Antwoorden weetjes Hoofdstuk I Antwoord vraag 1 - Het Oude Testament bestaat uit: • •
-
De Wet: Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri, Deuteronomium De Profeten: De eerste profeten: Jozua, Rechters, Samuel I en II, Koningen I en II. De laatste profeten: Jesaja, Jeremia, Ezechiël en 12 kleine profeten. De Geschriften: Psalmen, Job, Spreuken, Ruth, Hooglied, Klaagliederen, Ester, Daniël, Ezra, Nehemia, Kronieken 1 en 2. De Deuterocanonieke 1 boeken: Judit, Tobit, Makkabeeën I en II, Wijsheid, Sirach, Baruch.
Antwoord vraag 2 • Genesis, Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium Antwoord vraag 3 • Jesaja, Jeremia, Baruch, Ezechiël, Daniël, Hosea, Joël, Amos, Obadja, Jonas, Micha, Nahum, Habakuk, Sefanja, Haggai, Zacharia, Maleachi, etc. Antwoord vraag 4 • Mattheüs, Marcus, Lucas en Johannes. Antwoord vraag 5 • Het Evangelie, Handelingen van de Apostelen, de 21 Brieven van de apostelen en de Openbaring van Johannes Hoofdstuk II Antwoord vraag 1 • De profeten spreken over de kracht van het Woord. Antwoord vraag 1b • De bijbelse Hebreeuwse term ‘dabar’ betekent: werkzaam woord. Dat is de basisovertuiging van de Bijbel. Het Woord van God doet wat het zegt. Het is een woord dat van hart tot hart gaat. Het draagt mee wat het zegt: troost, vreugde, vrede, vergeving, oprichting. De mens kan zijn hart openen of sluiten voor het goddelijk Woord. Hoofdstuk IV Antwoord vraag 1a • De parabel van de verloren zoon (Lc 15,11-32) laat prachtig de houding van de vader zien bij het ontvangen van zijn kinderen. De oudste zoon, trouwe en harde werker, spreekt met minachting over ‘die zoon van u’. In dit ellendig hoopje mens dat teruggekeerd is ziet de vader echter allereerst zijn kind.
23
Antwoord vraag 2 • De twee geloofsbelijdenissen, de christelijke en de islamitische, bestaan uit twee elementen met een ‘en’ : “Ik geloof in God en in Jezus Christus”; “Allah is God en Mohammed zijn profeet”. Maar de waarde van hetzelfde woordje ‘en’ is in de twee uitspraken totaal verschillend. Hoofdstuk V Antwoord vraag 1 • Zie pagina 38 en 39 Antwoord vraag 2 • De heidenen koesteren zowel minachting als fascinatie voor het joodse volk dat echt anders is dan de andere volken: het vereert een god zonder beeld, zij onderwerpen zich aan een strenge wet, vooral de rust van de sabbat. Het draagt in zijn vlees het heilige teken van de besnijdenis, een vernedering voor een heiden. Die joden die, als enige volk in het Romeinse Rijk, elk gebaar van verering voor een keizer-god weigeren. Want de keizerlijke Romeinse macht durft zich goddelijk te noemen. Toch zijn ze eerder tolerant te noemen naar de religieuze tradities van de naties toe, ze erkennen de onverzettelijkheid van de joden, en vooral wordt de vrede gegarandeerd tot aan de uiteinden van het Rijk. Antwoord vraag 3 • De mannen en vrouwen die Jezus ontvangt zijn in de eerste plaats broeders en zusters, ook al noemen zij Hem geheel natuurlijk ‘Rabbi’ (Leraar). Jezus houdt geen rekening met afkomst, geslacht, rang of titel, hij kijkt verder dan het gedrag van de mens. Hoofdstuk VI Antwoord vraag 1.: • In de Bijbel is het heil iets concreets: het terugvinden van je gezondheid, ontsnappen aan de slavernij, bevrijd worden uit de ballingschap, ontkomen aan een dodelijk gevaar… De gelovige weet dat hij dit heil te danken heeft aan het handelen van God. “Uw heil, Heer, blijf ik verbeiden”(Ps.119, 166). Want God wil de mens redden. • In de rechtspraak van de joden was de ‘verlosser’ een familielid die borg stond in geval van een faillissement: hij verhinderde dat iemand geruïneerd zou worden of verkocht als slaaf. Hij kocht ze vrij, hij redde door de prijs van de vrijheid te betalen. • ‘Verlosser, Redder’, namen die aan God worden gegeven. God geeft zoveel om zijn volk dat Hij het niet in de steek kan laten; Hij geeft weer nieuwe hoop, verzekert de toekomst en opent de weg naar een nieuwe vrijheid. Hoofdstuk VIII Antwoord vraag 1 • Voor de priesters van de Tempel was Jezus een gevaarlijke onrustzaaier: verleid door de messianistische luchtspiegeling konden de massa in opstand komen tegen de bezetter en een ramp veroorzaken Antwoord vraag 2 • Ogenschijnlijk wordt Hem het leven ontnomen; Hij zelf echter zegt dat Hij zijn leven zelf wil geven.
24
In de eerste plaats is het een overgang van deze aarde naar het Koninkrijk van God: Jezus zegt dat ze elkaar zullen terugzien aan ‘de tafel van God’. Het is ook een offer. Zich opofferen betekent de dood of een ernstig letsel aanvaarden voor jezelf, opdat anderen gespaard worden. Antwoord vraag 2a Om de mens te ontrukken aan het onvermijdelijke van het kwaad en aan de wanhoop van de dood, verdraagt Jezus het geweld en ondergaat Hij de dood. Zijn Lichaam en zijn Bloed, die Jezus heeft gegeven, zijn de tekenen van een onvoorstelbare liefde, de liefde van God, Tenslotte gaat het ook om het sluiten van een verbond. Het oude verbond was getekend met het bloed van de brandoffers (Ex. 24, 1-8). Het nieuwe verbond is getekend met de volledige gave van de Zoon van God. De zaak van de mensen is de zaak van God, God gaat het verbond met de mensen aan in goede en slechte tijden. Hoofdstuk IX Antwoord vraag 1 • De aarde: het domein van de mensen • De afgrond, de hel: domein van de doden • De hemel: domein van God Sterven betekent dat je afdaalt in de afgrond (“die nedergedaald is ter helle”). Verrijzen uit de doden is weer opstaan uit de afgrond, maar dit beeld geeft de indruk dat Jezus zijn aardse leven weer terugvindt. Door ook te spreken van een opstijgen naar de hemel, aan de rechterhand van de Vader, gaan we begrijpen dat Jezus een nieuw leven binnengaat, het leven van de eeuwigheid van God. Zo is spreken over de Hemelvaart een andere manier van spreken over de Verrijzenis. Hoofdstuk X Antwoord vraag 1 • In Matteüs, Marcus en Lucas zegt Jezus heel weinig over zichzelf. Kennelijk wil Hij niet dat de mensen zich te snel over Hem uitspreken. Waarom? De joden uit die tijd hadden grootse ideeën over de Messias, de Gezondene van God: Jezus wilde hun verlangens naar een spectaculaire ommekeer op geen enkele manier aanmoedigen (Joh. 6,15). Daar was misschien een diepere reden voor. Het is al pretentieus om van een levensgezel(lin)te zeggen: ‘Die ken ik goed’, maar het is helemaal stoutmoedig om te zeggen: ‘Ik weet wie Jezus Christus is.’ Dat leer je in geen enkele catechismus, maar slechts door Jezus te ontmoeten in het gebed, door de meditatie van zijn woord en door een levenswijze die geïnspireerd is door het Evangelie (Joh. 7,28; 1Joh.2,3-6). Hoofdstuk XI Antwoord vraag 1 • In het Oude Testament gebruikt de Geest van God de profeten voor een woord van openbaring, of de helden van het volk Israël voor een actie van bevrijding. Op de beloofde Messias echter ‘zal de Geest van de Heer rusten’ (zie Jes. 11,15). Johannes de Doper getuigde: Ik heb de Geest als een duif uit de hemel zien neerdalen en Hij bleef op Hem rusten (Joh. 1,32; zie Lc 3,21-22 en Joh. 3,34). Antwoord vraag 1a • zie vraag 1 (Beide vragen vallen samen.) Lucas spreekt vier keer achter elkaar over de invloed van de Geest op Jezus.
25
Hoofdstuk XII Antwoord vraag 1 • De hemel die opengaat en de stem uit de hemel kondigen een goddelijke openbaring aan, het gaat erom de diepe realiteit zien van dit doopsel dat ogenschijnlijk lijkt op de andere doopsels: deze jonge Galileeër is de veelgeliefde Zoon van God, door de Vader aangeduid als de Verlosser. Deze man die solidair wil zijn met de ander is de vleesgeworden Liefde. Dit doopsel van Jezus geeft ook aanleiding om over de christelijke doop na te denken. Want bij elk doopsel ‘opent de hemel’ zich boven de nieuwgedoopte: God komt tot Hem, de Geest rust op hem en maakt hem tot een kind van God. Antwoord bij vraag 2 • In de Latijnse Kerk (alternatief: Rooms-katholieke Kerk) gaat de bisschop voor bij het vormsel (of een door hem gedelegeerde priester). Als beeld van Christus-herder voor de katholieken in zijn bisdom, is de bisschop verbonden met de andere bisschoppen en de andere christelijke gemeenschappen in de wereld. Door de bisschop bij het vormsel te ontvangen laten we zien dat we onze geest verbreden naar de universele dimensies van de Kerk van Christus. Hoofdstuk XIII Antwoord bij vraag 1 - de mens, geschapen door God, is mooi en groot. • De mens is zondaar, omdat hij zich verwijdert van zijn ware geluk: de bondgenoot van God te zijn (Jer. 2,11.13). • God heeft een oneindig geduld, Hij is altijd klaar ons weer op te richten, te vergeven: “Maar waar de zonde heeft gewoekerd, werd de genade mateloos” (Rom. 5, 20). Hoofdstuk XIV Antwoord bij vraag 1 • Tegen de elfde en twaalfde eeuw bepaalde de Kerk in het Westen dat de gelovigen minstens eenmaal per jaar verplicht waren te biechten bij een priester. Het accent kwam nu te liggen op de belijdenis van schuld, een moeilijke maar heilzame stap. Natuurlijk was ook een oprecht berouw nodig over de zonden, het verlangen deze te herstellen (bijvoorbeeld gestolen goed teruggeven). Het belangrijkste bleef echter de absolutie, het gebed waarin de priester de vergeving van God geeft in de naam van Jezus Christus. Bij deze manier van vergeving vieren is de priester een broeder (en dus zelf ook een zondaar): hij wil de christen die biecht helpen om de waarheid over zichzelf te vinden voor God. De priester is ook het instrument, het levende teken van Christus: hij verkondigt de vergeving van God en geeft deze ook door. Het absolute biechtgeheim van de priester toont aan dat de christen zijn zonden heeft bekend tegenover God, en God alleen, door middel van de priester. Hoofdstuk XV Antwoord bij vraag 1 • Het woord ‘eucharistie’ komt van het Griekse eucharistia, dat ‘dankzegging’ betekent. In de Eucharistieviering wordt God gedankt voor zijn gaven. Maar ze is veel meer dan een dankdienst. Mensen die de eucharistie vieren geloven dat Jezus Christus de Zoon van God is en zijn leven heeft opgeofferd voor het eeuwig geluk van de mensen. Dit geloofsmysterie staat centraal in iedere eucharistieviering.
26
Antwoord bij vraag 2 • We gaan er van uit dat de christenen van Korinthe, in navolging van godsdienstige Griekse broederschappen, bijeen kwamen voor een gemeenschappelijke maaltijd in het huis van een van hen. Tijdens deze maaltijd vond dan de viering van de ‘maaltijd des Heren’ plaats, of het breken van het brood, d.w.z. de eucharistie. Paulus lijkt de Korintiërs twee verwijten te maken: hun gemeenschappelijke viering heeft niets gemeenschappelijks: er wordt niet gedeeld (11, 18). Dit is een schande: hoe kan men samenkomen in de naam van Jezus met de armen aan de ene kant en de rijken aan de andere? De viering van de Korintiërs heeft de eerste doelstelling van de bijeenkomst vergeten: we vieren niet in de eerste plaats het samenkomen, we vieren vanwege Jezus Christus, zo ‘nuttigen we de maaltijd van de Heer’, en verkondigen we ‘zijn dood totdat Hij wederkeert’. Deze zin zit vol betekenis: zij roept zowel de dood als de verrijzenis van Christus op, en vervolgens de hoop op zijn uiteindelijke komst (zie hoofdstuk 21). Hoofdstuk XVI Antwoord op vraag 1 • Luisteren, handelen, vieren: deze drie woorden, die ook de woorden zijn voor elke liefde, zijn de sleutelwoorden van de Kerk. Al de andere zaken in het leven van de Kerk staat in dienst van deze drie zwaartepunten: het Woord van God verkondigen en ernaar luisteren; de sacramenten van Christus vieren; leven volgens het Evangelie. De ziel van een christelijke gemeenschap is het geloof dat voortkomt uit het luisteren naar het Woord (Rom. 10,17). De eerste zorg van de Kerk is om te luisteren naar het Woord van God, erover te mediteren en het te verkondigen, telkens wanneer de gelegenheid zich voordoet. Aan de basis staat de overtuiging dat Jezus Christus er voor de mensen van nu toe doet: Hij handelt, vergeeft, voedt, hier en nu. De sacramenten, handelingen van Christus zelf, zijn ontmoetingen met de Vader door de Zoon in de Geest. Antwoord op vraag 2 • In de Handelingen van de Apostelen laat Lucas zowel het hoge ideaal als de werkelijkheid van de Kerk zien. Na de opname in de Kerk door het luisteren naar het Woord, het geloof en de doop (Hand. 2,37-41), is het leven in de Kerk samen te vatten in vier wezenlijke kenmerken:
“Zij legden zich ernstig toe op de leer der apostelen, bleven trouw aan het gemeenschappelijk leven en ijverig in het breken van het brood en in het gebed” (Hand. 2, 42). De eerste christenen werden ‘de heiligen’ genoemd en de ‘broeders’ (zie 2Kor. 1,1 en 9,1; Gal. 1,2). Toch waren zij verre van volmaakt en ook gedroegen zij zich niet altijd even broederlijk (zie Hand. 5,1-4 en 15,36-40). Die ‘heiligheid’ en ‘broederschap’ zijn een goddelijk ideaal en een gave. Die gave van God is het fundament voor onze heiligheid en broederschap: de Geest nodigt ons uit om volledig te vertrouwen op de liefde van de Vader, de Geest nodigt uit om elkaar te zien als broeders en zusters in Christus.
27
Hoofdstuk XVII Antwoord vraag 1 • Volgens de katholieke leer is het huwelijk een sacrament, het teken van het Verbond van God met de mensen. “Dit geheim (van het huwelijk) heeft een diepe zin: Ik voor mij betrek het op Christus en de Kerk (voor altijd met elkaar verbonden, Ef. 5,32) . Vragen om het huwelijk ‘in Christus’, betekent het opnemen van een roeping, de roeping van het huwelijk. Christenen die getrouwd zijn voor God aanvaarden een zending: de Liefde belichamen in een liefde; de onwankelbare trouw van God weerspiegelen in een kwetsbare (en is dat niet een kenmerk van alle menselijke realiteiten) verbintenis. Antwoord vraag 2 • In de vierde eeuw begon de christelijke monnikenbeweging behoorlijk te groeien. Zo verschijnt in de Kerk het religieuze leven, gekenmerkt door de drie ‘geloften’ (geloften die een plechtig en definitief ‘eeuwig’ karakter hebben): de geloften van kuisheid, armoede en gehoorzaamheid. Wie deze roeping bij zichzelf ontdekt voelt zich aangesproken om de roeping van de doop op een radicale manier te beleven, het Evangelie letterlijk te nemen, proberen te leven op de manier van Jezus: in volledig overgave aan God en aan de naasten. In het religieuze leven gaat het niet om een christelijk leven voor een elite, het gaat om een genade, een ‘charisma’, van nut voor de hele Kerk, omdat alle christenen geroepen zijn om God lief te hebben met ‘heel hun hart, heel hun ziel heel hun verstand’ en hun ‘naaste als zichzelf’ (Mc 12,28-31). De religieuzen ontvangen van God een zending: het getuigenis dat een leven gewijd aan God een gelukkig leven kan zijn. Alle christenen (en ook veel anderen) hebben behoefte aan zo’n getuigenis. Hoofdstuk XIX Antwoord bij vraag 1a • In het begin spreekt de tekst over de mens (Adam), het menselijk wezen in het algemeen, gemaakt uit de aarde en vervuld van de levensadem (van de Geest) van God. Antwoord bij vraag 1b • Jahwe God sprak: Het is niet goed dat de mens alleen blijft. Ik ga een hulp
voor hem maken die bij hem past. […]. Toen liet Jahwe God de mens in een diepe slaap vallen; en terwijl hij sliep, nam Hij één van zijn ribben weg en zette er vlees voor in de plaats. Daarna vormde Jahwe God uit de rib die Hij bij de mens had weggenomen, een vrouw, en bracht haar naar de mens.
Antwoord bij vraag 1c • De tekst spreekt duidelijk over het verlangen van het vlees dat leidt tot de volwassen liefde (op één voorwaarde: de jeugd werkelijk achter ons laten, onze ouders echt verlaten). De tekst spreekt op een wonderbaarlijke manier over het opbloeien van de liefdevolle ontmoeting: ‘Jij bent degene die mijn tekort aanvult.’ ’Zij waren naakt’: zonder de bescherming van kleding, vol vertrouwen blootgesteld aan de blik van de ander. Geen wrede onderdrukking, noch bedrieglijke verleiding, maar de eenvoud van de liefde die slechts denkt aan geven en ontvangen.
28
Antwoord bij vraag 2 • Door het woord ‘van het begin’ nogmaals te bevestigen (d.w.z. het ideaal van het huwelijk zoals God het bedoelde), herstelt Jezus de volledige gelijkheid tussen mannen en vrouwen. Zijn leerlingen, die gewend zijn aan een patriarchale structuur, vinden het huwelijk daarom ineens minder interessant! (Mt 19,10) Het huwelijk is een verbond naar het voorbeeld van het verbond van God met de mensen. Het goddelijke verbond is een onherroepelijke belofte, en zo moet ook de liefde tussen man en vrouw zijn, volgens de belofte van elke serieuze liefde: ‘voor altijd.’ Hoofdstuk XX Antwoord bij vraag 1 • In Genesis 1 is de heerschappij van de mens niet gewelddadig, Adam en Eva eten bijvoorbeeld geen vlees (Gen. 1,28 –30). Dat is ’in het begin’(Gen. 1,1), het is als het ware het ideaal. Als het bijbelverhaal verder gaat, en zeker na de Zondvloed, houdt de Bijbel rekening met het geweld en probeert dit geweld te kanaliseren (Gen. 9,1-6). Het bevel om ‘heerschappij over de aarde’ te voeren mag niet worden begrepen in de zin van brute macht. De mens is de tuinman van de aarde. De natuur op zichzelf is ongastvrij en zelfs vijandig voor de mens (Gen. 3,17-19). De ‘tuin’ (Gen. 2,8-9) is het symbool van een goed onderhouden, gerespecteerde natuur, waarin de mens kan leven, ademen, God loven en waarin hij de toekomst tegemoet kan zien zonder een noodlottig pessimisme ( zie Gen. 9,9-17). Hoofdstuk XXI Antwoord op vraag 1 • Nee. In tegenstelling tot de Egyptenaren of sommige Grieken, beschouwden de Hebreeën de dood als het einde van het levensgeluk, het einde van elke relatie, die met God inbegrepen. Het ‘boven-leven’ is in de Bijbel in feite een ‘onderleven’, een spookbestaan in de ‘shéol’, waar de geesten van de overledenen ronddolen in de duisternis van het dodenrijk (zie Ps. 6, 6; Ps. 88,4-6. 11-13). In de Bijbel wordt de mens niet verdeeld in een ziel enerzijds en een lichaam anderzijds. De mens uit de Bijbel is één, een enkel wezen, zowel lichaam, geest als ziel. En de dood doodt deze levende; hij bestaat misschien nog wel, maar hij leeft niet meer, bemint niet meer, gelooft niet meer. Want het is in dit leven dat de gelovige een verbond aangaat met God, van God straf en beloning ontvangt. Dat was de positie van de Bijbel tot de tweede eeuw voor Jezus Christus. Antwoord op vraag 2 • In de Bijbel is de dood een feit: we moeten ons erbij neerleggen. Maar er is een andere zekerheid, die van het geloof: God is de vriend, de Vader, de bruidegom. Zal deze eenheid met God, die de grote vreugde van de gelovige is, uitdoven met de dood? Geleidelijk aan ontwaakt er een hoop in Israël: God is de Meester van alles, Hij kan je terughalen uit het dodenrijk.
29