlijn beslissen.121
121
‘Chroestsjev dreigt weer’, De Telegraaf, 16 juni 1961, 1. ‘O-Duitse voorstellen zijn oude koek’, De Telegraaf, 17juni 1961, 6. ‘Berlijn-offensief’, De Telegraaf, 23 juni 1961, 3. ‘De kracht van de herhaling. O.-Duitsland bestaat niet eens’, De Telegraaf, 24 juni 1961, 7.
47
Figuur 2: ‘Kameraad Ulbricht zegt, dat wij het veel beter hebben’, De Telegraaf, 12 juli 1961.
Figuur 3: ‘Donderwolk boven Berlijn’, De Telegraaf, 24 juli 1961.
Het Algemeen Handelsblad was er van overtuigd dat een afzonderlijk Russisch-Oost-Duits vredesverdrag er wel zou komen, maar dat het Westen ‘zich daardoor niet tot paniek’ behoorde te laten verleiden. De krant schaarde zich achter de standpunten van de regering door te stellen dat de vrijheid en de veiligheid van de West-Berlijners voorop stond. Een aantasting van hun positie zou wél ‘een reden tot een oorlog’ kunnen zijn, en een demilitarisatie van West-Berlijn was dan ook uitgesloten.122 Het Westen had zich volgens de krant al bij een eenzijdig vredesverdrag neergelegd. Over de status van Berlijn diende in ieder geval onderhandeld te worden, waarbij het gesprek moest gaan over ‘technische regelingen voor de toegang tot het Westelijk stadsdeel’ en ‘nieuwe denkbeelden over de Oder-Neissegrens’. Dit laatste betekende dat de krant voor een erkennen van de Oder-
122
‘De oorlog wordt kouder’, Algemeen Handelsblad, 29 juni 1961, 3.
48
Neissegrens, en daarmee de Oost-Duitse staatsgrens, was, hetgeen indruiste tegen de officiële standpunten van de Nederlandse regering. De Volkskrant publiceerde de vertaling van de column ‘Today and Tomorrow’ van de Amerikaanse politiek commentator Walter Lippmann, waarin hij betoogde, dat het ‘verstandiger’ was ‘te erkennen, dat de twee Duitslanden voor onbepaalde tijd nog verdeeld’ zouden blijven en ‘aan te dringen op nieuwe garanties om het hoofd te bieden aan de nieuwe toestand’. De katholieke krant en ook het protestantse Trouw verhaalden meerdere malen over de groeiende vluchtelingenstroom richting de Bondsrepubliek en de ‘kritieke toestand in de levensmiddelenvoorziening’ in de DDR. Adenauer was volgens de Volkskrant ‘ernstig bezorgd’ over deze groei aan vluchtelingen en over de ‘materiële en geestelijke nood der Duitsers die onder het communistische regime volharden’. Van een verdeeldheid in het Westerse kamp was volgens het dagblad geen sprake, gezien het feit dat Secretaris-Generaal van de NAVO Dirk Stikker had verklaard dat Chroesjtsjov de ‘hechtheid van het Westerse bondgenootschap niet moest onderschatten’, wat op een even ‘opmerkelijke als verheugende eensgezindheid in het hele Westen’ wees. De toenemende vluchtelingenstroom liet daarnaast zien dat Chroesjtsjov een keus moest maken. Ze illustreerde dat ‘heel andere problemen dan Berlijn (…) de Russische premier gaan bezig houden’, aangezien de ‘gestadig doorlopende druppel’ een ‘straal’ was geworden.123
Figuur 4: ‘Oostduitse Nieuwe. Kameraden, die Bismarck-haring zit me lang genoeg in m’n keel…!’, de Volkskrant, 24 juni 1961.
Trouw verkondigde dat de ‘massavlucht’, die ‘sinds weken’ aan de gang was, de ‘verpletterende nederlaag’ van het ‘communistische bewind onder leiding van Ulbricht in 123
‘Berlijn’, de Volkskrant’, 6 juli 1961, 7. ‘Paniek in Oost-Duitsland’, de Volkskrant, 11 juli 1961, 3. ‘De Berlijnse druppel’, de Volkskrant, 15 juli 1961, 6.
49
Pankow’ illustreerde. Al deze vluchtelingen hadden volgens de krant ‘natuurlijk’ al een tijd lang ‘onlustgevoelens jegens het communistische regiem’ gehad. Het feit dat de, vooral jonge, Oost-Duitsers op de vlucht sloegen, bewees volgens Trouw dat de ‘coëxistentie’ die ze hadden beoefend, hen was ‘tegengevallen’.124 Het communistische De Waarheid citeerde Chroesjtsjov, die een beroep deed op ‘andere landen’ deel te nemen aan een conferentie voor het opstellen van een vredesverdrag met Duitsland, waarbij hij benadrukte, dat een vredesverdrag ‘de nodige bepalingen zal omvatten voor de vrijheid van de Vrije Stad West-Berlijn en zijn onbelemmerde verbindingen met de buitenwereld’. Het dagblad stelde dat ‘alle wegen, waterwegen en luchtroutes naar en van West-Berlijn’ over het grondgebied van de DDR gingen, en dat het daarom ‘normaal’ was, ‘dat men de DDR toestemming vraagt om haar grondgebied te passeren’. West-Duitse reacties op de eisen van Chroesjtsjov werden door de krant afgedaan als ‘fascistische provocaties’ op ‘revanchistische meetings’. Toespraken van Willy Brandt en Bundesminister für Gesamtdeutsche Fragen Ernst Lemmer vonden plaats in ‘mystieke Grootduitse sfeer’, die herinneringen opriep aan de ‘betogingen der nazi’s’. De krant doorzag het feit dat er meningsverschillen in het Westen bestonden over hoe om te gaan met de eisen van Chroesjtsjov, waarbij Adenauer er van werd beticht het ‘meest oorlogszuchtige standpunt’ in te nemen, aangezien hij zich ‘tegen alle onderhandelingen’ had verklaard. De reden dat het Westen geen Duits vredesverdrag wilde tekenen, lag volgens het communistische dagblad ook aan het feit dat West-Duitsland ‘onopgeloste kwesties’ wilde laten voortbestaan. Zonder een Duits vredesverdrag waren de West-Duitsers nog in de gelegenheid ‘territoriale eisen’ te stellen en ‘delen van het grondgebied van buurlanden op te eisen’. Het Duitse vredesverdrag zou de Duitse grenzen ‘duidelijk en juridisch onaantastbaar’ trekken en een ‘einde maken aan iedere illusie van de West-Duitse militaristen (…) ooit nog maar één voet over deze grenzen kunnen zetten’. Het zou een ‘grendel voor het streven van het Duitse imperialisme schuiven’. Nederland diende in de ogen van De Waarheid, zoals de CPN en de PSP in de Kamer hadden betoogd, neutraal te zijn, ‘geen enkele hulp te leveren aan West-Duitsland (…) en beide Duitse republieken op gelijke voet’ te behandelen, door ‘de DDR diplomatiek te erkennen’. Over de status van West-Berlijn was de krant duidelijk. ‘West-Berlijn behoort tot het grondgebied van de DDR’, aangezien het geheel op het gebied van de vroegere Sovjetzone lag. Een ‘logische en redelijke’ oplossing van het West-Berlijnse probleem was daarom, zo stelde de krant, West-Berlijn ‘bij de rest van de DDR te voegen’, terwijl de
124
‘Vlucht als bewijs’, Trouw, 19 juli 1961, 5.
50
Sovjet-Unie ‘in plaats daarvan’ had voorgesteld West-Berlijn tot een ‘neutrale Vrije Stad te maken’.125
Ook de opiniebladen schreven in de periode over de kwestie Berlijn en de wederzijdse eisen en voorwaarden tussen Oost en West. Weekblad Elsevier was er van overtuigd dat het Chroesjtsjov menens was. ‘Hij wil ons vernietigen’, was te lezen in het blad, waarmee het doelde op ‘ons als vrije mensen, onze staatsinstellingen, onze godsdienst onze cultuur’. Het blad stelde dat Chroesjtsjov met zijn dreigingen geen beter moment had kunnen kiezen, gezien de verdeeldheid van het Westen, die het blad in tegenstelling tot de Volkskrant wel degelijk opgemerkt had en die in ‘geen periode meer aan het licht treedt dan thans’. De reacties die vanuit het Westen kwamen op het nieuwe ultimatum van Chroesjtsjov vond men ‘niet bemoedigend’. Gelet op de verdeeldheid in het Westen constateerde het blad dat het ‘geen program’ had, en daardoor in het defensief bleef, terwijl ‘in de aanval nog steeds de beste verdediging’ lag. Een aanval die het Westen volgens het blad moest inzetten omwille van ‘Westerse aanspraken op de vrijheid van de volkeren in Midden-Europa’. Over Berlijn was het weekblad kraakhelder: ‘We moeten in Berlijn blijven, niet om Berlijn, maar om onszelf’. Het Westen diende in Berlijn te blijven om Chroesjtsjov ‘en zijn sombere vrienden’ duidelijk te maken dat ‘wij nimmer tot capitulatie bereid zijn’. Het weekblad was van mening dat, naast de vier grote mogendheden, ook de overige geallieerden toegang tot de stad moesten hebben. Voor de Russen was Berlijn geen doel op zichzelf, maar ‘een stap richting het Westen’, voor het Westen was niet Berlijn, maar het Oost-Duitse vraagstuk ‘primair’. Elsevier eiste het zelfbeschikkingsrechten voor alle volkeren in MiddenEuropa, zoals de Russen dat ‘andermaal bij de conferentie van Potsdam en Jalta hebben toegezegd’. 126 Vrij Nederland zag in het memorandum dat Chroesjtsjov aan Kennedy in Wenen had overhandigd een ‘variatie op een oud thema’. West-Berlijn was volgens het weekblad voor Chroesjtsjov een plaats waar de ‘elementen van Bonn die op revanche uit zijn’ de spanning hoog hielden en ‘provocaties ensceneren’ die ‘zeer gevaarlijk’ waren voor de ‘zaak van de vrede’. Het weekblad schaarde zich achter de essentials van Kennedy. Indien de DDR de vluchtelingenstroom wilde verhinderen, en West-Berlijn van Oost-Berlijn wilde isoleren dan 125
‘Chroestsjow: Duits vredesverdrag kan niet langer worden uitgesteld’, De Waarheid, 16 juni 1961, 1. ‘Fakkels en “Fahnen” en rouwbanden op revanchisten-meetings’, De Waarheid, 19 juni 1961, 1. ‘Duitsland en Berlijn – vragen en antwoorden’, De Waarheid, 30 juni 1961, 5. ‘Nederland en Berlijn’, De Waarheid, 1 juli 1961, 3. ‘Duitsland en Berlijn – vragen en antwoorden’, De Waarheid, 6 juli 1961, 5. 126 Na Wenen: het Westen voor de keuze’, Elsevier, 17 juni 1961, 1. ‘De beste verdediging: de aanval’, Elsevier, 24 juni 1961, 1. ‘De zwakten van Chroesjtsjov’s Berlijn-offensief’, Elsevier, 8 juli 1961, 1. ‘Daniel in de berenkuil’, Elsevier, 15 juli 1961, 1.
51
kon het Westen daar volgens het blad niets aan doen. Wanneer de vrijheid van de WestBerlijners in het gedrang zou komen dan behoefde het Westen dat ‘nimmer te aanvaarden’ en moest het ‘vanaf het begin weerstand’ bieden. Tegen het voeren van besprekingen had het blad geen bezwaar, zolang het devies bleef ‘geen concessies zonder tegen-concessies. In die zin schaarde het blad zich achter de standpunten van de Nederlandse regering, alsook voor het streven naar de ‘handhaving van de vrije verbindingen met West-Berlijn’. Indien het Westen bij aantasting van deze rechten zou aarzelen zou dat ‘een gevaar’ betekenen voor de wereldvrede. Het blad interesseerde zich slechts in een eenzijdig Russisch-Oost-Duits vredesverdrag ‘voor zover het de positie van West-Berlijn’ raakte. Aan de vrijheid van de West-Berlijners mocht ‘niet getornd’ worden.127 De Groene Amsterdammer zag in het memorandum van Chroesjtsjov geen nieuw ultimatum, en voorzag dat mits er geen ‘onverwachte, onvoorzienbare’ dingen gebeurden, de situatie ‘geen dreiging’ behelsde. Het memorandum had weliswaar iets ‘waarschuwends’, maar het blad stelde, dat de NAVO zulke waarschuwingen vervolgens tot dreigementen had ‘gebombardeerd’. De Groene Amsterdammer kon begrijpen dat Chroesjtsjov bezorgd was over het uitblijven van een vredesverdrag, vanwege het feit dat de Bondsrepubliek militair steeds sterker werd, waarbij het blad met ‘afgrijzen en ontzetting’ terug dacht aan de ‘recente periode toen de Duitsers ook zo sterk waren’. Het blad kon zich vinden in de Russische irritatie rond West-Berlijn, dat omschreven werd als ‘irriterend element in hun invloedssfeer’. Deze irritatie zou echter niet lang duren. Het blad verwachtte dat zich in Oost-Duitsland binnenkort een ‘klein Wirtschaftswunder’ zou voltrekken, en dat daardoor het ‘etalagekarakter’ van West-Berlijn aanmerkelijk zou slinken. Het weekblad sprak over een ‘opwinding’ over Berlijn, wat op de redactie een ‘overbodige en kunstmatige indruk’ maakte en klonk als Westerse ‘heimwee naar de luchtbrug’. Het blad zou niet ‘overstuur’ raken van een Russisch vredesverdrag met Oost-Duitsland. Het Westen had in haar ogen al veel eerder een verdrag met Japan gesloten, ‘zonder dat dit de hartelijke instemming van de Russen’ had. Het Westen was nog veel verder gegaan en zat ‘fijn samen met Adenauer en Strauss en hun al-dan-niet-Hitler-generaals als bondgenoten in het NAVO-geheel’. Het blad was van mening dat het slechts een kwestie van tijd was, voordat het Westen Oost-Duitsland zou erkennen. Dit was dan ook de concessie die het Westen in haar ogen moest doen: de erkenning van de Oost-Duitsland, in ruil voor ‘een nieuwe regeling’, welke de status van
127
‘West-Berlijn: binnen zes maanden’, Vrij Nederland, 7 juni 1961, 2. ‘Donkere wolken boven Berlijn’, Vrij Nederland, 1 juli 1961, 2.
52
Berlijn en het recht op vrije toegang tot de stad ‘strikter’ zou omschrijven, waarmee De Groene Amsterdammer ook afweek van de lijn van het Nederlandse beleid.128
Oorlogszuchtig of oorlog verafschuwend? Op 25 juli 1961 sprak Kennedy via zijn televisietoespraak zijn three essentials uit en dat het Westen bereid was West-Berlijn met militaire middelen te verdedigen. Ook de pers begon in deze periode meer krachtige taal uit te slaan over de situatie in Berlijn. Het Parool benadrukte dat ‘na de uitspraken van Chroesjtsjov, Kennedy en Macmillan’ het conflict om Berlijn naar een ‘climax’ toeging. Dit, gezien het feit, dat enerzijds de Russische leider aan had gegeven de kwestie binnen zes maanden uit de wereld te willen hebben en dat hij daarvoor een vredesverdrag met Oost-Duitsland zou sluiten, en anderzijds de verzekering van het Westen, ‘dat het niet voornemens is’, haar positie in Berlijn op te geven en dat de bevolking van die stad niet aan de ‘willekeur van de Russen en hun Oost-Duitse satellieten’ zou worden overgeleverd. Het ‘voorkomen van oorlog’ was volgens het dagblad de voornaamste opgave van de diplomatie, ‘zolang het Westen niet overging tot de capitulatie-mentaliteit, zoals in 1938 ten tijde van München gebeurde’. Het blad was een voorstander van het op evenwicht brengen van de machtspositie. Als in de komende periode de conventionele strijdkrachten in Berlijn niet op het peil van de Sovjets zouden worden gebracht, zou dat ‘uitstel van executie’ betekenen. Het militaire machtsevenwicht was in haar ogen een voorwaarde voordat het Westen naar een oplossing toe kon sturen. Het afsluiten van de sectorgrens behoorde twee weken voor de 13e augustus voor Het Parool tot een mogelijk scenario. De krant schreef over ‘tekenen’ dat de DDR zou pogen, op korte termijn – de krant dacht aan 1 augustus – de toegang tot West-Berlijn voor Oost-Duitsers afhankelijk zou stellen van ‘bijzondere toestemming’. Ook wist het dagblad dat men in Oost-Duitsland aan ‘de zaak van het vredesverdrag’ zou blijven vasthouden, vanwege het feit dat men hier de ‘politieke betekenis’ van dit verdrag, van groter belang achtte, dan het stoppen van de ‘vluchtelingenstroom op dit ogenblik’. Dit leidde volgens Het Parool tot de conclusie dat de DDR het vredesverdrag zou gebruiken om de grenzen met het Westen definitief te sluiten. De krant maakte ook melding van de wijze waarop de OostDuitsers bij het passeren van de sectorgrens werden tegengewerkt, dat volgens haar de
128
‘Wij opperen een woord: dwang-neutrose’, De Groene Amsterdammer, 17 juni 1961, 1. ‘Niet West-Berlijn, maar Oost-Duitsland’, De Groene Amsterdammer, 15 juli 1961, 4. ‘De Berlijn-paniek waartoe men ons wil opjutten, heeft toch wel zijn nut, voor sommige mensen’, De Groene Amsterdammer, 22 juli 1961, 4.
53
bedoeling had ‘de materiële omstandigheden’ van de grensarbeiders te verslechteren en hen op die wijze te ‘dwingen’ hun werk in West-Berlijn op te geven.129 Ook De Telegraaf schreef in deze periode vooral over de druk die in Oost-Berlijn werd opgevoerd tegen de ‘grensgangers’. Hoewel de krant in eerste instantie nog hoopte op een toenadering - men voorzag een Russische toenadering in een te ontvangen nota van Gromyko en een te organiseren conferentie met Oost en West over de toekomst van Berlijn en Duitsland als geheel - werd gesteld dat het Kremlin West-Berlijn ‘onder zijn heerschappij’ wenste te brengen. Het blad prees de ‘starre houding’ van Kennedy, zodat de Sovjets wisten dat ze dit doel niet ‘zonder oorlog’ konden bereiken, en als een ‘tussenstap’ een vredesverdrag met Oost-Duitsland wilde sluiten. De krant was er van overtuigd dat als de Oost-Duitsers de rechten zouden krijgen over de toegangswegen tot Berlijn, zij ‘binnen jaren, of wellicht binnen enkele maanden’ de toegang tot Berlijn zouden blokkeren. De groeiende vluchtelingenstroom in deze kritieke periode bestond niet uit ‘avonturiers’, maar uit mensen die ‘jarenlang’ het ‘communistische regime’ hadden ‘geduld omdat zij uitzicht hadden op het Westen’, en ‘nu dit uitzicht dreigt te verdwijnen, vluchten zij’.130
Figuur 5: ‘Oost-Duitsland stroomt leeg’, De Telegraaf, 28 juli 1961.
129
‘Positie van Westen in Berlijn is niet sterk – Kans op Sovjetsucces echter beperkt’, Het Parool, 26 juli 1961, 9. ‘Juli – Totaal record sinds 1953. Dit weekend vluchtten ruim 3000 Oost-Duitsers. Pankow ageert tegen mensenhandel’, Het Parool, 31 juli 1961, 1. ‘Verscherpt optreden tegen grensovergangers – DDR zou zone willen sluiten’, Het Parool, 5 augustus 1961, 1. 130 ‘Oost-Berlijn: druk op grensgangers’, De Telegraaf, 3 augustus 1961, 3. ‘Chroestsjev wil wel onderhandelen’, De Telegraaf, 4 augustus 1961, 1. ‘Tussenstap’, De Telegraaf, 9 augustus 1961, 3. ‘Geen avonturiers’, De Telegraaf, 9 augustus 1961, 3.
54
In een reactie op de rede van Kennedy verweet het Algemeen Handelsblad de Amerikanen een ‘tekort aan militaire daadkracht en doelbewustheid’. Een verhoging van het defensiebudget was geen teken van ‘alarmisme’, maar van ‘een aanpassing’ die het risico op een atoomoorlog moest verminderen. De krant was het met Kennedy eens dat een ‘keuze inzake oorlog of vrede’ niet aan Amerika was, maar aan de Russen. Een dag voordat Ulbricht de sectorgrens liet sluiten kwam het blad met een voorstel voor onderhandelingen, gericht op het bereiken van een ‘ontwapeningsbijeenkomst én een niet-aanvalsverdrag, dat ‘wederzijdse bijstand tegen agressie van derden’ inhield, gebaseerd op de voorstellen die het Westen in Genève hadden gedaan.131
Figuur 6: ‘Hopla’, Algemeen Handelsblad, 28 juli 1961.
Figuur 7: ‘Zo - en laten we nu over zaken praten….’, Algemeen Handelsblad, 8 augustus 1961.
131
‘Berlijn’, Algemeen Handelsblad, 28 juli 1961, 3. ‘Kennedy en Berlijn’, Algemeen Handelsblad, 26 juli 1961, 3. ‘Berlijn’, Algemeen Handelsblad, 26 juli 1961, 3. ‘Een voorstel voor onderhandelingen’, Algemeen Handelsblad, 12 augustus 1961, 5.
55
De Volkskrant reageerde eveneens uitgebreid op de rede van Kennedy. ‘Heel de vrije wereld’ had volgens de krant ‘met grote waardering’ gereageerd op het betoog van de Amerikaanse president, en vooral zijn ‘vastberadenheid tegenover de Russische dreigementen’ geprezen. Hij had ‘de toon getroffen die indruk maakt’, en heeft ‘de zaken op scherp willen stellen’, om ‘alle illusies van het Kremlin weg te nemen’. De rede had volgens de krant ‘in geen enkel opzicht’ een ‘oorlogszuchtig karakter’, maar ‘duidelijke taal van een ‘vastberaden man’, die ‘oorlog verafschuwt’, maar ‘weigert de vrede te verkopen voor een te hoge prijs’. Chroesjtsjov had volgens de krant begrepen dat Kennedy ‘meent wat hij zegt’. De overige geallieerden dienden ‘even vastberaden’ te zijn. Inzake het stijgende aantal vluchtelingen verdacht de krant Chroesjtsjov er van de spanningen rond Berlijn steeds opnieuw aan te wakkeren om de stroom te stimuleren. ‘Moskou weet dat het de huidige bevolking van Oost-Duitsland niet en nooit kan vertrouwen. Het weet ook dat er geen redden meer aan is. Daarom is de ontvolking welkom’. De krant verdacht de Sovjets er van dat ze Oost-Duitsland
op
den
duur
wilden
‘herkolonialiseren’
met
‘Duits
sprekende
minderheidsgroepen uit andere Europese satellietlanden’, om zo een ‘gemakkelijker te hanteren Oost-Duitse kolonie’ te creëren. Op verregaande acties als het sluiten van de sectorgrens rekende de Volkskrant in het geheel niet. Men verwachtte wel nieuwe maatregelen, maar zelfs twee dagen voor het sluiten van de grens schreef de redactie dat de Oost-Duitse leiders niet zouden over gaan tot een ‘drastisch besluit’, zoals het ‘sluiten van de grensovergangen’.132 Trouw reageerde na de rede van Kennedy kort op de uitspraken van de Amerikaanse president. Het dagblad stelde dat er voor Chroesjtsjov geen twijfel meer over kon bestaan wat Amerika ten opzichte van Berlijn voor ogen had: ‘West-Berlijn is een geïsoleerde voorpost, maar geen geïsoleerd probleem’, citeerde de krant uit de toespraak van Kennedy. West-Berlijn was voor de Russische premier een ‘lokkend doel’, maar de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk, de NAVO en de bevolking van West-Berlijn zouden ‘daar zijn’. West-Berlijn zou, met andere woorden, nooit uit handen worden gegeven. Terwijl andere dagbladen de rede van Kennedy als daadkrachtig en vastberaden beschouwden, betitelde De Waarheid haar als een ‘agressieve televisierede’, waarin Kennedy een aantal ‘irriterende omstandigheden’ in West-Berlijn’ wilde opheffen. Het blad gaf te kennen dat de Amerikanen bereid waren een verdrag voor Duitsland onder ogen te zien, maar dat er geen ‘enig voorstel voor concrete onderhandelingen’ van Amerikaanse zijde kwam. De rede was volgens de krant alleen bedoeld om de kunstmatig gekweekte 132
‘Vrije wereld tevreden over rede Kennedy’, de Volkskrant, 27 juli 1961, 1. ‘Mannelijk woord’ de Volkskrant, 27 juli 1961, 3. ‘Ten geleide – Open deur’, de Volkskrant, 9 augustus 1961, 3. ‘De vrijheidspoort van oost naar west’, de Volkskrant, 5 augustus 1961, 15. ‘Vlucht uit O.-Duitsland naar de 200.000’, de Volkskrant, 11 augustus 1961, 3.
56
spanning rond Berlijn nog kunstmatig te vergroten’, om de wapenindustrie te laten draaien en de werklozen te voorzien van een baan als soldaat. Kennedy had de Sovjetvoorstellen ‘vervalst’ en zo de ‘werkelijke aard’ er van verzwegen, maar wel ‘ongewild bevestigd’ dat het nodig was de kwestie-Berlijn te ‘regelen’ en de ‘mogelijkheid tot betwisting van de naoorlogse grenzen’ weg te nemen. Dit was volgens de krant ook nodig, aangezien men vond dat het ‘uit’ moest zijn met het ‘betwisten’ hiervan. De three essentials werden in de uitspraken van Chroesjtsjov niet aangetast. Het communistische blad vond dat hij deze rechten ‘duidelijk en met zo veel woorden’ had bevestigd, en dat de crisis niet om WestBerlijn ging, maar om Oost-Duitsland. Het ging om de erkenning van de regering van de DDR. Dat weigerden de Westelijke bondgenoten, aangezien zij ‘slaven’ waren geworden van Adenauer. Wat betreft de vluchtelingenstroom die van Oost naar West plaatsvond merkte de krant op dat de ‘stroom in omgekeerde richting’ steeds meer toe nam, waar de ‘West-Duitse propaganda’ over zweeg ‘als het graf’. Daarnaast werd geschreven over het ‘ronselen’ van burgers van de DDR door de Bondsrepubliek, voor een ‘vlucht naar het Westen’, waarvoor ‘menig kleine nazi’, die in Oost-Duitsland woonde, ‘niet ongevoelig is gebleken’. De vluchtelingenstroom van Oost naar West had volgens De Waarheid dan ook niets te maken met de werkelijke omstandigheden in de DDR. 133
De opiniebladen schreven in deze verhitte fase niet erg uitgebreid over de Berlijnse kwestie. Elsevier vreesde voor het uitbreken van een ‘tweede “17e juni”’, indien de Oost-Duitsers ‘hun zogenaamde DDR’ zouden ‘afgrendelen’. Het blad ging er hierbij, in tegenstelling tot de Westerse bondgenoten, inclusief Nederland, wel van uit dat de Westelijke formaties een ‘krachtige tegenactie’ zouden uitvoeren, aangezien de Verenigde Staten hadden aangetoond ‘dat het hun ernst’ was geworden. Het blad vreesde voor een werkelijke ‘Rode aanval op Berlijn’ en hoopte dat Europa’s ‘eerste verdedigingsketen’, met daarin Nederland als een ‘te zwakke schakel’, de Sovjet-Unie zou weerhouden ‘zich aan militaire avonturen te wagen’.134 De Haagse Post richtte zich vooral op Chroesjtsjov. Het blad was er van overtuigd dat hij niet in een oorlog geloofde, en daar ook niet op aanstuurde. Ze was van mening dat Chroesjtsjov wel wilde onderhandelen, waarbij hij volgens het blad vond dat het Westen zich ‘vrijwillig’ moest neerleggen bij wat hij voorstelde.135
133
‘Kennedy verhoogt oorlogsbegroting’, De Waarheid, 26 juli 1961, 1. ‘Kennedy en Berlijn’, De Waarheid, 26 juli 1961, 3. ‘We zijn allemaal de slaven geworden van Adenauer’, De Waarheid, 5 augustus 1961, 5. ‘Vijftig Mark ronselgeld voor een “vluchteling” uit de DDR’, De Waarheid, 29 juli 1961, 4. 134 ‘Risico’s van Rode aanval op Berlijn’, Elsevier, 12 augustus 1961, 3. 135 ‘Waar draait het om bij de kwestie West-Berlijn’, Haagse Post, 12 augustus 1961, 3.
57
Vrij Nederland geloofde in deze verhitte fase niet in de komst van een oorlog. Berlijn werd in beide kampen als een ‘krachtmeting’ opgevat, waarbij het ‘prestige’ van de partijen op het spel stond. De impasse kon volgens het weekblad alleen worden doorbroken door onderhandelingen, terwijl ‘men vaak van de daken heeft geschreeuwd dat er geen concessies gedaan zullen worden.’ Ook Vrij Nederland vond, dat het probleem niet om Berlijn ging, maar om Duitsland, en de erkenning van een ‘toestand die nu al zestien jaar bestaat’. Het ging om het verdeelde Duitsland, dat verdeeld zou blijven, ‘zolang Washington en Moskou over wapens’ beschikten.136 In de Groene Amsterdammer werd geconstateerd dat de Sovjet-Unie met betrekking tot de Berlijnse situatie haar houding had ‘verscherpt’, maar dat de West-Duitse pers ten aanzien van het Oostblok in ‘toon, argumentatie, jargon’ weinig onderscheidden van ‘die der Nazipers van 20 jaar geleden’. Het blad schaarde zich niet achter de three essentials waar de Nederlandse regering zich wel achter schaarde, en was van mening dat West-Berlijners hetzelfde ‘politieke, economische, sociale en fysieke lot zouden moeten ondergaan als de Oost-Duitsers, aangezien de situatie in Berlijn niets anders dan een ‘rechtstreekse erfenis’ van het ‘agressieve Duitse militarisme’. Berlijn werd daarnaast ‘een provocerend paard van Troje (…) midden in het Sovjetkamp’genoemd.137
‘Bankroet van het Oost-Duitse zelfbazenbewind’ Tot aan 13 augustus 1961 zagen de Nederlandse kranten en opiniebladen de situatie in Berlijn tot een climax geraken, en hadden allen zo hun eigen verwachtingspatroon en ideeën bij de oplossing van de crisis. De sluiting van de sectorgrens en de bouw van de Muur kwam voor een aantal onverwachts of werd omschreven als een schending van de akkoorden van Jalta en Potsdam. Voor anderen was het een gebruikelijke stap voor een soevereine staat. Het Parool sprak daags na de sluiting van de grens over Oost-Berlijn als een ‘belegerde vesting’ en zag West-Berlijn ‘meer dan ooit als een eiland te midden van de communistische DDR’. Het ‘Oost-Duitse zelfbazenbewind van Ulbricht’ had zich gedwongen, zijn ‘politieke bankroet’ openbaar te maken. De krant noemde de Sovjets ‘dankbare leerlingen’ van de nazi’s, die ‘evidente feiten op hun kop’ trachtten te zetten, met hun ‘verhaaltjes’ over ‘mensenrovers en Westelijke verleiders’, terwijl de ‘duizenden vluchtelingen’ een ‘duidelijke taal’ spraken. De ‘Oost-Duitse dwangeconomie’ kon volgens het blad ‘de aderlating’ niet op haar beloop laten, ‘zonder te verbloeden’. ‘De laatste deur
136
‘Berlijn – zal de crisis tot oorlog leiden?’, Vrij Nederland, 5 augustus 1961, 2. ‘ Bizerta, Berlijn, Belgrado’, De Groene Amsterdammer, 5 augustus 1961, 4. ‘Waarom in Berlijn die stroom van Oost naar West?’, De Groene Amsterdammer, 12 augustus 1961, 4. 137
58
moest in het slot en de sleutel tweemaal omgedraaid’, terwijl de drie Westelijke mogendheden niets anders konden doen dan ‘scherp protesteren’ tegen de ‘flagrante schending van de vierlanden-overeenkomst’. Tegen het ‘onrechtmatige’ besluit van Ulbricht, waren ‘geen militaire maatregelen te vrezen’, gezien het feit dat de toegangswegen tussen West-Duitsland en West-Berlijn niet waren afgesneden. Een boycot tegen Oost-Duitsland zag de krant niet zitten, aangezien dit vooral de Oost-Duitsers zelf zou treffen. Ook werd vertrouwen uitgesproken in de reactie van het Westen, aangezien het Amerikaanse ‘regime, onder leiding van president Kennedy’, niet meer was ‘van de rechter- en linkerwang’, en dat het Westen ‘geen onwettigheden, juist inzake Berlijn’ meer kon dulden. De krant sprak over een ‘inbreuk op de overeenkomst van de Grote Vier’, aangezien Ulbricht ‘veel verder [was] gegaan, met zijn afsluiting. Hij hield niet alleen zijn eigen Oost-Duitse bevolking gevangen, hij had ook het bezoek aan OostDuitsland voor de ‘West-Berlijners en West-Duitsers, voor vreemdelingen en zelfs voor de westerse militairen’, voor wie de verbodsbepalingen voorheen niet bestonden, ‘vrijwel ondoenlijk gemaakt’. De actie zou volgens de krant, vanwege de ‘nieuwe Amerikaanse koers’, een ‘groot internationaal onheil’ kunnen ontketenen, ‘waarin alle landen van het pact van Warschau dreigden te worden meegesleept’. Als Chroesjtsjov iets ‘ondernemen zou tegen de verbindingswegen van West-Berlijn’ zou dat een daad van agressie zijn geweest, waarvoor hij ‘zelf de verantwoordelijkheid’ moest dragen. De krant geloofde niet in de oplossing die Chroesjtsjov opperde: ‘West-Berlijn als een vrije stad, als een eiland in een communistische wereld’, waarvan de vrije verbindingen over Oost-Duitsland met omringende landen door Oost-Duitsland zouden worden bewaakt, maar door de mogendheden zou worden gegarandeerd. Berlijn zou hierdoor ‘verschrompelen’ en dit plan zou een ‘volkomen overwinning’ van Chroesjtsjov betekenen.138 Het afsluiten van de sectorgrens werd door De Telegraaf omschreven als een ‘Berlijns drama’. De krant berichtte over tanks en kanonnen die in de Oost-Berlijnse wijk Henningsdorf, ‘geconcentreerd’ waren, om iedere poging tot verzet ‘rigoureus de kop in te drukken’. Er verschenen regelmatig reportages in het dagblad waarin een sterke anticommunistische toon werd aangeslagen. Zo publiceerde de krant een foto, genomen bij de grensversperring in Berlijn, met de titel ‘Trieste groet uit gevangenis’. De ‘onverbiddelijke barrière’ tussen een vrouw met haar dochter en de haar familie was gevallen:
138
‘Viermogendheden-akkoord weer geschonden – Berlijn reageert rustig op neerlaten IJzeren Gordijn – weg versperd voor vluchtelingen en grensarbeiders’, Het Parool, 14 augustus 1961, 1. ‘Ulbrichts Bankroet’, Het Parool, 14 augustus 1961, 1. ‘De Berlijnse crisis’, Het Parool, 14 augustus 1961, 3. ‘Voorzichtige koers’, Het Parool, 15 augustus 1961, 3. ‘Daad van angst’, Het Parool, 16 augustus 1961, 3. ‘Nu of pas later?’, Het Parool, 24 augustus 1961, 3. ‘Een wilde nota’, Het Parool, 25 augustus 1961, 3. ‘Spel om Berlijn’, Het Parool, 7 september 1961, 3.
59
‘die van het IJzeren Gordijn’. Een correspondent van de krant was met een taxi vanuit WestBerlijn door Oost-Berlijn gereden en kwam tot de conclusie dat Oost-Berlijn ‘als een belegerde stad’ was. De correspondent sprak over een ‘politiestaat in actie’, waar de ‘lange lopen der kanonnen (…) dreigend boven de mensen uit’ staken. De soldaten van de Volksarmee
zag
ondoorgrondelijke
hij
als
‘schimmen’,
gelaatsuitdrukking’
waar
naar
de
keken,
Oost-Berlijners
zwijgend,
aangezien
in
zij
‘met
twaalf jaar
‘communistisch bewind’ gewend waren om in ‘het openbaar geen emoties te tonen’. De Telegraaf achtte het sluiten van de grens als een ‘met voorbedachten rade’ verbreking van de het Protocol van Londen en de conferenties van Jalta en Potsdam, maar vond het op zichzelf geen ‘opzienbarend feit’, dat het ‘communistische regime in Rusland verdragen schond’. De krant was van mening dat het Westen ‘moeilijk zonder zijn gezicht te verliezen [kon] gaan onderhandelen’ met een partij die heeft aangegeven ‘zich niet aan de afspraken te houden’. Het verbod voor Oost-Berlijners naar West-Berlijn te gaan werd gezien als een verdragsbreuk en het langzaamaan sluiten van verschillende grensovergangen voor het Westen richting Oost-Berlijn als een ‘salami-tactiek’ die Berlijn ‘langzaam maar zeker’ zouden ‘wurgen’. De eis van het Westen, dat een vredesverdrag slechts gesloten kon worden, wanneer in Oost-Duitsland vrije verkiezingen zouden worden gehouden en ‘het recht van zelfbestemming’ konden uitoefenen, werd door De Telegraaf ondersteund. Oost-Duitsland werd na het sluiten van de sectorgrens omschreven als een ‘concentratiekamp’ en ‘onderwereld’, de term ‘vrije democratische republiek’ als ‘een verkrachting van begrippen’. Ulbricht werd geridiculiseerd, ‘achter zijn muur’, waar hij na de Hitler-dictatuur voor een ‘puntgave Moskou-dictatuur’ zorgde.139
139
‘Berlijns drama in twee taferelen’, De Telegraaf, 14 augustus 1961, 1. ‘Trieste groet uit gevangenis’, ‘Burger in O-Berlijn. Een vreemde vogel. Straten wemelen van politie en soldaten’, en ‘Nu praten?’, De Telegraaf, 15 augustus 1961, 1 en 3. ‘Oost-Berlijn beheerst door machtsvertoon en angst’, De Telgegraaf, 16 augustus 1961, 7. ‘Het is bitter te moeten toegeven, maar Communisten weer een stap dichter bij hun doel. Chroestsjev paste in Berlijn tactiek à la Hitler toe’, De Telegraaf, 17 augustus 1961, 5. ‘Onderhandelingen’, De Telegraaf, 24 augustus 1961, 3. ‘Strook van 5km langs oostzone “niemandsland”’, De Telegraaf, 6 oktober 1961, 1. ‘Dat gebeurt in Europa. Chauffeur Schulze verrichtte heldendaad’, De Telegraaf, 14 oktober 1961, 5. ‘Ulbricht’s scheve gezicht’, De Telegraaf, 21 september 1961, 5.
60
Figuur 8: ‘Oost-Duitsland. Het oog gericht op de vrijheid’, De Telegraaf, 25 augustus 1961.
De ‘staat van Ulbricht’ had zijn ‘onderdanen geen waardevol bestaan kunnen verschaffen’, en ‘door zijn dogmatisch en onverdraagzaam optreden de loyaliteit der Oost-Duitsers verspeeld’, was daags na de sluiting van de sectorgrens te lezen in het Algemeen Handelsblad. Het blad zag in dat het Westen geen ‘bevrijdingsoorlog’ om deze ‘blamage’ van Ulbricht zou beginnen, aangezien deze ‘binnen weinige dagen tot een gigantische krachtmeting’ tussen Oost en West zou uitgroeien. Het Vier-Mogendhedenstatuut was geschonden, maar ‘Moskou’ had de schending ‘zo gering mogelijk’ gehouden, met het doel de vluchtelingenstroom ‘af te dammen’ en tegelijk de mogelijkheid tot overleg met het Westen overeind te houden. Het blad was daarbij van mening dat als het Westen er ‘opnieuw’ van af zag de Oost-Duitsers via een oorlog te bevrijden, het de ‘verplichting’ had, ‘op een andere wijze hun lot te verlichten’, door onderhandelingen aan te gaan. Op welke wijze het Westen dit kon doen werd door de krant echter in het midden gelaten. Voor WestBerlijn vreesde de krant dat het stadsdeel door een ‘zich consoliderende Oost-Duitse staat’, een ‘wezenloze enclave’ zou worden. Washington diende dit te voorkomen door een ‘harde politiek’ te spelen. De krant stelde dat als Rusland bereid was de concessie te doen, de formele binding die West-Berlijn met de Bondsrepubliek had, te accepteren, dat het Westen dan de Oost-Duitse republiek formeel zou moeten accepteren. Ondanks haar overtuiging van ‘een of andere erkenning’ van de DDR had het blad niet veel sympathie voor de situatie van de gedeelde Duitse bevolking. Het blad wees er op dat de Duitsers de deling ‘in laatste instantie’ aan zich zelf te danken hadden, vanwege de steun aan Hitler en de opkomst van nazi-Duitsland.140
140
‘Oost-Duitsers sloten zonegrens in Berlijn af’, ‘Het dilemma van Berlijn’ en ‘Het bankroet van Ulbrichts DDR’, Algemeen Handelsblad, 14 augustus 1961, 1, 3 en 5 en ‘Amerikaanse teleurstelling’, Algemeen Handelsblad, 9 oktober 1961, 3, ‘Bonn en Berlijn’, Algemeen Handelsblad, 17 augustus 1961, 3 en ‘twee Duitslanden’, Algemeen Handelsblad, 5 september 1961, 3.
61
Figuur 9: ‘De Sluiting van de sectorengrens….. een slag voor facsisten en oorlogshitsers! (Ulbricht)’, Algemeen Handelsblad, 21 augustus 1961.
In de Volkskrant werd gesproken over een ‘grove schending’ van het Bezettingsstatuut, waarin alle Berlijners vrij verkeer en vrije arbeid in de hele rijkshoofdstad gegarandeerd was. De ‘Oost-Duitse regenten’ hielden ‘op bevel van het Kremlin (…) hun handen zorgvuldig af van het gevaarlijkste punt in het viermogendheden-statuut’: het vrije geallieerde militaire en civiele verkeer tussen West-Duitsland en West-Berlijn. Oost-Berlijn was verworden tot een ‘zwaar bewaakte gevangenis’. Het Westen kon echter ‘weinig anders doen dan waardig en scherp protesteren tegen deze aantasting’. Reageren met geweld was ook voor de Volkskrant uitgesloten. Een blokkade, sancties of militaire maatregelen zouden ‘van kwaad tot erger leiden’. De ‘onmacht van het Westen’ om ‘iets’ voor Oost-Berlijn te doen werd veroorzaakt door de relatief zwakke Westelijke militaire positie in Berlijn. De geallieerde bezetting in het Westelijk stadsdeel was van een ‘symbolisch peil’, te laag om iets te kunnen ondernemen. De Westerse diplomatie diende er op gericht te zijn de vrijheid van West-Berlijn (mijn cursivering) en de ‘onbelemmerde toegang tot dit stadsdeel te verzekeren’. Zowel de aanhoudende vluchtelingenstroom als het sluiten van de ‘Oost-Berlijnse poort’ betekende een nederlaag en een ‘moreel faillissement’ voor Chroesjtsjov. Het was door de ‘Berlijnse coup’ duidelijk geworden dat een oplossing voor het Duitse vraagstuk door de ‘huidige gesteltenis van het communistische regime’ onmogelijk was. De maatregelen, die volgens de krant het doel hadden uiteindelijk de voormalige Duitse hoofdstad helemaal op te nemen in de ‘Oost-Duitse Sovjet-gouw’, hadden ook tot gevolg dat de ‘Westerse bereidheid tot onderhandelen’ er niet door gestimuleerd zou worden en de ‘kans op ontspanning verder [was] teruggeweken dan ooit’. De sluiting van de sectorgrens werd in deze fase nog niet opgevat als hoogtepunt van de crisis met een daling van de spanning als gevolg. De Amerikaanse president moest bezien of hij de voor komende onderhandelingen garanties wilde die zich beperkten tot de vrije toegang tot West-Berlijn, of ook zijn
62
‘waardigheid en welvaart’ wilde veilig stellen. Het Westen kon dit niet bereiken door enkel te praten, maar door de onderhandelingen te bekrachtigen met ‘een soort contract’, wat moest voorkomen dat de bevolking van West-Berlijn in een ‘gevaarlijke en demoraliserende onzekerheid’ zou worden gelaten. Maar dit was volgens de krant slechts een beperkte doelstelling. In een artikel van Walter Lippmann, werd in de Volkskrant verkondigd, dat om een catastrofe te voorkomen Amerika een ‘nieuwe Europese politiek’ zou moeten gaan volgen. Deze zou volgens het blad moeten beginnen met de ‘erkenning van het feit dat er twee Duitse staten bestaan’ en dat West-Berlijn ‘als internationale stad behoed’ moest worden totdat de twee Duitse staten herenigd waren. Om de regeling over de verdeling te stabiliseren moest een akkoord gesloten worden over ‘gecontroleerde kern-ontwapening’ en een ‘vermindering van conventionele bewapening van (…) de Rijn tot de Weichsel’. Het katholieke de Volkskrant week met deze uitspraken, waarin werd geopteerd voor de erkenning van de Oost-Duitse staat, af van de houding van de Nederlandse politiek, en vooral van de Nederlandse regering, onder leiding van KVP-er De Quay. Wat betreft het voorstel van Sovjetzijde, om van West-Berlijn een vrije stad te maken, stelde de krant voor ook daartoe een concessie te doen, zij het dat ze de stad niet geheel vrij wilde maken. Bij ‘gebrek aan een aanvaardbaar akkoord over WestBerlijn’, dat ‘in het ergste geval (…) ons allemaal op de rand van een kernoorlog [zou] brengen’, stelde de krant voor, van West-Berlijn een ‘internationale stad’ te maken. WestBerlijn zou dan de ‘zetel van organen van de Verenigde Naties’ en een ‘internationaal centrum voor studie, wetenschappelijk onderzoek, kunst en sport’ kunnen zijn. De krant erkende dat de oplossing ‘utopisch’ klonk, maar dat deze ‘vruchten zou kunnen afwerpen’ en ‘aanvaardbaar’ zou kunnen zijn.141
141
‘Opstand onderdrukt in gespannen Oost-Berlijn’, de Volkskrant, 14 augustus 1961, 1. ‘Ten Geleide’, de Volkskrant, 14, 18 en 26 augustus 1961, 3. ‘Duitse hereniging vindt ook in Westen grote weerstand’, de Volkskrant, 13 september 1961, 3. ‘Overleg over Berlijn’ de Volkskrant, 12 oktober 1961, 7.
63
Figuur 10: ‘Die Freie Deutsche Demokratische Republik’, de Volkskrant, 14 augustus 1961.
Ook Trouw sprak daags na de sluiting van de sectorgrens van een maatregel die in ‘flagrante strijd’ was met het ‘statuut over Berlijn’ dat in Potsdam tussen de vier geallieerden was gesloten. Het ‘masker’ was in Berlijn ‘afgerukt’ en Oost-Berlijn werd, net als in De Telegraaf, omschreven als een ‘concentratiekamp’. De krant drong aan op het ‘afrukken van het masker’ van Ulbricht en Chroesjtsjov met een ‘manifestatie van eenheid en kracht’, niet op een algemene boycot, waar Brandt en Adenauer ‘zo hard om riepen’. De sluiting van de grens werd gezien als een ‘pre-Hongarije’, een poging om te voorkomen wat in de herfst van 1956 ook in Hongarije gebeurde. Trouw zag het als een van wezenlijk belang te verdedigen ‘al wat aan deze zijde van het IJzeren Gordijn de vrijheid leerde waarderen’ en ‘niet te pogen te redden, wat niet te redden valt’, waarmee ze zich achter de three essentials schaarde. De krant achtte de hereniging van Duitsland als ‘irreëel’, en het neervallen van het IJzeren Gordijn moest overgelaten worden aan het ‘interne proces van ontbindende krachten’, die zelfs Moskou niet meer zou kunnen verhullen. De ‘poort’ die op 13 augustus werd ‘dichtgeslagen’ was een ‘zware morele nederlaag’ voor dit Moskou, en een ‘groot lichtpunt’ in de ‘ideologische strijd’. Hier viel ‘zelfs voor een communist moeilijk meer iets te verhullen’.142 Hoewel Bruins Slot hoofdredacteur was van Trouw, was in het dagblad niets terug te vinden van de ommezwaai die hij aangaande de niet-erkenningspolitiek ten aanzien van de DDR in de Tweede Kamer gemaakt had. De Waarheid liet een ander geluid horen, dat voortdreef op de overtuiging dat de DDR een soevereine staat was en ook zo erkend behoorde te worden. De maatregelen van 142
‘Berlijn’, Trouw, 14 augustus 1961, 1. ‘Wit en zwart’, Trouw, 15 augustus 1961, 5. ‘Gezicht en masker’, Trouw, 19 augusutus 1961, 5. ‘Geen begin maar eind’, Trouw, 22 augustus 1961, 5.
64
Ulbricht werden in het nieuws gebracht als een ‘controle’, zoals aan een grens van een soevereine staat ‘gebruikelijk’ was, die een einde maakte aan een ‘abnormale toestand’, waarbij vanuit West-Berlijn ‘alle mogelijke elementen’ ongehinderd Oost-Berlijn en de DDR in en uit konden gaan. Vermeld werd dat Oost-Berlijners niet langer in West-Berlijn mochten werken, maar dat dit indruiste tegen de regelingen die in het Bezettingsstatuut over Berlijn waren vastgelegd, liet de krant buiten beschouwing. De maatregelen werden gelegitimeerd vanuit de overtuiging dat de Westelijke mogendheden de verkeerssituatie in en rond West-Berlijn ‘misbruikten’ om de DDR economisch te ‘ontwrichten’, waardoor de landen van het Warschau Pact zich ‘genoodzaakt’ zagen op te treden, ‘teneinde hun veiligheid en in de eerste plaats die van de DDR’ te verzekeren. De ‘schuld’ voor het ‘ongemak voor de bevolking’ dat de maatregelen met zich mee bracht, berustte ‘uitsluitend bij de Westelijke mogendheden en vooral bij de regering in Bonn’. De maatregelen lieten zien dat het de socialistische landen ‘ernst’ was met hun voornemen de Duitse kwestie ‘te regelen’ en een Duits vredesverdrag te sluiten. In oostelijke richting had ‘het Duits revanchisme anno 1961 geen kans meer’. Tegelijk toonden de maatregelen volgens de krant aan, dat men ‘geloof’ kon hechten aan de verzekering dat de socialistische landen WestBerlijn niet wilden ‘veroveren of opslokken’. De grenzen dienden definitief geregeld te worden. Dat een eventuele hereniging van Duitsland daarmee ook definitief ‘van de baan’ zou zijn werd toegejuicht. Niemand zou er belang aan hebben ‘opnieuw een verenigd, militaristisch Duitsland aan zijn oostelijke grenzen te hebben’. De protesten van Adenauer en Brandt tegen de maatregelen werden omschreven als ‘oorlogshysterie rond Berlijn’ en ‘paniekzaaierij’. West-Berlijn was jarenlang ‘kunstmatig op peil gehouden’, zodat dit stadsdeel als een ‘etalage van de westelijke vrijheid en welvaart’ naar het Oosten kon fungeren. Het ‘instellen van een staatsgrens’ tussen West- en Oost-Berlijn zorgde er voor dat deze etalage-functie niet langer kon worden uitgeoefend, en dat achter deze ‘uiterlijke schijn’ een ‘bankroet stelsel’ schuil ging. De ware aard van West-Berlijn was blootgesteld: een ‘kunstmatige metropolis met een ouder wordende en afnemende bevolking’ en een economie die grotendeels afhankelijk was van ‘enorme subsidies van buiten’. De daling van de West-Berlijnse bevolking zou nog groter zijn geweest, ‘wanneer de bevolking niet werd aangevuld met uit de DDR geronselde arbeidskrachten’. De regering van de DDR had ‘herhaaldelijk gepoogd’ met Adenauer te onderhandelen over de hereniging van Duitsland, maar de West-Duitse regering had echter ‘vierkant geweigerd’ voorstellen van de DDR tot vorming van een Duitse staat in overweging te nemen. De reden dat West-Duitsland dit had geweigerd was eenvoudig. Ulbricht wilde Duitsland herenigen naar socialistisch voorbeeld, Adenauer naar Westers
65
voorbeeld door middel van vrije verkiezingen. Volgens De Waarheid betekende deze weigering echter dat de West-Duitse regering er van ‘droomde (…) zich op gewelddadige wijze meester te maken van de DDR’. De hereniging van Duitsland werd zo gekoppeld aan een onvermijdelijke ‘ongekende oorlog met atoomwapens’. Het blad zag een optie in het tekenen van een vredesverdrag met ‘twee bestaande Duitse staten’, dat een ‘streep’ zou zetten onder de Tweede Wereldoorlog en de grenzen van beide staten zou vastleggen. WestBerlijn zou de status krijgen van een ‘vrijstad’, die ‘volledig [zou] kunnen beslissen over zijn eigen lot’. Niemand zou het recht hebben zich te ‘bemoeien met de zaken van West-Berlijn’, of de bevolking ‘zijn eigen stelsel op te leggen’.143
Weekblad Elsevier vergeleek de Oost-Duitse regering met de oude rijkskanselier Theobald von Bethmann Hollweg, vanwege het feit dat zij ‘haar Russische vrienden’ aan had geraden de ‘overeenkomst tussen de vroegere geallieerden inzake Berlijn’, te beschouwen als een ‘vodje papier’. De Oost-Duitse vluchtelingen hadden de SED de ‘zwaarste nederlaag’ tot dusver toegebracht en hadden daarmee ‘de diplomatieke positie van Moskou’ ernstig verzwakt en die van het Westen versterkt. De maatregelen waren ‘wederrechtelijk, immoreel en tragisch’ voor de Oost-Duitse bevolking. Maar, het blad voegde er aan toe, dat zij voortkwamen uit ‘Russische zwakte, niet uit sterkte’. De ‘oprichting van betonnen muren en prikkeldraadversperringen’ had niet ‘gewapenderhand’ verhinderd moeten worden, dat zou namelijk een ‘oorlog hebben ontketend’. Elsevier stelde dat de twee Duitse staten geen realiteit waren, maar dat zij de ‘belichaming’ waren van een ‘onwerkelijke situatie’. De gebeurtenissen hadden ‘bewezen’ dat Oost-Duitsland ‘niet gedemocratiseerd’ was, maar dat het nationaal-socialisme er, ‘in andere vormen, met dezelfde methoden’ was gehandhaafd. Het weekblad geloofde dat de situatie niet lang kon stand houden: ‘men kan niet voor altijd zestien miljoen mensen in een concentratiekamp opsluiten’. Het weekblad was het met De Gaulle en Adenauer eens, dat onderhandelingen met de Sovjets nog immer geen zin hadden, zolang er een ‘dubbele dreiging’ bleef bestaan. Die van het ultimatum en die van de ‘50 megaton’. Over Berlijn kon slechts met de grootste moeite gepraat worden, want de Russen stonden ‘zichzelf in de weg’, aangezien zij moesten kiezen tussen ‘goede vrienden zijn met Ulbricht’ of een ‘redelijk gesprek met het Westen’. De concessies die de Sovjets in dat laatste geval zouden moeten doen waren het op deze schaal stopzetten van ‘hun kernproef’, de Muur afbreken en de status quo herstellen, welke vóór hun ‘barbaarse optreden in Berlijn heerste’. Dan zou het pas mogelijk zijn, na te gaan 143
‘DDR stelt controle in aan Berlijnse sectorgrens’, De Waarheid, 14 augustus 1961, 1. ‘Drukte bij Oost-Duitse arbeidsbureaux’, De Waarheid, 14 augustus 1961, 6. ‘Brandt’, De Waarheid, 17 augustus 1961, 3. ‘West-Berlijn begint leeg te lopen’, De Waarheid, 15 september 1961, 7. ‘Wat schuilt er achter het kabaal rond Berlijn?’, De Waarheid, 19 september 1961, 2.
66
wat de Sovjets werkelijk met Duitsland van plan waren. De afgrendeling van Oost-Berlijn had in ieder geval een ‘belangrijke levensfunctie’ van West-Berlijn weggenomen: die van een ‘paradijselijk eiland’ waar niet slechts de Oost-Berlijners, maar honderdduizenden uit de gehele Sovjet-zone ‘troost konden vinden’, ontsnappen uit de ‘verstikkende atmosfeer van de communistische onderdrukking’ en ‘ongehinderd de vrijheid konden inademen’. 144 De Haagse Post noemde de ‘kazernering van de Oost-Duitsers’ in eerste instantie een ‘incident’ en een ‘noodsprong’ van Chroesjtsjov, die zich had laten ‘overhalen’ door ‘zijn Oost-Duitse paladijn’ Walter Ulbricht. Het blad voegde er aan toe dat het een ‘grove schending’ van de ‘bijzondere viermogendhedenstatus’ van Berlijn was, dat de ‘onbetrouwbaarheid van de Russische communisten’ aantoonde. De bestuursinstelling voor Berlijn viel ooit onder de Allied Control Council, en deze was sinds 1945 door beide zijden ‘doorkruist’. Maar het waren volgens het blad altijd de ‘formalistisch Westelijke mogendheden’ die ‘formeel tot de eerste overtreding overgingen’, door in februari 1948 op de conferentie van Londen de ‘samensmelting’van de Westelijke bezettingszones gingen voorbereiden. De West-Duitse regering hoopte dat het Westen in actie zou komen om de OostDuitsers de helpende hand te bieden. Dit gebeurde niet, ‘hoewel het iedereen duidelijk was, dat geen aarzeling mocht worden getoond’. De oorzaak daarvan zag het blad in de wrok die West-Europa nog had ten opzichte van de rol van de Duitsers in de Tweede Wereldoorlog. Niemand in West-Europa, die tijdens de Tweede Wereldoorlog ‘een bezoek van ’t Duitse volk’ had gehad, voelde er veel voor ‘nu meteen al zijn hand in het vuur te steken’ voor de bewoners van de Oost-Duitsland. De Haagse Post legde de oorzaak van de crisis en de zwakke positie van Berlijn en het Westen bij ‘onze toestemming in 1945’ om van Berlijn een ‘enclave’ te maken in de ‘Russische machtssfeer’. Bij een eventueel ingrijpen van het Westen legde het blad ook de nadruk op de three essentials door zich te richten op een ‘bevredigende, liefst nadrukkelijk tijdelijke regeling’ voor ‘West-Berlijn’. Dit was het hoogste dat het Westen kon bereiken en was, gezien de ‘hoogst ongelukkige regelingen met het verslagen Duitsland’ een ‘groot politiek succes’. West-Berlijn en West-Duitsland bestonden enkel om de ‘West-Europese kuststrook te beveiligen’, niet ‘om het Oosten te heroveren’. Het blad was voor een de facto erkenning van de DDR, aangezien de erkenning van de feitelijke heerschappij van de Sovjetwereld in Oost-Duitsland 'geen concessie’ maar de ‘aanvaarding van een feit’ was. Die ‘feitelijke heerschappij’ gaf de Sovjet-Unie de mogelijkheid met Oost-Duitsland een 144
‘Perspectief van het geweld’, Elsevier, 19 augustus 1961, 1. ‘Rusland isoleert zichzelf’, Elsevier, 19 augustus 1961, 5. ‘West-Berlijn, Bonn en Washington’, Elsevier, 19 augustus 1961, 7. ‘1940-1945 Chroesjtsjov de verliezer?’, Elsevier, 30 september 1961, 1.
67
vredesverdrag te sluiten, waarop het Westen niets anders kon doen dan de ‘goedkeuring te weigeren’. 145 Vrij Nederland had zien aankomen dat de ‘bevolkingsvlucht uit Oost-Duitsland’ er toe moest leiden dat ‘Oost-Berlijn werd afgesneden van West-Berlijn’. Het blad sprak uit dat het Westen ‘geen verheffend beeld’ had geboden. Het had het ‘psychologische moment om tegenmaatregelen te nemen’ voorbij laten gaan. De afsluiting van de grens betekende een ‘klap in het gezicht van het gehele Westen’, dat terug sloeg met ‘papieren protesten’, die ‘geen enkele effect zullen sorteren’. Daarmee was ‘ten onrechte twijfel gewekt aan de vastberadenheid’ waarmee het Westen voor West-Berlijn ‘pal’ wilde staan. ‘Ten onrechte’, maar juist dit soort misverstanden was volgens het weekblad gevaarlijk. Onderhandelingen waren noodzakelijk, alleen onder het motto ‘geen concessies zonder tegen-concessies’. De moeilijkheid zat hem voor het blad in het feit dat de concessie die de Chroesjtsjov een aantal keer had voorgesteld (het handhaven van de vrije verbindingen van West-Berlijn), voor het Westen geen concessie was, maar een recht. De twee kampen waren het sinds de conferentie van 1959 in Genève niet eens geworden, en de bouw van de Muur had de ‘weerstand tegen elke vorm van diplomatieke erkenning’ versterkt. De ‘onderdrukkers waren cipiers geworden’. Het blad gaf aan dat ‘men niet had voorzien’ dat de tegenstelling in Duitsland tussen de drie Westelijke zones en de Oostelijke zone zich zou aftekenen. Toen de tegenstelling ‘tot wasdom’ was gekomen, lag West-Berlijn als een ‘democratisch eiland’ midden in het communistische Oost-Duitsland. Ook Vrij Nederland stelde dat het Westen zich moest ‘inspannen voor het behoud van de Westelijke stadshelft’. Daarbij diende het een ‘minstens gelijk geduld en gelijke vasthoudendheid’ als de Sovjet-Unie op te brengen. Geheel niets doen was niet aan de orde. Het blad was blij met de directe protesten van Brandt aan het adres van Kennedy, wat er voor gezorgd had dat de Amerikaanse president het Amerikaanse garnizoen een symbolische versterking had gestuurd. Ook stelde het voor, onderhandelingen aan te gaan met aanbiedingen die teruggrepen naar de conferentie van 1959: een ‘symbolische vermindering van de westelijke garnizoenen’, bereidheid de ‘verificatie’ van westelijk militair vervoer naar en van West-Berlijn door Oost-Duitsers te laten uitvoeren ‘mits deze als agenten van de Russen optreden’ en de bereidheid na te gaan of de wederzijdse ‘propaganda-actie’ verminderd kon worden. Het kritieke moment kwam pas als de Sovjet-Unie met de Oost-
145
‘Niet het Westen is zwak, de positie Berlijn is zwak’ en ‘Berlijn. Winter begon te vroeg’, Haagse Post, 19 augustus 1961, 3 en 7. ‘Overdreven opwinding om een illusie’, Haagse Post, 26 augustus 1961, 3. ‘Strijd om Europa’s grenzen en positie in kritieke fase’, Haagse Post, 7 oktober 1961, 3.
68
Duitsers een vredesverdrag zouden sluiten en de Oost-Duitsers hierna de Amerikanen, Engelsen en Fransen aan de vervoerscontrole zouden willen ‘onderwerpen’.146 De reactie van De Groene Amsterdammer op de maatregelen die Ulbricht doorvoerde vanaf 13 augustus 1961 was van een andere aard. Het blad zag in de ‘hardnekkigheid’ waarmee ‘de staten van het Oostelijke blok’ de de jure erkenning van de DDR trachten ‘door te drijven’, de oorzaak van de vluchtelingenstroom, en de sluiting van de sectorgrens als gevolg daarvan. ‘Commentatoren’ die meenden dat het vluchten gevolg was van de ‘ontwrichting’ van de Oost-Duitse economie, ‘honger en tekort’ zetten ‘de zaak op zijn kop’. Door de aanhoudende vluchtelingenstroom was de DDR ‘genoodzaakt tot het nemen van de maatregelen’. Deze maatregelen hadden de Vier-Mogendhedenstatus van Berlijn ‘doeltreffend geliquideerd’. Toch vond ook De Groene Amsterdammer dat het Westen geen ‘zeggenschap’ had over maatregelen die de Sovjets in Oost-Berlijn doorvoerden. Dit zou wel het geval zijn, wanneer zij dat aan ‘onze kant van de barrière’ zouden doen. De deling van Duitsland was met deze maatregelen ‘een voldongen feit’, en het blad was van mening dat het Westen deze ‘splitsing’ als een ‘politieke realiteit (…) van duurzame aard’ moest erkennen. Het Westen diende wel de ‘vrijheid van West-Berlijn te garanderen’, maar West-Berlijn mocht ‘geen rol meer spelen’ in de West-Duitse politiek. Om tot een ‘bevredigende regeling’ voor Berlijn en een wederzijdse terugtrekking van de strijdkrachten uit Duitsland te komen, stelde het blad voor een aantal VN-lichamen van Genève of Parijs naar Berlijn over te plaatsen en WestDuitsland te vragen zijn de jure regeringszetel ook formeel van West-Berlijn naar Bonn te verplaatsen als tegelijk de Oost-Duitsers hun zetel naar Leipzig zouden verplaatsen. Het Westen zou daarnaast, in ruil voor de in een verdrag opgenomen waarborgen voor vrije toegang tot West-Berlijn, de Oder-Neissegrens kunnen aanvaarden, Oost-Duitsland voorlopig kunnen erkennen en zich kunnen verplichten, West-Duitsland nooit atoomwapens te leveren, ‘mits de Russen hetzelfde doen met Oost-Duitsland’. Met de bouw van de Muur wilde Chroesjtsjov bewijzen dat de Westelijke geallieerden ‘niet in staat waren Duitsland te herenigen’. De betekenis van West-Berlijn was met de Muur ‘sterk geslonken’. Het was niet langer de ‘uitlaat van het Oosten’, nog minder de entree voor ‘Westerse propaganda en spionage’, maar ‘bovenal’ was het niet langer ‘het zichtbare symbool, de tastbare gelofte’,
146
‘Slagboom in Berlijn – Het Westen slaat terug met papieren protesten’ en ‘West-Berlijn: Dreigementen’, Vrij Nederland, 19 augustus 1961, 1 en 2. ‘Berlijn: een lange worsteling’, Vrij Nederland, 26 augustus 1961, 2. ‘Berlijn: Scheiding werd scherper’. Vrij Nederland, 2 september 1961, 2.
69
dat het communisme zou worden ‘teruggeduwd’ over de Oder-Neissegrens, ‘of zelfs over de Weichsel’.147
Pokertafel aan de Friedrichstrasse – 27 oktober 1961 De tweede Berlijnse crisis kwam op 27 oktober 1961 tot een hoogtepunt met de directe confrontatie tussen de Amerikaanse en de Russische tanks op de Friedrichstrasse. De Amerikanen wilden duidelijk maken dat zij rechten hadden, ongehinderd Oost-Berlijn te betreden, zelfs na de bouw van de Muur vanaf 13 augustus dat jaar. Daarnaast accepteerden zij onder geen beding de Oost-Duitse controle aan de sectorgrens, aangezien de Amerikanen de DDR niet erkenden. In de kranten en de opiniebladen werd deze directe confrontatie niet als een dreigende situatie omschreven. Vooral Het Parool zag in de ‘pokertafel’ aan de Friedrichstrasse geen dreiging. Zij waren er van overtuigd dat de Amerikaanse tanks ‘aangerukt’ waren ‘om zich niet te laten overspelen’, en het tafereel zou ‘wel niet al te hoog laten lopen’. De krant vond het ‘geen stoutmoedige gissing’, dat de tanks er niet waren om te ‘schieten’, maar ‘slechts een niet van groteskheid verstoken zijtafereeltje’ vormden in ‘het grote spel’. De inzet van Amerikaanse tank had de bewoners van Oost-Berlijn ‘misschien een hart onder de riem gestoken’, maar aan de feitelijke situatie zou het niets veranderen. De situatie was volgens de krant direct terug te voeren naar de ‘gebeurtenissen van 13 augustus’, waar
het
Westen
niet
ingreep
met
‘Westelijke
bulldozers
en
soortgelijke
opruimingsinstrumenten’. Dat het Westen toen niet reageerde mocht ‘geen argument zijn’ om het niet-reageren op voortgezette schending van geallieerde rechten ‘tot systeem te verheffen’.148 De tanks die uiteindelijk ‘in een gespannen situatie’ op scherp tegenover elkaar stonden werd door De Telegraaf gezien als de ‘climax’ van een ‘spelletje van tanks naar de grens, tanks weer terug’. De situatie had vooral aangetoond dat Sovjet-Unie erkende dat zij en niet Oost-Duitsland de verantwoording droeg voor de oostelijke sector, tot ‘voldoening’ van Washington. Een dag later werd de aanwezigheid van Sovjet-tanks in Oost-Berlijn omschreven als een ‘verdere verscherping’ van een ‘toch reeds explosieve situatie’. Het blad vreesde dat als de Amerikanen de tactiek voort zouden zetten de rechten van de geallieerden in Oost-Berlijn ‘met behulp van tanks af te dwingen’, er ‘met scherp’ kon worden geschoten. De krant vond dat het Westen echter al eerder, na 13 augustus, toen ‘menselijke rechten op 147
‘Berlijn, gevaarlijk vonk?’, De Groene Amsterdammer, 19 augustus 1961, 1. ‘Duitslands gespletenheid een voldongen feit, maar op welke manier zal dat worden erkend?’, De Groene Amsterdammer, 16 september 1961, 5. 148 ‘Tweekoppige Nikita’, Het Parool, 27 oktober 1961, 3. ‘Berlijn’, Het Parool, 28 oktober 1961, 1.
70
de meest grove wijze’ werden geschonden, had moeten ingrijpen. Aangezien het Westen toen niet had ingegrepen was het ‘zeer moeilijk’ deze situatie, ‘een minder belangrijke gebeurtenis’, tot ‘casus belli’ te verklaren. De krant voorzag dat het Westen ‘wel weer water bij de wijn’ zou doen, met het risico dat de Sovjets er een ‘aanmoediging’ in zouden zien ‘verder op de ingeslagen weg voort te gaan’.149 Het Algemeen Handelsblad schreef dat het ‘spel van experimentele bluf’ twee punten duidelijk had gemaakt. Ten eerste bleek, dat de Sovjet-Unie ‘zelf verantwoordelijk’ was voor de Oost-Berlijnse belemmeringen. Ten tweede werd duidelijk dat de Westerse geallieerden niet bereid waren ‘enig gezag van Oost-Duitse zijde’ over de bewegingen van hun personeel te aanvaarden. De gebeurtenis had een ‘explosieve situatie’ doen ontstaan, terwijl de spanning door onderhandelingen ‘niet kon worden getemperd’. De krant vond dat de Amerikanen nog nooit zo hun ‘vastberadenheid’ hadden bewezen als deze dagen aan de sectorgrens. Tegelijk werd Frankrijk er van beticht ‘het minste’ te hebben gedaan. De Bondsrepubliek was nu de ‘belangrijkste bondgenoot’ van de Verenigde Staten’ en werd als ‘gelijkwaardige partner in het Westelijk bondgenootschap aanvaard’.150 Zowel de Volkskrant als Trouw weidden niet erg uit over de gebeurtenissen op de Friedrichstrasse. In beide kranten werd er geen opiniestuk aan gewijd en bleef de berichtgeving beperkt tot nieuwsberichten op de voorpagina. In deze nieuwsberichten zag de Volkskrant, ondanks dat de ‘kanonnen der giganten’ schietklaar waren, ‘geen gevaar voor ontlading’, er hing ‘geen elektriciteit’ in de lucht. Wel was duidelijk dat de Oost-Duitse Volkspolitie ‘niet meer mee speelde’. De Sovjets hadden laten zien dat zij het in de DDR de dienst uitmaakten. Trouw hield het bij een chronologisch overzicht van de gebeurtenissen rond de ‘gespannen toestand’ in Berlijn.151 De Waarheid sprake van ‘provocaties’ van de Amerikanen waartegen de DDR ‘krachtig protest’ tegen had ingediend. In de ogen van de krant hadden Amerikanen in burger ‘tot tweemaal toe (…) gepoogd’, een conflict uit te lokken met eenheden van de Volkspolitie, waarna de Volkspolitie ‘een maximum aan zelfbeheersing en discipline aan de dag legde’. De acties van de Amerikanen, die er op gericht waren aan te tonen dat zij de DDR niet
149
‘Tanks tegenover tanks’ De Telegraaf, 28 oktober 1961, 1. ‘Berlijn’, De Telegraaf, 28 oktober 1961, 3. 150 ‘Experimentele bluf’, Algemeen Handelsblad, 27 oktober 1961, 3. ‘Amerikaans-Russisch diplomatiek overleg zonder resultaat’, Algemeen Handelsblad, 28 oktober 1961, 1. 151 ‘Amerikaanse en Sovjet-tanks in Berlijn tegenover elkaar’ de Volkskrant, 28 oktober 1961, 1. ‘Amerikaanse en Sovjettanks tegenover elkaar. VS: Protest te Moskou’, Trouw, 28 oktober 1961, 1.
71
erkenden en rechten hadden, ongehinderd Oost-Berlijn te kunnen betreden, werd verder omschreven als ‘vruchteloos machtsvertoon’, waarbij ‘bakzeil werd gehaald’.152 De Elsevier, de Haagse Post en De Groene Amsterdammer weidden na 27 oktober niet specifiek uit over de confrontatie die had plaats gevonden in de Friedrichstrasse, terwijl Vrij Nederland vond dat de incidenten ‘eens te meer bewezen dat men over en weer de zaak in de hand wil houden’. Het blad gaf aan dat de Russen ‘hun verantwoordelijkheid erkend hadden’, door hun tanks richting de Amerikaanse tanks te sturen.153
Wat vonden de Nederlanders? Het Nederlands Instituut voor de Publieke Opinie (NIPO) heeft sinds 1945 onderzoek gedaan naar Nederlandse publieke opinie. Ook inzake de Nederlandse houding ten opzichte van Berlijn, Duitsland, de Duitse deling en de Duitsers zelf heeft het NIPO de Nederlanders ondervraagd. Na de oorlog vonden de Nederlanders de Duitsers al gauw geen ‘onvriendelijk’ volk meer. Waar in 1947 53% van de Nederlanders de Duitsers nog ‘onvriendelijk’ vond, was dat in 1953 al geslonken naar 17%. De meerderheid (54%) vond de Duitsers ‘vriendelijk’ en 29% had geen mening. In 1965 vond één op de vijf Nederlanders de Duitsers ‘onvriendelijk’ en vond, vanwege een daling van het aantal mensen zonder oordeel, 68% de Duitsers ‘vriendelijk’. West-Duitsland stond in 1965 zelfs, na België, Amerika en Engeland, op de vierde plaats van Nederland’s grootste vrienden. Men vond in de Bondsrepubliek weinig terug van de zaken die men tijdens de bezetting zo erg vond. De toestanden in OostEuropa, door toedoen van de Sovjets, deden daar meer aan denken.154 Ook de houding van de Nederlandse bevolking ten opzichte van de crisis in Berlijn en de sluiting van de sectorgrens heeft het NIPO onderzocht. Op 11 september 1961 publiceerde het instituut de onderzoeksresultaten van de vraag, wat men vond van de sluiting van de sectorgrens ‘tussen Oost- en West-Berlijn voor de Oost-Duitsers’. Een erg negatief beeld van de Duitsers bestond er ook in 1961 onder het Nederlandse volk niet. Opvallend is dat zo’n 39% van de ondervraagden mededogen had met het lot van de Oost-Duitsers. Ongeveer 26% vond de sluiting namelijk ‘onmenselijk, schandalig (…) zielig voor de mensen
in
Oost-Duitsland’,
terwijl
13%
het
een
‘vrijheidsberoving’
en
een
‘concentratiekamp in Oost-Duitsland’ noemde. Hier staat tegenover dat slechts 2% vond dat het ‘wel eens goed was voor de Duitsers’ en dat ze konden zien ‘wat het is onderdrukt te 152
‘Krachtig DDR protest tegen provocaties’, De Waarheid, 27 oktober 1961, 1. ‘Amerikanen verscherpen provocaties in Berlijn’, De Waarheid, 28 oktober 1961, 1. ‘Amerikanen haalden bakzeil bij Friedrichstrasze’, De Waarheid, 30 oktober 1961, 1. 153 ‘Spanning om Berlijn’, Vrij Nederland, 4 november 1961, 2. 154 NIPO, Zo zijn wij: de eerste vijfentwintig jaar NIPO-onderzoek (Amsterdam 1970) 141-142.
72
worden’. Bijna één op de tien Nederlanders was bang dat een Derde Wereldoorlog dichtbij was, tegen 4% die hier niet voor vreesde. Een andere 4% ervoer de actie als een politieke stunt van de Russen. Ten slotte vond 6% dat de grens open moest zijn en blijven, tegenover nog eens 6% die het een ‘noodmaatregel’ vond, die, hoewel ‘ondemocratisch’, misschien ‘toch maar noodzakelijk’ was.155 In september 1968 werd nog gevraagd wat men dacht dat er zou gebeuren als West-Berlijn ‘ineens door Oost-Europa bezet zou worden’. Van de ondervraagden gaf 47% aan te verwachten dat het Westen alleen zou protesteren, terwijl 34% verwachtte dat het Westen de Russen de oorlog zou verklaren indien Oost-Europa niet meteen uit West-Berlijn zou terugtrekken.156
Conclusie De Nederlandse geschreven pers reageerde inzake de kwestie Berlijn veelal in lijn met de formele Nederlandse regeringsstandpunten en de politieke partijen in de Tweede Kamer, en schaarde zich daarmee ook aan de zijde van de Amerikanen. De meeste kranten en opiniebladen waren van mening dat het Westen enkel kon protesteren tegen de maatregelen die de Oost-Duitsers waren opgelegd. Men was het met elkaar eens dat het bezettingsstatuut van Berlijn was geschonden, maar er bestond verschil in mening in welke mate de VierMogendhedenstatus van Berlijn was geschonden, aangezien de toegang tot Oost-Berlijn voor de geallieerden weliswaar was beperkt, maar niet onmogelijk was gemaakt. Alle kranten en opiniebladen, op De Waarheid en De Groene Amsterdammer na, beiden voorstander van een Russisch-Oost-Duits vredesverdrag en erkenning van de DDR en de Oder-Neissegrens en tegenstander van de three essentials, vonden dat het Westen pas met geweld diende te reageren als de vrijheid of de veiligheid van de West-Berlijnse bevolking of de vrije toegang tot West-Berlijn in het geding kwam. De three essentials waren net als voor de Nederlandse regering voor de meerderheid van de geschreven pers onaantastbaar. Aangaande de niet-erkenningspolitiek van de Nederlandse regering bestond echter meer verdeeldheid. Waar de meesten niet per definitie tegen onderhandelingen waren, vond men wel dat deze onderhandelingen niet konden plaatsvinden indien er geen tegenconcessies van Russische zijde te werden voorgesteld. Het Algemeen Handelsblad ging een stap verder en stelde al vrij snel dat het Westen zou moeten onderhandelen over de status van Berlijn en de Oder-Neissegrens. Daarnaast werd in de Volkskrant, in de column van Walter Lippmann, meerdere malen voor de erkenning van de Oost-Duitse staat en voor West-Berlijn
155
NIPO, persbericht no. 857. Zeer gevarieerde reacties van het Nederlandse publiek op sluiting van de grens tussen Oost- en West-Berlijn (11 september 1961). 156 NIPO, Zo zijn wij, 146.
73
als een neutrale, internationale stad gepleit, onder voorwaarde dat de vrije toegang voor de geallieerden tot West-Berlijn gegarandeerd bleef en onder toezicht van de Sovjets bleef. Een zeer opmerkelijk standpunt voor de katholieke krant, dat niet in lijn was met het beleid van de Nederlandse regering, waarin de KVP met De Quay en Luns de dienst uitmaakte. De sluiting van de sectorgrens en de bouw van de Muur, werd door ieder behalve alweer De Waarheid en De Groene Amsterdammer gezien als het falen van en een blamage voor het Oost-Duitse
systeem.
Zij
betreurden
dat
de
Oost-Berlijnse
bevolking
in
een
‘concentratiekamp’ gevangen zat. Het Algemeen Handelsblad en de Haagse Post benadrukten in hun beschouwingen dat zij wel vonden dat de Duitsers in laatste instantie de deling en de situatie in Berlijn aan zich zelf te wijten hadden, vanwege hun rol als agressor in de en initiator van de Tweede Wereldoorlog. Opvallend is verder dat zowel de grote meerderheid van de pers als de Waarheid en De Groene Amsterdammer vergelijkingen maakten met het nationaal-socialisme, zij het voor twee verschillende kampen. De twee uiterst linkse bladen betitelden de politiek en de uitingen van Adenauer en Brandt als ‘militaristisch’ en ‘fascistische provocaties’ die deden denken aan de nazi’s van twintig jaar eerder, terwijl het Westen werd omschreven als de ‘slaven van Adenauer’. De meerderheid van de pers zag in het bewind van Ulbricht overeenkomsten met de dictatuur onder Hitler. Markant is, dat, in overeenstemming met de opiniepeiling onder de Nederlandse bevolking van het NIPO, bij de grote meerderheid van de geschreven pers geen uitgesproken wrok tegen de Duitsers vanwege de oorlog te bespeuren is, die haar standpunten aangaande de Duitse deling en de kwestie Berlijn beïnvloedde.
74
Hoofdstuk 5 Conclusie In deze masterscriptie is onderzocht of de Nederlandse politiek en geschreven pers op de bouw van de Muur in lijn het gangbare beeld van bondgenootschappelijk trouw en proAmerikaanse redelijkheid reageerde, of dat, naar de these van Hellema, de oude koloniale ressentimenten de overhand konden krijgen en Nederland zich niet zonder meer aan de zijde van Amerika schaarde. Daartoe is allereerst onderzocht hoe de tweede Berlijnse crisis tot stand was gekomen en hoe deze crisis uiteindelijk leidde tot de bouw van de Muur. Vervolgens volgde een analyse van de Nederlandse buitenlandse politiek na de Tweede Wereldoorlog tot aan de tweede Berlijnse crisis. Daarna is onderzocht hoe de Nederlandse politiek en geschreven pers reageerde op de crisis en de bouw van de Muur.
Na de Tweede Wereldoorlog ontstonden er in 1949 twee Duitse staten, de Bondsrepubliek en de DDR. Op het grondgebied van de DDR lag een speciaal territorium, dat middels de verdragen van Jalta en Potsdam onder het gezag van de Grote Vier was geplaatst: de voormalige Reichshauptstadt Berlijn. De drie westelijke grootmachten vormden West-Berlijn, de Sovjets Oost-Berlijn, terwijl alle vier de geallieerden het recht van toegang tot in geheel Groot-Berlijn behielden. Het Bezettingsstatuut van 1949 bepaalde daarnaast dat alle inwoners van Groot-Berlijn vrij recht van verkeer en arbeid in geheel Berlijn genoten. In tegenstelling tot de grens tussen de beide Duitse staten, was de sectorgrens tussen Oost- en West-Berlijn open. Met een falende Oost-Duitse economie en een regime dat erg repressief optrad was deze sectorgrens voor de Oost-Duitsers dé weg naar vrijheid en mogelijkheden op een baan in het economisch florerende West-Duitsland. Deze ‘speciale’ positie van Berlijn was een doorn in het oog voor Sovjetleider Chroesjtsjov en DDR-leider Ulbricht, die op zoek waren naar een manier om de Oost-Duitse economie te stabiliseren en de vluchtelingenstroom in te perken. Ook wilden zij dat het Westen de Oost-Duitse staat zou erkennen en zich uiteindelijk zou terugtrekken uit West-Berlijn. De ondergang van de DDR zou een onherstelbaar prestigeverlies voor de Sovjets hebben betekend en moest koste wat het kost worden voorkomen. In november 1958 zette Chroesjtsjov uiteindelijk de zaak op scherp door te verkondigen dat hij de ‘zaak Berlijn’ wilde normaliseren. Hij zou een vredesverdrag met Oost-Duitsland sluiten, waardoor de Vier-Mogendhedenovereenkomsten teniet zouden worden gedaan. Ook wilde hij de soevereiniteit over de toegangswegen naar West-Berlijn overdragen aan de DDR. Dit was een staat die door het Westen niet erkend werd en met deze
75
maatregel zou het westen in een uitermate lastig parket terechtkomen. Kennedy reageerde uiteindelijk met de eis van de three essentials, waarin hij zich beperkte tot West-Berlijn. De toegang tot en de vrijheid en levensvatbaarheid van West-Berlijn waren voor hem onbespreekbaar en een casus belli. Chroesjtsjov kon zonder al te veel risico wél de opdracht geven de sectorgrens laten sluiten voor de Oost-Duitse bevolking en de Muur te laten verrijzen. Het Westen greep niet in en liet nog enkel haar tanden zien voor de eigen geallieerde rechten in Berlijn, dat uiteindelijk nog een laatste hoogtepunt in de tweede Berlijnse crisis veroorzaakte bij Checkpoint Charlie in de Friedrichstrasse.
Voor het beantwoorden van de vraag of de Nederlandse geschreven pers in lijn reageerde met de Nederlandse politiek ten aanzien van de tweede Berlijnse crisis is onderzocht welke koers de Nederlandse buitenlandse politiek vanaf de Tweede Wereldoorlog tot aan 1961 had gevaren. Deze onderzoeksvraag is essentieel om de specifieke vraag hoe Nederland reageerde op de tweede Berlijnse crisis in het bredere kader van de Nederlandse buitenlandse politiek te kunnen plaatsen. Nederland zag na de oorlog in, dat in de bipolaire wereldorde, economische groei en de veiligheidsgarantie van de Verenigde Staten zou moeten komen en ontwikkelde een loyaliteit ten opzichte van Amerika en de NAVO. Echter, Nederland stelde zich niet in elke internationale aangelegenheid even volgzaam op ten opzichte van de Verenigde Staten. Tijdens de Korea-oorlog in 1950, de Hongaarse opstand en de Suezcrisis in 1956 en de Indonesische kwestie tot aan de overdracht van Nieuw-Guinea in 1962, kwam Nederland in botsing of verschilde het ernstig van mening met de Verenigde Staten, zonder dat dit leidde tot een definitieve breuk met Amerika. Nederland was van mening dat Amerika de WestEuropese belangen op ondubbelzinnige wijze diende te verdedigen. Het neerslaan van de Hongaarse opstand, waar de spanning op het Europese vaste land, nabij de eigen landsgrenzen, hoog opliep, achtte Nederland het resultaat van de vreedzame coëxistentie. De détente-politiek van de Amerikanen werd zo verantwoordelijk gesteld voor de westerse onmacht tegenover het Russische ingrijpen in Hongarije.
Tijdens de tweede Berlijnse crisis schaarde Nederland zich wel achter de Amerikaanse koers. Vanwege een sterk anticommunisme was Nederland nog feller gekant tegen onderhandelen met de Sovjets dan Amerika en Engeland. De Jaarboeken van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de troonrede en de Handelingen, aangevuld met de bestaande literatuur over de Nederlandse houding ten opzichte van de Duitse deling, de Berlijnse kwestie en de bouw van de Muur hebben een goed inzicht gegeven in het beleid van de Nederlandse regering en de standpunten van de partijen in de Tweede Kamer. Een grote meerderheid in
76
de Nederlandse politiek in de periode 1958-1961 vond dat de geallieerde rechten in Berlijn gerespecteerd moesten worden volgens Kennedy’s three essentials, en wezen de eisen en Chroesjtsjov’s ultimatum van de hand. Een minderheid in de kamer, gevormd door de CPN en PSP kon zich niet vinden in de houding van de Nederlandse regering en stelde dat Nederland weer een neutrale politiek moest voeren en de DDR als een soevereine staat diende te erkennen. Bij de linkse oppositie binnen de PvdA leefden eveneens dergelijke sentimenten. Concluderend kan gesteld worden, dat tijdens de tweede Berlijnse crisis, de Nederlandse politiek in lijn met het gangbare beeld van Nederlandse bondgenootschappelijk trouw en pro-Amerikaanse redelijkheid reageerde.
Dit gold ook voor de Nederlandse geschreven pers. Met kwalitatief onderzoek naar de houding van de Nederlandse geschreven pers is aangetoond dat deze in grote lijnen in overeenstemming met het Nederlandse beleid, de Nederlandse politiek, het gangbare beeld van Nederlandse bondgenootschappelijk trouw en pro-Amerikaanse redelijkheid reageerde ten opzichte van de bouw van de Muur. Het overgrote merendeel schaarde zich achter het standpunt dat het Westen niet militair diende in te grijpen voor een beperking die de OostDuitse bevolking was opgelegd. Essentieel waren de vrijheid en de veiligheid van de WestBerlijnse bevolking en de vrije toegang tot West-Berlijn. De three essentials waren net als voor de Nederlandse regering voor de meerderheid van de geschreven pers onaantastbaar en dienden standvastig verdedigd te worden. In grote lijnen weken alleen De Waarheid en De Groene Amsterdammer af van deze standpunten. Zij waren vóór een vredesverdrag tussen de Sovjet-Unie en de DDR, vóór de erkenning van de DDR en de Oder-Neissegrens en tegen de three essentials. Het meest in het oog springende verschil tussen de Nederlandse geschreven pers en de Nederlandse politiek, was de houding van de Volkskrant, met de columns van Walter Lippmann. Hierin werd vaker gesteld, dat de Oost-Duitse staat erkend diende te worden en dat West-Berlijn kon fungeren als een neutrale, internationale stad. Iets waarvan regeringspartij KVP niets wilde weten. In zekere zin liep Lippmann hierin ver vooruit op de Ostpolitik dieWilly Brandt vanaf 1970 voerde. De these van Hellema gaat niet op voor de tweede Berlijnse crisis. Het lijkt er op dat van Amerika een krachtig optreden werd verwacht wanneer de West-Europese of Nederlandse belangen verdedigd moesten worden, zoals tijdens de Suezcrisis, de Hongaarse opstand en de Indonesische kwestie tot aan de overdracht van Nieuw-Guinea. Bij krachtig Amerikaans optreden tegen de Noord-Koreanen, was Nederland juist bang dat een militair ingrijpen een nieuwe wereldoorlog tot gevolg zou kunnen hebben en de Nederlandse belangen in de het Verre Oosten geschaad zouden worden. Bij de dreiging van de tweede
77
Berlijnse crisis, nabij de eigen landsgrenzen, wenste Nederland net als bij de Hongaarse opstand dat Amerika de West-Europese belangen standvastig verdedigde. Nederland was nog feller gekant tegen onderhandelen met de Sovjets of de erkenning van de DDR, maar schaarde zich achter de three essentials. Een wrok ten opzichte van de Duitsers voor hun rol in de Tweede Wereldoorlog was bij de grote meerderheid niet te bespeuren. Sommige politieke partijen, kranten en opiniebladen benadrukten, dat de Duitsers de deling en de situatie in Berlijn in laatste instantie aan zich zelf te wijten hadden. Echter geen van deze partijen was de mening bedeeld, dat dit de beperkingen die de Oost-Duitse bevolking waren opgelegd legitimeerde. Het anticommunisme, de pro-Amerikaanse consensus en de vriendelijke houding ten opzichte van de Duitsers leefde niet alleen bij politiek en pers. Ook een groot deel van de Nederlandse bevolking vond de sluiting van de sectorgrens ‘schandalig’. Slechts 2% haalde genoegen uit het feit dat de Oost-Duitsers werden opgesloten om ‘eens te zien wat het is om onderdrukt te worden’.
78
Bronnen en Literatuur
Bronnen A. Boeken Jaarboek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken 1956/1957 Jaarboek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken 1960/1961 Jaarboek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken 1961/1962
B. Internetpagina’s http://www.parlement.com
http://www.presidentialrhetoric.com/historicspeeches/kennedy/berlincrisis.html http://www.statengeneraaldigitaal.nl http://www.troonredes.nl http://www.youtube.com
C. Dagbladen Algemeen Handelsblad De Telegraaf de Volkskrant De Waarheid Het Parool Trouw
D. Persberichten NIPO, persbericht no. 857. Zeer gevarieerde reacties van het Nederlandse publiek op sluiting van de grens tussen Oost- en West-Berlijn (11 september 1961)
E. Weekbladen De Groene Amsterdammer Elsevier Haagse Post Vrij Nederland
79
Literatuur Bak, Peter, Een ‘meneer’ van een krant. Trouw en Bruins Slot 1943-1968 (Kampen 1999). Beschloss, Michael R., The crisis years: Kennedy and Khrushchev, 1960-1963 (New York 1991). Boterman, Frits en Willem Melching, De Duitse Phoenix, (Amsterdam 1996). Gaddis, John Lewis, We now know. Rethinking Cold War history (New York 1997). Jansen van Galen, John, Rare jaren: Nederland en de Haagse Post 1914-1990 (Amsterdam 1993). Harrison, Hope M., Driving the Soviets up the Wall: A Super-Ally, a Superpower, and the Building of the Berlin Wall, 1958-61', Cold War History 1 (2000) 53-74. Harrison, Hope M., Driving the Soviets up the Wall. Soviet-East German relations, 19531961 (Princeton 2003). Harrison, Hope M., ‘Ulbricht and the Concrete “Rose. New archival evidence on the dynamics of Soviet-East German relations and the Berlin crisis 1958-1961’, Working Paper No. 5 (1993) 5-140. Hartmans, Rob, De Groene van 1877. Geschiedenis van een dwars weekblad (Amsterdam 2002). Heldring, J.L., ‘De Nederlandse buitenlandse politiek na 1945’, in E.H. van der Beugel ed., Nederlands buitenlandse politiek (Baarn 1978). Hellema, Duco, Buitenlandse politiek van Nederland: de Nederlandse rol in de wereldpolitiek (Utrecht 2006). Hellema, Duco en Maarten Kuiper, ‘Nederland en de Russische “glimlach”, 1953-1960’, in: Duco Hellema en Toby Witte ed., Onmachtig om te helpen. Nederlandse reacties op de socialistische dreiging (Amsterdam 1995) 49-64. Hellema, Duco, 1956. De Nederlandse houding ten aanzien van de Hongaarse revolutie en de Suezcrisis (Amsterdam 1990). Hofmann, Arne, The Emergence of Détente in Europe. Brandt, Kennedy and the formation of Ostpolitik (London 2007). Klep, Christ en Richard van Gils, Van Korea tot Kosovo. De Nederlandse deelname aan vredesoperaties sinds 1945 (Den Haag 2000). Klinkert, W., ‘Het paradepaard van de vrije wereld. Nederland en de Berlijnse crisis, 19581963’ in: B. Schoenmaker en J.A.M.M. Janssen ed., In de schaduw van de Muur. Maatschappij en krijgsmacht rond 1960 (Den Haag 1997) 9-33. Köhler, Henning, Adenauer. Ein Politische Biographie (Frankfurt am Main 1994).
80
Lemke, Michael, Die Berlinkrise 1958-1963. Interessen und Handlungsspielräume der SED im Ost-West-Konflikt (Berlijn 1995). List, G.A., van der, Meer dan een weekblad. De geschiedenis van Elsevier (Amsterdam 2005). Luňák, P., ‘Krushchev and the Berlin Crisis: Soviet Brinkmanship Seen from the Inside’, Cold War History 3-2 (2003) 53-82. Marshall, Barbara, Willy Brandt. A Political Biography (London 1997). Meissner, Boris, ‘Die Frage der Einheit Deutschlands auf den alliierten Kriegs- und Nachkriegskonferenzen’ in: Boris Meissner ed., Die Deutschlandfrage von Jalta und Potsdam bis zur staatlichen Teilung Deutschlands 1949 (Berlijn 1993) 7-28. Melching, Willem, Van het socialisme, de dingen die voorbij gaan (Amsterdam 2005). Mulder, Gerard, Lees die krant! Een geschiedenis van het naoorlogse Parool (Amsterdam 1996). NIPO, Zo zijn wij: de eerste vijfentwintig jaar NIPO-onderzoek (Amsterdam 1970). Official Documents, ‘United States of America--United Kingdom--Union of Soviet Socialist Republics. Protocol on the Zones of Occupation in Germany and the Administration of “Greater Berlin”’, The American Journal of International Law, 54-3, (1960) 739-741. Pekelder, Jacco, Nederland en de DDR.. Beeldvorming en betrekkingen 1949-1989 (Amsterdam 1998). Plasse, Jan, van der, Kroniek van de Nederlandse dagbladpers (Amsterdam 1999). Prowe, Diethelm, ‘Der Brief Kennedys an Brandt vom 18. August 1961’, Vierteljahrshefte für Zeitgeschichte, 33 (1985) 373-383. Raalte, E. van, ‘Marcus van Blankenstein’, in: A. Kessen ed., Jaarboek van de maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1964-1965 (Leiden 1965) 49-54. Robinson, G.W.S., ‘West-Berlin, The Geography of an Exclave’, Geographical Review, 434, (1953) 540-557. Smyser, William, ‘Zwischen Erleichterung und Konfrontation. Die Reaktionen der USA und der UdSSR auf den Mauerbau’ in: Hans-Hermann Hertle, Konrad H. Jarausch en Christoph Kleßmann ed., Mauerbau und Mauerfall. Ursachen. Verlauf. Auswirckungen (Berlijn 2002) 147-158.
Staden, A. van, Een trouwe bondgenoot: Nederland en het Atlantisch bondgenootschap (1960-1971) (Baarn 1974). ‘The rights of the United States in Berlin’, The American Journal of International Law, 43-1 (1949), 92-95. Trauschweizer, Ingo Wolfgang, ‘Tanks at Checkpoint Charlie: Lucius Clay and the Berlin crisis, 1961-62’, Cold War History 6 (2006) 205-228.
81
Wettig, Gerhard, ‘Beweggründe für den Mauerbau’ in: Hans-Hermann Hertle, Konrad H. Jarausch en Christoph Kleßmann ed., Mauerbau und Mauerfall. Ursachen. Verlauf. Auswirckungen (Berlijn 2002) 111-118. Wolf, Mariëtte, Het geheim van de Telegraaf. Een geschiedenis van een krant (Amsterdam 2009). Voorhoeve, J.J.C., Peace, Profits and Principles. A study of Dutch foreign policy (Den Haag 1979). Vree, Frank, De metamorfose van een dagblad. Een journalistieke geschiedenis van de Volkskrant (Amsterdam 1996).
Wielenga, Friso, Van vijand tot bondgenoot. Nederland en Duitsland na 1945 (Amsterdam 1999). Wright, Quincy, ‘Legal Aspects of the Berlin Crisis’, The American Journal of International Law, 55-4 (1961) 959-965. Zuijdam, Frank, Tussen wens en werkelijkheid. Het debat over vrede en veiligheid binnen de PvdA in de periode 1958-1977 (Amsterdam 2001).
82