De komst onder ons van de Emmanuel Eerste Openbaringen (vervolg) Bethlehem en de H. Driekoningen. De beschouwing richt zich afwisselend op Bethlehem en de H. Driekoningen. 141. Woensdag 5 december. – Maria had in een gezicht kennis gekregen van het naderen der H. Driekoningen, terwijl zij uitrustten bij de koning van Kausoer 314 . Zij zag ook dat deze koning voor haar Kind een altaar verlangde op te richten; zij vertelde dit tegen de H. Jozef en Elisabet en vroeg hun zo goed te willen zijn de geboortegrot wat op te ruimen en bijtijds toebereidselen te treffen om de koningen behoorlijk te ontvangen. De mensen voor wie Maria zich gisteren in een andere grot terugtrok (fasc. 5, nr. 129), waren onbescheiden nieuwsgierige bezoekers, die in de laatste dagen hier in groter aantal aankwamen. Heden aanvaardde Elisabet de terugreis naar Joetta; zij werd door een dienaar afgehaald (vrouwen gingen nooit alleen op reis).
Van donderdag 6 tot zaterdag 8 december. – Dezer dagen was het rustiger in de geboortegrot; de H. Familie was meestentijds alleen; slechts de dienstmeid van Maria was aanwezig.
314
Dat Maria vooraf de aankomst der H. Driekoningen wist, dit verzekert ook Maria van Agreda: ”Zij was over hun komst verwittigd geworden.” (pag. 197). Fascikel 6
594
Deze meid was een flinkgebouwde, zeer ernstige, deemoedige vrouw van omstreeks 30 jaar; ze was een kinderloze weduwe en met Anna verwant; ook had zij een onderkomen bij Anna gevonden. Haar overleden man was zeer hardvochtig jegens haar geweest, omdat zij regelmatig de Essenen bezocht, want zij was zeer godvruchtig en vestigde haar hoop op de komst van de Messias, het Heil van Israël. Dit had hem tegen haar grimmig gestemd, zoals ook heden ten dage kwaadaardige mannen soms woeden tegen hun vrouwen, wanneer zij, naar hun mening, te
Fascikel 6
595
dikwijls ter kerke gaan; ook heeft hij haar laten zitten, maar nu is hij gestorven.
Het onbeschofte bedelvolk, dat bij de geboortegrot geschenken geëist en zo gevloekt en geschimpt had, kwam in de laatste dagen niet meer terug; het waren bedelaars op weg naar het tempelwijdingsfeest van de Makkabeeën. Dit feest begint eigenlijk op 25 Kislew; dewijl (= aangezien, omdat) echter deze dag in Jezus’ geboortejaar op vrijdagavond 7 december tegelijk met de sabbat begon, zo werd het feest verschoven naar de zaterdagavond 8 december of 25 Kislew; het duurt 8 dagen. (Brentano plaatst hier deze bemerking: Volgens deze mededeling is de 25e Kislew de 6e dag na de besnijdenis van Jezus geweest; dus Fascikel 6
596
heeft ze op 19 Kislew plaats gehad; bijgevolg is 12 Kislew zijn geboortedag.)
Jozef viert met Maria en de dienstmeid de sabbat onder de lamp in de geboortegrot. Op zaterdagavond (na het sluiten van de sabbat) begon men het tempelwijdingsfeest te vieren. Jozef heeft in de grot op 3 plaatsen kandelaars opgehangen en op ieder daarvan lichtjes, ten getale van 7, ontstoken 315 . Het is nu rustig bij de grot; het drukke bezoek kwam van reizigers op weg naar Jeruzalem voor het feest. De verpleegster kwam tot nog toe dagelijks terug. Anna zendt bode op bode met gaven en tevens om nieuwstijdingen te bekomen. De joodse moeders voeden hun kinderen niet lang met hun melk alleen zonder ander voedsel; zo ontving ook het Jezuskindje reeds na de eerste dagen een soort brei of pap uit het merg van een rietplant, dat licht, aangenaam van smaak en tevens voedzaam is (zie fasc. 5, nr. 126, voetnoot 283). Overdag is de ezel meestal buiten ter weide en staat alleen ‘s nachts op stal, binnen in de grot. 315
Het tempelwijdingsfeest der Makkabeeën is het voornaamste van de 3 inwijdingsfeesten. Het is ingesteld door Judas de Makkabeeër, die hem op de Syriërs die hem ontheiligd hadden, heroverd had (165 vóór Chr.). Ter herinnering daaraan dit feest; het viel op 25 Kislew en werd 8 dagen lang met grote luister gevierd. Het karakteristieke van dit feest bestond in verlichtingen en in het ontsteken, ook in de huizen, van talrijke lampen. Daarom werd het feest ook feest der lichten of eenvoudig ‘lichten’ genoemd, die men in de huizen en synagogen ontstak in navolging van de lichten die in de tempel steeds brandden ter ere van Gods tegenwoordigheid, die bij de inwijding opnieuw bezit van zijn tempel genomen had. De hebreeuwse naam van het feest is Hanoekka. Nog ontsteken de Joden gedurende de 8 dagen van Hanoekka lichten: - één kaars op de eerste dag; - twee op de tweede dag, enz.
In navolging van dat joods gebruik worden in onze kerken op de verjaardag van de inwijding kaarsen ontstoken op de plaatsen waar de muren bij de inwijding gezalfd werden. Fascikel 6
597
Zondag, 9 december. – Ik heb de verpleegster niet meer naar de kribbe terug zien komen. Jozef ontsteekt elke morgen en avond de lichtjes ter viering van het tempelwijdingsfeest. Sedert dit feest te Jeruzalem begonnen is, heerst rond de geboortegrot waarlijk een vredige stilte.
Maandag, 10 december. – Heden kwam een dienstknecht van moeder Anna aan; hij had voor de H. Maagd, benevens nog ander gerief, vrouwwerk mee, nl. stoffe voor een gordel en vooral een wonderschoon korfje vol vruchten, van boven geheel met levende rozen toegedekt, die met hun steel in de vruchten gestoken en volkomen fris gebleven waren. Het korfje was slank en hoog; de rozen hadden niet dezelfde kleur als bij ons, doch waren bleker, bijna huidkleurig; ook gele en witte waren er bij, groot, vast en gevuld; andere zaten nog in de knop. Maria scheen er zeer mee ingenomen; verheugd zette zij het korfje naast zich. In de laatste dagen heb ik de koningen herhaaldelijk op hun tocht beschouwd; hun weg was meer bergachtig geworden; zij trokken over die bergen, waar dikwijls steenschelpen als van gebroken aarden potten liggen; ik had er zo gaarne enige van gehad, omdat ze zo schoon effen zijn; ook zijn daar bergen, waar vele witte doorzichtige stenen als vogeleneieren liggen en ook veel wit zand (cfr. fasc. 27, nr. 1555 en voetnoot 316); ik zag hen ook in de landstreek waar zij later woonden, toen Jezus hen in zijn derde jaar openbaar leven bezocht; ik zeg: in de landstreek, niet in de tentenstad die zij later bewoonden, want nu bestond deze stad nog niet 316 . 316
Zij trokken over die bergen, enz. – Zij verlaten de vlakte van de Eufraat en bestijgen de oostelijke helling van het Arabisch woestijngebergte. De uitgestrekte Syrisch-Arabische woestijn, Hamad genaamd, is geen effen zandvlakte, zoals men lang gemeend heeft, eer men ze kende, maar een afwisseling van grote steen- en zandvlakten met heuvelstreken. Fascikel 6
598
Het Arabische woestijn-hoogland, gezien uit het oosten of de Eufraatvlakte, biedt uitzicht van een bergketen. Deze loopt van noordwest naar zuidoost parallel met de Eufraat; ze begint tegenover Damaskus of zelfs Palmyra en verlengt zich tot de Perzische Golf (zie kaartje).
Wij vinden die bergketen reeds vermeld bij Dapper (1680): “Arabië grenst ten oosten door tussengelegen bergen aan Chaldea of Babylonië en aan de Perzische Golf; dat gebergte reikt van de (Opper-)Eufraat tot de Perzische Golf.” (Arabië, 83, 96, 97). Het gewest der stenen en potscherven is hetzelfde als in fasc. 27, nrs. 1554 en 1555, als Jezus naar Chaldea reist. Dat K. alles goed gezien heeft, mag ook uit de volgende beschrijving blijken: “De uitgestrekte Syrische woestijn Hamad, ten oosten van Jordanië, is grotendeels een steppe waar de bedoeïenen hun kudden drijven, maar men vindt er ook gewesten, geheel bedekt met stenen en keien als kiezelstenen, granietstukken, zandsteen, keistenen, kalkstenen, zo effen dat ze in een soort mortier gevormd of gegoten schijnen. Op andere plaatsen ontrollen zich lange stroken zand, gelijk eindeloze zeegolven, van elkander gescheiden door streken grond die met afgeronde keistenen (galets) bedekt zijn.” (D.B. Désert, c. 1389); deze steen- en zandstroken verlengen zich zuidwaarts tegenover de Perzische Golf (Géogr. univ. V, 121). De reiziger Morton, van Palmyra in auto naar Bagdad rijdend, doorkruiste het noordelijk gedeelte van dat land en zegt: “De woestijn lag aan weerszijden tot aan de gezichteinder en bestond grotendeels uit een vlakte van kiezelzand, hier en daar roodachtig van kleur; lage bruine heuvelketens braken de eentonigheid van de vlakte en nu en dan kwamen er vulkanische rotsen boven.” (Langs bijbelse Paden, 42). Fascikel 6
599
Dinsdag 11 en woensdag 12 december. – Ik geloof dat Jozef voornemens is om zich, na Maria’s zuivering, met haar voorgoed te Bethlehem te vestigen, en dat hij reeds naar een woning uitgezien heeft. Een dag of drie geleden kwamen De bergketen verlengt zich tot de Perzische Golf, ook de steenstroken. Dezelfde Morton spreekt van opgravingen bij Ur, waar “aan de oppervlakte uit de aardlagen grote hoeveelheden potscherven omhoogstaken … het was bijna een compact mengelmoes van handvatsels, kruiken, halzen van flessen en potten en randen van borden en kommen ...” (blz. 103). Wij schijnen ook hier met dezelfde voorwerpen te doen te hebben, die K. in grote overvloed bemerkte op sommige plaatsen in de woestijn. De H. Driekoningen vestigden zich later aan de voet van het hier besproken gebergte, en 25 uren ten westnoordwesten van Babylon. Als K. hier eerst het gebergte vermeldt, is dit omdat ze in haar verhaal afwijkt van de volgorde; ze vertelt naar gelang het haar te binnen komt. De koningen volgden nagenoeg een rechte lijn naar het westnoordwesten langs de Romeinse heirbaan die aan de noordoosthoek van Palestina bij Salka uitkwam. Fascikel 6
600
nogmaals tamelijk voorname Bethlehemnaren naar de geboortegrot. Reeds wensten zij de H. Familie in hun huis te mogen opnemen. Maria verborg zich voor hen in de zijgrot en Jozef ging op hun voorstel niet in, maar weigerde vriendelijk en beleefd zijn toestemming. Anna zal binnenkort de H. Maagd komen bezoeken. Ik zag haar in de laatste tijd zo druk in de weer: zij deelde haar kudden opnieuw met de armen en de tempel. De H. Familie deelde ook aanstonds het gekregene weer uit; de tempelwijding werd nog steeds elke morgen en avond gevierd.
Donderdag, 13 december. – Op 13 december schijnt er een nieuw feest bijgekomen te zijn 317 . Ook te Jeruzalem zag ik veel aan het feest veranderen en dat de vensters in vele huizen met een tapijt behangen en afgesloten werden. Ook zag ik een priester bij Jozef in de grot; zij baden tezamen bij een tafeltje, dat met een rood en wit afhangend kleedje bedekt was; het scheen mij dat hij wilde weten of Jozef het feest onderhield, of, dat hij hem een nieuw feest aankondigde. (Het scheen de zienster toe, noteert Brentano, dat er zich een nieuw feest voordeed; nochtans meende zij anderzijds ook dat het NIEUWE‐MAAN‐FEEST nu moest begonnen zijn, maar zij onderscheidde het niet goed.) (Feitelijk is het heden nieuwe maan.)
In de laatste dagen bleef de H. Familie in de geboortegrot rumoer en bezoek bespaard.
317
Een nieuw feest bijgekomen. – Dit feest is geen ander geweest dan het nieuwe-maan-feest of eerste dag van de maand, die wel geen strikte rust- of feestdag was, maar een feestelijk karakter had, een weerslag had in het sociaal leven en waarvoor eigen offers in de tempel voorgeschreven waren. In ons geval hier kwam 13 december overeen met 1 Tebat, dus nieuwe maan. Fascikel 6
601
142. Vrijdagavond, 14 december. – Met het begin van de sabbat was het tempelwijdingsfeest gesloten; Jozef stak de lichtjes niet meer aan. Op zondag 16 en maandag 17 december kwamen opnieuw vele bezoekers uit de omstreken naar de geboortegrot. Ook vertoonden zich weer die opdringerige, onbeschaamde bedelaars aan de ingang; dit kwam doordat de mensen van het feest terugkeerden. Op 17 december kwamen dienstboden van Anna met levensmiddelen en andere huisbenodigdheden. Als het op geven en uitdelen aankomt, vliegt bij Maria alles nog vlugger door de handen dan bij mij: alles was aanstonds weer weggegeven. Ik zie ook dat Jozef reeds begint met de geboortegrot, de zijgrotten en de grot van Maraha schoon te maken en alles netjes in orde te brengen; hij heeft er ook allerlei nodige voorwerpen bijeengebracht; zij verwachtten het bezoek van Anna en, op grond van Maria’s openbaring, ook dat van de H. Driekoningen heel binnenkort. Fascikel 6
602
De H. Driekoningen bereiken de eerste Joodse stad. Maandag, 17 december. – Heden, maandag, 17 december zag ik de stoet van de koningen in de late avond in een kleine, verspreid liggende stad aankomen; vele huizen waren met hoge gesloten omheiningen omgeven; dit scheen mij de eerste joodse stad. (nl. Salka, thans Salkhad; op onze grote kaart ziet men ze in ‘t verlengstuk van Palestina in de hoek, links, boven; ze is ook aangetekend op het kaartje hierna).
Ze waren hier eigenlijk in de rechte lijn (of richting) naar Bethlehem, maar toch sloegen zij rechts af, vermoedelijk omdat de weg niet doorliep in die richting (vermutlich weil die Strasse nicht anders ging) 318 .
318
Bij deze passage veronderstellen wij dat de grote weg een eind ver naar het zuidwesten liep, maar dan draaide om de noordkant van de stad Selka aan de voet van de heuvel waarop ze ligt. Fascikel 6
603
Toen zij in deze verspreide stad kwamen, zongen zij bijzonder schoon en welluidend en waren opgetogen van vreugde, want de ster scheen hier buitengewoon helder; haar licht was hier als maneschijn, zodat de schaduwen zich duidelijk aftekenden. De inwoners evenwel schenen de ster ofwel niet te zien, ofwel er zich niet veel aangelegen te laten liggen. Overigens waren die mensen goed en buitengewoon dienstvaardig. Enige van de reizigers waren afgestegen en de inwoners waren hun behulpzaam om hun dieren te drinken te geven. Dit deed mij terugdenken aan Abrahams tijden, hoe toen alle mensen zo goed en liefderijk waren; vele inwoners verschaften geleide aan de stoet met groene takken in de hand; zij trokken door de stad en vergezelden hen daarna nog een eind verder 319 .
Als Jezus later hier komt (fasc. 26, nr. 1440, enz.) zal Hij de inwoners herinneren aan de doortocht der H. Driekoningen. Deze rusten hier, laten dan, volgens nr. 1443, hun kamelen gaan waar ze willen; uit eigen beweging slaan ze de Davidstraat in. De koningen hebben gerust in het vrededal van Jakob, en zetten nu hun reis door de Davidstraat voort. Zo volgen zij de vallei Saätar, westwaarts tot haar samenloop met de vallei Boetm en wenden zich dan zuidwaarts (zie bovenste hoekkaartje op de grote kaart). Zij komen op de Romeinse heirweg die van Bosra naar het zuidwesten loopt. Acht uren verder bereiken zij de voorname weg, die later de bedevaartweg naar Mekka geworden is. Op deze reizen ze zuidwaarts, verder dan nodig was, komen nabij Mattana (= Madian) en naderen tot deze stad vanuit het oosten. Van hier moeten zij terugkeren om nabij Jericho de Jordaan over te steken. De stad en rivier die zij aantroffen na Salka verlaten te hebben, zijn onmogelijk aan te wijzen; de persoon die er een toevlucht vond, is vermoedelijk David. 319
Vergezelden Jezus met groene takken. – Het dragen en aanbieden van takken en palmen om iemand te verwelkomen, is een oosters gebruik, dat K. hier de eerste maar niet de laatste keer vermeldt. Wij zien in het evangelie Jezus op dezelfde manier op Palmenzondag in Jeruzalem ingehaald worden (Mt. 21, 8). Dit gebruik bestaat op vele plaatsen heden ten dage nog, ook in Egypte en Zuid-Italië (cfr. Leroux, Pèlerins d’ Orient, blz. 295; D.B. Ramesses 1, k. 954). Fascikel 6
604
De ster die vóór hen uit ging, was niet altijd lichtend, doch menigmaal ook donker; het kwam mij voor dat zij helderder scheen waar goede mensen woonden; wanneer nu de reizigers die haar volgden, haar ergens meer glanzend zagen, waren zij diep getroffen en geneigd zich af te vragen of zich soms niet daar de Messias bevond.
Dinsdag, 18 december. – Vanmorgen trokken de reizigers zonder oponthoud om een donkere, nevelige stad en een eind verder over een rivier, die in de Dode Zee uitmondt (Arnon ?) 320 . Velen uit het meegekomen gepeupel bleven op de laatste twee plaatsen achter. Over één van deze twee plaatsen werd mij in het bijzonder meegedeeld dat eens in een gevecht vóór Salomons troonbestijging iemand een toevlucht binnen haar muren vond; deze morgen staken zij de rivier over en kwamen nu op een goede weg.
Woensdag, 19 december. – Hedenavond zag ik de stoet van de koningen, die nu wel 200 man sterk was – aangelokt door hun vrijgevigheid was zoveel bedelvolk hen gevolgd – een rivier oversteken. Op de overkant gekomen naderden zij vanuit het oosten tot dezelfde stad die Jezus in zijn tweede jaar openbaar leven van de westkant benaderde, zonder er nochtans binnen te gaan. De naam van de stad klonk als Manatea, Metanea, Medana of Madian 321 .
Een ander gebruik is het uitspreiden van tapijten en kledingstukken voor de voeten van de gast. Dit deed men ook voor Jezus bij zijn intrede in Jeruzalem. Wij vinden het: II Kon. 9, 13; cfr. D. Rops, Jezus, blz. 336. 320
Brentano meent dat door de rivier welke de H. Driekoningen overstaken na Salka verlaten te hebben, de Arnon bedoeld kan zijn, doch onmogelijk, gezien de nrs. 1140-1144). 321
Madian. – Jezus benaderde later Madian, nl. in de fasc. 27, nrs. 1454.
Fascikel 6
605
Hier woonden Joden en heidenen door elkaar; de mensen waren boos, en, ofschoon een grote verkeersweg door hun grondgebied liep, toch hielden zij hun stad gesloten voor de stoet. Onmiddellijk aan de oostkant van de stad brachten zij de stoet op een ommuurd binnenplein (karavaanherberg), waar afdaken en stallen waren; hier sloegen de koningen hun tenten op, gaven hun dieren te eten en te drinken en maakten ook spijzen klaar voor zichzelf.
De naam wijst erop dat de stad door Madianieten gebouwd of bewoond werd. Inderdaad, reeds ten tijde van Mozes leefden er vele in Moab. De naam Madian, Mattana is bewaard in de naam van het huidige dorp Medeineh, 40 km ten zuidoosten van de Jordaanuitmonding in de Dode Zee. Fascikel 6
606
Oponthoud te Madian (Mattana). – De ster. 143. Donderdag 20 en vrijdag 21 december. – Op donderdag en vrijdag zag ik de koningen hier blijven en rusten; ik zag hen zeer bedroefd, omdat hier, evenmin als in de vorige stad, niemand iets van een nieuwgeboren koning wilde geloven. Niettemin spraken zij, naar ik zag, tot de inwoners met de grootste welwillendheid over de reden en het doel van hun reis, de lengte van de afgelegde weg en over wat hun onderweg wedervaren was. Ik ga vertellen wat ik me nog uit hun gesprek herinner. De profetie van de geboorte van de thans gekomen Messias bezaten zij reeds zeer lang. Ik geloof dat het niet zo lang na Job geweest moet zijn, en nog vóór Abraham naar Egypte trok 322 , dat een schaar van ongeveer 3.000 Mediërs uit het land van Job – de Mediërs leefden echter ook in andere streken – een krijgstocht naar Egypte ondernam en tot in de streek van Heliopolis doordrong. Ik weet niet meer nauwkeurig waarom zij zo diep 322
Deze tijdsopgave komt overeen met wat K. ook in fasc. 7, nr. 192 beweert: “Toen Job in Egypte kwam, heersten daar vreemde koningen”, en in nr. 193 herhaalt zij dit nog eens. Dit waren de aanvoerders van Aziatische herdersvolken die in de geschiedenis bekend staan onder de naam Hyksos; zij heersten over het noorden van Egypte vanaf ongeveer 1800 tot 1650 vóór Chr. Volgens onze zienster zouden zij verdreven en weg geweest zijn bij de aankomst van Abraham. Deze is waarschijnlijk niet vóór 1650 in Egypte gekomen en Job is uit een 4 of 5 geslachten ouder tijdperk dan Abraham. De hoofdstad der Hyksos was Avaris (Tanis, Soan) in de Deltavlakte. Een bijbelkundige hoorde ik op 26 november 1965 uiteendoen dat de Hyksos Egypte bezet gehouden zouden hebben tussen 1700 en 1500 vóór Chr., of ongeveer, en dat het tijdperk van de aartsvaders Abraham, Isaäk en e e Jakob te situeren is in de 15 en 14 eeuw (dus 1500-1300). Hierdoor wordt K. weer in ‘t gelijk gesteld: “De Israëlieten kwamen in Egypte na het vertrek van de Hyksos.” Fascikel 6
607
Egypte binnendrongen, maar het was een krijgstocht, ik geloof dat zij iemand ter hulp snelden. Hun onderneming was echter laakbaar: ze was tegen iets heiligs gericht; of het tegen heilige mensen of tegen een godsdienstgeheim was, dat tot de vervulling van de Belofte bijdragen moest, dit weet ik niet meer. Nu, in de streek van Heliopolis ontvingen meerdere van hun aanvoerders gelijktijdig een openbaring door de verschijning van een engel, die hun belette verder te trekken; hij deed hun voorzeggingen over een Verlosser, die uit een Maagd geboren en door hun nakomelingen vereerd zou worden. Dit hing samen – maar ik weet niet meer hoe – met het bevel dat zij niet dieper Egypte in mochten trekken, doch naar huis moesten terugkeren en zich gaan toeleggen op de waarneming van de sterren. Ik zag hen hierop vreugdefeesten houden in Egypte; zij richtten triomfbogen en altaren op, die zij versierden met bloemen en keerden dan naar hun land terug. Het waren Mediërs, vereerders der sterren, zeer groot van lichaamsbouw, bijna een soort reuzen, edel van gestalte en schoon geelbruin van kleur; zij trokken met hun kudden van de ene plaats naar de andere en waar zij kwamen, wisten zij door hun grote kracht hun heerschappij te vestigen; ik heb de naam van hun hoofdprofeet geweten en weer vergeten; zij hadden vele voorspellingen en hielden allerlei tekens van dieren voor profetisch. Zo strekten zich op hun tochten soms dieren onverwacht vóór hen uit om hun de weg te versperren, en ze staken hun poten wijdbeens uit en lieten zich liever doodslaan dan verdrijven; dit hielden zij dan voor een waarschuwend teken en weken af van die wegen. De Mediërs hebben, zo verhaalden de koningen, die voorspelling bij hun terugkeer uit Egypte het eerst in omloop gebracht met als gevolg dat hun voorouders de sterren zijn gaan observeren. En toen de studie der sterren eenmaal een periode van verwaarlozing doormaakte werd ze door een leerling van Bileam weer tot bloei gebracht en 1000 jaren later (versta: 700 of 800) nog eens door de drie maagden profetessen, die de dochters van de drie Fascikel 6
608
stamkoningen waren. Nogmaals 500 jaren later, nl. nu (d.i. bij Jezus’ geboorte), was de ster eindelijk verschenen en deze ster was het die zij nu volgden om de nieuwgeboren Koning te gaan aanbidden (cfr. nr. 137). Dit alles vertelden zij met de eenvoudigheid en openhartigheid van kinderen aan hun nieuwsgierige toehoorders en zij leden eronder dat dezen volstrekt geen geloof schenen te hechten aan datgene wat gedurende 2000 jaren het voorwerp was geweest van het vurigste verlangen en het volhardend hopen van hun voorouders. Hun ster was die avond met nevelen befloerst, doch toen ze zich in de nacht weer helder en groot tussen voorbijvliegende wolken vertoonde, als hing ze zeer dicht bij de aarde, dan liepen de koningen haastig uit hun legerkamp, wekten de bewoners in de omliggende huizen en wezen hun de ster aan. Die stedelingen schouwden verbaasd met open mond naar de hemel; sommigen waren door het verschijnsel getroffen, maar meer anderen namen het de koningen eerder kwalijk, terwijl de meesten er zich niet om bekommerden en er alleen bedacht op waren voordeel uit de vrijgevigheid der koningen te trekken. Ik hoorde hen vertellen welk een afstand zij van de plaats hunner bijeenkomst tot hier hadden afgelegd; zij rekenden het uit in dagreizen te voet, die op 12 uren geschat werden. Zij legden echter op hun dieren, die dromedarissen waren en sneller liepen dan paarden, 36 uren per dag af; hierin zijn de nacht- en rusturen begrepen. Aldus kon de verst wonende koning zijn afstand van 5 x 12 uren tot de verzamelplaats (d.i. tot de sterrentoren) in 2 dagen afleggen. (Door deze laatste woorden wil K. zeggen wat wij reeds aantoonden in fasc. 5, nr. 133, voetnoot 297).
De naderwonenden konden hun driemaal 12 uren in één dag en één nacht afgelegd krijgen (nl. van de verzamelplaats tot Susa, maar klaarblijkelijk besteedden zij er 3 dagen aan). Fascikel 6
609
Vanaf die samenkomstplaats tot hier te Madian hadden zij een weg van 672 uren achter de rug en daaraan hadden zij van Christus’ geboorte tot nu, de rustdagen meegerekend, 25 dagen en nachten besteed 323 . Nadat de koningen met hun gevolg hier deze 2 dagen van 20 en 21 december rustend hadden doorgebracht, maakten zij aanstalten om te vertrekken. Ofschoon de inwoners, naar ik zag, ondertussen keer op keer naar de ster, wanneer ze zichtbaar was, te kijken stonden en ook grote verbazing lieten blijken, werden zij daarom niet eerbiediger. Deze lastige, bedelzieke mensen omringden als een wespenzwerm de koningen, en hielden niet op hen om allerlei dingen te vragen. Deze goede mannen deelden aldoor maar geduldig driehoekige, gele stukjes als goudblikjes en korrels die meer donkerkleurig waren, onder hen uit: zij zullen alleszins zeer rijk geweest zijn. In deze 2 dagen heb ik alles gehoord wat zij aan de inwoners verteld hebben 324 .
323
-
Hun dagreizen zelfs per kameel schatten wij best op 12 uren. Mensor en Saïr besteedden derhalve 3 dagen aan hun reis tot Susa. Teokeno daarentegen reed de eerste 3 dagen driemaal zo vlug en haalde hen na 3 dagen in.
Het getal 672 zal veel te hoog zijn. Vermenigvuldigen wij 25 (dagen) door 12 (uren), zo bekomen wij ongeveer de ware afstand van de sterrentoren tot Madian. Alleen Teokeno reisde 30-36 uur per dag en dit alleen de eerste 3 dagen. Oosterlingen zijn niet zo gehaast en ook de kamelen hebben nood aan rust op lange reizen. 324
Een woordje over bedelaars in het Oosten. – Wij zagen er reeds vele bij de geboortegrot. Bij elke gelukkige gebeurtenis doken zij op. De westerse H. Landbedevaarders worden er voortdurend lastig door gevallen. Vandaar deze beschrijving door de exegeet Jos. Keulers in ‘Waar Jezus leefde’: Zowel in Egypte als in Palestina moet men gezien hebben hoe zij de kunst van bedelen verstaan en beoefenen om het woord van Jezus te begrijpen: “Vraagt en ge zult verkrijgen”. Onze westerse bedelaars kennen het ABC niet van hun beroep. Alleen de oosterlingen weten dat ‘bedelen’ het iteratief is van bidden. Fascikel 6
610
Zodra de Joden van deze plaats westwaarts langs een brug (cfr. fasc. 27, nr. 1454) over een water of beek naar de synagoge in een klein jodendorp gegaan waren om de opening van de sabbat bij te wonen, namen de koningen afscheid en begaven zich op weg. Door de stedelingen geleid gingen zij langs de buitenkant van de stadsmuren om. Op deze weg zag ik in de stad afgodsbeelden op de tempels staan. Aan de westkant van de stad gekomen staken zij langs een brug een rivier over en doorkruisten even verder het joodse dorp.
(Iteratief = herhalend, hervattend; duidt een herhaalde handeling aan. Een iteratief proces wordt gekenmerkt door stelselmatige herhaling van onderdelen van het proces, zij het met instelbare, veranderlijke waarden, waardoor allerlei variaties en vertakkingen in het resulterende patroon kunnen optreden.) Bedelen is vragen, nog eens vragen, blijven vragen, zeuren, zaniken, klagen, schreien, achterna lopen, schreeuwen, aan de mouw trekken, op de knieën vallen. Je weet niet wat er allemaal bij te pas komt. De bedelaars van Jeruzalem hebben mij menige plaats van het evangelie beter verklaard dan welke knappe exegeet ook; ik begrijp nu het woord van Christus: “Vraagt en ge zult verkrijgen.” Ik begrijp de parabel van - de man die ‘s nachts aan een buurman brood ging lenen en bleef kloppen tot deze opstond en het hem gaf. - Ook de historie van de blinde van Jericho. Weiger nu eens iets aan zulke mensen, als je een goed hart hebt ... die mensen hebben mij geleerd hoe men tot God moet bidden: vragen, voortdurend en altijd vragen, niet moe worden te vragen, malen en zeuren tot Onze-Lieve-Heer zegt: Laat Ik het maar geven, anders heb Ik geen rust meer; hij geeft het niet op (blz. 86; ook 51 en 139). e Sommige bedevaarders noemen dit de 11 plaag van Egypte.
“Een Arabier”, zegt Mislin, “kan de mond niet openen zonder om baksjis, d.i. drinkgeld, een fooike te vragen.” (III, 296). “Het eeuwig bedelen zit die mensen in het bloed. Baksjisj schijnt het eerste woord te zijn, dat ze van hun moeder geleerd hebben. Nauwelijks hebben zij een vreemdeling bespeurd of automatisch begint hun gezanik: Baksjisj, baksjisj” (t H. L. 1953, -). (Lerou, 105; De Godmens, 125; enz.) Fascikel 6
611
Nu volgden zij in snelle vaart een goede landweg naar de Jordaan; van hier tot Jeruzalem hadden zij een weg van nog wel 24 uren.
Anna komt de H. Familie bezoeken. 144. Woensdag 19 december. – In de avond van 19 december zag ik Anna met haar tweede man, met Maria Heli, een dienstmeid en een knecht op weg naar Bethlehem. Ik zag hen niet ver van Betanië overnachten; zij hadden ook twee ezels mee. Jozef is reeds klaar met de schikkingen die hij in de geboortegrot en de zijgrotten getroffen heeft, zowel om de gasten uit Nazareth als om de koningen te ontvangen. Terwijl deze laatsten zich onlangs te Kausoer bevonden, heeft Maria hun aankomst in een visioen vooraf gezien. Jozef en Maria hadden nu met het Kindje de andere grot (zijgrot) betrokken; de geboortegrot was geheel ontruimd; ik zag dat men alleen de ezel erin had gelaten. Zelfs de vuurplaats, het toestel om spijzen te bereiden, waren weg. Ik herinner me nu dat reeds enige tijd geleden Jozef de tweede belasting heeft betaald. Ook waren reeds weer veel nieuwsgierigen van Bethlehem tot Maria gekomen om het Kind te zien; door enigen liet het zich rustig op de armen nemen, van anderen wendde het zich schreiend af. Ik zag de H. Maagd stil en ongestoord in haar nieuw verblijf, dat overigens nu echt gerieflijk ingericht was; haar legerstede was tegen de rotswand; het Kind lag naast haar in een langwerpig korfje dat van brede stroken bast gevlochten was; aan het hoofdeinde had het wiegje een overhuiving (= baldakijn) en het was geplaatst op een zaagbok of in de gaffels van een onderstel. Haar legerstede, samen met het wiegje, was door een scherm van vlechtwerk van het overige der grot afgescheiden. Overdag, wanneer zij soms niet alleen wilde zijn, ging zij met het Kind Fascikel 6
612
naast zich buiten deze afsluiting zitten. Jozefs rustplaats was verderop in de grot en was op dezelfde manier afgeschermd. Op een staak of balk die aan de wand uitstak, stond een aarden lamp waarin een wiek brandde, en wel op zulk een hoogte dat het licht over de beide afsluitingen in de twee cellen scheen. Ik zag hoe Jozef aan Maria wat spijs op een schotel en ook water in een kruikje bracht.
Donderdag, 20 december. – Hedenavond begon een vastendag; de spijzen voor de volgende dag waren reeds bereid, het vuur in de haard toegedekt, de vensteropeningen behangen en alle huisraad van kant gezet (zie fasc. 5, nr. 117, voetnoot 255; en voetnoot 325 hierna) 325 . Anna is met haar tweede man, met haar oudste dochter en een dienstmeid (dezelfde, die nu zonder twijfel Anna tegemoet gegaan was) in de grot aangekomen. Reeds in de laatste dagen had ik haar op reis gezien (begin van dit nr. 144). Aan de bezoekers moest in de geboortegrot slaapgelegenheid geboden worden en dit is wel de reden waarom de H. Familie de zijgrot betrokken heeft; de ezel evenwel had men erin achtergelaten. Ik heb vandaag gezien dat Maria haar Kindje in de armen van haar moeder legde en dat deze er diep door ontroerd werd. Anna heeft dekens, doeken en eetwaren meegebracht.
325
Vasten; zie fasc. 5, nr. 117, voetnoot 255. – Haar aanduidingen van vastendagen komen altijd overeen met die van de joodse kalender, afgezien van zulke dagen die er na Christus zouden bijgekomen zijn wegens de een of andere nationale ramp. Meestal geeft K. de reden erbij; hier echter niet; is hiervan het volgende misschien niet de reden: wij lezen bij 9 Tebat in de joodse kalender: “Vasten om een reden die de voorouders niet hebben meegedeeld.” Volgens D.B. Jeûne zou het zijn om de dood van Esdras.
Fascikel 6
613
Anna’s dienstmeid was zonderling gekleed. Haar haarvlechten hingen in een net tot aan de gordel neer en haar korte rok reikte slechts tot aan de knieën.
Haar keurslijf sloot nauw en koddig met een spits om de heupen en was boven om de borst vastgehecht, doch zó als om er nog iets in te kunnen steken; zij had een korf aan haar zijde hangen. De oude man was zeer schuchter en ootmoedig. Anna sliep waar Elisabet had geslapen en Maria deelde aan haar moeder, gelijk toen aan haar nicht, onder de drang van vurigheid en godsvrucht, al haar wedervaren mee; beide waren tot tranen toe bewogen en onderbraken af en toe hun onderhoud om door liefkozingen lucht te geven aan hun vurige liefde voor het Kind der Belofte.
Fascikel 6
614
Vrijdag, 21 december. – Heden zag ik de H. Maagd in de geboortegrot teruggekeerd en ‘t Kindeke Jezus weer in de kribbe liggen. Wanneer Maria en Jozef zich alleen erbij bevinden, zie ik dikwijls hoe zij het eer en aanbidding bewijzen. Zo zag ik nu ook moeder Anna met de H. Maagd eerbiedig gebogen bij de kribbe staan, terwijl zij met de grootste godsvrucht en liefde hun blikken op het Kindeke gevestigd hielden. Thans weet ik niet geheel zeker of de begeleiders van de H. Anna in de andere grot sliepen of reeds weer vertrokken waren; ik geloof bijna dat zij weer afgereisd zijn. Ik zag heden dat Anna voor moeder en Kind verschillende zaken meegebracht had, zoals dekens en windsels. Maria heeft sedert haar verblijf in de grot reeds veel als aalmoes ontvangen, doch rondom haar blijft alles er zeer armoedig uitzien; geen wonder, daar zij alles wat haar niet volstrekt onontbeerlijk is, aanstonds weer weggeeft 326 . Ik hoorde haar ook aan Anna vertellen dat de koningen uit het Oriënt binnenkort zouden aankomen en rijke geschenken mee hebben en hoe hun verschijning veel opzien zou kunnen baren. Ik geloof dat Anna, nu de koningen hier straks zullen aankomen, voor enige dagen naar haar zuster, 3 uren van hier, zal gaan om daarna terug te keren.
326
Maria geeft aanstonds alles weer weg. – Hetzelfde openbaarde Maria aan de H. Brigitta: “Aan de armen gaven wij al wat wij over hadden, na de noodzakelijke spijzen genomen te hebben; en met het weinige dat wij bezaten, waren wij tevreden.” “Van onze rijkdom behielden Jozef en ik niets voor onszelf over, dan wat onontbeerlijk was om een Gode welgevallig leven te leiden; de rest gaven wij weg ter liefde Gods.” (Openb. VI, 59; VII, 25). Fascikel 6
615
Zaterdag, 22 december. – Vanavond, na het sluiten van de sabbat, zag ik Anna met haar gezelschap de H. Maagd voor een tijd verlaten; zij begaf zich 3 uren ver van hier in de stam Benjamin naar een jongere, daar gehuwde zuster. Ik herinner me de naam van het dorp niet meer, dat slechts uit enkele huizen met een landelijke omgeving bestaat. Het ligt evenwel op een half uur afstand van de herberg, waarin de H. Maagd en Jozef het laatst hun intrek namen op hun reis naar Bethlehem, nadat zij het dorp doorgegaan waren, waar verwanten van de H. Jozef woonden; in die herberg was het dat zij de nacht doorbrachten tussen 22 en 23 november (zie kaart hierna).
De H. Driekoningen te Jeruzalem. 145. Zaterdag, 22 december. – (Voor de reis vanaf de Jordaan kan men het kaartje in fasc. 4 nazien).
Fascikel 6
616
De stoet van de koningen reisde van Mattana in vlugge vaart door het nachtelijk duister langs een gebaande weg; zij vermeden de steden en trokken voorbij al de kleine plaatsen, waar Jezus in de laatste dagen van juli (en in de eerste dagen van augustus) in zijn derde jaar openbaar leven zieken genezen, gepredikt en kinderen gezegend heeft, zoals te Betabara (fasc. 27, nr. 1448, enz.).
Bij deze stad bereikten zij in de vroege morgen op de sabbat de overzetplaats van de Jordaan. Daar het sabbat was, hadden zij slechts weinig mensen op hun weg ontmoet. Ik zag hen, nog in de vroege morgen – het kan 7 uur geweest zijn – de Jordaan oversteken; gewoonlijk vaarde men op een vlot of rooster van balken erover, maar voor grote, zwaar beladen karavanen werd een soort van brug geslagen. Dit was in gewone omstandigheden het werk van stroomarbeiders die aan de oevers woonden en loon voor hun werk ontvingen, doch daar dezen als Joden op de sabbat niet mochten werken, moesten de reizigers Fascikel 6
617
vandaag zelf in hun overtocht voorzien; zij werden in dit werk bijgestaan door enige heidense knechten van de joodse stroomarbeiders, aan wie nu rechtens ook het loon toekwam. De Jordaan was hier niet breed en juist op deze plaats vol zandbanken. Er werden planken gelegd op het vlot waarmee men gewoonlijk de stroom overstak en men plaatste er de kamelen op. Ook zag ik dat men het einde van deze geïmproviseerde brug, dat de stoet reeds achter zich had, nu aan het begin bracht en zo een paar keren tot hij (= de stoet) de westoever bereikte; het duurde een hele tijd voordat de overvaart gelukkig geëindigd was327 .
327
Vlot. – Vóór de wereldheerschappij van de Romeinen waren de bruggen zeer zeldzaam; men zette zich, zoals veelal nu nog in het Oosten, met een vlot of schuit over rivieren en stromen. “De stad Ana (zie fasc.5, nr. 135, voetnoot 307) ligt wijd uitgestrekt op de beide oevers van de Eufraat. In de gehele stad zijn geen bruggen, maar men vaart van de ene oever naar de andere met boten die daar steeds in groten getale gereed liggen.” (Dapper, Mesopotamië, 98).” “De Tigris wordt niet met schepen, maar met vlotten bevaren, gemaakt van balken of bomen die op opgeblazen bokkenvellen bovendrijven; ieder vlot kan een groot gewicht en een groot getal mensen dragen en breekt niet licht, als het ergens tegen aanstoot; ook de karavanen zetten zich over met vlotten (ibid. 72; cfr. Arabië, 78; Perzië, 62). Fascikel 6
618
‘s Avonds om half zes vertelde K. verder:
Zij hebben Jericho rechts laten liggen; zij schijnen in de richting van Bethlehem te trekken, maar slaan rechts af, meer op Jeruzalem toe; er trekken wel 100 mensen met hen mee; ik zie daar in de verte aan een riviertje een stadje liggen dat ik ken (waarschijnlijk Ensemes; zie kaartje fasc. 4).
Het riviertje vloeit uit de richting van Jeruzalem van west naar oost; de reizigers zullen zonder twijfel door dit stadje moeten trekken; zij houden een hele tijd het riviertje aan hun linkerzijde; nu eens was op deze weg Jeruzalem voor mij zichtbaar, dan was het weer verdwenen, naar gelang de weg steeg of daalde.
Fascikel 6
619
Later zegde de zienster:
Toch hebben zij het stadje ter zijde laten liggen; zij zijn er niet doorgegaan, maar hebben zich rechts naar Jeruzalem gewend 328 .
Nog zaterdag, 22 december. – Heden, zaterdagavond, nog 22 december, na het sluiten van de sabbat, zag ik de stoet van de koningen vóór Jeruzalem aankomen. Ik zag de stad zich met haar muren en torens hoog tegen de hemel aftekenen; de weg-aanwijzende ster was hier bijna onzichtbaar: ze scheen nog slechts klein en dof achter de stad: hoe meer de reizigers Jeruzalem naderden, hoe meer de moed hun ontzonk, want de ster vóór hen was op verre na niet meer zo helder en in Judea zagen zij ze bovendien niet voortdurend, maar bij uitzondering; zij hadden ook verwacht dat er in alle steden en dorpen van het land vreugdefeesten zouden zijn voor de nieuwgeboren Koning en Heiland, om wiens wil zij zulk een reis ondernomen hadden; nu zij echter nergens het geringste spoor van belangstelling of feeststemming bemerkten, overviel hen 328
Hebben zich rechts gewend. – Beschrijving van hun weg.
Zij volgen de klimweg naar Jeruzalem, die lang zuidwestwaarts, als het ware in de richting van Bethlehem loopt (zie kaartje hiervoor). De kleine stad bij een beek in de verte moet Ensemes zijn, waar het schijnt dat zij zullen doortrekken, doch 3 km ten oosten van Ensemes wendt hun weg zich een hele tijd recht naar het westen. Van dit punt voort zijn ze op oude weg Jeruzalem-Jericho, terwijl de latere weg voort de richting zuidwesten volgt en over Ensemes loopt. De oude weg volgend, komen zij, volgens een ander gezegde van K. (fasc. 26, nr. 1443) in de buurt van Anatot en komen langs de noordkant van Jeruzalem in de wijk der tuinen. Op hun weg is Jeruzalem nu zichtbaar, dan verdwenen. Dit getuigen ook de vroegere pelgrims die te voet of per rijdier de H. Stad benaderden. Zoiets is overigens een gewoon verschijnsel, b.v. “Als men van Safed naar het oosten afdaalt, ontwaart men op de kronkelweg het Meer van Gennezaret rechts, dat bij de bochten van de weg afwisselend verschijnt en verdwijnt.” (Guides bleus, Israël, 194). Fascikel 6
620
droefheid en onzekerheid; zij begonnen te vrezen het slachtoffer van zelfbedrog te zijn. De stoet bestond uit wel meer dan 200 mensen en was misschien wel een kwartier lang (zo dit niet overdreven is, gingen ze wijd uiteen). Reeds te Kausoer hadden zich een groep van voorname lieden, en later nog andere, bij hen aangesloten. De H. Driekoningen bereden elk een dromedaris (kameel met één bult) en zaten tussen allerlei pakken; drie andere dromedarissen waren met reisgoed en voorraad beladen en er waren drijvers op gezeten. Ieder koning had vier voorname mannen uit zijn stam in zijn nabijheid (zie fasc.5, nr. 134, voetnoot 299); ik bemerkte onder hen de man van Kuppes en ook Azarias van Atom (fasc. 27, nrs. 1585 en 1599); ik zag deze reeds in mijn visioenen op de reis van Jezus door Arabië; dan waren zij reeds huisvaders, maar nu zijn ze nog jongelingen. Buiten nog enige anderen die ook op dromedarissen zaten, reden de meeste overigen op zeer vlugge, geel-achtige dieren met fijne koppen; (zie fasc; 5, nr. 136); ik weet niet of het paarden of ezels waren, doch ze zagen er in elk geval heel anders uit dan de paarden in ons land 329 .
329
Anders dan de paarden in ons land; dieren zeer mooi opgetuigd. – Niet alleen de oosterse vrouwen zijn zeer gesteld op sieraden, maar ook de mannen en deze zowel voor hun rijdieren als voor zichzelf. De geschiedenis gewaagt van fantastische rijkdommen die eraan besteed werden. Het zou te ver brengen hieraan teksten te wijden. In deze passage spreekt K. hier wel duidelijk van het Onagerpaardje, gelijk het uit het volgende zal blijken. Een halve eeuw geleden schreef de beheerder van de ZOO te Berlijn: “In mijn dierentuin heb ik een Voor-Aziatische ezel. In de oudheid was hij bekend onder de naam Onager (in het Grieks Onagros; wij kunnen vertalen: wild-ezel of Onagerpaard); hij heeft een helgele kleur, een elegant voorkomen, poten die om hun sterkte en vastheid door alle paardenkenners geestdriftig bewonderd worden. Reeds wanneer men het dier in een beperkte arena ronddraven ziet en het daarbij in de klare ogen kijkt, hecht men geloof aan de geestdriftige beschrijvingen welke natuurvorsers ons geven van zijn vrije leven in steppe en gebergte, hoe het vooruitvliegt in wilde vaart, als kon het ongestraft spelen met zijn krachten. In vlugheid Fascikel 6
621
Bij de voornameren waren deze dieren zeer mooi opgetuigd, rijk bekleed en met allerlei gouden kettinkjes en sterretjes behangen.
evenaart het de antilope en in klimvaardigheid doet het nauwelijks onder voor de steenbok.” De natuurkundigen in de oudheid hebben er grote belangstelling voor over gehad. Als voorname kenmerken geven zij op: het paardje is helbruin, helgeel, zilvergrauw, zeer snel, sterk gebouwd; heeft vluchtige, krachtige poten, stevige hoeven, klare, levendige ogen. Het wordt speciaal aangewend om te rijden, om ezelinnen te bevruchten en verschaft ook aan de mens lekker en gezocht voedsel. De figuur in fasc. 5, nr. 136 is ontleend aan oude afbeeldingen, die men in D.B. bij ‘t woord Onagre gereproduceerd ziet. Fascikel 6
622
Afgevaardigden uit hun gevolg begaven zich naar de poort en keerden van daar met stadbewakers en soldaten terug. Daar deze koningen hier aankwamen met zulk een gevolg, zonder handelsbedoelingen, in een tijd zonder feest en ook de stad benaderd waren langs deze straat uit een ongewone, weinig gevolgde richting, betekende dit een heel verschijnsel. (Zij kwamen door de tuinenwijk tot nabij de Kalvariëpoort ).
Fascikel 6
623
Fascikel 6
624
Op de ondervraging van politieagenten zetten zij de reden van hun komst uiteen zij spraken van de ster en het nieuwgeboren Kind, doch geen mens scheen er een snars van te begrijpen. Meer dan ooit bestormde hen nu onzekerheid en neerslachtigheid; het scheen hun zeker dat ze zich vergist hadden, want alle mensen die zij benaderden, was het aan te zien dat ze totaal onwetend waren van het Heil van de wereld: allen keken hen met verwonderde ogen aan en konden niet begrijpen wat zij bedoelden. Wanneer nu de poortbewakers zagen hoe vriendelijk en mild zij aan opdringerige bedelaars aalmoezen gaven en toen zij vernamen dat zij om herberging verzochten, waarvoor zij royaal zouden betalen en ook dat zij een onderhoud met koning Herodes verlangden, begaven enigen hunner zich in de stad. Hierop volgde nu een reeks aanmeldingen, boodschappen heen en terug, vragen om inlichtingen en antwoorden hierop, zowel van, als aan de koningen. Intussen onderhielden zich de koningen met alle slag van volk dat zich rond hen verzamelde. Enigen wisten van horen-zeggen van de geboorte van een kind te Bethlehem; zij meenden evenwel dat het geval de aandacht niet verdiende, aangezien de ouders doodgewone, straatarme mensen waren. Anderen lachten om de onnozelheid van de koningen. Bovendien daar dezen uit sommige halve bekentenissen van die mensen konden opmaken dat Herodes evenmin iets van een nieuwgeboren kind afwist en dat niemand erg met Herodes ingenomen was, zonk de moed hun nog dieper in de schoenen en het werd hun een heel probleem hoe zij, vóór Herodes verschijnend, hem hun aangelegenheid zouden voorstellen om niet voor dwazen aanzien te worden. In hun neerslachtigheid keerden zij in zichzelf, begonnen te bidden en hierop kwam de moed hun terug en zij spraken tot elkander: “Hij die ons door de ster zo snel hierheen heeft laten brengen, zal ons ook behouden naar huis terug weten te voeren.” Toen de wachters eindelijk bij de koningen teruggekeerd waren, leidde men hun stoet een eind langs de stad of stadsmuur en dan Fascikel 6
625
in de stad door een poort in de nabijheid van de Kalvariëberg. Niet ver van de vismarkt 330 werden zij met hun lastdieren in een rond binnenhof gebracht, dat met stallen en verblijven omgeven was en aan de ingang door wachters bewaakt werd (dus stadsherberg). De lastdieren moesten naar de stal en hunzelf werden de afdaken toegewezen in de nabijheid van een bron (put) die midden op het binnenplein gelegen was. Aan deze vijver gaf men ook de dieren te drinken. Deze ronde hof leunde met een zijde tegen de heuvelhelling aan, maar aan de beide andere zijden lag de herberg vrij en aan de voorkant stonden bomen. Nu kwamen hier nog beambten twee aan twee met fakkels in de hand om de inhoud van hun lading te controleren: ik meen dat het tollenaars waren.
Opwachting bij Herodes. 146. Het paleis van Herodes lag hogerop niet ver van dit gebouw (herberg), en op dit uur was de weg erheen verlicht met fakkels en vuurpannen op palen. Herodes zond nu een dienaar afwaarts naar de oudste koning Teokeno om hem heimelijk in het paleis te brengen; dit had plaats na 10 uur in de nacht. Teokeno werd door een hofbediende van Herodes in een benedenzaal ontvangen en uitgevraagd naar de reden en het doel van hun komst. Teokeno bekende alles met de openhartigheid van een kind en verzocht de 330
Vismarkt. – We weten nog dat hij ligt in een laag gedeelte van de stad, nl. e in de stads- of Siloëvallei, ongeveer waar nu de huidige 5 kruiswegstatie is; zie fasc. 1, nr. 22, voetnoot 46 en kaart van Jeruzalem (hiervoor). Welk paleis van Herodes hier ook bedoeld mag zijn, om het te bereiken moet men opwaarts gaan. Alvorens de stad binnengebracht te worden, legerden de koningen in de tuinenwijk, zoals ook K. het te verstaan geeft: “Dagelijks bezochten”, schrijft Beaufays, “karavanen Jeruzalem; veelal kampeerden zij onder de bomen der hovingen die zich uitstrekten ten noordwesten van de stad (= tuinenwijk).” (De Godmens, blz. 26). Fascikel 6
626
hoveling dringend Herodes te willen vragen, waar zij de pasgeboren koning van de Joden konden vinden, wiens ster zij gezien hadden en gevolgd waren en dien zij kwamen aanbidden. Hierop bracht de hofbeambte verslag uit van zijn ondervraging bij Herodes en deelde hem ook de vraag van Teokeno mee. De vorst was geheel ontsteld, doch hij vermande zich en liet aan Teokeno antwoorden dat hij het geval zou onderzoeken, dat hij in eigen persoon morgenvroeg hen allen zou ontvangen en meedelen wat hij daaromtrent vernomen had. Ondertussen konden zij onbekommerd uitrusten van de vermoeienissen hunner lange reis. Toen Teokeno bij zijn reisgezellen terugkwam, was het bescheid dat hij bracht, niet zeer bemoedigend; hun onzekerheid was niet weggenomen; ook dachten zij er niet aan te gaan rusten en lieten een deel van het afgeladen reisgoed weer ladensgereed zetten (om, zo nodig, reisvaardig te zijn). Ik zag hen die nacht niet gaan slapen, maar wel dat enigen hunner in de stad met gidsen ronddwaalden en de hemel onderzochten om de ster te ontwaren. In Jeruzalem zelf was het stil, maar bij de wacht vóór de ronde herberghof was er een druk geloop, gepraat en gevraag; de koningen konden het vermoeden niet van zich afzetten dat Herodes misschien alles wist, maar het voor hen geheim wilde houden. Toen Teokeno in het paleis van Herodes binnentrad, was er een feest aan de gang; de zalen waren hel verlicht; er waren allerhande wellustige mensen en ook schaamteloos opgedirkte vrouwen bij hem. Teokeno’s navraag naar een nieuwgeboren koning joeg hem grote schrik op het lijf en na zijn onderhoud met Teokeno liet hij aanstonds alle opperpriesters en schriftgeleerden bij zich ontbieden. Ik zag deze nog vóór middernacht met schriftrollen bij hem samenkomen; zij hadden hun priesterklederen en borstschilden aan en hun gordel was met letters versierd; ik zag er wel 20 om hem vergaderd. Hij vroeg hen waar de Christus geboren moest worden en ik zag hoe zij hun schriften voor hem open rolden, hun Fascikel 6
627
vinger op bepaalde plaatsen legden en antwoordden: “Te Bethlehem in Juda, want zie! bij de profeet Mikeas staat hier geschreven: “En gij, Bethlehem, in het land van Juda, geenszins zijt gij de geringste onder de vorstensteden van Juda, want uit U zal de Heerser komen, die mijn volk Israël zal regeren.”” Hierop zag ik Herodes nog met enigen van hen op een dakterras van zijn paleis gaan en naar de hemel staan zien en tevergeefs zoeken naar de ster, waarvan Teokeno hem gesproken had. Herodes was door een zonderlinge schrik overrompeld en hij kon er niet van bekomen, hoezeer de geleerde priesters hem ook op alle manieren trachtten te bedaren. Zo zegden zij dat men aan het gepraat van die mannen geen belang moest hechten, daar dit avontuurlijk volk met zijn sterren telkens opnieuw met gefantaseerde nieuwigheden voor de dag kwam 331 .
331
Dat avontuurlijk volk met zijn sterren. – Juist in de drie oosterse landen, Perzië, Medië en Chaldea werd de sterrenkunde zeer intens beoefend. Dit is lang zo gebleven in Perzië. Drie eeuwen geleden, in 1680, schreef Dapper in zijn boek Perzië, blz. 121: “De sterrenkunde wordt thans, zoals in de oudheid, door de Perzen hooggeschat. De minatzim (sterrenkundigen) ontvangen van de koningen en Khanen een jaarwedde voor de diensten die zij hun bewijzen; zij bestuderen immers minder de sterren om de kennis dan om de wichelarij en voorspellingen, die zij uit de loop en werking van de sterren afleiden. Het voorspellen van de toekomst is het doel van hun studie van de sterren. De koning is steeds omringd door een groep sterrenlezers; niets zal hij ondernemen alvorens door hen over de uitslag ingelicht te zijn. Beroepskrijgslieden zijn altijd tegelijk sterrenkundigen. Voorname personen gaan niet op reis en trekken zelfs geen nieuw kleed aan zonder hen over de goede of kwade gevolgen van hun handeling ondervraagd te hebben. Dit bijgeloof hebben zij wellicht van de Chaldeeën overgenomen, die in dit vak bedreven waren. Door de minatzim laten zij zich gemakkelijk overhalen om iets te doen of te laten, dat zij anders niet gedaan of gelaten zouden hebben. Ook vele hakims (artsen) doen aan planeetlezing of voorspelling.” Fascikel 6
628
Van zulk een verschijnsel, indien er iets van aan was, moesten toch Herodes en zijzelf, die steeds in de tempel verblijven en in de heilige stad wonen, het eerst op de hoogte zijn. 147. Zondag, 23 december. – Zeer vroeg in de morgen liet Herodes heden de H. Driekoningen heimelijk en in stilte in zijn paleis bij zich binnenbrengen; zij werden onder een boog ontvangen en in een zaal gebracht, waar ik, ten teken van verwelkoming, groene takken en struikjes in vazen opgesteld en wat spijs ter verversing gereed gezet zag. Zij bleven een tijdje staan wachten op Herodes. Toen hij verscheen, bogen zij diep en herhaalden hem hun vraag naar de nieuwgeboren koning. Herodes ontveinsde zijn onrust zo goed als hij kon en deed zelfs alsof hij zeer in zijn schik was met hun komst en met het nieuws dat zij hem brachten; er waren nog enige schriftgeleerden bij hem; hij ondervroeg de koningen over wat zij zoal gezien hadden en Mensor beschreef hem nu de laatste verschijning, die voor hen het sein was geweest voor hun vertrek naar hier.
Fascikel 6
629
In de sterren hadden zij het beeld gezien van een maagd, met vóór haar een kind. Uit de rechterzijde van dit kind kwam een tak gegroeid, die op zijn boveneinde een toren met meerdere poorten kreeg. Deze toren (of kerk) had zich ontwikkeld tot een grote stad en vervolgens was het Kind met kroon, zwaard en scepter als een koning boven deze stad verschenen. Nu hadden zij zichzelf en alle koningen der hele wereld tot dit koningskind zien komen en het neergebogen zien aanbidden, want het was de koning van een rijk dat alle andere rijken zou overwinnen 332 .
332
Reeds werd de verschijning aan de koningen van de Maagd met het Kind op het uur van Jezus’ geboorte driemaal vermeld, nl. in fasc. 5, nrs. 122, 130 en 138. Wij mogen de lezer de diepe betekenis ervan niet onthouden. Wij benuttigen de uitleg van Kaplan Fahsel. Dit visioen belichaamt het dogma van Christus als Verlosser, als oorsprong, stichter en hoofd van de Kerk. -
De lichttwijg die uit de zijde van het Kind opschiet, wijst op de sacramenten die in de gedaante van water en bloed uit de rechterzijde van de gestorven Heiland vloeiden.
-
De toren op het uiteinde van de lichttwijg verbeeldt de Kerk die uit Christus geboren is, gelijk Eva uit de zijde van Adam, en die door de sacramenten gefundeerd, opgebouwd, gevoed en geheiligd wordt. Inderdaad, ‘door de sacramenten die uit de doorboorde zijde van Christus vloeiden, is de Kerk voortgebracht.’ (H. Thomas, III, q. 64, a. 21, q. 92, a.3). Het concilie van Vienne heeft bepaald: “Wij belijden en geloven dat het Woord Gods niet alleen aan het kruis genageld is willen worden en eraan heeft willen sterven, maar dat Hij ook zijn lichaam met een lans liet doorboren, om uit het water en bloed, die eruit vloeiden, zijn éne en heilige Kerk te vormen.” (Concilie, gehouden in 1311-1312). Verder wordt de Kerk in die verschijning met een toren vergeleken, omdat zij de mensen een veilige havenplaats biedt, hen voor alle afdwaling inzake godsdienst, geloofsleer, moraal en wereldbeschouwing vrijwaart en hen uiteindelijk tot de eeuwige zaligheid brengt. Die toren heeft vele poorten, omdat de Kerk van Christus voor alle goedwillige mensen uit alle tijden en volken openstaat om hen op te nemen, zoals de profeet Jesaja voorspelde: “Uw poorten zullen altijd openstaan.” (Jes. 60, 11).
Fascikel 6
630
In die zin sprak Mensor tot Herodes. Deze antwoordde hun dat er inderdaad een profetie bestond betreffende Bethlehem-Efrata, die op iets dergelijks wees en met hun visioenen in verband te brengen was. Vervolgens zei hij dat zij zich konden verwijderen, doch geen opzien mochten baren. In stilte en zonder tijd te verliezen konden zij op zoek gaan naar het kind: “Gaat”, zei hij, “en als gij het na zorgvuldig zoeken gevonden en aanbeden hebt, komt mij nauwkeurige inlichtingen verschaffen, opdat ook ik het mijn hulde kan gaan bewijzen.” Zonder van de opgediende spijzen iets aangeraakt te hebben, gingen de koningen nu heen en daalden weer af naar hun herberg; het was nog zeer vroeg in de ochtend, want vóór het paleis zag ik de fakkels nog branden. Herodes hield zijn onderhandeling met hen zo geheim, om in de stad gepraat en opschudding te voorkomen. Ondertussen was de dag aangebroken en de koningen maakten zich gereed om te vertrekken. Hun medereizigers die zich bij de stoet aangesloten hadden en hem tot Jeruzalem gevolgd waren, hadden zich reeds gisteren in de stad verspreid.
Onrust van Herodes. Herodes was in deze dagen vol wrevel en verbittering. De toren wordt een grote stad, want de eerst zo kleine groep van Jezus’ volgelingen ontwikkelde zich tot een wereldkerk, tot de stad van God, die eens zal overgaan in de eeuwige hemelse stad. Hieraan kunnen wij nog het volgende toevoegen: -
de regenboog wijst op de vrede tussen God en de mensen; hij werd door Christus bewerkt; in deze vrede zal de mens kunnen volharden, dankzij de Eucharistie, verzinnebeeld door de tarwearen en de druiven links en rechts van de Maagd: wie mijn vlees eet en mijn bloed drinkt, heeft eeuwig leven.
Men zie de tekening nogmaals na hiervoor. Fascikel 6
631
Ten tijde van Christus’ geboorte verbleef hij in zijn paleis bij Jericho 333 en had daar een laffe moord begaan.
333
Kasteel bij Jericho. – Te onderscheiden van de kastelen in Jericho: “Herodes bouwde”, zegt Flavius Josephus, “een kasteel boven Jericho en noemde het Kupron.” (Ant. Jud. III, 102). Dus lag het noodzakelijk ten westen van de stad in het begin van de bergen. “Wanneer men door de ravijn el-Qelt het oostelijk einde van de bergen nadert, ziet men rechts van de weg, op de top van de heuvel Djebar (het Gabara van K. in fasc. 4, nr. 109) de resten van een oud kasteel dat Herodes liet bouwen ‘boven’ de stad en dat hij naar de naam van zijn moeder Kupros (of Kupron) noemde. Naast het kasteel ligt een grote vijver, misschien wel dezelfde waarin de wreedaard zijn schoonbroeder, de hogepriester Aristobolus, verraderlijk deed verdrinken, om zich van de laatste Hasmoneeër, die aanspraak op de troon kon maken, te bevrijden.” (cfr. Meistermann, Guide, 373-374). Nieuwe onderzoekers stellen als ligging van het kasteel voor de volgende heuvel ten oosten, tell Aqabeh, maar eerst zou de plaats onderzocht moeten worden. Fascikel 6
632
Hij had hoge bedieningen in de tempel weten te bekomen voor aanhangers van hem en dezen brachten hem regelmatig alles over, wat zij daar te weten kwamen; ze verklikten hem wat in zijn nadeel gebeurde en wie zich tegen zijn bedoelingen aankantten (= zich verzetten). Op hun zwarte lijst stond vooral een hooggeplaatste tempelbeambte, een deugdzaam en rechtvaardig man. Dezen ontbood hij zeer hoffelijk bij zich naar Jericho, doch liet hem onderweg in de woestijn overvallen en vermoorden, om de schijn te wekken dat die moord door rovers was gepleegd 334 . Enige dagen daarna kwam Herodes naar Jeruzalem om er het tempelwijdingsfeest op 25 Kislew met de Joden te vieren en hij kwam daar in een zeer hachelijke situatie. Hij wilde op zijn manier de Joden een genoegen doen en eer bewijzen; hij had de gouden afbeelding van een lam laten maken of liever van een bokje, want het had hoornen en dit beeld moest op het feest aangebracht worden boven de poort die van het voorhof der vrouwen naar dat van het brandofferaltaar leidde; voor deze daad van moedwil (= willekeur, boos opzet, kwaadwilligheid, baldadigheid) hoopte hij nog dankbaarheid in te oogsten. De priesters echter 334
Herodes had bespieders. – Zoals alle despoten vermoedde hij overal onraad, samenzwering en verraad. Vóór alles was hij bedacht op eigen veiligheid en het behoud van zijn troon. Ook bouwde hij fort op fort te Jeruzalem en zelfs te Jericho, zijn tweede hoofdstad en winterresidentie. Zijn paleizen zijn het toneel geweest van de wraakroependste wreedheden. Voor zulke dwingelanden is een Gestapo met geheime spionagedienst onmisbaar en hij ontbrak niet aan Herodes. Hierover zouden wij graag een zeer mooie tekst van Flavius Josephus plaatsen, doch daar hij te uitvoerig is, nemen wij er slechts de volgende regels uit: “Reeds het bericht van een gevaar ontstelde hem. Dan vermeed hij openbaar onderzoek, maar omgaf de verdachte persoon met spionnen en bewaakte hem dag en nacht. Daar hij, veiligheidshalve, iedereen verdacht en overal onraad vermoedde, koesterde hij ook jegens onschuldigen en ongevaarlijken een bestendig wantrouwen ... Men vertelt zelfs dat hij zich soms verkleed en incognito onder de menigte begaf om de mening van het volk over zijn persoon en zijn bestuur zonder tussenpersonen te weten te komen …” (Ant. Jud. XVI, 8, 2). Ook K. vermeldde reeds zulke bespieders in fasc. 5, nrs. 121 en 126. Fascikel 6
633
verzetten zich ertegen en hij bedreigde hen met een geldboete. Zij verklaarden die boete te willen betalen maar om gehoorzaam te zijn aan de Wet, nooit of nooit dit beeld te zullen dulden. Hierover verbitterd wilde Herodes het beeld daar in stilte laten aanbrengen om de Joden voor een voldongen feit te plaatsen, doch het toeval wilde dat men de aanbrenging bemerkte. Vol verontwaardiging greep toen een vurige wetsijveraar, tevens overheidspersoon, het beeld en wierp het op de grond aan stukken. Hierdoor ontstond een grote opschudding en Herodes liet die man gevangen zetten 335 . Deze onvoorziene tegenvaller had de koning zo verbitterd, dat het hem speet naar het feest in Jeruzalem gekomen te zijn, doch zijn hovelingen zochten door allerlei aangenaamheden die nare gevoelens uit zijn hart te verbannen. Op dit moment (d.i. omstreeks 25 Kislew, 13 dagen na Jezus’ geboorte op 12 Kislew) kwamen de geruchten over Christus’ geboorte zijn argwaan en bittere stemming nog verergeren. In Judea waren sedert lang sommige godvruchtige personen bezield met de levendige verwachting van de Messias, als zijnde nabij (cfr. Joa. 1, 19-20). De herders hadden de gebeurtenissen en wonderen hij Jezus’ geboorte wijd en zijd verkondigd, hoewel voornamer lieden er geen groter belang aan hechtten dan aan praatjes in de lucht. 335
Het beeld in de tempel. – Herodes was reeds erg ziek, toen hij eenmaal in de tempel een beeld liet aanbrengen; het was een gouden arend, vertelt Flavius Josephus. Twee ijverige wetsleraren hitsten hun leerlingen op tegen die schanddaad in strijd met Gods heilige wet die verbood beelden te maken, en nog strenger de tempel daarmee te ontheiligen. Eens verspreidde zich het gerucht dat de vorst aan zijn ziekte overleden was; hierop beklommen studenten in de wetgeleerdheid het poortgebouw, rukten de adelaar af en wierpen hem te gronde, waar het volk hem geheel aan stukken sloeg.” (Ant. Jud. III, 179). Onze K. spreekt van een bokje, wat meer overeenstemt met de offerdienst van de tempel en wij weten ook dat Flavius Josephus heel gemakkelijk iets wijzigt. Fascikel 6
634
Ook Herodes had daarvan gehoord en in alle stilte navorsingen over het geval laten doen bij Bethlehem. Dan was het dat amper 3 of 4 dagen na de geboorte (op 28 november, zie fasc. 5, nr. 126), bespieders van Herodes een bezoek aan de grot gebracht hadden, doch toen zij met de arme H. Jozef gesproken hadden, brachten zij het bericht, zoals zulke hovaardige lui de zaken gewoonlijk beschouwen, dat het geval van geen betekenis was: er huisde daar slechts een arme familie in een ellendige grot en het hele geval was het spreken niet waard. Ja, van het begin af waren zij veel te hoogmoedig geweest om Jozef in een gesprek grondig uit te horen. Dit hadden zij te minder gedaan, omdat men hun opgedragen had alle opzien te vermijden. Doch nu kwam daar opeens die talrijke stoet van de H. Driekoningen hem als het ware op het lijf gevallen; dit stortte hem weer en nu nog dieper in de grootste angst en vertwijfeling; immers, die stoet van aanzienlijke mannen kwam met grote luister van zo verre en verdiende meer aandacht dan ijdel gepraat; daar hij de koningen zo zeker van hun zaak naar de nieuwgeboren koning hoorde vragen, veinsde hij de goede wil, ja het verlangen om ook het kind te gaan eren en dit verblijdde zeer de koningen. De hoogmoedige verblindheid van de schriftgeleerden kon hem zijn onrust niet benemen, en het belang dat hij er bij had om het gerucht over dat gebeuren te stikken, was meebepalend voor zijn houding. Niet aanstonds ontkende hij de verklaringen van de koningen, noch sloeg hij dadelijk de hand aan Jezus, om niet door zijn handelwijze aan dit toch al onhandelbaar volk de schijn te geven dat de uitlatingen van de koningen waar en voor hemzelf vol heilloze gevolgen konden zijn. Daarom achtte hij het raadzaam zich door de koningen zelf nauwkeurige inlichtingen over de zaak te laten geven, om daarnaar zijn maatregelen te treffen. Wanneer hij later de koningen, die op een goddelijke waarschuwing langs andere wegen huiswaarts gekeerd waren, niet Fascikel 6
635
tot hem terug zag komen, liet hij bekend maken en het gerucht verspreiden dat zij heimelijk de vlucht genomen hadden, hetzij omdat zij hun dwaling hadden ingezien, hetzij omdat zij leugenachtig verklaringen afgelegd hadden en daarom uit schaamte en vrees niet terug waren durven komen; hij schilderde hen af als mensen die het slachtoffer waren van illusie en ook anderen op grove wijze bedrogen hadden. Want, zo stelde hij het voor, welke andere reden konden zij hebben om zich op zulk een manier heimelijk uit de voeten te maken, nadat men hen zo gastvrij ontvangen en zo hoffelijk bejegend had? Aldus wist hij te bewerken dat de praatjes langzamerhand uitstierven; alleen in Bethlehem liet hij nog bekend maken, dat men met dit gezin geen betrekkingen mocht onderhouden en geen valse geruchten of fantastische vertelsels mocht verspreiden. Toen de H. Familie 14 dagen later naar Nazareth terugkeerde, hielden de praatjes over deze gebeurtenis spoedig overal op. Voor de massa was ze een onopgelost raadsel gebleven en sommige, meer verlichte vromen, die bleven hopen, bewaarden daarover het zwijgen. Als alles nu weer rustig geworden was, nam Herodes het besluit Jezus uit de weg te ruimen, doch nu vernam hij dat dit gezin met het kind Nazareth verlaten had. Lang liet hij er opsporingen naar doen, en, toen hij zijn hoop, het nog ooit te ontdekken, verijdeld zag en zijn achterdocht hem hoe langer hoe angstiger maakte, nam hij zijn toevlucht tot de wanhopige maatregel van de kindermoord; hij gebruikte daarbij zulk een omzichtigheid en voorzorg, dat hij reeds geruime tijd te voren vele plaatsen door soldaten liet bezetten om alle oproer en verzet te voorkomen. Op 7 plaatsen, als ik het goed voorheb, werden kindermoorden gepleegd 336 .
336
Kinderen vermoord op zeven plaatsen (zie later fasc. 7, nrs. 171, 182).
Fascikel 6
636
De H. Driekoningen te Bethlehem. 148. Ik zag de stoet van de koningen Jeruzalem door een poort verlaten en zuidwaarts trekken. Een groep mensen volgde hen tot bij een beek vóór de stad en keerde dan weer huiswaarts. Na de beek overgetrokken te zijn, maakten zij een korte halte en zagen uit naar hun ster en deze ziende braken zij los in jubelkreten en de stoet zette zich weer onder welluidend gezang in beweging. De ster echter voerde hen niet langs de rechte weg naar Bethlehem, doch langs een omweg in meer westelijke richting. Zij trokken voorbij een stadje dat ik goed ken, en waarachter ik hen om de middag op een aangename plaats bij een dorpje zag rusten en bidden. Daar ontsprong een bron voor hun ogen en zij waren vol vreugde, stegen af, groeven een bekken voor de bron en omgaven dit met wit zand, stenen en graszoden; zij legerden zich nu hier enige uren, voederden en drenkten (= doen drinken) hun dieren en namen ook zelf een verversing, want in Jeruzalem hadden die lastige, opdringerige mensen en hun eigen bekommernissen hun rust noch tijd daartoe gelaten. Ik heb onze Heer later op zijn prediktochten in zijn openbaar leven meer dan eens met zijn leerlingen hier bij die bron zien vertoeven 337 .
“Er bestaat een lokale traditie, volgens welke Herodes de slachting tot Tekoa, 2 uren ten zuiden van Bethlehem zou uitgebreid hebben.” (Meistermann, Guide, blz. 336). 337
De koningen verlaten Jeruzalem door de Bethlehemspoort, zoals K. het elders verzekert (zie kaartje hiervoor alsook in fasc. 2). Die poort lag 80 m ten oosten van de plek waar later de huidige Jaffapoort zou komen. Fascikel 6
637
Op kaartje hiervoor is de omweg getekend die zij maken naar het westen. Zij schijnen tot schier bij Birket Mamilla gegaan te zijn en dan met de weg mee naar ‘t zuiden gedraaid te hebben. Deze westelijke omweg schijnt zelfs de gewone weg geweest te zijn. e Inderdaad, wij lezen bij Meistermann: “Tot in de 14 eeuw liep de weg die van Bethlehem naar Jeruzalem, leidde ten westen van de heuvel die zich tegenover Sion verheft; hij kwam uit bij Kirket (vijver) Mamilla, waar men voor de eerste maal Jeruzalem vóór zich ziet liggen (zie kaart hiervoor). In de enge vallei Geënnom liep alleen een voetpad. In de late middeleeuwen, na de aanleg van een grote vijver in dit dal, ontwikkelde dit voetpad zich tot berijdbare weg.” (cfr. Guide, 294-295).
De weg der H. Driekoningen liep dan weer ietwat zuidoostwaarts en verder achter de kleine heuvel waarop Mizpa lag; dit is de kleine stad die K. goed kent en waarachter de koningen gingen rusten, nl. bij de put aan de zuidvoet van de heuvel. Twee km meer oostelijk ligt het kleine dorp Betsoer 3, terwijl het huidige Griekse klooster 800 m naar het zuidwesten en hoger gelegen is. Die put wordt ook put van de ster genoemd, omdat volgens oude legenden de koningen de ster weergezien zouden hebben al kijken in de put. Hier ziet men eens te meer hoe veel redelijker de verhalen van K. zijn. Van dit punt stijgt de weg zuidwaarts naar Mar Elias. Op deze hoogte gekomen zagen de H. Driekoningen Bethlehem voor zich uitgestrekt liggen op kleine afstand. Fascikel 6
638
De ster die in de nacht als een vuurbol schitterde, zag er nu ongeveer uit als de maan overdag; zij scheen niet effen rond, maar als getand, en dikwijls zag ik haar achter wolken verborgen. Op de kortste straatweg van Bethlehem naar Jeruzalem wemelde het van reizigers met pakken en met ezels, waarschijnlijk mensen, die, na hun belasting betaald te hebben, uit Bethlehem weer huiswaarts trokken of naar de markt of ten tempel naar Jeruzalem gingen. Op de weg die de koningen volgden, was het rustig en zonder twijfel bracht God hen hierlangs, opdat zij zonder te groot opzien pas tegen de avond te Bethlehem zouden aankomen. Ik zag hen, toen de zon reeds laag stond, weer opbreken; zij vertrokken in dezelfde orde, waarin zij hun reis begonnen waren: - de bruinachtige Mensor, en tevens de jongste, trok voorop; - dan volgde Saïr, de bruine, en - tenslotte Teokeno, de meest blanke en oudste. 149. Zondag, 23 december. – Heden, zondag 23 december, zag ik de stoet van de H. Driekoningen met het vallen van de avond vóór Bethlehem aankomen en wel bij hetzelfde gebouw waarin Jozef en Maria zich hadden laten opschrijven; dit was het gewezen familiehuis van David, waarvan in dit gebouw nog enige oorspronkelijke grote muren overbleven; ook was dit huis het eigendom van Jozefs ouders geweest (zie fasc. 3, nr. 71); het was een groot, voornaam huis met verschillende kleine zijgebouwen rondom het voorhof; het was voorafgegaan door een omsloten plein (voorhof), waarvoor zich nog een plaats uitstrekte, die met bomen beplant en van een bron (of waterbak) voorzien was. Ik zag op deze plaats Romeinse soldaten op wacht staan, omdat in dit huis de belastingsambtenaren ingekwartierd waren. Toen de stoet deze plaats bereikte, verdrongen zich vele nieuwsgierigen er omheen. Daar de reizigers de ster weerom niet Fascikel 6
639
meer zagen, maakten zij zich opnieuw ongerust. Enige mannen kwamen naderbij en vroegen hun wat zij wilden. Zij stegen af en uit het huis kwamen hun nu overheidspersonen tegemoet, die welkomstakken droegen en hun een kleine verversing van vruchten, broodjes en drank aanboden; het was de gewone manier om zulke vreemdelingen welkom te heten (zie dit fasc. 6, nr. 142, voetnoot 319). Terwijl dit geschiedde aan de bemanning, zag ik dat anderen hun dieren bij de bron (put) onder de bomen brachten en te drinken gaven. Ik dacht daarbij nog: “Deze koningen ontvangen zij veel beter en met meer voorkomenheid dan de arme Jozef; het is zonder twijfel, omdat zij zulke goudkorreltjes en goudblikjes uitgedeeld hebben.” Men noemde en wees hun het herdersdal aan als een geschikte kampeerplaats, doch onbeslist vertoefden de koningen hier nog een vrij lange tijd; ik hoorde hen niet naar de nieuwgeboren Joodse koning vragen; zij hadden te Jeruzalem vernomen dat, volgens de profetieën, Bethlehem zijn geboorteplaats was, en bovendien waren zij, volgens de van Herodes gekregen opdracht, op hun hoede om geen opzien te verwekken. Maar zie! al met eens zien zij terzijde van Bethlehem een lichtglans aan de hemel stralen, zoals bij het opgaan van de maan; hierop gingen zij weer plaats nemen op hun dieren en trokken langs een wal, langs verwaarloosde, instortende stadsmuren, rondom de zuidkant van Bethlehem, naar de oostzijde van de stad en benaderden de omgeving van de geboortegrot van de kant van de vlakte, waar de engelen (evenwel meer oostwaarts) aan de herders verschenen waren. Toen nu de stoet het (gesloten, kleine) dal achter de geboortegrot bij de grafspelonk van Maraha bereikt had, stegen zij af van hun dieren, die vervolgens door hun knechten ontladen werden. Dezen begonnen nu ook aanstonds met het opslaan van een grote tent die zij meehadden, en troffen ook andere toebereidselen voor de inrichting van hun kamp. Enige bijgekomen herders wezen hun geschikte plaatsen aan en waren hun behulpzaam. Fascikel 6
640
Het werk was reeds een eind gevorderd, toen de koningen opeens de ster schitterend boven de heuvel van de geboortegrot zagen verschijnen, en de lichtstroom die er uitvloeide, er loodrecht op zagen neerdalen. De ster glansde nu groter en nader en de lichtbol nam zulk een omvang aan, dat hij mij de grootte van een beddenlaken scheen te krijgen. Ik zag hoe zij eerst heel verwonderd het verschijnsel beschouwden; het was reeds donker; zij ontwaarden geen huis, maar de lijn van een heuvel die als een vesting scheen, doch opeens vervulde hen een grote vreugde, want zij ontwaarden in de lichtglans de nog schitterender figuur van een kind, dezelfde die zij vroeger in de ster hadden waargenomen; zij ontblootten zich allen uit eerbied het hoofd en betuigden er hun verering aan. De H. Driekoningen schreden vooruit naar de heuvel en vonden de ingang van de grot. Mensor opende de deur en zag de grot met een hemels licht vervuld en in de achtergrond de Maagd, gezeten met haar Kind, juist zoals zij haar in hun visioenen gezien hadden. Instinctmatig trad hij achteruit en deelde zijn ontdekking mee aan zijn gezellen. Ondertussen kwam Jozef met een oude herder hun uit de grot tegemoet en de koningen deelden hem eenvoudig, zonder omhaal mee dat zij gekomen waren om de nieuwgeboren koning van de Joden, wiens ster zij gezien hadden, te aanbidden en Hem hun geschenken aan te bieden (Mt. 2, 2). Jozef wenste hun zeer vriendelijk welkom en de oude herder vergezelde hen naar hun gevolg en hielp mee hun kampeerplaats in orde te brengen; enige herders die zich ook ter plaatse bevonden, ontruimden voor hen enige schuren 338 . 338
De koningen hebben hun tenten mee; dit levert geen moeilijkheid op, want dit is een gebruik, ja, een noodzakelijkheid voor oosterse reizigers en bij de zwerversstammen. Maar de ster doet enige vragen rijzen. Geheel het voorgaande, lange verhaal wordt door de H. Matteüs in een vers samengevat: “Als Jezus geboren was te Bethlehem van Juda, in de dagen van koning Herodes, zie dan kwamen er Wijzen uit het Oosten te Jeruzalem. Zij zeiden: waar is de koning der Joden te vinden, die zojuist geboren is? Fascikel 6
641
Want we hebben zijn ster in het oosten gezien en zijn gekomen om hem te aanbidden.” (Mt. 2, 1-2). Voor ons is dat eenvoudig, maar geleerden ontdekken overal moeilijkheden, ook daar waar er gene zijn. Vandaar dat wij lezen bij Prat in ‘Jésus Christ’, I, 98: “Hoe vele en wat een onoplosbare miniproblemen bevatten deze woorden: -
Waren die Magiërs koningen of privaatburgers?
-
Waren het Perzen, Chaldeeën of Arabieren?
-
Van welke aard was het hemellichaam dat hun verscheen?
-
Hoe begrepen zij de betekenis en het doel ervan?
-
Kwamen zij te Bethlehem 13 dagen na Jezus’ geboorte, zoals men uit de feesten van het kerkelijk jaar zou kunnen besluiten, ofwel een onbepaalde tijd later?
-
Wat betekent dit: ”wij hebben zijn ster in het oosten gezien?” Deze woorden kunnen immers op meerdere wijzen uitgelegd worden: a) wij zagen ze, toen wij nog in het oosten waren, maar daarna niet meer? b) wij zagen ze in de richting van het oosten, naar het oosten kijkend; c) wij hebben ze in het oosten zien opgaan.
-
Hoeveel Wijzen waren er?” ***
Waar wetenschap en geleerdheid ons geen antwoord kan verschaffen, daar vinden wij in de antwoorden van K. veel opheldering. Die mannen waren stamhoofden, dus koningen in de oosterse betekenis van het woord; zij heersten over een groter of kleiner aantal onderdanen, over een min of meer uitgestrekt gebied. Ook worden zij als koningen beschouwd door de Kerk in de liturgie en door alle gelovigen. Kunstenaars stellen hen steeds voor met de kroon en andere symbolen van de koninklijke waardigheid. Deze opvatting berust op een traditie, die noodzakelijk teruggaat tot de eerste eeuwen van het christendom en die wij terugvinden bij de meest beroemde kerkvaders, zoals Tertulliaan, Cypriaan, Hilarius, Basilius, Chrysostomus, Isidorus, Beda, enz. *** Het hemellichaam kon geen gewone ster zijn. Fascikel 6
642
Een nieuwe ster, midden tussen de overige, hoog aan de hemeltrans, kon wel iets te betekenen hebben, een boodschap verkondigen, maar kon geen weg, of zelfs geen richting aanwijzen, nog veel minder een huis of grot. Nochtans heeft de ster dit alles gedaan: de ster ging de Wijzen vooraf: (antecedebat eos). Bij een tweesprong wees ze de juiste richting aan (nr. 148); ze ging staan boven de plaats waar het Kind zich bevond: usque dum veniens staret supra, ubi erat puer (Mt. 2, 9). Ook verscheen hun de ster boven hen, toen ze nog in het oosten in hun land waren, ze stelde zich in beweging, zij volgden haar, ze strekte hun tot gids tot Bethlehem toe. e “Zie de Magiërs daar gaan”, dichtte in de 5 eeuw Sedulius, “met als gids de ster die hun verschenen was.” Vandaar hun droefheid, wanneer ze zonder natuurlijke oorzaak verdwenen was te Jeruzalem, hun vreugde, toen zij hun buiten de stad opnieuw verscheen. Vaak verdween ze niet geheel, maar verminderde van glans, waar de mensen minder goed waren, schitterde buitengewoon helder, waar brave mensen woonden (nrs. 142, 143).
Allemaal tekenen en bewijzen dat het geen gewone ster was, wat ook hieruit blijkt dat ze een richting volgde in strijd met de algemene loop van de sterren, die zich noch westwaarts noch zuidwaarts bewegen. Men mag dus aannemen dat God met opzet een luchtlichaam had geschapen of een lichtbol daar geplaatst had op een zekere hoogte, vanwaar ze de weg aantonen kon. Wij mogen aannemen dat ze, waar het nodig was, lager dalen kon. Volgens K. vertoonde ze een staart, waarmee ze soms de aarde bijna raakte (nrs. 136, 142, 143) In zijn eenvoudige taal heeft Matteüs dit lichaam ‘ster’ genoemd. Wij spreken toch ook van meteoren die in de lucht vliegen, als van sterren die vallen, of, als ze talrijk zijn, van een ‘sterrenregen’. *** Hoe konden de Wijzen in Judea zich verstaanbaar maken? 1) Het is niet uitgesloten dat zij een tolk gebruikten. 2) Door tekenen en enkele woorden, want, buiten een paar tot Herodes gerichte vragen, hadden zij weinig met de Joden te maken. Hun levensbehoeften hadden zij mee. Een voorname reden waarom Prat meent dat zij Arabieren waren, is deze: de Arabische taal is zeer nauw verwant aan de hebreeuwse; de meeste woorden zijn taalkundig dezelfde; zij konden zich in zulk geval gemakkelijk doen begrijpen. Fascikel 6
643
De Koningen huldigen Jezus. 150. De koningen maakten zich nu gereed voor een plechtige hulde aan het Kind, die zij zich bij deze ontmoeting hadden voorgenomen. Wij beschikken echter over een soortgelijk argument om aan te nemen dat het daarom geen Arabieren moesten zijn. In Jezus’ tijd was het hebreeuws als gesproken taal bijna geheel verdrongen door het Aramees. Juist deze meer moderne taal, die de volkstaal geworden was, heeft met het Perzisch, inzonderheid met het Pelevi-dialect een bijzondere overeenkomst. Dit dialect bezit veel Chaldeeuwse en Aramese termen. Iemand heeft daarom, hoewel ten onrechte, zegt men, het Pelevi een ChaldeeuwsAramees dialect genoemd (cfr. Géogr. univ. V; cfr. Dapper, Perzië, 128, 130). Bovendien het Pelevi-dialect schijnt in Jezus’ tijd gesproken te zijn geweest in Medië, bij de Parten en ook vroeger aan het Hof van Cyrus en van de Partische koningen, dus juist in die delen van Perzië, waar de koningen volgens K. vandaan kwamen (nr. 137).
Als men het kaartje beziet, constateert men dat de huidige provincie Loeristan deel van hun landen zal hebben uitgemaakt. Welnu, de Loeren, één der grote volksstammen waaruit de Perzische bevolking nu bestaat, spreken een eigen dialect, afgeleid van het oude dialect Pelevi, dat zeer gelijkt op het Aramees en Chaldeeuws (Géogr. univ. V, 137-173). Vergeten wij ook niet dat Mensor, volgens onze zienster, een Chaldeeër was. Fascikel 6
644
Ik zag hen wijde, witte mantels, die een lange sleep hadden, omdoen; deze glansden geelachtig, als waren ze van ruwe zijde; ook waren ze van buitengewoon lichte, dunne stoffe, zodat ze vliegend om hen heen waaiden; dit waren een soort liturgische mantels, die zij regelmatig bij hun godsdienstplechtigheden gebruikten. Aan hun gordels om het middenlijf hadden zij alle drie beurzen en gouden kastjes hangen; deze hadden de vorm van onze suikerdozen, waren met knoppen versierd en hingen aan kettinkjes; hierdoor zagen de koningen in hun mantels er heel breed uit. Bij deze hulde werd ieder van de koningen door de vier voorname personen uit zijn familie gevolgd. Buiten dezen behoorden (in deze plechtigheid) nog enige dienaren van Mensor, die een kleine tafel, die als presenteertafel dienen moest en een tapijt met, kwasten en enige andere banen lichte stoffe droegen (cfr. fasc. 5, nr. 134, voetnoot 304). Nadat zij de H. Jozef in schone rangschikking als in processie tot onder het afdak vóór de ingang van de grot gevolgd waren, bedekten zij de tafel met het gekwaste tapijt en ieder van de koningen plaatste er enige van zijn gouden bussen en doosjes op neer, die hij van zijn gordel losmaakte: dit waren hun gezamenlijke geschenken. Bij de ingang maakten Mensor en alle overigen de sandalen van hun voeten los (hierover later in fasc. 22, nr. 1029, voetnoot 532 een bemerking). Jozef opende de deur van de grot. Twee jongelingen uit Mensors gevolg gingen vóór hun koning uit en spreidden een baan stoffe of tapijt voor zijn voeten op de bodem van de grot en trokken zich dan terug. Dicht op Mensor volgden twee andere jongelingen die de tafel met de geschenken droegen.
Bij de H. Maagd gekomen nam Mensor deze geschenken van de tafel af en op een knie neervallend zette hij ze eerbiedig op iets als een laag onderstel of bankje aan Maria’s voeten neer. Nu trokken zich ook deze dragers terug. Achter Mensor stonden de vier
Fascikel 6
645
hoofdmannen uit zijn verwantschap ootmoedig en eerbiedig voorovergebogen. Middelerwijl stonden Saïr en Teokeno ieder met zijn gevolg achteraan in de gang van de grot tot onder het afdak vóór de ingang. Toen zij binnentraden, voelden allen zich vervuld met gevoelens van de vurigste godsvrucht; zij waren als dronken van aandoening en brandende liefde, als doorgloeid en doorglansd van het licht dat de grot vervulde en toch was daar geen ander licht aanwezig dan het licht van de wereld. De houding van Maria die op één arm leunde, was meer liggend dan zittend. Haar plaats was op een tapijt links van het Kindeke Jezus dat tegenover de ingang lag, op de plaats van zijn geboorte, in een soort trog die met een tapijt bedekt en boven de grond op een onderstel verheven was. Op het ogenblik dat de koningen binnentraden, richtte de H. Maagd zich in zittende houding op en hulde zich in haar wijde sluier (wegens het naderen van mannen), waarin zij ook het kind Jezus vóór zich op haar schoot nam. Terwijl Mensor neerknielde, zijn geschenken neerzette en uit de grond van zijn hart gloedvolle woorden van huldiging sprak, wat hij deed met eerbiedig ontbloot, ootmoedig neergebogen hoofd en met de handen op de borst gekruist, had Maria van haar Kind, dat met een rode doek en daarboven met een witte omwikkeld was, het bovenlijfje ontbloot, en het zag er zo vriendelijk uit, zo wonderschoon en schitterend tussen de vouwen van haar sluier; zij ondersteunde zijn hoofdje met de ene hand en hield het lichaampje met de andere omvat; het Kindje had zijn handjes vóór de borst gekruist als in gebed; het straalde van vriendelijkheid en herhaaldelijk maakte het, met zijn handjes om zich heengrijpend, een minzaam gebaar. O hoe zalig en godvruchtig verrichtten die beminnelijke mannen uit de morgenlanden hun aanbidding. Hiervan getuige zei ik bij mezelf:
Fascikel 6
646
“O, hoe zuiver, gaaf en ongeschonden, onschuldig en rechtschapen zijn de harten van die koningen, net als die van vrome kinderen. Geen geweld, geen voortvarendheid is in hen en toch zijn zij heel en al vuur en liefde; ik ben dood, ik ben een geest; zoniet zou ik dat niet kunnen zien, want dit gebeurt toch nu niet en toch bestaat het nu; het bestaat toch ook niet in de tijd, het bestaat in God en in God is geen tijd, maar in God blijft alles bestaan, is alles tegenwoordig; ik ben dood, ik ben een geest, hoe zou ik dat anders kunnen zien.” Terwijl zulke vreemde gedachten mij bezig hielden, hoorde ik een stem mij zeggen: “Waarom die nutteloze vraag hoe gij dat ziet? Beschouw het en dank en loof de Heer, die eeuwig is en in wie alles eeuwig bestaat.” Ik zag nu hoe Mensor uit een buidel die aan zijn gordel hing, een handvol dikke, zware, blinkende staafjes van een vinger lang te voorschijn trok; ze waren van boven spits en in het midden goudkleurig gekorreld (gegreineerd (greineren = het oppervlak ruw, gekarteld maken) of gekarteld: ze vertoonden ruitvlaktes zoals kristal en edelstenen). Hij legde deze naast het Jezuskind op de schoot van de heilige Maagd, die het goud dankbaar en liefdevol aannam en het met een hoek van haar mantel bedekte. (Waarschijnlijk begreep zij er het symbolisme van). Mensor schonk deze bundel gegroeide goudstaafjes, omdat hij vol trouw en liefde was en met een onwankelbare vroomheid en volgehouden inspanning de waarheid zocht 339 .
Nu trok Mensor zich met zijn vier begeleiders terug en Saïr, de bruine, trad met de zijne vooruit; nader gekomen zonk hij met gevoelens van de diepste ootmoed op zijn beide knieën neer en bood met zielroerende woorden zijn geschenk aan, terwijl hij 339
Staafjes goud. – In Jezus’ tijd was het gebruik nog niet verdwenen om te betalen in afgewogen geld: korrels, plaatjes, klompjes, staafjes van goud of zilver. Fascikel 6
647
een gouden wierookscheepje, vol kleine, groenachtige harskorrels op het tafeltje voor Jezus neerzette; zijn persoonlijk geschenk bestond in wierook, want hij was degene die zich bereidvaardig en vol liefde voegde naar Gods wil, die hij met de meeste ijver zocht te volbrengen; hij bleef lang neergeknield, vervuld met gevoelens van godsvrucht, waarna hij zich weg begaf.
De beurt was nu aan Teokeno, de blanke en hoogste in leeftijd; hij was reeds hoogbejaard en kon, zwaarlijvig als hij was, niet meer neerknielen. Naderend bleef hij diepgebogen staan en plaatste een gouden vaas met een fijne groene plant op de presenteertafel: ze scheen mij nog levend, met wortel en al; het was een edelgewas, een zeer fijn, groen, rechtstammig boompje met kroezige kruin, waaraan fijne witte bloempjes bloeiden. Het was mirre 340 . 340
Het was mirre. – Ook het Evangelie doet de derde koning mirre offeren.
Mirre bestaat uit harskorrels uit sommige struiken en bomen. Spontaan uitgedropen mirre is geelwit. Via insnijdingen bekomen is ze roodachtig en donkerbruin. De min of meer ronde korrels zijn soms doorschijnend, hebben witte vlekjes of geboogde streepjes; ze zijn welriekend maar hebben een bittere, prikkelende smaak. Teokeno heeft er zonder twijfel geofferd, want in nr. 153 is er nog sprake van ‘schalen en busjes vol korrels’, maar wat hij hier offert, schijnt eerder de ‘mirris’ te zijn; dit is een sierstruikje met witte tuilvormige bloempjes. De meest bekende soort is de ‘welriekende mirris’, die een soort anijsreuk afgeeft en witte tuilvormige bloempjes draagt; zij hadden er meegebracht in potten. Op een Egyptisch reliëf, gereproduceerd in D.B. Encens, is het vervoer afgebeeld van struiken en bomen, o.m. wierookstruiken. In het Matteüs-evangelie, 2, 11, lezen wij in de Griekse tekst dat de giften van de Wijzen bestonden in ‘chryson, libanon en smyrnan’, wat gewoonlijk vertaald wordt door ‘goud, wierook en mirre’. Als we de mededelingen van K. goed begrijpen, werden door de H. Driekoningen, naast andere geschenken, ook levende mirre-planten geofferd. Zie nr. 153 waar ook het symbolisme wordt verklaard. Fascikel 6
648
Teokeno offerde mirre, omdat deze op verstorvenheid en overwonnen hartstochten wijst, want deze man van beproefde deugd had geweldige bekoringen tot afgodendienst, tot veelwijverij en opvliegendheid te bekampen gehad 341 .
Bij Larousse en Winkler-Prins heet die plant: ‘cerfeuil musqué’, muskaatkervel, ook wel Spaanse of roomse kervel; maar in het Griekse kruidenboek van Pedanios Dioscorides en bij Plinius heet ze ‘smyrneion, smyrnium’, een benaming die wel heel dicht het Griekse evangeliewoord benadert en vertaald zou kunnen worden: mirreachtig, mirresoortig. Tenslotte zij nog verwezen naar een artikel van R. Ryckmans in Revue biblique, 1951, blz. 372-376, waaruit zou blijken dat de gangbare vertaling ‘goud, wierook en mirre’ niet precies weergeeft wat in het oorspronkelijk Aramees werd bedoeld. 341
Bekoringen tot veelwijverij. – Wij kunnen het als volgt interpreteren: om niet daaraan mee te doen, had hij het menselijk opzicht moeten trotseren Fascikel 6
649
Zijn godvruchtige ontroering hield hem, zoals ook zijn gezellen, zolang aan het Jezuskind geboeid, dat ik medelijden kreeg met de andere dienaren buiten de grot die zo lang op hun beurt moesten wachten. 151. De ontboezemingen van de koningen en hun onderdanen waren zeer aangrijpend en gekenmerkt door kinderlijke godsvrucht. Terwijl zij op hun knieën vielen en hun geschenken overreikten, spraken zij ongeveer als volgt: “Wij hebben zijn ster gezien en en overwinnen. Men weet welk een tiran de ‘mode’ is: allen doen zo, dus kunnen we niet anders dan ook zo te doen. Men denke hedendaags aan de minirokken. Welnu, men kan zeggen dat oudtijds in Perzië (en in bijhorend land Medië) veelwijverij mode was. Ook werd ze aangemoedigd door de natuurgodsdienst van de Perzen, het Mazdeïsme. *** Ziehier wat wij lezen bij Dapper in ‘Perzië’ in par. ‘Hoererij en Echt’: “De Perzen van enig vermogen stellen zich niet tevreden met één vrouw, doch houden van oudsher er meerdere en zelfs vele op na, welke het hun dan vrij staat te verstoten. Oudtijds deden zij dit ook wel om van de koningen premies voor de vele kinderen te winnen, maar hedendaags alleen uit geilheid en seksuele aandrang. Ook schamen zij zich niet over principes als dit: Een almanak heeft na een jaar zijn dienst gedaan; zo laat ook na een jaar uw vrouw maar gaan en neemt een ander, wilt gij altijd feest, want niemand een verjaard kalender leest. In onkuisheid doen de Perzen voor niemand onder. In alle steden vindt men bordelen; men zegt van koning Darius dat hij op zijn tochten 360 bijvrouwen met zich meevoerde. Rijke kooplieden hebben in de steden waar zij een affiliaal hebben, ook een vrouw, zodat zij daar ook een gezin en een thuis hebben. Mohammed, wiens al-koran de veelwijverij aanprijst als iets goeds en de vleselijke lust deel doet uitmaken van het loon der gelukzaligen, heeft de toestand in Perzië eerder verslecht.” (blz. 100, 114). Fascikel 6
650
begrepen dat Hij de koning over alle koningen is en wij komen Hem aanbidden en met geschenken huldigen.” Zij waren geheel als in verrukking en in een spontaan, kinderlijk en liefdedronken gebed smeekten zij het Jezuskindje henzelf met alles wat van hen was, hun familieleden, hun landen en onderdanen, hun have en goed, alles wat hun op aarde waardevol, duurbaar en heilig was, onder zijn bescherming te nemen; zij smeekten de nieuwgeboren koning hun harten en zielen, hun denken en doen goedgunstig te aanvaarden en in bezit te nemen, hen te verlichten en te besturen, hun alle deugden, vrede en liefde te schenken, het enige wat de mens op aarde gelukkig kan maken. Ootmoed en gloeiende liefde straalden uit hun houding en op hun aangezicht; vreugdetranen rolden over hun wangen en baard; zij waren overgelukkig, verzadigd van troost; zij konden wel geloven zich hier te Bethlehem in de ster zelf te bevinden, waarnaar hun ouders nu reeds meer dan 1000 jaren met zulk een standvastig verlangen verzuchtend, hopend en biddend hadden uitgezien; nu waren zij vervuld met al de blijdschap der uiteindelijke vervulling van eeuwenoude beloften. Zeer ootmoedig bedankend nam de Moeder Gods hun gaven aan; eerst drukte zij haar gevoelens niet in woorden uit, doch een simpele beweging, een klein gebaar onder de sluier vertolkte haar ontroering en heilige vreugde. Het blote bovenlijfje van het Kindje dat zij tegen zich in haar sluier gevat hield, straalde tussen de vouwen de bezoekers zo hemels schoon en schitterend tegen 342 . Tenslotte stamelde Maria toch enige vriendelijke woorden van dank tot iedereen van hen en hield onder haar toespraak haar sluier even opgelicht.
342
Jezus straalde. – Dit wijst nu reeds op een verschijnsel dat aan Jezus in zijn openbaar leven soms waar te nemen was. In sommige omstandigheden nam zijn uiterlijk een meer stralend voorkomen aan; zie de bemerking die wij later hierover zullen maken in fasc. 13, nr. 438. Fascikel 6
651
O wat was Maria’s handelwijze voor mij een nuttige leerschool! Ik sprak tot mijzelf: “Hoe minzaam bedankend neemt Maria elke gifte aan; zij die niets nodig heeft, omdat zij Jezus bezit, neemt nederig elke liefdegifte aan; laat ik hieruit leren hoe men de gaven der liefde moet aanvaarden! Ook ik wil voortaan iedere liefdegave nederig en dankbaar in ontvangst nemen. En ach! hoe goed zijn toch Maria en Jozef! Voor zichzelf behielden zij zoveel als niets van alles wat zij kregen; zij deelden alles op hun beurt aan de armen uit 343 . 343
De geschenken der H. Driekoningen. – Dit waren niet alleen de giften die men bij de geboorte van een kind aanbiedt (fasc. 5, nr. 125, voetnoot 281), maar ook die welke men in de oosterse despotische landen aanbood, nl. die van minderen aan meerderen bij de een of andere gelegenheid, vooral bij Nieuwjaar (bij de Joden ook op het Poerimfeest, cfr. Prat, Jésus Christ’, I, 105). Volgens Dapper was dit, 3 eeuwen geleden, nog zo. Geschenken zijn: edelstenen, stoffen, tapijten, reukwerken, zilver, goud, paarden, zeldzaamheden. Ook de H. Driekoningen wilden nu Hem, dien zij als hun leenheer beschouwden, met hun geschenken vereren. Zij offerden goud, wierook en mirre, voortbrengselen en delfstoffen, die zowel aan Perzië als aan Arabië eigen zijn. Volgens K. lieten zij ook rijke tapijten ten geschenke achter. Ook bij ons weet iedereen dat de Perzische tapijten wereldvermaard zijn. Men leert het op school in de volksatlas; men leest het in Géogr. univ. V, Perse, blz. 161, 166, 172; bij Dapper, Perzië, 40, 49, 72, 75. -
Perzië was en is nog rijk aan goud, daar er zo veelvuldig gebruik van gemaakt werd; er worden goud- en zilverweefsels vervaardigd; aan de koning wordt veel goud ten geschenke gebracht, vooral op Nieuwjaar; vele bergen in het binnenland bevatten goud-, zilver-, koper- en ijzermijnen, vooral de bergen in de provincie Kerman (Géogr. univ. V, 143, 148, 169, 174).
-
Mirre en wierook hoorden zowel in Perzië thuis als in Arabië; beide landen gelijken in klimaat ten zeerste op mekaar. ***
De offergaven der H. Driekoningen zijn rijk aan symbolisme; -
het goud verbeeldt het koninkschap,
-
de wierook de godheid die er door aanbeden wordt,
Fascikel 6
652
Nadat de koningen met hun gezellen de grot weer verlaten hadden en naar hun tent teruggekeerd waren, traden nu eindelijk hun dienaren binnen. Dezen hadden ondertussen de tent opgeslagen, de dieren ontladen, alles op zijn plaats gebracht en daarna tot nu toe met alle ootmoed en geduld buiten de deur op hun beurt gewacht.
-
mirre de sterfelijkheid, het zoenlijden, de dood. Als balsemmaterie wijst de mirre ook op het bewaard-blijven na de dood, op de onsterfelijkheid.
Vandaar deze lapidaire uitspraak van Juvencus: “Zij offeren goud, wierook en mirre aan de koning, aan God, aan een mens.” De liturgie van het feest der H. Driekoningen kent er dezelfde betekenissen aan toe: “Zij offerden - goud aan de machtige koning, - wierook aan de ware God en - mirre voor zijn begrafenis.” *** De uitnodiging van de Wijzen naar de kribbe verzinnebeeldt de roeping van de heidenen tot het geloof. Daarom moeten wij de koningen als onze stamvaders in het geloof liefhebben en vereren. Dit moeten wij doen vooral ieder jaar op hun feest, maar dan ook God bedanken voor onze eigen uitverkiezing en roeping tot het kindschap van God. Met de Wijzen moeten wij aan Christus goud, wierook en mirre aanbieden. a) Goud. Door het leiden van een leven van liefde, onderdanigheid en gehoorzaamheid aan Gods wil en Christus’ Evangelie. Hierdoor erkennen wij Hem als de koning onzer harten. b) Wierook. Door vast te geloven aan Jezus’ Godheid en door dit geloof om te zetten in akten van aanbidding, dankzegging, verzoening en smeking. c) Mirre. Door onze smarten, vernederingen, droefheden, enz. te verenigen met die van Christus. Fascikel 6
653
Ik schat hun getal boven de 30 en onder hen bevonden zich een groepje knapen, wier hele kleding bestond in een doek om de lenden en een klein manteltje om het lichaam; deze dienaren traden in groepjes van 5 naar binnen onder het geleide van één der voornaamsten tot wie zij behoorden; zij knielden rondom het Kind neer en vereerden het in stilte. Allerlaatst kwamen de knapen gezamenlijk binnen, knielden neer in een kring om het Kind en aanbaden de kleine Jezus met harten vol onschuld en vreugde. De dienstknechten en knapen vertoefden niet te lang in de grot, want de koningen kwamen terug en traden met grote plechtigheid binnen; zij hadden nogmaals andere, lichte, waaiende mantels aan, die breed om hen heen vlogen; zij droegen wierookvaten in hun handen en bewierookten met de grootste eerbied het Kind, zijn Moeder en H. Jozef en de gehele grot; hierna en na een diepe buiging voor de H. Familie verwijderden zij zich weer. Dit was de manier van aanbidden bij dit volk, hun aanbiddingsplechtigheid. Gedurende heel dit gebeuren waren Maria en Jozef met zoeter vreugde vervuld, dan ik ze ooit te voren had gezien. Ja, herhaaldelijk stroomden tranen van aandoening en geluk over hun wangen. Deze erkenning en plechtige verering van het heilige Kind, dat zij tot hun spijt slechts zo armoedig konden huisvesten en van wiens goddelijke waardigheid zij in de nederigheid van hun hart onuitgesproken doch diep bewust waren, bezorgde hun een eindeloze troost. Wat waren zij gelukkig te zien hoe, in weerwil van alle menselijke verblinding, Gods almachtige zorg en voorzienigheid voor het Kind der Belofte sedert eeuwen de hulde had voorbereid en deze nu uit verafgelegen landen had toegezonden, die zijzelf het niet konden geven, nl. de luistervolle, Hem verschuldigde eer en aanbidding van de machtigen der aarde. Ach! zij verenigden zich zo hartgrondig met de koningen om Jezus te aanbidden. De hulde die het Kind hier ontving, verschafte hun een hemel van geluk. Fascikel 6
654
152. In het kleine dal achter de geboortegrot tot bij de grafspelonk van Maraha was het kampement van de koningen opgeslagen en waren de dieren in rijen aan palen vastgebonden, ieder in zijn perk tussen touwen. Bij de grote tent die dicht bij de geboortegrotheuvel opgericht was, zag men ook nog een ruimte die met matten overspannen was en waarin men een deel van de bagage ondergebracht had, doch het grootste gedeelte hadden zij in de grafspelonk van Maraha opgestapeld. Toen allen het Kindje aanbeden en de geboortegrot verlaten hadden, waren reeds de sterren aan de hemel verschenen en zij verzamelden zich in een kring bij de grote oude terpentijnboom, die zich boven de grafspelonk verhief. Daar hielden zij met plechtig gezang een godsdienstoefening ter ere van de sterren. Het is niet met woorden te vertolken hoe zielroerend hun gezang in het stille dal weerklonk; zo vele eeuwen hadden hun voorouders de sterren waargenomen, onder de sterren gebeden en gezongen en heden waren hun verzuchtingen verhoord, hun hoop vervuld, hun wachten beloond. Hun gezang steeg nu op uit een hart dat zwijmeldronken was van dankbaarheid en vreugde.
Jozef vergast zijn bezoekers. – Onweerswolken aan de Kim. Inmiddels had Jozef, hierbij door een paar herders terzijde gestaan, een kleine maaltijd in de tent van de koningen bereid; zij brachten er schalen en borden binnen met kleine broden, vruchten en honigraten, schoteltjes met kruiden en ook kruikjes met balsem en zij zetten dat alles klaar op een lage tafel op een vloertapijt. Reeds in de morgen had Jozef dit alles bijeengebracht voor het onthaal van de koningen; hij kende te voren hun aankomst, want de H. Maagd had het hem voorzegd.
Fascikel 6
655
Wanneer nu de koningen met hun verwanten van hun avondgezang naar hun tent terugkwamen, zag ik Jozef hen vriendelijk ontvangen; hij heette hen welkom en bad hen als zijn gasten zich zijn kleine maaltijd te laten welgevallen; hijzelf nam plaats midden tussen hen rondom de lage tafel en zo aten zij. (Lage tafel, zie fasc. 1, nr. 13, voetnoot 31). Bij deze gelegenheid was Jozef allerminst schuchter, integendeel! hij was vrijmoedig en zo vrolijk en vol troost dat hij weende van vreugde. Bij dit zien kon ik wel niet anders dan denken aan mijn vader zaliger, de arme landbouwer, die bij mijn inkleding als non onder zo vele voorname gasten aan tafel plaats moest nemen. In zijn eenvoud en nederigheid had hij daar aanvankelijk erg tegen opgezien, maar naderhand was hij zo opgewekt en onbevangen, dat hij vreugdetranen stortte; hij was, zonder dit te willen of zelfs te weten, de hoofdpersoon op de ereplaats bij dit feest. Na deze kleine maaltijd verliet Jozef weer zijn gasten; enige voornamen uit de stoet begaven zich nu voor de nacht naar een herberg te Bethlehem; de overigen legden zich ter ruste op hun legersteden die in hun grote tent rondom langs de wanden in gereedheid gebracht waren. In de geboortegrot teruggekeerd plaatste Jozef alle ontvangen geschenken ter rechterzijde van de kribbe in een wandholte die hij met een scherm had afgesloten, zodat men niet zag wat er in opgeborgen was. De meid van Anna die hier bij Maria in dienst gebleven was, had zich gedurende de hele plechtigheid achteruit gehouden in de kleine grot, waarvan de deur in de gang van de geboortegrot was 344 ; zij was eerst uit haar schuilhoek weer te voorschijn
344
Hier, gelijk reeds vroeger schijnt K. werkelijk het bestaan te bevestigen van een klein grotje dat zijn ingang heeft in de noordwand van de gang der geboortegrot, maar de bekleding van de wanden met marmer en amianten tapijten laten niet toe de zaak te controleren. Fascikel 6
656
gekomen, nadat allen de grot verlaten hadden; het was een zeer ernstige en bescheiden vrouw. Noch de H. Familie noch deze meid zag ik met een zweem van ijdel behagen de geschenken der koningen bekijken; alles was met dankbaarheid ootmoedig aangenomen maar werd ook zonder berekening weer weggegeven. Na de aankomst van de stoet hedenavond bij het belastingsgebouw te Bethlehem, zag ik daar enig gewoel en vervolgens ook geloop in de stad. De nieuwsgierigen die de stoet naar het herdersdal gevolgd hadden, waren ook aanstonds weer teruggekeerd. Later, terwijl de koningen zo godvruchtig en overgelukkig, zo vol heilige troost en als doorstraald van geestelijke vreugde in de geboortegrot aan het nieuwgeboren Kind hun offers en verering brachten, bemerkte ik in de omtrek enige Joden, die uit de verte spiedden, vol misnoegen waren en daarna in de stad alles gingen vertellen. De verblindheid van die mensen voelde ik smartelijk aan, ik moest over hun ongeluk wenen; ik leed verschrikkelijk om die boze mensen die toen, gelijk ook nu, negatief op de genade reageren; wanneer het Heilige zich openbaart, wanneer God zich tot goede mensen neerbuigt, slaan zij hen arglistig, ontevreden en afgunstig gade en verspreiden daarna vol bitterheid leugen en laster. Hoe moet ik zulke kleinzielige mensen beklagen: de zaligheid is zo dicht bij hen en zij stoten ze zo ver van zich af; deze goede koningen daarentegen komen in vast geloof aan de beloften het Heil van zo ver zoeken; ook hebben zij het met grote vreugde gevonden.
Zondag, 23 december. – Altijd nog heden (23 december) zag ik in de loop van de dag Herodes te Jeruzalem met meerdere wetgeleerden schriftrollen (Amiant = draad of vezelsteen, welke zich laat spinnen en door vuur niet verteert. Wanneer de steen zwaar is en harde, onbuigzame draden heeft, dan wordt die asbest genoemd.) Fascikel 6
657
overlezen en de verklaringen van de koningen ermee vergelijken; later zweeg men erover, als om de hele zaak te doen vergeten.
Overhaastige afreis der Koningen. 153. Maandag, 24 december, daags na de aankomst der koningen. – Heden reeds zeer vroeg in de morgen zag ik de koningen en velen uit hun gevolg ieder voor zich het Jezuskind en de H. Maagd bezoeken. Buiten dit zag ik hen gedurende de dag in hun kampeerplaats en bij hun lastdieren allerlei voorwerpen aan de herders ten geschenke geven; zij waren overstelpt van een onmetelijke vreugde, genoten een voorsmaak des hemels en deelden uit zonder te berekenen. Het was in die tijd een gebruik om bij verblijdende gebeurtenissen zich mild te betonen met geschenken (cfr. fasc. 4, nr. 102). De herders die aan het gevolg van de koningen allerlei diensten bewezen hadden, ontvingen rijke giften; ook vele armen zag ik mild begiftigd worden; ik zag dat zij oude, arme moedertjes, die gebogen aangestrompeld kwamen, dekens op de schouders legden. Onder het meegekomen dienstpersoneel van de koningen waren er meerderen die het verblijf in dit herdersdal verrukkelijk vonden en die hier gaarne wilden blijven wonen om het leven van de herders te delen en zich zelfs in hun families in te lijven. Zij legden hun verzoek hieromtrent aan de koningen voor, en dezen verleenden hun niet alleen hun toestemming, maar bovendien rijke geschenken, nl. dekens , huisraad, goudkorrels en ook de ezels waarop zij gereden hadden. Toen ik de koningen ook een grote hoeveelheid brood zag uitdelen, dacht ik aanvankelijk: “Waar komen al die broden vandaan?” Maar dan herinnerde ik mij dat ik hen van tijd tot tijd Fascikel 6
658
op de plaatsen waar zij rustten, met hun meelvoorraad kleine platte broden als beschuiten had zien bakken; zij gebruikten daarvoor ijzeren vormen die zij met zich meevoerden. Die platte broden of koeken zetten zij daarna rechtop dicht tegen elkaar in de lichte, lederen kisten die aan de zijden van hun lastdieren hingen. Heden kwamen uit Bethlehem weer vele mensen de koningen om allerlei geschenken lastig vallen; enigen doorsnuffelden zelfs hun reisgoed en zeurden om dit of dat, onder voorwendsel dat het hun hier- of daarvoor dienstig kon zijn (over bedelaars, zie huidig fasc. 6, nr. 143, voetnoot 324). De koningen hadden te Jeruzalem en ook hier door de grootte van hun stoet en het opzien dat zij verwekten, allerlei last en teleurstelling ondervonden. Gelijk zij als in een triomftocht naar hier gekomen waren, in de mening dat het hele land volop in feest zou zijn voor de nieuwgeboren koning, zo vonden zij het nu, door ondervinding geleerd, raadzaam in kleiner groepen en zonder enig vertoon hun terugweg af te leggen; deze zou daardoor ook te sneller verlopen. Daarom lieten zij reeds heden een deel van hun gevolg afzonderlijk afscheid nemen of zich afzonderen, hetzij om hier in het dal onder de herders verspreid te gaan leven en wonen, hetzij om naar de aangewezen plaatsen vooruit te trekken, waar zij zich met hen weer zouden verenigen. Ik verwonderde mij de karavaan reeds ‘s avonds aanmerkelijk verminderd te zien; de koningen waren nog wel steeds van plan morgen naar Jeruzalem te reizen om Herodes te berichten hoe zij het Kind te Bethlehem gevonden hadden, maar zij wilden dit nu meer in stilte doen; daarom zonden zij er velen (langs andere wegen) vooruit; dit zou de reis ook voor dezen verlichten; zijzelf konden hen dan op hun dromedarissen in korte tijd weer inlopen 345 .
345
Verder zal K. zeggen: eerst gaan ze in oostelijke richting.
Fascikel 6
659
Tegen avond begaven zij zich nogmaals naar de geboortegrot om afscheid van de H. Familie te nemen.
Mensor ging als eerste alleen binnen. Maria legde hem het Jezuskind in de armen: hij weende en was dronken van vreugde en troost. Na hem kwamen de beide anderen (Saïr en Teokeno) en ook zij namen afscheid onder tranen; zij bedachten de H. Familie met nog vele nieuwe geschenken: talrijke stukken van verscheidene stoffen. Deels zagen ze eruit als ongeverfde zijde 346 , deels waren ze rood, deels ook met bloemen doorweven; er waren ook vele zeer fijne dekkleedjes bij. Ook hun wijde, fijne mantels lieten zij achter; deze waren bleekgeel als van zeer fijne wol, en zeer licht zodat het minste windje ze bewoog; zij brachten ook vele schalen, die op elkander stonden en meerdere bussen vol korrels en ook in een korf potten met fijne groene kruidbosjes of heestertjes die fijne bloempjes droegen. Er stonden drie struikjes in het midden van de pot, doch zó, dat men op de rand van de pot weer een andere pot kon plaatsen (cfr. nr. 150, voetnoot 340); zó stonden de potten in de korf op elkander gestapeld: dit was mirre; ze lieten tenslotte voor Jozef nog lange, smalle korven met vogels achter; deze voerden ze mee om onderweg te slachten en zij hadden meerdere zulke korven aan hun dromedarissen hangen. Zo is enigermate de traditie gerechtvaardigd volgens welke de koningen gerust of zich opgehouden zouden hebben bij de grot van Deir Doezi, d.i. klooster van de H. Teodosius, 8 km ten oosten van Bethlehem. De plaats heet nu Deir Ibn Obeïd en ligt op de weg die naar Engedi en verder zuidwaarts langs de Dode Zee leidt (cfr. Guide, 462-463). 346
Zij schonken ook zijde. –Volgens Géogr. univ. V, 171 is zijde het voornaamste industrieartikel van Perzië. Volgens Dapper “is zijde er de voornaamste handel; vele plaatsen onderscheiden zich door het overgroot aantal zijdewormen, die zich voeden met het loof van de moerbeiboom; men beweert dat dit land jaarlijks 20.000 balen zijde van 216 pond ieder, voortbrengt.” (Perzië, 91, 140-141; cfr. géogr. univ. 143, 144, enz. Fascikel 6
660
Zij vergoten een stroom van tranen, toen zij het Kind en Maria verlieten. Ik zag de H. Maagd naast hen rechtstaan, toen zij afscheid namen; zij had haar Kindje op de arm; het was in haar sluier gehuld; zij vergezelde de koningen enige schreden naar de ingang van de grot. Nu stond zij stil, maakte de grote, gele, dunne sluier, waarin zij met Jezus gehuld was, van haar hoofd los en reikte hem aan Mensor over tot een blijvend aandenken voor die rechtschapen mannen. Diep neergebogen namen zij dit kostbaar geschenk in ontvangst en hun harten stroomden over van dankbaarheid en eerbiedige liefde, toen zij de lieve, jeugdige Moeder met het Kind der Belofte ongesluierd vóór zich zagen staan. O welke zoete tranen stroomden uit hun ogen bij het verlaten van de grot! Voortaan betekende die sluier voor hen het kostbaarste kleinood, de heiligste schat die zij hier op aarde bezaten. De wijze waarop de H. Maagd de geschenken aannam, was vrij van alle gehechtheid aan die dingen, vrij van ijdel behagen, en toch was haar dank jegens de schenkers zo waarachtig, ontving zij hun gaven zo buitengewoon minzaam en ootmoedig, als waren ze een schat voor haar. Ik heb bij deze zo wonderbaarlijke hoge bezoeken geen zweem van baatzucht bij haar bemerkt, behalve dat zij aanvankelijk uit liefde voor haar goddelijk Kind en uit medelijden met de H. Jozef, zich in eenvoud ging vleien met de hoop dat zij nu wellicht welwillendheid en steun zouden ondervinden in Bethlehem en niet meer zo verachtelijk behandeld zouden worden als bij hun aankomst; in die omstandigheid immers had kommer en verlegenheid haar veel droefheid veroorzaakt. Toen de koningen afscheid kwamen nemen, was de nachtlamp reeds ontstoken in de grot; het was duister en zij begaven zich dadelijk hierop met de hunnen onder de oude grote terpentijnboom boven de grafspelonk van Maraha, om daar, zoals gisterenavond, hun godsdienstoefening te houden; onder de boom brandde een lamp en bij het zien van de sterren aan de hemel begonnen zij afwisselend te bidden en heel zoet te zingen; de Fascikel 6
661
stemmen van de knapen klonken zeer welluidend en zoet boven die der volwassenen uit. Na de plechtigheid keerden zij terug naar hun tent, waar Jozef hun andermaal een kleine maaltijd had bereid. Na afloop hiervan gingen enigen opnieuw in de herberg te Bethlehem overnachten, terwijl de overigen zich weerom in de tent langs de wanden ter ruste legden. *** Te middernacht had ik opeens een visioen.
Ik zag de koningen in hun tent rondom langs de wanden op opengespreide dekens slapen en een schitterende jongeling tussen hen verschijnen. Hun lamp was ontstoken en zij richtten zich op in hun slaap; het was een engel die hen wekte en hun beval onverwijld en haastig te vertrekken en niet de weg over Jeruzalem, maar om de Dode Zee door de woestijn in te slaan. Snel sprongen zij van hun legerstede op; sommigen ijlden naar hun reisgenoten; een ander naar de grot en deze wekte de H. Jozef, die zich aanstonds naar Bethlehem spoedde om hen te roepen die daar in de herberg een nachtverblijf gezocht hadden. Doch weldra ontmoette hij hen op de weg; zij kwamen reeds terug, want zij hadden dezelfde verschijning gehad en dezelfde waarschuwing gekregen. Met een onbegrijpelijke snelheid was de tent dadelijk opgebroken, opgeladen en al het overige van het kamp weggeruimd 347 . Terwijl de koningen nog vóór de geboortegrot op roerende wijze van Jozef afscheid namen, snelde reeds hun gevolg in verscheiden 347
Tenten met verbazende snelheid opgebroken. –
“Zo de nood dwingt, is in één uur een geheel bedoeïenenkamp opgebroken, e geladen en weg.” (‘t H. L.3 jg. blz. 7). Met een ongelooflijke snelheid breken zij op een teken de tenten op en laden ze op wagens (of kamelen). (Mislin, II, 80). Fascikel 6
662
groepen, om vlugger vooruit te komen, zuidwaarts langs de Dode Zee door de woestijn van Engedi. Ondertussen drongen de koningen er bij de H. Familie nog op aan om samen met hen de vlucht te nemen, omdat het gevaar dat hen bedreigde, niet denkbeeldig, maar zeer reëel was; en dan smeekten zij Maria om zich ten minste met het Kind te verbergen, opdat haar toch om hunnentwil geen leed of last zou aangedaan worden; zij weenden als kinderen, omhelsden nogmaals de H. Jozef, stamelden snikkend hartroerende afscheidswoorden en bestegen dan hun dromedarissen, die nu veel lichter bevracht waren en doorkruisten in vlugge rit de woestijn. Toen zij buiten in het vrije veld gekomen waren, zag ik de engel bij hen om hun de weg te wijzen, die zij houden moesten; zij waren in een oogwenk verdwenen. De verschillende groepen volgden verschillende wegen, de ene groep ongeveer een kwartier ter zijde van de andere; eerst trokken zij ongeveer een uur lang in oostelijke richting (zie huidig nr. 153, voetnoot 345) en daarna in zuidelijke door de woestijn op parallelle wegen, hetzij langs, hetzij meer verwijderd van de Dode Zee. Daarna liep hun terugweg door de landstreek, waardoor Jezus in zijn derde jaar openbaar leven uit Egypte terugkeerde.
Fascikel 6
663
Maatregelen tegen de H. Familie. 154. Dinsdag 25 december. – De engel had de koningen juist bijtijds gewaarschuwd, want de overheid van Bethlehem had het plan ontworpen, hetzij op een geheim bevel van Herodes, hetzij, wat ik eerder zou geloven, uit verkeerde dienstijver, degenen uit het H. Driekoningengevolg die te Bethlehem logeerden, heden gevangen te nemen; zij zouden in de diepe kelders onder de synagoge worden opgesloten en als onruststokers bij Herodes worden aangeklaagd. Doch toen men hedenmorgen in de vroegte hun aftocht vernam in de stad, hadden zij reeds Engedi bereikt; het dal waar zij gekampeerd hadden, had zijn vroeger uitzicht hernomen, behoudens enkele achtergebleven tentpalen en het platgetreden gras; dit waren de enige tekenen van hun verblijf op die plaats. Anders was alles in dit dal en deze omgeving rustig en eenzaam zoals te voren. Niettemin had het opdagen van zulk een karavaan groot opzien te Bethlehem verwekt; vele burgers waren er spijtig om, aan Jozef geen onderkomen verschaft te hebben. Betweters stelden die oosterse koningen voor als avonturiers en dwepers, terwijl nog anderen hun komst met het gerucht van de verschijningen aan de herders in verband brachten. Daarom meenden de overheden in Bethlehem – ik weet niet of zij het nu ook niet deden op bevel van Herodes – voorzorgsmaatregelen te moeten treffen. Hierop zag ik hoe alle stadsbewoners bijeengeroepen werden vóór een gebouw; dit stond midden in de stad op een openbare plaats, waar zich tussen bomen een bron (of vijver) nabij de synagoge bevond. Een trap voerde omhoog naar dit grote huis en ik zag hoe boven op de trap door iemand aan alle burgers die vóór het huis op het plein vergaderd waren, een bekendmaking voorgelezen werd. Hierbij werd verboden alle bijgelovige verzinsels en fantastische geruchten in verband met die familie die zich even Fascikel 6
664
buiten de stad geïnstalleerd had, nog langer te verspreiden. Ook was het niet langer geoorloofd dezelfde familie, die tot al die praatjes aanleiding gegeven had, na te lopen. Nadat het verzamelde volk uiteengegaan was, zag ik dat de H. Jozef door twee mannen naar datzelfde huis gedaagd en daar door oude Joden in verhoor genomen werd. Ik zag hem nog naar de geboortegrot terugkeren en dan weer naar het gerechtshuis gaan. Bij dit tweede bezoek had hij wat goud uit de geschenken der koningen mee en gaf hun dat in stilte. Hierop lieten zij hem met rust heengaan; het hele verhoor bijgevolg leek mij, ten minste gedeeltelijk, op een afzetterij neer te komen. Ook zag ik nog hoe dezelfde magistraten een weg lieten versperren; deze weg liep niet door de poort (aan de zuidkant der stad), maar begon bij de plaats, waar Maria bij haar aankomst te Bethlehem onder de grote boom had zitten wachten; hij liep over een heuvel of wal naar de omgeving van de grot. Tot dit doel velde men een boom en legde hem dwars over de weg om hem te versperren; zij richtten bovendien nog een wachthut op bij de boom en spanden over de weg draden of touwen, die in het wachthuisje aan een bel vast waren; hierdoor zou iemand die toch deze weg volgde verraden, betrapt en gearresteerd kunnen worden 348 .
348
We zien duidelijk dat dezelfde weg bedoeld is, die Jozef en Maria volgden om de grot te bereiken. Ook zij gingen uit de dieper plaats over een heuvel of wal en langs vervallen muren naar de grot (cfr. fasc. 4, nr. 112, einde en fasc. 11, nr. 306, begin). De afsluiting van de weg schijnt ons onnozel, primitief en ondoelmatig. Toch werd een soortgelijke maatregel te Lourdes genomen om de mensen te beletten tot bij de grot te komen. Bij de laatste verschijning knielde Bernadette op het weiland aan de overzijde van de Gave tegenover de grot. (Leven van Bernadette, Rothof, blz. 105). Fascikel 6
665
155. In de namiddag zag ik een bende van 16 soldaten van Herodes bij Jozef, met wie zij een gesprek aanknoopten; het waren waarschijnlijk uitzendelingen, die een onderzoek moesten instellen naar de zogenaamde rustverstoring, waarvan men de koningen bij Herodes had beschuldigd, doch toen zij alles op deze plaats stil en rustig vonden en in de grot niemand aantroffen buiten dit arme onschadelijk gezin en daar zijzelf opdracht gekregen hadden om rond dit gezin geen opzien te verwekken, keerden zij voldaan terug en brachten verslag uit van hun onderzoek. Jozef had alles, de geschenken der koningen en het overige dat zij bij hun haastige afreis nog achtergelaten hadden, weggeborgen, deels in de grafspelonk van Maraha, deels in enige andere verborgen grotten in de heuvel van de geboortegrot (zie grondplan van dat complex).
Fascikel 6
666
Deze spelonken kende hij immers sedert zijn kinderjaren, daar hij er zich in die tijd dikwijls voor zijn broeders in verborgen had; die verschillende kelders bestonden reeds ten tijde van de aartsvader Jakob. Eens heeft deze, toen er op de plaats van Bethlehem nog niets dan een paar hutten stond, op de geboorteheuvel een tijdlang zijn tenten opgeslagen.
Hedenavond zag ik voor de eerste maal Zakarias uit Hebron bij de H. Familie op bezoek; Maria was nog in de grot; hij stortte tranen van vreugde, hield het goddelijk Kind in zijn armen en aan zijn hart gedrukt en herhaalde gedeeltelijk of met enige wijzigingen de lofzang die hij bij de besnijdenis van Joannes geïmproviseerd had.
Leven van de H. Familie te Bethlehem. Woensdag 26 december. – Vandaag is Zakarias reeds weer afgereisd en is Anna met haar oudste dochter, met haar tweede man en de dienstmeid bij de H. Familie teruggekeerd. (Wij hebben steeds te doen met dezelfde dienstmeid: op 22 december was ze met Anna, om het bezoek der koningen te ontwijken, in de stam Benjamin gegaan, nr. 144, einde).
De oudste dochter van Anna is groter en ziet er bijna ouder uit dan haar moeder. Anna’s tweede man is groter en ouder dan Joakim; hij heet Eliud en is een keurder van de offerdieren in de tempel. Anna heeft van hem een dochter die ook Maria heet; deze kan, nu bij Christus’ geboorte, reeds 6 of 8 jaren zijn (zie fasc. 4, nr. 101, voetnoot 219). Hierna stierf Eliud weldra en Anna moest volgens Gods wil een derde maal huwen en uit dit huwelijk kreeg zij een zoon, die ook broeder van Christus genoemd werd. De dienstmeid die Anna, 8 dagen geleden (zie nr. 144, begin en midden, 19 en 20 december) vergezelde, als deze uit Nazareth Fascikel 6
667
naar hier kwam (de meid was Anna zonder twijfel tegemoet gegaan of gaan halen), is nog steeds bij de H. Maagd. Toen de H. Familie nog in de geboortegrot huisde, verbleef deze meid in de kleine grot ter zijde, doch nu Maria in de grot naast die der geboorte is gaan wonen, slaapt die meid onder een afdak, dat Jozef vóór de grot voor haar in orde gebracht heeft, terwijl Anna en haar reisgezelschap nu in de geboortegrot gehuisvest zijn. In het heilig huisgezin heerst nu een blijde stemming. Anna is overstelpt van geluk. Maria legt haar zeer dikwijls het Kind Jezus in de armen en laat het door haar verzorgen; tot nog toe zag ik niet dat zij dit aan iemand anders toestond. Jezus hoofdhaar is blond en kroes. Ik zag – wat mij ten zeerste trof, maar in werkelijkheid niet zo zal geweest zijn – hoe Jezus’ haren in fijne, zuivere lichtstralen eindigden, die dooreen schitterden. Ik geloof dat zij het haar van het Kind doen krullen, want ik zie dat zij bij het wassen het hoofd van het Kindje inwrijven, waarbij ze Jezus dan een manteltje omhangen; ik zie telkens met welk een stichtelijke godsvrucht en eerbied de H. Familie het Jezuskind vereert en hoe dit alles niettemin natuurlijk en menselijk is en gewoonweg gebeurt; bij heilige en begenadigde mensen is dit immers altijd het geval. Het Kind geeft ook blijk van een liefde en aanhankelijkheid jegens zijn Moeder, zoals ik dit bij zulke heel kleine kinderen nooit heb gezien. Maria vertelde aan haar moeder van het bezoek der H. Driekoningen, dat zij met alle bijzonderheden beschreef. Anna was er diep door getroffen, dat God die mannen uit zo verre landen tot het geloof en tot de kennis van het Kind der Belofte had geroepen; zij beschouwde met diepe ootmoedigheid en ontroering hun geschenken, die Jozef hier achter een scherm van vlechtwerk in een gesloten holte van de grotwand verborgen had; ze schenen haar als een belichaming te zijn van hun aanbidding; zij hielp mee om veel daarvan uit te delen en om het overige goed geordend te verpakken.
Fascikel 6
668
156. Het is nu rustig in deze omgeving; de wegen naar hier, die niet door de stadspoort leiden (die in de zuidmuur is), werden door de stadsoverheden verboden en versperd; Jozef ging zijn benodigdheden niet meer naar Bethlehem halen; de herders voorzagen hem van het nodige (fasc. 5, nr. 125, voetnoot 281).
De bloedverwante in de stam Benjamin, bij wie Anna enige dagen was gaan doorbrengen, is (Mara), een dochter van Rode die een zuster is van Elisabet (zie familieboom in fasc. 1, nr. 10); zij is arm en kreeg later meerdere zonen, die leerlingen van Jezus werden. Een dezer heette Natanaël, de latere zogenaamde bruidegom van Kana; zij heet Mara en is één van de vrouwen die bij Maria’s dood te Efeze aanwezig waren; deze Natanaël is niet die van de vijgenboom, waar Joannes van spreekt (Joa. 1, 45); hij zal aanwezig zijn op het meerderjarigheidsfeest van Jezus na diens optreden in de tempel als knaap (zie fasc. 7, nr. 201, voetnoot 427) en leerling van Jezus worden op het bruiloftsfeest zelf.
Fascikel 6
669
Vandaag reeds zond Anna haar man Eliud met de ezel die een grote lading droeg, en met de haar verwante dienstmeid met een zwaar pak vooruit; dit was een tweezak, die op haar borst en rug hing; hij bevatte een deel van de geschenken der koningen, nl. allerlei stoffen en voorwerpen en gouden vaatwerk, die de eerste christenen later in hun godsdienstbijeenkomsten en -oefeningen gebruikten. Alles werd zo geheim mogelijk weggebracht, want zij worden nog steeds door bespieders in het oog gehouden; het schijnt dat deze geschenken slechts naar een andere plaats op de weg naar Nazareth gebracht worden, waar ze door knechten afgehaald zullen worden, want in vroeger jaren heb ik gezien dat Eliud bij Anna’s afreis, die weldra zal plaats hebben, terug in Bethlehem was. Anna was nu alleen bij Maria in de zijgrot; ik zag ze allebei aan een grof deken vlechten of breien. In de geboortegrot is nu alles opgeruimd; alleen de ezel staat er nog, doch achter vlechtwanden verborgen. Er kwamen heden nogmaals agenten van Herodes naar Bethlehem; in verschillende huizen onderzochten zij het geval van een nieuwgeboren kind. Er waren heden (nog steeds 26 december) soldaten te Bethlehem die in verscheidene gezinnen om inlichtingen naar een nieuwgeboren koningskind vroegen; zij vielen met hun vragen vooral een voorname joodse vrouw lastig, die kortelings een zoon had gekregen; naar de geboortegrot kwamen zij niet eens zien, omdat zij daar reeds vroeger niets dan een armoedige familie hadden aangetroffen; zo stond het bij die mensen met wereldse opvattingen vast dat die familie voor hun onderzoek niet in aanmerking kwam.
Fascikel 6
670
Klein incident. – Medicinaal krijt. Twee oude mannen en wel, naar ik meen, van de herders die als eersten het Kind aanbeden hadden, kwamen de H. Jozef waarschuwen om voor die opspoorders op zijn hoede te zijn; daarom zag ik de H. Familie met het Jezuskind zich gaan verbergen in de grafspelonk van Maraha; de geboortegrot was ontruimd; niets verried daar nog de aanwezigheid van bewoners; binnen zag het er doods en verlaten uit; ik zag hen in de nacht met een afgeschermd licht door het kleine dal trekken. Anna droeg de kleine Jezus vóór zich in de armen; Maria en Jozef gingen aan haar zijden en vergezellende herders droegen de dekens en andere slaapbenodigdheden voor de heilige vrouwen en het goddelijk Kind. Terwijl ik hen zo zag gaan, kreeg ik een bijvisioen, doch ik weet niet of ook de H. Familie het zag; ik beschouwde vóór de borst van moeder Anna, rondom de kleine Jezus, een glorie of licht, waarin 7 engelengestalten in golvende en liggende houding boven mekaar rond het Kindje Jezus zweefden; ook vertoonden zich aan mij nog vele andere gestalten in deze glorie en bovendien zag ik aan de zijden van Anna, van Jozef en Maria nog andere lichtgestalten die hen onder de armen schenen te leiden. Toen zij de voorkamer waren binnengetreden, sloten zij de deur en gingen dan in de eigenlijke grafkamer, waar zij hun legersteden in orde brachten. 157. Donderdag, 27 december. – Opmerking van Brentano. – Verschillende jaren kwam de zienster op het volgende incident terug, maar telkens verhinderden ziekten en storende bezoeken haar het op de dag zelf te vertellen; dit deed zij dan later bij wijze van aanvulling.
Terwijl Maria aan Anna nog vertelde over het bezoek van de koningen en beide ook nog hier in de grafspelonk het achtergelaten en opgestapelde goed der koningen nazagen, zag ik Fascikel 6
671
twee herders bij de H. Maagd komen, die haar waarschuwden, als kwamen er van overheidswege agenten die op zoek waren naar haar Kind. Dit beangstigde de H. Maagd geweldig en spoedig daarop zag ik de H. Jozef binnentreden, het Jezuskindje uit haar armen nemen, in een mantel hullen en het wegbrengen; ik kan me niet meer herinneren waar hij het heenbracht, als ik het ten minste ooit heb geweten. Ik zag nu de H. Maagd wel een halve dag lang alleen in de grot zonder het Kindeke, het hart vol moederlijke angst en bezorgdheid. Toen nu het uur daar was, waarop zij geroepen zou worden om het Kind aan haar borst te voeden, drukte zij de eerste melk, die door de schok van haar gemoed bedorven kon zijn 349 , in een kleine holte van de witte steenbank der grot uit; zij vertelde deze voorzorg aan een vrome ernstige herder, die tot haar kwam (waarschijnlijk om haar bij het Kind te brengen), en daar deze herder diep overtuigd was van de grote heiligheid van de Moeder des Verlossers, schepte hij later de melk van de Moeder-Maagd, die in de witte steenholte schuimend als gegist was, zorgvuldig op met een lepel; hij bracht ze met een eenvoudig geloof naar zijn vrouw, die bij gebrek aan melk haar zuigelingske niet kon voeden. De goede vrouw gebruikte met een eerbiedig vertrouwen deze heilige medicijn en haar geloof werd op staande voet zo doelmatig gezegend, dat zij overvloed van melk kreeg voor haar kind.
349
Moedermelk bedorven door de schok van het gemoed. – Een hevige ontsteltenis schijnt er invloed op te hebben. Men heeft lang gepoogd onze zienster in haar uiterste zwakheid nieuwe krachten bij te brengen door middel van moedermelk. Het initiatief hiervan ging uit van haar dokter, de heer Wesener, die in zijn dagboek hierover schrijft: “Merkwaardig voor de natuurvorsers is het feit dat de zieke telkens aan de smaak van de melk herkende, zoals zij dit aan de voedster verklaarde, als deze wat onpasselijk of door gemoedsaandoening ontsteld was geweest.” (blz. 272). Dus schijnt Maria’s voorzorg niet onredelijk of bijgelovig te zijn geweest. Fascikel 6
672
Sedert dit dubbel incident kreeg de witte steen van die grot dezelfde geneeskracht en ik heb gezien dat tot in onze tijd zelfs dwaalgelovige mohammedanen zich ervan bedienen als van een geneesmiddel tegen deze en andere lichamelijke kwalen. Deeltjes van deze aarde (van dit steen of krijt) werden van oudsher door de bewakers der heilige plaatsen gewassen, gereinigd en in kleine vormen geprest en als voorwerpen van godsvrucht ter herinnering in de christenheid verspreid; het zijn de relikwieën waarop men geschreven vindt: ‘De lacto sanctissimae Virginis Mariae’: van de melk der allerheiligste Maagd” 350 . 350
De door K. hier vermelde feiten: het zich verbergen der H. Familie in die grot, het verlies of uitpersen van wat melk, de geneeskracht die het krijt van de grot er aan ontleende, behoren wel degelijk tot de traditie. Inderdaad, wij lezen in Petits Bollandistes, T. 2, pag. 243: “De zogenaamde melkrelikwieën van Onze-Lieve-Vrouw dateren al uit de 1e eeuw. Volgens een traditie zou de H. Veronika de leerling van Christus Martialis vergezeld hebben op zijn missietochten door Zuid-Gallië. Als relikwieën droegen zij met zich mee bloed van de eerste martelaar Stefanus, ook melk, haren en schoeisel van de H. Maagd. Het bloed bleef in een door Martialis gebouwde kerk te Bordeaux; hij bouwde later nog een andere kerk bij de zeekust op het gebied van Bordeaux, nl. te Soulac aan de monding van de Garonne. Deze kerk werd opgericht ter ere van de Moeder van God en kreeg de naam ‘Soulac’, d.i. solum lac = alleen melk; het was immers de enige relikwie die men daar kon laten, omdat zij de andere reeds elders geplaatst hadden. Door melk van Maria is niets anders bedoeld dan één van die klontjes gemaakt met krijt uit de melkgrot van Bethlehem. En feitelijk, omstreeks 1860 werd in de grond nabij de nieuwe kerk van Soulac een reliekschrijn gevonden met het opschrift: ‘melk van de H. Maagd’. In het schrijn was in een kader een witte steen bewaard gelijkend op albast. Was dit niet één van die steentjes die losgemaakt werden uit de melkgrot van Bethlehem? (of gemaakt van haar krijt?) Zulke melkrelikwieën gemaakt in de vorm van ouwels of tabletjes werden in alle streken der bekende wereld verspreid. In de middeleeuwen werd er een veelvuldig gebruik van gemaakt, want melkrelikwieën der H. Maagd treft men in vele kerken aan. (ouwels = dunne schijfjes van gedroogd deeg) Fascikel 6
673
Volgens een onderzoek van X. Barbier telt men in Spanje, Frankrijk, België, Duitsland en Italië gezamenlijk 68 kerken die zulk een relikwie bezitten. De lijst van de steden waar ze zich bevinden, vindt men in Dictionnaire d’Archéologie chrétienne et de liturgie, art. Galactite. In haar onderdelen kent de traditie afwijkende versies, b.v. dat het uitpersen of verlies van melk zou hebben plaats gehad op de vlucht naar Egypte, maar toch in deze grot. Maar ook hier constateren wij dat K. het eenvoudigst en natuurlijkst is in de voorstelling van de feiten. *** “Onze zienster”, zo zegt Brentano in een nota op deze passage, “heeft als eerste, op grond van haar visioenen, gezegd dat deze grot tot grafplaats gediend heeft aan de voedster van Abraham en dat ook het steen der grot de genade der geneeskracht bekomen heeft naar aanleiding van de moederlijke angst en voorzorg van Maria.” “De geleerde Franciscaan Quaresmius”, zo vervolgt Brentano, “custos en e apostolisch commissaris van het H. Land in de 17 eeuw, zegt o.m. het volgende over deze grot: Op een geringe afstand ten oosten van de geboortegrot (ongeveer 200 stappen) is er een onderaardse plaats waarin drie grotten of ruimten uitgehold zijn (zie grondplan fasc. 4; alsook hierna).
Fascikel 6
674
Verjaardag van Maria’s en Jozefs huwelijk. 158. Jozef bleef niet in de grafspelonk van Maraha verborgen. Ik zag hem met de twee oude herders in de geboortegrot allerlei schikkingen treffen. Ik zag de herders met verscheidene kransen van groen en bloemen aangedragen komen; ik wist aanvankelijk niet waartoe ze dienen zouden, maar weldra werd het mij duidelijk dat zij toebereidselen maakten tot een indrukwekkend feest. Ik zag Eliud, Anna’s tweede man, en ook de dienstmeid weer aanwezig; zij waren met twee ezels teruggekeerd; zonder twijfel waren zij de dienstknechten van Anna, die met deze lastdieren van Nazareth kwamen, slechts een eind ver tegemoet gegaan, hadden dezen met hun pakken naar Nazareth teruggezonden en In de middelste wordt dikwijls het H. Misoffer opgedragen; men noemt ze doorgaans de grot der H. Maagd of ook de Sint-Niklaaskerk (zie fasc. 4, nr. 116, voetnoot 252). Een bulle van paus Gregorius XI (+ 1378) maakt van die St-Niklaaskerk gewag en staat de Franciscanen toe er een klooster met kerk te bouwen. Een oud Latijns handschrift over de H. Plaatsen zegt: “Item de StNiklaaskerk, waarin zich de grot bevindt waarin Maria zich met het Kindje Jezus, volgens de overlevering, verborg.” (Hist. T.S. elucidatio, Antv. 163, T. II, blz. 678). Quaresmius getuigt verder dat de aarde van die spelonk, verpulverd, gewassen en gedroogd, gelijkt op echte melk. De aldus bereide aarde wordt ‘melk van Maria’ genoemd; gedaan in de een of andere drank, wordt ze met heilzaam gevolg gebruikt door vrouwen die van moedermelk beroofd zijn of ook aan andere kwalen lijden. Zelfs Turkse en Arabische vrouwen wenden de ruwe aarde uit de grot met hetzelfde doel aan en wel zo veelvuldig, dat op de duur de spelonk, die oudtijds slechts één kamer vormde, nu uit drie ruimten bestaat.” Brentano besluit: “De relikwieën die op verscheidene bedevaartplaatsen de naam ‘Melk van de H. Maagd’ dragen, zo dikwijls bevreemding wekken en tot spotternij aanleiding geven, zijn tenslotte niets anders dan aarde of verpulverd krijt uit deze grot bij Bethlehem, waarvan K. hier spreekt. De hier behandelde traditie vindt men ook in een Armenisch handschrift. Fascikel 6
675
hadden zijzelf nu die lastdieren naar Bethlehem gebracht (vergelijk nr. 156). Jozef had van de afwezigheid der H. Maagd, terwijl zij zich in de grafspelonk van Maraha ophield, gebruik gemaakt om met de hulp van de herders de geboortegrot op te luisteren voor de herdenking van de verjaardag hunner verloving. Wanneer nu alles gereed was, haalde hij de H. Maagd met het Jezuskind en moeder Anna af en bracht hen in de opgesierde geboortegrot binnen; hier vond Maria haar moeders tweede man Eliud, de dienstmeid en drie bejaarde herders reeds verzameld. O door welk een zalig geluk werden allen overstroomd op het ogenblik dat de H. Maagd met het Kindje Jezus op haar armen de geboortegrot binnentrad. Gewelf en wanden waren behangen met slingerkransen en bloemen (die zelfs in deze wintertijd niet ontbraken). In het midden stond een tafel, gedekt met een feestmaal. De bodem, de tafel en een deel van de wanden (tot een zekere hoogte?) waren bekleed met enige prachtige tapijten van de H. Driekoningen. Op de tafel verhief zich tot in een luchtopening van het gewelf een piramide van loofwerk en bloemen, en in haar hoogste top zat op een tak een duif, die, zo ik meen, een nagemaakte was; ik zag de gehele grot vol licht en glans. Zij hadden het Kindje Jezus in rechtop zittende houding geplaatst, in zijn wiegekorfje, dat op een onderstel stond; Jozef en Maria, met kransen getooid, stonden aan zijn zijden en dronken uit dezelfde beker; buiten de verwanten waren ook nog de oude herders aanwezig; men zong psalmen en hield een klein vrolijk feestmaal. Ik zag koren van engelen verschijnen en allerlei hemelse wezens aan dit feest in de grot hun medewerking verlenen: alle feestvierders waren vol godsvrucht en hemels geluk. Na afloop van het feest begaf zich de H. Maagd met het Kindje Jezus en moeder Anna weer naar de grafspelonk van Maraha.
Fascikel 6
676
Laatste dagen te Bethlehem. 159. Vrijdag, 28 december. – In de laatste dagen en ook heden zag ik de H. Jozef veel verrichten met het oog op de aanstaande afreis van de H. Familie uit Bethlehem; Jozef ontdeed zich dagelijks van enige huisraad; hij schenkt aan de herders al de lichte wanden en schermen van vlechtwerk en ook andere dingen, waarmee hij de geboortegrot gerieflijk had ingericht en zij brengen dat allemaal weg. Hedennamiddag zag ik weer vele mensen, die naar Bethlehem ten sabbat gingen, tot bij de geboortegrot komen. Toen zij deze echter verlaten vonden, trokken zij zonder te vertoeven verder. Anna zal na de sabbat de terugreis naar Nazareth aanvaarden; ook heden is men nog bezig alles in orde te brengen en pakken te maken. Anna zal op twee ezels een groot deel van de geschenken der H. Driekoningen meenemen; dit zijn hoofdzakelijk tapijten, dekens en klederstoffen. Hedenavond onderhielden zij de sabbat in de grafspelonk van Maraha.
Fascikel 6
677
Zaterdag, 29 december. – Op zaterdag, sabbat, 29 december vierden zij voort de sabbat; alles was rustig en stil in de omtrek. Na het sluiten van de sabbat werd alles definitief geregeld en gereedgezet voor de afreis van Anna en Eliud met hun dienstmeid en de ezels. Reeds vroeger eens en nu vannacht voor de tweede maal zag ik de H. Maagd in de duisternis het Kindje Jezus uit de grafspelonk van Maraha naar de geboortegrot dragen; zij legde het daar op de plaats van zijn geboorte op een tapijt en knielde biddend erbij neer; toen zag ik de gehele grot, evenals bij Jezus’ geboorte, met een hemels licht vervuld; ik denk dat ook de lieve Moeder Gods dat licht toch wel gezien zal hebben.
Zondag, 30 december. – Op zondag, 30 december, reeds vroeg in de morgen, zag ik moeder Anna met haar echtgenoot en de dienstmeid onder blijken van tedere genegenheid afscheid nemen van de H. Familie en van de drie oude herders en zich op weg naar Nazareth begeven. Ook Anna’s dienstmeid ging nu met hen mee en ik was opnieuw verwonderd over haar vreemdsoortige muts, die er bijna als een koekoekskorf uit zag; zó noemen de boerenkinderen in mijn geboortedorp een spits uitlopende muts, die zij in hun spel zich vlechten met biezen. Vier dagen geleden, nl. op 26 december, heb ik Anna’s tweede man met de meid en twee ezels goederen, waaronder kostbaarheden der H. Driekoningen waren, zien wegbrengen (zie nr. 156). Zij brachten die dingen alleen maar tot in de herberg bij Jeruzalem. Daar kwamen knechten van Anna het afhalen om het naar Nazareth te dragen. Wanneer ik de volgende dag, 27 december, Eliud met de meid en de ezels op de terugweg naar Bethlehem zag, verkeerde ik een tijdlang in de waan dat het lieden uit de herberg waren; de oorzaak van die vergissing was wel dat ik hen in die herberg Fascikel 6
678
had zien overnachten en met de bewoners vertrouwelijk had zien omgaan, als waren zij er thuis. Heden, 30 december, maakten Anna en haar man en meid zich gereed voor de definitieve afreis en namen alles wat van de geschenken der H. Driekoningen daar nog overgebleven was, op hun lastdieren mee. Terwijl zij het nu oplaadden, was ik heel verwonderd hen een pakje te voelen meenemen dat van mij was; ik voelde dat het mee opgeladen werd en ik kon helemaal niet begrijpen hoe een heilige als moeder Anna het aandurfde zich iets van het mijne toe te eigenen. Deze bevreemding van de zienster wordt hierdoor opgehelderd dat Anna stoffe of klederen van de H. Driekoningen meenam, waarvan K. later een klein stukje als relikwie in haar bezit kreeg. Zij voelt dat Anna dat stukje nu meeneemt (en waant wellicht het voortaan kwijt te zullen zijn).
Fascikel 6
679
160-161-162. Kort nadat de zienster de indruk gehad had dat Anna iets meenam wat haar toebehoorde en zij haar verwondering daarover had uitgedrukt, had het volgende plaats, terwijl zij in helderziende toestand verkeerde:
“Anna heeft bij haar afreis”, zei zij, “een groot deel van de geschenken der koningen meegenomen; het bestond hoofdzakelijk uit stoffen; veel daarvan is in het bezit van de ontluikende Kerk gekomen en overblijfselen (of relikwieën) zijn tot heden toe bewaard gebleven. Een stukje van het dekkleed, waarmee het presenteertafeltje belegd was, waarop zij hun geschenken plaatsten, en ook van een hunner mantels, bevinden zich onder mijn relikwieën.” Hier is het nodig de volgende tussennota te lezen. Het is de verkorting van een veel langer nota die Brentano hier plaatst, maar deze samenvatting bevat het wezenlijke. Men begrijpe de uitdrukking ‘mijn relikwieën’. Ten gevolge van de verwoesting van vele kerken en ook ten gevolge van de zorgeloosheid en van het gebrek aan geest van geloof bij vele priesters en christenen in die tijd, waren vele relikwieën en heilige voorwerpen van onschatbare waarde verloren gegaan, verspreid en zoek geraakt of zelfs in de handen van leken, of wat nog erger is, bij marktkramers en sjacheraars terecht gekomen. K. nu bezat in de hoogste mate de gave om gewijde voorwerpen van profane te onderscheiden, echte relikwieën van valse, enz. Ware relikwieën herkende zij niet alleen als zodanig en heilig, maar zij zag tevens van waar en van wie deze heilige overblijfselen waren, kende hun geschiedenis en wisselvalligheden en kon ook, althans in grote trekken, het leven der heiligen van wie ze waren, verhalen. Zo hadden Brentano en andere vrienden van de zieneres vele van die verdwaald geraakte schatten in hun bezit gekregen, verzameld en bij haar gebracht. Haar buitengewoon zielsbestuurder, deken Overberg, had haar twee kasten bezorgd met relikwieën, die uit Fascikel 6
680
verwoeste kerken afkomstig waren en dateerden uit de eerste christelijke tijden; ze waren vaak aanleiding tot kostbare visioenen en haar vrienden maakten er ook wel eens gebruik van om haar verlichting in haar groot en voortdurend lijden te verschaffen, vooral wanneer het buitengewoon erg en ondraaglijk geworden was. Tot hier de nota van Brentano, maar deze blijft aan het woord in de tekst. *** In verband met de geschiedenis der H. Driekoningen spreekt hij van relikwieën die van hen afkomstig zijn en meteen levert hij de bewijzen van K.’s kennis en helderziendheid inzake relikwieën. Deze uiteenzetting beslaat 7 bladzijden. Daar dit alles meer tot het leven en de charismata van K. dan tot het leven der H. Maagd behoort, daar wij minder reden hebben dan Brentano om hierop de nadruk te leggen en bovendien ons werk niet nodeloos mogen verlengen, stellen wij ons met een paar trekken daaruit tevreden. In het begin van dit nr. 160 noemde K. twee in haar bezit zijnde relikwieën van de H. Driekoningen: iets van het presenteertafelkleedje en iets van een mantel. Zij vervolgde en zei tot Brentano: “Ze zijn bij U, thuis, in één van de zakjes, waarin relikwieën stevig verpakt zitten.” Brentano bracht haar die pakjes en ze greep er één uit, dat de aangeduide relikwieën bevatte; zij opende het dadelijk en herkende een geelwollen en een ander donkerroodzijden stukje stoffe als afkomstig van de H. Driekoningen. Van hun mantels zei zij: “zij bezaten er verschillende, een sterke en dikke die zij droegen bij slecht weer; een gele en een rode van fijne lichte wolle; die mantels waaiden onder het gaan in de wind; bij plechtigheden droegen zij mantels van ongeverfde zijde; ze glansden, waren op de zoom met goud geborduurd en hadden een lange sleep die gedragen werd.” Een stukje zijde was ook aanleiding tot een visioen over zijdeteelt, waarvan zij getuige was in een streek nog verder dan het land der koningen, nl. in westelijk Koressan. Fascikel 6
681
Hierover lezen wij in Géogr. univ.: “De moerbeiboom gedijt er welig en voedt ontelbare zijdewormen, die door hun gespin de grondstof leveren aan een groot aantal zijdefabrieken; ook meer noordelijk (in Tartarije) is, dankzij de vele moerbeibomen, de zijdenijverheid zeer bloeiend.” (blz. 196, 209, T. V). *** Brentano vertelt in zijn uiteenzetting zijn proefneming met twee andere dergelijke zakjes. A) Één daarvan gebruikte haar schoonzuster om er sterkte en troost in te vinden. Op een afstand van 3 uren zag K. er de inhoud van en deelde die aan Brentano mee. Op verzoek van K. bracht die schoonzuster van Flamschen haar het pakje terug. Brentano opende het en het bevatte, zoals K. gezegd had: een donkerrood stukje tapijt en twee stukjes dun weefsel, als kripfloers van de kleur der ruwe zijde, een stukje hout en een paar witte steenschilfertjes. Brentano stak elk ding afzonderlijk in enveloppen, gaf ze haar één voor één en zij zegde: ”Gij moet dat alles zorgvuldig bewaren en geen rafeltje er van verliezen. 1) Die dikke, thans bruin uitziende stoffe was dieprood en behoorde tot een vloerkleed, ongeveer zo groot als mijn kamer; de dienstknechten van de koningen spreidden het als een tapijt open op de bodem van de geboortegrot en Maria was met het Jezuskind erop neergezeten, terwijl ze wierookten. Maria heeft dit kleed daarna steeds in de grot bewaard en het later op de ezel meegenomen, toen zij voor de opdracht van Jezus in de tempel naar Jeruzalem ging. 2) Het lichte, kripachtig weefsel is een stukje van een korte mantel; deze bestond uit 3 afzonderlijke banen die aan een halskraag bevestigd waren; zij droegen hem als een soort stola bij godsdienstplechtigheden, waarbij die banen over hun rug en schouders los en waaiend neerhingen; de zoom was van franjes en kwasten voorzien. Fascikel 6
682
Het houtsplintertje en de steentjes werden in een later tijd uit het Beloofde Land meegebracht.” 3) Een derde, eveneens stevig toegenaaid pakje had zij ook aan een vrouw uitgeleend. Naar aanleiding van de gebeurtenissen met de H. Driekoningen zag zij van op afstand dat het eveneens twee relikwieën bevatte die van de koningen stamden. Nadat het pakje teruggebracht was, deed Brentano dezelfde proefnemingen ermee. De 6 voorwerpen die er in waren, deed Brentano weer in afzonderlijke enveloppen; zij beschreef nauwkeurig en juist wat ieder enveloppe bevatte. B) Twee der relikwieën waren afkomstig van de koningen en zij zegde ervan: 1) “Dit is van een kleed van Mensor; het is zeer fijne wol; het had slechts armopeningen zonder mouwen. Van de schouders tot halfwege de armen hing een lap omneer, die op een opengesneden halve mouw geleek. Hierop beschreef zij nauwkeurig de vorm, de stof en de kleur van de relikwie. 2) Dit stukje stof is van een mantel die de koningen ook hebben achtergelaten. Nogmaals beschreef zij zeer juist de aard van deze relikwie. Zo deed zij ook met de vier andere voorwerpen. Heel deze uitweiding over K.’s relikwieënkennis, waarvan wij hier maar een samenvatting gaven, was in ons manuscript in 3 nummers verdeeld, nl. nrs. 160, 161, 162. Onze samenvatting hebben wij bij nr. 150 ondergebracht; zo vallen hier 2 nummers uit en nr. 163 is het vervolg van de eerste 8 regels van nr. 160.
Fascikel 6
683
Zuivering van Maria (Lk. 2, 22-38). 163. Vertrek uit Bethlehem. Toen nu de voleinding van de dagen naderde, waarna de H. Maagd volgens Gods Wet haar eerstgeborene in de tempel aan God opdragen en weer vrijkopen moest, maakte de H. Familie zich gereed om aan de tempel een bezoek te brengen en om vandaar naar hun woonplaats te Nazareth terug te keren. Reeds op zondagavond, 30 december, hadden zij onder de herders alles verdeeld, wat de dienstknechten van moeder Anna nog hadden achtergelaten. De geboortegrot, de zijgrot en ook de grafspelonk van Maraha, waren nu geheel ontruimd en schoongemaakt; Jozef liet ze in gereinigde staat achter. In de nacht van zondag op maandag 31 december zag ik hem andermaal met Maria en het Kind Jezus de geboortegrot bezoeken om van die heilige plaats afscheid te nemen. Eerst spreidden zij het vloertapijt van de koningen nog eens uit op Jezus’ geboorteplek, legden het Kindje erop neer en baden daar; zij legden het vervolgens op de plaats van de Besnijdenis, waar zij op dezelfde wijze knielden en baden 351 .
Maandag, 31 december. – Op maandag 31 december, bij het dagaanbreken, zag ik de H. Maagd de ezel bestijgen; hij was door de zorgen van de goede 351
Jozef en Maria maken een aanvang met de verering van de H. plaatsen. Wij zullen Onze-Lieve-Vrouw dit ook zien doen in Jezus’ lijden. “Alle Joden vereerden te allen tijde”, zal K. zelf later zeggen, “de plaatsen waar heilige gebeurtenissen en bewijzen van Gods liefde hebben plaats gehad; zij vergeten er gene; zij richten er gedenkstenen op; zij gaan erheen in bedevaart en aanbidden God op die plaatsen, enz.” Later in fasc. 30, nr. 1864 zullen wij iets meer daarover zeggen. Fascikel 6
684
oude herders geheel voor de reis opgetuigd en stond reeds aan de ingang van de grot te wachten. Jozef hield voor Maria het Kindje vast, totdat zij gemakkelijk gezeten was en reikte het haar dan over op de schoot; zij zat dwars op de zadel; haar voeten steunden, een weinig opgeheven (zodat ze niet hingen) op een voetplank en waren gekeerd naar de achterzijde van de ezel toe; zij hield het Kindje op haar schoot in haar wijde sluier gehuld en hield overgelukkig haar blik erop gevestigd. Zij namen op hun reis slechts een paar dekens en pakjes op de ezel met zich mee; de plaats van Maria was daartussen.
De herders namen een aandoenlijk afscheid en begeleidden de H. Familie nog tot op de grote weg; zij namen niet de weg waarlangs zij hier aangekomen waren, maar gingen tussen de heuvel van de geboortegrot en de grafspelonk van Maraha langs de oostkant van Bethlehem en zo konden zij zich onopgemerkt verwijderen. Fascikel 6
685
30 januari. – 352 Heden zag ik de H. Familie op de korte weg van Bethlehem naar Jeruzalem zeer langzaam vooruitkomen; zij zullen herhaaldelijk stilgestaan hebben om te rusten; op het middaguur zag ik hen gaan zitten bij een bron (of put) die door banken omgeven en met een dak overbouwd was 353 . Ik zag dan ook een paar vrouwen tot de H. Maagd naderen en haar balsem in kleine kruikjes en ook broodjes aanbrengen. Het offer van de H. Maagd voor de tempel hing in een korf aan de ezel; de korf was in drie vakken verdeeld; twee ervan waren van binnen met iets overtrokken en in deze vakken lagen vruchten; het derde vak was doorzichtig getralied en men zag daarin een paar duifjes. 352
30 januari. – Opeens verspringen wij een maand.
We legden er vroeger de nadruk op dat het leven der H. Maagd niet dag voor dag verteld is, afgezien dan van enige delen, zoals dit het geval schijnt geweest te zijn voor de 14 dagen vóór, en de maand na Christus’ geboorte; het tijdperk der geboorte scheen gesloten op 31 december. De volgende visioenen houden verband met het feest van Onze-LieveVrouwlichtmis en herbeginnen met 30 januari, zodat ze aansluiten bij die van 31 december. e e De opdracht heeft plaats op de 40 of 41 dag na de geboorte, naar gelang wij er de geboortedag zelf bijnemen of niet: - 6 dagen van november + - 31 dagen van december + - 30 januari + - 1 en 2 februari = 40 dagen. 353
Deze put is te onderscheiden van de put der H. Driekoningen. Hij ligt 1.200 m ten zuiden van Qatamin (herberg) en even ver ten noorden van Mar Elias, in de nabijheid van Beit Safafah en ten westen van de weg. Daar heeft volgens een traditie de boom of terebint gestaan in wiens schaduw Maria op haar weg naar de tempel gerust heeft. In 1645 werd die boom door een Arabier verbrand, omdat de pelgrims door het veelvuldig bezoeken van die plaats zijn land vertrapten (cfr. Guide, 301; Mislin, III, 71). Tussen deze put met boom en Mar Elias ligt de put der H. Driekoningen of Bir Qadismoe, rustplaats der H. Driekoningen. Fascikel 6
686
Tegen de avond zag ik hen niet ver van Jeruzalem, ongeveer een kwartier van de stad, hun intrek nemen naast een grote herberg in een klein huis 354 dat bewoond was door een paar kinderloze, oude echtelieden, door wie zij met buitengewone liefde ontvangen werden. Ik weet nu ook waarom ik gisteren de dienstknechten van Anna eerst als bewoners van deze bij Jeruzalem gelegen herberg aanzag; dit kwam doordat ik hen op hun reis naar Bethlehem ook hier bij deze oude goede mensen heb zien verblijven, en zij zullen toen ook wel de herberg voor de H. Maagd besproken hebben (zie nr. 159, waar zij evenwel niet de knechten, maar Eliud en de meid eerst voor bewoners van de herberg houdt.) Die houders der herberg waren Essenerlieden en verwanten van Joanna Chusa; de man was een tuinier, snoeide heggen en was ook ergens met de zorg of het opzicht over wegen belast. 164. 1 februari. – Ik zag heden de H. Familie heel deze dag bij de oude mensen in de herberg vóór Jeruzalem doorbrengen. De H. Maagd was overdag meestal alleen in een kamer met het goddelijk Kind; het lag op een deken op een laag, vooruitspringend gedeelte van de muur; zij was voortdurend in gebed en scheen zich tot de opdracht van Jezus in de tempel voor te bereiden. Bij deze gelegenheid kreeg ik inwendige verlichtingen over de wijze waarop men zich tot de H. Communie dient voor te bereiden. Ook zag ik vele engelen in haar kamer verschijnen en het goddelijk Kind aanbidden; ik weet niet of ook de H. 354
Zie fasc. 4, nr. 110, voetnoot 238, waar we verklaarden hoe K. de herberg eerst groot, een volgende keer klein kon noemen, of hoe de opschrijver van haar mededelingen haar misverstaan kan hebben.
We verwezen naar onderhavig nummer, waar zij het huisje van de opzichters, dat ernaast stond of tegen aangebouwd was, of er wellicht deel van uitmaakte, klein noemt, de herberg daarentegen groot. Fascikel 6
687
Maagd die engelen bemerkte, doch ik denk van wel, want ik zag haar geheel in zichzelf verslonden en vol godsvrucht. De goede waarden uit de herberg bewezen aan de H. Maagd met de meeste liefde alle diensten; zij zullen wel een vermoeden gehad hebben van de waardigheid en heiligheid van het wonderbaar Kind.
‘s Avonds om 7 uur had ik een visioen over de oude Simeon; hij is een mager, hoogbejaard man met een korte baard; hij is een gewoon priester, heeft een vrouw en drie volwassen zonen; de jongste kon nu reeds 20 jaren oud zijn. Ik zag Simeon die dicht bij de tempel woonde, door een enge, donkere gang in de muren van de tempel een kleine gewelfde cel binnengaan, die in de dikke muren ingebouwd was (zie fasc. 3, nr. 71, voetnoot 161).
Fascikel 6
688
In deze cel zag ik niets dan een opening, waardoor men in de tempel neer kon zien. Ik zag de oude Simeon, hier in gebed neergeknield, een geestverrukking krijgen; ik zag een engel hem verschijnen, die hem waarschuwde om morgenvroeg goed op te letten op het knaapje dat het eerst geofferd zou worden: dit knaapje immers was de Messias, naar wie hij zijn leven lang had verlangd en verzucht. Kort na het heil gezien te hebben zou hij moeten sterven 355 . Ik zag het zo duidelijk: de cel was helder van het licht en de heilige grijsaard schitterde in zijn opgetogenheid van geluk. Ik zag hem hierna in zijn woning terugkeren en vol vuur en vreugde aan zijn vrouw verhalen wat de engel hem geboodschapt had. Toen zijn vrouw ter ruste gegaan was, zag ik Simeon zich opnieuw in het gebed begeven. Ik heb in die tijd de vrome Israëlieten en hun priesters onder het bidden nooit die overdreven bewegingen zien maken, welke wij de Joden in onze tijd zien doen 356 . Ik zag echter wel dat zij zich geselden.
355
Deze verhalen van de zienster delen aan het evangelie van Lukas (Lk. 2, 22-38) een nieuwe schoonheid mee. Wij begrijpen beter de woorden: de H. Geest had Simeon geopenbaard dat hij de dood niet zou zien, voordat hij de Gezalfde van de Heer had aanschouwd; ze betekenen dat hij werkelijk zou sterven kort na de ontmoeting. Vandaar dan ook dat Simeon in zijn lofzang zegt: “Welaan Heer! laat nu uw dienaar maar sterven in vrede naar uw woord, want ik heb nu uw heil aanschouwd.” 356
Overdreven bewegingen. – “In de synagoge staan de mannen om te bidden naar Jeruzalem gekeerd en balanceren licht voor- en achterwaarts, opdat zij ook met hun beenderen, met hun gehele wezen, zowel als met het hart zouden bidden.” (Guides bleus, Israël, 80). Van persoon tot persoon, van groep tot groep zullen die bewegingen wel verschillen. -
“Bij de Hassidisten”, zo vervolgt het citaat, “gaat die beweging over tot een ware vreugdedans.”
Fascikel 6
689
Ook zag ik de profetes Hanna in haar cel bij de tempel onder haar gebed met een visioen over de opdracht van het Kind Jezus in de tempel begunstigd worden.
Opdracht van Jezus in de tempel. 165. 2 februari. – Deze morgen – het was nog donker – zag ik de H. Familie, vergezeld van de mensen uit de herberg, met het offerandekorfje en met de ezel die het reisgoed droeg, de herberg verlaten en zich naar Jeruzalem ten tempel begeven; zij traden bij de tempel in een door muren omgeven voorhof. Terwijl Jozef en zijn waard de ezel hier onder een afdak plaatsten, werd de H. Maagd met haar Kind door een bejaarde vrouw vriendelijk ontvangen en langs een overdekte gang verderop naar de tempel toe geleid; zij waren van een lantaarn voorzien, want het was nog donker. Aanstonds in het begin van deze gang kwam de oude priester Simeon de H. Maagd vol verwachting tegemoet; hij stuurde haar enkele woorden van vreugde en welkom toe, nam vervolgens haar Kindje in de armen en drukte het aan zijn hart, waarna hij zich haastig langs een andere zijde in de tempel terugbegaf. De boodschap die de engel hem gisteren gebracht had, had hem zulk een onweerstaanbaar verlangen ingeboezemd om het beloofde Kind te zien, naar hetwelk hij zo vurig verlangd en verzucht had, dat hij reeds hier op de vrouwen had staan wachten. -
“De Joden bij de klaagmuur in Jeruzalem en ook in hun synagogen laten hun eentonige gezangen en gebeden, hetzij ze daarbij staan of gezeten zijn, vergezeld gaan van een voortdurende voor- en achterwaartse beweging en een wiegen van het hoofd dat de zeereizigers aan ‘t geslag en geslinger van de schepen herinnert; die bewegingen zijn zelfs snel, men wordt ervan afgemat tot duizelens toe.” (cfr. Dubois, l68; Leroux, 67, enz.)
Fascikel 6
690
Simeon had lange klederen aan, zoals de priesters er droegen buiten hun dienst (zie fasc. 4, nr. 92, voetnoot 201). Ik heb hem reeds vaak in de tempel gezien en steeds als een oude priester van geen hoge rang; hij onderscheidde zich alleen door een grote eenvoud en verlichte godsvrucht. De H. Maagd werd door haar geleidster tot in de voorhoven van de tempel gebracht, waar de opdracht zou geschieden 357 en hier werd zij verwelkomd door Hanna en Noëmi, haar gewezen leermeesteres, die allebei aan de zijde van de tempel woonden.
Simeon die nu opnieuw uit de tempel teruggesneld kwam, leidde nu de H. Maagd die haar Kind op de armen had, naar de plaats waar de vrijkoping van de eerstgeborenen placht te geschieden; en Hanna, aan wie Jozef de korf met de offergaven overhandigde, volgde haar met Noëmi; de duiven zaten beneden in de korf en in de vakken daarboven lagen de vruchten (cfr. nr. 163 – 30 januari). Jozef ging door een andere deur naar de plaats van de mannen. In de tempel was men verwittigd dat meerdere vrouwen hun eerstgeborenen zouden komen offeren, want ik zag alles in 357
De opdracht van de eerstgeborenen en de zuivering van de moeder geschiedde in (of in een zaal naast) het gebouw van de Schone Poort. Deze grootse poort is het middengedeelte van de gebouwen die het voorhof der vrouwen scheiden van dat van Israël en der priesters. Een trap van 15 treden leidde tot de poort. Fascikel 6
691
gereedheid gebracht; de zaal waarin de handeling voltrokken werd, was zo groot als de stadskerk hier in Dülmen; rondom brandden aan de muren vele lampen, zo geschikt dat ze telkens de figuur van een piramide vormden; aan het boveneinde van een gekromde buis flikkerden de vlammetjes uit een vergulde schijf of schaaltje, dat bijna even helder blonk als het lichtje zelf. Aan de schijf hing, door een tuig (Gewerbe, veer of scharnier) eraan verbonden, een kleine domphoorn, die, omhoog geklapt, het licht uitdoofde zonder geur te veroorzaken en die men, om de lamp te ontsteken, weer neertrok. Verschillende priesters hadden een rechthoekige kast aangedragen en geplaatst vóór een soort altaar, op de hoeken waarvan zich uitsteeksels als hoornen verhieven. Wanneer de deuren van die kast geopend en verder nogmaals uit elkaar geslagen werden, vormden zij de schraag of het onderstel van een tamelijk ruime tafel, die men verkreeg door op het onderstel een groot tafelblad te leggen. Dit blad overdekten zij nu met een rood en daarover met een wit doorzichtig kleed, dat rondom tot op de bodem neerhing. Op de vier hoeken van deze tafel werden meer-armige kandelaars met brandende lampen geplaatst en in het midden stonden rond een langwerpig, scheepvormig wiegje twee ovale schoteltjes en twee korfjes. Al dat gerei hadden zij uit de verschillende vakken van de kast zelf te voorschijn gehaald; ook werden daaruit de priesterklederen genomen, die op het ander, vaststaande altaar gereed gelegd werden. De opgestelde offertafel was met een traliehek omgeven. Aan beide zijden van deze zaal in de tempelgebouwen waren tegen de muren gestoelten of zitbanken, de ene hoger dan de andere (dus trapsgewijze ingericht); in deze gestoelten bevonden zich biddende priesters 358 . 358
Rijen zitbanken tegen de wanden. – Deze inrichting zal K. dikwijls vermelden; ze is eigen aan het Oosten en verdient daarom een bemerking. Ze was gebruikelijk in synagogen, in rijker burgerhuizen, vooral in de ontvangstkamer; in bijzondere vergaderzalen. Zo was een samenkomstzaal Fascikel 6
692
Nu naderde Simeon tot de H. Maagd die haar Kind op de armen droeg; het was gehuld in een hemelsblauwe omslagdoek; hij bracht haar binnen het traliehek bij de offertafel waar zij haar Kindje in het wiegekorfje legde. Van dit ogenblik af zag ik een onbeschrijfelijk helder licht de tempel vervullen; ik zag dat God erin aanwezig was en boven het Kind zag ik de hemel zich openen en mijn blik drong door tot bij de troon van de H. Drievuldigheid. Daarna leidde Simeon de H. Maagd terug in een door tralies afgesloten en voor de vrouwen bestemde plaats (zie fasc. 4, nr. 98, voetnoot 209 en fasc. 10, nr. 258, voetnoot 73). Maria droeg een fijn, licht, hemelsblauw kleed, een witachtige sluier en was geheel in een lange, geelachtige mantel gehuld. Simeon begaf zich hierop naar het vaststaande altaar, waarop men de priesterklederen gereed gelegd had, en hij, met nog drie andere priesters, waren elkaar bij het zich aankleden voor de plechtigheid behulpzaam; op de arm droegen zij een soort van schildje en op het hoofd een gespleten muts. Één van de priesters ging staan achter de offertafel, een tweede ervóór, en elk der twee overige aan een smalle zijde. Zo gerangschikt baden allen over het Kind. 166. Nu trad de profetes Hanna tot Maria, reikte haar de offerandekorf over, die in twee boven elkaar ingerichte vakken vruchten en duiven bevatte en hiermee leidde Hanna haar tot vóór het traliehek dat de offertafel omgaf, waar zij beide bleven staan. Simeon, die vóór de tafel stond, opende het hek en leidde Maria in het klooster der Essenen te Qoemram van zulk een stenen muurbank voorzien; ook de synagoge van Tell Hoem. Soms zijn er twee of drie zulke muurbanken boven mekaar. Reisverhalen spreken ook van divans en kussens die langs de muur ener ontvangstzaal aangebracht zijn of liggen (cfr. Leroux, 176). De ontvangstzalen van rijke huizen in Noord-Afrika hebben rondom stenen banken, die voor de bezoekers met tapijten belegd zijn. Fascikel 6
693
tot vóór de tafel en plaatste haar offer erop. In één van de ovale bordjes werden vruchten en in het ander muntstukken gelegd; de duiven bleven in de korf. Simeon bleef met Maria vóór de offertafel staan; de priester die erachter stond, nam nu de kleine Jezus uit het wiegenkorfje op zijn handen, hief het in de hoogte en vervolgens naar verschillende zijden van de tempel en bad een tijdlang. Hierop gaf hij het Kind aan Simeon die het in Maria’s armen teruglegde en nu over haar en het Kind gebeden zegde uit een rol die naast hem op een lessenaar of draagtoestel hing. Hierop leidde Simeon de H. Maagd weer buiten de afsluiting, vanwaar zij door de daar wachtende Hanna naar de getraliede bidplaats van de vrouwen teruggebracht werd (cfr. fasc. 4, nr. 98, voetnoot 209). Hier waren ondertussen nog een twintigtal andere vrouwen binnengekomen, die eveneens hun eerstgeboren knaapjes in de tempel kwamen offeren. Jozef en andere mannen stonden meer achteruit op de voor hen bestemde plaats. Nu begonnen de priesters vóór het vaststaande altaar nog een plechtigheid, bestaande in bewierokingen en gebeden, waaraan de priesters die zich aan weerskanten in de gestoelten bevonden, deelnamen, doch niet met de overdreven bewegingen van de Joden uit onze tijd. Toen deze plechtigheid geëindigd was, naderde Simeon nogmaals tot Maria in de getraliede vrouwenplaats, ontving van haar het Kindje Jezus in zijn armen en overgelukkig, van vreugde als verrukt, profeteerde hij lang en luidop over het goddelijk Wicht; hij loofde God die zijn beloften had vervuld en zei o.m. ook nog dit: “Heer, nu moogt Gij uw dienaar, volgens uw aankondiging, in vrede uit deze wereld laten scheiden, want mijn ogen hebben Uw Heil gezien, dat Gij bereid hebt vóór het aangezicht van alle volkeren: het Licht tot verlichting van de heidenen en de roem van uw volk Israël.” (Lk. 2, 29-32). Na de plechtigheid was ook Jozef toegetreden en luisterde met Maria vol eerbied naar de geestdriftige, geïnspireerde woorden Fascikel 6
694
van Simeon, die hen beiden zegende en tot Maria nog sprak: “Zie, deze is gesteld tot ondergang van velen en tot redding van velen in Israël, en tot een teken van tegenspraak; ook uw eigen ziel zal een zwaard doorboren, opdat, (naar aanleiding van Jezus’ verschijning, persoon en leer) de gedachten (gezindheid) van velen zich openbaren.” (hoe ze gesteld zijn in het diepste van hun ziel, of ze wezenlijk goed of slecht zijn.) Aan het einde van Simeons toespraak werd ook de profetes Hanna door de Geest aangegrepen en zij sprak lang en luidop over het Kindje Jezus en zij prees zijn Moeder zalig. Ik zag dat de omstaanders dit alles met ontroering aanhoorden, zonder dat ergens ook maar de minste stoornis daardoor ontstond; zelfs de priesters schenen er iets van te horen; het was alsof dat luide, geestdriftige bidden (onder goddelijke ingeving) niemand bevreemdde, alsof het zich herhaaldelijk voordeed en zelfs zo behoorde te zijn (cfr. 1 Kor. 14). Niettemin zag ik dat alle getuigen daarvan in hun hart bewogen waren; allen betuigden de Moeder en het Kind eerbied en ontzag. Maria straalde werkelijk als een hemelse roos. Uiterlijk en naar de schijn had de H. Familie heden de armoedigste gaven geofferd. Jozef echter stopte zonder vertoon de oude Simeon en Hanna vele gele driehoekige geldstukjes in de hand, vooral tot onderhoud van arme meisjes die in de tempel hun opvoeding ontvingen en de middelen niet bezaten om zelf in de onkosten te voorzien.
Uit een nota die Br. hier plaatst, nemen wij de volgende regels over:
Bij een andere gelegenheid buiten het kerkelijk jaar om, zag K. de gehele opdracht van Jezus in de tempel en zegde o.m.: “Behalve de gewone offeranden van duiven, schonk de H. Familie ook vijf driehoekige goudplaatjes van de geschenken der H.
Fascikel 6
695
Driekoningen, en bovendien verscheidene stukken fijne stoffe tot grond of stramien voor borduurwerk in de tempel. Alvorens Bethlehem te verlaten, verkocht Jozef de jonge ezelin aan zijn neef, aan wie hij ze op 30 november verpand had (zie fasc. 5, nr. 126). Ik heb altijd gemeend dat de ezelin waarop Jezus op Palmendag zijn intrede in Jeruzalem deed, van dit dier afstamde.” 167. Hierop zag ik hoe Hanna en Noëmi de H. Maagd met het Kindje Jezus uitgeleide deden naar het voorhof waar zij haar verwelkomd hadden en hier afscheid van haar namen.
Jozef bevond zich reeds op deze plaats met de beide herbergmensen; hij had de ezel hier gereed gezet en Maria ging met het Kindje op het zadel zitten. Zo reisden zij nu zonder uitstel uit de tempel weg door Jeruzalem naar Nazareth. De opdracht van de overige, heden aangeboden eerstgeborenen heb ik niet gezien, maar toch heb ik gevoeld dat zij allen een speciale genade ontvingen en dat een groot deel van hen de marteldood van de onnozele kinderen gestorven zijn. Het kon 9 uur in de morgen zijn, toen de opdracht geëindigd was, want om deze tijd zag ik de H. Familie vertrekken.
Fascikel 6
696
Op hun terugreis bereikten zij heden nog Bethoron en zij overnachtten er in hetzelfde huis, waar de H. Maagd, 13 jaren geleden, op haar reis naar Jeruzalem voor haar intrede in de tempel, haar intrek had genomen (fasc. 2, nr. 61, begin). De man van het huis scheen mij een onderwijzer te zijn; hier werden zij opgewacht door dienaren die Anna tegen gezonden had om hen af te halen. Van hier reisden zij in een veel rechter richting naar Nazareth, dan zij gehouden hadden om van daar naar Bethlehem te komen (zie kaart fasc. 4).
Fascikel 6
697
Fascikel 6
698
Op die reis vermeden zij alle bevolkte plaatsen en namen slechts in alleenliggende huizen hun intrek. Jozef had de jonge ezelin, die hun op de heenreis de weg had gewezen, bij zijn verwant in pand achtergelaten, want hij was nog steeds van plan om naar Bethlehem terug te keren en zich in het herdersdal een huis te bouwen 359 . Hij had met de herders daarover gesproken en hun gezegd dat hij Maria slechts voorlopig bij haar moeder wilde brengen opdat zij zich van de vermoeienissen en zorgen, die de onvoldoende huisvesting haar veroorzaakt had, zou kunnen herstellen; daarom had hij ook nog menige benodigdheid bij de herders achtergelaten. Jozef had een eigenaardig soort geld bij zich, dat hij, naar ik meen, van de H. Driekoningen gekregen had; hij had op de binnenkant van zijn kleed een tas, waarin hij een aantal zeer dunne, blinkende, gele plaatjes die op elkaar gerold waren, bewaarde; ze hadden enigszins de vorm van paascommuniebriefjes met afgeronde hoeken. Daar was iets op ingekrast.
359
Tot 3 of 4 keren heeft K. verzekerd dat Jozef besloten was zich te Bethlehem te huisvesten. Hij besprak zelfs zijn plan met de herders. Zou hij ook niet reeds de plaats aangeduid hebben, waar hij wilde gaan wonen? En zou niet uit die bepaling een zekere traditie ontstaan zijn, die het huis van Jozef aanwijst 600 m ten oosten van de geboortegrot en 400 m ten westen van het herdersdorp Beit Sahoer, dus dicht bij de grotten van de Essenerinnen? (Op soortgelijke wijze ontstond te Jeruzalem de traditie nopens het zogenaamde graf van Maria.) Het zogenaamde huis van Jozef is de parochiekerk van Beit Sahoer. Binnen werd de muurbeschildering uitgevoerd door de Nederlandse kunstschilder Piet Gerrits, die veel tekeningen gepubliceerd heeft in ‘t H. Land, waarvan wij er voor dit werk enige nagetekend hebben. In de laatste regels van nr. 166 is gezegd dat Jozef de ezelin verkocht aan zijn neef. Dit is ofwel tegenspraak met wat hier gezegd is, ofwel is het verkopen van de ezelin te verstaan als een verpanden tegen geld, waarbij het recht behouden wordt de ezelin tegen teruggave van het geld terug te vorderen. Fascikel 6
699
De sikkels van Judas waren dikker en tongvormig; de hele waren aan beide uiteinden, de halve slechts aan een uiteinde afgerond 360 .
Dood van Simeon. 168. 3 januari (zie nr. 163, voetnoot 352). – Simeon had een vrouw en drie zonen, waarvan de oudste nu ongeveer 40 jaar, en de jongste nagenoeg 20 jaar kon zijn; zij bekleedden alle drie een ambt in de tempel en zijn in later jaren steeds in het geheim vrienden van Jezus en van zijn leerlingen geweest; ook werden zijzelf leerlingen van Hem, de een vóór Jezus’ dood, de anderen na zijn hemelvaart. Op Jezus’ laatste paasfeest bereidde één hunner het paaslam voor de Heer en zijn Apostelen (fasc. 29, nr. 1757); het staat me echter thans niet duidelijk voor de geest of zij wellicht geen kleinzonen van Simeon waren. (In nr. 164 en elders noemt K. hen gewoonweg zonen). Deze zonen van Simeon hebben tijdens de eerste vervolgingen na Jezus’ hemelvaart grote diensten aan de volgelingen van de Heer bewezen. Simeon was met Serafia, die later Veronika genoemd werd, en door Serafia’s vader met Zakarias verwant. Ik zag dat Simeon gisteren, aanstonds na zijn thuiskomst uit de tempel, waar hij bij de opdracht van Jezus geprofeteerd had, ziek 360
Geld als zodanig is eigenlijk eerst in het tijdperk van de Makkabeeën in Israël in gebruik gekomen. Maar nog lang daarna bleef baar geld in zwang, in allerlei vormen: baren, staven, korrels, plaatjes, enz. Dit geld had een bepaald gewicht of werd zelfs gewogen, we kunnen dus op het zeggen van K. aannemen dat er geld bestond, o.m. de sikkel, in de vorm van een platte tong; een gaatje aan één der einden maakte het mogelijk zulk geld op een snoer of touw of draad te rijgen. Bij Judas bungelde zo’n krans van 30 zilverlingen aan zijn gordel (cfr. nr. 150). Hier draagt Jozef zijn geld in een tas op de binnenkant van zijn kleed. Fascikel 6
700
werd. Dit belette hem nochtans niet blijken van grote vreugde en geestdrift te geven in zijn onderhoud met zijn vrouw en zijn kinderen. Vannacht zag ik dat hij heden zou sterven. Van het vele dat ik daaromtrent zag, staat mij het volgende nog voor de geest: Simeon vermaande op zijn sterfbed vrouw en kinderen. Met grote ernst en heilige vreugde sprak hij hun over het Heil, dat tot Israël genaderd was en over alles wat de engel hem had aangekondigd; ik zag hem dan vreedzaam sterven en ik was getuige van de gelaten, bedaarde jammerklachten van de zijnen. Er waren nu vele andere oude priesters en Joden rondom hem vergaderd om te bidden bij zijn lijk. Ik zag hierop dat zij zijn stoffelijk overschot in een andere kamer overbrachten, waar het op een plank vol gaten uitgestrekt werd; een opengespannen doek werd er overheen gehouden en het lijk daaronder met sponsen gewassen, zodat er geen enkel deel van het ontklede lichaam voor de lijkbereiders zichtbaar was; het water liep door de gaten van de plank in een daaronder geplaatste koperen bak; zij legden vervolgens grote, groene bladeren op het lijk, omgaven het met vele bosjes fijne kruiden en hulden het dan in een grote doek, waarin het met lange windsels omwonden werd, zodat de overledene ingewikkeld was als een bakerkind; het lichaam was nu zo recht en onbeweeglijk, dat ik bijna ging menen dat het op zijn plank vastgewonden was 361 . Simeon werd tegen avond begraven; 6 mannen met fakkels droegen hem op een plank die enigszins de vorm van een lichaam vertoonde en aan haar 4 zijden een lange opstaande, geboogde rand had; geboogd, zeg ik, d.i. deze rand was aan ieder zijde van 361
De lijkbereiding vertoont de grootste overeenkomst met die van Jezus en de H. Maagd, zoals K. ze beschrijft, “sicut mos est sepelire Judaeis”, zegt Joannes, d.i. geheel in overeenstemming met de gebruiken van de Joden. (Joa. 19, 40). Naar aanleiding van Jezus’ begrafenis in fasc. 32, nr. 1982 zullen wij er een woord over zeggen. Fascikel 6
701
de plank in het midden hoger; hij verlaagde een weinig naar de hoeken toe. Op die plank rustte het ingewikkelde lijk zonder andere bedekking. De dragers van de lijkstoet gingen vlugger dan het bij onze begrafenissen het geval is. Het graf was in een heuvel niet zeer ver van de omgeving van de tempel. De grafspelonk vormde van buiten een heuveltje, waartegen de deur schuin aanlag. Van binnen was de spelonk op een bijzondere wijze met tegelwerk bekleed (ausgemauert). Zulk werk, doch minder fijn uitgevoerd, heb ik de H. Benedictus in zijn eerste klooster zien verrichten; het was een voorstelling van het algemeen oordeel. Mozaïekwerk had hij immers reeds als knaap geleerd; die kunst- en bouwgeest schijnt op zijn orde te zijn overgegaan, zoals de geest van ordestichters in ‘t algemeen in de geschiedenis van hun orden gestalte krijgt; ze komt eruit voort als een vrucht uit het zaad. Als nu bij de benedictijnen de geest minder levendig en krachtig was dan de schors, zag ik dat zij hun kerken en kloosters al te veel versierden en opluisterden. Die vele beelden en versiersels op de gewelven hunner kerken ziende, zei ik tot mijzelf: “Dit komt van het eerste werk van Benedictus in zijn cel; het zaad is een boom geworden; indien de overlading eenmaal moet neerstorten, zal ze een grote verwoesting veroorzaken en veel verpletteren.” (schlägt sie Vieles zusammen). Ik knoop de draad van mijn verhaal weer aaneen: De wanden in de grafkamer van Simeon waren, gelijk in de cel der H. Maagd in de tempel, door muurtegels van verscheidene kleuren met allerhande figuren van sterren en bloemen versierd. De kleine spelonk, waar zij in het midden het lijk neerzetten, was slechts zo groot dat men amper ruimte genoeg had om rondom het lijk te kunnen gaan.
Fascikel 6
702
Toen bestonden er bij de ter-aarde-bestelling nog sommige gebruiken: bij de doden legden zij allerlei voorwerpen: geldstukken, steentjes en zelfs, zo ik meen, spijzen, maar dit laatste weet ik niet meer zo zeker 362 .
De H. Driekoningen onderweg. 2 februari. – (dag van Jezus’ opdracht in de tempel). Ik zag de H. Driekoningen en hun gevolg in deze dagen elkaar aan de overkant van een rivier vervoegen; zij hielden een rust- en feestdag. De plaats bestond uit een groot en een aantal kleiner 362
Allerlei voorwerpen bij doden. – Zulke voorwerpen werden en worden nog veelvuldig gevonden in graven: geld, kruiken, lampen, juwelen, armbanden, halssnoeren, zetels, wapens, rustbedden, speelgoed, houten soldaten en knechten. Met één woord: in het graf van de overledene legde of plaatste men die voorwerpen, welke hem tijdens zijn leven duurbaar, gebruikelijk of nodig waren, in de overtuiging dat hij zijn leven na de dood voortzette in het hiernamaals en deze dingen hem nog nodig waren. -
Bij de Joden zal dit gebruik meer gesteund hebben op een gevoel van piëteit (= vroomheid) jegens de afgestorvene dan op het heidense bijgeloof. Bij de Joden schijnt vooral het meegeven van geld in zwang geweest te zijn. De koningsgraven te Jeruzalem borgen enorme geldsommen, die later weggenomen werden.
-
De Egyptenaren bemeubelden de graven met allerlei gebruiksvoorwerpen; het graf van Farao Toetanchamon, in 1922 ontdekt, bevatte bijna een half paleis: bedden, stoelen, tafels , meubels, troon, een driedubbele kist, waarvan de binnenste uit massief goud was, enz.
-
“Bij het lijk werden in kruiken en schalen het nodige eten en drinken voor e de dode geplaatst, lampjes, wapens, toiletartikelen.” (’t H. L. 5 jg. 47).
-
Aan een kind gaf men speelgoed mee. Vandaar dat K. in fasc. 26, nr. 1355, waar zij de begrafenis van een kind op Cyprus vertelt, zegt dat er allerlei speelgoed aan werd meegegeven.
Men kan nog naslaan: “Waar Jezus leefde.”, 44-46; D.B. Funérailles, c. 2421. Fascikel 6
703
huizen; zij trekken huiswaarts tussen de weg die zij in het naar hier komen gevolgd zijn en die waarlangs Jezus op het einde van zijn derde jaar openbaar leven uit Chaldea naar Egypte kwam en van daar terug naar Palestina.
In het begin reisden zij met grote spoed, doch van de plaats voort waar zij nu rustten, ging de terugreis veel langzamer dan de reis hierheen; steeds leek het mij dat een schitterende jongeling, die soms ook het woord tot hen richtte, aan het hoofd vóór hen uittrok. Ze lieten Ur (op een grote afstand) rechts liggen.
Fascikel 6
704
Te Nazareth terug. 169. Na een reis van enkele dagen zag ik de H. Familie met de avond aankomen in Anna’s woning, die ongeveer een half uur van Nazareth naar het dal Zabulon toe gelegen is (zie fasc. 1, nr. 15, voetnoot 33) 363 . 363
Terugkeer naar Nazareth. – Hier dringt zich een evangelieprobleem op. Het is nuttig het te kennen. -
Wij lezen bij Matteüs: “Toen de Wijzen heengegaan waren, zie een engel des Heren verscheen in een droom aan Jozef en zei: “sta op, neem het Kind en zijn Moeder en vlucht naar Egypte.””
-
Wij lezen daarentegen bij Sint-Lukas: “Nadat zij alles volgens de Wet volbracht (het Kind opgeofferd en vrijgekocht) hadden, keerden zij terug naar Galilea in hun stad Nazareth.”
Hierop volgt: - bij Lukas het verhaal van het achterblijven van de twaalfjarige Jezus in de tempel. Dus bij hem geen sprake van een vlucht naar Egypte, die hij overslaat, -
terwijl Matteüs geen woord rept over de opdracht van Jezus in de tempel.
Hieruit volgt de vraag: -
Is de H. Familie na de opdracht naar Bethlehem teruggekeerd of naar Nazareth gegaan?
-
In welke van beide plaatsen is bijgevolg Sint-Jozef gewaarschuwd geworden om naar Egypte te vluchten?
Een deel der exegeten menen dat Jozef na de opdracht naar Bethlehem teruggekeerd is en daar het bevel naar Egypte te gaan, ontvangen heeft en dat hij pas na zijn verblijf in Egypte naar Nazareth gegaan is. Het probleem is met verstandsargumenten niet op te lossen. Waarom dan ons niet houden aan de zo natuurlijke en redelijke voorstelling van K., die aan het probleem een bevredigende oplossing geeft? Dezelfde oplossing wordt trouwens ook aanbevolen door uitstekende, allerbeste exegeten, zoals Jos. Keulers in zijn uitleg op Mt. 2, 1 en Lk. 2, 39. Fascikel 6
705
Er werd een bescheiden familiefeestje gehouden in de aard als bij Maria’s vertrek naar de tempel. Boven de tafel hing een brandende lamp; Joakim leefde niet meer. Anna’s tweede man was er nu de huisheer; Anna’s oudste dochter, Maria Heli, was op bezoek gekomen. De ezel werd ontladen en ontspannen, want de H. Familie wilde hier enige dagen doorbrengen. Voor allen was het Kindje Jezus een bron van vreugde en geluk, doch dit geluk was inwendig en stil; nooit heb ik bij die heilige mensen Fascikel 6
706
uitgelatenheid of veel hartstochtelijkheid gezien; ook enige bejaarde priesters namen deel aan dit feest; dit was van een kleine maaltijd vergezeld en de vrouwen waren daarbij, zoals gewoonlijk, van de mannen gescheiden. Enige dagen later zag ik de H. Familie nog bij Anna. Er zijn daar meerdere vrouwen, namelijk Anna’s oudste dochter Maria Heli met haar dochtertje Maria van Kleofas. Verder een vrouw uit het dorp van Elisabet en de dienstmeid die bij Maria te Bethlehem gebleven was. Deze vrouw had na de dood van haar man, die haar dikwijls slecht behandeld had, niet meer willen hertrouwen; zij was bij Elisabet te Joetta beland, waar de H. Maagd haar had leren kennen, toen zij vóór Joannes’ geboorte daar op bezoek kwam. (K. heeft toen over twee dienstmaagden gesproken zonder er bijzonderheden over mee te delen). En zo is die weduwe van daar tot Anna gekomen. Ik zag Jozef vandaag vóór Anna’s woonhuis twee of zelfs drie ezels bevrachten en voor deze uit, vergezeld van de dienstmeid, naar Nazareth gaan.
6 februari. – Ik herinner me niet meer met alle bijzonderheden wat ik heden (6 februari ?) in de woning van Anna zag, doch ik moet me er wel levendig aanwezig gevoeld hebben, want in mijn extatisch gebed had ik daar een werk te doen, waarvan ik nu de juiste betekenis wellicht niet meer begrijp. Alvorens bij Anna te komen, was ik in de geest bij een jong echtpaar geweest, bij wie hun oud moederke inwoonde; daar zij beide dodelijk ziek zijn, zal dat moederke, wanneer zij niet genezen, bij gebrek aan hulp te gronde moeten gaan; ik ken dat arm gezin, maar heb er sedert lang niets meer over vernomen. In noodgevallen zonder uitkomst roep ik steeds de heilige moeder Anna aan. Fascikel 6
707
Toen ik me nu vandaag in mijn visioenen in haar huis bevond, zag ik in haar tuin, hoewel het niet het seizoen van de vruchten is, nog vruchten hangen aan de bomen die allang hun bladeren verloren hadden; bij het heengaan mocht ik naar believen ervan plukken en ik bracht de peren aan die zieke jonggetrouwden, die er hun gezondheid door terugbekwamen; later moest ik ook nog aan vele lijdende zieltjes, bekende en onbekende, vruchten meedelen; deze verschaften hun een grote verkwikking. Waarschijnlijk betekenen deze vruchten bekomen genaden door de voorspraak der H. Anna. Ik vrees tevens dat die vruchten voor mij de aankondiging betekenen van veel en smartelijk lijden. Dit ondervind ik regelmatig bij al mijn visioenen, waarin ik vruchten pluk in de tuinen van de heiligen, want ik moet er telkens de prijs voor betalen. Waarom ik die vruchten afbrak in de tuin der H. Anna, weet ik niet meer precies te zeggen; misschien omdat die zieke echtgenoten en die arme zielen beschermkinderen van de H. Anna zijn, zodat ik in haar tuin de vruchten moest plukken. Deze immers verzinnebeelden de weldaden die ik voor die mensen en zielen verdiende. Misschien ook plukte ik die vruchten in haar tuin, omdat zij een beschermheilige is, die in wanhopige omstandigheden uitkomst verleent, zoals ik het steeds ondervonden heb.
Op dit moment werd aan K. gevraagd hoe in dit jaargetijde (eerste dagen van februari) het klimaat in Palestina er uitzag en zij antwoordde: “Steeds vergeet ik dit te zeggen, omdat alles me zo gans natuurlijk voorkomt; zo ga ik denken dat iedereen het zelf beleeft en weet. Dikwijls zie ik regen en mist, niet zelden ook een weinig sneeuw, die echter aanstonds weer smelt. Vaak zie ik bomen zonder bladeren, waaraan nog vruchten hangen.
Fascikel 6
708
Waarschijnlijk waren het zulke vruchten die zij in de tuin van Anna zag hangen en die zij mocht plukken (zie hiervoor).
Ik zie verscheidene oogsten in het jaar. Ik zie reeds oogsten, als het bij ons nog lente is. In de winter, zoals nu, zie ik de mensen op de wegen warm ingeduffeld; zij gaan met de mantel over het hoofd geslagen 364 .
364
Enkele bemerkingen:
a) In het begin van nr. 169 is het onjuist dat Maria die dienstmeid bij Elisabet zou hebben leren kennen, want wij troffen haar reeds bij Maria aan in het verhaal van de boodschap, maar toch ook in verband met Maria’s bezoek aan Elisabet, aangezien dit bezoek aanstonds op de boodschap volgde. Zou het dezelfde dienstmeid zijn, die in fasc. 2, nr. 59, ook nr. 60 genoemd is, dan moet ze ouder dan 30 jaren zijn. b) laatste alinea van dit nr. 169. – Regen en nevel, zie fasc. 4, nr. 60, voetnoot 128. c) Spoedig smeltende sneeuw. – ”Meestal valt de sneeuw niet overvloedig en gewoonlijk smelt ze weldra. Het gebeurt wel eens dat er een sneeuwstorm plaats vindt en dan kan de sneeuw zich in koude bergvalleien een paar weken handhaven. In het hogere Oost-Jordanië sneeuwt het 2 jaar in 3 jaren en op de hoge hoogvlakten kan ze een week of zelfs langer blijven liggen.” (D.B. Palestine, 2029). d) Verscheidene oogsten. – “Sommige bomen dragen in Palestina driemaal per jaar de lekkerste vruchten.” (Mislin, II, 12). Deze zag in de kustvlakte ten zuiden van de Tyrische ladder (dwarsgebergte) in september meloenen van de tweede oogst. Het record van het aantal oogsten wordt behaald door de gesloten vallei Oertas, een uur ten zuiden van Bethlehem, waar men 4 aardappeloogsten per jaar en in buitengewone jaren zelfs 5 opdoet. Heel vroeg in het jaar, tussen Pasen en Pinksteren rijpt de eerste graanoogst. In het najaar wordt soms nogmaals geoogst. V. Guérin beschrijft in het noorden van Palestina, in de OpperJordaanvallei een gewest waar de fellahs of boeren tweemaal oogsten in het jaar (Galilée, II, 342; Terre S. 354), enz. In haar verhalen zal K. meerdere keren melding maken van een tweede oogst. Fascikel 6
709
6 januari. – Heden in de namiddag zag ik de H. Maagd, vergezeld van haar moeder, die het Jezuskind droeg, uit Anna’s huis naar het huis van Jozef in Nazareth trekken. De weg die een half uur lang is, loopt tussen heuvels en tuinen en is buitengewoon aangenaam (zie fasc. 1, nr. 15, voetnoot 33). Anna zendt uit haar woning levensmiddelen naar Nazareth voor Jozef en Maria. O, hoe zielroerend is de verhouding en verstandhouding in de H. Familie; Maria is er als een moeder en tegelijk de onderdanigste dienstmeid van het heilige Kind. Tegenover Jozef gedraagt zij zich als een nederige dienstmeid. Van zijn kant is Jozef voor haar als de trouwste vriend en allerootmoedigste dienaar (zie fasc. 3, nr. 79, voetnoot 182). Wanneer de H. Maagd het Kindje Jezus als een hulpeloos Wicht aldus draait en keert, o hoe ontroerend is dat! Wanneer ik dat zie en bedenk dat het de barmhartige God is, de Schepper van hemel en aarde, die zich aldus uit liefde laat keren en wenden, o hoe afschuwelijk blijken dan die mensen te zijn, die voor zulk een liefde ongevoelig blijven en onverschillig en verstokt hun hart ervoor gesloten houden!
e) De mantel over het hoofd geslagen. – “In warm weer dragen de huidige bedoeïenen hun mantel of wit overkleed op de arm; in guur weer hangen ze hem om de schouders en in regenachtig weer trekken ze hem op het hoofd.” (Dubois). Vaak treft men bij K. aan dat Christus en de Apostelen in regenachtig weer een sjaal, d.i. hals- of schouderdoek op het hoofd trekken (b.v. fasc. 10, nr. 248, einde). Fascikel 6
710
Leven van Jozef en Maria. 170. Zondag, 25 februari. – Ik zag de H. Maagd rokjes breien of haken. Aan haar rechterheup was een klos wollen garen vastgemaakt; zij gebruikte bij haar handwerk twee geweerhaakte staafjes of pennen, die naar ik vermoed, van been waren; het ene is wel een halve el lang, het ander is korter. Boven de haakjes hebben die staafjes nog een verlenging, waarover bij de arbeid de draad geslagen en de steek gevormd wordt; het afgewerkte hangt tussen de twee pennen naar beneden; zij verrichtte deze arbeid staande, of ook soms gezeten met het Kindje Jezus in een korfje naast zich. Ik zag de H. Jozef van lange stroken gele, bruine en groene bast schermen en grote vlakken en zolderbedekkingen van vlechtwerk vervaardigen; hij had onder een afdak naast het huis een hele voorraad van zulke gevlochten vlakken en wanden opgestapeld liggen; hij werkte er allerlei sieraden in, zoals sterren, harten en andere figuren. Hem aan het werk ziende, voelde ik medelijden, daar hij in de verste verte nog niet vermoedde, dat hij zo gauw naar Egypte zou moeten vluchten. Moeder Anna komt bijna dagelijks op bezoek uit haar huis, dat minder dan een uur van hier verwijderd ligt.
Dinsdag, 27 februari. – Ik zag vandaag de H. Anna met de aan haar verwante dienstmeid, die te Bethlehem bij Maria was, haar huis verlaten en zich naar Nazareth begeven. De dienstmeid had een pak aan haar zijde hangen; ze droeg een korf op het hoofd en een tweede aan de hand; het waren ronde korven, waarvan de ene doorzichtig was; hierin bevond zich pluimgedierte; zij gingen met levensmiddelen naar Maria, die er geen eigen huishouding op nahield en alles van Anna ontving. Fascikel 6
711
Woensdag, 28 februari. – Ik zag vandaag tegen de avond de heilige moeder Anna en haar oudste dochter bij de H. Maagd. Maria Heli had een flink vier- à vijfjarig jongetje bij zich, dat haar kleinkind, het oudste zoontje van haar dochter Maria van Kleofas was. Jozef was naar het huis van Anna gegaan; ik dacht nog, toen ik hen aldus tezamen zag: de vrouwen zijn toch overal gelijk; ik zag hen immers gemoedelijk tezamen zitten praten, met het Kindje Jezus spelen en het aan hun harte drukken en het de jongen van Maria van Kleofas in de armen geven; het ging er zoals nu ook bij ons. Maria Heli woonde een uur of drie ten oosten van Nazareth in een dorp; haar huis was bijna even aanzienlijk als dat van haar Fascikel 6
712
moeder; het had een ommuurd voorhof, met een bron (vijver), die van een pomp voorzien was. Wanneer men beneden op een trede trad, spoot er van boven water uit, dat in een stenen bekken viel. Haar man heette Kleofas en haar dochter Maria van Kleofas. Deze was met Alfeüs getrouwd en woonde aan het ander einde van het dorp.
‘s Avonds zag ik de vrouwen gezamenlijk bidden; zij stonden vóór een rood en bedekt tafeltje, dat zich tegen de muur bevond. Er lag een rol op welke de H. Maagd in de hoogte openrolde en aan de muur bevestigde. Er was in bleke kleuren een afbeelding op geborduurd; de figuur was, evenals een lijk, in een lange witte mantel (of wade) als een bakerkind ingewikkeld; de mantel was ook over het hoofd geslagen; het beeld hield iets in de arm; om de armen was de mantel breder; ik heb zo’n figuur reeds gezien op het feest in Anna’s huis, vóór Maria afreisde om als maagd haar intrede in de tempel te doen. Toen deed dit beeld mij aan Melchisedek denken, want het was als had het een kelk in de arm; Fascikel 6
713
een ander maal scheen het mij Mozes voor te stellen (zie fasc. 2, nr. 56 en fasc. 4, nrs. 74, 87). Gedurende het gebed brandde een lamp; Maria stond vóór Anna en haar zuster naast haar; zij kruisten (afwisselend) de handen op de borst, vouwden ze en strekten ze uit. Maria las uit een vóór haar liggende rol, die zij van tijd tot tijd verder openrolde; zij baden op een zekere toon en maat, wat mij aan het koorgezang in een klooster deed denken.
Fascikel 6
714
Gedicht ter ere van de H. Driekoningen. Wij hebben zijn ster in het oosten gezien en zijn Hem komen aanbidden. Het teken, sinds eeuwen gezocht en verwacht door ons en de vorige khans op de landsterrewacht, is glanzend en stralend verschenen vannacht. In ‘t westen zeer ver is de koning der Joden geboren; hij heeft om zijn vrienden tot zich uit te noden, te zijner beschikking kometen tot boden. Daar staat zijne ster … en wat schittert ze schoon! we zien er een maagd in, een kind met een kroon! zijn stad en zijn rijk en hemzelf op een troon! ‘t Is werkelijk! … waarheid! … geen nachtelijk dromen!” Zo juichten de Wijzen. ‘t Besluit was genomen: “We gaan hem bezoeken, we zullen er komen!” Zij riepen hun knechten en deze, behendig en wijs, verzamelden veel, want zeer ver, ja zeer ver was de reis: kamelen, geschenken en schatten en allerlei spijs! Het kind dat zo ver door zijn ster hen kwam wenken besloten de Wijzen zeer mild te gedenken, te huldigen waardig met rijke geschenken. Het scheen dat een stem en een inwendig licht hen maande: uw God en uw Heil zult gij schouwen van dicht, gehuld in het kleed van een sterfelijk, onmondig Wicht. Zij gingen, gehoorzaam aan hoger bevelen. Op weg konden moeheid of dorst hun niets schelen; ook moeheid of dorst kenden niet hun kamelen. ‘t Was dagen en nachten nu draven, dan gaan; ze kwamen na lange galop te Jeruzalem aan; hier wees hun Herodes de Bethlehemsbaan!
Fascikel 6
715
De ster in de stad was een tijdje verdwenen, maar buiten de muur is z’ opnieuw hun verschenen, en wil voor dit laatste traject hun haar hulp ook verlenen. Nu toont z’ aan de Wijzen, haar naziend van op hun bepakte kamelen, een weg die om Bethlehem oostelijk zakte en bracht hen heel dicht bij het doel in een vlakte. Ze dalen hier af van hun dieren en plaatsen een tent ... Hun ster schiet omneer uit het hoog firmament en maakt Jezus’ woon in de grotte bekend. Ze schittert zo hel, ze zou ‘t zonlicht verdoven … Het schijnt hun dat englen, gekomen van Boven, uit dank, hunnen God met een vreugdelied loven. Een lichtzee daar binnen; bescheiden eens nader gegaan ... ze zien door een spleet in die lichtoceaan Maria en Jozef om ‘t Kindeke staan! O maagd uit de ster, o man doet ons open; wij zien in uw grot wat wij zoeken en hopen, de kostbare parel die wij graag willen kopen. Sint‐Jozef doet open; ze gaan door de poort en schrijden naar ‘t Kind in het kribbeke voort, het harte vol troost, zoals ‘t nooit was gehoord. Geëerd in de hemel, verwezen op aarde naar hoeken, zo ligt daar het Kind, dat ze ver kwamen zoeken in schamele krib en gewonden in doeken. Hun geloof houdt het uit, zij het zwaar ook beproefd!! Hoe fel ook de spot dezer aard hen omzoeft, aan ‘t Kind zij geloven, niet één is bedroefd. “Daar ligt nu het Kind, onzer droomwensen Koning! Voor hem wij verlieten ons land, onze woning, van menselijk standpunt wat schaamle vertoning! En toch is het kind dat w’ aanschouwen, almachtig! de Heer van een koninkrijk, bovenaards, prachtig, Gods woord en zijn ster zijn betrouwbaar, waarachtig!” Fascikel 6
716
Met d’ ijver en ‘t vuur van echt oosterse liën zij vallen deemoedig vol liefd’ op hun knieën, terwijl z’ onverzaadbaar het Kindje bezien. Hun geest in ‘t gebed een verlichting bekwam; hierop in hun hart vat het liefdevuur vlam: zij bidden in naam en als hoofd van hun stam: “O blijdschap voor ons dat w’ U mogen aanschouwen; wij kwamen om U uit verwijderde gouwen, maar d’ inspanning, neen, zal ons nimmer berouwen. Wij kiezen U, Koning, tot Heer van ons hart, beloven U trouw zo in vreugd als in smart, wij allen, ’t zij geel, hetzij bruin of ook zwart. Ons hart is bereid aan Uw dienst zich te wijden; wat U kan mishagen met zorg te vermijden en alles te doen wat Uw Hart kan verblijden. O Heer onzer harten, gekomen van God, wij geven U alles, ons leven, ons lot, en richten ons doen naar Uw wil en gebod. Ofschoon Gij de meester der hemelen zijt, vaarwel hebt Gij hier aan Uw glorie gezeid, en schikt g’ U ootmoedig naar Moeders beleid! O leer ons voor wereldse glorie ons wachten ons voegen naar andermans wil en gedachten en slechte genoegens hartgrondig verachten. Gij waart in de hemel zo rijk en zo machtig, aanbeden door englen, gehuldigd zo prachtig, Op aard zijn de mensen U weinig indachtig! Hier ligt G’ in een dierenbak neer op wat strooi! voor U is hier niets comfortabel of mooi! Gij zijt der natuur ach! een weerloze prooi! Heb dank dan voor Uw zo oneindige goedheid, die U deed verlaten Gods eindloze zoetheid en U deed beginnen een angstvolle boet‐tijd! Fascikel 6
717
O sticht nu Uw ‘rijk zonder einde’ voor God, waar wacht op de mens een gelukkiger lot! en neem er met ons nog veel andren in op! Neem ook de zorg en de leiding in handen van al ons verwanten en vrienden en landen, gezien w’ ons bezit en persoon U verpanden! Geleid ons op ‘t moeilijke pad van de deugd en schenk naar de ziel ons een eeuwige jeugd, waarachtige vrede, onverstoorbare vreugd!” Op die wijs ontlastten de Wijzen hun zielen, terwijl zij godvruchtig, als beelden daar knielen, Nadien op de Moeder hun ogen ook vielen. “O moeder wier heilige, vlekloze schoot dit Kind droeg, dat redden ons komt van de dood, wat zijt gij bevoorrecht, gelukkig en groot! O wil ons veelvuldig bij ‘t Kindje gedenken, het vragen ons vele genaden te schenken, dat nooit wij zijn Majesteit krenken! Bekom, goede Moeder, ons hulp in de nood, Gedurend’ ons leven, in ‘t uur onzer dood O zalige borsten, o roemrijke schoot!” Nu richtten zij ook naar Sint Jozef hun ogen Hij stond daar verslonden en diep ingetogen Bij ‘t roerende schouwspel godvruchtig bewogen. “Bevoorrechte man, aan God heeft ‘t behaagd tot bruid U te geven zo’n deugdzame maagd, tot kind deze zoon, waar de wereld om vraagt. Bekom ons een schuldeloos leven te leiden, de rest onzer dagen de zonde te mijden, en rijk aan verdienst uit de wereld te scheiden.”
Fascikel 6
718
Nu was het gebed en d’ aanbidding voorbij; ze gaan naar hun kamp in de naaste vallei, en komen dan weder met moois allerlei. Geschenken om die aan het Kindje te reiken, waaruit hunne liefd en Godsleiding zal blijken, veel kostbaars en raars uit hun oosterse rijken. Tapijten en kleren en staafjes van goud, En wierook en mirre, gedropen uit hout. De mir’ wijst geheimvol op ‘s lichaams behoud dat gaaf bleef na dood en na kruise‐onttroning. De goudschat verbeeldt zijne grootheid als Koning; de wierook d’ aanbidding van Hem in zijn woning. … ‘t Is nacht en ze zijn in hun tent bij de grot te rust, doch opeens naast hun bed spreekt een engel van God: “Staat op en vertrekt en wordt niet door Herodes bedot. Keert weer naar Uw land langs het zoutige water. De heiland bezoekt U nog, 30 jaar later. Verwijdert u stil zonder drukt’ of gesnater.” Zij laadden hun tent met de rest van hun goed op hunne kamelen en brachten met droevig gemoed de heilige familie tot afscheid een groet! Zij spraken tot ‘t drietal met d’ ogen vol tranen: “Wij moeten, zo kwam ons Gods engel vermanen, terug naar ons land over andere banen! O laat ons, aleer wij ons rijdier bestijgen tezaam met Uw zegen een aandenken krijgen, Dat gans ons bestaan tot het goede helpt neigen!” De Maagd gaf haar sluier tot aandenken mee. Zij reden die dag met hun schat langs de zee, de ziel overstroomd van de zaligste vree!
Fascikel 6
719