HET WETSVOORSTEL FTK TOEGEPAST IN DE PRAKTIJK Samenvatting In ons position paper van 22 augustus jl. heeft u de reactie van de Pensioenfederatie op het wetsvoorstel FTK kunnen lezen. Daarin vragen wij o.a. aandacht voor de onbedoelde en onwenselijke effecten die de nieuwe indexatieregels met zich meebrengen. Inmiddels heeft een aantal pensioenfondsen uit onze achterban doorrekeningen kunnen maken om het effect van de nieuwe voorgestelde wetgeving in beeld te krijgen. Het doel van dit paper is om u mee te nemen in onze gedachten en bevindingen over generatie-evenwicht. De Pensioenfederatie vraagt aandacht voor de volgende twee conclusies die uit deze berekeningen kunnen worden getrokken. Die conclusies hangen met elkaar samen en zijn beide van invloed op generatie-evenwicht en vergroting en behoud van het draagvlak van ons huidige stelsel. 1. De nieuwe indexatieregels pakken, in tegenstelling tot wat wordt beoogd in het wetsvoorstel, niet gunstig uit voor jongeren. Het doel van de nieuwe indexatieregels is mede om jongeren te compenseren voor de soepelere regels in het herstelplan, waardoor gepensioneerden minder snel zullen worden geconfronteerd met grote schokken in de pensioenuitkeringen. De vraag die de Pensioenfederatie zich heeft gesteld is of de nieuwe spelregels voor indexatie inderdaad gunstig uitpakken voor de jongere generaties. Dat blijkt niet het geval op basis van de berekeningen en toelichting in hoofdstuk 1.
Het kan ook anders -
De doelstelling om tot een generatie-evenwicht te komen zou op een andere wijze invulling kunnen krijgen dan via de nieuwe indexatieregels. De Pensioenfederatie is van mening dat het vreemd is om steeds geïsoleerd naar één element te kijken als het gaat om evenwicht tussen generaties. De premieheffing, het spreiden van eventuele kortingen, de toekenning van (inhaal)indexatie en de mate
van risico in het beleggingsbeleid zijn allemaal communicerende vaten bij het bepalen van het evenwicht tussen generaties. Het totale beleid van een fonds dient in evenwicht te zijn, niet alleen het indexatiebeleid. Een principle-based benadering, waarbij contractspartijen en pensioenfondsbesturen verantwoordelijk worden gehouden voor generatie evenwicht over de gehele pensioenregeling, zou hiervoor uitkomst hiervoor kunnen bieden. -
Daarnaast zijn de nieuwe eisen voor inhaalindexatie en het ongedaan maken van de kortingen ongekend streng. Inhaalindexatie en het repareren van kortingen is iets incidenteels. De deelnemers hebben betaald voor de indexatieambitie. Zij zouden dan ook die ambitie waargemaakt moeten krijgen op het moment dat daar vermogen voor aanwezig is in het fonds.
2. Door de recente ontwikkelingen is er voornamelijk een opwaartse druk in plaats van een neerwaartse druk op de premie. Dat lichten we toe in hoofdstuk 2. Die premiedruk is geen goed nieuws voor actieven en knelt des te meer met onze berekeningen die uitwijzen dat het indexatiepotentieel (en dus het pensioenresultaat) van jongeren/actieven afneemt. De Pensioenfederatie vraagt zich af op welke manier de door het Kabinet beoogde premieverlaging moet worden bewerkstelligd.
2
1. Nieuwe indexatieregels helemaal niet gunstig voor de jongeren -
Het nieuwe FTK zorgt ervoor dat de gevolgen van financiële schokken beter worden gespreid. Dit kan voordelig uitpakken voor ouderen, omdat onder de nieuwe regelgeving hun pensioen minder ingrijpend hoeft te worden gekort.
-
Daar staat tegenover dat de indexatieregels worden aangescherpt. Hier zouden vooral de jongeren van moeten profiteren, omdat dit ervoor zorgt dat er in de toekomst genoeg geld in kas van de fondsen zit.
Het doel van de nieuwe indexatieregels is dus mede om jongeren te compenseren voor de soepelere regels in het herstelplan, waardoor gepensioneerden minder snel zullen worden geconfronteerd met grote schokken in de pensioenuitkeringen. De vraag die de Pensioenfederatie zich heeft gesteld is of de nieuwe spelregels voor indexatie inderdaad gunstig uitpakken voor de jongere generaties. In het wetsvoorstel is sprake van een aantal nieuwe regels voor het indexatiebeleid: -
Er mag pas boven een dekkingsgraad van 110% worden geïndexeerd;
-
Voor de mate van indexatie wordt verondersteld dat op het surplus boven de 110% het verwacht aandelenrendement behaald wordt, waaruit de indexatie gefinancierd moet worden.
-
Een fonds mag de indexaties uit de buffer boven de 110% alleen toekennen als deze naar de toekomst toe blijvend kunnen worden toegekend;
-
Voor inhaalindexatie is 1/10 e van het surplus beschikbaar boven de dekkingsgraad bij volledige indexatie;
-
Voor het ongedaan maken van de kortingen gelden dezelfde regels als voor het inhalen van de indexaties.
Het gevolg van deze nieuwe indexatieregels is dat er zowel uitstel van indexatie plaats vindt als uitstel van inhaalindexatie en het ongedaan maken van de kortingen. Zelfs voor een fonds dat nu al een relatief prudent indexatiebeleid heeft met een bovengrens van de indexatiestaffel van 135% raken de nieuwe spelregels
3
van het FTK het indexatiebeleid. Zie hiervoor ook de twee grafieken hieronder1. Indexatieregels
1
Dit betreft een groot fonds dat uitgaat van loonindexatie, met een gemiddelde leeftijdsopbouw en een beleggingsmix van 60% zakelijke waarden en 40% vastrentende waarden.
4
Ook voor een fonds dat nu een indexatiestaffel kent waarbij indexatie pas wordt toegekend vanaf 120% dekkingsgraad hebben de nieuwe indexatieregels nog steeds een versoberend effect op de toe te kennen indexatie. Zie de tabel hieronder.
In de kolom ‘huidige FTK’ is uitgegaan van een indexatiestaffel die begint bij 120%. In de kolom ‘nieuwe FTK’ wordt ook uitgegaan van dezelfde indexatiestaffel die begint bij 120%, inclusief de nieuwe regels voor het toekomstbestendig indexeren. Over een horizon van 15 jaar neemt de indexatie bij een dergelijke prudente indexatiestaffel zelfs nog af van 1,2% naar 0,8%. De grafiek hieronder gaat wat nader in op het verloop van de dekkingsgraad en de indexatieachterstand. Het betreft hierbij een pensioenfonds met een startdekkingsgraad = 110%, indexatie achterstand heden = 10%, verdien capaciteit fonds = 3 dekkingsgraad punt per jaar (excl. indexatie), indexatie = 2,5% per jaar, toekomstbestendige indexatiegrens = 135%.
5
Bovenstaande grafiek laat zien dat er na 17 jaar volledig kan worden geïndexeerd. Tot die tijd loopt de achterstand op. Na 80 jaar is de indexatieachterstand pas volledig ingehaald! Een buffer van 40% is al vrij snel bereikt, maar dan duurt het nog vele jaren om de inhaal volledig te kunnen realiseren. Er dient te worden opgemerkt dat de uitkomsten voor indexatie en inhaalindexatie erg fonds specifiek zijn. De periode waarbinnen fondsen hun achterstanden volledig hebben ingehaald, verschilt sterk per fonds (bijv. door verschillen in de ambitie van een fonds en verschillen in het beleggingsbeleid). Er zijn fondsen die er, zoals in het voorbeeld hierboven, decennia over doen om de achterstand volledig weg te werken. Andere fondsen hebben de achterstand in 10 jaar volledig weggewerkt. Voor een groot deel van de deelnemers in de sector geldt dat de achterstanden in ongeveer 30 jaar zijn weggewerkt. Het duurt dus heel lang voordat de indexatieachterstanden zijn ingehaald, ook voor de jongeren. Eén en ander verhoudt zich niet met de door de Tweede Kamer aangenomen motie Schouten/ Vermeij (Kamerstukken II, 2011/12, 32043, nr. 96). De Pensioenfederatie is van mening dat de nieuwe eisen voor inhaalindexatie en het ongedaan maken van kortingen dan ook veel te streng zijn.
6
Het CPB gaat er in haar berekeningen vanuit dat het geld dat op enig moment aanwezig is in de buffer wordt verdeeld over de generaties van dat moment. De nieuwe indexatieregels staan dit echter helemaal niet toe. De grafiek hieronder laat zien dat dit kan leiden tot hele hoge dekkingsgraden aan de ‘bovenkant’. De onderste lijn geeft het slecht-weer scenario weer (de 5% slechtste uitkomsten). De middelste lijn is de verwachting en de bovenste lijn is het goed-weer scenario (de 5% beste uitkomsten). De lijn van het slechtweer scenario blijft rond de 100% hangen. Dit komt omdat er aan de onderkant meteen wordt bijgestuurd; kortingen worden meteen (gespreid) doorgevoerd. Aan de bovenkant kan er echter door de nieuwe indexatieregels niet meteen worden uitgekeerd. Er wordt dus voornamelijk pensioengeld opgepot wat resulteert in een stijgende dekkingsgraad. De lasten worden meteen genomen, maar de lusten blijven heel lang in de pensioenpot zitten. Daarnaast wordt uitdelen aan de bovenkant ook belemmerd door de maxima van de fiscale wetgeving. Zowel de nieuwe indexatieregels als de fiscale regels zorgen ervoor dat het geld uiteindelijk niet bij de deelnemers terecht komt, met als uiteindelijk resultaat hele hoge buffers.
7
Het gaat niet alleen om de verdeling van de pensioenpot tussen generaties, maar ook om de vraag of het geld wel bij de deelnemers terechtkomt. De nieuwe indexatieregels en de fiscale regels leiden op korte en op lange termijn tot het oppotten van geld in de fondsen en het komt daarmee ook niet bij de jongere deelnemers terecht. Door de komst van de hogere buffereisen worden de negatieve effecten van het nieuwe indexatiebeleid voor oude en jonge deelnemers versterkt, omdat er nog meer geld wordt opgepot.
Effecten van de nieuwe indexatieregels ook afhankelijk van de ‘rijpheid’ van een fonds De effecten van de nieuwe indexatieregels zijn ook afhankelijk van de leeftijdsopbouw van de populatie van het fonds. Voor fondsen waar voornamelijk jonge deelnemers inzitten en relatief weinig gepensioneerden, zal het langer duren voordat zij hun volledige indexatie-ambitie kunnen waarmaken, omdat zij over een langere periode (duration) de indexatie moeten garanderen. De toekomstbestendige indexatiegrens ligt voor een jong fonds hoger dan voor een oud fonds. De twee grafieken hieronder laten dit effect zien. In deze twee grafieken zijn de kasstromen weergegeven voor een jong fonds en een oud fonds. Beide pensioenfondsen hebben €5,5mrd aan nominale kasstromen. Het zwaartepunt voor de indexatie bij het jonge fonds ligt later in de tijd dan bij het oude fonds. De toekomstbestendige indexatiegrens voor een jong fonds ligt hoger (147%) dan die van het oude fonds (133%).
8
Paradox / dilemma Tot slot willen wij nog wijzen op een dilemma waar fondsen mee te maken krijgen als gevolg van de voorgestelde regels van het nieuwe FTK. -
Het behalen van de indexatie-ambitie wordt in de nieuwe wetgeving erg beperkt door de nieuwe herstelplansystematiek en door de strengere indexatie eisen;
-
Deze beperking kan voor een deel teniet worden gedaan door meer in zakelijke waarden te beleggen;
-
Meer zakelijke waarden leidt echter tot een hoger vereist eigen vermogen en een hoger vereist eigen vermogen leidt tot een hogere kostendekkende premie;
-
Als de premie niet verder omhoog kan, zal dit resulteren in een lagere pensioenopbouw;
-
Per saldo betekent dit dat de jongeren niet en de ouderen wel profiteren van de toename van de zakelijke waarden in de portefeuille. De hogere allocatie in zakelijke waarden vergroot weliswaar het indexatiepotentieel, maar actieve deelnemers hebben (relatief) weinig baat bij de hogere indexatie: zij voelen voornamelijk de pijn van de hogere premies of de lagere opbouwpercentages. Een grotere allocatie in zakelijke waarden verslechtert dus het pensioenresultaat voor actieve deelnemers en verbetert het pensioenresultaat van de gepensioneerden.
-
Hier is dus sprake van een paradox: naarmate de zakelijke waarden een groter deel uitmaken van de beleggingsportefeuille, des te meer actieve, jonge deelnemers moeten bijdragen of des te lager hun opbouw wordt. Deze paradox bestaat in het huidige kader ook al, maar wordt alleen maar versterkt in het nieuwe kader.
9
In onderstaande twee grafieken worden deze effecten weergegeven. Maatmens 1
-
Actieve man van 27 jaar
Salaris € 25.000,-
Opgebouwd recht € 500,-
Actieven hebben nauwelijks baat bij hogere indexatie, maar voelen pijn van lager opbouwpercentage
-
Meer zakelijke waarden verslechtert het pensioenresultaat voor actieve deelnemers
Maatmens 3
Gepensioneerde man van 67 jaar
Opgebouwd recht € 9.000,-
-
Hogere allocatie zakelijke waarden vergroot het indexatiepotentieel
-
Grotere spreiding, maar vooral hoger verwacht pensioenresultaat voor gepensioneerden
10
De Pensioenfederatie vraagt zich af hoe aan de jongeren uitgelegd kan worden dat zij in de komende 10 tot 15 jaar de premies zien stijgen en/of hun pensioenopbouw zien dalen terwijl het door de nieuwe indexatieregels veel langer duurt voordat zij de revenuen krijgen. In onze ogen zal dit leiden tot een vergroot wantrouwen tegen het pensioenstelsel in plaats van het beoogde vergroten van het vertrouwen in het stelsel. De politiek is van mening dat ‘gewoon door indexeren’ grote risico’s oplevert voor de toekomst van het pensioenstelsel. De Pensioenfederatie vreest dat juist het lange tijd niet indexeren meer risico’s voor de toekomst van het pensioenstelsel betekent: hierdoor zal er steeds minder draagvlak zijn voor dit stelsel, zowel onder de ouderen als onder de jongeren.
Alternatief voor de voorgestelde indexatieregels De Pensioenfederatie onderstreept het uitgangspunt dat pensioencontracten evenwichtig moeten uitwerken over de verschillende generaties, maar maakt zich uitdrukkelijk zorgen over het effect van de nieuwe indexatieregel op het pensioen van de jongeren. Volgens het kabinet zorgen de aangescherpte
11
indexatieregels ervoor dat er in de toekomst nog genoeg geld in kas van de fondsen zit. Dit zou goed zijn voor de jongeren. Naar onze mening zijn jongeren echter alleen beter af als ze een geïndexeerd pensioen hebben. -
De doelstelling om tot een generatie-evenwicht te komen zou op een andere wijze invulling kunnen krijgen dan via de nieuwe indexatieregels. De Pensioenfederatie is van mening dat het vreemd is om steeds geïsoleerd naar één element te kijken als het gaat om evenwicht tussen generaties. De premieheffing, het spreiden van eventuele kortingen, de toekenning van (inhaal)indexatie en de mate van risico in het beleggingsbeleid zijn allemaal communicerende vaten bij het bepalen van het evenwicht tussen generaties. Het totale beleid van een fonds dient in evenwicht te zijn, niet alleen het indexatiebeleid. Een principle-based benadering, waarbij contractspartijen en pensioenfondsbesturen verantwoordelijk worden gehouden voor generatie evenwicht over de
gehele pensioenregeling , zou hiervoor uitkomst hiervoor kunnen bieden. -
Daarnaast zijn de nieuwe eisen voor inhaalindexatie en het ongedaan maken van de kortingen ongekend streng. Inhaalindexatie en het repareren van kortingen is iets incidenteels en zou dus mogelijk moeten zijn zodra het fonds hiervoor voldoende vermogen heeft (lees: boven het punt dat de volledige ambitie kan worden toegekend).
12
2. Eerder opwaartse in plaats van neerwaartse druk op de premie Het CPB verwacht dat de pensioenpremie zal dalen als gevolg van de verlaging van de maximale opbouwpercentages, de verhoging van de pensioenrichtleeftijd en de aftopping van de aftrekbaarheid bij een inkomen van 100.000. Op grond van actuele ontwikkelingen kunnen echter vraagtekens worden geplaatst bij de door het CPB verwachte premieontwikkeling. Hieronder lichten wij toe waarom. -
Verdere rentedaling: De recente rentedaling dreigt een aantal fondsen nog voor het einde van het jaar terug te brengen in een situatie van een dekkingstekort. Dit kan leiden tot herstelopslagen op de premie op grond van de abtn. Bovendien zouden deze fondsen bij de premiestelling voor 2015 te maken kunnen krijgen met de DNB-beleidsregel dat de premie moet bijdragen aan herstel. De feitelijke premie moet dan ten minste gelijk zijn aan de zuiver kostendekkende premie op basis van de rentetermijnstructuur die geldt op het moment van de premievaststelling. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt aangegeven dat deze eis dat de premie moet bijdragen aan herstel komt te vervallen. In dit licht zou DNB bij de toepassing de beleidsregel kunnen voorzien in maatwerk dat gericht is op het bewerkstelligen van een stabiele premieontwikkeling.
-
Lagere UFR: De UFR heeft niet alleen gevolgen voor de dekkingsgraad, maar vooral ook voor de waarde van de nieuw in te kopen (langlopende) pensioenaanspraken. Bij de introductie van de nieuwe UFR-methode daalde de UFR van 4,2 naar 3,9%. Inmiddels moet rekening worden gehouden met een verdere daling tot 3,6%. Op grond van een uitvraag onder 14 fondsen mag worden verwacht dat deze verdere daling leidt tot een premiestijging van gemiddeld 2,5 à 3%. Dit premie-effect kan worden voorkomen door een bijstelling van de UFRmethode waardoor deze nauw gaat aansluiten bij de UFR-methode die in het kader van Solvency II voor verzekeraars gaat gelden.
-
Lagere 10-jaars gemiddelde rente en lager verwacht rendement: De lagere risicovrije rente zorgt ervoor dat niet alleen het 10-jaars voortschrijdend gemiddelde van de risicovrije rente een scherpere daling zal gaan
13
vertonen, maar ook dat het verwacht rendement lager uitkomt. Naarmate een fonds meer belegt in (risicovrije) vastrentende waarden zal het verwacht rendement op grond van de nieuwe parameters in sterkere mate met de risicovrije rente mee omlaag gaan. In beide gevallen van premiedemping zal de huidige lage risicovrije rente zorgen voor een opwaarts effect op de kostendekkende premie. Naast deze algemene effecten zijn er ook een aantal fonds-specifieke omstandigheden die bijzondere aandacht vragen: -
Grote variatie in verhoging VEV: Vooral fondsen die op dit moment relatief veel in vastrentende waarden beleggen worden getroffen door een extra verhoging van het vereist eigen vermogen (VEV), omdat in de nieuwe VEVmethodiek expliciet rekening wordt gehouden met het kredietrisico van obligaties verdeeld naar ratingklassen. Door het kredietrisico van 60 basispunten op AAA staatsobligaties zou het nieuwe VEV gemiddeld genomen met 6 a 7 procent punt kunnen stijgen. Voor fondsen met een zeer defensief beleggingsbeleid kan deze extra VEV-opslag zelfs nog veel hoger uitvallen. De toename voor kredietrisico op AAA staatsobligaties kan ertoe leiden dat pensioenfondsen zullen overstappen van ‘veilige’ staatsobligaties naar rentederivaten (swaps), waardoor andere risico’s (liquiditeit- en tegenpartijrisico) worden binnengehaald die niet in het VEV zijn opgenomen. Dit lijkt ons een ongewenst effect. Daarnaast lijkt een schok van 60 basispunten voor AAA staatsobligaties onlogisch en ook veel te groot. In het advies van de commissie parameters staat dat de commissie staatsobligaties met een AAA-rating als kredietrisicovrij beschouwt. Wij vinden het dan ook raar dat voor staatsobligaties met een AAA-rating überhaupt rekening moet worden gehouden met kredietrisico en daarnaast ook nog eens met een kredietrisico dat zo hoog is (60 basispunten).
-
Grote variatie in de premie-effecten van een lagere UFR: Vooral jonge fondsen die relatief veel langlopende verplichtingen moeten inkopen worden getroffen door een lagere UFR. Hier dreigen premiestijgingen van duidelijk meer dan 3%.
-
Indexatie inrekenen bij een gedempte kostendekkende premie op basis van verwacht rendement: Voorts vragen ook goed gefinancierde fondsen aandacht. Deze brengen nu vaak nog een gedempte kostendekkende
14
premie in rekening op basis van het verwacht rendement. Hier dreigt ook bij de verlaging van de opbouwpercentages tot 1,875% toch een premiestijging. De nieuwe eis dat de indexatie ingerekend moet worden is daar debet aan. Ook al zouden fondsen hun premie naar beneden bij willen stellen, de combinatie van de economische realiteit en de grenzen die het FTK stelt aan de premievaststelling zorgen ervoor dat dit in veel gevallen niet kan. Om het effect van de verschillende onderdelen van de kostendekkende premie toe te lichten, hebben we onderstaande tabel als voorbeeld bijgevoegd. Het betreft de bepaling van de zuiver kostendekkende premie van een fonds met een redelijk gemiddeld beleggingsbeleid en een gemiddelde leeftijdsopbouw. De voorbeeldberekeningen zijn gemaakt op basis van de gegevens van eind augustus 2014. De dekkingsgraad bedroeg op dat moment 113% 2. (NB: de effecten als gevolg van de ‘middeling RTS’, ‘UFR’ en ‘VEV’ zijn alleen van toepassing indien het premiebesluit 2015 ná 1 januari 2015 plaatsvindt.)
In de tabel hierboven zien we dat de kostendekkende premie voor 2015, o.b.v. de gegevens per eind augustus 2014, met 17,7% stijgt ten opzichte van de kostendekkende premie in 2014 (= 100%). Het fonds gaat uit van de zuiver 2
Als de dekkingsgraad wordt aangepast aan de nieuwe UFR systematiek, dan is deze nog maar 104% per ultimo augustus 2014. Die dekkingsgraad is onder het nieuwe FTK echter niet meer bepalend: dit wordt dan de beleidsdekkingsgraad, welke voor dit fonds wordt geschat op 110%.
15
kostendekkende premie. De kostendekkende premie voor 2014 is gebaseerd op de RTS van 31-12-2013. De stijging van die 17,7% is als volgt opgebouwd: -
Premiedaling van 14,5% als gevolg van het nieuwe Witteveenkader;
-
De RTS van eind augustus was lager dan de RTS van eind 2013. Dit resulteert in een premiestijging van 13,3%;
-
De actuariële grondslagen, zoals de kostenopslagen en de sterftetafels, zijn t.o.v. eind 2013 aangepast. Dit leidt tot een lichte premiestijging van 0,7%;
-
Als de 3-maands middeling van de RTS losgelaten zou zijn per 31 augustus 2014 zou dit een opwaarts effect op de premie hebben gehad van 10% (dit effect is zo groot om dat de rente in augustus erg laag was en ook lager dan de rente in de twee maanden ervoor);
-
Indien over zou zijn gegaan op de nieuwe UFR methodiek dan zou dit een opwaarts effect op de premie hebben gehad van 3,3%;
-
De hogere buffereisen van het nieuwe FTK zorgen voor dit fonds voor een premiestijging van 5%.
Dit voorbeeld laat zien dat de premiebepaling afhankelijk is van verschillende factoren en erg afhankelijk is van het moment waarop deze bepaald wordt (met name m.b.t. de stand van de rente).
16