Indirect energiegebruik en broeikasgassenuitstoot van huishoudens Informatie en aanbevelingen voor gemeenten Planstudie Innovatieprogramma Klimaatneutrale Steden voor Amsterdam, Lochem en Wageningen
Eindrapport
BuildDesk: Saskia van Broekhoven Ria Jharap Sonja Hardenbol Gerard Lappee Jeroom Remmers Marije Groen/de Troubadour Alterra/WUR: Peter Kuikman Wijnand Sukkel Eveline Stilma
Rapportnummer: 1101a BuildDesk Benelux B.V., Delft Delft, 21 januari 2011
COLOFON
BuildDesk Benelux B.V., Delft Postbus 2960, 2601 CZ Delft Oude Delft 49, Delft Telefoon: 015 - 2150215 Telefax: 015 - 2150216 E-mail:
[email protected] Internet: www.builddesk.nl
Projectnummer: 90447000 Projecttitel: Planstudie Innovatieprogromma Klimaatneutrale Steden voor Amsterdam, Lochem en Wageningen Opdrachtgever: gemeente Wageningen
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm, elektronisch op geluidsband of op welke andere wijze ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van BuildDesk Benelux BV.
Samenvatting 'Verborgen' energiegebruik Bijna 70% van het energiegebruik van huishoudens wordt op een indirecte wijze geconsumeerd. Het wordt niet rechtstreeks betrokken van het energiebedrijf of het benzinestation, maar zit 'verborgen' in de aangeschafte producten en diensten. Deze planstudie gaat over dat verborgen, indirecte energiegebruik van met name voeding en bouw. De planstudie is uitgevoerd in opdracht van de gemeenten Amsterdam, Lochem en Wageningen. Onontgonnen terrein Er is in Nederland al jaren aandacht voor de aanpak van het directe energiegebruik van huishoudens (gas, elektriciteit, benzine). Het indirecte energiegebruik van huishoudens is daarentegen nog een redelijk onontgonnen terrein. Een eenzijdige focus op direct energiegebruik in eigen land leidt (mede door de globalisering) tot grotere CO2-uitstoot in landen zoals China en India. Als we het energiegebruik voor de importproducten zouden meerekenen, dan doet dat de gerealiseerde CO2-reductie in ons land teniet! Veranderingen in productkeuze Het indirecte energiegebruik van huishoudens wordt bepaald door het directe energiegebruik van ondermeer landbouw en industrie. Voor het terugdringen van het energiegebruik in die sectoren zijn in Nederland afspraken gemaakt en bestaan stimuleringsprogramma's. Veranderingen in productkeuze zetten echter meer zoden aan de dijk. Bijvoorbeeld de keuze voor peren uit Nederland in plaats van ingevlogen aardbeien uit Egypte. Of het gebruik van tempé in plaats van rundergehakt. En uit de bouw: de keuze voor houtskeletbouw in plaats van beton. Automatisch gedrag Veranderingen in productkeuze zijn niet gemakkelijk omdat het menselijk gedrag voor zo'n 95% automatisch bepaald is en slechts voor zo'n 5% gepland. Het betekent dat wij over bijna al ons gedrag niet - of niet meer - bewust nadenken, bijvoorbeeld over voedingspatronen of bouwmaterialen. De kunst is daarom om automatisch (ongewenst) gedrag te doorbreken of er juist gebruik van te maken. Beide moeten leiden tot ander (gewenst) gedrag. Hiervoor zijn meerdere interventiemethoden beschikbaar, afkomstig uit de gedragswetenschappen. Het is zaak deze interventiemethoden toe te passen in de praktijk. Dat versterkt de aanpak en maakt hem daardoor effectiever. Samenhang in gemeentelijk beleid De uitdaging voor gemeenten is om gewenste veranderingen in productkeuze te ondersteunen. Daarvoor is samenhang in gemeentelijk beleid onmisbaar. Want indirect energiegebruik van huishoudens is een onderwerp dat meerdere beleidsvelden raakt. Niet alleen milieu, maar ook volksgezondheid, onderwijs, dierenwelzijn, sociale zaken, bouwen, wonen, en verkeer.
BuildDesk Benelux
i
Voeding Bij de aanpak van indirect energiegebruik van huishoudens is het verstandig te focussen op het consumptiedomein voeding. Dit consumptiedomein steekt met kop en schouders uit boven de andere consumptiedomeinen: zowel wat betreft indirect energiegebruik van huishoudens (circa 20%), als de totale broeikasgassenuitstoot van huishoudens (circa een derde deel). Andere consumptiedomeinen met een hoog aandeel in indirect energiegebruik zijn wonen (inrichting en inboedel) en vakantie. Vlees en zuivel Binnen het consumptiedomein voeding veroorzaakt met name de productie van de dierlijke eiwitten (vlees, zuivel) een grote broeikasgassenuitstoot. Dieren consumeren een veelvoud aan veevoer om te groeien en produceren daarnaast het sterke broeikasgas methaangas. Per kilogram is de broeikasgassenuitstoot bij rundvlees een factor zeven hoger dan bij kip; varkensvlees zit er tussenin, net als kaas. Bij de teelt van plantaardige eiwitten (sojabonen, lupine, erwten, enzovoorts) komen veel minder broeikasgassen vrij. Biologische zuivel scoort wat betreft broeikasgassenuitstoot per kg product beter dan gangbare zuivel; bij andere biologische producten is er weinig verschil. Seizoen Plantaardige producten die geteeld worden in een traditionele, verwarmde kas hebben een hoger fossiel energiegebruik per kg product (factor 10 tot 30) dan producten geteeld in de open lucht. Daarom veroorzaakt het kopen van voedsel van het seizoen weinig broeikasgassenuitstoot. Transportafstanden Transport van voedingsmiddelen per vliegtuig vraagt erg veel energie: per kilometer zelfs zestig tot honderd keer zoveel energie als transport per zeeschip. Voedingsmiddelen uit Nederland veroorzaken daarom minder CO2-uitstoot dan bijvoorbeeld ingevlogen aardbeien uit Egypte. Maar het boodschappen doen met de auto levert de grootste bijdrage aan energiegebruik voor transport! Plantaardige producten Door meer plantaardig te eten, wordt de uitstoot van broeikasgassen fors verlaagd. Daarnaast kan een dergelijk voedingspatroon de kosten voor mondiaal broeikasgassen-beleid tot het jaar 2050 met tientallenprocenten verlagen. Campagnes om minder vlees te eten lijken een hogere kosteneffectiviteit te hebben dan promotiecampagnes voor zonnestroom-panelen. Voedselverspilling Huishoudens gooien jaarlijks zo'n 44 kg voedsel weg, ter waarde van circa € 400,-. Voedselverspilling is verantwoordelijk voor ruim 2% van de totale broeikasgassenuitstoot van een gemiddelde consument (Milieucentraal). Beperken van de voedselverspilling met 20% is een overheidsdoel voor 2015. Volksgezondheid Vanuit het oogpunt van volksgezondheid is aandacht voor goede voeding belangrijk. Sowieso is overgewicht en vetzucht (obesitas) een groeiend probleem. Maar ook de huidige vleesconsumptie leidt tot gezondheidsproblemen: deze is gemiddeld zo'n 80% hoger dan de Richtlijnen voor goede voeding aanbevelen.
BuildDesk Benelux
ii
Bouw Aan bouw verwante activiteiten veroorzaken in Nederland circa 35% van het afval, circa 31% van het verkeer, en circa 30% van het energiegebruik. Onder bouw verstaan we woningbouw, utiliteitsbouw, en grond- weg- en waterbouw. De meeste winst wat betreft indirect energiegebruik kan gehaald worden in de woningbouw. 10 tot 45% Van het totale energiegebruik van een woning maakt het indirecte (materiaalgebonden) energiegebruik circa 10% uit bij oudere woningen, circa 20% bij traditionele nieuwbouwwoningen en 45% bij energieneutrale nieuwbouwwoningen. Dit komt omdat er extra energie nodig is voor de productie en het transport van dikker isolatiemateriaal en van hernieuwbare energietechnieken. Bovendien neemt het directe energiegebruik af, waardoor het aandeel indirect energiegebruik groeit. Vuistregels De volgende vuistregels verminderen het indirecte energiegebruik voor bouw fors: Kies een bouwwijze waarvoor weinig bouwmateriaal nodig is (voorbeelden: houtskeletbouw, kanaalplaatvloeren in plaats van massieve betonvloeren). Gebruik bouwmaterialen die goed scoren wat betreft:
hergebruik of recycling (voorbeeld: betongranulaat);
natuurlijkheid (voorbeelden: FSC-hout, riet, leem, vlas, wol);
locatie (dichtbij is beter);
bewerking (minder is beter, voorbeeld: ongebakken kalkzandsteen);
gewicht (lichter is beter, voorbeeld: houtskeletbouw);
gebruik (voorbeeld: CO2-absorberend beton).
Beperk cementgebruik (voor de fabricage zijn zeer hoge temperaturen nodig). Andere milieueffecten Het is verstandig om naast energieaspecten, ook te kijken naar andere milieueffecten van bouwmaterialen. Denk aan uitloging van metalen, uitputting van grondstoffen, en afbraak van tropisch regenwoud. Een levenscyclus analyse (LCA) van bouwmaterialen biedt hierbij uitkomst.
BuildDesk Benelux
iii
Beleidsinstrumenten Overheden hebben vier beleidsinstrumenten om invloed uit te oefenen op hun omgeving, die in combinatie elkaar versterken (in volgorde van effectiviteit): juridische instrumenten (verplichten door regelgeving); economische instrumenten (ontmoedigen door heffingen, aanmoedigen door subsidies); netwerkinstrumenten (promoten door convenanten met bedrijfsleven); communicatieve instrumenten (promoten door campagnes). Focus van gemeente Gemeenten hebben beperkte juridische- en economische instrumenten tot hun beschikking en daarnaast beperkte mankracht. Daarom zullen zij focus moeten aanbrengen in hun aanpak om het indirecte energiegebruik van huishouden te verlagen. Voor voeding en bouw gaat het om de volgende oplossingsrichtingen: Voeding:
milieuvriendelijker produceren (toepassen mogelijkheden Wet milieubeheer, ondersteunen maatschappelijke organisaties);
fiets gebruiken voor boodschappen doen (invoeren stringent parkeerbeleid);
voedselverspilling tegengaan, meer plantaardige voeding kopen, meer voeding uit eigen land en van seizoen kopen (invoeren in eigen organisatie, ondersteunen lokale publiekscampagne, educatieve programma's).
Wetenschappers en maatschappelijke organisaties hebben de regering gevraagd om een beleidsdoelstelling van 33% minder vleesconsumptie in 2020. Gemeenten kunnen dit doel in hun beleid opnemen. Bouw:
verlengen van levensduur (invoeren in eigen organisatie, promoten, aanscherpen regelgeving);
milieuvriendelijker produceren (toepassen mogelijkheden Wet milieubeheer);
toepassen van lichtere bouwwijzen, gebruiken van bouwmaterialen met laag energiegebruik (invoeren in eigen organisatie, promoten, maken afspraken);
gebruiken van hergebruikte en gerecyclede bouwmaterialen (invoeren in eigen organisatie, promoten).
BuildDesk Benelux
iv
Inhoudsopgave Samenvatting .................................................................................................................... i 1 Inleiding ...................................................................................................................... 1 2 Aanleiding voor planstudie .......................................................................................... 2 2.1
Inleiding...................................................................................................................2
2.2
Fossiele brandstoffen .................................................................................................2
2.3
Versterkt broeikaseffect..............................................................................................3
2.4
Internationale afspraken en nationaal klimaatbeleid........................................................3
2.5
Klimaatbeleid Amsterdam, Lochem en Wageningen ........................................................3
2.6
Aanvraag Innovatieprogramma Klimaatneutrale Steden ..................................................4
3 Opzet planstudie .......................................................................................................... 5 3.1
Inleiding...................................................................................................................5
3.2
Onderzoeksvragen .....................................................................................................5
3.3
Onderzoeksopzet .......................................................................................................5
3.4
Organisatie...............................................................................................................5
4 Energiegebruik en broeikasgassenuitstoot .................................................................. 7 4.1
Inleiding...................................................................................................................7
4.2
Definities energiegebruik en broeikasgassenuitstoot .......................................................7
4.3
Direct energiegebruik en broeikasgassenuitstoot per sector .............................................7
4.4
Indirect energiegebruik van huishoudens ......................................................................9
4.5
Indirecte broeikasgassenuitstoot van huishoudens........................................................ 11
4.6
Toekomstig energiegebruik van huishoudens ............................................................... 13
4.7
Verklarende factoren hoogte energiegebruik van huishoudens........................................ 14
4.7.1
Inkomen en energiegebruik .................................................................................. 14
4.7.2
Samenstelling huishouden en energiegebruik .......................................................... 15
4.8
Focus op voeding en bouw ........................................................................................ 16
5 Indirect energiegebruik in Amsterdam, Lochem en Wageningen ............................... 18 5.1
Inleiding................................................................................................................. 18
5.2
Toelichting berekeningswijze per gemeente ................................................................. 18
5.3
Amsterdam............................................................................................................. 19
5.4
Lochem .................................................................................................................. 20
5.5
Wageningen............................................................................................................ 22
6 Indirect energiegebruik en broeikasgassenuitstoot van voeding ............................... 24 6.1
Inleiding................................................................................................................. 24
6.2
Energiegebruik en broeikasgassenuitstoot voor voedingsmiddelen (algemeen).................. 24
6.3
Focus op vlees en zuivel ........................................................................................... 26
6.4
Energiegebruik en broeikasgassenuitstoot per ketenonderdeel ....................................... 28
6.4.1
Landbouw .......................................................................................................... 29
6.4.2
Industrie ............................................................................................................ 32
6.4.3 6.5
Consumptie ........................................................................................................ 32 Oplossingsrichtingen voeding .................................................................................... 34
6.5.1
Landbouw .......................................................................................................... 34
6.5.2
Industrie ............................................................................................................ 34
6.5.3 6.6
Consumptie ........................................................................................................ 38 Beleidsinstrumenten voeding..................................................................................... 43
BuildDesk Benelux
i
6.6.1
Juridische instrumenten (verplichten)..................................................................... 47
6.6.2
Economische instrumenten (ontmoedigen/aanmoedigen) .......................................... 48
6.6.3
Netwerkinstrumenten (promoten).......................................................................... 49
6.6.4
Communicatieve instrumenten (promoten) ............................................................. 50
6.7
Mogelijkheden voor monitoring .................................................................................. 53
6.8
Conclusies voeding .................................................................................................. 54
6.9
Aanbevelingen voeding algemeen .............................................................................. 56
6.10 Aanbevelingen voeding voor Amsterdam, Wageningen en Lochem .................................. 57 6.10.1
Amsterdam ........................................................................................................ 57
6.10.2
Lochem.............................................................................................................. 57
6.10.3
Wageningen ....................................................................................................... 57
7 Indirect energiegebruik en broeikasgassenuitstoot van bouw................................... 59 7.1
Inleiding................................................................................................................. 59
7.2
Bijdrage van materialen in bouwsector aan milieueffecten ............................................. 59
7.3
Energiegebruik en broeikasgassenuitstoot voor bouw.................................................... 60
7.4
Indirect energiegebruik en bouw ................................................................................ 64
7.5
Oplossingsrichtingen bouw ........................................................................................ 65
7.5.1
Verlengen van levensduur .................................................................................... 67
7.5.2
Milieuvriendelijker produceren............................................................................... 68
7.5.3
Toepassen van lichtere bouwwijzen........................................................................ 70
7.5.4
Gebruiken van hergebruikte en gerecyclede materialen............................................. 70
7.5.5
Gebruiken van nieuwe bouwmaterialen met laag energiegebruik ................................ 72
7.5.6
Benutten hernieuwbare energiebronnen op gebouwen .............................................. 76
7.5.7
Toepassen van financiële compensatie.................................................................... 77
7.6
Beleidsinstrumenten bouw ........................................................................................ 78
7.6.1
Juridische instrumenten (verplichten)..................................................................... 79
7.6.2
Economische instrumenten (ontmoedigen/aanmoedigen) .......................................... 80
7.6.3
Netwerkinstrumenten (promoten).......................................................................... 82
7.6.4
Communicatieve instrumenten (promoten) ............................................................. 82
7.7
Mogelijkheden voor monitoring .................................................................................. 84
7.8
Conclusies bouw...................................................................................................... 85
7.9
Aanbevelingen bouw algemeen .................................................................................. 87
7.10 Aanbevelingen bouw voor Amsterdam, Lochem en Wageningen...................................... 88 7.10.1
Amsterdam ........................................................................................................ 88
7.10.2
Lochem.............................................................................................................. 89
7.10.3
Wageningen ....................................................................................................... 89
Bijlage 1: Literatuurlijst ................................................................................................. 90
BuildDesk Benelux
ii
1
Inleiding Dit rapport is geschreven in opdracht van de gemeenten Amsterdam, Lochem en Wageningen. Het beschrijft de resultaten van een planstudie naar indirect energiegebruik en broeikasgassenuitstoot van huishoudens. De planstudie is medegefinancierd uit het Innovatieprogramma Klimaatneutrale Steden. Hoofdstuk 2 beschrijft de aanleiding voor de planstudie. De opzet van de planstudie volgt in hoofdstuk 3. Hoofdstuk 4 gaat in op algemene aspecten rondom energiegebruik en broeikasgassenuitstoot. In hoofdstuk 5 staat een schatting van het indirecte energiegebruik en de broeikasgassenuitstoot van Amsterdam, Lochem en Wageningen. Hoofdstuk 6 beschrijft het indirecte energiegebruik en de broeikasgassenuitstoot van voeding, inclusief conclusies en aanbevelingen. Het indirecte energiegebruik en de broeikasgassenuitstoot van de bouw komen in hoofdstuk 7 aan bod, inclusief conclusies en aanbevelingen. Bijlage 1 is de literatuurlijst. Naast dit hoofdrapport is er een bijlagenboek met samenvattingen van 17 bijlagen.
BuildDesk Benelux
1
2
Aanleiding voor planstudie
2.1
Inleiding Dit hoofdstuk beschrijft de aanleiding voor de planstudie naar indirect energiegebruik en broeikasgassenuitstoot van huishoudens. Achtereenvolgens komen aan bod: Fossiele brandstoffen; Versterkte broeikaseffect; Internationale afspraken en nationaal klimaatbeleid; Klimaatbeleid van Amsterdam, Lochem en Wageningen; Aanvraag Innovatieprogramma Klimaatneutrale Steden.
2.2
Fossiele brandstoffen De Westerse samenleving is sinds de industriële revolutie in toenemende mate afhankelijk geworden van energie. Het overgrote deel van de benodigde energie is afkomstig van fossiele brandstoffen (aardolie, aardgas, steenkool). Het gebruik van fossiele brandstoffen veroorzaakt schade aan bodem, water en lucht; bij verbranding, maar ook tijdens de winning, het transport en de verwerking.
Figuur 1: Impressie negatieve effecten fossiele brandstoffen (linksboven olieramp op zee, rechtsboven scheurvorming als gevolg van aardgaswinning, linksonder landschapsvernietiging door steenkoolwinning, rechtsonder luchtverontreiniging van elektriciteitscentrale)
1
1
Bronnen: http://www.nrc.nl/buitenland/article851094.ece/Zuid-Korea_kampt_met_olieramp;
www.scheurennietzeuren.nl; http://upload.wikimedia.org/wikipedia/commons/0/05/Coal_mine_Wyoming.jpg; http://www.eonbenlux.com/eonwww/publishing.nsf/AttachmentsByTitle/Zijaanzicht+van+de+nieu we+MPP3+centrale.jpg/$FILE/Zijaanzicht+van+de+nieuwe+MPP3+centrale.jpg
BuildDesk Benelux
2
Toenemende schaarste aan fossiele brandstoffen (en daarmee gepaard gaande prijsstijgingen) kunnen economische consequenties hebben en beïnvloeden de koopkracht van huishoudens. Daarnaast zijn de landen die onze fossiele brandstoffen leveren vaak politiek onstabiel. Maar bovenal is de verbranding van fossiele brandstoffen problematisch; het leidt tot het vrijkomen van kooldioxide (CO2), stikstofoxiden (NOx), zwaveldioxide (SO2) en fijn stof. Deze stoffen veroorzaken het versterkte broeikaseffect, de verzuring en de fijn stofproblematiek.
2.3
Versterkt broeikaseffect CO2 is een broeikasgas. Meer gebruik van fossiele brandstoffen leidt tot een grotere CO2-uitstoot en versterkt het broeikaseffect. Het broeikaseffect veroorzaakt klimaatveranderingen: hogere extremen voor zowel temperatuur als neerslag. Mondiaal gezien worden effecten verwacht zoals zeespiegelstijging, overstromingen, stormen en misoogsten. Maar ook een toename van ziekte en sterfte van mens, plant en dier. De meeste wetenschappers zijn het erover eens dat de mens verantwoordelijk is voor het versterkte broeikaseffect. Naast CO2 zijn er nog twee broeikasgassen: lachgas (N2O) en methaangas (CH4). Ze komen vrij in industrie en landbouw. Denk aan productie en toepassing van (kunst)mest en dierlijke productie van vooral herkauwers (koe en schaap). Lachgas is het sterkste broeikasgas. Per kg heeft het circa 300 keer meer impact dan CO2. Methaangas heeft circa 25 keer meer impact dan CO2.
2.4
Internationale afspraken en nationaal klimaatbeleid Internationaal zijn afspraken gemaakt over de reductie van de uitstoot van broeikasgassen. Hierbij is het doel de temperatuurstijging wereldwijd te beperken tot nog maximaal 2 graden Celsius. Dit vraagt 80% reductie van broeikasgassen in 2050 in industrielanden ten opzichte van 1990. Nederland heeft de internationale afspraken vertaald in nationaal klimaatbeleid. Het kabinet Rutte I wil in 2020 de uitstoot van broeikasgassen met 20% gereduceerd hebben ten opzichte van 1990, jaarlijks 2% energie-efficiëncy bereiken en de energievraag voor 20% dekken uit hernieuwbare energiebronnen (wind, zon, water, biomassa).
2.5
Klimaatbeleid Amsterdam, Lochem en Wageningen De meeste gemeenten in Nederland hebben het nationaal klimaatbeleid vertaald in lokaal klimaatbeleid. Zo ook de gemeenten Amsterdam, Lochem en Wageningen: Amsterdam heeft zich in 2007 tot doel gesteld om de CO2-uitstoot op het grondgebied van Amsterdam in 2025 ten opzichte van 1990 met 40% te reduceren. Daarnaast is klimaatneutrale nieuwbouw in 2015 een doel. De gemeente wil meer weten over de relatie klimaat en voeding (ook in kader Proeftuin A’dam en Natuuren Milieu educatie), en over het verminderen van het indirecte energiegebruik van (bouw)materialen.
BuildDesk Benelux
3
Lochem wil klimaatneutraal zijn in 2030. De gemeente wil weten hoe indirect energiegebruik voorkomen kan worden en hoe je dit meetbaar kunt maken. Wageningen wil klimaatneutraal zijn in 2030. Daarbij kijkt zij ook naar de mogelijkheid om het indirecte energiegebruik door consumptie van huishoudens te reduceren. Dit heeft de gemeente uitgewerkt in het vastgestelde Klimaatbeleidsplan 2009-2012, Meters maken op weg naar klimaatneutraal en een uitvoeringsprogramma. Er is ook budget gereserveerd voor de jaren na 2012. De drie gemeenten willen de kennis vergroten over indirect energiegebruik en de mogelijkheden om het indirecte energiegebruik te reduceren. Daarom hebben de gemeenten de handen ineen geslagen. Voor het kunnen uitvoeren van een planstudie naar indirect energiegebruik, hebben zij in december 2009 een uitkering aangevraagd in het kader van het Innovatieprogramma Klimaatneutrale Steden. Dit is gebeurd op initiatief van gemeente Wageningen.
2.6
Aanvraag Innovatieprogramma Klimaatneutrale Steden Het Innovatieprogramma Klimaatneutrale Steden biedt financiële ondersteuning aan initiatieven die klimaatneutrale steden dichterbij brengen. In de aanvraag van de gemeenten Amsterdam, Lochem en Wageningen is de volgende doelstelling voor de uitvoering van een planstudie opgenomen: "Volgens het PBL stoot een huishouden 8 ton CO2/jaar uit door direct energiegebruik (gas, elektriciteit en motorbrandstoffen) en 22 ton indirect, door productie en transport van voedsel (maar ook kleding, verzorging, apparaten enzovoorts). De planstudie brengt in kaart wat de grootste posten zijn in dit indirect energiegebruik (waarschijnlijk voeding en materiaalgebruik), hoe je dit redelijkerwijs kunt terugbrengen, meten/monitoren, hoe je kunt komen tot klimaatneutrale voeding en materiaalgebruik, wat je als gemeenten (en externe partijen) hieraan kunt doen en hoe kansrijke pilots er in een gemeente uit zouden kunnen zien (met welke partijen). Dit kan leiden tot een handreiking of stappenplan voor gemeenten die dit indirecte energiegebruik willen terugdringen. NB: met ‘indirect energiegebruik’ wordt ook de indirecte uitstoot van broeikasgassen bedoeld in CO2-equivalenten (dus ook andere broeikasgassen zoals methaangas en lachgas die veel vrij komen bij de voedselproductie). Het gaat dus om de indirecte klimaatimpact." Over de verwachte effecten van de planstudie is het volgende opgenomen in de aanvraag: "Een beter inzicht in de grootste posten van het indirect energiegebruik bij consumenten (voeding) en in de bouw (materialen) en hoe die door projecten van de gemeenten zijn te verminderen. Inzicht hoe deze posten te meten en monitoren zijn. Praktische handreikingen/stappenplannen of voorstellen voor pilots of nieuwe organisatie- of samenwerkingsvormen waar gemeenten mee kunnen starten met externe partijen."
BuildDesk Benelux
4
3
Opzet planstudie
3.1
Inleiding In dit hoofdstuk beschrijven we de opzet van de planstudie. Achtereenvolgens komen aan bod: onderzoeksvragen, onderzoeksopzet, en organisatie.
3.2
Onderzoeksvragen De onderzoeksvragen in deze planstudie waren: 1.
Welke onderzoeken zijn er uitgevoerd naar indirect energiegebruik en indirecte broeikasgassenuitstoot in het algemeen en voor de categorieën voeding en bouw in het bijzonder?
2.
Wat zijn de grootste posten als het gaat om indirecte energie en indirecte uitstoot?
3.
Hoe kunnen indirect energiegebruik en indirecte uitstoot binnen de categorieën voeding en bouw verminderd worden en welke (beleids)strategieën kunnen gemeenten en andere overheden (Rijk, EU) hierbij hanteren?
4.
Welke projecten kunnen gemeenten starten om indirect energiegebruik te verlagen en welke samenwerkingspartners of organisatievormen kunnen hierbij helpen?
5.
Hoe kan het indirecte energiegebruik redelijkerwijs toegerekend, gemeten en gemonitord worden en wat is de huidige situatie in de gemeenten Amsterdam, Wageningen en Lochem?
3.3
Onderzoeksopzet In de planstudie is gewerkt met een selectie van toonaangevende onderzoeken over indirect energiegebruik en (indirecte) broeikasgassenuitstoot. De onderzoeken verschillen onderling wat betreft afbakening, mate van detaillering, gebruikte jaartallen en wijze van berekening. De planstudie is een verkennend onderzoek. We zijn daarom niet diep ingegaan op de achtergronden van de reeds aanwezige onderzoeken. Op basis van gezond verstand hebben we een selectie gemaakt van toonaangevende onderzoeken waarmee de gemeenten praktische antwoorden krijgen en aan de slag kunnen. Toonaangevende onderzoeken over indirect energiegebruik en broeikasgassen zijn met name verricht door Kees Vringer (PBL). Op diens onderzoeksresultaten werd en wordt door andere onderzoekers voortgeborduurd.
3.4
Organisatie Voor de uitvoering van de planstudie is gebruik gemaakt van een begeleidingscommissie, een klankbordgroep voeding en een klankbordgroep bouw. In de begeleidingscommissie waren de opdrachtgevers en uitvoerders vertegenwoordigd: gemeenten Amsterdam, Lochem en Wageningen, en de adviesbureaus BuildDesk en Alterra/WUR (onderaannemer van BuildDesk). De begeleidingscommissie is vier keer bijeengekomen.
BuildDesk Benelux
5
De klankbordgroep voeding bestond uit experts van verschillende organisaties: LNVconsumentenplatform, Milieu Centraal, Voedingscentrum, Planbureau voor de Leefomgeving, Ministerie LNV, Schuttelaar & Partners, Kremer Communicatie, Ad/Venture BV, directeur CLM, Agentschap NL, UvA/Stichting Natuur en Milieu. De klankbordgroep voeding is één keer bijeengekomen. De klankbordgroep bouw bestond eveneens uit experts van verschillende organisaties: VROM WWI, Oranje BV, BAM, Agentschap NL, NIBE/TU Delft leerstoel materials & sustainability, WE adviseurs. De klankbordgroep bouw is één keer bijeengekomen.
BuildDesk Benelux
6
4
Energiegebruik en broeikasgassenuitstoot
4.1
Inleiding In dit hoofdstuk gaan we in op algemene aspecten rondom direct energiegebruik, indirect energiegebruik, en broeikasgassenuitstoot van huishoudens.
4.2
Definities energiegebruik en broeikasgassenuitstoot In deze studie hanteren we de definities van Vringer voor direct, indirect en totaal energiegebruik van een huishouden (Vringer et al., 2007): Het directe energiegebruik van een huishouden is de som van de primaire energie die nodig is voor het verkrijgen van de energiedragers die een huishouden gebruikt (gas, elektriciteit, motorbrandstoffen). Het indirecte energiegebruik van een huishouden is de som van de primaire energie die nodig is voor het verkrijgen van alle overige producten en diensten (van grondstofwinning tot afvalfase). Het totale energiegebruik van een huishouden is de som van het directe en indirecte energiegebruik. Bedrijven in Nederland die exporteren vallen buiten de berekeningen. Andere bedrijven en instellingen worden wel meegenomen via de bestedingen door huishoudens. De broeikasgassen lachgas en methaangas rekenen we om naar CO2-equivalenten. De som van directe- en indirecte broeikasgassenuitstoot noemen we totale broeikasgassenuitstoot.
4.3
Direct energiegebruik en broeikasgassenuitstoot per sector Het directe energiegebruik in Nederland was in 2008 3.333 Petajoule (PJ). Daarvan werd 13% direct door huishoudens gebruikt: Sectoren
Energiegebruik
Procentueel
(PJ/jaar) Industrie (geen aardolie-, cokes-)
1.206
36
Totaal omzettingsbedrijven
574
17
Overige energieafnemers
558
17
Transport
504
15
Huishoudens (geen transport)
424
13
Aardolie- en aardgaswinning
34
1
Energiedistributie
32
1
3.333
100
Totaal
Tabel 1: Energiegebruik in 2008 PJ/jaar (CBS energiebalans, 2010)
BuildDesk Benelux
7
Aangezien het energiegebruik in Nederland voor meer dan 95% wordt gedekt uit de verbranding van fossiele brandstoffen, komt hierbij het broeikasgas CO2 vrij. In de volgende tabel staat de uitstoot van de drie broeikasgassen en het totaal van de drie broeikasgassen, uitgedrukt in CO2-equivalenten. Bronnen
CO2
N2O
CH4
CO2-
Procentueel
equivalenten Stationaire bronnen Energiesector
52.100
0
41
53.265
26
7.600
30
482
28.666
14
Huishoudens
18.100
0
16
18.581
9
Chemische industrie
16.100
3
13
17.434
8
Raffinaderijen
11.800
0
1
11.835
6
Handel, Diensten, Overheid
11.000
0
6
11.171
5
Milieudienstverlening
2.500
2
247
9.237
4
Basismetaalindustrie
7.300
0
1
7.333
4
Voedings- en
3.600
0
1
3.621
2
Bouwmaterialenindustrie
2.300
0
0
2.312
1
Overige industrie
2.800
0
1
2.826
1
800
0
2
845
<1
34.800
1
2
35.268
17
Overige mobiele bronnen
1.500
0
0
1.505
1
Mobiele bronnen in de
1.300
0
0
1.305
1
900
0
0
904
<1
Binnenvaart
700
0
0
704
<1
Defensieactiviteiten
400
0
0
407
<1
Spoorwegen
100
0
0
100
<1
70
0
0
70
<1
175.700
38
813
207.324
100
Stationaire bronnen in de landbouw
genotmiddelenindustrie
Overige stationaire bronnen Mobiele bronnen Wegverkeer
landbouw Visserij
Luchtvaart Totaal (stationair + mobiel)
Tabel 2: Uitstoot van broeikasgassen in miljoenen kg in 2008, berekend volgens IPCCvoorschriften (CBS, 2010)
Uit de tabel blijkt de grote invloed van lachgas en methaangas op de hoeveelheid CO2equivalenten uit stationaire bronnen in de landbouw en uit milieudienstverlening. Milieudienstverlening staat voor bedrijven met activiteiten op het gebied van rioolreiniging, de inzameling en (eind)ver- en bewerking van afvalstoffen, en de sanering van milieuverontreiniging (website CBS).
BuildDesk Benelux
8
4.4
Indirect energiegebruik van huishoudens In de vorige paragraaf zijn energiegebruik en broeikasgassen toegerekend aan direct gebruik van (economische) sectoren in Nederland. Een geheel andere manier is het energiegebruik en de broeikasgassenuitstoot toerekenen aan consumptie of het verbruik van producten en diensten. Het gaat hierbij om de eindgebruiker, de consument. Hoewel het directe energiegebruik van huishoudens circa 13% is en de directe broeikasgassenuitstoot circa 9%, is het totale energiegebruik en de broeikasgassenuitstoot van huishoudens veel hoger. Dat komt door het indirecte energiegebruik dat nodig is voor het produceren en transporteren van producten en diensten voor huishoudens: van grondstofwinning, productie, opslag en transport, tot het gebruik in huis en de verwerking van afval. Champignons uit Polen vereisen bijvoorbeeld direct energiegebruik voor de teler in Polen, voor het transport naar Nederland, en voor de opslag bij de (detail)handel. Kortom: het indirecte energiegebruik van huishoudens wordt bepaald door het directe energiegebruik van ondermeer landbouw en industrie. Beide berekeningsmethoden mogen niet door elkaar gehaald worden, anders ontstaan dubbeltellingen. Ofwel de productie staat centraal (zoals in tabel 1 en 2), ofwel de consumptie (zoals in de rest van dit rapport).
Energiebeslag (GJ per persoon) 35
1995 direct indirect
30
25
20
15
10
5
0 voeden
woning
wonen
kleden, incl onderhoud
persoonlijke verzorging
vrije tijd binnenshuis
vrije tijd buitenshuis, excl.vakantie
vakantie
arbeid
Figuur 2: Het directe energiegebruik en indirecte energiegebruik per persoon in Nederland voor verschillende consumptiedomeinen in 1995 (Vringer et al, 2001)
BuildDesk Benelux
9
Figuur 2 laat zien hoe de verdeling tussen het directe- en indirecte energiegebruik is voor verschillende consumptiedomeinen. Van het totale energiegebruik van huishoudens in 2002 is bijna 50% het resultaat van direct energiegebruik en ruim 50% van indirect energiegebruik. Voor het consumptiedomein voeding bestaat ruim 75% van het totale energiegebruik uit indirect energiegebruik. Dit is alle energiegebruik van 'grond tot mond'. Voor de productie van bijvoorbeeld vlees en zuivel gaat het om het energiegebruik voor ondermeer: de productie van kunstmest voor veevoeders; de tractoren; de stallen, vee- en melktransport; de slachterij of de zuivelfabriek; het transport van vlees en zuivelproducten naar de groothandel en supermarkten; de koeling in de winkelschappen. Voorbeelden van direct energiegebruik voor het consumptiedomein voeding: boodschappen doen (auto), bewaren (koelkast), bereiden (fornuis) en afwassen (afwasmachine). Het totale energiegebruik voor het consumptiedomein woning bestaat weer vooral uit direct energiegebruik (gas- en elektriciteitgebruik). Het indirecte energieverbruik wordt bepaald door de energie die nodig was voor productie en transport van bouwmaterialen, maar ook zaken zoals onderhoud en sloop van gebouwen. Voor het consumptiedomein wonen is het energiegebruik vrijwel uitsluitend indirect energiegebruik. Denk hierbij aan: productie- en transport (door producent en handel) van meubilair, bekleding (tapijt, stoffering), inrichting en tuin. Ook voor het consumptiedomein kleding is het energiegebruik grotendeels indirect energiegebruik voor de productie van kleding en schoenen. Direct energiegebruik is nodig voor wassen, drogen en strijken. Het consumptiedomein persoonlijke verzorging bestaat uit cosmetica, zelfmedicatie, babyverzorging, toiletartikelen, kapper, douche en bad. De laatste drie veroorzaken met name direct energiegebruik en bepalen het grootste deel binnen het totale energiegebruik. Het totaal energiegebruik voor het consumptiedomein vrije tijd binnenshuis wordt voornamelijk bepaald door indirect energiegebruik. Het consumptiedomein bestaat uit leeswaar, huisdieren, audio en video. Het consumptiedomein vrije tijd buitenshuis (exclusief vakantie) bestaat uit dagtochten, familiebezoek en sport. Het aandeel direct energiegebruik (autoverkeer) is groter dan het aandeel indirect energiegebruik.
BuildDesk Benelux
10
Voor het consumptiedomein vakanties wordt het energiegebruik grotendeels bepaald door indirect energiegebruik (vliegreizen). Er is een factor 20 verschil in energiegebruik per reizigerskilometer tussen een touringcar en een vliegtuig. Het consumptiedomein arbeid heeft betrekking op onder andere het woon-werkverkeer. Het energiegebruik is grotendeels indirect energiegebruik (motorbrandstoffen). Direct- en indirect energiegebruik beïnvloeden elkaar. Bij voeding bijvoorbeeld zal omzetgroei van kant-en-klaar-maaltijden gepaard gaan met een afname van direct energiegebruik en een toename van indirect energiegebruik. Bij een betere isolatie van de woning neemt het indirecte energiegebruik toe, maar het directe energiegebruik af. Voor een verdere opsplitsing voor energiegebruik in subcategorieën en producten, zie www.vringer.nl/Pch4.pdf (Vringer et al., 1995). Hieruit is bijvoorbeeld het energiegebruik af te leiden voor auto’s (4,9 GJ), buitenlandse vakanties (10,2 GJ), openbaar vervoer (2,9 GJ), tuin en bloemen (6,3 GJ), medische zorg exclusief verzekeringen (6,2 GJ) en papier (kranten, weekbladen, boeken, tijdschriften, enzovoorts; 8,1 GJ). Meer achtergronden over de consumptiedomeinen is te vinden in het rapport Energiebewust consumeren van CEA (Schmidt et al., 1998).
4.5
Indirecte broeikasgassenuitstoot van huishoudens De broeikasgassenuitstoot van huishoudens wordt niet uitsluitend bepaald door het directe- en indirecte energiegebruik van huishoudens; ook de directe- en indirecte uitstoot van de broeikasgassen lachgas en methaangas tellen mee. Opgeteld (in kg CO2-equivalenten) ziet het eruit als in figuur 3. Voor het consumptiedomein vakanties is de totale broeikasgassenuitstoot in z'n geheel toe te schrijven aan de indirecte broeikasgassenuitstoot. De reden hiervan is dat het directe energieverbruik als gevolg van benzine onder indirect energiegebruik opgenomen is, en vliegtuigkerosine in principe niet valt onder direct energiegebruik. Dit heeft met de opzet van de data te maken. CBS registreert benzineverbruik niet apart, maar geeft slechts één post waaronder alle vakantiebestedingen vallen.
BuildDesk Benelux
11
2000
kg CO2-equivalenten
10000
direct indirect
9000 8000 7000 6000 5000 4000 3000 2000 1000 0 voeding
woning
wonen
kleding
persoonl. verzorging
ontspanning t huis
ontspanning buitenshuis
vakantie
arbeid
Figuur 3: De directe- en indirecte broeikasgassenuitstoot per huishouden in Nederland voor verschillende consumptiedomeinen in 2000, volgens Hybride Multi Regio methode, gebaseerd op Vringer et al (nog te publiceren in Ecological Economics, 2010)
Figuur 3 is gebaseerd op de volgende cijfers over CO2-uitstoot per huishouden (tabel 3): Consumptiedomein
Voeding Woning Wonen Kleding Persoonlijke verzorging Ontspanning thuis Ontspanning buitenshuis Vakantie Arbeid Totaal
Totaal energiegebruik per gemiddeld huishouden (2,3 personen) (kg CO2-eq.) 8.962 4.918 2.091 1.885 1.482
Percentage Totaal energiegebruik per persoon (kg CO2eq.) 33 3.896 18 2.138 8 909 7 819 5 644
Indirect energiegebruik per persoon (kg CO2eq.) 3.441 725 881 709 235
2.033
7
884
705
2.387
9
1.038
436
1.150 2.270
4 8
500 987
500 371
27.180
100
11.815
8.003
Percentage indirect energiegebruik
68
Tabel 3: De totale en indirecte broeikasgassenuitstoot per huishouden en persoon in Nederland voor verschillende consumptiedomeinen in 2000, volgens Hybride Multi Regio methode, gebaseerd op Vringer et al. (nog te publiceren in Ecological Economics, 2010)
BuildDesk Benelux
12
Uit de figuren 2 en 3 en tabel 3 trekken we de volgende conclusies: De consumptiedomeinen voeding en woning zijn veruit het grootst wat betreft totaal energiegebruik en totale broeikasgassenuitstoot. De indirecte broeikasgassenuitstoot bedraagt circa 68% van de totale broeikasgassenuitstoot. Het aandeel van het consumptiedomein voeding springt eruit wat betreft totale broeikasgassenuitstoot (circa 33%); het consumptiedomein woning is een goede tweede (circa 18%). Ook het RIVM (Nijdam&Wilting, 2003) berekende dat in 1995 in Nederland het consumptiedomein voeding verantwoordelijk was voor circa 30% van de totale broeikasgassenuitstoot van huishoudens. Daarbij werd ook eten buitenshuis meegerekend. Recentere data over totale broeikasgassenuitstoot van huishoudens komen uit de Milieubalans 2008 van het Planbureau voor de Leefomgeving. De indirecte broeikasgassenuitstoot bedraagt circa 63% van de totale broeikasgassenuitstoot. Het aandeel van het consumptiedomein voeding is circa 35% van de broeikasgassenuitstoot van huishoudens. De data zijn uit 2002. De totale broeikasgassenuitstoot van de consumptiedomeinen voeding, vakantie en vrije tijd zijn in de periode 1995-2002 gegroeid (zie Nijdam et al., 2005). De gemiddelde Nederlander had in 2002 een totale broeikasgassenuitstoot die ongeveer overeen kwam met het brandstofverbruik voor een autorit van 55.000 km, oftewel 1,4 maal rond de aarde.
4.6
Toekomstig energiegebruik van huishoudens Vringer (2001) berekende dat tot 2030 het energiegebruik in absolute (en relatieve) zin heel hard zal stijgen bij de consumptiedomeinen vakantie, vrije tijd buitenshuis en wonen. Deze prognose is weergegeven in figuur 4. Daarbij is uitgegaan van het ECscenario (European Coordination): ongewijzigd beleid en blijvende inkomensgroei. Vringer heeft ook een ander scenario berekend: het GC-scenario (Global Competition). Is dit scenario is sprake van een grotere economische groei, dus een hoger energiegebruik. Ten opzichte van figuur 2 is te zien dat de consumptiedomeinen voeding en woning in absolute zin de grootste blijven, maar dat hun relatieve aandeel daalt. Met name vliegvakanties zorgen voor een steeds groter aandeel in het totale energiegebruik.
BuildDesk Benelux
13
Energiebeslag (GJ per persoon) 35
2030 EC direct
30
indirect
25
20
15
10
5
0 voeden
woning
wonen
kleden, incl onderhoud
persoonlijke verzorging
vrije tijd binnenshuis
vrije tijd buitenshuis, excl.vakantie
vakantie
arbeid
Figuur 4: Het directe- en indirecte energiegebruik per persoon van de verschillende consumptiedomeinen in 2030 volgens het EC-scenario (Vringer, 2001)
4.7
Verklarende factoren hoogte energiegebruik van huishoudens Het energiegebruik van huishoudens hangt sterk samen met het inkomen en de samenstelling van het huishouden. Daarom lichten we deze relaties in de volgende subparagrafen toe.
4.7.1
Inkomen en energiegebruik Er is een duidelijke relatie tussen inkomen en energiegebruik. Hoe hoger het inkomen, hoe hoger het energiegebruik (Vringer&Blok, 1995; Vringer et al., 1997). De relatie is vrijwel lineair, zeker als het gaat om kleine verschuivingen in inkomen en het niet gaat om extreem lage of hoge inkomens. Bij een netto inkomen per huishouden van € 9.000,- is het jaarlijkse energiegebruik gemiddeld circa 140 GJ. Is het netto inkomen € 36.000,-, dan bedraagt het energiegebruik gemiddeld circa 380 GJ. Er is echter een grote spreiding in energiegebruik tussen huishoudens bij een gelijk inkomen (Schmidt&Postma, 1998). De inkomensstijging tussen 1995 en 2007 van € 2.700,- (19%) leidt gemiddeld tot ruim 10 GJ extra energiegebruik per persoon in 2007. Het indirecte energiegebruik is daarmee in 2007 gemiddeld circa 60,4 GJ per persoon per jaar. Naar verwachting zal het gemiddeld inkomen toenemen (Milieubalans, 2008) en daarmee ook het energiegebruik.
BuildDesk Benelux
14
Een rijkere consument schaft eerder kwaliteits-, luxe, of gemaksproducten aan zoals biologische voedingsmiddelen, meer vlees, vis, schaaldieren, kaas, en kant-en-klaarmaaltijden. Daarnaast is de tijdsduur voor de bereiding van een maaltijd afgenomen. Vaak worden voorgesneden groenten of bevroren maaltijden aangeschaft. De vriezer, koelkast en de magnetron zijn standaard aanwezig in een huishouden (de magnetron is echter energiezuiniger dan de traditionele oven). Ook wordt er meer gebruikgemaakt van publieke eetgelegenheden.
4.7.2
Samenstelling huishouden en energiegebruik Vringer (1997) onderzocht welke factoren in een gezinssituatie invloed hebben op het directe- en indirecte energiegebruik in een huishouden. Deze werden bepaald aan de hand van huishoudens met een vergelijkbaar inkomen. Samenstelling gezin Huishoudtypes alleenstaande onder de 60 jaar en 2 volwassenen, jonger dan 60 jaar met één inkomen hadden een significant lager energiegebruik dan gemiddeld. Het huishoudtype met 2 volwassenen, ouder dan 60 jaar had een hoger energiegebruik dan gemiddeld. De verschillen worden bijna volledig veroorzaakt door verschillen in het directe energiegebruik. Verstedelijkingsgraad Huishoudens in een gebied met een lagere verstedelijkingsgraad hebben een gemiddeld hoger energiegebruik dan gemiddeld. Dit is grotendeels toe te wijzen aan verschillen in het directe energiegebruik. Dergelijke huishoudens zijn dan ook vaker in het bezit van een auto en ruimere woningen. Leeftijd Huishoudens met een hoofd tussen de 18 en 30 jaar, hebben een significant lager energiegebruik. Zij gebruiken voornamelijk minder elektriciteit en gas dan een doorsnee huishouden. Autobezit Huishoudens die in het bezit zijn van één of twee auto’s, hebben een hoger totaal energiegebruik dan autoloze huishoudens. Dit is niet alleen te herleiden tot een meerverbruik aan benzine. Het aantal auto’s zou iets kunnen zeggen over het milieugedrag van huishoudens. De gemeenten Amsterdam, Lochem en Wageningen verschillen wat betreft bovenstaande aspecten. In het volgende hoofdstuk beschrijven we deze verschillen en de consequenties voor het energiegebruik. Uit het onderzoek van Vringer (1997) blijkt dat de grootste verschillen gerelateerd zijn aan direct energiegebruik; vooral door de grootte van het huis (elektriciteit voor verwarming) en de verstedelijkingsgraad (afstand tot voorzieningen en autogebruik).
BuildDesk Benelux
15
Geen invloed Er zijn binnen het onderzoek van Vringer geen aanwijzingen gevonden dat de volgende factoren invloed hebben op het totale energiegebruik van huishoudens: Het opleidingsniveau van het hoofd van het huishouden. Het wel- of niet vegetarisch eten (het aantal vegetariërs in het onderzoek was klein). De vakantiebestemming van het huishouden (de onderzoeksmethode kende beperkingen en nader onderzoek werd daarom wenselijk geacht). De resultaten willen niet zeggen dat vegetarisch eten voor het energiegebruik niets uitmaakt. Vegetarische huishoudens consumeren op andere punten dan vlees meer met een relatief hoger totaal energiegebruik. Denk aan kaas, grotere woningen, of misschien ook vliegreizen. Naar dit fenomeen is echter geen dieper onderzoek verricht; bovendien was de steekproef wellicht te klein.
4.8
Focus op voeding en bouw Indirect energiegebruik en indirecte broeikasgassenuitstoot van huishoudens zouden meer aandacht moeten krijgen in het klimaatbeleid. Een eenzijdige focus op direct energiegebruik in eigen land leidt (mede door de globalisering) tot grotere CO2-uitstoot in landen zoals China en India, waaruit Nederland steeds meer producten importeert. Daarmee haalt Nederland haar CO2-reductiedoelstelling voor 2012 gemakkelijk. Echter, als we de import zouden meerekenen, dan valt de hele CO2-reductie in het binnenland van de afgelopen jaren weg. Indirect energiegebruik neemt de consumptie wel mee. Bij de aanpak van indirect energiegebruik door huishoudens is het verstandig te focussen op het consumptiedomein voeding. Dit consumptiedomein steekt immers met kop en schouders uit boven de andere consumptiedomeinen: zowel wat betreft indirect energiegebruik van huishoudens (circa 20%), als de totale broeikasgassenuitstoot van huishoudens (circa een derde deel). Andere consumptiedomeinen met een hoog aandeel in indirect energiegebruik zijn: wonen (inrichting en inboedel); vakantie. Kijken we naar de trends tot 2030, dan is de groei in indirect energiegebruik vooral te vinden in de consumptiedomeinen: vakantie; wonen (inrichting en inboedel); vrije tijd binnenshuis. Keuze begeleidingscommissie De begeleidingscommissie heeft een tweede consumptiedomein gekozen (naast voeding) waarop de focus zou moeten liggen in de verdere planstudie. (Meer informatie over de andere consumptiedomeinen: Vink, E.J.B., M.F. Versteeg & T. Schmidt, 1998. Energiebewust consumeren.) Zij deed dit door indicatieve scores te geven aan zes criteria. Zie de volgende tabel.
BuildDesk Benelux
16
Potentiële
Invloed
Structureel
Samen-
Kosten-
Overige
reductie
gemeente
Effect
werking
effectiviteit
milieu-
kg CO2-
met
eq.
bedrijven
voordelen
voeding
+++
+/-
+/-
+
+/-
+
vakantie
++
0
0
+/-
+/-
+/-
vrije tijd
++
0
0
+/-
+/-
+/-
wonen
++
+/-
+/-
+
+/-
+
woning
+
++/+
++
++
+
+
+++ zeer hoog/veel; ++ hoog/veel; + redelijk; +/- matig; 0 = geen Tabel 4: Indicatieve scores per consumptiedomein voor aanpak indirect energiegebruik door gemeenten (Begeleidingscommissie, 2010)
De begeleidingscommissie heeft op basis van deze exercitie besloten om woning als tweede consumptiedomein te kiezen. Het indirecte energiegebruik binnen het consumptiedomein woning is niet groot, maar de gemeente heeft hier ten opzichte van andere consumptiedomeinen meer sturingsmogelijkheden (afspraken met bouwpartijen). Daarnaast scoorde het criterium Structureel effect beter: een gerenoveerd- of nieuw gebouwd huis heeft een structureel lager direct energiegebruik. Campagnes voor milieuvriendelijkere vakanties moet daarentegen elk jaar herhaald worden. Ook bij overige milieueffecten valt bij de categorie woning veel winst te boeken door te bouwen met andere, energiezuinigere materialen. Deze eenmalige keuze heeft langere tijd veel invloed op het directe energiegebruik. De wens was om het consumptiedomein woning te verbreden met utiliteitsgebouwen en grond-, weg- en waterbouw. Samengevat gaat het om gebouwen (woningen en utiliteit) en bouwmaterialen. In de rest van het rapport noemen we dit bouw.
BuildDesk Benelux
17
5
Indirect energiegebruik in Amsterdam, Lochem en Wageningen
5.1
Inleiding In dit hoofdstuk maken we een inschatting van het indirecte energiegebruik van huishoudens en de CO2-uitstoot in de drie gemeenten. Dit doen we noodgedwongen op basis van gegevens die uit verschillende jaren afkomstig zijn.
5.2
Toelichting berekeningswijze per gemeente In 1995 bedroeg het gemiddelde indirecte energiegebruik per persoon circa 50,4 GJ (Vringer, 1997). In 2007 was dit gestegen naar 60,4 GJ (zie paragraaf 4.7). Dit getal hanteren we als basis om het totale indirecte energiegebruik voor de gemeenten Amsterdam, Lochem en Wageningen te bepalen in 2007. Correctie op inkomen is nodig, omdat de drie gemeenten daarin afwijken van het gemiddelde in Nederland. Netto
Afwijking ten opzichte
besteedbaar
van gemiddelde in
inkomen per
Nederland
huishouden in
(procentueel)
2006 Nederland
€ 31.300
Amsterdam
€ 27.600
-11,8
Lochem
€ 35.300
+12,8
Wageningen
€ 29.600
-5,5
Tabel 5: Netto besteedbaar inkomen in Nederland, Amsterdam, Lochem en Wageningen in 2006 (CBS)
Voor de CO2-uitstoot door indirect energiegebruik in de gemeenten, nemen we de gemiddelde CO2-uitstoot per huishouden in Nederland in 2000 als vertrekpunt: 18.407 kg per huishouden en 8.003 kg per persoon (zie tabel 3). Ook hierop passen we een correctie toe op basis van netto besteedbaar inkomen. Er is voor 2007 geen correctie toegepast voor verschillen in huishoudtype en verstedelijkingstype. Per huishoudtype en per verstedelijkingstype zijn er weliswaar forse verschillen in totaal energiegebruik. Maar die zijn grotendeels verklaarbaar door verschillen in het directe energiegebruik (Vringer, 1995, p. 24); de focus in deze planstudie ligt daarentegen op het indirecte energiegebruik.
BuildDesk Benelux
18
5.3
Amsterdam Amsterdam is een zeer sterk verstedelijkte gemeente. Voor een dergelijke gemeente bedraagt het indirecte energiegebruik voor huishoudens circa 99 GJ per huishouden (Vringer, 1997): Energiegebruik per huishouden (GJ) Voeding
35,8
Woning
6,8
Wonen
17,1
Kleding en schoeisel
5,6
Hygiëne
3,7
Opleiding
3,9
Ontspanning
17,1
Communicatie
1,3
Verkeer
7,8
Totaal indirect energiegebruik
99,1
Direct energiegebruik
86,1
Totaal energiegebruik
185,2
Tabel 6: Indirect en direct energiegebruik per huishouden binnen een sterk verstedelijkte gemeente in 1995 (Vringer, 1997)
Hierbij is uitgegaan van 1,8 personen per huishouden, 50 auto’s per 100 huishoudens, 29 GJ benzine per auto, en 37.000 gulden netto inkomen per huishouden. Het geschatte totale indirecte energiegebruik voor de huishoudens in Amsterdam in 1995 was circa 39.721.000 GJ (55 GJ per inwoner x 722.200 inwoners). De CO2-uitstoot per gemiddelde Amsterdammer door indirect energiegebruik in 2000 is circa 7.059 kg. Dit is indicatief uitgesplitst over de consumptiedomeinen. Zie tabel 7. Elk consumptiedomein is gekort met het hetzelfde percentage (afwijking ten opzichte van het gemiddeld netto besteedbaar inkomen).
BuildDesk Benelux
19
Broeikasgassenuitstoot per persoon (kg CO2-equivalenten) Voeding
3.035
Woning
640
Wonen
777
Kleding
625
Persoonlijke verzorging
207
Ontspanning thuis
622
Ontspanning buitenshuis
385
Vakantie
441
Arbeid
327
Totaal
7.059
Tabel 7: Geschatte CO2-uitstoot door indirect energiegebruik per persoon in Amsterdam in 2000, uitgaande van gelijke procentuele afname per consumptiedomein ten opzichte van Vringer 1997
De geschatte indirecte CO2-uitstoot in Amsterdam bedroeg in het jaar 2000: 734.540 inwoners x 7.059 kg = 5.185.117.800 kg CO2 (circa 5,1 Mton CO2). In 2007 bedroeg het indirecte energiegebruik, gecorrigeerd voor inkomen, 39.607.000 GJ (53,3 GJ per inwoner x 743.104 inwoners). De lichte daling ten opzichte van 1995 is waarschijnlijk veroorzaakt door een achterblijvende inkomensgroei ten opzichte van het gemiddelde in Nederland.
5.4
Lochem Lochem is een weinig verstedelijkte gemeente. Voor een dergelijke gemeente bedraagt het indirecte energiegebruik circa 128,7 GJ per huishouden (Vringer, 1997): Energiegebruik per huishouden (GJ) Voeding
44,3
Woning
10,4
Wonen
24,5
Kleding en schoeisel
8,9
Hygiëne
5,2
Opleiding
4,7
Ontspanning
20,2
Communicatie
1,4
Verkeer
9,2
Totaal indirect energiegebruik
128,7
Direct energiegebruik
128,3
Totaal energiegebruik
257
Tabel 8: Energiegebruik per huishouden binnen een weinig verstedelijkte gemeente in 1995 (Vringer, 1997)
BuildDesk Benelux
20
Hierbij is uitgegaan van 2,6 personen per huishouden, 95 auto’s per 100 huishoudens, 28 GJ benzine per auto, en 48.400 gulden netto inkomen per huishouden. Het geschatte totale indirecte energiegebruik per inwoner in Lochem in 1995 was 49,5 GJ. De CO2-uitstoot per gemiddelde Lochemmer door indirect energiegebruik in 2000 is circa 9.027 kg. Dit is indicatief uitgesplitst over de consumptiedomeinen. Zie tabel 9. Elk consumptiedomein is gekort met het hetzelfde percentage (afwijking ten opzichte van het gemiddeld netto besteedbaar inkomen). Broeikasgassenuitstoot per persoon (kg CO2-equivalenten) Voeding
3.881
Woning
818
Wonen
994
Kleding
800
Persoonlijke verzorging
265
Ontspanning thuis
795
Ontspanning buitenshuis
492
Vakantie
564
Arbeid
418
Totaal
9.027
Tabel 9: Geschatte CO2-uitstoot door indirect energiegebruik per persoon in Lochem in 2000, uitgaande van gelijke procentuele afname per consumptiedomein ten opzichte van Vringer 1997
De geschatte indirecte CO2-uitstoot in Lochem bedroeg in het jaar 2000 (inwoners opgeteld van de toenmalige, later samengevoegde gemeenten Lochem en Gorssel): 32.449 inwoners x 9.027 kg = 292.917.120 kg CO2 (circa 0,29 Mton). In 2007 bedroeg het indirecte energiegebruik in Lochem, gecorrigeerd voor hoger inkomen, circa 68,1 GJ per inwoner. De toename is het gevolg van inkomensgroei. Met 32.853 inwoners in 2007 gaat het in totaal om 2.237.289 GJ aan indirect energiegebruik.
BuildDesk Benelux
21
5.5
Wageningen Wageningen is een matig verstedelijkte gemeente. Voor een dergelijke gemeente bedraagt het indirecte energiegebruik 125 GJ per huishouden (Vringer, 1997): Energiegebruik per huishouden (GJ) Voeding
44
Woning
9,6
Wonen
22,3
Kleding en schoeisel
7,9
Hygiëne
5,1
Opleiding
4,7
Ontspanning
20,5
Communicatie
1,5
Verkeer
9,4
Totaal indirect energiegebruik
125
Direct energiegebruik
117,6
Totaal energiegebruik
242,6
Tabel 10: Energiegebruik per huishouden binnen een matig verstedelijkte gemeente in 1995 (Vringer, 1997)
Hierbij is uitgegaan van 2,5 personen per huishouden, 92 auto’s per 100 huishoudens, 26 GJ benzine per auto en 47.300 gulden netto inkomen per huishouden. Het geschatte totale indirecte energiegebruik per inwoner in Wageningen in 1995 was 50 GJ. De CO2-uitstoot per gemiddelde Wageninger door indirect energiegebruik in 2000 is circa 7.563 kg. Dit is indicatief uitgesplitst over de consumptiedomeinen. Zie tabel 11. Elk consumptiedomein is gekort met het hetzelfde percentage (afwijking ten opzichte van het gemiddeld netto besteedbaar inkomen). Broeikasgassenuitstoot per persoon (kg CO2-equivalenten) Voeding
3.252
Woning
685
Wonen
833
Kleding
670
Persoonlijke verzorging
222
Ontspanning thuis
666
Ontspanning buitenshuis
412
Vakantie
473
Arbeid
350
Totaal
7.563
Tabel 11: Geschatte CO2-uitstoot door indirect energiegebruik per persoon in Wageningen in 2000, uitgaande van gelijke procentuele afname per consumptiedomein ten opzichte van Vringer 1997
BuildDesk Benelux
22
De indirecte CO2-uitstoot in Wageningen bedroeg in het jaar 2000: 33.633 inwoners x 7.563 kg = 254.366.370 kg CO2 (circa 0,25 Mton). In 2007 bedroeg het indirecte energiegebruik in Wageningen, gecorrigeerd voor hoger inkomen, circa 57,1 GJ per inwoner. De toename is het gevolg van inkomensgroei. Met 39.500 inwoners in 2007 gaat het in totaal om circa 2.255.000 GJ aan indirect energiegebruik.
BuildDesk Benelux
23
6
Indirect energiegebruik en broeikasgassenuitstoot van voeding
6.1
Inleiding In dit hoofdstuk verdiepen we ons in het energiegebruik en de broeikasgassenuitstoot van huishoudens voor het consumptiedomein voeding. Ook gaan we in op de mogelijkheden om dit te reduceren.
6.2
Energiegebruik en broeikasgassenuitstoot voor voedingsmiddelen (algemeen) Het energiegebruik en de uitstoot van broeikasgassen verschilt zeer sterk per voedingsmiddel. Belangrijke verschillen worden veroorzaakt door het type voedingsmiddel in de primaire productie (dierlijk of plantaardig), de seizoensgebondenheid (uit verwarmde kas of open teelt, bewaring), de herkomst en distributie (energiegebruik door transport) en de mate van bewerking (vers of bewerkt) (Dutilh&Kramer, 2000; Van der Voort, 2008). In de volgende tabellen en figuur is het directe energiegebruik en de directe broeikasgassenuitstoot voor enkele (categorieën van) voedingsmiddelen weergegeven. Energiegebruik
Broeikasgassen-
(MJ/kg)
uitstoot (kg CO2-eq./kg)
Kaas (harde 40+ Goudse)
34
8,9
23 - 37,2
2,6 – 19,2
Eieren
13
2,0
Pinda’s en noten (gemiddelde van pinda’s,
12
1,9
6
1,2
Kant-en-klare vleesvervangers
14 – 56
1,1 – 6,2
Vis
14 – 88
0,9 – 5,3
4 – 11
0,9 – 1,3
6
0,8
2 – 20
0,4 – 1,8
2
0,3
Vlees (kip, varken en rund)
cashewnoten en walnoten) Melk
Fruit Peulvruchten Groente Aardappelen
Tabel 12: Het energiegebruik en de broeikasgassenuitstoot voor enkele (categorieën van) voedingsmiddelen van dierlijke en plantaardige herkomst per kg (Milieu Centraal)
BuildDesk Benelux
24
Energiegebruik (MJ/kg) Brood
12 – 13
Broodjes
31
Krentenbollen
47
Koekjes, verpakt
27
Vers gebak
41
Chips
50
Suiker
17
Honing
29
Zoet broodbeleg
29
Chocolade
58
Mineraalwater
4,6
Vruchtensap
14
Overige non-alcoholische dranken
5,6 – 6,9
Bier
8,1
Gedistilleerde dranken
27
Tabel 13: Het energiegebruik voor enkele plantaardige voedingsmiddelen per kg (Schmidt en Postma, 1998)
Energiegebruik (MJ/portie) Aardappelen (200 g)
0,4
Macaroni (80 g)
1,1
Rijst (80 g)
1,8
Tabel 14: Energiegebruik voor een portie aardappelen, macaroni en rijst (Gerbens-Leenes, 2006)
Figuur 5: Overzicht relatieve klimaatbelasting (= broeikasgassenuitstoot) van verschillende eiwitbronnen en bronnen van koolhydraten (Milieucentraal, 2007; Blonk e.a., 2007; Gerbens-Leenes, 2006)
Uit de tabellen en het figuur blijkt dat het energiegebruik en de broeikasgassenuitstoot voor veel eiwitrijke voedingsmiddelen relatief hoog is. Aangezien hiervan ook meer geconsumeerd wordt dan bijvoorbeeld van honing, chips of chocolade, focussen we ons in de volgende paragraaf op deze voedingsmiddelen.
BuildDesk Benelux
25
6.3
Focus op vlees en zuivel In de vorige paragraaf is het energiegebruik en de broeikasgassenuitstoot van een aantal eiwitrijke voedingsmiddelen bepaald op basis van kg product. Voor het aanbrengen van focus is dit echter niet voldoende, want huishoudens consumeren niet van elk product evenveel kg. Onderstaande tabellen geven inzicht in het energiegebruik en de broeikasgassenuitstoot van de Nederlandse huishoudens voor voedingsmiddelen. Energiegebruik
Energiegebruik
per huishouden
per huishouden
(GJ)
(procentueel)
Vlees
9,2
22
Aardappels, groenten en fruit
6,9
17
Drankjes en producten met suiker
6,1
15
Zuivel
5,9
14
Brood, cake en bloemproducten
4,0
10
Olie en vetten
1,3
3
Vis
0,9
2
Overige producten
7,1
17
Totaal
41,4
100
Tabel 15: Het energiegebruik voor enkele (categorieën van) voedingsmiddelen van dierlijke en plantaardige herkomst per huishouden (Milieu Centraal)
Broeikasgassenuitstoot
procentueel
(Mton CO2-eq.) Vlees
5,4
35
Zuivel
4,1
27
Vis
0,2
1
Ei
0,2
1
<0,0
<1
5,5
36
15,5
100
Plantaardig Overig Totaal producten Bereiding thuis
4,2
Totaal voeding exclusief
19,7
horeca Tabel 16: Broeikasgassenuitstoot van huishoudens voor voedingsmiddelen op basis van geëxtrapoleerde cijfers van de Voedsel Consumptie Peiling 1998 (Blonk, 2008)
BuildDesk Benelux
26
Toelichting bij tabel 16: De berekende broeikasgassenuitstoot is minder dan de helft dan in eerdere studies van Nijdam (2003) en Vringer (2010). Dat komt omdat in het onderzoek van Blonk (2008) uitsluitend is gerekend met het directe energiegebruik en de directe broeikasgassenuitstoot voor de productie van de voedingsmiddelen (voorbeeld: de brandstof van de tractor is wel meegerekend, maar niet het produceren van de tractor). De huidige consumptie van voedingsmiddelen wijkt af van de richtlijnen voor goede voeding van het Voedingscentrum. Per persoon veroorzaakt de huidige consumptie (volgens Blonk) een broeikasgassenuitstoot van gemiddeld 1,7 kg CO2-equivalenten per dag. Zouden de richtlijnen gevolgd worden, dan verandert de broeikasgassenuitstoot van verschillende voedingspatronen als volgt:
klassiek omnivoor, conform adviezen voedingscentrum: broeikasgassenuitstoot vermindert met circa 10% (zuivel groeit circa 15%, vis groeit circa 300%, vlees krimpt circa 40%);
klassiek vegetarisch, conform adviezen voedingscentrum: broeikasgassenuitstoot vermindert met circa 35% en zuivel veroorzaakt grootste deel (zuivel groeit circa 15%, ei groeit circa 100%, plantaardig groeit circa 1.000%);
geheel plantaardig, conform adviezen voedingscentrum: broeikasgassenuitstoot vermindert met circa 70%;
geen zuivel, conform adviezen voedingscentrum: broeikasgassenuitstoot vermindert met circa 30% en vlees veroorzaakt grootste deel (plantaardig groeit circa 2.000%, vis groeit circa 400%, vlees krimpt circa 40%).
Een dag geen vleesconsumptie in Nederland geeft (volgens Blonk) een reductie van 0,4 tot 1,1 Mton CO2-equivalenten per jaar, afhankelijk van de mate van plantaardigheid van de vervanging. De hoogste reductie van ca. 1,1 Mton CO2equivalenten per jaar wordt behaald door een dag geen zuivel, geen eieren en geen vlees. Uitsluitend een dag geen zuivel geeft een reductie van 0,4 Mton CO2equivalenten per jaar en een dag geen vlees bij de warme maaltijd een reductie van 0,6 Mton CO2-equivalenten per jaar. Vervanging van vleesproducten door zuivelproducten geeft gemiddeld genomen geen reductie. (Let op: de geschatte reductie is niet op basis van het gehele indirecte energiegebruik. Zie eerste aandachtspunt onder de tabel.) Op basis van voorgaande paragrafen leggen we de focus bij vlees en zuivel voor het terugdringen van het indirecte energiegebruik binnen het consumptiedomein voeding.
BuildDesk Benelux
27
6.4
Energiegebruik en broeikasgassenuitstoot per ketenonderdeel Kramer (2000) onderzocht het energiegebruik en de broeikasgassenuitstoot voor voedselproductie voor verschillende ketenonderdelen: Direct
Directe
energiegebruik
broeikasgassenuitstoot
(procentueel)
(procentueel)
Landbouw
26,5
39
Industrie
21,5
17
Verpakking
5,5
5
Transport
6,5
6
12
10
Consumptie
28,5
23,5
Afval
-0,5
-0,5
Totaal
100
100
Handel
Tabel 17: Verdeling van direct energiegebruik en directe broeikasgassenuitstoot voor voedingsmiddelen per huishouden gesplitst naar ketenonderdeel (Kramer, 2000)
Uit de tabel blijkt dat het directe energiegebruik en directe broeikasgassenuitstoot het hoogste zijn voor de ketenonderdelen landbouw, industrie, en consumptie. Het ketenonderdeel consumptie omvat het halen van boodschappen, het bewaren en het bereiden ervan. Ook is betrekkelijk veel energie nodig tijdens de verwerking (industrie) van producten. De ketenonderdelen verpakking, transport en handel vormen relatief kleine posten. De procentuele verdeling over de verschillende ketenonderdelen van Kramer (2000) is gebaseerd op getallen uit midden jaren 90. Inmiddels maakt import en meer bewerkt voedsel een groter deel uit van ons voedselpakket (EEA, 2005). Hierdoor zal anno 2010 het energiegebruik voor de ketenonderdelen industrie, transport en verpakking zijn gegroeid. Gezien het bovenstaande gaan we in de volgende subparagrafen dieper in op drie ketenonderdelen: landbouw; industrie; consumptie. Binnen het ketenonderdeel consumptie is volgens recent onderzoek (Sevenster, Blonk, Veeken, 2010) de grootste reductie van broeikasgassenuitstoot te behalen.
BuildDesk Benelux
28
6.4.1
Landbouw Landbouw is de verzamelnaam voor akkerbouw, veehouderij (vlees, zuivel, eieren, pelsen) en tuinbouw (volle grond en kassen). Omdat het energiegebruik en de broeikasgassenuitstoot van akkerbouw relatief beperkt is, gaan we hierop niet verder in. Veehouderij Volgens de FAO (2006) veroorzaakt de veehouderij, en dus uiteindelijk de consumptie van vlees, zuivel en eieren, 18% van de wereldwijde uitstoot van broeikasgassen. Dat is meer dan het aandeel verkeer en vervoer, met 13%. In de FAO berekening wordt alle uitstoot bij de productie van voeding, inclusief de eventuele ontbossing in landen voor productie van veevoeding, aan de veeteelt toegeschreven. Op deze vergelijking is het nodige aan te merken (er zijn ook onderzoeken die aangeven dat het aandeel van de veehouderij op de broeikasgassenuitstoot niet 18%, maar 12% betreft (PBL, Milieubalans 2009), maar de vergelijking geeft wel een beeld van de impact van voeding. Vegetariër in een Hummer Sinds een paar jaar is de slogan in omloop dat je voor het klimaat beter een vegetariër kunt zijn in een Hummer, dan een vleeseter in een zuinige auto. Deze stelling is bevestigd door de Universiteit van Chicago. Voor dierlijke- en verse lokale plantaardige producten, is het energiegebruik binnen het ketenonderdeel landbouw verantwoordelijk voor meer dan 50% van het totale energiegebruik in de keten. Dit geldt nog sterker voor de broeikasgassenuitstoot voor dierlijke producten; de uitstoot (direct en indirect) van lachgas en methaangas treedt voor het allergrootste deel in dit ketenonderdeel op (Bos et al., 2007). Los van het energiegebruik en de broeikasgassenuitstoot heeft veehouderij nog andere milieunadelen. Denk aan het relatief omvangrijke landgebruik voor veevoerproductie (80% van het mondiale landbouwgebied wordt gebruikt voor het grazen van vee en de teelt van veevoer). Het verlies van biodiversiteit en de kap van (tropische) bossen hangt hiermee samen. Overigens zijn niet alle gronden geschikt voor teelt van gewassen voor menselijke consumptie; mensen eten geen gras. Daarnaast spelen het hoge watergebruik, en de mest- en dierenwelzijnproblemen een rol. Deze problemen nemen in omvang toe door groei van de wereldbevolking, tenzij de vleesconsumptie daalt. De noodzaak hiervan wordt door velen onderschreven (Lang et al., 2009; Nota Duurzame landbouw, 2009; Rathenau instituut, 2009). Nederlandse wetenschappers, en milieu-, dierenwelzijns- en ontwikkelingsorganisaties pleiten bij het kabinet voor een reductie van 33% van de vleesconsumptie in 2020, daarbij ook aansluitend op gezondheidsadviezen voor voeding van het PBL en de richtlijn goede voeding van het Voedingscentrum.
BuildDesk Benelux
29
Tuinbouw Plantaardige producten die geteeld worden in een traditionele, verwarmde kas hebben een veel hoger fossiel energiegebruik per kg product (factor 10 tot 30) dan producten geteeld in de open lucht (Bos et al., 2007). Naarmate er meer machinale bewerkingen nodig zijn (onkruid wieden, bestrijdingsmiddelen toepassen, bemesten) neemt het energiegebruik toe. De broeikasgassenuitstoot voor aardbeien uit de verwarmde kas is bijna zes keer groter dan voor aardbeien van de volle grond (Blonk et al, 2009). De glastuinbouw werkt aan het tegengaan van energieverspilling. Uiteraard is er ook veel energie nodig om diepvriesproducten te maken, te vervoeren en in de supermarkt en thuis in de koelkast te bewaren. Hetzelfde geldt voor voedsel dat per vliegtuig wordt geïmporteerd in seizoenen dat die producten niet in Nederland geteeld worden. Transport per vliegtuig vraagt per kilometer zelfs zestig tot honderd keer zoveel energie als transport per zeeschip: 7-10 MJ/tonkm (Rougoor, 2007). Ingevlogen druiven uit Zuid-Afrika en aardbeien Egypte hebben een grote broeikasgassenuitstoot: circa 6,62 kg CO2-equivalenten per kg, respectievelijk circa 2,22 kg CO2-quivalenten per kg. Ongunstig scoren in de winter sperziebonen, asperges, lychees, aardbeien, bramen en frambozen. Deze worden ingevlogen of komen uit een verwarmde kas. Bulkproducten zoals bananen, appels en kiwi’s worden per vrachtschip vervoerd en scoren daarom gunstiger. Het transport van meloenen per boot uit Brazilië veroorzaakt circa 0,15 kg CO2-equivalenten per kg en tomaten met de trein uit Spanje circa 0,04 kg CO2-equivalenten per kg (Gossling et al., 2010). Het is over het algemeen dus beter om voedselproducten uit het eigen land en van het seizoen te eten, die niet uit de kas of de diepvries komen. Biologische landbouw Het energiegebruik per hectare is bij biologische bedrijven lager dan bij gangbare bedrijven. Maar omdat ook de opbrengsten per hectare (in kg) lager liggen bij biologische bedrijven, is het energiegebruik per kg product niet of nauwelijks lager. Uitzondering hierop is echter melk: voor biologische melk is 35% minder direct energiegebruik nodig en ligt de broeikasgassenuitstoot 20% lager (Bos et al., 2007). Voor plantaardige open teelten scoort biologische productie ongeveer gelijkwaardig aan gangbaar (Bos et al., 2007). Voor de kasteelt en de varkenshouderij scoort biologisch slechter dan gangbaar (Blonk et al., 2008; Bos et al., 2007). Bij deze beoordeling zijn de onderdelen organische stofopslag in de bodem en veranderingen van grondgebruik (boskap of aanplant, omzetting grasland naar akkerland) niet meegenomen. Dit omdat deze factoren erg variabel en vaak tijdelijk van aard zijn. Wanneer deze onderdelen wel worden meegenomen, dan pakt dit meestal gunstig uit voor de biologische productie (Blonk et al., 2008; Bos et al., 2007; Sukkel et al., 2008; Soil Association, 2009).
BuildDesk Benelux
30
Streekproducten Streekeigen productie biedt een alternatief voor beperking van transport en biedt tegelijk een mogelijk perspectief voor kleinschalige agrarische gezinsbedrijven om te overleven en het agrarisch landschap in Nederland te behouden. Door SPN erkende streekproducten zijn voedingsmiddelen waarbij de grondstoffen afkomstig zijn uit de streek en ook de verwerking er plaatsvindt (alle primaire of kenmerkende grondstoffen en 51% van de grondstoffen bij samengestelde producten). Als streek wordt vaak een duidelijk afgebakende geografische eenheid gehanteerd, bijvoorbeeld een gebied met een herkenbaar landschap of een typische streekcultuur: het Waddengebied, Waterland, het Groene Hart. De term streekproduct wordt in de regel niet gekoppeld aan een bepaalde maximale afstand tussen producenten en consumenten, hoewel een straal van 70 km wel eens genoemd wordt (Haags Milieucentrum, 2010). Streekproducten scoren over het algemeen goed in de prestaties op het gebied van milieu, natuur of landschap. In Wageningen is in 2004 de Stuurgroep Regionale Voedselvoorziening opgericht, ter bevordering van de productie en consumptie van lokaal en duurzaam geproduceerd voedsel. De stuurgroep heeft zich ondermeer beziggehouden met Foodzival, het bereiden van maaltijden met duurzaam en regionaal geproduceerd voedsel in buurthuizen, de organisatie van een Oogstfeest, en de realisatie van Wageningse Weelde (zegeltjesspaaractie). Naast goede effecten op milieu, natuur of landschap, hebben streekproducten ook een iets lager energiegebruik door de beperkte transportafstand en vaak ook door minder verpakking, koeling en opslag. Op het totale energiegebruik voor voedingsmiddelen is dit echter een zeer beperkte vermindering, omdat de transportkilometers van consumenten veruit dominant zijn in het energiegebruik (Sukkel et al., 2010). Daarom gaan we in de paragraaf oplossingsrichtingen verder niet in op streekproducten. WUR-rapport lokale productie en distributie van voedsel in Almere De WUR (2010) onderzocht wat de effecten zijn op energiegebruik en broeikasgassenuitstoot als Almere 20% van het voedsel voor haar inwoners lokaal milieuvriendelijk produceert. De CO2-uitstoot voor deze 20% lokale voedselproducten in Almere is overigens niet veel lager dan de CO2-uitstoot voor voedselproducten afkomstig elders uit Nederland. Er wordt 18,1 miljoen kilometer afgelegd om alle Almeerders van voedsel te voorzien, inclusief alle importen van voedsel uit andere continenten. Het grootste deel hiervan (15,7 miljoen kilometer) is heel verrassend voor autoritten van consumenten naar winkels. Het met een auto ophalen van een paar kg voedsel in de winkel kost (per kg product) veel meer energie dan het lange(re) afstandtransport van voedingsmiddelen via bulkvervoer (met vrachtwagen, boot).
BuildDesk Benelux
31
Het onderzoek concludeert dan ook dat de effecten groter zijn als Almeerders niet meer met de auto boodschappen doen, maar op de fiets en lopend. Dit zou kunnen worden gerealiseerd via een nieuw fijnmazig distributiesysteem met buurtsupers, afhaalpunten en thuisbezorgen via webwinkels. Nog meer effect kan worden gerealiseerd door dierlijke producten of van ver geïmporteerde producten te vervangen door lokaal geproduceerde plantaardige producten.
6.4.2
Industrie In het ketenonderdeel industrie draait het om bewerking van voedingsmiddelen die uit het ketenonderdeel landbouw komen. Bewerking Voor verse producten en licht bewerkte producten (bijvoorbeeld na sorteren en wassen) speelt het energiegebruik voor bewerking een slechts zeer beperkte rol in het totale energiegebruik. Voor blancheren, drogen en invriezen is het relatieve energiegebruik van bewerking echter al snel meer dan 70% van het totale energiegebruik (Dutilh&Kramer, 2000). Voor brood is het circa 15% en voor frietaardappelen circa 30% (van der Voort, 2008). Een deel van het energiegebruik voor bewerking kan soms later in de keten weer worden terugverdiend omdat er minder productverlies is of omdat de consument het product alleen nog maar hoeft op te warmen. Een kant-en-klare kipmaaltijd heeft een lager energiegebruik dan volledige thuisbereiding van een kipmaaltijd (Watkiss et al., 2005). In het ketenonderdeel industrie gaat zo'n 2 tot 10% van het voedsel verloren. Veel reststromen worden overigens opnieuw benut voor compostering of veevoer. Daarnaast worden in de industrie niet altijd de best bewezen technieken gebruikt. Denk aan energieverslindende machines. Of aan de lozing van restwarmte, terwijl dit teruggewonnen zou kunnen worden voor benutting in het proces of elders buiten de fabriek. Hierdoor kan het energiegebruik in de industrie onnodig hoog zijn.
6.4.3
Consumptie Het ketenonderdeel consumptie bestaat uit: boodschappen doen, bereiden en bewaren, en het weggooien van voedsel. Een andere vorm is uit eten gaan. Boodschappen doen Vele mensen nemen de auto om boodschappen te doen. In Nederland is nog weinig studie gedaan naar de exacte omvang van autokilometers voor voeding. In een recente studie voor de gemeente Almere is het wel uitgebreid aan de orde gekomen. In Engeland bedraagt het aantal autokilometers voor voedsel circa 8 km per week per huishouden (Pretty et al., 2005). In België legt een consument jaarlijks gemiddeld 2.500 km af om zijn inkopen te doen (J.P. Hubert & P. Toint, 2002). In veel landen in Europa maar ook in de Verenigde Staten is er lang een duidelijke trend (geweest) in het ontstaan van superstores aan de rand van de stad.
BuildDesk Benelux
32
Hierdoor zijn in veel steden en dorpen zogenaamde food deserts (vertaling: voedingsmiddelen woestijnen) ontstaan. In een aantal landen wordt deze ontwikkeling nu bewust tegengegaan. Want het verdwijnen van voedselwinkels maakt stadscentra minder aantrekkelijk, beperkt de mogelijkheden voor mensen die minder mobiel zijn en veroorzaakt verkeersproblemen aan de rand van de stad (Watkiss et al., 2005). Bereiden en bewaren Het energiegebruik voor het bereiden en bewaren (oven, magnetron, koelkast) is relatief beperkt binnen het ketenonderdeel consumptie. Behalve indien het een intensieve bereiding betreft (koken, roosteren) van voedingsmiddelen waarvoor in de keten weinig energiegebruik nodig is (plantaardig, onbewerkt, uit het seizoen). Weggooien van voedsel Een aspect dat niet door Kramer (2000) apart wordt genoemd, maar wel een belangrijke rol speelt, is het weggooien van voedsel. Van de 600 kg voedsel die elke Nederlander jaarlijks koopt (exclusief verpakking van 160 kg), gaat zo’n 10% ongebruikt de vuilnisbak in. Producten die vooral (onnodig) worden weggegooid zijn groente en fruit (25%), en brood (20%). Eenpersoonshuishoudens en jongeren verspillen het meest; werkende meer dan gepensioneerden. Mensen die zeggen niets te verspillen, doen dit toch wel: circa 45 kg per jaar. Het vermijdbare weggegooide voedsel heeft voor alle Nederlanders in totaal een waarde van circa € 2,4 miljard, ofwel € 145,- per persoon en € 400,- per huishouden per jaar (Ministerie LNV, mei 2010). Gooi je 1 kg voedsel weg, dan dump je in feite een halve liter benzine aan energie. Voedselverspilling is verantwoordelijk voor ongeveer 2,3% van de totale broeikasgassenuitstoot die een gemiddelde consument per jaar veroorzaakt (website Milieu Centraal). De redenen waarom consumenten voedsel weggooien (Van den Broek et al., 1996): Het voedsel is bedorven. Men vertrouwt het niet (meer). Men heeft teveel voedsel ingekocht (portiegrootte is soms een probleem). Er is teveel eten klaargemaakt en men wil het niet bewaren. Het eten is niet lekker. Een gedeelte van het voedsel is niet eetbaar of gaat verloren tijdens de bereiding. Achter deze redenen schuilt een veelheid aan (psychologische) oorzaken. Denk aan ondermeer een slecht beheer van de koelkastinhoud, angst om te weinig te hebben, en een drang naar diversiteit in producten (Centre de psychologie de l’Opinion, 2005). Uit eten gaan De voedselconsumptie buitenshuis (horeca) is de afgelopen jaren toegenomen. Uit eten gaan kan iets energiezuiniger zijn dan zelf koken, doordat efficiënter gebruik gemaakt wordt van apparatuur. Anderzijds wordt er vaker voedsel weggegooid.
BuildDesk Benelux
33
6.5
Oplossingsrichtingen voeding In deze paragraaf presenteren we oplossingsrichtingen voor het verlagen van het energiegebruik binnen het consumptiedomein voeding. De oplossingsrichtingen beschrijven we voor de belangrijkste drie ketenonderdelen: landbouw; industrie; consumptie. De oplossingsrichtingen hebben betrekking op het handelen in Nederland.
6.5.1
Landbouw Binnen het ketenonderdeel landbouw zijn er twee belangrijke oplossingsrichtingen: inkopen veevoer uit Europa; milieuvriendelijker produceren. Inkopen veevoer uit Europa Een derde van de broeikasgassenuitstoot in de pluimvee- en varkensketen in Nederland is gekoppeld aan de productie van veevoer. De Nederlandse agrariërs Nederland kunnen bijdragen aan vermindering van de broeikasgassenuitstoot door zoveel mogelijk veevoer uit Europa te halen in plaats van uit landen waar ontbossing voor sojateelt leidt tot forse uitstoot van CO2. Milieuvriendelijker produceren Er zijn vele manieren waarop landbouwbedrijven hun broeikasgassenuitstoot kunnen reduceren. Voor elk type landbouwbedrijf is dit weer anders, afhankelijk van gewas of type veeteelt en van de plaats van de teelt. Voor alle bedrijven geldt dat overschakelen op hernieuwbare energiebronnen (inkoop groene stroom, zon, wind, bio-energie) en het verminderen van het gebruik van kunstmest en bestrijdingsmiddelen een verbetering oplevert. Daarnaast zijn er mogelijkheden om energieverspilling tegen te gaan, lachgas- en methaangasuitstoot te verminderen, CO2-opname in bodems te verhogen en om biomassa als hernieuwbare energiebron te gebruiken. Volgens het Centrum voor Landbouw en Milieu kan de melkveehouderij in Nederland 10 tot15% minder broeikasgassen uitstoten. Veel aandacht gaat uit naar biologische teelt van voeding. Hoewel biologische zuivel (melk)productie wel degelijk leidt tot een geringe afname van broeikasgassenuitstoot, geldt dit voor veel andere biologische voedingsmiddelen niet.
6.5.2
Industrie Binnen het ketenonderdeel industrie zijn er meerdere oplossingsrichtingen. Met industrie doelen we op de veevoerindustrie en voedingsmiddelenindustrie: inkopen veevoer uit Europa; milieuvriendelijker produceren; ontwikkelen en vermarkten vlees- en zuivelvervangers; toepassen hybride producten; invoeren energielabeling.
BuildDesk Benelux
34
Uiteraard zijn er nog meer specifieke oplossingsrichtingen mogelijk. Bijvoorbeeld bij fabrikanten van conserven, diepvriesproducten, oliën en vetten. De mogelijkheden tot verlaging van het energiegebruik zijn echter gering. Inkopen veevoer uit Europa Deze oplossingsrichting staat ook beschreven bij het ketenonderdeel landbouw. De veevoerindustrie in Nederland kan het goede voorbeeld geven door zoveel mogelijk veevoer uit Europa te halen. Milieuvriendelijker produceren Voedingsmiddelenbedrijven, cateraars en supermarktketens werken in verschillende programma’s samen met onder andere Wageningen UR en Agro Keten Kennis om het voedselverlies in de keten te verminderen. Het is belangrijk daarbij de focus te leggen op vermijden van verliezen bij vlees en zuivel (Sevenster, 2010). Via ketenexperimenten, keteninnovaties en kennisoverdracht is het streven om het energiegebruik binnen het ketenonderdeel industrie met 25 tot 50% te reduceren (Agro Keten Kennis, 2005). Efficiencyverbeteringen in de productketens leidt naar schatting tot een reductie van 1% per jaar (Sevenster, Blonk, Veeken, 2010). Verder zijn er meerjaren-efficiëncy-afspraken (MJA) tussen het Rijk en de voedingsbranche. Doel van de MJA is om het energiegebruik per product terug te brengen. De MJA grijpen dus in op de aspecten van bewerking: sorteren, wassen, drogen, blancheren en invriezen. Bedrijven die niet onder de MJA vallen, kunnen in het kader van de Wet milieubeheer verplicht worden maatregelen te treffen indien de meerinvesteringen zich binnen vijf jaar terugverdienen. Uit onderzoek van de VROM-inspectie blijkt dat de meeste gemeenten echter onvoldoende gebruikmaken van de mogelijkheden die de Wet milieubeheer biedt (VROM-inspectie, 2010). Ambtenaren bij gemeenten hebben onvoldoende kennis over energiemaatregelen en worden daarin door het Rijk te weinig ondersteund. Als gemeenten hun werk goed zouden doen, zou volgens de VROMinspectie het energieverbruik in de bedrijven waar de gemeente bevoegd gezag is zo’n 10 tot 30% kunnen afnemen. De Nederlandse zuivelsector wil energieneutraal zijn in 2020. Dat betekent dat de energie voor de zuivelverwerking afkomstig moet zijn uit hernieuwbare energiebronnen (van melkveebedrijven). In het kader van deze studie gaan we hier niet verder op in. Ontwikkelen en vermarkten vlees- en zuivelvervangers Een grotere afzet van plantaardige vlees- en zuivelvervangers leidt tot aanzienlijk minder energiegebruik en broeikasgassenuitstoot. Denk aan kant-en-klaar maaltijden, vegetarische wraps, quiches, tortilla’s, wokmaaltijden, oven- en pastaschotels.
BuildDesk Benelux
35
Het vergt van de industrie forse investeringen en een lange adem, want afgezien van de groep vegetariërs (4% bevolking) en een veel grotere groep vleesminderaars (30%), is het grote publiek er nog niet klaar voor (LEI, 2010). Dit geldt al helemaal voor insecten als vleesvervangers. Zie kader hieronder. Eiwitrijke insecten als vleesvervanger? Het Ministerie van LNV en de Wereldvoedselorganisatie FAO willen het kweken van eiwitrijke insecten stimuleren. Deze hebben veel milieuvoordelen ten opzichte van de intensieve veehouderij. Zo verwachten entomologen dat insecten minder lachgas en methaangas uitstoten, omdat ze een spijsvertering hebben met minder fermentatie (zuurstofloze omzetting). De Wageningen Universiteit heeft in 2009 al ontdekt dat bovengenoemde insecten helemaal geen methaangas produceren, en per kg ook veel minder ammoniak en stikstofmonoxide. De universiteit van Padua heeft berekend dat voor 1 kg krekel anderhalf keer minder kg voer nodig is dan voor 1 kg kip, twee keer minder dan voor varkensvlees en zelfs vier keer minder dan voor rundvlees. Gevriesdroogde meelwormen en sprinkhanen worden nu al sporadisch toegepast in Nederland in salades, mueslirepen of gehaktballetjes, maar het kan ook door quiches, pizza’s of in hamburgers verwerkt worden. Ze worden ook los verkocht in plastic bakjes van € 6,- per 50 gram. Het grote publiek is er nog niet klaar voor. Albert Heijn verkoopt daarom (nog) geen voedsel gemaakt van insecten. Toepassen hybride producten Hybride vleesproducten zijn half dierlijk en half plantaardig. Ze hebben een grote marktpotentie. Vergelijk het met het bijmengen van biodiesel bij diesel. Toepassingsmogelijkheden zijn er in worsten, saucijzen, hamburgers of gehaktproducten. Het leidt tot 'onwetende verduurzaming'.
Figuur 6: Vegetarische producten
BuildDesk Benelux
36
Invoeren energielabeling Aan voedingsmiddelen kunnen ook energielabels worden gehangen (klassen A t/m G), vergelijkbaar met het labelsysteem voor witgoed, huizen en auto’s. De labeling kan op basis van: energiegebruik (MJ); broeikasgassenuitstoot
(CO2-equivalenten). Figuur 7a: Energielabels
Voor groente en fruit heeft Milieu Centraal al een dergelijk labelsysteem ontwikkeld (www.milieucentraal.nl). Deze is op basis van broeikasgassenuitstoot en heeft de categorieën A t/m E:
Figuur 7b: Labelsysteem voor groente en fruit (website Milieu Centraal)
BuildDesk Benelux
37
Hieronder werken we de mogelijkheden uit voor labeling van alle enkelvoudige voedingsmiddelen, dus ook voor niet-verse plantaardige producten en dierlijke producten (gebaseerd op Blonk, 2008). Binnen een productgroep kunnen er behoorlijke verschillen zijn, afhankelijk van productiewijze, verwerking en transportafstand. Energiegebruik
Voedingsmiddelen
(MJ/kg) A
0 – 10
Aardappelen, peulvruchten (o.a. bonen), bijna alle fruit en groenten
B
10 – 20
Eieren, pinda’s, sojamelk, tempé, haring, makreel, klein deel fruit en groenten
C
20 – 30
Kip, tofu, zalm, mosselen
D
30 – 40
Varkensvlees, kalfsvlees, kaas
E
40 – 50
F
50 – 60
G
>60
Lamsvlees, Valess, kabeljauw Rundvlees, garnalen, schol
Tabel 18: Mogelijke indeling voor energielabels van voedingsmiddelen op basis van energiegebruik
Broeikasgassenuit-
Voedingsmiddelen
stoot (kg CO2equivalenten/kg) A
0 - 7,5
Aardappelen, peulvruchten (o.a. bonen), kant-en-klare vleesvervangers, pinda’s, eieren, pinda’s, sojamelk, kip, varkensvlees, meeste vis, bijna alle fruit en groenten
B
7,5 – 15
Kaas, garnalen (shrimp), ingevlogen asperges en zacht
C
15 - 22,5
D
22,5 – 30
E
30 - 37,5
F
37,5 – 45
Rundvlees uit Ierland
G
>45
Rundvlees uit Brazilië
fruit, zacht fruit uit Nederlandse verwarmde kas Rundvlees uit Nederland, lamsvlees
Tabel 19: Mogelijke indeling voor energielabels van voedingsmiddelen op basis van broeikasgassenuitstoot
Een indeling in energielabels op basis van energiegebruik sluit het beste aan op de systematiek van bestaande energielabels voor witgoed, huizen en auto's. Deze gaan immers ook uit van energiegebruik.
6.5.3
Consumptie Binnen het ketenonderdeel consumptie zijn er meerdere oplossingsrichtingen: fiets gebruiken voor boodschappen doen; voedselverspilling tegengaan; meer plantaardige voeding kopen; meer voeding uit eigen land en van het seizoen kopen; broeikasgassenuitstoot financieel compenseren.
BuildDesk Benelux
38
Fiets gebruiken voor boodschappen Als consumenten de fiets pakken (in plaats van de auto), dan maakt dat veel verschil voor het directe energiegebruik van huishoudens voor voeding. Parkeerbeleid is voor gemeenten een belangrijk instrument om te sturen op het autogebruik (Planbureau voor de Leefomgeving, 2010). Parkeerbeleid voor auto's is een azijnmaatregel. Azijnmaatregelen op het gebied van verkeer en vervoer zijn goedkoper en effectiever dan honingmaatregelen. Honingmaatregelen, zoals de aanleg van fietspaden en gratis bewaakte stallingen, hebben ook hun functie: ze verleiden mensen vaker te (blijven) fietsen. Het betreft dan niet alleen automobilisten die overstappen op de fiets, maar ook voetgangers en buspassagiers (Fietsberaad, 2010). Steeds meer gemeenten hebben plannen (uitgevoerd) voor hoge(re) parkeertarieven of autoluwe binnensteden. Daarentegen hebben gemeenten nog vaak langlopende afspraken met winkelcentra en supermarkten over het aantal parkeerplaatsen. Voedselverspilling tegengaan Het ministerie van EL&I (voorheen LNV) streeft naar 20% minder voedsel weggooien in 2015 in de voedselketen. Zij heeft daartoe najaar 2010 diverse projecten en acties gestart: voorlichting, samenwerking met ketenpartijen, wetgeving, beprijzing van voedselsystemen en onderzoek. In een aantal gemeenten worden proefprojecten gestart met gemeenten, supermarkten, onderwijs en consumenten, bijvoorbeeld in Lochem en buurgemeenten. Als consumenten verstandiger inkopen, voorkomt dat voedselverspilling. Eén van de problemen is dat veel consumenten het verschil niet kennen tussen de termen TGT (te gebruiken tot) en THT (tenminste houdbaar tot) op voedingsmiddelen. Veel mensen gooien producten al weg als de THT datum is overschreden, terwijl die producten soms nog dagen, weken, maanden of zelfs jaren goed blijven om te eten. Op de websites van Milieu Centraal en Voedingscentrum staan handige tips. Zie ook www.meer-weten-over-eten.nl en www.allesduurzaam.nl. Meer plantaardige voeding kopen Meer plantaardige voeding (en derhalve minder dierlijke voeding zoals vlees) heeft het grootste effect op het energiegebruik en de broeikasgassenuitstoot. Daarnaast is het beter voor de gezondheid: de vleesconsumptie in Nederland (gemiddeld 86,6 kg slachtgewicht en 42 kg netto gewicht per persoon per jaar) is ruim 80% hoger dan de richtlijnen voor goede voeding aangeven. Logischerwijs betekent een afname van vleesconsumptie een toename van plantaardige consumptie.
BuildDesk Benelux
39
Twaalf huishoudens in project Perspectief Uit het project Perspectief (Schmidt en Postma, 1998) is gebleken dat er goede resultaten behaald kunnen worden bij het reduceren van de vleesconsumptie. Dit was een proef met twaalf huishoudens die gedurende 2,5 jaar intensief begeleid werden om hun directe en indirecte energiegebruik te verminderen (bij het boodschappen doen, recreatie enzovoorts). Het energiegebruik verminderde met 59% door het eten van minder vlees en door de aanschaf van biologische producten. De deelnemende consumenten waren maar net tevreden over de verandering in hun gedragspatroon op het gebied van voeding (gemiddeld rapportcijfer 5,6). Gemiddeld daalde het energiegebruik bij de huishoudens van 322 GJ met 43%, waarvan 88% (122 GJ per huishouden, 52 GJ per persoon) via indirect energiegebruik en 12% via direct energiegebruik. Als een consument besluit één dag per week geen vlees te eten (reductie van circa 15%) levert dit een reductie op van circa 100 kg CO2-equivalenten per jaar. Een reductie van 25% van de consumptie van vlees door alle Nederlanders zou een reductie van 3 Mton CO2-equivalenten kunnen opleveren, waarvan naar schatting ongeveer een derde buiten Nederland (Sevenster et al., 2007). Andere rapporten geven andere, lagere getallen weer voor de mogelijke CO2-reductie bij een lagere vleesconsumptie: Blonk (2008, niet alle indirecte energiegebruik meegerekend, zie tabel 17); VU onderbouwing voor Meat the truth; Sevenster et al. (2007, heeft niet alle bijdragen aan CO2-uitstoot in de berekening meegenomen).
Figuur 8: Vleesproducten en vegetarische producten
BuildDesk Benelux
40
Nederlanders zien vleesloze dag wel zitten Een ruime meerderheid van 68% van de Nederlanders ziet een vleesloze dag per week wel zitten. Dit blijkt uit een onderzoek van bureau MarketResponse, in samenwerking met tijdschrift P+. Op deze manier denken de respondenten te helpen met het inperken van de CO2-uitstoot, aldus de onderzoekers. Vooral vrouwen, ouderen en bewoners uit het westen van Nederland lopen warm voor het idee van minder vlees eten. Blijft dit bij goede voornemens? Zo’n driekwart van de vrouwen zegt echt minder vlees te gaan eten. Van de mannen voegt minder dan de helft de daad bij het woord. (P+, 2008) Het Planbureau voor de Leefomgeving heeft ook op mondiaal niveau berekeningen uitgevoerd naar de omschakeling naar een voedingspatroon met meer of uitsluitend plantaardige producten (Stehfest et al., 2008). Er is gerekend met een scenario voor 2050 met een flink groeiende vleesconsumptie per wereldburger ten opzichte van 2000 en een voedingspatroon met een gematigde vleesconsumptie volgens Amerikaanse gezondheidsnormen: het Willett dieet (Harvard Medical School for Public Health, Willett, 2001). De conclusie is dat de vervanging van dierlijke door plantaardige eiwitten in het menselijk voedingspatroon, zorgt voor een zeer aanzienlijke reductie van de broeikasgassenuitstoot, terwijl de kosten laag zijn ten opzichte van andere mogelijkheden. Een lagere vleesconsumptie leidt mondiaal ook tot iets lagere voedselprijzen en tot een betere wereldvoedselvoorziening (Weikaard en Keyzer, 2005).
Figuur 9: Logo van vegetarische slager in Den Haag
BuildDesk Benelux
41
Het kabinet heeft in mei 2008 een brief aan de Tweede Kamer gestuurd over de consumptie van dierlijke eiwitten. Deze consumptie moet omlaag, ten gunste van duurzaam geproduceerde dierlijke eiwitten en plantaardige eiwitten. Vlees legt een (te) groot beslag op de draagkracht van de aarde: er is veel ruimte en water voor nodig en levert een forse uitstoot van broeikasgassen. Het kabinet gaf aan consumenten bewuster te gaan maken van hun aankoopgedrag om een verschuiving in het consumptiepatroon te bereiken. Ten slotte geeft het Planbureau voor de Leefomgeving aan dat het huidige niveau van vleesconsumptie in Nederland ongezond is: "Uit oogpunt van volksgezondheid eten Nederlanders 106 gram vlees per dag, terwijl 60 gram genoeg is. Door overmatige vlees- en zuivelconsumptie krijgen Nederlanders twee keer zoveel eiwitten binnen en bijna anderhalf keer zoveel verzadigde vetten" (PBL, Milieubalans 2009). Zonder de volksgezondheid in gevaar te brengen kan volgens onderzoekers de gemiddelde vleesconsumptie per persoon gemakkelijk met een derde deel omlaag gebracht worden. Dit betekent een vleesconsumptie van gemiddeld 26 kg per jaar en 72 gram per dag, waarvan een derde deel bestaat uit eiwitten (Aiking, 2010). Als eiwitbron blijken peulvruchten (erwten en bonen) de beste keus voor zowel het reduceren van de broeikasgassenuitstoot als de gezondheid. Ook vleesvervangers uit plantaardig eiwit zijn gezonder dan vlees (Rougoor, 2007). Binnen de keuze voor vlees bevat pluimveevlees het minste verzadigd vet en veroorzaakt het de kleinste broeikasgassenuitstoot. De overall conclusie uit de meest recente grote overzichtsstudie naar de gezondheidsaspecten van westerse vegetariërs blijkt dat hun gezondheid vergelijkbaar is aan die van niet-vegetariërs (Key et al., 2006). De Gezondheidsdienst in Gent werkt mee aan de campagne Donderdag Veggie dag. Zij stelt op de campagnewebsite van de gemeente Gent dat één dag per week geen vlees eten niet alleen de meest efficiënte maatregel is om de ecologische voetafdruk van voeding te verlagen, maar ook goed is voor de gezondheid. Meer voeding uit eigen land en van het seizoen kopen Het is het energiezuinigst om voedselproducten uit het eigen land en van het seizoen te eten, die rechtstreeks van de volle grond komen. Buiten het seizoen moeten producten hetzij in de kas gekweekt worden, hetzij uit het buitenland geïmporteerd worden. Als dit met het vliegtuig gebeurt, is het energiegebruik per definitie hoog. Wie bijvoorbeeld een portie sperziebonen uit Afrika vervangt door een portie van de volle grond, voorkomt daarmee de directe CO2-uitstoot van circa drie autokilometers (1 autokilometer = 160 gram CO2). Er zijn daarnaast ontwikkelingen gaande om het energiegebruik in kassen terug te dringen. Zo bestaan er al kassen die energie leveren in plaats van verbruiken of energieneutraal zijn (Goudswaard et al., 2010; Zwart et al., 2004).
BuildDesk Benelux
42
De groente- en fruitkalender van Milieu Centraal geeft hulp bij het bepalen van de broeikasgassenuitstoot en het indirecte energiegebruik van verse groente- en fruitsoorten. Broeikasgassenuitstoot financieel compenseren Consumenten kunnen ervoor kiezen om hun broeikasgassenuitstoot als gevolg van voeding te compenseren. De aanplant van bossen is een bekende methode, maar soms omstreden. Stichting Natuur en Milieu start eind 2010 met de CO2Markt (www.co2markt.eu). Dit is een nieuw project voor consumenten om de eigen CO2uitstoot te compenseren door CO2-rechten te kopen uit het Europese CO2-uitstoothandelsysteem (ETS). Europese bedrijven kunnen deze CO2-rechten dan niet meer gebruiken en worden zo uitgedaagd gebruik te maken van energiezuinige en schone technieken. Deze manier van compensatie leidt tot echte CO2-reductie en tot innovatieve schone bedrijven in Europa. De prijs op de ETS-markt is eind 2010 € 18,50 per vermeden ton CO2. Bij een indirecte broeikasgassen-uitstoot voor voeding in 2000 van 3.441 kg CO2-equivalenten per consument (Vringer, 2010) resulteert dit in een bedrag van zo'n € 63,- per consument per jaar.
6.6
Beleidsinstrumenten voeding In deze paragraaf beschrijven we mogelijke beleidsinstrumenten van overheden die van belang zijn voor de oplossingsrichtingen rondom voeding. Overheden hebben vier beleidsinstrumenten om invloed uit te oefenen op de omgeving: juridische instrumenten (verplichten door regelgeving); netwerkinstrumenten (promoten door convenanten met bedrijfsleven); communicatieve instrumenten (promoten door campagnes); economische instrumenten (ontmoedigen door heffingen, aanmoedigen door subsidies). Het LNV Consumentenplatform heeft recent een rapport uitgebracht over de instrumenten om te sturen richting duurzaam geproduceerd voedsel. In het rapport is onderstaande tabel opgenomen met score van de instrumenten op haalbaarheid, effectiviteit en legitimiteit.
BuildDesk Benelux
43
Tabel 20: Bevorderen van duurzaam geproduceerd voedsel (LNV Consumentenplatform: Informeren, Beïnvloeden of sturen?, 2010)
Wet- en regelgeving zijn het meest effectief, gevolgd door economische instrumenten. Deze worden echter niet erg haalbaar geacht. Haalbare instrumenten zijn de netwerkinstrumenten en communicatieve instrumenten, maar deze scoren echter weer slecht op effectiviteit. Tot nu toe zijn vooral de zachtere netwerkinstrumenten en communicatieve instrumenten ingezet. De milieuresultaten hiervan vielen echter tegen. Voor Persuasieve voorlichting en Heffingen of subsidies op productniveau wordt een negatieve score gegeven op legitimiteit. Er zijn echter andere studies verschenen waarin de legitimiteit van heffingen op productniveau wel aangetoond is (MNP, 2007; Remmers, 2003). Sturende overheid Niet alles kan aan de vrije markt en de vrije keuze van de consument worden overgelaten als bepaalde (milieu)doelen gehaald moeten worden. Uit onderzoek blijkt dat consumenten in meerderheid vinden dat de overheid in bepaalde gevallen meer sturend mag optreden en keuzevrijheden mag beperken. Legitimatie is dus aanwezig. De rol van het Rijk is hierbij meer normstellend en die van de gemeenten meer van de voorbeeldfunctie.
BuildDesk Benelux
44
Mogelijkheden EU, Rijk en gemeenten In de volgende subparagrafen beschrijven we de mogelijkheden van EU, Rijk en gemeenten om gebruik te maken van de beleidsinstrumenten. De beleidsinstrumenten komen daarbij aan bod in volgorde van effectiviteit: 1.
juridische instrumenten (verplichten);
2.
economische instrumenten (ontmoedigen/aanmoedigen);
3.
netwerkinstrumenten (promoten);
4.
communicatieve instrumenten (promoten).
Bij het beschrijven van de mogelijkheden verwijzen we naar de tabel op de volgende pagina. In deze tabel staan de beleidsinstrumenten tegenover oplossingsrichtingen. De vakjes zijn gevuld indien hiervoor een natuurlijke rol is weggelegd voor één of meerdere van de drie overheden. Mogelijkheden provincies De raakvlakken van de provinciale overheid met het consumptiedomein voeding zijn beperkt en daarom in deze planstudie buiten beschouwing gelaten. Provincies stellen Europees subsidiegeld (POP2) beschikbaar voor de ontwikkeling van het platteland in brede zin. Denk aan verbetering van het concurrentievermogen van de land- en bosbouwsector, de verbetering van het milieu op het platteland en het verbeteren van de leefkwaliteit en de economische diversificatie op het platteland. De mate waarin de aandacht is voor duurzame voedselproductie, relatie stad-land, enzovoorts, verschilt per provincie.
BuildDesk Benelux
45
Oplossingsrichting
Beleidsinstrument Juridische
Economische
Netwerk-
Communicatieve
instrumenten
instrumenten
instrumenten
instrumenten
(verplichten)
(ontmoedigen,
(promoten)
(promoten)
aanmoedigen) Inkopen veevoer uit
EU
EU
Europa
Rijk
Rijk
Milieuvriendelijker
EU
EU
produceren
Rijk
Rijk
Inkopen veevoer uit Europa Milieuvriendelijker produceren
EU
EU
Rijk
Rijk
Rijk
EU
EU
Gemeente
Rijk
Rijk
Ontwikkelen en
EU
Rijk
vermarkten
Rijk
vleesvervangers Toepassen hybride
EU
producten
Rijk
Invoeren
EU
energielabeling
Rijk
EU
Rijk
Rijk Rijk
Fiets gebruiken voor
Gemeente
boodschappen*
Gemeente
Rijk Rijk Gemeente
Voedselverspilling
EU
Rijk
tegengaan
Rijk
Gemeente
Meer plantaardige
EU
Rijk
Rijk
Gemeente
EU
Rijk
Rijk
Gemeente
Rijk
voeding kopen Meer voeding uit eigen land en van seizoen
Rijk
kopen Broeikasgassenuitstoot financieel
Rijk
compenseren
Rijk Gemeente
* Deze oplossingsrichting heeft veel effect op het directe energiegebruik van het consumptiedomein voeding; vandaar dat deze is opgenomen. ketenonderdeel landbouw, ketenonderdeel industrie, ketenonderdeel consumptie Tabel 21: Natuurlijke rol van EU, Rijk en gemeenten wat betreft inzet van beleidsinstrumenten bij oplossingsrichtingen voeding
BuildDesk Benelux
46
6.6.1
Juridische instrumenten (verplichten) Wet milieubeheer Gemeenten hebben met de Wet milieubeheer in sterke troef in handen om verspilling van energie door bedrijven aan te pakken. De Wet milieubeheer gaat uit van het zorgbeginsel: bedrijven hebben de zorgplicht om zuinig om te springen met energie, afval, water, en transport. Best bestaande technieken om energieverspilling tegen te gaan, kunnen verplicht worden opgelegd aan bedrijven, mits: ze organisatorisch haalbaar zijn; de meerkosten ervan zich binnen vijf jaar terugverdienen. Uit onderzoek blijkt dat de mogelijkheden van de Wet milieubeheer onvoldoende benut worden terwijl er veel CO2-reductie mee te behalen is (zie subparagraaf 6.5.2.). Voor een effectieve inzet van dit juridische instrument zijn vier dingen vereist: 1.
Kennis bij vergunningverleners en handhavers over best bestaande technieken bij bedrijven.
2.
Sociale vaardigheden bij vergunningverleners en handhavers om bedrijven zachtjes maar resoluut de goede kant op te duwen.
3.
Vasthoudendheid van vergunningverleners, handhavers, management en wethouders om desnoods dwangsommen uit te delen.
4.
Voldoende ambtelijke capaciteit bij vergunningverleners en handhavers.
Wet duurzame producten Albert Heijn pleitte in 2009 voor een wet duurzame producten. Albert Heijn vindt namelijk dat de overheid een doorbraak moet forceren in de markt voor biologische en Fair Tradeproducten. "Wil je een echte stap zetten en duurzaamheid uit de niche halen waarin ze nu toch zit, dan is er wetgeving nodig. Gebeurt dat niet, dan blijft duurzaamheid in voeding een marginaal verschijnsel", aldus Albert Heijn (Trouw, 30 oktober 2009). De EU of het Rijk zou een bepaald percentage plantaardige vleesvervangers in gehakt verplicht kunnen stellen. Zoals het ook verplicht is om biobrandstoffen bij te mengen in benzine. Overheden als opdrachtgever Overheden kunnen in hun beleid opnemen dat zij hybride/plantaardige voedselproducten zoveel mogelijk willen stimuleren binnen hun horecavoorzieningen. Aangezien vrijwel alle overheden de catering hebben uitbesteed, is het zaak dit beleid te vertalen in contracten met cateringbedrijven.
BuildDesk Benelux
47
6.6.2
Economische instrumenten (ontmoedigen/aanmoedigen) BTW-verhoging en accijns Gemeenten hebben – los van hun eigen bedrijfsrestaurants – geen mogelijkheid om de prijs van voedingsmiddelen te verhogen of verlagen met economische prikkels. Het Rijk kan dit wel. BTW-verhoging of accijns op vlees leidt bijvoorbeeld op een effectieve wijze tot minder vleesconsumptie: BTW-verhoging van 6% naar 19% verlaagt de vraag met 9% (reductie 0,9 Mton CO2-equivalenten, 600 miljoen euro extra inkomsten). accijns van € 1,80/kg verlaagt de vraag met 14% (reductie 1,4 Mton CO2equivalenten, 900 miljoen euro extra inkomsten). Bij een prijsverhoging van 100% zullen mensen naar schatting 50% minder vlees gaan eten; bij zuivel zal dit minder zijn: 100% prijsstijging leidt hier tot 10% minder consumptie (RIVM, 2006; CPB, 2010). Het effect van prijsverhogingen is het grootst in een gesloten omgeving, zoals scholen en instellingen met eigen kantines (Boer et al., 2006). Zij kunnen ook zelf invloed op de prijs uitoefenen. Over de echte effectiviteit van heffingen op vlees is ondanks veel onderzoek nog weinig bekend (de Bakker en Dagevos, LEI, 2010). Wat betreft vermeende juridische belemmeringen: in 2003 bracht de Stichting Natuur en Milieu een rapport uit waarin deze belemmeringen erkend werden, maar waarin ook voorbeelden gegeven werden van heffingen en subsidies die juridisch wel mogelijk zijn, net als verbodsbepalingen om onder de inkoopprijs te verkopen (Remmers, 1996 en 2003; Hees et al., 2003). EU-landen hebben de vrijheid om bepaalde voedselproducten zwaarder te belasten, getuige de heffingen die Denemarken heeft ingesteld op 'ongezond' voedsel (vet, suiker). De rechtelijke belemmeringen die vaak opgeworpen worden door ministeries als het gaat om heffingen op voedsel, bestaan blijkbaar niet. Vijf politieke partijen hebben in hun verkiezingsprogramma’s 2010 het voorstel opgenomen voor BTW-verhoging of accijns op vlees. De realiteit is echter een andere: supermarkten stunten regelmatig met lage vleesprijzen (onder de inkoopprijs) waardoor vleesconsumptie juist verhoogd wordt. Steeds meer landen (Frankrijk, Duitsland, VS) verbieden verkoop van voedsel onder de inkoopprijs, ook om een te grote marktmacht van super- en hypermarkten te beperken. BTW-vrijstelling De koepelorganisatie van supermarktketens CBL heeft in de jaren ’90 een pleidooi gehouden om in EU-verband biologische producten geen BTW te heffen. Een BTWdifferentiatie op milieugrondslag is echter niet toegestaan. Wel kan een hele productgroep in een ander (lager) BTW-tarief geplaatst worden, bijvoorbeeld vlees- of zuivelvervangende producten. De EU-lidstaten moeten echter unaniem beslissen over dergelijke al dan niet tijdelijke belastingmaatregelen.
BuildDesk Benelux
48
Subsidie Het ministerie van LNV heeft in de jaren ’90 een experiment gehouden met een subsidie op biologische producten in supermarkten om de aankoop ervan te stimuleren. Dit gebeurde zonder ondersteunende publiciteit, waardoor resultaten tegenvielen (de Bakker en Dagevos, 2010). Een dergelijke subsidie in combinatie met voorlichting kan in theorie ook plantaardige producten. De EU verstrekt nu subsidies voor promotie van bepaalde vleesproducten, maar zou ook kunnen besluiten dit alleen beschikbaar te stellen voor plantaardige producten. CO2-uitstootrechten Een ander economisch instrument dat op EU-niveau overwogen kan worden is een systeem vergelijkbaar met het ETS-systeem van verhandelbare CO2-uitstootrechten in de industrie (MNP, 2007). Zo kan ook een Europees systeem ingevoerd worden voor verhandelbare rechten voor vlees en zuivel (consumptie), met een plafond dat per jaar steeds meer daalt. Landen met krimpende vlees- of zuivelconsumptie kunnen overtollige rechten verkopen aan andere landen. Voor zo'n systeem is echter nog weinig draagvlak.
6.6.3
Netwerkinstrumenten (promoten) Meerjaren-energieeffiëncy-afspraken (MJA) Grotere bedrijven vallen vaak onder meerjaren-energieeffiëncy-afspraken; afspraken over het terugbrengen van het directe energiegebruik. Ze zijn gemaakt tussen het Rijk en brancheorganisaties. Bedrijven die eronder vallen dienen energiebesparingsplannen op te stellen. De toetsing ervan vindt plaats door het Rijk. Bestaande convenanten Netwerkinstrumenten zoals convenanten worden in Nederland op het gebied van voeding en landbouw vaak ingezet. Er zijn convenanten over: biologische landbouw en voeding; het tegengaan van voedselverspilling (tussen overheden, voedingsmiddelen industrie, supermarktketens en NGO’s); overgewicht (tussen Rijk, fabrikanten en supermarkt); duurzame voeding (tussen ondermeer supermarkten en Ministerie van LNV). Op de laatste twee convenanten was kritiek van respectievelijk de Consumentenbond ("lage effectiviteit") en Albert Heijn ("onvoldoende sturend"). Mogelijk convenant Een mogelijk convenant over broeikasgassenuitstoot en voeding tussen overheden en supermarktketens zou de volgende thema’s kunnen bevatten: meer producten met lage/geen broeikasgassenuitstoot; financiële compensatie van broeikasgassenuitstoot (verdisconteerd in productprijs, zoals bij Gulpener bier, Zuiver Zuivel); promotie en prijs- of spaaracties voor producten met lage broeikasgassenuitstoot; energieweken zoals er ook Fair Trade weken en Biologische weken zijn.
BuildDesk Benelux
49
Ondersteunen maatschappelijke organisaties Gemeenten kunnen overwegen om maatschappelijke organisaties financieel te steunen die aan dit soort doelen werken. Een organisatie als HIER werkt op een open wijze aan de aanpak van energieverspilling door het uitvoeren van publiekscampagnes. Een ander voorbeeld is de organisatie EVA die door de gemeente Gent werd gesteund voor de publiekscampagne Donderdag Veggiedag (geen vlees eten). Maar waarschijnlijk is een gesloten wijze van actievoeren, gericht op producenten, een veel effectievere strategie. Organisaties als Wakker Dier en Oxfam Novib hebben veel successen geboekt met het (achter de schermen en via inzet van vrijwilligers zoals het koopleger van 'Stoere vrouwen') onder druk zetten van de HEMA en supermarktketens: varkens worden niet meer onverdoofd gecastreerd, en 95% van de chocoladeletters zijn van Fair Trade-chocolade. Veel bedrijven zijn gevoelig voor de dreiging van imagoschade... En als Ahold met een marktaandeel van circa 30% door de bocht is, dan volgen er vanzelf meer. Beperkte invloed gemeenten Gemeenten kunnen proberen afspraken te maken met de lokale detailhandel (horeca, zelfstandige winkeliers) om bijvoorbeeld plantaardige voeding te stimuleren. Maar dat kost naar verhouding veel tijd en levert relatief weinig op: veel bedrijven hebben meerdere vestigingen in Nederland, en hebben op lokaal niveau weinig speelruimte. Voor het sluiten van convenanten (bijvoorbeeld over het verkleinen van porties vlees in supermarkten) is het Rijk een geschiktere partner.
6.6.4
Communicatieve instrumenten (promoten) Effectieve aanpak De impact van communicatieve instrumenten zoals voorlichting of educatie op gedragsverandering is meestal beperkt (van Meegeren, 1989). Het is effectiever in combinatie met bijvoorbeeld economische instrumenten. Sociale normstelling is belangrijk bij publiekscampagnes: laat zien wat de algemene norm is. In dit kader is ook de zogenaamde nudging strategie relevant (Thaler en Sunstein, 2009). Nudging is Engels voor een vriendelijk duwtje in de goede richting. De nudging strategie sluit aan op mechanismes van menselijk gedrag en komt overeen met hetgeen door Bert Pol et al. is beschreven in Nieuwe aanpak in overheidscommunicatie (2007). Menselijk gedrag is voor zo'n 95% automatisch en voor zo'n 5% gepland. Het betekent dat we over bijna al ons gedrag niet - of niet meer bewust nadenken, bijvoorbeeld over onze voedingspatronen. De kunst is daarom om automatisch (ongewenst) gedrag te doorbreken of er juist gebruik van te maken. Beide moeten leiden tot ander (gewenst) gedrag.
BuildDesk Benelux
50
Hiervoor heeft Pol meerdere interventiemethoden beschreven: Beschikbaar stellen keuzemogelijkheden: mochten plantaardige vleesvervangers onvoldoende verkrijgbaar zijn, dan heeft het voor de overheid ook geen zin ze te promoten. Boodschap op waarschuwende manier brengen: negatieve informatie wordt sneller herkend en heeft meer impact dan positieve informatie. Dat komt omdat 'spijt voorkomen' belangrijker is dan 'kansen benutten'. Als een boodschap negatief is geformuleerd zijn mensen meer geneigd zich te concentreren op de inhoud ('U verspilt nu energie', is effectiever dan: 'U kunt energie besparen'). Tonen van normaal gedrag: plantaardige voeding is de 'norm'. Overal waar het label 'normaal', 'standaard', of 'meest verkocht' op staat wekt vertrouwen. Het geeft de indruk dat de meerderheid het koopt. En als de meerderheid iets doet, zal wel goed zijn. Het is daarom funest om duurzame voedingsmiddelen 'alternatief' te noemen. Boodschap herhalen: mensen waarderen een boodschap positiever naarmate ze er vaker mee geconfronteerd worden. Het eten van plantaardige voeding wordt aantrekkelijker als het vaker in kookprogramma's op TV (Masterchef, Herrie in de keuken, enz.) en in de receptuur in Allerhande (Albert Heijn) aan bod komt. Inspelen op toezegging en consistentie: wie a heeft gezegd, voelt vaker een morele verplichting ook b te zeggen. Door mensen te verlokken een kleine stap te doen (bijvoorbeeld met korting een sojaproduct te proberen), is later de bereidheid bij hen groter een volgende stap te zetten (bijvoorbeeld een sojaproduct voor de volle prijs kopen). Creëren disbalans: als rolmodellen ander gedrag gaan vertonen ontstaat er disbalans en is de rest geneigd om de balans weer te willen herstellen door ook ander gedrag te vertonen. Zodra TV-kok Herman den Blijker een andere - meer plantaardige - weg in zou slaan, heeft dat consequenties voor de kijkers van zijn programma. Inzetten van een autoriteit: mensen hebben sterk de neiging om te gehoorzamen aan iemand met autoriteit/expertise. Als prinses Máxima zich zou opwerpen als ambassadeur voor gezonde en duurzame voeding voor kleine kinderen, dan zou zij veel mensen bereiken (via alle landelijke media) en aan het denken zetten. Zorgen voor gelijksoortigheid: we zijn eerder geneigd iemand te volgen die op ons lijkt, dan iemand die niet op ons lijkt. TV-kok Herman den Blijker kan bijvoorbeeld het beste door een collega (top)kok overtuigd worden van het belang van meer plantaardige voeding. Opwekken van sympathie: iedereen vindt het fijn als zijn ego wordt gestreeld. Complimenten uitdelen werkt daarom positief, mits ze oprecht gegeven zijn. Inspelen op neiging tot wederkerigheid: mensen zijn automatisch geneigd een gunst te beantwoorden met een gunst: voor wat, hoort wat. Hulporganisaties maken hiervan gebruik door bij donatieverzoeken een geldstuk, potloodje, of briefkaarten te voegen. Aanbieden geheugensteuntjes: een manier om mensen bepaald gedrag te laten vertonen, is ze simpelweg aan dat gedrag te herinneren. Geheugensteuntjes in de vorm van kleine oproepen helpen om bepaalde overtuigingen die mensen al hebben, nog eens te benadrukken en saillant te maken.
BuildDesk Benelux
51
Publiekscampagne over voedsel Het Voedingscentrum bereidt een publiekscampagne voor over gezondheid en duurzaamheid van voedsel. Gemeenten kunnen hierop aanhaken. Uit onderzoek blijkt dat het effectiever is te waarschuwen voor de gevaren voor de gezondheid (interventiemethode: boodschap op waarschuwende manier brengen). Het gebruik van milieu of klimaat als hoofdargument spreekt minder aan. Ook dierenwelzijn is voor veel mensen een belangrijker argument om minder/ander vlees te gaan eten. Het is belangrijk dat geloofwaardige, gezaghebbende afzenders deze boodschap uitdragen (bijvoorbeeld Acht Uurjournaal, Consumentenbond, Dierenbescherming, Koninklijke familie). Publiekscampagne over vleesvrije dag In 2010 is een projectplan geschreven door een aantal maatschappelijke organisaties om in Nederland een publiekscampagne te beginnen voor een vleesvrije dag. Milieu Centraal werkt hier ook aan mee, en zocht medio 2010 nog financiers. Nederlandse gemeenten zouden een dergelijk plan kunnen financieren, zoals dat ook door de gemeente Gent is gedaan. Mede dankzij het voorbeeld in Gent voeren nu veel andere steden een beleid/campagne van één dag per week geen vlees: bijvoorbeeld Hasselt, Mechelen (België), Bremen, Eupen (Duitsland), Zagreb, Sao Paulo, Kaapstad, San Francisco, Washington, en Tel Aviv. Omdat het Rijk een dergelijke publiekscampagne pas zal starten nadat er op lokaal niveau successen mee zijn geboekt, is het aan te bevelen dat (enkele) Nederlandse gemeenten hierin het voortouw nemen, door publiekscampagnes zoals in Gent over te nemen. Een onderdeel daarvan is bijvoorbeeld het organiseren van social dinners voor een deel van de bevolking en opiniemakers. Mensen kunnen hier lekkere, nieuwe vegetarische gerechten proeven, terwijl aan een wij-gevoel en een nieuwe sociale norm gewerkt wordt, zonder opgeheven vingertje. In Engeland heeft Paul McCartney heeft de Meatless Monday geïntroduceerd (zie de Nederlandstalige website www.meatlessmonday.eu of www.maandagvleesvrij.nl).
BuildDesk Benelux
52
Focus op vleesminderaars Van de Nederlandse consumenten eet: 4% nooit vlees (vegetariërs); 39% 0 tot 4 keer per week vlees (deeltijd-vegetariërs); 30% 4 tot 6 keer per week vlees (vleesminderaars); 27% vrijwel dagelijks vlees (vleesminnaars). Volgens onderzoek (de Bakker en Dagevos, 2010) is juist de groep van vleesminderaars amper zichtbaar en verdient het aanbeveling het imago van deze groep en haar eetgedrag herkenbaarder te maken. Dat zou de normalisering van vleesloos of vleesarm eten aanmerkelijk bevorderen (interventiemethode: Tonen van normaal gedrag). In de studie is een aantal kansrijke strategieën voor vleesminderaars geïnventariseerd: 1.
introduceren van hybride vleesproducten (deels vlees, deels vleesvervangers);
2.
introduceren van innovatieve vleesarme of vleesloze maaltijdconcepten (kant-enklaarmaaltijden, oven- en pastaschotels, enzovoorts);
3.
overschakelen naar een vegetarisch voedselpatroon.
De eerste twee meer geruisloze, geleidelijke strategieën spreken de 3 tot 4 miljoen vleesminderaars aan en sluiten aan bij de bestaande eetcultuur. Dit in tegenstelling tot het promoten van vegetarisme, wat een grote gedrags- en cultuurverandering vraagt. Voorlichting en educatie Rondom voedsel, voedselverspilling, milieu en broeikasgassenuitstoot is uitstekende informatie beschikbaar op websites van het Voedingscentrum en Milieu Centraal. Overheden kunnen naar deze websites verwijzen. Daarnaast kunnen overheden educatieve mogelijkheden gebruiken om jongeren proberen vertrouwd te maken met gezond eten. Denk aan lesprogramma's, schooltuinwerk, enzovoorts.
6.7
Mogelijkheden voor monitoring In deze paragraaf presenteren we een aantal methoden om de resultaten te meten van activiteiten om het indirecte energiegebruik van huishoudens voor voeding te verminderen. Zo kan worden vastgesteld hoe effectief het beleid is. Om de indirecte broeikasgassenuitstoot te monitoren zijn helaas heel veel gegevens nodig. Veel van deze gegevens zijn niet of nauwelijks beschikbaar. Hieronder werken we een alternatieve benadering uit die kan bestaan uit het monitoren van veranderingen in consumptiepatronen bij voeding door inwoners van een gemeente.
BuildDesk Benelux
53
De monitoring kan plaatsvinden op basis van: Verkoopgegevens van supermarkten Nadelen zijn dat iedere supermarkt anders registreert, kant-en-klaar maaltijden moeilijk zijn te categoriseren, de gegevens door supermarkten misschien niet beschikbaar gesteld worden, en veel aankopen buiten supermarkten plaatsvinden. Verkoopgegevens van specifieke producten Deze benadering vereist het samenstellen van een representatieve groep producten (bijvoorbeeld vlees- en vleeswaren) om die te monitoren op basis van verkoopgegevens van supermarkten. Het aanleggen van een specifieke database is minder kostbaar en zou daarom meerdere bedrijven dan alleen de grote supermarkten kunnen omvatten. Het Productschap voor Vee, Vlees en Eieren monitort jaarlijks de aankopen van vlees en eieren. Wellicht kan op verzoek van (grotere) gemeenten een specificatie gemaakt worden per gemeente. Enquêtes onder consumenten Deze kunnen anoniem verwerkt worden en per woonplaats geordend. Het kan gaan over portiegrootte, frequentie van vlees- en zuivelconsumptie, voedselverspilling enzovoorts. Ook volledige aankopen elders kunnen worden meegenomen, alsmede uit eten in restaurants of in (bedrijfs)restaurants en in sportkantines en op scholen gemakkelijk(er) worden meegenomen in monitoren en analyse. Deze laatste vorm van monitoring wordt daarom aanbevolen voor gemeenten. In 2011 wordt een eerste Voedselbalans van Wageningen UR verwacht, een periodiek onderzoek naar de voedingsgewoontes van Nederland (zie ook LEI-rapport Eten van Waarde, 2009). De Voedselbalans wordt samengesteld op basis van de resultaten van enquêtes onder consumenten en onder retailers, cateraars en restaurants. De Voedselbalans biedt naar verwachting een goed uitgangspunt voor het bepalen van een referentiewaarde en mogelijk voor opzet van gedetailleerde vragenlijsten.
6.8
Conclusies voeding Consumptiedomeinen De consumptiedomeinen voeding en woning zijn veruit het grootst wat betreft totaal energiegebruik en totale broeikasgassenuitstoot van huishoudens: voeding springt eruit met circa 33%, en het consumptiedomein woning is een goede tweede met circa 18%. In de periode tot 2030 zal het energiegebruik naar verwachting heel hard stijgen bij de consumptiedomeinen vakantie, vrije tijd buitenshuis, en wonen. De consumptiedomeinen voeding en woning blijven echter de grootste. Indirect energiegebruik en broeikasgassenuitstoot Indirect energiegebruik voor voeding is de energie die nodig is voor de teelt van gewassen en dieren, het transport, verwerking en bereiding ervan. Binnen het consumptiedomein voeding veroorzaakt met name de productie van de dierlijke eiwitten (vlees, zuivel) een grote broeikasgassenuitstoot. Dieren consumeren een veelvoud aan veevoer om te groeien en produceren daarnaast het sterke broeikasgas methaangas.
BuildDesk Benelux
54
Per kilogram is de broeikasgassenuitstoot bij rundvlees een factor zeven hoger dan bij kip; varkensvlees zit er tussenin. Bij de teelt van plantaardige eiwitten (soja, peulvruchten) komen veel minder broeikasgassen vrij. Biologische landbouw en streekproducten Biologische zuivel scoort wat betreft broeikasgassenuitstoot per kg product beter dan gangbare zuivel; bij andere biologische producten is er weinig verschil. Streekproducten blijken nauwelijks beter te scoren dan vergelijkbare producten elders uit het land. Dat komt omdat het benodigde energiegebruik voor transport van Nederlandse voedingsmiddelen naar de stad relatief gering is. Kassen Plantaardige producten die geteeld worden in een traditionele, verwarmde kas hebben een hoger fossiel energiegebruik per kg product (factor 10 tot 30) dan producten geteeld in de open lucht. Daarom levert het kopen van Nederlands voedsel van het seizoen weinig broeikasgassenuitstoot op. Transport Transport van voedingsmiddelen per vliegtuig vraagt erg veel energie: per kilometer zelfs zestig tot honderd keer zoveel energie als transport per zeeschip. Voedingsmiddelen uit Nederland veroorzaken daarom minder CO2-uitstoot dan bijvoorbeeld ingevlogen aardbeien uit Egypte. Maar het boodschappen doen met de auto levert de grootste bijdrage aan energiegebruik voor transport. Plantaardig eten Door meer plantaardig te eten, wordt de uitstoot van broeikasgassen fors verlaagd. Daarnaast kan een dergelijk voedingspatroon de kosten voor mondiaal broeikasgassenbeleid tot het jaar 2050 met tientallenprocenten verlagen. Campagnes om minder vlees te eten lijken een hogere kosteneffectiviteit te hebben dan promotiecampagnes voor zonnestroom-panelen. Voedselverspilling Huishoudens gooien jaarlijks zo'n 44 kg voedsel weg, ter waarde van circa € 400,-. Voedselverspilling is verantwoordelijk voor ruim 2% van de totale broeikasgassenuitstoot van een gemiddelde consument (Milieucentraal). Beperken van de voedselverspilling met 20% is een overheidsdoel voor 2015. Volksgezondheid Vanuit het oogpunt van volksgezondheid is aandacht voor goede voeding belangrijk. Sowieso is overgewicht en vetzucht (obesitas) een groeiend probleem. Maar ook de huidige vleesconsumptie leidt tot gezondheidsproblemen: deze is gemiddeld zo'n 80% hoger dan de Richtlijnen voor goede voeding aanbevelen.
BuildDesk Benelux
55
6.9
Aanbevelingen voeding algemeen Gemeentelijke overheid Neem de verlaging van indirect energiegebruik voor ondermeer voeding op als doelstelling in gemeentelijke beleidsplannen, visies, en handreikingen (wetenschappers en maatschappelijke organisaties hebben de regering gevraagd om een beleidsdoelstelling van 33% minder vleesconsumptie in 2020). Werk de doelstelling uit in een uitvoeringsprogramma (raakvlakken andere beleidsvelden, inzet beleidsinstrumenten, acties, lokale betrokkenen, planning, financiën, voortgangsbewaking). Geef het goede voorbeeld in de eigen organisatie (bijvoorbeeld contracten met leveranciers en cateringbedrijven over hybride/plantaardige voedselproducten en prijsverhoging van vlees). Werk met andere gemeenten in Nederland samen om indirect energiegebruik voor voeding op nationaal niveau onder de aandacht te brengen. Focus als gemeenten op de volgende oplossingsrichtingen:
milieuvriendelijker produceren (toepassen mogelijkheden Wet milieubeheer, ondersteunen maatschappelijke organisaties);
fiets gebruiken voor boodschappen (invoeren stringent parkeerbeleid);
voedselverspilling tegengaan, meer plantaardige voeding kopen, meer voeding uit eigen land en van seizoen kopen (invoeren in eigen organisatie, ondersteunen lokale publiekscampagne, educatieve programma's).
Voer publiekscampagnes uit (of sluit erbij aan) met als hoofdargument gezondheid en dierenwelzijn, want deze aspecten spreken meer aan dan milieu of klimaat. Gebruik de interventiemethoden uit de gedragswetenschappen om gewenst gedrag te stimuleren. Rijk Neem de verlaging van indirect energiegebruik voor ondermeer voeding op als doelstelling in nationale beleidsplannen, visies, en handreikingen. Werk de doelstelling uit in een uitvoeringsprogramma (raakvlakken andere beleidsvelden, inzet beleidsinstrumenten, acties, betrokkenen, planning, financiën, voortgangsbewaking). Maak optimaal gebruik van beschikbare beleidsinstrumenten om uitvoering te geven aan de doelstelling. Geef het goede voorbeeld in de eigen organisatie (bijvoorbeeld contracten met leveranciers en cateringbedrijven over hybride/plantaardige voedselproducten en prijsverhoging van vlees). Focus als Rijk op de volgende oplossingsrichtingen:
inkopen veevoer uit Europa (invoeren heffingen, sluiten convenanten);
milieuvriendelijker produceren, toepassen hybride producten (aanscherpen regelgeving, sluiten convenanten);
ontwikkelen en vermarkten vleesvervangers (invoeren heffingen, sluiten van convenanten);
invoeren energielabeling (aanscherpen regelgeving);
BuildDesk Benelux
56
voedselverspilling tegengaan, meer plantaardige voeding kopen, meer voeding uit eigen land en van seizoen kopen, broeikasgassenuitstoot financieel compenseren (ondersteunen nationale publiekscampagne, educatieve programma's).
Voer publiekscampagnes uit (of sluit erbij aan) met als hoofdargument gezondheid en dierenwelzijn, want deze aspecten spreken meer aan dan milieu of klimaat. Gebruik de interventiemethoden uit de gedragswetenschappen om gewenst gedrag te stimuleren.
6.10
Aanbevelingen voeding voor Amsterdam, Wageningen en Lochem
6.10.1 Amsterdam Gemeente Amsterdam adviseren wij door te gaan met het stimuleren van duurzame voedselconsumptie en (lokale) productie bij haar inwoners en bij bedrijven. De gemeente deed dit in het project Proeftuin Amsterdam in samenwerking met het ministerie van LNV, de provincie Noord-Holland, gemeente Zaanstad en maatschappelijke partijen. Als de hele bevolking van Amsterdam meedoet aan de campagne van 1 vleesloze dag per week, is de CO2-reductie circa 74 miljoen kg per jaar. Verdubbelt het aantal vegetariërs, dan is de CO2-reductie circa 7,5 miljoen kg per jaar. Bij 20% minder voedsel verspillen in 2015 bedraagt de CO2-reductie circa 18 miljoen kg per jaar.
6.10.2 Lochem In Lochem wordt samen met de afvalinzamelaars Circulus, Berkel Milieu en Agentschap NL een project voorbereid om voedselverspilling tegen te gaan en verschillende interventies en instrumenten toe te passen en te testen. Daarnaast kan Lochem door middel van een wijkaanpak met winkeliers en bewonersorganisaties een proefproject starten om de consumptie van dierlijke eiwitten te verlagen, om gezonde en duurzame voedselpatronen te bevorderen.
6.10.3 Wageningen We adviseren gemeente Wageningen in of na 2011 aan de slag te gaan met een publiekscampagne, zoals aangekondigd in het klimaatbeleidsplan van de gemeente. Doel hierbij is om 'huishoudens te stimuleren om klimaatneutraal te worden'. De focus zou gelegd kunnen worden op het thema voeding. Maar dan wel onder de vlag van thema's als gezondheid en dierenwelzijn, omdat deze meer aanspreken dan thema's als milieu en klimaat. In de campagne is het belangrijk te benadrukken dat het normaal is om meerdere dagen per week plantaardige eiwitten te eten (interventiemethode: Tonen van normaal gedrag).
BuildDesk Benelux
57
De gemeente kan in de omschakeling naar plantaardige eiwitten uitstekend samenwerken met Wageningen Universiteit en Research centre (WUR) en stichting Food Valley. De stichting Food Valley stimuleert innovatie in de Nederlandse agrifoodsector. Dat doet ze vraaggestuurd, dat wil zeggen: op basis van behoefte van het bedrijfsleven. Daarnaast probeert de stichting kennis en ondernemerschap aan elkaar te koppelen. Gemeente Wageningen is vertegenwoordigd in het stichtingsbestuur en is verantwoordelijk voor de portefeuille Economie/Food & Innovation. Hierbij kan ook gedacht worden aan nieuwe organisatievormen of procesinnovaties. Wageningen UR kan als grote werkgever zelf ook bij de bedrijfsrestaurants mee doen aan meer plantaardige voeding, 100% biologische zuivel en iets hogere prijzen voor vlees. Andere restaurants in de gemeente kunnen dit voorbeeld volgen. Als 30% van de bevolking van Wageningen meedoet aan de campagne van één vleesloze dag per week, is de CO2-reductie ruim 1 miljoen kg per jaar. Bij een deelname van de hele bevolking is dat circa 4 miljoen kg CO2-equivalenten per jaar.
BuildDesk Benelux
58
7
Indirect energiegebruik en broeikasgassenuitstoot van bouw
7.1
Inleiding In dit hoofdstuk verdiepen we ons in het energiegebruik en de broeikasgassenuitstoot van bouw. Met bouw doelen we op woning- en utiliteitsbouw, en grond-, weg-, en waterbouw (GWW). We beschrijven het onderwerp bouw minder gedetailleerd dan het consumptiedomein voeding. Dat komt omdat de planstudie zich meer richt op voeding. De wisselwerking tussen direct- en indirect energiegebruik komt daarentegen uitgebreider aan bod dan in het hoofdstuk over voeding.
7.2
Bijdrage van materialen in bouwsector aan milieueffecten De bouwsector draagt bij aan 7% van het BNP. Ze veroorzaakt echter circa 35% van het afval, 31% van het verkeer, en 30% van het energiegebruik (Jos Lichtenberg, 2005). In Nederland wordt naar schatting jaarlijks circa 20 miljoen ton aan bouwmateriaal verwerkt (Blonk, 2002). Kortom: de milieueffecten van bouw zijn groot. Onder milieueffecten verstaan we de effecten op het milieu gedurende de levenscyclus van een product of materiaal. Uit onderzoek van het IVAM (Krutwagen, 2004) blijkt dat het materiaalgebruik in de bouwsector een relatief groot aandeel heeft in de uitputting van grondstoffen. Ook aan de verzuring en het broeikaseffect levert bouw een relatief grote bijdrage.
Figuur 10: Aandeel in milieueffecten in Nederland door materiaalgebruik in bouw (Krutwagen, 2004)
BuildDesk Benelux
59
7.3
Energiegebruik en broeikasgassenuitstoot voor bouw Direct en indirect energiegebruik Onderstaand figuur verduidelijkt de verschillen tussen direct- en indirect energiegebruik voor woning- en utiliteitsbouw.
energiegebruik gebouw
direct energiegebruik
indirect energiegebruik
gebouw-
gebruikers-
materiaalgebonden:
gebonden:
gebonden:
- winning
- verwarmen
- productie-
- productie materiaal
- koelen - ventileren
proces
- transport
- verlichting
- gebruik
- apparaten
- onderhoud - vervanging - sloop - verwerking
Figuur 11: Toelichting direct- en indirect energiegebruik gebouw
Het directe energiegebruik is dus gesplitst in twee delen: een gebouwgebonden deel (gerelateerd aan de eigenschappen van het gebouw), en een gebruikersgebonden deel (gerelateerd aan het gebruik). In het gebruikersgebonden deel kan veel variatie worden gevonden, zoals productieprocessen, computergebruik, enzovoorts. De bouwmaterialen zijn met ruim 80% verreweg bepalend voor het indirecte energiegebruik van een gebouw: Traditioneel gebouwde woning
Energiegebruik
Procentueel
(GJ) Bouwmaterialen
450,4
83,6
Directe energie voor bouwmaterialen
25,0
4,6
Diensten en tussenhandel
14,8
2,8
Sloop en afvalverwerking
48,4
9,0
538,6
100
Totaal
Tabel 22: Energiegebruik in een traditionele woning, verdeeld over de levensfase in de bouw (Vink et al, 1998)
BuildDesk Benelux
60
In het onderzoek van Vink et al. (1998) wordt 9% van het energiegebruik toegeschreven aan sloop en afvalverwerking. Uit ander onderzoek (Cole & Kernan 1996) komt men uit op 1 tot 3%, uitgaand van een gemiddeld kantoorgebouw. Zowel uit dit onderzoek, als uit een ander onderzoek (Suzuki & Oka, 1998 en Fernandez, 2008) blijkt dat het sloopwerk een relatief kleine bijdrage levert aan het totale energiegebruik en CO2-uitstoot. Productie en transport De broeikasgassenuitstoot van bouw wordt voornamelijk veroorzaakt door het energiegebruik bij de productie en het benodigde transport van bouwmaterialen. IVAM heeft voor het referentiejaar 2000 de milieueffecten berekend voor het gebruik van bouwmaterialen in Nederland (zie figuur 11). Dit is gebeurd aan de hand van: hoeveelheid gebouwen en bulkgoederen (o.a. beton, asfalt en zand); representatieve sets van milieuprofielen van woningen, van utiliteitsgebouwen en van bulkgoederen in de grond-, weg-, en waterbouw. Door BAM is het energiegebruik van materialen in de grond-, weg-, en waterbouw berekend. Deze berekening gaf aan dat 95% van het totale energiegebruik bepaald wordt door het indirecte energiegebruik voor materialen; 5% is direct energiegebruik. Cement, hout, staal Cement, hout en staal zijn wat betreft CO2-uitstoot de belangrijkste bouwmaterialen in West-Europa. Zie tabel hieronder (Gielen, 1997): Bouwmaterialen
CO2-uitstoot (max. in Mton/jaar)
Cement
157
Niet-FSC hout
100
Staal
42
Aluminium
30
FSC hout
17
Baksteen, keramiek
13
Bitumen
7
Plastics (PVC)
7
Kalkzandsteen
6
Overige
33
Totaal
413
Tabel 23: Materiaalgebruik in de bouw in West-Europa en bijbehorende CO2-uitstoot
Cement is een belangrijk bestanddeel van beton (10 tot 23% van de massa). Voor de productie ervan is enorm veel energie nodig. Door kap van (tropische) bossen wordt minder CO2 opgeslagen. Ook dat effect kan meegerekend worden bij tropisch hout. Bij een duurzaam beheerd bos met een FSC-keurmerk of gelijkwaardig blijft het productiebos in stand, en is de CO2-uitstoot dus minder dan bij een bos dat na kap wordt omgezet in landbouwgrond.
BuildDesk Benelux
61
Productiecijfers bouw In 2009 zijn er 83.000 nieuwbouwwoningen opgeleverd. In 1998 was er een piek in het aantal opgeleverde woningen: 95.500. Het aantal nieuwbouwwoningen waarvoor een vergunning werd afgegeven is in 2009 sterk afgenomen: van 87.000 in 2008 naar 72.500 in 2009 (CBS nieuwbouw, 2010). In de grond-, weg-, en waterbouw gaan grote hoeveelheden bulkgoederen om, waarbij jaarlijks ook grote bedragen gemoeid zijn (in 2002 10 miljard euro). In 2000 ging het om de volgende bulkgoederen (Krutwagen, 2004): Materiaal
Hoeveelheid
Trend
(Mton)
2030
Zand (exclusief kustsuppletie)
113
lichte groei
Beton
9
forse groei
Asfalt
8
forse groei
Klei
2
Straatstenen
<1
afname groei
Tabel 24: Bulkgoederen in grond-, weg-, waterbouw in 2000 en trend tot 2030
De bouw van nieuwe kantoren en ander utiliteitsgebouwen is de laatste jaren fors ingezakt. Er was al jaren sprake van overproductie en dus leegstand. Maar door de economische crisis is er een extra reden bijgekomen voor het instorten van de nieuwbouwmarkt. Het accent zal vaker komen te liggen op renovatie en herstructurering van (oude) kantoren en bedrijventerreinen. Uit onderstaande tabel blijkt dat woningbouw binnen het onderwerp bouw verreweg de grootste bijdrage levert aan de broeikasgassenuitstoot. Jaar
Eenheid
Broeikasgassenuitstoot (miljard kg CO2-eq.)
1990
2000
2010
2030
Woningbouw
7,6
Grond-, weg-, en waterbouw
2,8
Utiliteitsbouw
0,7
Woningbouw
6,2
Grond-, weg-, en waterbouw
3,5
Utiliteitsbouw
0,9
Woningbouw
6,5
Grond-, weg-, en waterbouw
4,0
Utiliteitsbouw
0,2
Woningbouw
6,9
Grond-, weg-, en waterbouw
4,9
Utiliteitsbouw
0,2
Tabel 25: Bijdrage van bouw aan jaarlijkse broeikasgassenuitstoot, historisch en prognose (Krutwagen, 2004)
BuildDesk Benelux
62
In 2004 was de verwachting dat de broeikasgassenuitstoot bij woning- en utiliteitsbouw in 2030 licht zou toenemen ten opzichte van 2010. Ook zou de broeikasgassenuitstoot bij grond-, weg-, en waterbouw met bijna 20% groeien, op basis van trends in het verleden (volgens het Business as usual-scenario). Door de huidige economische crisis zal de groei waarschijnlijk gematigder zijn. Wisselwerking direct- en indirect energiegebruik Uiteraard bestaat er een wisselwerking tussen het indirecte energiegebruik en het directe energiegebruik. Dikkere materialen kunnen een betere isolatiewaarde tot gevolg hebben, waardoor er minder direct energiegebruik (voor verwarming of koeling) nodig is en het aandeel indirect energiegebruik stijgt. Met een tendens naar steeds energiezuinigere woningen (in de richting van een direct energiegebruik van nul) is dan ook de verwachting dat het indirecte energiegebruik als gevolg van de bouwmaterialen steeds belangrijker zal worden. Daarmee wordt ook de keuze voor bouwmaterialen belangrijker. Er is al veel onderzoek verricht naar het omlaag brengen van het directe energiegebruik van gebouwen. Dit heeft geleid tot energieprestatie-normering en aandacht voor bewoners/gebruikersgedrag. Voor het indirecte energiegebruik is vooralsnog minder aandacht geweest. Vergelijking op basis van bouwfunctie Een vergelijking per bouwmateriaal op indirect energiegebruik per kg moet met de nodige voorzichtigheid gebeuren. Het ene bouwmateriaal is immers veel zwaarder dan het andere bij hetzelfde volume. Beter is het om per bouwfunctie een vergelijking op energiegebruik bij verschillende materialen te maken, bijvoorbeeld voor een gevelwand, vloeren, daken of raamkozijnen. De benodigde energie voor de fabricage van bouwmaterialen en bouwdelen vormt een steeds belangrijker deel van het totale energiegebruik in de bouw. In 2006 bedroeg dit aandeel naar schatting 10 tot 20% (W/E adviseurs, 2010). Het percentage is echter sterk afhankelijk van de gekozen bouwmethode en het jaarlijkse directe energiegebruik. Indirect materiaalgebonden energiegebruik in de praktijk Volgens onderzoek in opdracht van Agentschap NL (DHV, 2010) hebben de volgende gemeenten een beleid om het materiaalgebonden energiegebruik in de bouw te verminderen: Amersfoort (klimaatneutraal), Apeldoorn (energieneutraal), Den Haag (CO2-neutraal) en Nijmegen (klimaatneutraal). Ook de Rijksgebouwendienst let er op. Bekende zeer energiezuinige kantoorgebouwen zoals van WNF, TNT en Search hadden verlaging van het materiaalgebonden energiegebruik niet als expliciete doelstelling (DHV, 2010). Geen van de geïnterviewde personen was hier actief mee bezig; enkele partijen vonden het wel wenselijk.
BuildDesk Benelux
63
In een workshop met o.a. Agentschap NL, NUON, Neprom, Dura Vermeer en Thomas Rau werd geconcludeerd: "Materiaalgebonden energie is een onderdeel van de totale energievraag. Er ontbreekt echter een eenduidige systematiek voor de bepaling van de hoeveelheid energie die hiermee gemoeid gaat." Daarom werd voorgesteld deze term voorlopig buiten de definitie te houden voor energieneutrale utiliteitsbouw.
7.4
Indirect energiegebruik en bouw In deze paragraaf kijken we naar het directe- en indirecte gebruik van verschillende typen woningen. Aandeel direct- en indirect energiegebruik woningen De rapportage Stevige ambities, klare taal! (W/E adviseurs, 2009) beschrijft de verschillen in direct- en indirect energiegebruik van verschillende woningtypen, zowel bestaand als nieuwbouw. Hiertoe zijn referentiewoningen vergeleken in het programma GPR-gebouw V4. Daarbij is het directe gebruikersgebonden energiegebruik bij alle woningtypen gelijk gesteld (= 1.500 kg CO2-uitstoot per jaar). De resultaten van de berekening staan in de volgende tabel. Woningtype bestaand
Galerijflat voor 1966 Portiekflat voor 1966 Portiekflat 1966-1988 Overige flat 1966-1988 Maisonnette Rijwoning voor 1946 Rijwoning 1946-1965 Rijwoning 1966-1975 Rijwoning 1976-1979 Rijwoning 1980-1988 2 onder 1 kap woning Vrijstaande woning klein Vrijstaande woning groot Woningtype nieuwbouw Galerij Appartement Rij-tussenwoning Rij-hoekwoning 2 onder 1 kap woning Vrijstaande woning
CO2-uitstoot directe gebouwgebonden energiegebruik (kg/woning/jaar) 2.240 3.370 2.240 2.410 3.090 5.580 4.860 5.670 4.120 3.540 4.940
CO2-uitstoot directe gebruikersgebonden energiegebruik (kg/woning/jaar) 1.500 1.500 1.500 1.500 1.500 1.500 1.500 1.500 1.500 1.500 1.500
CO2-uitstoot indirecte materiaalgebonden energiegebruik (kg/woning/jaar) 590 430 480 460 660 610 600 640 990 770 780
5.620
1.500
840
8.150
1.500
1.200
1.760 2.100 2.560 2.810 3.470 4.080
1.500 1.500 1.500 1.500 1.500 1.500
850 920 920 1.080 1.220 1.690
Tabel 26: Aandeel in CO2 uitstoot van direct- en indirect energiegebruik bij verschillende typen woningen. Het aandeel direct gebruikersgebonden is een gemiddelde waarde, geschat op 3.300 kWh/jaar elektriciteitsverbruik per huishouden (W/E adviseurs, 2009)
BuildDesk Benelux
64
Het directe gebouwgebonden energiegebruik van woningen kan sterk verschillen per type. Het indirecte materiaalgebonden energiegebruik verschilt niet zoveel per woningtype, behalve voor vrijstaande woningen; dat wijkt sterk af ten opzichte van andere woningtypen. Uit deze gegevens blijkt dat bij nieuwbouw (EPC=0,8) gemiddeld 20% van de CO2uitstoot per woning veroorzaakt wordt door het indirecte materiaalgebonden energiegebruik. Bij oudere woningen ligt dit percentage aanzienlijk lager (8 tot 15%), vanwege de grote directe energievraag (veel energiegebruik door lekken van warmte). Ook hebben oudere woningen absoluut gezien een gunstigere indirecte energievraag, omdat in het verleden vaak gebouwd werd met materialen en bouwwijzen die een lagere CO2-uitstoot kenden.
7.5
Oplossingsrichtingen bouw De bouw levert een grote bijdrage aan het energiegebruik in Nederland (onder andere Krutwagen, 2004; van den Dobbelsteen en Albers, 2002; Gielen, 1997; Witteveen en Bos, 2006; en W/E adviseurs, 2009). Met het maken van andere ontwerp- en materiaalkeuzes, zijn ook de gevolgen van het indirecte energiegebruik en de daarmee samenhangende CO2-uitstoot te beperken. Vuistregels De volgende vuistregels verminderen het indirecte energiegebruik voor bouw fors: Kies een bouwwijze waarvoor weinig bouwmateriaal nodig is (voorbeelden: houtskeletbouw, kanaalplaatvloeren in plaats van massieve betonvloeren). Gebruik bouwmaterialen die goed scoren wat betreft: hergebruik of recycling (voorbeeld: betongranulaat);
natuurlijkheid (voorbeelden: FSC-hout, riet, leem, vlas, wol);
locatie (dichtbij is beter);
bewerking (minder is beter, voorbeeld: ongebakken kalkzandsteen);
gewicht (lichter is beter, voorbeeld: houtskeletbouw);
gebruik (voorbeeld: CO2-absorberend beton).
Beperk cementgebruik (voor de fabricage zijn zeer hoge temperaturen nodig). Levenscyclusanalyse Behalve energiegebruik zijn ook andere milieuthema’s belangrijk. Sommige materialen logen uit (bijvoorbeeld lood, koper en zink), sommige materialen putten de grondstoffenvoorraad uit (zoals aardolie en ijzererts) en weer andere hebben een onomkeerbaar effect op lokale ecosystemen (kappen van bossen met erosie als gevolg en een lagere CO2-opnamecapaciteit). Hierdoor kan het zijn dat een bouwmateriaal dat gunstig scoort wat betreft energiegebruik, aanzienlijke milieueffecten heeft op een ander vlak. Een goed voorbeeld hiervan is hout zonder FSC-keurmerk, of hout dat verduurzaamd wordt met zeer toxische middelen. Het is daarom beter om te sturen op een gunstige levenscyclusanalyse (LCA) van een bouwmateriaal, omdat deze methodiek rekening houdt met alle milieueffecten. LCA’s gaan uit van de volledige levensduur van een materiaal.
BuildDesk Benelux
65
Hierbij wordt ook de sloop en naar rato het deel recycling van het materiaal meegenomen. Op den duur zullen er steeds meer materialen hergebruikt of gerecycled moeten worden om in de behoefte te kunnen voorzien. Hierdoor wordt de LCA-score uiteindelijk ook gunstiger. Rekeninstrumenten Om de milieubelasting die wordt veroorzaakt door gebouwen te bepalen en te kunnen beperken, zijn in de loop der jaren verscheidene rekeninstrumenten ontwikkeld. Deze variëren van checklists tot rekeninstrumenten die zijn gebaseerd op LCA. De boeken Milieuclassificaties van bouwproducten (NIBE’s basiswerk) bieden een goede handleiding bij het maken van verantwoorde keuzes in bouwmaterialen.
Zoals gemeenten en opdrachtgevers in de bouwsector nu kunnen sturen op een laag direct energiegebruik (via lage EPC of hoge score voor GPR-Gebouw), kan in de toekomst ook gestuurd worden op een lage score voor indirect energiegebruik. Er zullen dan wel inzichtelijke weergaven moeten worden toegevoegd aan de bestaande rekeninstrumenten GPR-Gebouw en Breeam, om materialen te kunnen vergelijken op basis van hun CO2-uitstoot. In 2010 is een grote harmonisatieslag geweest om de vele verschillende rekeninstrumenten voor de duurzaamheid van gebouwen beter op elkaar af te stemmen. Dit om te voorkomen dat een gebouw met GPR-Gebouw goed scoort, maar met een ander rekeninstrument slecht scoort. In de versie 4 van Greencalc is deze harmonisatie meegenomen en in DuboCalc zelfs al volledig verwerkt. GPR-Gebouw is al vergevorderd met het maken van de harmonisatieslag. Trias Strategie voor bouwmaterialen De Trias Energetica, is ook wel bekend als de drie stappen strategie: 1. Beperk de energievraag. 2. Gebruik hernieuwbare energiebronnen waar mogelijk. 3. Gebruik fossiele brandstoffen zo efficiënt en schoon mogelijk. Deze strategie is ook geldig voor het indirecte energiegebruik als gevolg van bouwmaterialen: 1. Beperk de materiaalvraag. 2. Gebruik hergebruikte of nagroeibare materialen waar mogelijk. 3. Gebruik eindige materialen zo efficiënt en schoon mogelijk. Volgens de Trias Strategie voor materialen moet eerst worden getracht het gebruik van grondstoffen zoveel mogelijk te beperken, vervolgens voor de noodzakelijke grondstoffen zoveel mogelijk hergebruikte of natuurlijke grondstoffen toepassen, en tenslotte de toegepaste grondstoffen zo efficiënt en zuinig mogelijk gebruiken.
BuildDesk Benelux
66
Trias Energetica en Trias Strategie voor bouwmaterialen Voor het beperken van de (directe) energievraag in gebouwen is de Trias Energetica strategie ontwikkeld. Deze is van groot belang voor de bouw, evenals een vergelijkbare strategie voor bouwmaterialen: de Trias Strategie voor materialen (zie kader hiervoor). Rekeninghoudend met de Trias Strategie en de genoemde onderzoeken die in dit rapport vermeld worden, beschrijven we de volgende oplossingsrichtingen voor bouw: Verlengen van levensduur. Milieuvriendelijker produceren. Toepassen van lichtere bouwwijzen. Gebruiken van hergebruikte en gerecyclede materialen. Gebruiken van nieuwe materialen met laag energiegebruik. Benutten van hernieuwbare energiebronnen op gebouwen. Toepassen van financiële compensatie. Deze oplossingsrichtingen zijn uitgewerkt voor woningbouw en utiliteitsbouw, en beperkt uitgewerkt voor grond-, weg-, en waterbouw.
7.5.1 Verlengen van levensduur Er worden jaarlijks veel meer gebouwen gerenoveerd (en vaak ook energetisch verbeterd) dan dat er nieuwe gebouwen bijkomen. De vraag is dan wat de verstandigste keuze is met betrekking tot CO2-uitstoot: sloop/nieuwbouw, grondig renoveren, of eenvoudig renoveren? Meestal is renovatie de duurzaamste keuze, mits de energieprestatie voor direct energiegebruik na renovatie gelijkwaardig is aan de EPC-eisen voor nieuwbouw. Hierbij spelen de gebruikte materialen, de leeftijd van materialen en van het gebouw, en de aanpasbaarheid van de woning of het utiliteitsgebouw een belangrijke rol. Per gebouw of wijk kan dit omslagpunt uitgezocht worden, waarna een overwogen beslissing genomen kan worden (SEV, 2004; Itard, 2006). Soms is sloop/nieuwbouw energetisch de beste keus. Op de langere termijn (>25 jaar) zijn verbeteringsopties volgens het onderzoek van Gielen (1997) het herontwerpen van gebouwen, het efficiënter gebruiken van bouwruimte en het hergebruiken van producten en productdelen. Effect levensduurverlenging Wanneer een gebouw langer meegaat, zal het aandeel in de indirecte CO2-uitstoot als gevolg van de bouwmaterialen afnemen (door de langere afschrijvingstijd van de CO2uitstoot horend bij de bouwmaterialen). In de tabel op de volgende pagina is dit aangegeven voor een gemiddelde rijhoekwoning (kalkzandsteen). Het effect van de levensduur op het aandeel in de CO2-uitstoot is door BuildDesk berekend met GPR-Gebouw.
BuildDesk Benelux
67
Levensduur
Kort: 50 jaar Standaard: 75 jaar Praktijk: 100 jaar Verdubbeld: 150 jaar
CO2-uitstoot directe gebouwgebonden energiegebruik (kg/woning/jaar) 2.573 2.573 2.573
CO2-uitstoot indirecte materiaalgebonden energiegebruik (kg/woning/jaar) 1.280 1.032 945
2.573
Afwijking aandeel indirect energiegebruik ten opzichte van standaard +24% 0% -8%
858
-17%
Tabel 27: Effect van levensduurverlenging op het aandeel indirect materiaalgebonden energiegebruik
Uit de tabel blijkt dat het verdubbelen van de standaard niet leidt tot een halvering van het aandeel indirect energiegebruik; het daalt slechts met 17%. Dit komt omdat een gebouw is opgebouwd uit verschillende onderdelen, die niet allemaal 150 jaar meegaan. Zo vervangt men een gevel gemiddeld elke 50 jaar en binnenwanden elke 25 jaar. Producten voor vloer- en wandafwerking (bijvoorbeeld laminaat en behang) en de installaties (zoals de CV-ketel en ventilatie) worden zelfs nog veel eerder vervangen. Alleen de fundering en bouwmuren gaan volgens de rekensystematiek de gehele levensduur mee. Overigens biedt levensduurverlenging van bouwmaterialen zelf, de mogelijkheid om CO2-uitstoot te reduceren: wanneer een kozijn of gevelbekleding langer goed en mooi blijft, hoeft het minder snel vervangen te worden. Goed casco Er wordt dus gedurende de levensduur van een woning veel verbouwd, waarmee ook nieuwe materialen aan de woning worden toegevoegd. Het is daarom belangrijk dat bij een verbouwing het casco van de woning een aanpassing eenvoudig toestaat en flexibel is. Hier ligt een uitdaging voor de ontwerper, zowel van de woning, als van de bouwdelen (bijvoorbeeld gevels). Zo kan de woning met weinig sloopafval en weinig nieuwe materialen verbouwd worden. Utiliteitsbouw Bij de utiliteitsbouw is het aandeel indirect energieverbruik hoger dan bij de woningbouw, omdat de gemiddelde levensduur van utiliteitsgebouwen korter is dan van woningen.
7.5.2 Milieuvriendelijker produceren Van groot belang is dat bouwmaterialen zelf steeds milieuvriendelijker geproduceerd worden. Met name in de industrie kan de productie vaak nog met minder CO2-uitstoot plaatsvinden. Dat kan door alternatieve productiewijzen, gebruik van andere materialen, en benutting van hernieuwbare energiebronnen. Meerjaren-efficiëncy-afspraken De bouwmaterialenbranche heeft meerjaren-efficiëncy-afspraken (MJA) gesloten met het Rijk. Doel van de MJA is om het energiegebruik per product terug te brengen.
BuildDesk Benelux
68
Wet milieubeheer Bedrijven die niet onder de MJA vallen, kunnen in het kader van de Wet milieubeheer verplicht worden maatregelen te treffen indien de meerinvesteringen zich binnen vijf jaar terugverdienen. Uit onderzoek van de VROM-inspectie blijkt dat de meeste gemeenten echter onvoldoende gebruik maken van de mogelijkheden die de Wet milieubeheer biedt (VROM-inspectie, 2010). Ambtenaren bij gemeenten hebben onvoldoende kennis over energiemaatregelen en worden daarin door het Rijk te weinig ondersteund. Als gemeenten hun werk goed zouden doen, zou volgens de VROM-inspectie het energieverbruik in de bedrijven waarvoor de gemeente bevoegd gezag is zo’n 10 tot 30% kunnen afnemen. Productinnovaties Productinnovaties kunnen te zijner tijd - na zich te hebben bewezen in de praktijk verplicht worden opgelegd door het bevoegd gezag. Een voorbeeld van een praktijkinnovatie is de productie van cement op lagere temperaturen. Hierdoor ontstaat veel minder CO2 bij de productie. Bij het uitharden van beton wordt CO2 gebonden. Deze eigenschap kan mogelijkerwijs versterkt worden, zodat beton zelfs (netto) CO2absorberend kan worden (Knoppers, 2009). Er wordt veel onderzoek gedaan om de carbon footprint van beton en cement te verlagen (Jongeneel, 2010). Een voorbeeld is xiriton, waarin olifantsgras verwerkt is en olivijn, een mineraal dat CO2 bindt. Zo vinden er veel productinnovaties plaats in de bouw, waardoor ogenschijnlijk slechte materialen zeer goed kunnen zijn op het gebied van CO2-uitstoot en zelfs CO2 kunnen binden. Met name het Rijk en de vraag uit de markt kunnen bevorderen dat de grote fabrikanten van bouwmaterialen dergelijke innovaties ontwikkelen en toepassen. Een andere kansrijke ontwikkeling is energiezuinig asfalt. Al in 1997 is een onderzoek uitgevoerd naar bouwmaterialen en CO2 (Gielen, 1997). De inhoud van deze rapportage is grotendeels nog steeds geldig. In deze rapportage wordt een aantal maatregelen genoemd dat een belangrijke bijdrage kan leveren aan de reductie van de CO2-uitstoot in de bouw in de jaren 1997 - 2022: verbeteren cementproductie, door meer vervanging met andere materialen, verhoogd gebruik van hoge sterkte cement en meer prefab productie; verhogen van het gebruik van staal met grotere sterkte en het verbeteren van de kwaliteit van staal; gebruiken van alternatieve wapeningsmaterialen, waardoor er een kleinere vraag naar staal en cement ontstaat voor betonproductie.
BuildDesk Benelux
69
7.5.3 Toepassen van lichtere bouwwijzen Zowel in de woning- en utiliteitsbouw, maar zeker in de grond-, weg-, en waterbouw geldt dat het gebruikmaken van bouwwijzen en -materialen die lichter van gewicht zijn, veel energie bespaart. Dit heeft met name een positief effect op het energiegebruik voor transport. Hoe lichter de materialen en de bouwwijze, hoe gunstiger over het algemeen het energiegebruik van het totale gebouw. Licht van gewicht betekent echter niet altijd ook een laag energiegebruik. Zo is aluminium zeer licht van gewicht, maar voor de fabricage is veel energie nodig. Grond-, weg-, en waterbouw Krutwegen et al. concluderen dat milieueffecten, inclusief het onderdeel energiegebruik, in de grond-, weg-, en waterbouw het best verminderd kunnen worden door lichtere bouwwijzen. Volgens L. Chahboun van Agentschap NL leveren van de gebruikte materialen beton en asfalt de grootste bijdrage aan de CO2-uitstoot. Het is moeilijk te bepalen welke van de twee materialen vanuit energieoogpunt de voorkeur geniet. Dit hangt van veel factoren af. Berekeningen op dit punt kunnen gemaakt worden met het rekeninstrument Dubo-calc van Rijkswaterstaat. BAM heeft een CO2-footprint (CarbonCalculator) ontwikkeld voor grond-, weg-, en waterbouw en bouw in alle projectfasen. Ook kan gebruik gemaakt worden van het milieukeurmerk voor betonstraatsteen, gemaakt van 10 tot 25% hergebruikt betongranulaat. Dit product zal waarschijnlijk per kg een lager energiegebruik hebben dan nieuw beton. Omdat de hoeveelheid vrijkomend betonpuin in 2005-2025 naar verwachting verdubbelt, terwijl de afzet afneemt voor ophogingen en funderingen, stimuleert de overheid hergebruik van betongranulaat in betonproducten (Sluiten van de betonketen; Agentschap NL, 2010).
7.5.4 Gebruiken van hergebruikte en gerecyclede materialen Er wordt veel energie verspild door uitsluitend nieuwe bouwmaterialen te gebruiken, terwijl er ook (deels) gerecyclede bouwmaterialen beschikbaar zijn. Voor de productie van nieuwe grondstoffen is vaak meer energie nodig dan voor hergebruikte of gerecyclede grondstoffen. Hergebruik of recycling zal altijd energie kosten, maar dit kan opwegen tegen het gebruik van nieuwe materialen en daarmee de totale CO2-uitstoot als gevolg van de keuze van bouwmaterialen laten afnemen. Een kansrijke manier voor CO2-reductie in de bouw is bijvoorbeeld het toepassen van beton met een toeslag van puingranulaat in funderingen (Ministerie VROM, 2006). Cradle to Cradle Een recente ontwikkeling is het bouwen volgens het Cradle tot Cradle-principe (afval = voedsel), waarbij afvalmaterialen weer worden gebruikt als bouwmaterialen, zonder dat hierbij afbreuk wordt gedaan aan de kwaliteit van het oorspronkelijk materiaal. Uitgangspunt is dat materialen tenminste gelijkwaardig hergebruikt worden. Dit betekent dus een zeer gunstige CO2-uitstoot, omdat er na fabricage van het product weinig energie meer gestoken hoeft te worden in de winning, met een aanzienlijk gunstiger CO2-effect dan dat bij nieuwe materialen het geval zou zijn.
BuildDesk Benelux
70
Bouwen met afval Een ander voorbeeld om CO2-uitstoot terug te dringen, is het bouwen met afvalmaterialen, zoals bijvoorbeeld bij sommige earthships (vrij vertaald: woonarken). Er zijn earthships die vrijwel volledig van afvalmaterialen zijn gebouwd, earthships van autobanden volgestampt met aarde en ook earthships volledig gebouwd van grond. Het is een volledig zelfvoorzienend huis dat niet aangesloten is op het elektriciteitsnet, aardgasnetnet, waterleiding en riolering.
Figuur 12: Voorbeeld van een earthship
In Nederland had Zwolle de primeur van een earthship: een theehuis:
Figuur 13: Eartship in Zwolle
BuildDesk Benelux
71
In de herfst 2010 is in de Engelse kuststad Brighton begonnen met de bouw van zestien earthships. Het is de eerste keer dat een Europees stadsbestuur groen licht geeft voor de bouw van deze radicaal ecologische woonvorm, al worden er in Spanje, Zweden, Frankrijk en Oostenrijk momenteel ook individuele exemplaren gebouwd en staan er al duizend in de Verenigde Staten van Amerika.
7.5.5 Gebruiken van nieuwe bouwmaterialen met laag energiegebruik De grootste winst in het beperken van CO2-uitstoot in de bouw is te vinden in de bouwwijze en materiaalkeuze aan het begin van het bouwproces. Als er een keus tussen meerdere bouwmaterialen mogelijk is voor dezelfde functie, heeft het bouwmateriaal met het minste energiegebruik of de laagste broeikasgassenuitstoot (per kg bouwproduct) de voorkeur. Voorbeelden hiervan zijn: hout(skeletbouw) in plaats van kalkzandsteen of beton; kalkzandsteen in plaats van beton; betonnen gevel in plaats van bakstenen; natuurlijke, aangroeibare materialen (leem, riet, enzovoorts.); FSC-houten kozijnen en zonweringen in plaats van aluminium/plastic; hout en staal in vloeren, wanden en funderingen in plaats van structureel cement en baksteen. De meest voorkomende bouwwijze in Nederland is een vrij zwaar bouwtype, namelijk bouwen met beton en baksteen. Deze bouwwijze komt zowel in de woningbouw, als in de utiliteitsbouw erg veel voor. Het nadeel van deze bouwwijze is dat voor de zware materialen veel energiegebruik nodig is. Voorbeeldberekening nieuwbouw met beton, kalkzandsteen of hout Aan de hand van de meest gemiddelde woning in Nederland, bekijken we of andere materiaalkeuzen tot een lager indirect energiegebruik zou leiden. Type nieuwbouwwoning
Gebouwoppervlak (m2)
Galerij Appartement Rij-tussen Rij-hoek 2 onder 1 kap Vrijstaand Totaal
91 112 124 124 148 170 2.268.400
CO2-uitstoot (kg CO2-eq./jaar/woning) Aandeel van GebouwGebruikers- Materiaal- Totaal woningen gebonden gebonden gebonden 11% 1.760 1.500 850 4.110 20% 2.100 1.500 920 4.520 22% 2.560 1.500 920 4.980 13% 2.810 1.500 1.080 5.390 13% 3.470 1.500 1.220 6.190 21% 4.080 1.500 1.690 7.270 100%
50.644.600
25.170.000 19.946.600 95.761.200
Tabel 28: Vergelijking van zes nieuwbouw woningtypen en CO2-uitstoot in kg CO2-eq./jaar/woning (W/E adviseurs, 2009)
BuildDesk Benelux
72
Het blijkt dat de rij-hoekwoning de meest gemiddelde woning van deze zes woningtypen is (zie de bovenstaande tabel): gemiddeld in grootte en gemiddeld in energiegebruik. Daarom nemen wij dit type woning als uitgangspunt om de effecten van een alternatieve materiaalkeuze op de CO2-uitstoot te onderzoeken met behulp van GPRGebouw V4.1. Om een goede vergelijking te maken met haalbare resultaten, is er gekozen voor het vergelijken van reguliere woningen, met de drie meest voorkomende, nieuwe bouwmaterialen: beton, kalkzandsteen en hout. Hierbij is rekening gehouden met een logische keus voor bouwmaterialen, bijvoorbeeld een betonnen fundering bij alle varianten, maar met een voor ieder bouwtype kenmerkend binnenspouwblad. Dit heeft geleid tot de volgende varianten: rij-hoekwoning van beton
(zware bouwmaterialen)
rij-hoekwoning van kalkzandsteen
(gemiddeld)
rij-hoekwoning houtskeletbouw
(lichte bouwmaterialen)
De verschillende woningen zijn gelijk wat betreft grootte (124 m2), installaties en direct energiegebruik (2.573 kg CO2-uitstoot per woning per jaar). Het berekenen van deze drie varianten geeft de volgende resultaten: Variant
CO2-uitstoot directe gebouwgebonden energiegebruik (kg/woning/jaar) Rij-hoekwoning beton 2.573 Rij-hoekwoning kalkzandsteen 2.573 2.573 Rij-hoekwoning houtskeletbouw
CO2-uitstoot indirecte materiaalgebonden energiegebruik (kg/woning/jaar) 1.144 1.032 883
Tabel 29: Effecten van bouwmaterialen op CO2-uitstoot van rij-hoekwoning
Uit deze berekeningen blijkt dat lichtere bouwmaterialen ervoor zorgen dat de CO2uitstoot als gevolg van het indirecte energiegebruik van bouwmaterialen daalt. De kalkzandsteen-variant vormt hierbij het gemiddelde. Met een onzekerheidsmarge (weinig woningen bestaan volledig uit beton of volledig uit hout) kan gezegd worden dat de range zich tussen 20% meer- en 20% minder CO2-uitstoot dan kalkzandsteen bevindt. Ten opzichte van bouwen met beton kan houtskeletbouw de CO2-uitstoot met gemiddeld zo'n 23% verlagen met 261 kg CO2 per gemiddelde woning per jaar. Hieronder een aantal afbeeldingen van woningen in houtskeletbouw:
Figuur 14: Woningen in houtskeletbouw in Maasbommel en Amsterdam
BuildDesk Benelux
73
Om te controleren of dergelijke waarden ook gelden in de utiliteitsbouw is in GPRGebouw een kantoorgebouw van 3.000 m2 ingevoerd. Ook hierbij is alleen het hoofdbestanddeel van het materiaalgebruik variabel gesteld en is het indirecte energiegebruik gelijk gesteld (93.600 kg CO2-uitstoot per kantoor per jaar). Variant
kantoor beton kantoor kalkzandsteen kantoor houtskeletbouw
CO2-uitstoot directe gebouwgebonden energiegebruik (kg/kantoor/jaar) 93.600 93.600 93.600
CO2-uitstoot indirecte materiaalgebonden energiegebruik (kg/kantoor/jaar) 24.000 18.300 13.800
Tabel 30: Effecten van bouwmaterialen op aandeel CO2-uitstoot in utiliteitsbouw
Het aandeel indirecte materiaalgebonden energiegebruik is bij utiliteitsbouw kleiner dan bij woningbouw. Daarentegen zijn de verschillen tussen de drie varianten groter. De beton-variant vraagt 30% meer energiegebruik dan de kalksteen-variant; de houtskeletbouw-variant vraagt 30% minder energiegebruik dan de kalkzandsteenvariant en 42% minder energiegebruik dan de beton-variant. Vertaald naar de (recent teruggeschroefde) nieuwbouwplannen voor de gemeente Amsterdam tot 2020 zou dit met 36.000 nieuwbouwwoningen in houtskeletbouw in plaats van beton een jaarlijkse CO2-reductie opleveren van bijna 10 kton (9.396.000 kg). Als 1 miljoen m2 kantooroppervlak niet in beton maar in houtskeletbouw zou worden gebouwd, scheelt dat jaarlijks 3,4 kton CO2-reductie (3.400.000 kg). Houtskeletbouw In berekeningen wordt voor woningen met houtskeletbouw eenzelfde levensduur (gemiddeld 75 jaar) aangehouden als bij beton en kalkzandsteen. Wel moet een houtskeletbouw buitenspouwblad vaker geïnspecteerd en onderhouden worden (schilderwerk eens in de acht jaar). Dit aspect wordt in de berekeningen van LCA’s en GPR-Gebouw altijd meegenomen. Een houtskeletbouw-gebouw kan, net als de betonnen of de kalkzandsteenvariant in sommige situaties veel langer meegaan. Op de wereld staan op tal van plaatsen houten woningen van zelfs 400 tot 500 jaar oud.
BuildDesk Benelux
74
Voor- en nadelen van houtskeletbouw Houtskeletbouw wordt in Nederland steeds meer, en vooral bij vrijstaande woningen toegepast en bij gevels. Maar ook het aantal appartementen, kantoren en eengezinswoningen met houtskeletbouw stijgt. De voornaamste belemmering voor HSB is de bouwtraditie. Ten opzichte van traditionele bouw met beton heeft houtskeletbouw een kostenvoordeel van circa 5% per jaar t.o.v. het prijspeil in 2000 (ECN, 2006). ECN rekende een aantal varianten uit waarbij een deel van de nieuwbouw (woningen en utiliteit) met houtskeletbouw uitgevoerd zou worden (deels of geheel vervanging beton). De nationale kostenbesparing voor eindgebruikers ligt volgens ECN tussen de 42 en 64 miljoen euro en de CO2-reductie tussen de 0,6 en 0,8 Mton. Een ander voordeel is de kortere bouwperiode. Met goede isolatie, zonwering en zwevende vloeren zijn binnenklimaat en gehorigheid vergelijkbaar met betonwoningen. Een nadeel van houtskeletbouw is het extra onderhoud. Natuurlijke, nagroeibare materialen Een woning of kantoorgebouw kan ook met een aanzienlijk lagere indirecte CO2-uitstoot ontworpen worden, door bijvoorbeeld gebruik te maken van lokaal geproduceerd hout, of lokale leembouw met bijvoorbeeld vlas- of schapenwol isolatie. Dergelijke materialen die eenvoudig weer aangroeien en zelf (vrijwel) energieneutraal zijn geproduceerd, worden ook wel 0-materialen genoemd (Haas, 2010). In Wageningen zijn woningen met dergelijke materialen gebouwd (zie ook aanbevelingen voor Wageningen). Dergelijke bouwmaterialen zijn echter op dit moment in GPR-Gebouw niet goed in te voeren, waardoor het maken van een eerlijke vergelijking onmogelijk is. Belangrijker is dat deze bouwwijze niet snel de nieuwe standaard zal worden, omdat daarvoor onze ingebakken voorkeur voor de bouwmaterialen steen/beton moet verdwijnen. Vooralsnog zal het vooral door liefhebbers van natuurlijke materialen worden gekozen. Projectontwikkelaars en gemeenten zijn geneigd een meer traditionele aanpak met betrekking tot bouwmaterialen te kiezen. Het Rijk bevindt zich echter in de positie om energiezuinige, natuurlijke en/of lokaal geproduceerde bouwmaterialen te stimuleren in het kader van duurzaam inkoopbeleid, duurzaam bouwen, wet- en regelgeving of zelfs het fiscale instrumentarium. Ook de EU zou hierin een rol kunnen spelen.
BuildDesk Benelux
75
7.5.6
Benutten hernieuwbare energiebronnen op gebouwen De EPC voor nieuwbouwwoningen wordt stapsgewijs aangescherpt. Er komt bovendien een nieuwe Europese richtlijn die energieneutrale nieuwbouw vanaf 2020 verplicht gaat stellen. Een goede isolatie, zuinige installaties (of het achterwege laten ervan!) en het zelf benutten van hernieuwbare energiebronnen, zorgen voor een sterk gereduceerde directe energievraag. De meest gebruikte hernieuwbare energietechnieken in de woning- en utiliteitsbouw zijn: zonnestroom-panelen en/of zonneboiler; warmtepomp, warmte/koude-opslag (WKO); warmte-opwekking door biomassa (hout). Deze extra technieken leiden tot een lagere directe energievraag maar een hogere indirecte energievraag. Energieneutrale rij-hoekwoning Om de effecten van een energieneutrale woning op het aandeel in de CO2-uitstoot van bouwmaterialen (indirect energiegebruik) zichtbaar te maken, is een energieneutrale rijhoekwoning berekend in GPR-Gebouw (de kalkzandsteen variant). We gaan daarbij uit van de gebruikelijke definitie van energieneutraal, namelijk dat het jaarlijkse directe energiegebruik gedekt wordt uit hernieuwbare energiebronnen op/nabij de woning. In de berekende variant zou de woning jaarlijks zorgen voor gemiddeld 2.718 kg CO2uitstoot: 1.500 kg CO2-uitstoot voor direct gebouwgebonden energiegebruik (verwarming, koeling, ventilatie) en 1.218 kg CO2 (=45%) voor indirect materiaalgebonden energiegebruik. Hoe meer er energieneutraal gebouwd zal worden, hoe belangrijker het aandeel indirect energiegebruik door bouwmaterialen wordt. De woning is dan wel energieneutraal (geen direct gebouwgebonden energiegebruik), maar de CO2-uitstoot als gevolg van de indirecte energie van de bouwmaterialen neemt procentueel, maar ook absoluut toe: van 1.032 kg CO2 –equivalent bij een gewone woning naar 1.218 kg CO2–equivalent per jaar bij een energieneutrale woning. Dit komt door de toename van isolatiemateriaal en hernieuwbare energietechnieken. Compensatie door zonnestroom-panelen Het is mogelijk om dit effect te compenseren door de woning meer hernieuwbare energie te laten opwekken, bijvoorbeeld door meer zonnestroom-panelen te plaatsen. Op deze wijze kan een energieneutrale woning worden gerealiseerd, die ook qua materiaalgebruik CO2-neutraal is volgens de definitie van GPR-Gebouw: de CO2-balans is 0, omdat de CO2-uitstoot die ontstaat als gevolg van het toevoegen van extra materiaal (bijv. zonnestroom-panelen) wordt gecompenseerd.
BuildDesk Benelux
76
Variant
CO2-uitstoot directe gebouwgebonden energiegebruik (kg/woning/jaar)
rij-hoekwoning energieneutraal rij-hoekwoning energieneutraal met zonnestroom-panelen
CO2-uitstoot indirecte materiaalgebonden energieverbruik (kg/woning/jaar)
0 -1429
1218 1429
Tabel 31: Vergelijking energieneutrale woning en woning waarin ook indirect energiegebruik van bouwmaterialen is gecompenseerd
In de berekening van de energieneutrale woning is uitgegaan van in totaal 72,5 m2 zonnestroom-panelen: 18 m2 voor het dekken van het directe gebouwgebonden energiegebruik; 30 m2 voor het dekken van het directe gebruikersgebonden energiegebruik; 24 m2 voor het compenseren van het indirecte materiaalgebonden energiegebruik. Eén m2 zonnestroom-paneel compenseert circa 50 kg CO2 per jaar, en kost circa € 750. Het realiseren van de 72,5 m2 zonnestroom-panelen vergt specifiek ontwerp. Een andere optie is deze compensatie niet meer op woningschaal op te lossen, maar op een grotere schaal, bijvoorbeeld door een windmolen te plaatsen. Of door toepassen van financiële compensatie (zie volgende subparagraaf). Uit het voorgaande trekken we de volgende conclusies: Het toevoegen van meer materialen (om hernieuwbare energiebronnen te benutten) is nodig om het indirecte energiegebruik van bouwmaterialen te compenseren. Bij een energieneutrale woning is het aandeel in CO2-uitstoot als gevolg van de materiaalkeuze relatief erg hoog. Hoe lager dit aandeel, hoe minder hernieuwbare energietechnieken nodig zijn om het indirecte energiegebruik van bouwmaterialen te compenseren. Deze conclusies gelden ook voor utiliteitsbouw en worden ondersteund door een onderzoek naar energiegebruik en CO2-uitstoot in de utiliteitsbouw uit 2008 (Fernandez, 2008). Uit dit onderzoek blijkt dat er in de afwerking van een kantoorgebouw een grote winst is te behalen in het reduceren van de CO2-uitstoot door de hoeveelheid houtproducten in het gebouw te maximaliseren; het vervangen van aluminium kozijnen en aluminium zonwering door houten varianten levert het meeste op.
7.5.7
Toepassen van financiële compensatie Een laatste oplossingsrichting bij zowel de productie en het transport van bouwmaterialen, als voor de bouw zelf, is financiële compensatie. Als bekend is hoeveel energiegebruik of CO2-uitstoot nog resteert, kan deze hoeveelheid elders gecompenseerd worden. Bijvoorbeeld via bedrijven zoals de Klimaatneutraal Groep. Of door het opkopen van verhandelbare CO2-uitstootrechten via het inkoopcollectief van Stichting Natuur en Milieu (www.CO2markt.eu). De kosten voor compensatie bedragen circa € 10,- tot 20,- per vermeden ton CO2.
BuildDesk Benelux
77
7.6
Beleidsinstrumenten bouw In deze paragraaf gaan we na hoe overheden invloed kunnen uitoefenen op de oplossingsrichtingen uit de vorige paragraaf. We beschrijven de mogelijkheden van EU, Rijk en gemeenten om gebruik te maken van beleidsinstrumenten. Deze behandelen we in volgorde van effectiviteit: 1. 2.
juridische instrumenten (verplichten door regelgeving); economische instrumenten (ontmoedigen door heffingen, aanmoedigen door subsidies);
3.
netwerkinstrumenten (promoten door convenanten met bedrijfsleven);
4.
communicatieve instrumenten (promoten door campagnes).
Bij het beschrijven van de mogelijkheden verwijzen we naar onderstaande tabel. In deze tabel staan de beleidsinstrumenten tegenover de oplossingsrichtingen. De vakjes zijn gevuld indien hiervoor een natuurlijke rol is weggelegd voor één of meerdere overheden. Oplossingsrichting
Beleidsinstrument Juridische
Economische
Netwerk-
Communicatieve
instrumenten
instrumenten
instrumenten
instrumenten
(ontmoedigen,
(promoten)
(promoten)
(verplichten)
aanmoedigen) Verlengen van levensduur Milieuvriendelijker produceren
EU, Rijk Gemeente
Provincie
Rijk
Gemeente
Gemeente
Rijk
Rijk
Toepassen van lichtere
Rijk
bouwwijzen
Gemeente
Rijk
Gemeente
Gebruiken van hergebruikte en gerecyclede
Rijk
Rijk
Gemeente
Gemeente
Gemeente
bouwmaterialen Gebruiken van bouwmaterialen met laag energiegebruik
EU, Rijk
Rijk
Rijk
Rijk
Gemeente
Gemeente
Gemeente
Gemeente
Benutten van Rijk
hernieuwbare energiebronnen op
Gemeente
Gemeente
gebouwen Toepassen financiële
Rijk
compensatie
Rijk Gemeente
Tabel 32: Oplossingsrichtingen en beleidsinstrumenten voor reductie indirect energiegebruik voor bouw
BuildDesk Benelux
78
7.6.1
Juridische instrumenten (verplichten) Verplichte wetgeving en convenanten zijn aan te bevelen boven heffingen om het energiegebruik in de bouw te verlagen (Gielen, 1997). Wet milieubeheer Gemeenten kunnen op basis van de Wet milieubeheer eisen stellen aan het energiegebruik van bedrijven (verruimde reikwijdte). Hiervan wordt nog te weinig gebruik gemaakt. Ook via de Meerjaren Afspraken Energie (MJA) hebben gemeenten op bepaalde grotere bedrijven invloed op de energieaspecten. Het gaat dan om het verlagen van het directe energiegebruik van bedrijven in de bouwketen. Berekening CO2-uitstoot bij bouwaanvraag In het bouwbesluit dat in 2011 in werking treedt, is in de vijfde pijler opgenomen dat bij het indienen van een bouwaanvraag een berekening moet worden toegevoegd met de effecten van het bouwwerk op het gebied van uitputting van grondstoffen en CO2uitstoot. Dit biedt gemeenten een goede kans om bouwpartijen te vragen het indirect energiegebruik van de gebruikte materialen vooraf te onderzoeken, zodat zij inzicht krijgen in de verschillen op dit vlak per bouwmateriaal. Prijsvraag Een nieuw fenomeen is aanbesteden in een prijsvraagconstructie, waarbij de CO2uitstoot van het ontwerp een (zwaarwegend) toetsingscriterium is. Het is hierbij van belang dat het keuzemodel waarmee de marktpartij geselecteerd wordt van te voren goed is bepaald en dat duurzaamheid hierin zwaar meeweegt. In dit keuzemodel kan bijvoorbeeld een waardering worden opgenomen voor de CO2-uitstoot als gevolg van materialen of transport. Geef hierbij aan hoe de milieuscore berekend moet worden, bijvoorbeeld met hulp van GPR-Gebouw. Een methode die is toegepast in Amsterdam Buiksloterham, is het uitgaan van een vastgesteld budget en het gunnen van de opdracht aan de partij met het beste duurzaamheidsplan. Aanbesteden via DBFM(O) constructies Een ander nieuw fenomeen zijn DBFM(O) constructies (Design, Build, Finance, Maintenance, Operate). Deze kunnen leiden tot ontwerpen met een langere levensduur, een hogere milieukwaliteit, een lager energiegebruik en lagere onderhoudskosten. Ook kan er aan de aanbieders van het bouwproject ten tijde van het bestek (nogmaals) inzicht gevraagd worden in de CO2-uitstoot als gevolg van de materiaalkeuzes. Het is daarbij wel aan te raden hier een stimulans bij op te nemen bij aanbieding. Dit kan door bijvoorbeeld een richtlijn weer te geven voor de waardering van prijs en milieuaspecten bij de selectie van de aanbieders. Zo kan een lagere CO2-uitstoot een hogere prijs compenseren. CO2-prestatieladder Een rekeninstrument is de CO2-prestatieladder van Prorail. Bedrijven die willen leveren aan Prorail moeten bij het gunningproces aangeven in welke mate hun bedrijfsvoering gericht is op CO2-reductie. Hoe beter dit via een certificeringsysteem aangetoond kan worden, hoe meer punten gekregen kunnen worden (tot niveau vijf).
BuildDesk Benelux
79
Bedrijven die opereren op het hoogste niveau van de CO2-prestatieladder van ProRail zijn verplicht om ieder jaar de CO2-footprint van de belangrijkste leveranciers te verzamelen (via www.co2reductieindebouw.nl). Overheden als opdrachtgever Vanuit de opdrachtgeverrol kunnen overheden bijdragen aan een gerichte vraag naar producten met een lage CO2-uitstoot. Zo kunnen zij voor projecten in de utiliteitsbouw, grond-, weg-, en waterbouw direct invloed uitoefenen door CO2-doelstellingen te hanteren bij aanbestedingen. Hiervoor kunnen overheden gebruikmaken van verscheidene CO2-rekeninstrumenten. Europese regelgeving De Europese Unie kent momenteel al een aantal verplichtingen voor de energieprestatie van nieuwbouwwoningen en kantoren en een energielabel-systematiek voor bestaande gebouwen. Vanaf 2020 moeten nieuwe gebouwen energieneutraal gebouwd worden. Na 2020 zou een volgende stap in dit proces een verplichting kunnen zijn dat ook het indirect energiegebruik van de bouwmaterialen gecompenseerd moeten worden. Dit is een stimulans om de bouwmaterialen zelf energiezuinig te produceren (bijv. CO2bindend beton) en te transporteren, waarna het resterende indirecte energiegebruik gecompenseerd moet worden. Bijvoorbeeld extra zonnestroom-panelen of financiële compensatie. Hiervoor moet nog wel een eenduidige systematiek ontwikkeld worden. Een andere optie is het verplichten van een laag energiegebruik voor bouwmaterialen, ondermeer te bereiken door meer inzet van hergebruikte of gerecyclede materialen en hernieuwbare energiebronnen. Elke leverancier zou aan bepaalde normen moeten voldoen en hierop gecontroleerd moeten worden. De normen zouden geleidelijk aan moeten worden aangescherpt, vergelijkbaar met de EPC.
7.6.2
Economische instrumenten (ontmoedigen/aanmoedigen) WOZ-waarde Differentiatie naar energieprestatie van een gebouw kan in principe plaatsvinden door een vrijstelling of korting van de WOZ-waarde binnen de Onroerende Zaak Belasting (OZB). Het hoogste OZB-tarief dat gemeenten inden in 2009 bedraagt 0,178% van de WOZ-waarde. Stel dat deze wordt verlaagd naar 0,1%, dan resulteert dat in een korting van € 150,- per jaar (F. Rooijers et al., 2010). Gemeenten kunnen onderzoeken of het in de toekomst onder bepaalde voorwaarden mogelijk is de WOZ-waarde van gebouwen te differentiëren op basis van energiegebruik. De score voor het indirecte energiegebruik (bouwmaterialen) zou dan ook mee kunnen tellen, naast bijvoorbeeld het energielabel. Het ligt voor de hand hiermee te beginnen bij nieuwe gebouwen, omdat hier een energielabel verplicht is en omdat er dan nog invloed uitgaat van de korting op de keuze voor de bouwmaterialen. Dit instrument kan budgetneutraal worden vormgegeven, zodat de gemeentelijke inkomsten op peil blijven.
BuildDesk Benelux
80
Stringent sloopbeleid In het beleid dat de gemeente heeft voor slopen van woningen en gebouwen, kan zij zelf mede sturend zijn hoeveel en of er gesloopt wordt. Als renovatie echt (veel) duurder is dan sloop en nieuwbouw, of als nieuwbouw met CO2-arme bouwmaterialen in de eerste jaren door kleinschalige productie duurder is dan traditionele bouw, kan de gemeente of provincie zorgen voor een tijdelijke regeling waaruit de eventuele meerkosten (deels) betaald kunnen worden. Lagere overdrachtsbelasting Een andere optie is een korting op de overdrachtsbelasting bij een verhuizing op basis van direct en indirect energiegebruik. Het doen van een investering kan een verbetering in het energielabel opleveren van 2, 3 of 4 niveaus. Dit zou een korting op de overdrachtsbelasting kunnen opleveren van respectievelijk 5, 4 en 3%. Zo kunnen ook afspraken gemaakt worden voor een korting op basis van de gemiddelde CO2-uitstoot van de gebruikte bouwmaterialen en installaties. Deze vorm van differentiatie kan budgetneutraal vormgegeven worden, zodat het Rijk jaarlijks dezelfde inkomsten krijgt. Milieuheffing op bouwmaterialen In het kader van het vergroenen van het fiscale stelsel, kan het Rijk een milieuheffing invoeren op bouwmaterialen met een hoog (indirect) energiegebruik en dit niet doen bij materialen met een laag (indirect) energiegebruik. Op deze manier worden bouwpartijen gestimuleerd te kiezen voor het laatste type bouwmateriaal. Als productinnovaties nog te duur zijn ten opzichte van gangbare producten, kan het Rijk via prijsbeleid bevorderen dat deze producten toch aantrekkelijk worden voor de markt. Met heffingen en subsidies stimuleert de overheid nu bijvoorbeeld ook de productie van hernieuwbare energie ten nadele van fossiele energie. Gemeenten kunnen via hun koepelorganisaties (VNG, Klimaatverbond) vragen of het Rijk dit ook gaat doen bij milieuvriendelijker bouwmaterialen. Europees handelssysteem Het CO2-uitstoothandel systeem ETS geldt nu nog niet voor de bouwsector. Dit zou na 2020 ook een mogelijkheid kunnen zijn. Doordat het uitstootplafond stapsgewijs daalt, krijgen bedrijven die onder dit systeem vallen een prikkel voor steeds minder CO2uitstoot in de productiewijze.
BuildDesk Benelux
81
7.6.3
Netwerkinstrumenten (promoten) Rijksniveau Netwerkinstrumenten - zoals het maken van convenanten en afspraken met partijen in het bedrijfsleven - is een typisch instrument dat op Rijksniveau ingezet kan worden. Denk aan convenanten over: de ontwikkeling en toepassing van milieuvriendelijker bouwwijzen en bouwmaterialen; toepassing van CO2-rekeninstrumenten voor direct- en indirect energiegebruik; verbetering van de woningvoorraad van woningcorporaties; stimulering van de verkoop van milieuvriendelijkere bouwmaterialen door bouwmarkten en infoverstrekking hierover aan klanten; duurzaam inkopen en aanbesteden. Gemeenten Voor de gemeenten gaat het om afspraken met lokale bedrijven en opdrachtgevers over: promotie van milieuvriendelijkere bouwmaterialen (beschikbaar stellen van handreikingen, enz.); vermindering van indirect energiegebruik in het programma van eisen voor de eigen gebouwen en/of projecten; ondersteuning bij het hergebruik van bouwmaterialen (opzet digitale databank en/of ook fysieke opslagmogelijkheden); toepassing van CO2-rekeninstrumenten voor direct en indirect energiegebruik; verbetering van de woningvoorraad van woningcorporaties. Daarnaast hebben gemeenten samenwerkingsverbanden met bijvoorbeeld woningcorporaties. Ook via hen kunnen gemeenten hun invloed laten gelden. Bijvoorbeeld door te wijzen op het belang op win-win situaties. Denk aan het gebruik van leemstuc, dat niet alleen radonvrij is, maar ook nog eens zorgt voor een goede vochtregulering; energie en gezondheid zijn hierbij gebaat.
7.6.4
Communicatieve instrumenten (promoten) Effectieve aanpak Communicatieve instrumenten zijn zinloos als je geen rekening houdt met kennis uit de gedragswetenschappen. Menselijk gedrag is immers voor zo'n 95% automatisch en voor zo'n 5% gepland. Het betekent dat we over bijna al ons gedrag niet - of niet meer bewust nadenken. Met dit gegeven zullen we rekening moeten houden en erop in moeten spelen met interventiemethoden uit de gedragswetenschappen. De volgende interventiemethoden zijn in het hoofdstuk over voeding uitgebreid toegelicht. Beschikbaar stellen keuzemogelijkheden; Boodschap op waarschuwende manier brengen; Tonen van normaal gedrag;
BuildDesk Benelux
82
Boodschap herhalen; Inspelen op toezegging en consistentie; Creëren disbalans; Inzetten van een autoriteit; Zorgen voor gelijksoortigheid; Opwekken van sympathie; Inspelen op neiging tot wederkerigheid; Aanbieden geheugensteuntjes. Voorbeeldfunctie overheden Overheden hebben een voorbeeldfunctie en kunnen zich daarnaast behoorlijk op de kaart zetten. De gemeente Venlo is hier bijvoorbeeld een goed voorbeeld van met Cradle to Cradle-projecten. Met aansprekende visies en handreikingen kunnen gemeenten het onderwerp ook op de kaart krijgen (bijvoorbeeld Amsterdamse visie op duurzaam bouwen, 2009). Harmoniseren en actualiseren rekeninstrumenten Rekeninstrumenten moeten zodanig aangepast worden, dat bij de keuze van materialen al zichtbaar is welke bijdrage deze leveren aan de CO2-uitstoot. Dit maakt het de ontwerper en zijn adviseurs aanzienlijk eenvoudiger om een goed afgewogen materiaalkeuze te maken. Nu is dat niet het geval. Daarnaast moeten rekeninstrumenten actueel gehouden worden, om te voorkomen dat verbeterde materialen onterecht een slechte score krijgen. Met handmatig invoeren van maatwerkgegevens kan het probleem tijdelijk ondervangen worden. Voorlichting Het Rijk kan voorlichting geven aan bouwpartijen over: lichtere bouwwijzen; milieuvriendelijkere bouwmaterialen (gerecycled, hergebruikt, lokaal, licht, natuurlijk); duurzaam inkopen en aanbesteden; CO2-rekeninstrumenten voor direct- en indirect energiegebruik; financieel compenseren, als extra stap na energieneutraal bouwen. Gemeenten kunnen voorlichting geven aan bouwpartijen over: lichtere bouwwijzen; milieuvriendelijkere bouwmaterialen (gerecycled, hergebruikt, lokaal, licht, natuurlijk); duurzaam inkopen en aanbesteden; CO2-rekeninstrumenten voor direct- en indirect energiegebruik.
BuildDesk Benelux
83
7.7
Mogelijkheden voor monitoring Nationaal niveau Op nationaal niveau kan via het CBS bijgehouden worden welk type bouwmateriaal jaarlijks toegepast wordt in Nederland, waarbij een onderscheid gemaakt kan worden op indirect materiaalgebonden energiegebruik (of CO2-uitstoot). Projectniveau Op projectniveau kunnen gemeenten in de loop van 2011 als het nieuwe bouwbesluit ingaat, bij vergunningaanvragen voor nieuwbouw en renovatie informatie opvragen over het type bouwmaterialen en de bijbehorende CO2-uitstoot. Rekeninstrumenten Het meest geschikte middel voor de monitoring van de CO2-uitstoot van een gebouw is GPR-Gebouw. Dit wordt bij enkele tientallen gemeenten gebruikt. Dit programma geeft een heldere weergave van de totale CO2-uitstoot, uitgesplitst naar een gebouwgebonden energiedeel en een energiedeel als gevolg van de materiaalkeuze. Bijkomend voordeel is dat dit programma het mogelijk maakt om duidelijke prestatieafspraken te maken in de vorm van rapportcijfers op het gebied van energie, milieu (waaronder materialen), gezondheid, gebruikskwaliteit en toekomstwaarde. Bij het indienen van de bouwaanvraag kan de aanvrager gevraagd worden om een uitdraai van de resultaten van de GPR-Gebouw berekening aan te leveren. Hiermee kan toetsing van de bouwaanvraag plaatsvinden en voortgangsbewaking rondom de gemeentelijke doelstelling. Breeam Breeam is een ander (bekend) rekeninstrument. De totaalscore in Breeam wordt echter maar voor een klein deel bepaald door de milieueffecten van de materiaalkeuze. De wijze waarop de milieueffecten van de materiaalkeuze bepaald worden berust op dezelfde landelijk afgesproken methode als in GPR-Gebouw en Greencalc. De totale milieueffecten van gebouwen worden daarbij uitgedrukt in een schaduwprijs per m2. Deze waarde geeft echter geen inzicht in de specifieke milieueffecten door CO2-uitstoot zoals bij GPR-Gebouw wel het geval is. Dit maakt het sturen en het monitoren op CO2uitstoot lastiger bij Breeam dan bij GPR-Gebouw. CO2-prestatieladder Daarnaast is de verwachting dat de CO2-prestatieladder van Prorail veel toegepast zal worden om CO2-prestaties te monitoren (www.CO2reductieindebouw.nl).
BuildDesk Benelux
84
7.8
Conclusies bouw Indirect energiegebruik voor bouw is de energie die nodig is voor bouwmaterialen gedurende de hele levenscyclus (winning, productie, transport, gebruik, onderhoud, sloop, verwerking). Bouw veroorzaakt in Nederland 35% van het afval, 32% van het verkeer, en 30% van het energiegebruik. Beleid ontwikkelen Het is verstandig om beleid te ontwikkelen voor het verlangen van het indirecte energiegebruik bij bouw. Hieronder vallen woningbouw, utiliteitsbouw, en grond- wegen waterbouw. In het jaar 2000 hadden deze sectoren een uitstoot van respectievelijk 6, 3,5 en 0,8 miljard kg CO2-equivalent. De meeste winst kan gehaald worden in de woningbouw. 10 tot 45% Van het totale energiegebruik van een woning maakt het indirecte (materiaalgebonden) energiegebruik circa 10% uit bij oudere woningen, circa 20% bij traditionele nieuwbouwwoningen en 45% bij energieneutrale nieuwbouwwoningen. Het overige energiegebruik is direct energiegebruik: gebouwgebonden (verwarmen, koelen, ventileren); gebruikersgebonden (productieproces, verlichting, apparaten).
Lichte bouwwijzen Lichte bouwwijzen en lichte bouwmaterialen leveren veel CO2-reductie op. Ten opzichte van beton zorgt houtskeletbouw voor ruim 20% minder CO2-uitstoot bij een gemiddelde nieuwbouwwoning en ruim 40% bij een gemiddeld kantoorgebouw. Kalkzandsteen zit met een reductie van circa 10%, respectievelijk 20% in het midden van deze twee. Dit blijkt uit een levenscyclusanalyse berekening van BuildDesk in het rekeninstrument GPR-Gebouw. Houtskeletbouw Indien woningen en kantoren worden uitgevoerd met houtskeletbouw (nog wel een betonnen fundering) daalt de CO2-uitstoot bij: een gemiddelde nieuwbouwwoning met circa 261 kg per jaar (= gemiddeld 5% van het totale energiegebruik); een gemiddeld nieuw kantoorgebouw (3.000 m2) met circa 10.200 kg per jaar (= gemiddeld 9% van het totale energiegebruik). Vertaald naar de (recent teruggeschroefde) nieuwbouwplannen voor de gemeente Amsterdam tot 2020, zou dit met 36.000 nieuwbouwwoningen in houtskeletbouw in plaats van beton een jaarlijkse CO2-reductie opleveren van bijna 10 kton. Als 1 miljoen m2 kantooroppervlak niet in beton maar in houtskeletbouw zou worden gebouwd, scheelt dat jaarlijks circa 3,4 kton CO2-uitstoot.
BuildDesk Benelux
85
Houtskeletbouw is circa 5% goedkoper. Als een deel van alle nieuwbouw (woningen/utiliteit) in houtskeletbouw gebouwd zou worden, zou de nationale kostenbesparing voor eindgebruikers volgens ECN 42 tot 64 miljoen euro bedragen en de CO2-reductie 0,6 tot 0,8 Mton. Vuistregels De volgende vuistregels verminderen het indirecte energiegebruik voor bouw fors: Kies een bouwwijze waarvoor weinig bouwmateriaal nodig is (voorbeelden: houtskeletbouw, kanaalplaatvloeren in plaats van massieve betonvloeren). Gebruik bouwmaterialen die goed scoren wat betreft: hergebruik of recycling (voorbeeld: betongranulaat);
natuurlijkheid (voorbeelden: FSC-hout, riet, leem, vlas, wol);
locatie (dichtbij is beter);
bewerking (minder is beter, voorbeeld: ongebakken kalkzandsteen);
gewicht (lichter is beter, voorbeeld: houtskeletbouw);
gebruik (voorbeeld: CO2-absorberend beton).
Beperk cementgebruik (voor de fabricage zijn zeer hoge temperaturen nodig). Natuurlijke bouwmaterialen Kansrijk zijn natuurlijke bouwmaterialen (FSC-hout, riet, leem, enz.). Zonder een actief stimulerings- of prijsbeleid van het Rijk is de verwachting echter dat dit een nichemarkt zal blijven. Direct versus indirect Het directe energiegebruik van nieuwbouwwoningen neemt af door aanscherping van de EPC. Daardoor neemt het relatieve aandeel van indirect materiaalgebonden energiegebruik toe. Daarnaast is het materiaalgebruik voor deze woningen groter (isolatie, zonnestroom-panelen). Het indirecte energiegebruik voor bouwmaterialen kan gecompenseerd worden door bijvoorbeeld extra zonnestroom-panelen toe te passen. Andere milieueffecten Het is verstandig om naast energieaspecten, ook te kijken naar andere milieueffecten van bouwmaterialen. Denk aan uitloging van metalen, uitputting van grondstoffen, en afbraak van tropisch regenwoud. Daarom is het beter bouwmaterialen te kiezen die zowel een gunstige levenscyclusanalyse hebben, als een lage CO2-uitstoot. Rekeninstrumenten Er zijn meerdere rekeninstrumenten voor het berekenen van het directe- en indirecte energiegebruik van bouwmaterialen. Aanbestedende partijen kunnen hiervan gebruik maken en het directe- en indirecte energiegebruik een weegfactor laten zijn in de aanbesteding.
BuildDesk Benelux
86
7.9
Aanbevelingen bouw algemeen Gemeentelijke overheid Neem de verlaging van indirect energiegebruik voor ondermeer bouw als doelstelling op in gemeentelijke beleidsplannen, visies, en handreikingen. Werk de doelstelling uit in een uitvoeringsprogramma (raakvlakken andere beleidsvelden, inzet beleidsinstrumenten, acties, lokale betrokkenen, planning, financiën, voortgangsbewaking). Geef als opdrachtgever in utiliteitsbouw, grond-, weg-, en waterbouw, het goede voorbeeld en vertaal dit in programma's van eisen en aanbestedingsvoorwaarden voor dergelijke projecten. Gebruik de mogelijkheden die de Wet milieubeheer biedt om rendabele energiemaatregelen op te leggen aan producenten van bouwmaterialen binnen de gemeentegrenzen. Promoot milieuvriendelijkere bouwmaterialen (gerecycled, natuurlijk, van dichtbij, weinig bewerkt, licht) bij woningcorporaties, projectontwikkelaars en bouwmarkten. Ondersteun hergebruik van bouwmaterialen, bijvoorbeeld door de opzet van een digitale databank en misschien ook fysieke opslagmogelijkheden. Streef naar levensduurverlenging door renovatie (in plaats van sloop/nieuwbouw), maar zorg dat na renovatie het directe energieverbruik vergelijkbaar is met nieuwbouwniveau. Gebruik de interventiemethoden uit de gedragswetenschappen om gewenst gedrag te stimuleren. Rijk Neem de verlaging van indirect energiegebruik op in nationale beleidsplannen, visies, en handreikingen. Werk de doelstelling uit in een uitvoeringsprogramma (raakvlakken andere beleidsvelden, inzet beleidsinstrumenten, acties, lokale betrokkenen, planning, financiën, voortgangsbewaking). Geef als opdrachtgever in utiliteitsbouw, grond-, weg-, en waterbouw, het goede voorbeeld en vertaal dit in programma's van eisen en aanbestedingsvoorwaarden voor dergelijke projecten. Promoot milieuvriendelijker bouwmaterialen (gerecycled, natuurlijk, van dichtbij, weinig bewerkt, licht) bij koepelorganisaties en kom tot afspraken met hen. Ondersteun hergebruik van bouwmaterialen, bijvoorbeeld door de opzet van een digitale databank. Stimuleer de daadkrachtige uitvoering van de meerjarenafspraken energie-efficiëncy en handhaaf hierop indien nodig. Stimuleer de ontwikkeling van milieuvriendelijke bouwmaterialen, bijvoorbeeld door heffingen en subsidies. Harmoniseer en actualiseer de CO2-rekeninstrumenten, zodat indirect energiegebruik beter zichtbaar wordt voor de gebruikers van de rekeninstrumenten. Verplicht bouwende partijen een berekening te laten maken van de milieueffecten van bouwmaterialen (o.a. energie en uitputting van grondstoffen). Bij het komende bouwbesluit wordt dit in de vijfde pijler opgenomen.
BuildDesk Benelux
87
Bied gemeenten wettelijk de mogelijkheid een bouwaanvraag te weigeren indien bouwende partijen geen CO2-berekening hebben bijgevoegd. Stimuleer dat grote bouwmarkten voor consumenten (zoals Gamma) en professionals meer (duurzame) bouwmaterialen verkopen met een lager indirect energiegebruik. Gebruik de interventiemethoden uit de gedragswetenschappen om gewenst gedrag te stimuleren.
7.10
Aanbevelingen bouw voor Amsterdam, Lochem en Wageningen
7.10.1 Amsterdam In de nieuwbouw en vooral bij renovatie kan de gemeente Amsterdam een sterke voortrekkersrol spelen als het gaat om bouwmaterialen met een laag indirect energiegebruik en het compenseren van het indirecte energiegebruik. Hiervoor kan zij proefprojecten ontwikkelen en nieuwe beleidvisies en handreikingen opstellen. Daarin zou herontwikkeling meer aandacht moeten krijgen dan sloop/nieuwbouw. De gemeente Amsterdam heeft al als doelstelling om in 2015 klimaatneutrale nieuwbouw te ontwikkelen, maar kan hier aan toevoegen dat materialen zelf ook weinig of geen broeikasgassenuitstoot veroorzaken. Tot 2020 worden nog 36.000 nieuwbouwwoningen gebouwd en bijna 1 miljoen m2 nieuw kantooroppervlak. Dat biedt vele kansen voor CO2-reductie. Amsterdam kan het initiatief nemen voor de organisatie van een prijsvraag (al dan niet in meerdere gemeenten), in samenwerking met woningcorporaties. Deze is gericht op een lager indirect energiegebruik bij een nieuwbouwproject en een groot renovatieproject. Amsterdam kan met Lochem, Wageningen en andere (grotere) gemeenten bij het Rijk aandringen op de volgende maatregelen om het indirecte energiegebruik in de bouw te verlagen: Ontwikkelen van een eensluidende systematiek voor de berekening van indirect energiegebruik in de bouw. Een convenant met fabrikanten van beton over de productie van CO2-absorberend beton. Een convenant met Aedes (koepel van woningcorporaties) over bouwen met materialen met een laag indirect energiegebruik en volgens Cradle to Cradleprincipe. Het aanscherpen van de gemeentelijke criteria voor duurzaam inkopen waarbij indirect energiegebruik gaat meetellen. Lobby in de EU voor een verplichting voor geleidelijke verlaging van indirect energiegebruik bij nieuwbouw, vergelijkbaar met aanscherping EPC-eisen. Mogelijk maken van een differentiatie van de overdrachtsbelasting (en WOZ-waarde van gebouwen) op basis van energieprestatie van de woning.
BuildDesk Benelux
88
7.10.2 Lochem De gemeente Lochem wil in 2030 klimaatneutraal zijn. Vanuit het beleid voor klimaat, duurzaam bouwen en duurzaam inkopen worden veel initiatieven en maatregelen gestart. Verantwoord materiaalgebruik en energiebesparing zijn een onderdeel hiervan. Een prijsvraag project zoals bij Amsterdam is omschreven, sluit hier goed op aan. Het beleid voor duurzaam bouwen en duurzaam inkopen kan door de nieuwe inzichten over indirect energiegebruik vernieuwd worden.
7.10.3 Wageningen Wageningen wil in 2030 klimaatneutraal zijn en heeft een rapport laten opstellen met scenario’s voor de bestaande bouw en nieuwbouw. De gemeente kan deze plannen verbreden zodat nieuwbouw- en renovatieprojecten ook uitgaan van een zo laag mogelijk indirect, materiaalgebonden energiegebruik. Wageningen heeft met de WUR veel kennis in huis en heeft al ervaring met het bouwen met biobased hernieuwbare materialen bij het Agrodrome (www.agrodrome.nl). Dit zijn 4 ecologische rijtjes woningen, waarin geen steen, cement of beton is gebruikt. Kenmerken: houtskeletbouw, kozijnen inlands douglas, fundering organisch eiwitschuimbeton, geen heipalen, schelpenstucwerk en leemverf muren, vlaswol-isolatie (in plaats van steenwol), larikshouten dakpannen met groen plat dak en als dakgoten uitgeholde boomstammen. Het beleid voor duurzaam bouwen en duurzaam inkopen kan door de nieuwe inzichten over indirect energiegebruik geactualiseerd worden.
BuildDesk Benelux
89
Bijlage 1: Literatuurlijst Bakker, E. de en H. Dagevos, 2010. Vleesminnaars, vleesminderaars en vleesmijders; duurzame eiwitconsumptie in een carnivore eetcultuur. LEI. Blonk, H., A.N. Kool & B. Luske, 2008. Milieueffecten van Nederlandse consumptie van eiwitrijke producten Gevolgen van vervanging van dierlijke eiwitten anno 2008. Blonk Milieu Advies BV, Gouda. Blonk, T.J., 2002. Productverkennningen vlees en gebouwen, Stichting Natuur en Milieu. Booij, H., et al. 2000. Voetafdrukken van Nederlanders: energie- en ruimtegebruik als gevolg van consumptie: achtergronden MB98 en MB99, RIVM, Bilthoven. BOOM, 1995, Duurzaam Bouwen: Milieuhandleiding, Dienst Bouwen en Wonen, Gemeente Den Haag. Bos, J.F.F.P., Haan, J.J.D., W. Sukkel & R.L.M. Schils, 2007. Comparing energy use and greenhouse gas emissions in organic and conventional farming systems in the Netherlands. In: U. Niggli, et al. (Eds.), Improving sustainability in organic and low input food production systems. Proceedings of the 3rd International Congress of the European Integrated Project Quality Low Input Food (QLIF), University of Hohenheim, Germany, 20-23 March, 2007. Research Institute of Organic Agriculture (FiBL), Frick; Switzerland. Carlsson-Kanyama, A., M.P. Ekström & H. Shanahan, 2003. Food and life cycle energy inputs: consequences of diet and ways to increase efficiency. Ecological Economics 44: 293-307. CPB/PBL, Keuzen in kaart 2011-2015. Effecten van negen verkiezingsprogramma's op economie en milieu, 2010. DHV, 2009. De impact van duurzaam inkopen en bijlage rapport: Brondocument bepaling milieu-effect duurzaam inkopen. DHV, 2010. Uitgerekend nul. Taal, rekenmethode en waarde voor CO2 eq energieneutrale utiliteitsgebouwen. Van den Dobbelsteen A., Alberts K., 2001, Milieueffecten van bouwmaterialen: duurzaam omgaan met grondstoffen, TU Delft. Dutilh, C.E. & K.J. Kramer, 2000. Energy consumption in the food chain. AMBIO: A Journal of the Human Environment 29: 98-101. ECN, 2006. Optiedocument 2010/2020. EEA, 2005. Household consumption and the environment. European Environment Agency (EEA), Kopenhagen. FAO, 2006. Wereldvoedselorganisatie, Livestock's Long Shadow. Fernandez, 2008. The influence of construction materials on life-cycle energy use and carbon dioxide emissions of medium size commercial buildings. Foster, C., Green, K., Bleda, M., Dewick, P., Evans, B., A. Flynn & J. Mylan, 2006. Environmental impacts of food production and consumption: A report to the department for Environment, Food and Rural Affairs. Manchester Business School, Defra, London. Gielen, 1997. Building materials and CO2, Western European emission reduction strategies. Geilenkirchen, G.P., et al, 2010. Effecten van prijsbeleid in verkeer en vervoer, kennisoverzicht, Planbureau voor de Leefomgeving. Goudswaard, P., K. E. & Schlatmann.S., 2010. Energieagenda vraagt om nieuw bodembeleid. Duurzame glastuinbouw met Warmte/Koude Opslag, WKK en Zeer Lage Temperatuur Verwarming. InnovatieNetwerk en Stichting Innovatie Glastuinbouw Nederland, Utrecht. Haas, 2010. Waarom we ons met 0-materialen moeten bezighouden. In: Duurzaam gebouwd, mei 2010.
BuildDesk Benelux
90
Handboek Bouwen en Milieu, 1993. Weka uitgeverij, www.weka.nl, ISBN 90-70829-31-2. Handboek Duurzame Bouwproducten, 2000. Weka uitgeverij, www.weka.nl, ISBN 90-70829-48-7. Hees, E., et al, 2003. De klant betaalt mee; financiering van de transitie naar een duurzame landbouw. CLM/CE. Hubert, J.P. & P. Toint, 2002. La mobilité quotidienne des Belges, Services fédéraux des affaires scientifiques, techniques et culturelles. Enquête nationale sur la mobilité des ménages. Itard L.C.M., 2006. Bepaling van de milieueffecten van gebouwen: analyse van het benodigd instrumentarium en toepassing op EcoQuantum, Habiforum. Jongeneel, C., 2010. Groen beton komt eraan, in: Technisch Weekblad 21 augustus 2010. Klunder G., 2005. Sustainable Solutions for Dutch Housing, Thesis TU Delft, ISBN 90-407-2584-5. Knoppers, 2009. Nieuwe cement-grondstof maakt beton CO2 absorberend. Kramer, K.J., 2000. Food Matters. On reducing energy use and greenhouse gas emissions from household food consumption, RU Groningen. Kramer, K.J., Moll H.C., S. Nonhebel & H.C. Wilting, 1998. Greenhouse gas emissions related to Dutch food consumption. Energy Policy 27 203-216. Krutwagen, B., et al, Gekwantificeerde milieudoelstellingen voor bouwmaterialen, 2004, VROM. Lichtenberg, J., 2005. SlimBouwen, Aenas, ISBN 90-753-6574-8. Majoor, G., De Buck, A., 2010. Energie in vergunningverlening en handhaving, VROMInspectie, Den Haag. Milieubalans, 2008. Milieubalans 2008. Planbureau voor de Leefomgeving, Bilthoven. Milieubalans, 2009. Milieubalans 2009. Planbureau voor de Leefomgeving, Bilthoven. Milieu en Natuur Planbureau, 2007. Nederland en een duurzame wereld. Armoede, klimaat en biodiversiteit. Tweede duurzaamheidsverkenning. Millstone, E. & T. Lang, 2003. The atlas of food: who eats what, where and why. . Earthscan Publications, London, pp. Nijdam, Durk S., Wilting H.C., Goedkoop, M.J., and Madsen, J., 2005. Environmental Load from Dutch Private Consumption. How Much Damage Takes Place Abroad? Journal of Industrial Ecology, Vol.9, no.1-2, pp.147-168. Nijdam, D.S., en Wilting, H.C., 2003. Milieudruk consumptie in beeld. Dataverwerking en resultaten. RIVM, Bilthoven. Pretty, J.N., Ball, A.S., T. Lang & J.I.L. Morison, 2005. Farm costs and food miles: An assessment of the full cost of the UK weekly food basket. Elsevier Food Policy. Remmers, H.W., 1996. De wenselijkheid van een hoger BTW-tarief op vlees, in: Economisch Statische Berichten 17-4-1996 Remmers, H.W., 1996. Tien vragen over een BTW-verhoging op vlees beantwoord. Publicatie Stichting Natuur en Milieu. Remmers, H.W., 2003. Een eerlijke prijs voor duurzaam voedsel. Uitgave Stichting Natuur en Milieu. Rheinhardt, G., Gärtner, S., J. Münch & S. Häfele, 2009. Ökologische optimierungregional erzeugter lebensmittel, Energie- und Klimagasbilanzen. Ifeu- Insitut für energie und umweltforschung Heidelberg gmbh. RIVM, 2004. Resultaten van de Voedselconsumptiepeiling 2003. RIVM, 2006. Het mogelijk effect van prijsbeleid op de voedselconsumptie, 2006.
BuildDesk Benelux
91
Rooijers, F., et al. 2010. Halvering CO2-emissie in de gebouwde omgeving. Een beoordeling van negen instrumenten. Rougoor, C., 2007. Factsheet 'Gezonder eten kan klimaat helpen'. CLM Onderzoek en Advies. Schau, E. & A. Fet, 2008. LCA studies of food products as background for environmental product declarations. The International Journal of Life Cycle Assessment 13: 255-264. Schmidt, T., & Postma, A.D., 1998. Minder energiegebruik door een andere levensstijl? Project perspectief. CEA, Bureau voor communicatie en advies over energie en milieu B.V., Rotterdam. SEV, 2004. Bouwen met tijd, VROM. Sevenster, et al, 2007. Milieu gebaat bij vleesbelasting, in: Milieu 2007-6. Sevenster, et al, 2010, Milieuanalyses voedsel en voedselverliezen. Stehfest et al., 2008. Vleesconsumptie en klimaatbeleid. PBL. Sukkel, W., Stilma E., Jansma, J.E., 2010. Verkenning van de milieueffecten van lokale productie en distributie van voedsel in Almere. Energieverbruik, emissie van broeikasgassen en voedselkilometers. Wageningen UR. Sukkel, W., W. van Geel & J.J. de Haan, 2008. Carbon sequestration in organic and conventional managed soils in the Netherlands, 16th IFOAM Organic World Congress, June 1620, Italy, pp. 4. Van Boggelen, O., Hengeveld, J., 2010. Fietsberaadpublicatie 18 Gevoeligheidsanalyse effecten fietsbeleid. Van der Pijl, S., Krutwagen, B., 2001. Domeinverkenning Voeden, Schuttelaar en Partners. Van der Voort, M.P.J., 2008. Energiegebruik en broeikasgasemissies in de biologische keten biokennis. Een literatuuronderzoek naar verschillen in prestaties tussen biologische en gangbare landbouw. PPO-AGV Lelystad. Vink, E.J.B., M.F. Versteeg & T. Schmidt, 1998. Energiebewust consumeren. Informatie over de relatie tussen huishoudelijke consumptie en het indirecte energiegebruik CEA Bureau voor communicatie en advies over energie en milieu bv. Vringer, K. & K. Blok, 1995. The direct and indirect energy requirement of households in the Netherlands, Energy Policy 23(10), p.p. 893-910. Vringer, K., Aalbers, T.G., Drissen, E., Hoevenagel, R., Bertens, C.A.W., Rood, G.A., Ros, J.P.M., Annema, J.A., 2001. Nederlandse consumptie en energiegebruik in 2030, een verkennende basis van twee lange termijn scenario's. RIVM Rapport 408129015. Vringer, K., Benders, R., Wilting, H., Brink, C., Drissen, E., Nijdam, D., and Hoogervorst, N., 2010. A hybrid multi-region method (HMR) for assessing the environmental impact of private consumption. Accepted by Ecological Economy (forthcoming). Vringer, K., T. Gerlagh & K. Blok, 1997. Het directe en indirecte energiebeslag van Nederlandse huishoudens in 1995 en een vergelijking met huishoudens in 1990. Vakgroep Natuurwetenschap en Samenleving (NW&S) Universiteit Utrecht, Utrecht.
BuildDesk Benelux
92
W/E adviseurs, 2009. Stevige ambities, klare taal!, PEGO. Waal van der, J., 2009. Visie duurzame materialen (t.a.v. project Wibout aan de Amstel), Dienst Milieu- en Bouwtoezicht gemeente Amsterdam. Waarts, Y., 2010. Minder eten in de vuilnisbak, Kennisonline, Vol. 7, pp. 8. Watkiss, P., Smith, A., Tweddle, G., KcKinnon, A., Browne, M., Hunt, A., Treleven, C., C. Nash & S. Cross, 2005. The validity of food miles as an indicator of sustainable development. AEA Technology Environment, Oxon. Witteveen en Bos, 2006. Milieuthema’s, duurzaamheid en maatregelen t.a.v. materiaalgebruik in de bouw. Zwart, H.F.d., V. Mohammadkhani & J.J. Breuer, 2004. Energiezuinige koudeproductie systemen voor (semi) gesloten kassen. Agrotechnology & Food Innovations, Wageningen UR, Wageningen.
BuildDesk Benelux
93
Tweede Kamer der Staten Generaal Vaste Commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit Postbus 20018 2500 EA DEN HAAG Betreft: afrekenbare doelstellingen en maatregelen om overconsumptie vlees, zuivel en vis aan te pakken Amsterdam, 15 januari 2010
Geachte leden van de Vaste Commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, Op 20 januari behandelt de Tweede Kamer de Nota Duurzaam Voedsel. Veertien maatschappelijke organisaties op het gebied van ontwikkeling, eerlijke handel, milieu, dierenwelzijn en natuurbehoud vragen uw aandacht voor de noodzaak tot meetbare en afrekenbare doelstellingen in het duurzaam voedselbeleid. De vrijblijvende aanpak zoals vastgelegd in de Nota Duurzaam Voedsel en de Beleidsagenda Duurzame Voedselsystemen is niet langer te rechtvaardigen gezien de grote mondiale uitdagingen en de rol die de dierlijke eiwitconsumptie daarin speelt. De huidige inzet van het kabinet via de weg van stimuleren, verleiden en faciliteren is volstrekt onvoldoende om de noodzakelijke transitie naar duurzame eiwitconsumptie te realiseren. Wil Nederland over vijftien jaar daadwerkelijk koploper op het gebied van duurzaam voedsel zijn, zoals minister Verburg ambieert, dan is nu stevig beleid noodzakelijk mét meetbare ambities. Veertien maatschappelijke organisaties roepen u daarom op het kabinet aan te sporen de doelstelling minimaal 33% minder dierlijke eiwitconsumptie in 2020 onderdeel te maken van het kabinetsbeleid. Wij pleiten verder voor het invoeren van instrumenten die daadwerkelijk en op korte termijn effect opleveren. Financiële en fiscale sturingsmechanismen zoals het consequent doorvoeren van het ‘vervuiler betaalt principe’ in de kostprijs van dierlijke producten, brengen een substantiële vermindering en verduurzaming van de vlees- en zuivelconsumptie dichterbij. De impact van vlees-, zuivel- en visconsumptie op biodiversiteit, klimaat en voedselverdeling De productie van vlees, zuivel en eieren neemt 80% van het totale landbouwareaal in beslag. 30% van het mondiale biodiversiteitverlies wordt toegeschreven aan de veehouderij. Wereldwijd veroorzaakt de veehouderij 12 tot 18% van de totale broeikasgasuitstoot. Veertig procent van de wereldgraanoogst wordt gevoerd aan productiedieren en voor soja is dat zelfs 80%. Daarbij zijn de rundveehouderij en sojateelt in met name Zuid-Amerika de belangrijkste oorzaken van conflicten over Pagina 1 van 5
landrechten, schending van arbeidsrecht, milieuvervuiling en gezondheidsproblemen door grootschalig gebruik van bestrijdingsmiddelen, bodemerosie en verlies van lokale werkgelegenheid. Voor 88 procent van de commerciële visbestanden zijn de grenzen aan de visvangst al bereikt, waardoor vis geen duurzaam alternatief is voor vlees. Bij kweekvis speelt dezelfde problematiek die ook in de intensieve veehouderij speelt; onduurzaam voer, onduurzame productiewijzen en oncontroleerbare dierziekten. Meer dan 1 miljard mensen lijden honger terwijl een zelfde aantal mensen in westerse landen, kampt met overgewicht, mede door een overconsumptie van dierlijke producten. 1 Een transitie naar een meer plantaardige dieet heeft niet alleen positieve gevolgen voor biodiversiteit, klimaat en voedselverdeling, maar ook voor onze gezondheid. De Vrije Universiteit gaf in 2006 al aan dat een vermindering van de consumptie van eiwitten met 33% niet alleen een grote bijdrage levert aan het milieu, maar ook aan de individuele gezondheid. 2 Door overmatige vlees en zuivelconsumptie krijgen Nederlanders twee keer zoveel eiwitten, bijna anderhalf keer zoveel verzadigde vetten en meer zout binnen dan aanbevolen door het Voedingscentrum. 3 Het CBS, CPB, PBL en SCP geven in de “Monitor Duurzaam Nederland 2009” aan dat voor een aanbevolen mondiaal gematigd dieet Nederlanders in 2050 tweederde minder vlees zouden moeten eten. 4 Onder dit gezonde dieet wordt het bereiken van een 2-graden klimaatdoel significant goedkoper: de kosten van klimaatbeleid dalen met 50 procent ten opzichte van het referentiescenario van business as usual. 5 (Inter)nationale organisaties en opinieleiders luiden de noodklok over vleesconsumptie In 2006 heeft de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties met haar rapport ‘Livestock’s Long Shadow’ de noodklok geluid over de wereldwijde milieu-impact door de veehouderij. In het najaar van 2008 concluderen het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) in haar rapport ‘Vleesconsumptie en klimaatbeleid’ en het Wereld Natuur Fonds in het ‘Living Planet Report’ dat vermindering van de Westerse vleesconsumptie een belangrijke oplossing is voor klimaatverandering, het uitsterven van soorten en de ongelijke verdeling van voedsel. 6 In 2009 stelt het PBL in haar ‘Milieubalans 2009’ en in ‘Growing within Limits’ opnieuw dat een verandering van leefstijl nodig is om deze mondiale problemen het hoofd te kunnen bieden. Bij mondiale Westerse consumptie zal de dierlijke eiwitproductie in de toekomst verdrievoudigd moeten worden. Het PBL rekent voor dat verdere verduurzaming van de productie de milieueffecten van de stijgende consumptie van dierlijke eiwitten onmogelijk kan compenseren. Rajendra Pachauri, voorzitter van het International Panel on Climate Change (IPCC) en winnaar van de Nobelprijs voor de vrede, roept op tenminste een dag in de week geen vlees meer te eten 7. Lord Nicholas Stern, klimaatadviseur van de Britse regering en auteur van het roemruchtige rapport over de economische gevolgen voor klimaatverandering roept op het eten van vlees drastisch te verminderen; ook Al Gore onderschrijft zijn oproep. In december 2009 hield Paul Mc Cartney een vurig pleidooi in het Europees Parlement voor een vleesvrije maandag. 8 De noodzaak voor een trendbreuk met ons Westerse voedselpatroon is overduidelijk en wordt wereldwijd onderschreven. 1
PBL, 2009a; FAO, 2009; FAO, 2006, Europese Commissie, 2009.
2
Aiking et al, 2006.
3
PBL, 2009a; VWA, 2009
4
CBS, CPB, PBL, SCP, 2009.
5
PBL, 2008
6
PBL, 2008
7
http://www.guardian.co.uk/environment/2008/sep/07/food.foodanddrink
8
http://www.meatlessmonday.com/
Pagina 2 van 5
Ondanks deze breed gedeelde inzichten blijft de consumptie van vlees, zuivel en vis stijgen 9. Individuele consumenten blijken niet in staat snel verandering te brengen in ingesleten eetpatronen en vinden het lastig duurzame keuzes te maken, ook omdat het prijsverschil met de onduurzame variant vaak te groot is. 10 Dit prijsverschil wordt met name veroorzaakt doordat de maatschappelijke kosten niet worden meegerekend in de prijs. Ook blijven supermarkten doorgaan met het promoten van goedkoop en onduurzaam vlees. 11 Opvallend is dat in diverse peilingen een grote meerderheid van de consumenten aangeeft dat het een taak van de overheid is te zorgen dat hetgeen in de schappen ligt op fatsoenlijke wijze is geproduceerd. 12 Maar juist bij de overheid ontbreekt het momenteel aan voldoende daadkracht en sturing. Huidige kabinetsbeleid onvoldoende voor noodzakelijk voedseltransitie Tot onze vreugde stelt minister Verburg in haar Nota Duurzaam Voedsel dat Nederland over vijftien jaar koploper moet zijn op het gebied van duurzaam voedsel. Om deze belangrijke ambitie waar te maken, is beleid noodzakelijk met meetbare én afrekenbare doelstellingen. Dit vraagt om overheidsingrijpen dat verder gaat dan het vrijblijvende "informeren", "stimuleren" en "verleiden" van consumenten en bedrijven, zoals is vastgelegd in de ‘Nota Duurzaam Voedsel’ en de ‘Beleidsagenda Duurzame Voedselsystemen’. De door het kabinet geïnitieerde ‘Dialoog Duurzame Voedselsystemen’ gericht op een lange termijn transitie leidt naar onze mening niet of nauwelijks tot tastbare resultaten. In het Platform Duurzaam Voedsel legt het kabinet het initiatief volledig bij koepelorganisaties wat in onze ogen tot weinig vernieuwing zal leiden en niet meetbaar bij zal dragen aan de gestelde ambitie. Het ‘Convenant marktontwikkeling verduurzaming dierlijke producten’ richt zich nog heel sterk op dierenwelzijn en nauwelijks op integrale duurzaamheid. Wij missen samenhang en daadkracht. De overheid kan zich niet langer verschuilen achter de houding dat ze niet wil voorschrijven wat de 13 consument op zijn bord heeft liggen. De keuzevrijheid van de consument is geenszins in het geding. Wat wij bepleiten is het invoeren van effectieve prikkels die gewenst gedrag stimuleren, geen verbod. Bovendien is jarenlang de consumptie van vlees, vis en zuivel met maatschappelijke gelden is gestimuleerd. Beleidsdoel: minimaal 33% vermindering van de consumptie van dierlijke eiwitten in 2020 Vermindering van de consumptie van dierlijke eiwitten betekent grote winst voor klimaat, biodiversiteit, milieu, voedselverdeling, dierenwelzijn en voor de volksgezondheid. Veertien maatschappelijke organisaties op het gebied van ontwikkeling, eerlijke handel, milieu, dierenwelzijn en natuurbehoud willen dat er nu een afrekenbare stap wordt gezet om de negatieve effecten van de dierlijke eiwitconsumptie aan te pakken. Wij roepen de Kamer daarom op de doelstelling 'minimaal 33% minder dierlijke eiwitconsumptie in 2020' onderdeel te maken van het kabinetsbeleid. In aanvulling op de aanpak in de Nota Duurzaam Voedsel, stellen wij voor financiële prikkels en fiscale instrumenten op te nemen in het beleid om de realisatie van dit doel te ondersteunen zoals een uitwerking van het ‘vervuiler betaalt principe´ voor dierlijke eiwitten; bijvoorbeeld via een verhoging van het BTW tarief op vlees, zuivel, eieren en vis, de invoering van een heffing op vlees, zuivel, eieren en vis of een carbon tax. Daarnaast pleiten wij voor het invoeren van stringente duurzaamheidseisen voor de productie van veevoer en dierlijke eiwitten. 9
PVE. Voorlopige jaarcijfers 2009
10
http://www.evmi.nl/nieuws/marketing-sales/8176/consument-vindt-duurzaam-te-duur-.html
11
Supermarktmonitor Vlees en vleesvervangers, Varkens in Nood & Milieudefensie 2010
12
Milieubalans, 2007, pag. 48 & Peiling Consument en Voedsel, 2009
13
Aanbiedingsbrief Beleidsagenda Duurzame Voedselsystemen, 30 juni 2009. Pag. 7
Pagina 3 van 5
Wij hopen van harte dat u als volksvertegenwoordiger gehoor wilt geven aan onze oproep. Uiteraard zijn wij bereid om onze standpunten nader toe te lichten. Hiertoe kunt u contact opnemen met Madelon Meijer (
[email protected]; tel 06-50857612), Natasja Oerlemans, (
[email protected], tel 06-29593878), Ben Hermans (
[email protected], tel. 030-2331328). Indien u reeds direct contact heeft met één van de andere organisaties kunt u natuurlijk ook bij hen terecht. Hoogachtend, namens de veertien maatschappelijke organisaties, Madelon Meijer, Oxfam Novib Natasja Oerlemans, Milieudefensie Ben Hermans, Stichting Natuur en Milieu
Pagina 4 van 5
Bronverwijzingen AIKING, H. ; J. DE BOER, J. VEREIJKEN. 2006. SUSTAINABLE PROTEIN PRODUCTION AND CONSUMPTION: PIGS OR PEAS. SPRINGER, DORDRECHT CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK, HET CENTRAAL PLANBUREAU, HET PLANBUREAU VOOR DE LEEFOMGEVING EN HET SOCIAAL EN CULTUREEL PLANBUREAU (CBS, CPB, PBL, SCP), 2009. MONITOR DUURZAAM NEDERLAND 2009. HTTP://WWW.CPB.NL/NL/PUB/CPBREEKSEN/BIJZONDER/77/BIJZ77.PDF EUROPESE COMMISSIE. 2009. EC GROENBOEK: HERVORMING VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK VISSERIJBELEID. ISBN 978-92-79-12000-8 MINISTERIE VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT (MINLNV), 2009A. BELEIDSAGENDA DUURZAME VOEDSELSYSTEMEN HTTP://WWW.MINLNV.NL/CDLPUB/SERVLET/CDLSERVLET?P_FILE_ID=39882 MINISTERIE VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT (MINLNV), 2009B. CONVENANT
MARKTONTWIKKELING VERDUURZAMING DIERLIJKE PRODUCTEN.
HTTP://WWW.MINLNV.NL/CDLPUB/SERVLET/CDLSERVLET?P_FILE_ID=38182
MINISTERIE VAN LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT (MINLNV), 2009C. NOTA DUURZAAM VOEDSEL. HTTP://WWW.MINLNV.NL/CDLPUB/SERVLET/CDLSERVLET?P_FILE_ID=39545 WERELD NATUUR FONDS (WNF), 2008. LIVING PLANET REPORT
HTTP://ASSETS.PANDA.ORG/DOWNLOADS/LIVING_PLANET_REPORT_2008.PDF
FOOD AND AGRICULTURAL ORGANISATION (FAO), 2006. LIVESTOCKS’ LONG SHADOW
FTP://FTP.FAO.ORG/DOCREP/FAO/010/A0701E/A0701E.PDF
FAO. 2009. TWENTY-SIXTH MCDOUGALL MEMORIAL LECTURE. OPENING OF THE 36TH SESSION OF THE FAO CONFERENCE “THE RIGHT TO FOOD AND THE POLITICAL ECONOMY OF HUNGER” (18 NOVEMBER 2009). FTP://FTP.FAO.ORG/DOCREP/FAO/MEETING/018/K6518E.PDF PLANBUREAU VOOR DE LEEFOMGEVING (PBL), 2008. VLEESCONSUMPTIE EN KLIMAATBELEID.
HTTP://WWW.PBL.NL/NL/PUBLICATIES/2008/VLEESCONSUMPTIE-EN-KLIMAATBELEID.HTML
PLANBUREAU VOOR DE LEEFOMGEVING (PBL), 2009A. MILIEUBALANS 2009. HTTP://WWW.PBL.NL/NL/PUBLICATIES/2009/MILIEUBALANS/INDEX.HTML PLANBUREAU VOOR DE LEEFOMGEVING (PBL), 2009B. GROWING WITHIN LIMITS
HTTP://WWW.MNP.NL/BIBLIOTHEEK/RAPPORTEN/500201001.PDF
VOEDSEL EN WARENAUTORITEIT (VWA), 2009. ADVIES BUREAU RISICOBEOORDELING INZAKE KEUKENZOUTINNAME VAN NEDERLANDSE KINDEREN. HTTP://WWW.VWA.NL/CDLPUB/SERVLET/CDLSERVLET?P_FILE_ID=46704 STOCKHOLM ENVIRONMENT INSTITUTE (SEI), 2009. EUROPE’S SHARE OF THE CLIMATE CHALLENGE DOMESTIC ACTIONS AND INTERNATIONAL OBLIGATIONS TO PROTECT THE PLANET. HTTP://WWW.CLIMATESHAREEUROPE.ORG/EU27%20LOWRES.PDF
Pagina 5 van 5