Faculteit Recht en Criminologie Vakgroep Criminologie Master, werkstudent LAINEZ Kathy
Veilig uit de kast. Homonegativiteit en Homofobe Agressie in de Openbaarheid: een onderzoek naar Onveiligheidsgevoelens bij holebi’s en transgender personen (LGBT) in België. Coming out safely. Homonegativity and Homophobic Violence in Public: a Study about Perceptions of Victimization Risk and Fear of Crime among Lesbian, Gay, Bisexual and Transgender people (LGBT) in Belgium.
Academiejaar 2010-2011
Promotor: Prof. Dr. S. DE KIMPE
2
Samenvatting
Heel wat onderzoeken trachtten al onveiligheidsgevoelens bij een doorsnee heteropubliek te verklaren. Zelden is één van de variabelen die onderzocht worden de seksuele oriëntatie van de respondent. Hierdoor is er weinig geweten over onveiligheidsgevoelens bij holebi’s en transgender personen als seksuele minderheid. Dit onderzoek tracht daar verandering in te brengen. De meeste van de 260 respondenten in dit onderzoek ervaren hun seksuele geaardheid als oorzaak van het zich onveilig voelen in bepaalde omstandigheden in de openbaarheid. Heel wat respondenten durven geen affectie te tonen op straat, in de stad of in minder verstedelijkt gebied, voornamelijk uit angst voor verbale agressie. Respondenten die zich vaker naar de stad begeven voor diverse doeleinden voelen zich onveiliger. Homofoob geweld komt voornamelijk in de stad voor. Er werd een significant verband vastgesteld tussen onveiligheidsgevoelens omwille van de seksuele oriëntatie en slachtofferschap van homofoob agressie. Meer dan de helft van de respondenten, meer mannelijke dan vrouwelijke, geeft aan slachtoffer te zijn geworden. In de meeste gevallen gaat het om verbale agressie. Holebibuurten zijn een duidelijk stadsfenomeen en worden door de respondenten ervaren als veilige thuishaven. Nochtans worden die buurten en de toegangswegen ernaartoe gezien als potentiële hotspots voor homofobe agressie. Dat is een indicatie dat het ‘zichzelf’ kunnen zijn in die buurt opweegt tegen onveiligheidsgevoelens omwille van de seksuele oriëntatie die men elders meer ervaart. De meeste respondenten in dit onderzoek vertonen één of andere vorm van mijdingsgedrag. Zo mijdt de meerderheid allochtone hangjongeren uit angst voor homofobe agressie. Homonegativiteit wordt vooral geassocieerd met allochtonen. Het fenomeen is echter complexer dan meestal wordt voorgesteld. Allochtone minderheden die gediscrimineerd worden en gesegregeerd leven, zijn duidelijk minder tolerant ten aanzien van holebi’s. Het is opvallend dat de mannen in dit onderzoek hoger scoren op gebied van angst en mijding. De verklaring wordt gezocht in hun hogere score qua stigmabewustzijn. Slachtofferschap bij mannelijke respondenten heeft klaarblijkelijk een sterkere impact op stigmabewustzijn dan bij vrouwelijke respondenten. De media wakkert die stigmatisering mogelijk aan door het ontbreken van een nietstereotiepe voorstelling van de homoseksuele man. Bovendien hebben vrouwelijke respondenten in de meeste gevallen ervaring met stigmatisering omwille van hun vrouw zijn. Mogelijk is de impact van stigmatisering omwille van hun seksuele geaardheid bij vrouwelijke respondenten hierdoor kleiner. Ondanks die genderverschillen blijkt stigmabewustzijn een belangrijk element in het verklaren van onveiligheidsgevoelens bij holebi en transgender personen. Verder onderzoek is dan ook wenselijk op dat gebied.
3
Abstract
Studies with the aim to explain perceptions of victimization risk and fear of crime tend not to include sexual orientation as an independent variable. By doing so, the knowledge on perceptions of victimization risk and fear of crime within the lesbian, gay, bisexual and transgender community is rather limited. This paper analyzes this possible association carried out on a sample of 260 respondents. Most of the respondents experience victimization risk and fear of crime in public because of their sexual orientation. A lot of respondents don’t dare to show affection in public in or outside the city, especially because they fear being subject to verbal abuse. Respondents who spend more time in the city perceive higher levels of vicitmization risk and fear of crime. Homophobic violence especially occurs in the city. According to the findings, victimization of homophobic violence predicts perceptions of victimization risk and fear of crime. More than half of the sample, especially men, claims to be a victim, mostly of verbal aggression. Gay neighborhoods are a typical urban phenomenon. Respondents indicate to feel safe there, yet these neighborhoods and their access roads are being considered as hotspots for potential homophobic aggression. This indicates that being able to express yourself in these neighborhoods outweighs the perception of victimization risk and fear of crime which respondents tend to experience elsewhere. Most of the respondents exhibit avoidance behaviour, especially near young people of ethnic minorities hanging around. Homonegativity is being associated with ethnic minorities. However this is a complex phenomenon. Ethnic minorities who are being discriminated against and live segregated tend to be less tolerant towards homosexuality. According to the findings in this study, men exhibit more often avoidance behaviour and experience higher levels of fear of crime than women do. Stigma consciousness can partly explain this. The impact of victimization on stigma consciousness tends to be higher when the victim is a male. Media possibly play a role in stigma consciousness by representing gay men as stereotypes. Moreover most of the women know how it feels like to be stigmatized for being a woman. Being victimized for being a gay woman may therefore result in stigma consciousness related to the sexual orientation to a lesser extent. Despite the fact that there are gender differences, stigma consciousness seems to be key in explaining perceptions of victimization risk and fear of crime within the gay community. Further research therefore is desirable.
4
Trefwoorden Onveiligheidsgevoelens Holebi Transgender Seksuele Geaardheid LGBT
5
Keywords Fear Crime Victimization Risk Gay Transgender LGBT
6
Dankwoord Deze Masterproef kwam tot stand in het kader van het behalen van het diploma Master in de Criminologische Wetenschappen aan de Vrije Universiteit Brussel, mede dankzij de steun en hulp van een aantal mensen.
Bijzondere dank gaat uit naar mijn promotor Prof. Dr. Sofie De Kimpe. Zij was snel overtuigd van het belang en de meerwaarde van het onderwerp en bracht me tijdens onze contactmomenten op korte tijd interessante inzichten en denkpistes bij.
Deze Masterproef was nooit tot stand gekomen zonder de ononderbroken steun, het begrip en de aanmoediging van mijn partner gedurende de afgelopen drie jaar. Ook mijn vrienden en familie wil ik bedanken voor het vertrouwen in mijn capaciteiten en de interessante discussies die we hadden over onveiligheidsgevoelens. Mijn schoonbroer bedank ik voor de hulp bij het opzetten van de online survey. Een woord van dank gaat ook uit naar de persoon die hielp met de vertaling van de survey vragenlijst van het Nederlands naar het Frans.
Vervolgens wil ik alle holebiverenigingen bedanken die de web survey voor het kwantitatief onderzoek hielpen verspreiden en bekendmaken. Met een bijzondere dank voor hun enthousiaste medewerking aan Çavaria en Zizo, het Regenbooghuis in Brussel, het Holebihuis Vlaams-Brabant, het Roze Huis in Antwerpen en Wel Jong Niet Hetero. Dank ook aan de holebi en transgender respondenten die deelnamen aan de web survey en die zich vrij maakten voor de diepte-interviews.
Tenslotte nog een woord van dank aan mijn werkgever die me de tijd verleende die nodig was om deze scriptie af te ronden.
7
8
Inhoudstafel
Samenvatting ______________________________________________________________ 3
Abstract __________________________________________________________________ 4
Trefwoorden _______________________________________________________________ 5
Keywords _________________________________________________________________ 6
Dankwoord ________________________________________________________________ 7
Inhoudstafel _______________________________________________________________ 9
Lijst van tabellen __________________________________________________________ 12
Lijst van figuren ___________________________________________________________ 15
Inleiding _________________________________________________________________ 17
Hoofdstuk 1: Voorstelling van het onderzoek _____________________________________ 19 1.1. Probleemstelling _______________________________________________________ 19 1.2. Toelichting bij gehanteerde begrippen _______________________________________ 20 1.3. Methodologie __________________________________________________________ 22
Hoofdstuk 2: Algemeen theoretisch kader – Literatuurstudie _________________________ 25 2.1. Empowerment van holebi’s en transgenders en het maatschappelijk draagvlak _______ 25 2.2. Onveiligheidsgevoelens __________________________________________________ 26 2.2.1. Algemeen _____________________________________________________________ 26 2.2.2. Onveiligheidsgevoelens bij de LGBT-bevolking omwille van de seksuele oriëntatie _____ 29 a) In de stad en sterk verstedelijkt gebied __________________________________ 29 b) In de minder verstedelijkte gebieden ____________________________________ 30 c) Gender- en leeftijdsverschillen _________________________________________ 31 d) Andere beïnvloedende factoren _________________________________________ 32 2.3. Slachtofferschap omwille van de seksuele oriëntatie: een literatuurstudie over homonegativiteit en homofobe agressie _________________________________________ 32
9
2.3.1. Prevalentie en vormen van agressie _________________________________________ 33 2.3.2. Verklaringsmodellen _____________________________________________________ 34 2.3.3. Profiel van de (potentiële) dader____________________________________________ 35 2.3.4. Hotspot analyse ________________________________________________________ 37 2.3.5. Impact van slachtofferschap bij LGBT-personen op het maatschappelijk welbevinden en het ontstaan van onveiligheidsgevoelens _____________________________________________ 39 2.3.6. Aangiftebereidheid bij slachtoffers van homofobe agressie ________________________ 41 2.3.7. Aanbevelingen in de literatuur _____________________________________________ 42 2.4. Conclusie literatuuronderzoek _____________________________________________ 43
Hoofdstuk 3: : Het kwantitatief en kwalitatief onderzoek ____________________________ 47 3.1. Beschrijving kwantitatief onderzoek: de online survey __________________________ 47 3.2. Beschrijving steekproef kwantitatief onderzoek _______________________________ 48 3.2.1. Taal __________________________________________________________________ 49 3.2.2. Geslacht ______________________________________________________________ 49 3.2.3. Opleiding en tewerkstellingsstatus __________________________________________ 50 3.2.4. Seksuele geaardheid _____________________________________________________ 52 3.2.5. Relationele status en levenssituatie _________________________________________ 53 3.2.6. Leeftijd _______________________________________________________________ 54 3.2.7. Geografische spreiding ___________________________________________________ 55 3.2.8. Leeftijd coming out ______________________________________________________ 58 3.3. Beschrijving opzet kwalitatief onderzoek: diepte-interviews ______________________ 58 3.4. Resultaten kwantitatief en kwalitatief onderzoek ______________________________ 59 3.4.1. De affectieve component van onveiligheidsgevoelens nader bekeken: angst __________ 59 3.4.2. Perceptie van gevaar: de cognitieve component van onveiligheidsgevoelens __________ 77 3.4.3. Mijding als gedragscomponent van onveiligheidsgevoelens _______________________ 83 3.4.4. Direct en indirect slachtofferschap als verklaring voor onveiligheidsgevoelens bij LGBTpersonen? __________________________________________________________________ 86 3.4.5. De frequentie van bezoek aan de grootstad/stad en de impact op onveiligheidsgevoelens omwille van de seksuele oriëntatie _______________________________________________ 97 3.4.6. Is media een invloedrijke factor? __________________________________________ 101 3.4.7. Geïnternaliseerde homonegativiteit, stigmabewustzijn en het belang van rolmodellen__ 104
10
3.4.8. In de kast of uit de kast: een verschil in impact op stigmabewustzijn en onveiligheidsgevoelens? ______________________________________________________ 112 3.4.9. Onbehagen: een misleidende factor in de verklaring van onveiligheidsgevoelens omwille van de seksuele geaardheid bij LGBT-personen?____________________________________ 112 3.4.10. Buurtproblemen en contact met de buren___________________________________ 114 3.4.11. De rol van gepercipieerde zichtbaarheid van de seksuele geaardheid ______________ 115 3.4.12. Onveiligheidsgevoelens omwille van de seksuele oriëntatie: een multivariate regressie 120 a) Een algemeen model ________________________________________________ 120 b) De genderkloof ____________________________________________________ 127 c) Verschil in leeftijdsgroepen? __________________________________________ 128 3.4.13. Transgender en biseksualiteit: een categorie apart? ___________________________ 130 3.4.14 Aanbevelingen volgens respondenten in het kwalitatief onderzoek ________________ 131 3.5. Conclusie resultaten kwantitatief en kwalitatief onderzoek ______________________ 133
Algemene conclusie en discussie _____________________________________________ 139
Bibliografie ______________________________________________________________ 143
Bijlagen_________________________________________________________________ 149 BIJLAGE 1: Tabel met overzicht van de deelnemende respondenten aan de diepte-interviews _______ 149 BIJLAGE 2: Transcriptie diepte-interview met Ellen, een lesbische vrouw _______________________ 150 BIJLAGE 3: Transcriptie diepte-interview met Sarah, een transseksueel huidig geslacht man ________ 154 BIJLAGE 4: Transcriptie diepte-interview met Tom, een homoseksuele man _____________________ 158 BIJLAGE 5: Transcriptie diepte-interview met Ann, een biseksuele vrouw _______________________ 161 BIJLAGE 6: Aanvullende tabellen kwantitatief onderzoeksgedeelte ____________________________ 164 BIJLAGE 7: Vragenlijst kwantitatief onderzoeksgedeelte: Nederlandse en Franse versie en enkele voorbeelden van bekendmaking web survey ______________________________________________ 180
11
Lijst van tabellen
Tabel 3.2.1. Indeling steekproef naar geslacht _____________________________________________ 49 Tabel 3.2.2. Indeling steekproef naar geslacht en opleidingsniveau _____________________________ 50 Tabel 3.2.3. Indeling steekproef naar geslacht en tewerkstellingsstatus __________________________ 51 Tabel 3.2.4. Indeling steekproef naar seksuele geaardheid____________________________________ 52 Tabel 3.2.5. Indeling steekproef naar geslacht en relationele status_____________________________ 53 Tabel 3.2.6. Indeling steekproef naar geslacht en leeftijd klassenmidden_________________________ 54 Tabel 3.2.7. Indeling steekproef naar geslacht en leeftijd klassenmidden met woonplaats grootstad/stad 55 Tabel 3.2.8. Indeling steekproef naar geslacht en leeftijd klassenmidden met woonplaats verstedelijkt gebied ____________________________________________________________________________ 56 Tabel 3.2.9. Indeling steekproef naar geslacht en leeftijd klassenmidden met woonplaats landelijk gebied _________________________________________________________________________________ 57 Tabel 3.4.1. Indeling antwoorden per geslacht op de stelling ‘Holebi’s en transgender personen voelen zich onveiliger dan hetero’s’ _______________________________________________________________ 59 Tabel 3.4.2. Indeling antwoorden per leeftijdsgroep op de stelling ‘Holebi’s en transgender personen voelen zich onveiliger dan hetero’s’ ______________________________________________________ 60 Tabel 3.4.5. Indeling antwoorden per geslacht op de stelling ‘De seksuele geaardheid zorgt er bij holebi’s en transgender personen voor dat ze zich onveiliger voelen dan hetero’s’ ________________________ 62 Tabel 3.4.7. Indeling antwoorden per geslacht op de stelling ‘Holebi’s en transgender personen worden vaker slachtoffer dan hetero’s’ _________________________________________________________ 63 Tabel 3.4.8. Indeling antwoorden per geslacht op de stelling ‘Ik maak me zorgen om verbaal aangevallen te worden omwille van mijn seksuele geaardheid (uitschelden, beledigen, pesten)’ _________________ 64 Tabel 3.4.9. Indeling antwoorden per leeftijdsgroep op de stelling ‘Ik maak me zorgen om verbaal aangevallen te worden omwille van mijn seksuele geaardheid (uitschelden, beledigen, pesten)’ _______ 65 Tabel 3.4.10. Verband tussen leeftijd en het zich zorgen maken om verbaal aangevallen te worden omwille van de seksuele geaardheid (uitschelden, beledigen, pesten) __________________________________ 66 Tabel 3.4.14. Verband tussen angst en geslacht ____________________________________________ 75 Tabel 3.4.15. Verband tussen angst en geslacht indien woonomgeving grootstad/stad ______________ 76 Tabel 3.4.16. Verband tussen angst en leeftijd klassenmidden _________________________________ 76 Tabel 3.4.17. Verband tussen leeftijd en de perceptie van kans op slachtofferschap van verbale agressie (uitschelden, beledigen, pesten) binnen de volgende 12 maanden ______________________________ 78 Tabel 3.4.18. Verband tussen perceptie van gevaar en leeftijd klassenmidden_____________________ 82 Tabel 3.4.19. Verband tussen mijding en geslacht __________________________________________ 84 Tabel 3.4.20. Verband tussen mijding en geslacht indien woonomgeving grootstad/stad _____________ 85
12
Tabel 3.4.21. Indeling steekproef naar direct gewogen slachtofferschap in de grootstad/stad en in landelijk gebied ____________________________________________________________________________ 90 Tabel 3.4.22. Indelilng steekproef naar direct gewogen slachtofferschap in de grootstad/stad_________ 91 Tabel 3.4.23. Indeling steekproef naar direct gewogen slachtofferschap in landelijk gebied ___________ 91 Tabel 3.4.24. Indeling steekproef naar direct gewogen slachtofferschap in de grootstad/stad en in landelijk gebied en naar geslacht ______________________________________________________________ 92 Tabel 3.4.25. Indeling steekproef naar direct gewogen slachtofferschap in de grootstad/stad en in landelijk gebied en naar soort woonomgeving (zelfperceptie) _________________________________________ 93 Tabel 3.4.26. Verband tussen direct gewogen slachtofferschap in de grootstad/stad en in landelijk gebied en angst __________________________________________________________________________ 94 Tabel 3.4.28. Indeling steekproef naar indirect gewogen slachtofferschap ________________________ 96 Tabel 3.4.29. Indeling steekproef naar frequentie bezoek aan de grootstad/stad om uit te gaan _______ 97 Tabel 3.4.30. Verband tussen perceptie van gevaar en frequentie bezoek grootstad/stad ____________ 98 Tabel 3.4.31. Verband tussen angst en frequentie bezoek grootstad/stad ________________________ 99 Tabel 3.4.32. Verband tussen geslacht en frequentie bezoek grootstad/stad _____________________ 100 Tabel 3.4.33. Verband tussen frequentie bezoek grootstad/stad en gewogen slachtofferschap in de stad ________________________________________________________________________________ 101 Tabel 3.4.34. Indeling steekproef naar mediavoorkeur voor commerciële televisiezenders en naar geslacht ________________________________________________________________________________ 102 Tabel 3.4.35. Indeling steekproef naar mediavoorkeur voor commerciële dag- en weekbladen en naar geslacht __________________________________________________________________________ 103 Tabel 3.4.36. Verband tussen geïnternaliseerde homonegativiteit en geslacht ____________________ 106 Tabel 3.4.37. Verband tussen stigmabewustzijn en geslacht _________________________________ 108 Tabel 3.4.38. Verband tussen stigmabewustzijn en perceptie van gevaar _______________________ 109 Tabel 3.4.39. Verband tussen stigmabewustzijn en mijding __________________________________ 110 Tabel 3.4.40. Verband tussen stigmabewustzijn en angst____________________________________ 111 Tabel 3.4.41. Verband tussen zichtbaarheid geaardheid mannelijke respondenten en perceptie van gevaar ________________________________________________________________________________ 116 Tabel 3.4.42. Verband tussen zichtbaarheid geaardheid vrouwelijke respondenten en mijding _______ 117 Tabel 3.4.43. Verband tussen zichtbaarheid geaardheid mannelijke respondenten en mijding ________ 118 Tabel 3.4.44. Verband tussen zichtbaarheid geaardheid mannelijke respondenten en angst _________ 119 Tabel 3.4.45. Multivariate regressie op mijding____________________________________________ 121 Tabel 3.4.46. Multivariate regressie op angst _____________________________________________ 123 Tabel 3.4.47. Multivariate regressie op perceptie van gevaar _________________________________ 126
13
Tabel 3.4.3. Indeling antwoorden per geslacht op de stelling ‘Holebi’s en transgender personen voelen zich ’s nachts onveiliger dan hetero’s’ ______________________________________________________ 164 Tabel 3.4.4. Indeling antwoorden per geslacht op de stelling ‘Holebi’s en transgender personen voelen zich overdag onveiliger dan hetero’s’ _______________________________________________________ 165 Tabel 3.4.6. Indeling antwoorden per leeftijdsgroep op de stelling ‘De seksuele geaardheid zorgt er bij holebi’s en transgender personen voor dat ze zich onveiliger voelen dan hetero’s’ _________________ 166 Tabel 3.4.11. Indeling antwoorden per geslacht op de stelling ‘Ik maak me zorgen om bedreigd of geïntimideerd te worden omwille van mijn seksuele geaardheid (mondelinge of schriftelijke dreigementen, achtervolgen, bespuwen)’ ____________________________________________________________ 167 Tabel 3.4.12. Indeling antwoorden per geslacht op de stelling ‘Ik maak me zorgen om fysiek aangevallen te worden omwille van mijn seksuele geaardheid (duwen, trekken, slaan, schoppen, mishandelen, eventueel met wapen)’ ______________________________________________________________ 168 Tabel 3.4.13. Indeling antwoorden per geslacht op de stelling ‘Ik maak me zorgen om seksueel aangevallen te worden omwille van mijn seksuele geaardheid (handtastelijkheden, aanranding, verkrachting)’ _____________________________________________________________________ 169 Tabel 3.4.27. Verband tussen direct gewogen slachtofferschap in de grootstad/stad en in landelijk gebied en mijding ________________________________________________________________________ 170 Tabel 3.4.48. Multivariate regressie op angst bij de mannen _________________________________ 172 Tabel 3.4.49. Multivariate regressie op angst bij de vrouwen _________________________________ 173 Tabel 3.4.50. Multivariate regressie op mijding bij de mannen ________________________________ 175 Tabel 3.4.51. Multivariate regressie op mijding bij de vrouwen _______________________________ 176 Tabel 3.4.52. Multivariate regressie op mijding bij leeftijdsgroep 16 tot en met 25 jaar_____________ 177 Tabel 3.4.53. Multivariate regressie op mijding bij leeftijdsgroep 26 tot en met 35 jaar_____________ 178 Tabel 3.4.54. Multivariate regressie op angst bij leeftijdsgroep 26 tot en met 35 jaar ______________ 179
14
Lijst van figuren
Figuur 3.2.1. Indeling steekproef naar seksuele geaardheid ___________________________________ 52 Figuur 3.2.2. Indeling steekproef naar levenssituatie (N=260) ________________________________ 53 Figuur 3.4.1. Indeling steekproef naar locatie waar men zich onveilig voelt bij het hand in hand lopen met iemand van hetzelfde geslacht (antwoordcategorieën eerder eens en helemaal eens) _______________ 67 Figuur 3.4.2. Indeling steekproef naar locatie waar men zich onveilig voelt (antwoordcategorieën vaak en altijd) ____________________________________________________________________________ 70 Figuur 3.4.3. Indeling steekproef naar vorm van agressie waarvoor men zich onveilig voelt in de eigen woonbuurt (antwoordcategorieën vaak en altijd) ___________________________________________ 74 Figuur 3.4.4. Indeling steekproef naar geslacht en naar vorm van agressie waarvan men de kans om er binnen de volgende 12 maanden slachtoffer van te worden waarschijnlijk acht (antwoordcategorieën waarschijnlijk en heel waarschijnlijk) ____________________________________________________ 77 Figuur 3.4.5. Indeling steekproef naar locatie waar men de kans op slachtofferschap binnen de volgende 12 maanden waarschijnlijk acht (antwoordcategorieën waarschijnlijk en heel waarschijnlijk) _________ 79 Figuur 3.4.6. Routine-activiteiten in de grootstad/stad: % respondenten dat minstens maandelijks deelneemt aan een activiteit of een locatie bezoekt _________________________________________ 80 Figuur 3.4.7. Indeling steekproef naar naar vorm van mijdingsgedrag (antwoordcategorieën eerder eens tot helemaal eens) __________________________________________________________________ 83 Figuur 3.4.8. % verdeling van de gepercipieerde reden door het slachtoffer waarom de agressie van homofobe aard was __________________________________________________________________ 88 Figuur 3.4.9. % verdeling van de ervaren buurtproblemen ___________________________________ 114
15
16
Inleiding
Sinds 1997 organiseert de Federale Politie de “Veiligheidsmonitor”. Dat is een telefonisch onderzoek bij de bevolking dat onder meer peilt naar de perceptie van burgers op veiligheid.1 Het onderzoek maakt echter geen onderscheid in seksuele voorkeur en brengt de perceptie van onveiligheidsgevoelens bij holebi’s en transgender personen, voortaan afgekort als LGBT2-personen, niet in kaart. Nochtans toont wereldwijd onderzoek aan dat de meerderheid van de LGBT-personen nog steeds homonegativiteit ervaart en slachtoffer wordt van homofoob geweld, ondanks de wettelijke verwezenlijkingen zoals adoptie door koppels van hetzelfde geslacht en het homohuwelijk.
President Barack Obama deed onlangs nog een
steunbetuiging aan LGBT-jongeren die gepest worden omwille van hun seksuele geaardheid.3
In een
survey en diepte-interviews bij holebi’s in Nederland geven de respondenten aan dat ze een toename van homonegativiteit ervaren.4 In Utrecht is er zelfs sprake van het introduceren van een hulplijn voor LGBTpersonen die zich bedreigd voelen in hun woonomgeving.5
In veel onderzoek wordt heteroseksualiteit als de norm genomen. Onderzoek dat zich toespitst op een holebipubliek is vrij recent. Daarbij valt het echter op dat de nadruk tot nu toe ligt op het aspect slachtofferschap van homonegativiteit en homofoob geweld. Het meten van onveiligheidsgevoelens bij LGBT-personen als hoofdthema is in dat opzicht vrij uniek. Eerder onderzoek heeft het verband aangetoond
tussen
slachtofferschap
omwille
van
de
seksuele
geaardheid
en
een
toename
in
onveiligheidsgevoelens en mijdingsgedrag.6 Onderzoek toont aan dat angstige mensen zich ongelukkiger voelen en een negatievere perceptie hebben van hun gezondheid.7 Er is dus een duidelijke impact op hun welbevinden.
Dit onderzoek peilt voor het eerst in Vlaanderen en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest naar de onveiligheidgevoelens, omwille van de seksuele geaardheid, bij LGBT-personen in België. Aan de hand van een literatuurstudie, een kwantitatieve online survey en kwalitatief onderzoek worden de belangrijkste determinerende factoren in kaart gebracht die hierbij een rol spelen. In eerdere onderzoeken leggen auteurs bijvoorbeeld het verband tussen zichtbaarheid of gender expressie en slachtofferschap van homofobe agressie.8 De vraag of er een verband is tussen gender expressie en onveiligheidsgevoelens blijft echter onbeantwoord. Inzicht in de oorzaken van onveiligheidsgevoelens bij LGBT-personen kan leiden tot beleidsinitiatieven die specifiek inwerken op de problematiek.
1 E., VAN DEN BOGAERDE, I., VAN DEN STEEN, A., DE BIE, P., KLINCKHAMERS, M., VANDENDRIESSCHE, Veiligheidsmonitor 2008-2009. Handboek Veiligheidsmonitor, 2009, Brussel, Federale Politie - Directie van de Operationele Politionele Informatie - Dienst Beleidsgegevens, 4. 2 LGBT is een Engelse term en staat letterlijk voor ‘Lesbian, Gay, Bisexual and Transgender people’. 3 http://www.whitehouse.gov/blog/2010/10/21/president-obama-it-gets-better, 21/10/2010. 4 G., HEKMA, S., KEUZENKAMP, D., BOS, J.W., DUYVENDAK, , “Samenvatting en slotbeschouwing” in: S. KEUZENKAMP, D., BOS, J.W., DUYVENDAK, G., HEKMA (Eds.). Gewoon doen. Acceptatie van homoseksualiteit in Nederland, Den Haag, Sociaal en Cultureel Planbureau, 2006, 232. 5 http://www.rnw.nl/english/bulletin/utrecht-introduce-gay-alert-hotline, 21/10/2010. 6 J., DEKLERCK, M., GIJSEMANS, Geweld tegen holebi-jongeren, Leuven, Eindverhandeling KUL, 2007-2008, 89-90. 7 M., ELCHARDUS, S., DE GROOF, W., SMITS, Onveiligheidsgvoelens-een literatuurstudie, Brussel, VUB, 2003, 8. 8 D., RUSHBROOK, “Cities, queer space and the cosmopolitan tourist”, GLQ: a journal of lesbian and gay studies 2006, 8:1-2, 193.
17
18
Hoofdstuk 1: Voorstelling van het onderzoek
1.1. Probleemstelling De centrale onderzoeksvraag in dit onderzoek luidt: “Voelen LGBT-personen in Vlaanderen en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zich onveilig in het openbaar omwille van hun seksuele geaardheid?”
Dit onderzoek wil hierbij een antwoord geven op de volgende vier operationele onderzoeksvragen: a)
In welke mate heeft de identiteitsbeleving bij LGBT-personen een impact op onveiligheidsgevoelens en zijn er verschillen merkbaar binnen de LGBT-groep? Men kan zich de vraag stellen of zij zichzelf zien als potentieel slachtoffer omwille van hun identiteitsbeleving en of dit onveiligheidsgevoelens teweeg brengt. Het is hierbij interessant om na te gaan of dit verschilt binnen de LGBT-groep zelf. Oudere generaties hebben hun seksualiteit minder zichtbaar kunnen beleven en hebben moeten strijden voor wettelijke verwezenlijkingen ten voordele van LGBT-personen. Hypothetisch kunnen we daarom stellen dat de jongere generaties zich minder onveilig voelen dan de oudere, tenzij de gestegen zichtbaarheid net leidt tot een gestegen perceptie van kans op slachtofferschap van homofobe agressie of homonegativiteit. Bovendien kan men zich de vraag stellen of de onveiligheidsparadox die men aantreft bij vrouwen van een doorsnee heteropubliek9 ook opgaat bij een holebi-publiek.
b)
Is er een verschil in onveiligheidsgevoelens bij LGBT-personen in de stad en in minder verstedelijkte gebieden? Indien zij zichzelf zien als potentieel slachtoffer omwille van hun identiteitsbeleving dan is er nog de vraag of dit overal geldt of verschilt dit naargelang de locatie, en in het bijzonder of die locatie een grootstad of stad betreft of niet.
c)
Is er een verband tussen onveiligheidsgevoel en slachtofferschap bij LGBT-personen en verschilt dit binnen de LGBT-groep? Aansluitend op de eerste onderzoeksvraag wil ik nagaan of slachtofferschap ten
gevolge
van
identiteitsbeleving
een
belangrijke
factor
is
in
het
voorspellen
van
onveiligheidsgevoelens. d)
In welke mate hebben de onveiligheidsgevoelens bij LGBT-personen een impact op hun (on)welzijn in de maatschappij? De vraag die zich stelt is of LGBT-personen een verminderde levenskwaliteit of negatieve
toekomstverwachtingen
ervaren
omwille
van
onveiligheidsgevoelens
bij
hun
identiteitsbeleving.
9
De ‘paradox of fear’ of ‘fear-victimzation paradox’ duidt op de vaststelling dat vrouwen ondanks een laag risico op slachtofferschap toch hogere niveaus van angst en onveiligheid vertonen dan mannen. Uit: M., ELCHARDUS, S., DE GROOF, W., SMITS, Onveiligheidsgvoelens-een literatuurstudie, Brussel, VUB, 2003, 24.
19
1.2. Toelichting bij gehanteerde begrippen Het gebruik van specifieke termen en de keuze van afbakening vraagt om nadere uitleg. Vooreerst wordt met
de
term
‘seksuele
voorkeur’
een
onderscheid
gemaakt
tussen
heteroseksuele
personen,
homoseksuele mannen, lesbische vrouwen en biseksuele personen of kortweg holebi’s. Transgender is de overkoepelende term voor alle mensen die op één of ander manier ‘gender non-conformerend’10 zijn.11 Transseksualiteit valt daar ook onder en het is voornamelijk tot die groep binnen transgender personen dat onderzoek zich richt. Men spreekt van transseksualiteit wanneer men zich lid voelt van het andere geslacht dan die waarvan men de biologische geslachtskenmerken heeft. De benaming LGBT-personen, verwijst uitdrukkelijk naar het onderscheid tussen holebi’s en transgender personen. Er is echter weinig onderzoek dat expliciet rekening houdt met die laatste categorie.12 In het opzet van deze Masterproef werd ervoor gekozen om wel rekening te houden met transseksuelen. Het is duidelijk dat die groep een eigen specifieke problematiek ervaart die niet steeds overeenkomstig is met die ervaren door holebi’s. Transseksuelen kunnen hetero of holebi zijn. Toch mogen we transseksuelen niet uit de steekproef weglaten aangezien ook zij onveiligheidsgevoelens kunnen ervaren omwille van hun seksuele identiteit. In dit onderzoek worden de termen holebi en LGBT-personen door elkaar gebruikt. Daar waar in onderzoek expliciet een onderscheid werd gemaakt tussen holebi en transgender personen wordt dit uitdrukkelijk vermeld.
Het onderzoek heeft in geen enkel geval tot doel na te gaan of LGBT-personen zich onveiliger voelen dan hetero’s. Die vergelijking wordt niet gemaakt. De nadruk van het onderzoek ligt op het nagaan of er een verband is tussen de seksuele oriëntatie van LGBT-personen en hun ervaren onveiligheidsgevoel. Om het effect van andere beïnvloedende variabelen na te gaan op onveiligheidsgevoelens bij holebi’s en transgender
personen
wordt
wel
een
beroep
gedaan
op
bevindingen
uit
onderzoek
naar
onveiligheidsgevoelens bij een overwegend heteropubliek.
In 1972 wordt de term ‘homofobie’ geïntroduceerd door George Weinberg in zijn boek ‘Society and the healthy homosexual’. Die term wijst op negatieve houdingen tegenover holebi’s. Fobie wijst echter onder meer naar angst, terwijl het bij homofobie niet zozeer over angst voor holebi’s gaat dan wel over ondermeer afkeer, onbegrip en vijandigheid ten aanzien van homoseksualiteit. Ook religie, slechte ervaringen en zelfs het bevestigen van de eigen heteroseksualiteit kunnen aan de grondslag liggen. Bovendien houdt het woord fobie verband met een pathologische toestand, hoewel homofobe mensen hun seksuele voorkeur niet als een ziekte ervaren. Tenslotte insinueert de term dat het om een individueel probleem zou gaan waarbij de heteronormativiteit13 in de samenleving verwaarloosd wordt. In dit opzicht werden andere begrippen aangereikt door Herek voornamelijk seksueel stigma, heteroseksisme en seksuele voordelen.14 Van Wijk et al. verkiezen de term homonegativiteit om het niet accepteren van de
10
Het begrip gender verwijst naar de sociale, culturele en psychologische invulling van man-en/of vrouw zijn. Gendernonconformiteit of-atypicaliteit is het zich niet conformeren aan de gedragingen, attitudes, of persoonlijkheidskenmerken zoals ze gewoonlijk aan vrouwen of mannen worden toegeschreven. Uit: F., LOUCKX, M., SCHOONACKER, E., DUMON, Welebi: onderzoek naar het mentaal en sociaal welbevinden van lesbische en biseksuele meisjes, 2009, Brussel, Vrije Universiteit Brussel, 34. 11 http://www.genderindeblender.be/transgender.htm 12 L., GIJS, W., GIANOTTEN, I., VANWESENBEECK, P., WEIJENBORG, Seksuologie, Houten, Bohn Stafleu van Loghum, 2009, 186. 13 Met heteronormativiteit wordt bedoeld “het voldoen aan de algemeen geaccepteerde norm zoals die door de heteroseksuele omgeving wordt vastgesteld”. Uit: A., DEWAELE, M., MICHIELSE, Structurele en culturele belemmeringen en succesfactoren in het leven van holebi’s: een verkenning, Antwerpen, UIA, 2003, 41. 14 T., SANDFORT, “Homofobie: Welk probleem? Wiens probleem?” Tijdschrift voor seksuologie 2005, 29:1, 11-12.
20
homoseksuele levenswijze aan te duiden in de plaats van een te zwaar beladen term als homofobie. Hierbij maken ze een onderscheid tussen traditionele en moderne homonegativiteit. De traditionele vorm is gebaseerd op ouderwetse opvattingen over homoseksualiteit. Doordat holebi’s steeds meer gelijke rechten verwerven, zijn mensen zich ervan bewust dat ze niet openlijk holebi’s mogen discrimineren. Tegelijk voelen ze zich echter wel nog door hen bedreigd. Een typisch voorbeeld van moderne homonegativiteit is het niet waarderen dat holebi’s de nadruk leggen op hun homoseksualiteit en die zichtbaar uiten.15 In deze Masterproef worden de begrippen homofobie en homonegativiteit door elkaar gebruikt. Bovenstaande verduidelijking toont echter aan dat het om een complex fenomeen gaat.
Het onderzoek beperkt zich tot Vlaanderen en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Daarbij wordt in de eerste plaats gepeild naar onveiligheidsgevoelens bij Nederlandstaligen. Omwille van het hoog percentage Franstaligen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werd de vragenlijst ook in Frans beschikbaar gesteld. In het volgende onderdeel Methodologie komt dit verder aan bod.
Onveiligheidsgevoelens kunnen overal ervaren worden. Dit onderzoek richt zich specifiek op de perceptie van onveiligheid in de openbaarheid. Hieronder vallen alle publieke ruimten waar iedereen zich vrij kan begeven. Daarbij wordt het onderscheid gemaakt tussen de stad en minder verstedelijkte gebieden. In België dragen veel gemeenten echter de titel stad en zijn de grenzen tussen steden en niet-steden erg vaag. Vlaanderen is dus meer één groot verstedelijkt gebied.16 In dit onderzoek werd er gekozen om een onderscheid te maken tussen grootstad of stad; verstedelijkt gebied en landelijk gebied. De uitgebreide indeling volgens acht categorieën17 zoals gebruikt in de Veiligheidsmonitor werd bewust niet gevolgd. In de Veiligheidsmonitor bepaalt de postcode van de respondent automatisch in welke categorie de woonomgeving valt. In dit onderzoek echter wordt ook gepeild naar onveiligheidsgevoelens buiten de woonomgeving. Dan is het voor de respondent belangrijk om zo weinig mogelijk verward te worden tussen verschillende types van verstedelijking. Er werd verondersteld dat de meerderheid van de respondenten het onderscheid kan maken tussen en hetzelfde verstaat onder een grootstad of stad, verstedelijkt gebied en landelijk gebied.
Tenslotte moet de term ‘onveiligheidsgevoelens’ gedefinieerd worden. Ik volg hierbij de Veiligheidsmonitor en verschillende auteurs die een onderscheid maken tussen een cognitieve, een affectieve en een gedrags- of expressieve component. De cognitieve component betreft de mate waarin een situatie als gevaarlijk of bedreigend beschouwd wordt. De gedragscomponent slaat op het eigenlijke gedrag dat men vertoont, zoals mijdingsgedrag. De affectieve component betreft de angstgevoelens zelf.18
15 E., VAN WIJK, B., VAN DE MEERENDONK, F., BAKKER, I., VANWESENBEECK, “Moderne homonegativiteit: de constructie van een meetinstrument voor het meten van hedendaagse reacties op zichtbare homoseksualiteit in Nederland”, Tijdschrift voor seksuologie 2005, 29, 20. 16 A., DEWAELE, J., VINCKE, N., COX, W., VAN DEN BERGHE, De maatschappelijke positie van holebi’s en hun sociale netwerken: over vriendschap en andere bloedbanden, Antwerpen, Steunpunt Gelijkekansenbeleid, 2006, 28-30. 17 Grote steden; Brussel-18; Regionale steden; Agglomeratiegemeenten; Goed uitgeruste kleine steden; Behoorlijk uitgeruste kleine steden; Zwak uitgeruste kleine steden; Sterk morfologisch verstedelijkte gemeenten; Matig morfologisch verstedelijkte gemeenten; Zwak morfologisch verstedelijkte gemeenten 18 G. VERVAEKE, E. NEVEN, S. PLEYSIER, M. VANDERHALLEN, “De veiligheidsmonitor doorgelicht: een kritisch, methodologische kijk op een onmisbaar instrument” in: E. DEVROE, K. BEYENS, E. ENHUS (Eds.). Zwart op wit? Duiding van cijfers over onveiligheid en strafrechtsbedeling in België, Brussel, VUBPress, 2006, 87-109.
21
1.3. Methodologie In een eerste fase werd aan de hand van een grondige literatuurstudie een inventaris gemaakt van de bestaande onderzoeken en literatuur over onveiligheidsgevoelens bij LGBT-personen, homonegativiteit en homofobe agressie. Hiervoor werd een beroep gedaan op online gegevensbestanden, op literatuur waarover holebifederaties beschikken, op wetenschappelijke boeken en onderzoeksrapporten. Een deel van de literatuurstudie met betrekking tot homonegativiteit en homofobe agressie kwam al aan bod in de scriptie die werd ingediend voor het Profiel Veiligheid en Politie met als onderwerp: ‘Homonegativiteit en agressie tegen LGBT-personen in de openbaarheid: impact op het welbevinden van LGBT-personen en het ontstaan van onveiligheidsgevoelens.’ De bevindingen uit die literatuurstudie werden verwerkt in huidig onderzoek.
Voor het eigenlijke onderzoek werd gekozen voor de combinatie van twee onderzoeksstrategieën, namelijk een kwantitatief en een kwalitatief onderzoeksgedeelte. Zo worden de voor- en nadelen van beide onderzoeksstrategieën gecompenseerd. Voor het kwantitatief onderzoeksgedeelte werd geopteerd voor een online web survey19 via het programma LimeSurvey. Er is hiervoor een eigen domeinnaam geregistreerd. Er is geopteerd om tegen betaling van een kleine bijdrage een eigen relevante domeinnaam te kiezen die de aandacht trekt en bovendien gemakkelijk te onthouden is. De respondenten werden gevraagd de survey in te vullen op www.veiliguitdekast.be. ‘Uit de kast komen’ verwijst naar de coming out van holebi’s en transgender personen over hun seksuele oriëntatie. Met de term ‘veilig’ wordt rechtstreeks het verband gelegd met de onderzoeksopzet. Er werd een e-mailadres aan de survey gekoppeld waar mensen terecht konden met vragen of opmerkingen:
[email protected].
Het voordeel van een online survey is dat een groot aantal respondenten verspreid over een groot geografisch gebied, op een snelle manier bereikt kan worden. Voor de verspreiding van de web survey werd een beroep gedaan op vier overkoepelende holebifederaties met een ruim adressenbestand van aangesloten holebiverenigingen. Die federaties zijn Çavaria in Gent; het Roze Huis in Antwerpen; het Regenbooghuis in Brussel en het Holebihuis in Leuven. Het nadeel is dat enkel respondenten bereikt worden die beschikken over internet én aangesloten zijn bij een holebi-of transgendervereniging. Er is dus sprake van een verborgen of onzichtbaar deel van de doelgroep. In een poging om dat probleem aan te pakken werd de link naar de online survey ook opgenomen in het holebitijdschrift Zizo; in de maandelijkse nieuwsbrieven van het Roze Huis, het Regenbooghuis en het Holebihuis; op de websites van verschillende holebiverenigingen en –federaties en de link werd doorgestuurd naar holebi-Facebookgroepen. Er werden bovendien flyers gelegd in een aantal holebipraatcafés. Een papieren versie van de survey werd voorzien indien er onvoldoende belangstelling zou blijken onder de potentiële respondenten.
Van de 260
respondenten werd 36.5% op de hoogte gebracht via een holebisite, 32.3% via een holebi- of transgendervereniging, 13.8% via Facebook en 19.6% via familie en vrienden. De overige respondenten werden bereikt door ondermeer mailinglists, twitter, universiteiten en nieuwsbrieven.
Een nadeel van een web survey is dat de onderzoeker geen controle heeft over het aantal respondenten. Er zijn gemiddeld per maand een tweetal web surveys online die een holebipuliek aanspreken. Hierdoor wordt het moeilijker om de doelgroep warm te maken om deel te nemen aan een survey. Een incentive 19
De online survey is tot eind augustus 2011 beschikbaar op www.veiliguitdekast.be
22
kan het aantal respondenten verhogen. Door deel te nemen aan de survey konden de respondenten boeken- en cdbonnen winnen. 65.4% van de 260 respondenten liet spontaan een e-mailadres achter.
Een aantal maatregelen werd genomen voor het beveiligen van de data. LimeSurvey draait op de eigen webruimte van de onderzoeker waardoor derden geen toegang hebben tot de data. Bovendien kan de vraagstelling via LimeSurvey zo worden opgemaakt dat respondenten geen enkele vraag onbeantwoord kunnen laten. Er kan een code worden toegekend aan de respondent zodat die op een later tijdstip de survey verder kan invullen. Zo wordt het risico op het halverwege afhaken verkleind. Er werd bewust gekozen om van die toepassing geen gebruik te maken omdat de toepassing op zich weinig gebruiksvriendelijk bleek en voor de nodige verwarring kon zorgen bij de respondenten.
De anonimiteit van de respondenten werd te allen tijde gewaarborgd. Een aantal respondenten waren extra voorzichtig en vulden een onrealistisch geboortejaar in. Hiermee werd rekening gehouden bij de analyse
van
de
resultaten.
Respondenten
die
wensten
deel
te
nemen
aan
het
kwalitatief
onderzoeksgedeelte werden gevraagd een e-mailadres op te geven zodat zij gecontacteerd konden worden.
Bij de constructie van de vragenlijst werd getracht die zo beknopt mogelijk te houden. Het invullen van de vragenlijst wordt geschat op niet meer dan 10 minuten, om te voorkomen dat respondenten halverwege afhaken. De keuze van de vragen werd geïnspireerd door bestaande surveys en literatuur. Dit alles komt verder aan bod in Hoofdstuk 3 waar de resultaten worden besproken. De volledige vragenlijst is ook opgenomen in Bijlage 7 van dit document. Voor de data-analyse werd gebruik gemaakt van SPSS 18.0.
Het kwantitatief onderzoeksgedeelte werd verder aangevuld met een kwalitatief onderzoeksgedeelte, om meer
gedetailleerd
inzicht
te
krijgen
in
de
onderzoeksresultaten.
Er
werd
geopteerd
voor
semigestructureerde diepte-interviews om de dieper liggende gevoelens en attitudes van de doelgroep te achterhalen.
De
eigenschappen
waarmee
rekening
werd
gehouden
betreffen
ondermeer
de
20
genderidentiteit ; het al dan niet slachtoffer zijn van homofobe agressie; de seksuele voorkeur; de leeftijd; de woonomgeving. Uit de respondenten die hun e-mailadres achterlieten werd een selectie gemaakt voor verdere deelname aan de diepte-interviews. Een tiental respondenten die in aanmerking kwamen werden aangeschreven. Op die oproep antwoordden er slechts vier. Hiermee rekening houdend en met wat haalbaar was in tijd, werd er gekozen voor een heel beperkt aantal (vier) diepte-interviews. In een poging om de verschillende groepen binnen de LGBT-bevolking aan het woord te laten werd geopteerd om één homoseksuele man, één lesbische vrouw, één biseksuele vrouw en één transseksueel te interviewen. Om de anonimiteit van de respondenten te waarborgen hebben de geïnterviewde personen een fictieve naam gekregen. De geïnterviewde LGBT-personen zijn niet representatief voor de holebipopulatie. De meerwaarde van de diepte-interviews is het vinden van antwoorden op meer specifieke vragen die naar voor komen uit de resultaten van de kwantitatieve onderzoeksopzet. De interviews moeten dan ook eerder gezien worden als een meer gedetailleerde aanvulling op de survey. De vragenlijst van de survey werd het uitgangspunt van de interviews met aanvulling van interessante topics
20
Genderidentiteit verwijst naar het innerlijke gevoel een jongen, een meisje of geen van beiden te zijn. Meestal komt dit overeen met het biologische geslacht. Het psychologische geslacht en het biologische geslacht vallen dan samen. Maar het kan ook dat ze in conflict staan. Uit: F., LOUCKX, M., SCHOONACKER, E., DUMON, Welebi: onderzoek naar het mentaal en sociaal welbevinden van lesbische en biseksuele meisjes, 2009, Brussel, Vrije Universiteit Brussel, 34.
23
aangereikt door geïnterviewden en aanpassingen op basis van de literatuurstudie. De opbouw van de diepte-interviews komt verder aan bod in Hoofdstuk 3 bij de bespreking van de resultaten. De plaats van afname kon vrij gekozen worden door de geïnterviewde. Eén interview vond plaats in de woonst, een ander in een lokaal op de vakgroep Criminologie (VUB) en twee interviews werden afgenomen op een rustige openbare plaats. De gesprekken duurden gemiddeld 1.5 tot 2 uur.
24
Hoofdstuk 2: Algemeen theoretisch kader – Literatuurstudie
2.1. Empowerment van holebi’s en transgenders en het maatschappelijk draagvlak Het aantal holebi’s schommelt naar schatting van 3% tot 7 à 8% van de bevolking.21 Het is onmogelijk hier een exact cijfer op te plakken omdat seksuele geaardheid nergens geregistreerd staat. Resultaten uit onderzoek zijn bovendien mogelijk vertekend door ondermeer het tijdstip van besef van de seksuele geaardheid en het tijdstip waarop men uit de kast komt. In Nederland zijn holebi’s het meest woonachtig in gebieden met een zeer sterke stedelijkheid.22 Vincke et al. verzamelden basismateriaal over 3000 holebi’s in Vlaanderen en Brussel. Eén vierde van de respondenten bleek in grootstedelijk gebied te wonen. Die zijn dan vaker jonger en hoger opgeleid. Twee derden van de holebi’s die in de stad zijn opgegroeid blijven er wonen doorheen hun levensloop, één derde trekt vroeg of laat weg uit de steden.23 Het onderscheid tussen de stad en platteland is echter veel groter in de Verenigde Staten.24 Holebi’s zouden daar vluchten naar de steden omdat ze daar meer mogelijkheden hebben om hun seksualiteit te beleven. Vlaanderen is in feite meer één groot verstedelijkt gebied.25
Zowel op juridisch als maatschappelijk vlak is er voor LGBT-personen heel wat veranderd de laatste vijfentwintig jaar. Voorbeelden hiervan zijn de openstelling van het burgerlijk huwelijk en adoptie voor holebi’s en een antidiscriminatiewet.26 Een onderzoek van de Studiedienst van de Vlaamse regering in 2006 toont aan dat er in Vlaanderen een grote algemene aanvaarding is van holebiseksualiteit. Toch tonen de cijfers aan dat er nog steeds noodzaak is aan een gelijkekansenbeleid voor holebi’s. Zo is er bij een groot
deel
van
de
bevolking
een
beperkt
draagvlak
voor
gelijke
rechten
bij
holebi’s,
hun
seksualiteitsbeleving en de openlijke aanwezigheid van holebi’s in de samenleving. 49% van de bevraagden is het ‘eens’ tot ‘helemaal eens’ met de stelling ‘Als homoseksuelen net zo behandeld willen worden als iedereen, moeten ze niet zo veel ophef maken over hun seksuele voorkeur’. 40% vindt dat homoseksuelen teveel nadruk leggen op hun seksuele geaardheid.27 De European Values Study van 19992000 onderzocht de negatieve attitude tegenover homoseksualiteit in 31 Europese landen. In België gaf 17.4% van de bevraagden aan geen homoseksueel als buur te willen hebben.28 Zo onderzocht Marc Hooghe de houding van 16-jarigen in Belgische scholen ten aanzien van holebirechten en stelde vast dat ook een groot deel van de Belgische jongeren een homonegatieve houding aanneemt.29
21
J., VINCKE, P., STEVENS, Een beleidsgerichte algemene survey van Vlaamse homoseksuele mannen en vrouwen. Basisrapport, Gent, Universiteit Gent, 1999, 26. Z., VAN DER VEEN, Veiligheid en ervaren cohesie onder homo-en biseksuele inwoners, Amersfoort, Sector Dienstverlening Informatie en Advies, Onderzoek en Statistiek, 2009, 9. 23 J., VINCKE, A., DEWAELE, W., VAN DEN BERGHE, N., COX, Zzzip: “Een statistisch onderzoek met het oog op het verzamelen van basismateriaal over de doelgroep holebi’s”, Gent, Vakgroep sociologie in opdracht van Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap en Gelijke Kansen in Vlaanderen, 2004-2006, 5-26. 24 J., VINCKE, A., DEWAELE, W., VAN DEN BERGHE, N., COX, Zzzip: “Een statistisch onderzoek met het oog op het verzamelen van basismateriaal over de doelgroep holebi’s”, Gent, Vakgroep sociologie in opdracht van Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap en Gelijke Kansen in Vlaanderen, 2004-2006, 82. 25 A., DEWAELE, J., VINCKE, N., COX, W., VAN DEN BERGHE, De maatschappelijke positie van holebi’s en hun sociale netwerken: over vriendschap en andere bloedbanden, Antwerpen, Steunpunt Gelijkekansenbeleid, 2006, 28-30. 26 ÇAVARIA, Pink Power. Geschiedenis en toekomst van de holebibeweging, Gent, Holebifederatie vzw, 2009, 7. 27 J., PICKERY, J., NOPPE, “2007: Vlamingen over homos: Loopt het beleid voorop? Attitudes tegenover holebis en holebiseksualiteit in Vlaanderen” in: J., PICKERY (Eds.). Vlaanderen gepeild! 2007, Brussel, Studiedienst van de Vlaamse Regering, 2007, 207-221. 28 A., STULHOFER, I., RIMAC, “Determinants of homonegativity in Europe”, Journal of sex research 2009, 46(1), 27. 29 M., HOOGHE, E., QUINTELIER, E., CLAES, Y., DEJAEGHERE, A., HARRELL, De houding van jongeren ten aanzien van holebi-rechten. Een kwantitatieve en kwalitatieve analyse, Leuven, Centre For Citizenship and Democracy, 2007, 2. 22
25
2.2. Onveiligheidsgevoelens
2.2.1. Algemeen De Veiligheidsmonitor en verschillende auteurs maken wat onveiligheidsgevoelens betreffen een onderscheid tussen een cognitieve, een gedrags- en een affectieve component. De cognitieve component betreft de mate waarin een situatie als gevaarlijk of bedreigend beschouwd wordt. De gedragscomponent slaat op het eigenlijke gedrag dat men vertoont, zoals mijdingsgedrag. De affectieve component betreft de angstgevoelens zelf.30 Bovendien wordt het onderscheid gemaakt tussen onveiligheidsgevoelens die ontstaan als reactie op misdaad en de onveiligheidsgevoelens die ontstaan vanuit een gevoel van onbehagen, onzekerheid over het heden en de toekomst, kwetsbaarheid, bedreiging en hulpeloosheid, geprojecteerd op criminaliteit.31 Onveiligheidsgevoelens kunnen dus ook ervaren worden zonder dat mensen een rechtstreeks verband leggen met criminaliteit.32
Studies tonen aan dat een aantal variabelen samen blijken te hangen met onveiligheidsgevoelens. Onveiligheidsgevoelens variëren ondermeer volgens gender en leeftijd. Zo ervaren vrouwen en ouderen meer angst voor slachtofferschap. Nochtans worden zij volgens officiële statistieken en traditioneel survey-onderzoek niet vaker slachtoffer. Die contradictie wordt voorgesteld met de term ‘fearvictimization paradox’. De meest angstige mensen behoren dus tot de groep die het minste risico loopt op slachtofferschap. Dat wordt ten dele verklaard door de grotere ervaren fysieke kwetsbaarheid bij die groepen. Vrouwen bijvoorbeeld zijn kwetsbaarder voor seksuele aanranding en fysieke verwonding.33 Hierdoor zouden vrouwen het risico op slachtofferschap hoger inschatten. De gevolgen van het slachtofferschap schatten ze tevens ernstiger in.34 Uit een studie van May et al. blijken mannen die hun fysieke weerbaarheid lager inschatten ook hoger te scoren op onveiligheidsgevoelens en ervaren risico op slachtofferschap. Bovendien gaan ze vaker mijdingsgedrag vertonen en defensief gedrag.35
Het is echter niet onbelangrijk stil te staan bij een mogelijke onderrapportering van slachtofferschap bij vrouwen. Zo wordt van geweldplegingen door derden en seksuele intimidatie minder vaak aangifte gedaan. Studies tonen bovendien ook aan dat vrouwen die vaak op een niet-criminele manier worden lastiggevallen
door
mannen,
zoals
nagestaard
of
nagefloten
worden,
hoger
scoren
op
onveiligheidsgevoelens. Vreemde mannen die zich zorgwekkend gedragen boezemen vrouwen een angst in die seksueel is van aard. 36 Die bevinding wordt bevestigd door Tulloch.37 Vrouwen zien verkrachting als het ergste wat hen kan overkomen. De angst hiervoor verhoogt de angst voor andere misdrijven. Dit 30
G. VERVAEKE, E. NEVEN, S. PLEYSIER, M. VANDERHALLEN, “De veiligheidsmonitor doorgelicht: een kritisch, methodologische kijk op een onmisbaar instrument” in: E. DEVROE, K. BEYENS, E. ENHUS (Eds.). Zwart op wit? Duiding van cijfers over onveiligheid en strafrechtsbedeling in België, Brussel, VUBPress, 2006, 87-109. 31 M., ELCHARDUS, S., DE GROOF, W., SMITS, Onveiligheidsgvoelens-een literatuurstudie, Brussel, VUB, 2003, 11-12. 32 M., ELCHARDUS, W., SMITS, T., KUPPENS, “Bedreigd, kwetsbaar en hulpeloos: onveiligheidsgevoel in Vlaanderen 1998-2002” in: M., ELCHARDUS (Eds.). Vlaanderen gepeild! 2003, Brussel, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2003, 101. 33 D., OTIS, “Perceptions of Victimization Risk and Fear of Crime Among Lesbians and Gay Men”, Journal of Interpersonal Violence 2007, 22, 196-205. 34 M., ELCHARDUS, S., DE GROOF, W., SMITS, Onveiligheidsgvoelens-een literatuurstudie, Brussel, VUB, 2003, 24-28. 35 D.C., MAY, N.E., RADER, S., GOODRUM, “A gendered assessment of the “Threat of Victimization”: Examining gender differences in fear of crime, perceived risk, avoidance, and defensive behaviours”, Criminal Justice Review 2010, 35(2), 175. 36 M., ELCHARDUS, S., DE GROOF, W., SMITS, Onveiligheidsgvoelens-een literatuurstudie, Brussel, VUB, 2003, 24-28. 37 M., TULLOCH, “The meaning of age differences in the fear of crime. Combining quantitative and qualitative approaches”, British Journal of Criminology 2000, 40, 466.
26
alles wordt aangeduid met de term ‘shadow of sexual assault’. 38 Nochtans wijst Scott erop dat statistieken uitwijzen dat vrouwen meer kans lopen slachtoffer te worden van bekende daders. Volgens de auteur hebben vrouwen het gevoel dat ze het gedrag van bekenden beter kunnen inschatten, voorspellen en controleren dan van onbekenden.39
Sommige auteurs gaan er van uit dat de genderverschillen wat onveiligheidsgevoelens betreft, verklaard kunnen worden vanuit het verschil in opvoeding. Jongens worden verondersteld zich als een echte man te gedragen en zich niet kwetsbaar op te stellen. De media bevestigen vaak dit stereotiepe denken.40 In de studie van Fetchenhauer et al. werd er echter geen ondersteuning gevonden voor het genderverschil in onveiligheidsgevoelens
als
resultaat
van
socialisering
in
traditionele
genderrollen.41 42
onveiligheidsgevoelens worden ook doorgegeven van ouders op hun kinderen.
Angst
en
Die bevinding wordt
ondersteund door de studie van Cops. Hoe hoger de ouderlijke controle uit angst dat hen iets overkomt, des te hoger de onveiligheidsgevoelens bij de kinderen.43
Eerder slachtofferschap speelt een belangrijke rol in de perceptie van de kans op slachtofferschap en de angst hiervoor. Mensen die meer angst hebben voor slachtofferschap kunnen bepaalde plaatsen of activiteiten gaan mijden.44 Gedragsbeperkende maatregelen worden daarbij vaker gesteld door vrouwen dan door mannen. Vrouwelijke slachtoffers passen niet alleen hun gedrag sneller aan maar voelen zich ook onveiliger. Bij mannen heeft slachtofferschap eerder een impact op de perceptie van risico op slachtofferschap.45 Bovendien toont onderzoek aan dat angstige mensen meer kans hebben om zich vervreemd, ongelukkig en ongezonder te voelen.46
Buurtproblemen zouden ook een impact hebben op de angst voor slachtofferschap en een verklaring bieden voor onveiligheidsgevoelens.47 De broken windows theorie van Wilson en Kelling beschrijft hoe overlast in onze leefomgeving, zowel sociaal als fysiek, als storend kunnen worden ervaren door een gepercipieerd gebrek aan orde en sociale controle.48 Een studie van Franklin et al. toont echter aan dat vrouwen hoger scoren op de perceptie van wanorde. Dat zou hun hogere angst voor slachtofferschap mede kunnen verklaren.49
Er is ook een verband gebleken tussen bevolkingsdichtheid en onveiligheidsgevoelens. Door de hogere bevolkingsdichtheid voelen inwoners zich minder verbonden met de buren en voelen stedelingen zich
38
M., ELCHARDUS, S., DE GROOF, W., SMITS, Onveiligheidsgvoelens-een literatuurstudie, Brussel, VUB, 2003, 24-28. H., SCOTT, “Stranger Danger: Explaining women’s fear of crime”, Western Criminology Review 2003, 4 (3), 212. M., ELCHARDUS, S., DE GROOF, W., SMITS, Onveiligheidsgvoelens-een literatuurstudie, Brussel, VUB, 2003, 24-28. 41 D., FETCHENHAUER, B.P., BUUNK, “How to explain gender differences in fear of crime: Towards an evolutionary approach”, Sexualities, Evolution and Gender 2005, 7 (2), 110. 42 S., DE GROOF, “And my mama said...The (relative) parental influence on fear of crime among adolescent girls and boys”, Youth & Society 2008, 39:3, 285. 43 D., COPS, “Socializing into fear: The impact of socializing institutions on adolescents’ fear of crime”, Young: Nordic Journal of Youth Research 2010, 18:4, 397. 44 D., OTIS, “Perceptions of Victimization Risk and Fear of Crime Among Lesbians and Gay Men”, Journal of Interpersonal Violence 2007, 22, 196-205. 45 S., DE GROOF, “Het (on)grijpbare onveiligheidsgevoel. Een exploratie van de structuur binnen het onveiligheidsconcept van mannen en vrouwen”, Tijdschrift voor Criminologie 2006, (48)1, 29-31. 46 M., ELCHARDUS, S., DE GROOF, W., SMITS, Onveiligheidsgvoelens-een literatuurstudie, Brussel, VUB, 2003, 8. 47 D., OTIS, “Perceptions of Victimization Risk and Fear of Crime Among Lesbians and Gay Men”, Journal of Interpersonal Violence 2007, 22, 196-205. 48 S., PLEYSIER, G., VERVAEKE, J., GOETHALS, “Veiligheid: enkele theoretische en (macro)sociologische beschouwingen” in: CASSELMAN, J., GOETHALS, J., GOOSSENS, F., HUTSEBAUT, F. VERVAEKE, G., WALGRAVE, L. (Eds.). Veiligheid, een illusie? Theorie, onderzoek en praktijk, Brussel, Politeia N.V., 2001, 18. 49 C.A., FRANKLIN, T.W., FRANKLIN, “Predicting Fear of Crime. Considering differences across gender”, Feminist Criminology 2009, 4(1), 96-97. 39 40
27
vervreemd.
50
Dat rechtstreeks verband met onveiligheidsgevoelens wordt niet door alle onderzoekers
gedeeld. Sommigen wijzen erop dat niet-stedelingen minder mijdingsgedrag vertonen en zich hierdoor veiliger voelen.51
Het verband tussen de sociaaleconomische status van een persoon en onveiligheidsgevoelens kan vanuit een rationalistische en een symbolische benadering52 worden bekeken. De rationalistische benadering gaat ervan uit dat laaggeschoolden, sociaal zwak geplaatste mensen en etnische minderheden meer bedreiging ervaren omdat zij zich minder kunnen beschermen tegen criminaliteit. Dat zou hun onveiligheidsgevoel vergroten. In de symbolische benadering vertrekt men van het hoger gevoel van onbehagen die ze ervaren door onzekerheid over hun situatie en de toekomst. Dit sluit dus aan bij de eerder genoemde projectie van onbehagen en onzekerheid op criminaliteit. Dat betekent dat ook mensen met een betere sociaaleconomische status zich onveiliger kunnen voelen indien zij de toekomst negatiever inschatten.53
Veel onderzoekers stellen vast dat commerciële mediaconsumptie de onveiligheidsgevoelens op de één of andere manier verhoogt.54 De bevindingen van Cops bevestigen dit.55 In een onderzoek van De Groof bleken vrouwen en laaggeschoolden een meer populaire mediavoorkeur te vertonen. Bij lager opgeleiden blijkt die voorkeur en niet zozeer de opleiding de onveiligheidsgevoelens te beïnvloeden.56
Uit onderzoek naar onveiligheidsgevoelens bij adolescenten bleek dat wie meer vrienden heeft en daar vrije tijd mee doorbrengt zoals door samen uit te gaan, elkaar te ontmoeten, samen rond te hangen, lager scoren op onveiligheidsgevoelens dan leeftijdsgenoten die dit patroon niet volgen.57 Sociale isolatie zorgt ervoor dat mensen zich angstiger voelen. Om dat aan te pakken zoeken mensen dan ook vaak contact met de buren. Vandaar dat er een verband wordt gevonden tussen hogere onveiligheidsgevoelens en matige tot hogere niveaus van buurtbetrokkenheid.58 In de studie van Franklin et al. werd het effect van sociale integratie op onveiligheidsgevoelens apart nagegaan voor vrouwen en mannen. Bij vrouwen deed sociale integratie de angst op slachtofferschap significant dalen. Bij mannen werd er geen significant verband gevonden. De auteurs zoeken de verklaring in de socialisatie van mannen. Van mannen wordt namelijk meer verwacht dat zij zich onafhankelijk opstellen.59
50
D., OTIS, “Perceptions of Victimization Risk and Fear of Crime Among Lesbians and Gay Men”, Journal of Interpersonal Violence 2007, 22, 196-205. M., ELCHARDUS, S., DE GROOF, W., SMITS, Onveiligheidsgvoelens-een literatuurstudie, Brussel, VUB, 2003, 41-43. 52 Het rationalistische paradigma koppelt onveiligheidsgevoelens rechtstreeks aan misdaad, dit in tegenstelling tot het symbolische paradigma. Uit: S., DE GROOF, “Het (on)grijpbare onveiligheidsgevoel. Een exploratie van de structuur binnen het onveiligheidsconcept van mannen en vrouwen”, Tijdschrift voor Criminologie 2006, (48)1, 21-22. 53 M., ELCHARDUS, S., DE GROOF, W., SMITS, Onveiligheidsgvoelens-een literatuurstudie, Brussel, VUB, 2003, 33-34. 54 M., ELCHARDUS, S., DE GROOF, W., SMITS, Onveiligheidsgvoelens-een literatuurstudie, Brussel, VUB, 2003, 50. 55 D., COPS, “Socializing into fear: The impact of socializing institutions on adolescents’ fear of crime”, Young: Nordic Journal of Youth Research 2010, 18:4, 398. 56 S., DE GROOF, “Het (on)grijpbare onveiligheidsgevoel. Een exploratie van de structuur binnen het onveiligheidsconcept van mannen en vrouwen”, Tijdschrift voor Criminologie 2006, (48)1, 30. 57 D., COPS, “Socializing into fear: The impact of socializing institutions on adolescents’ fear of crime”, Young: Nordic Journal of Youth Research 2010, 18:4, 397. 58 M., ELCHARDUS, W., SMITS, T., KUPPENS, “Bedreigd, kwetsbaar en hulpeloos: onveiligheidsgevoel in Vlaanderen 1998-2002” in: M., ELCHARDUS (Eds.). Vlaanderen gepeild! 2003, Brussel, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2003, 121-122. 59 C.A., FRANKLIN, T.W., FRANKLIN, “Predicting Fear of Crime. Considering differences across gender”, Feminist Criminology 2009, 4(1), 97. 51
28
2.2.2. Onveiligheidsgevoelens bij de LGBT-bevolking omwille van de seksuele oriëntatie De meerderheid van de studies naar onveiligheidsgevoelens spitst zich toe op individuen die ofwel specifiek zich identificeren als hetero of verondersteld worden het te zijn. Er is dus veel minder geweten over onveiligheidsgevoelens bij LGBT-personen, mensen die net heel kwetsbaar zijn voor slachtofferschap omwille van hun mogelijk ervaren gemarginaliseerde en gestigmatiseerde status als seksuele minderheden. 60
Het aantal onderzoeken dat specifiek de onveiligheidsgevoelens bij LGBT-personen meet is schaars. De onderzoeken bij die doelgroep spitsen zich voornamelijk toe op slachtofferschap van homofobe agressie waarbij een beperkt aantal vragen peilen naar onveiligheidsgevoelens. Een selectie van de bevindingen uit onderzoek komt nu aan bod. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen de steden of sterk verstedelijkte gebieden en de minder verstedelijkte gebieden of platteland.
a) In de stad en sterk verstedelijkt gebied Vroeger waren de holebinetwerken eerder onzichtbaar, alles speelde zich af achter gesloten deuren. De evolutie naar meer expliciete holebibuurten is ontstaan met de gentrification61 door homomannen van stedelijke buurten als antwoord op onderdrukking. Door het groeien van die buurten, daalde de onzichtbaarheid met echter een daling van de veiligheid tot gevolg. Ondanks het besef dat er meer kans is op homofoob geweld in holebibuurten voelen de meeste homomannen er zich toch veiliger. Voor hun staat veiligheid namelijk gelijk aan het openlijk homo kunnen zijn.62 Die bevinding wordt ondersteund door Otis. Holebibars scheppen een gevoel van veiligheid die minder aanwezig is in andere buurten. De studie vond geen
ondersteuning
voor
een
significante
relatie
tussen
tijd
gespendeerd
in
holebi63
uitgaansgelegenheden en de perceptie van risico op of angst voor persoonlijk slachtofferschap.
De stad Amersfoort in Nederland onderzocht de leefbaarheid en veiligheid bij de inwoners en maakte daarbij een duidelijk onderscheid naar seksuele geaardheid. Holebi-inwoners bleken daarbij de vragen meer negatief te beantwoorden dan hetero-inwoners. Zo ervaren zij minder sociale cohesie in hun woonomgeving en schatten ze het aantal geweldmisdrijven en gevallen van bedreiging hoger in. Nochtans zijn ze niet vaker slachtoffer dan overige inwoners. Wat de onveiligheidsgevoelens betreft, voelen holebi’s in Amersfoort zich vaker onveilig thuis in vergelijking met de hetero-inwoners.64
Van San et al. peilde in haar onderzoek naar homofobe agressie in Rotterdam eveneens naar onveiligheidsgevoelens omwille van de seksuele geaardheid bij de respondenten. Het grootste deel van de respondenten gaf aan zich nooit of zelden onveilig te voelen. Een niet onaanzienlijk deel van respondenten 60
D., OTIS, “Perceptions of Victimization Risk and Fear of Crime Among Lesbians and Gay Men”, Journal of Interpersonal Violence 2007, 22, 199. Gentrification is de Engelse term die verwijst naar het opwaarderen van een buurt of stadsdeel. Homo’s worden gezien als de kapitaalkrachtige modelburger die zorgen voor gentrification. Ze worden aangetrokken naar buurten als pioneers. Nadien worden andere burgers aangetrokken door het gestegen cultureel kapitaal in de buurt. Uit: D., BELL, J., BINNIE, “Authenticating Queer Space: Citizenship, Urbanism and Governance”, Urban Studies 2004, Vol 41, No.9, 1815. 62 D., RUSHBROOK, “Cities, queer space and the cosmopolitan tourist”, GLQ: a journal of lesbian and gay studies 2006, 8:1-2, 190-195. 63 D., OTIS, “Perceptions of Victimization Risk and Fear of Crime Among Lesbians and Gay Men”, Journal of Interpersonal Violence 2007, 22, 212-213. 64 Z., VAN DER VEEN, Veiligheid en ervaren cohesie onder homo-en biseksuele inwoners, Amersfoort, Sector Dienstverlening Informatie en Advies, Onderzoek en Statistiek, 2009, 5-15. 61
29
echter voelt zich ‘soms’ (17%) of ‘vaak’ (2%) onveilig omwille van de seksuele voorkeur. Opvallend is dat 72.8% en 70.8% aangeeft zich nooit onveilig te voelen bij het bezoeken van respectievelijk een homouitgaansgelegenheid of homomanifestaties. Die percentages liggen lager wanneer gepeild wordt naar onveiligheidsgevoelens op andere plaatsen en in de woonbuurt. Respondenten die in Amsterdam of Rotterdam wonen, voelen zich significant vaker onveilig dan respondenten die in Utrecht of 65
wonen.
Den Haag
Ook in de diepte-interviews van dit onderzoek komt naar voren dat de respondenten zich het
onveiligst voelen in de grote steden en de buitenwijken ervan. De respondenten hebben het gevoel zich er minder te kunnen uiten als zijnde homoseksueel omdat ze anders lastiggevallen worden.66
Een peiling in 2007 in Amsterdam bijvoorbeeld gaf aan dat 42% van de holebirespondenten zich de laatste jaren onveiliger voelt op straat. Ook recenter onderzoek in Nederland bevestigt dat holebi’s veiligheid als een groot probleem ervaren.67 In het onderzoek van Poelman en Smits naar homofobe agressie in Brussel-stad gaven bijna 1/3 van de respondenten aan er zich minstens één keer per maand onveilig te voelen omwille van de seksuele geaardheid. Toch verkiezen de meeste respondenten om in de stad te blijven wonen omwille van de anonimiteit. Die ontbreekt vaker in een meer landelijke omgeving waar men in het beleven van de seksuele geaardheid een zekere remming ervaart.68
Een veiligheidsenquête onder holebirespondenten voor, tijdens en na grote holebi-events in Sydney geeft aan dat die minderheden zich onveilig voelen bij het bijwonen van nachtelijke events op grote schaal met een grote heteroseksuele participatie, vooral voor wat de sociale interacties betreffen na het event.69
Bij het peilen naar het verband tussen verstedelijkingsgraad en de inschatting van de evolutie van homofoob geweld in Nederland reageerden vrouwen die in de steden woonden negatiever dan die op het platteland. Bij de mannen bleek er geen verband te zijn met verstedelijkingsgraad.70
b) In de minder verstedelijkte gebieden Er wordt heel weinig onderzoek gedaan naar de beleving van de seksuele identiteit op het platteland. Respondenten in het onderzoek van Oswald et al. haalden het homofobisch klimaat aan als één van de negatieve kenmerken van het leven op het platteland.71 In kleine gemeenschappen is de cultuur vaak conservatiever dan in de stad, met als gevolg dat holebi’s hun seksuele geaardheid er vaker gaan verbergen.72 Tolerantie naar individuele holebi’s is er op zich wel gegroeid maar het publiekelijk tonen van affectie, tast de grenzen van die tolerantie verder af.73 Sociale stigmatisering leidt er toe dat holebi’s verhuizen naar stedelijke gebieden waar ze gemakkelijker een sociaal netwerk kunnen uitbouwen met 65
M., VAN SAN, J., DE BOOM, Geweld tegen homoseksuelen, Rotterdam, Risbo Contractresearch, 2006, 33-36. M., VAN SAN, J., DE BOOM, Geweld tegen homoseksuelen, Rotterdam, Risbo Contractresearch, 2006, 59-60. 67 L., BUIJS, G., HEKMA, J.W., DUYVENDAK, Als ze maar van me afblijven. Een onderzoek naar antihomoseksueel geweld in Amsterdam, Amsterdam, Universiteit van Amsterdam, 2008, 30. 68 M., POELMAN, D., SMITS, Agressie tegen holebi’s in Brussel-stad. Synthese, Antwerpen, Maklu, 2007, 14-19. 69 S., TOMSON, K., MARKWELL, “Violence, Cultural display and the suspension of sexual prejudice”, Sexuality & Culture 2009, vol.13, 210-212. 70 J.W., DUYVENDAK, D., BOS, G., HEKMA, L., MANS, F., TABARKI, L., KUYPER, “Van homo- en lesbozijde bekeken: het algemeen beeld” in: S., KEUZENKAMP, D., BOS, J.W., DUYVENDAK, G., HEKMA (Eds.). Gewoon doen. Acceptatie van homoseksualiteit in Nederland, Den Haag, Sociaal en Cultureel Planbureau, 2006, 83. 71 R.F., OSWALD, L.S., CULTON, “Under the rainbow: rural Gay Life and its relevance for family providers”, Family relations 2003, Vol.52:1, 72-74. 72 A. HARRY, “Conceptualizing Anti-gay violence” in: G.M., HEREK, K.T., BERRILL (Eds.). Hate crimes. Confronting Violence Against Lesbians and Gay Men, London, Sage Publications, 1992, 118-119. 73 K., KIRKEY, A., FORSYTH, “Men in the valley: gay male life on the suburban-rural fringe”, Journal of Rural Studies 2001, 17, 433. 66
30
andere holebi’s.74 Bell en Valentine wijzen er op dat angst voor homofoob geweld de grootste angst is die holebi’s op het platteland ervaren.75 In dat opzicht kunnen de bevindingen uit eerdere studies bij een overwegend
heteropubliek
die
stellen
dat
de
angst
voor
slachtofferschap
stijgt
naarmate
bevolkingsdichtheid stijgt, niet één op één doorgetrokken worden naar de holebipopulatie.
de
76
c) Gender- en leeftijdsverschillen De ‘fear-victimization paradox’ die naar voren komt uit eerdere studies focust zich voornamelijk op hetero’s en zegt dus weinig over de holebiminderheid die meer kans heeft op slachtofferschap omwille van stigmatisering. In de studie van Otis, die wel een onderscheid maakt naar seksuele oriëntatie, werd de traditionele bevinding dat vrouwen meer angst hebben voor slachtofferschap bevestigd, maar de genderimpact bleek aan de lage kant. Bovendien bleken LGBT-vrouwen en mannen een gelijke perceptie van risico op slachtofferschap te hebben. Dat is niet consistent met traditioneel onderzoek dat geen onderscheid maakt in seksuele oriëntatie. De genderkloof bij LGBT-personen is op dat vlak dus kleiner. De onderzoeker stelt dan ook als hypothese dat dezelfde socio-culturele factoren die contribueren tot het gevoel van kwetsbaarheid bij vrouwen ook aan de orde zijn bij homomannen.77 Homomannen zijn kwetsbaar voor geweld omwille van hun grotere zichtbaarheid. Ze gaan namelijk vaker uit in holebibuurten en erkennen gemiddeld sneller dat ze homoseksueel zijn dan lesbiennes.78 Otis stelde vast dat zowel leeftijd als relatie geen significante impact blijken te hebben op het verschil in angst voor slachtofferschap.79
In de studie van Van San et al. voelden vrouwelijke respondenten zich significant vaker onveiliger vanwege de seksuele oriëntatie dan mannen. Jongeren tot 25 jaar bleken zich ook aanzienlijk vaker onveilig te voelen dan ouderen.80
In het onderzoek van Duyvendak et al. antwoordden de biseksuele respondenten vaker dat de situatie voor holebi’s beter is geworden, terwijl de homoseksuelen vaker ‘slechter’ antwoordden. Oudere lesbische vrouwen bleken pessimistischer dan jongere vrouwen. Bij de mannen bleek er geen verband te zijn met seksuele oriëntatie of leeftijd.81
74 A.R., D’AUGELLI, M.M., HART, “Gay Women, men, and families in rural settings: toward the development of helping communities”, American Journal of Community Psychology 1987, vol.15:1, 82-83. 75 D., BELL, G., VALENTINE, “Queer country: rural lesbian and gay lives”, Journal of rural studies 1995, Vol.11:2, 117. 76 OTIS, D., “Perceptions of Victimization Risk and Fear of Crime Among Lesbians and Gay Men”, Journal of Interpersonal Violence 2007, 22, 209. 77 D., OTIS, “Perceptions of Victimization Risk and Fear of Crime Among Lesbians and Gay Men”, Journal of Interpersonal Violence 2007, 22, 212-213. 78 J., GRIFFIN, “Anti-lesbian/gay violence in schools” in: G., MASON, S., TOMSEN (Eds.). Homohobic violence, Australia, The Hawkins Press, 1997, 88-98. 79 D., OTIS, “Perceptions of Victimization Risk and Fear of Crime Among Lesbians and Gay Men”, Journal of Interpersonal Violence 2007, 22, 212-213. 80 M., VAN SAN, J., DE BOOM, Geweld tegen homoseksuelen, Rotterdam, Risbo Contractresearch, 2006, 33-36. 81 J.W., DUYVENDAK, D., BOS, G., HEKMA, L., MANS, F., TABARKI, L., KUYPER, “Van homo- en lesbozijde bekeken: het algemeen beeld” in: S., KEUZENKAMP, D., BOS, J.W., DUYVENDAK, G., HEKMA, G. (Eds.). Gewoon doen. Acceptatie van homoseksualiteit in Nederland, Den Haag, Sociaal en Cultureel Planbureau, 2006, 83.
31
d) Andere beïnvloedende factoren 40% van de respondenten in de studie naar homofobe agressie in Rotterdam gaf aan zich de laatste jaren onveiliger te zijn gaan voelen. 76% wijt dit aan de gepercipieerde gestegen uiting van homonegativiteit door bepaalde groepen van mensen. Meer dan de helft van de respondenten geeft aan dat de berichtgeving in de media over geweldpleging op holebi’s de onveiligheidsgevoelens doet toenemen. Een derde geeft aan dat slachtofferschap aan de oorzaak ligt en nog een derde van de respondenten wijt de stijging aan slachtofferschap bij bekenden. Ten gevolge van het zich onveiliger voelen is een derde van de doelgroep zich anders gaan gedragen om incidenten te vermijden.82 De diepte-interviews in deze studie gaven aan dat de meesten hun homoseksualiteit niet meer openlijk durven tonen. Zo lopen ze niet meer hand in hand, kussen ze niet op straat, zijn ze minder open over hun seksuele geaardheid en mijden ze bepaalde plekken. 83 Ook in het onderzoek van Duyvendak et al. van 2006 gaven veel respondenten aan zich minder veilig te voelen op straat dan voorheen door het ervaren van meer homonegativiteit.84
Met de beschikbare gegevens is het echter niet vast te stellen of de onveiligheid en het geweld ook werkelijk zijn toegenomen.
2.3. Slachtofferschap omwille van de seksuele oriëntatie: een literatuurstudie over homonegativiteit en homofobe agressie In
de
literatuur
werd
in
verschillende 85
onveiligheidsgevoelens en slachtofferschap.
onderzoeken
het
empirische
verband
gelegd
tussen
Slachtofferschap omwille van de seksuele oriëntatie is heel
frequent onderwerp van onderzoek bij LGBT-personen, dit in tegenstelling tot onderzoek naar onveiligheidsgevoelens bij die doelgroep. Slachtofferschap van homofobe agressie en homonegativiteit vormt dan ook een belangrijk onderdeel van deze literatuurstudie en was tevens het onderwerp van de scriptie voor het profiel Veiligheid en Politie, supra.
In dit deel wordt er eerst stil gestaan bij de prevalentie van homofobe agressie en de vormen waarin dit voorkomt. Er wordt tevens gezocht naar verklaringen en een profiel geschetst van de (potentiële) dader(s). Bij de analyse van de hotspots voor homofobe agressie wordt een onderscheid gemaakt tussen steden en minder verstedelijkt gebied of platteland. Vervolgens wordt er een beknopt overzicht gegeven van de mogelijke gevolgen van slachtofferschap op het welbevinden en onveiligheidsgevoelens van LGBTpersonen. Tenslotte komen een aantal beleidsaanbevelingen uit de literatuur aan bod.
82
M., VAN SAN, J., DE BOOM, Geweld tegen homoseksuelen, Rotterdam, Risbo Contractresearch, 2006, 33-36. M., VAN SAN, J., DE BOOM, Geweld tegen homoseksuelen, Rotterdam, Risbo Contractresearch, 2006, 60-61. 84 J.W., DUYVENDAK, D., BOS, G., HEKMA, L., MANS, F., TABARKI, L., KUYPER, “Van homo- en lesbozijde bekeken: het algemeen beeld” in: S., KEUZENKAMP, D., BOS, J.W., DUYVENDAK, G., HEKMA, G. (Eds.). Gewoon doen. Acceptatie van homoseksualiteit in Nederland, Den Haag, Sociaal en Cultureel Planbureau, 2006, 104. 85 S., PLEYSIER, G., VERVAEKE, J., GOETHALS, “Veiligheid: enkele theoretische en (macro)sociologische beschouwingen” in: CASSELMAN, J., GOETHALS, J., GOOSSENS, F., HUTSEBAUT, F. VERVAEKE, G., WALGRAVE, L. (Eds.). Veiligheid, een illusie? Theorie, onderzoek en praktijk, Brussel, Politeia N.V., 2001, 17-18. 83
32
2.3.1. Prevalentie en vormen van agressie Homofoob geweld neemt verschillende vormen aan gaande van verbaal geweld, fysieke dreiging, vandalisme, gooien van objecten, achtervolgingen, bespuwen, tot fysiek en/of seksueel geweld met of zonder wapens.
D’Augelli en Grossman onderzochten victimizatie tijdens de levensloop op basis van seksuele oriëntatie bij holebi’s ouder dan 60 jaar. Drie vierden, vooral mannen, rapporteerden een vorm van slachtofferschap.86 De voornaamste vorm van geweldpleging was verbale agressie. Hoe vroeger de LGBT-persoon zich bewust was geworden van zijn of haar seksuele oriëntatie en die kenbaar had gemaakt, hoe groter de kans op fysieke agressie. Wel daalt de kans op slachtofferschap met de leeftijd.87
In het onderzoek van Herek et al. was de helft van de respondenten minstens één keer slachtoffer geworden van homofoob geweld of een poging daartoe.88 In 2009 deed Herek opnieuw een onderzoek naar slachtofferschap. 20% van de respondenten gaf aan slachtoffer te zijn geworden op basis van seksuele oriëntatie. Hij trof hierbij grote genderverschillen aan. Homomannen waren vaker slachtoffer. Herek concludeerde dat dat waarschijnlijk te maken heeft met het feit dat homomannen zichtbaarder zijn doordat ze zich vaker in holebibuurten begeven dan vrouwen.89
Joseph Harry toonde aan dat mannen die zichzelf beschrijven als een beetje vrouwelijk tot erg vrouwelijk dubbel zoveel kans maken op slachtofferschap van homofoob geweld. Het heeft niet enkel te maken met de kledingstijl of het gedrag maar ook met het niet verbergen van de seksuele geaardheid. Dit genderfenomeen is sterker bij homomannen dan bij lesbiennes. Affectie tussen vrouwen in het openbaar is veel meer aanvaard.90 Dat wordt bevestigd door een studie van Pilkington en D’Augelli. Jongeren die meer gender atypisch zijn en al heel vroeg hun seksuele oriëntatie minder verbergen, zijn kwetsbaarder om slachtoffer te worden. Verbale agressie kwam bovendien het vaakst voor en homomannen rapporteerden er vaker slachtoffer van te worden dan lesbiennes. 20% van de respondenten rapporteerden fysiek aangevallen te zijn.91 Ook in de studie van Poelman en Smits over agressie tegen holebi’s in Brussel-stad bleek de meest voorkomende vorm van agressie verbale agressie. 10% van de slachtoffers, meer mannen dan vrouwen, gaf aan slachtoffer te zijn geweest van fysieke agressie. 19% van de slachtoffers, ook hier meer mannen dan vrouwen, rapporteerde ervaring met bedreiging, 9% met beschadigingen of diefstal van de eigendom en 3% met aanranding of verkrachting.92
86 A.R., D’AUGELLI, A.H., GROSSMAN, “Disclosure of Sexual Orientation, Victimization, and Mental Health Among Lesbian, Gay, and Bisexual Older Adults”, Journal of Interpersonal Violence 2001, vol 16:10, 1008. 87 A.R., D’AUGELLI, A.H., GROSSMAN, “Disclosure of Sexual Orientation, Victimization, and Mental Health Among Lesbian, Gay, and Bisexual Older Adults”, Journal of Interpersonal Violence 2001, vol 16:10, 1017-1022. 88 G.M., HEREK, J.R., GILLIS, J.C., COGAN, E.K., GLUNT, “Hate Crime Victimization among lesbian, gay, and bisexual adults. Prevalence, psychological correlates, and Methodological Issues” in: P.B., GERSTENFELD, D.R., GRANT (Eds.). Crime of HATE. Selected Readings, London, Sage Publications, 2004, 240-241. 89 G.M., HEREK, “Hate Crimes and Stigma-Related Experiences Among Sexual Minority Adults in the United States. Prevalence Estimates From a National Probability Sample”, Journal of Interpersonal Violence 2009, vol 24:1, 69. 90 A. HARRY, “Conceptualizing Anti-gay violence” in: G.M., HEREK, K.T., BERRILL (Eds.). Hate crimes. Confronting Violence Against Lesbians and Gay Men, London, Sage Publications, 1992, 119-120. 91 N.W., PILKINGTON, A.R., D’AUGELLI, “Victimization of Lesbians, Gay, and Bisexual Youth in Community Settings”, Journal of Community Psychology 1995, Volume 23, 34-41. 92 M., POELMAN, D., SMITS, Agressie tegen holebi’s in Brussel-stad. Synthese, Antwerpen, Maklu, 2007, 14.
33
In een andere studie bij LGB jongeren bleek 80% slachtoffer te zijn geworden van verbaal geweld, 11% van fysiek geweld en 9% van seksueel geweld. Mannen rapporteerden ook hier significant meer slachtofferschap. De gemiddelde leeftijd waarop slachtofferschap begon was 13 jaar.93
Er zijn bitter weinig onderzoeken die slachtofferschap onderverdelen naar mannen, vrouwen en transgender. Keuhnle en Sullivan deden dat wel en troffen aan dat het type geweld gepleegd op mannen en transgender veel ernstiger is dan het geweld gepleegd op vrouwen. Bij transgender gaat het in 70% van de gevallen om ernstige feiten, bij mannen in 55.3% en bij vrouwen in 25% van de gevallen. Bij transgender personen is er bovendien een significant hoger percentage van geweldpleging met de dood tot gevolg. 22% van de incidenten bij transgender resulteren volgens de auteurs in de dood ten opzicht van 2% van de incidenten bij lesbiennes en 0% bij homo’s.94
Een studie naar etnische afkomst concludeerde dat gekleurde holebi’s een verhoogd risico hebben op geweld.95
2.3.2. Verklaringsmodellen Een survey bij Canadese studenten wees uit dat homofobe houdingen vooral hun oorsprong vinden in het versterken van traditionele mannelijke genderrollen, het bevestigen van de eigen heteroseksualiteit en het zoeken naar sensatie.96 Onderzoek in Nederland bevestigt die genderrol bevindingen. Heteromannen zien homomannen als een bedreiging voor de traditionele mannelijke dominantie. Vaak keuren ze verwijfde mannen af. Bij vrouwen die zich mannelijk gedragen gaat dat minder op, mede dankzij de feministische beweging in de jaren ’60 en ’70. Lesbiennes zijn echter ook minder zichtbaar in de samenleving. Nederlandse vrouwelijke respondenten gaven aan minder uit te gaan dan homomannen. Ook zijn er minder Nederlandse lesbische rolmodellen. Tenslotte vormen lesbische vrouwen voor heteromannen niet zozeer een bedreiging maar zijn ze eerder fascinerend.97
Herek maakt een onderscheid tussen 2 verklaringsmodellen voor homofoob geweld. Vanuit de experimentele functie van gedrag gaat de dader homofoob geweld plegen omwille van eerdere ervaringen met LGBT-personen. De meerderheid van de daders stellen hun gedrag echter vanuit een anticiperende functie. In dit geval is het gedrag eerder gebaseerd op toekomstige interactie. De dader distantieert zich door zijn gedrag als het ware van de deviante andere.98
In Nederlands onderzoek verklaarden daders van homofoob geweld met meestal een financieel motief dat zij homoseksuelen zien als makkelijke slachtoffers, vooral op plaatsen waar de zichtbaarheid van de 93
A.R., D’AUGELLI, A.H., GROSSMAN, M.T., STARKS, “Childhood gender atypicality, victimization, and PTSD among lesbian, gay and bisexual youth”, Journal of Interpersonal Violence, 2006, 21, 1462. 94 K., KEUHNLE, A., SULLIVAN, “Patterns of Anti-gay violence. An analysis of incident characteristics and victim reporting”, Journal of Interpersonal Violence 2001, 16, 934. 95 G.D., COMSTOCK, “Victims of anti-gay/lesbian violence”, Journal of Interpersonal Violence 1989, 4, 103. 96 L.M, JEWELL, M.A, MORRISON, “ “But There’s a Million Jokes About Everybody...”: Prevalence of, and Reasons for, Directing Negative Behaviours Toward Gay Men on a Canadian University Campus”, Journal of Interpersonal Violence 2010, 25, 2094 97 G., HEKMA, S., KEUZENKAMP, D., BOS, J.W., DUYVENDAK, “Samenvatting en slotbeschouwing” in: S., KEUZENKAMP, D., BOS, J.W., DUYVENDAK, G., HEKMA, G. (Eds.). Gewoon doen. Acceptatie van homoseksualiteit in Nederland, Den Haag, Sociaal en Cultureel Planbureau, 2006, 234-235. 98 G.M., HEREK, “Psychological heterosexism and anti-gay violence: the social psychology of bigotry and bashing” in: G.M., HEREK, K.T., BERRILL (Eds.). Hate crimes. Confronting Violence Against Lesbians and Gay Men, London, Sage Publications, 1992, 151-153.
34
seksuele oriëntatie hoger is en de plaatsen meer afgelegen zijn zoals in het geval van homoontmoetingsplaatsen. Het slachtoffer werd daarbij beroofd en in sommige gevallen ook mishandeld. In sommige gevallen tonen de daders interesse voor seks tussen homoseksuelen, daarbij koesteren sommige zelf ook mogelijk seksuele of romantische interesse voor mannen.99
2.3.3. Profiel van de (potentiële) dader Er moet een onderscheid worden gemaakt tussen het profiel van de personen die homonegatief zijn en diegenen die overgaan tot het plegen van homofoob geweld.
Hooghe benadrukt dat homofobie nog steeds wijdverspreid is onder Belgische adolescenten, voornamelijk van het mannelijk geslacht (gender is de sterkste determinant voor homofobie in deze studie). Er werd een sterk significant verband gevonden tussen religie en homofobie. Moslims en voor wie godsdienst heel belangrijk is scoorden het hoogst op homofobie.
Er werd ook een sterk verband gevonden met
etnocentrisme en in geval de ouders geboren zijn buiten België of de buurlanden.100
Ook
Teney et al. vonden dat jongeren van vreemde origine een meer negatieve houding aannemen
tegenover holebi’s. Hun studie maakte eveneens duidelijk dat jongeren van vreemde origine die zich identificeren met Belgen positiever staan tegenover holebi’s. Hoe meer men zich zelf gediscrimineerd voelt hoe negatiever men staat tegenover holebi’s. Het verband tussen homofobie en vreemde origine zit dus veel ingewikkelder in elkaar dan momenteel meestal voorgesteld.101 Dat wordt bevestigd door Hooghe et al. in hun onderzoek naar de houding van 16-jarigen in Belgische scholen ten aanzien van holebirechten. Religie en een weinig divers vriendennetwerk bleken een negatieve impact te hebben op tolerantie ten aanzien van holebirechten. Het religieuze effect leek het sterkst bij de moslimrespondenten. De auteurs verklaren dit fenomeen als een gevolg van minderhedenconcentratie en segregatie. Jongeren die opgroeien in een buurt en school lopen in een school met een sterke concentratie aan etnische minderheden bouwen naar alle waarschijnlijkheid een weinig divers vriendennetwerk uit. Diversiteit zorgt er net voor dat de jongeren in contact komen met deviante gedachten en gedragingen die een impact kunnen hebben op de eigen opvattingen. Segregatie houdt op die manier de onverdraagzame opvattingen in stand en staat tolerantie in de weg.102 Die segregatie is vaak het gevolg van discriminatie. Indien etnische
minderheden zelf gediscrimineerd
worden en uitgesloten dan versterkt dat de
eigen
gemeenschapsbanden en verengt hun visie op de wereld. Tolerantie naar holebi’s is daarmee moeilijk verenigbaar.103
99
L., BUIJS, G., HEKMA, J.W., DUYVENDAK, Als ze maar van me afblijven. Een onderzoek naar antihomoseksueel geweld in Amsterdam, Amsterdam, Universiteit van Amsterdam, 2008, 102-103. M., HOOGHE, “The Impact of Gendered Friendship Patterns on the Prevalence of Homophobia among Belgian Late Adolescents”, Archives Of Sexual Behaviour 2011, 40, 4. 101 C., TENEY, S.V., SUBRAMANIAN, “Attitudes Toward Homosexuals Among Youth in Multiethnic Brussels”, Cross-Cultural Research 2010, 44, 162-169. 102 M., HOOGHE, E., QUINTELIER, E., CLAES, Y., DEJAEGHERE, A., HARRELL, De houding van jongeren ten aanzien van holebi-rechten. Een kwantitatieve en kwalitatieve analyse, Leuven, Centre For Citizenship and Democracy, 2007, 60-63. 103 M., HOOGHE, Y., DEJAEGHERE, E., CLAES, E., QUINTELIER, ““Yes, But Suppose Everyone Turned Gay?” The structure of Attitudes Toward LGBT Rights among Islamic Youth in Belgium”, Journal of LGBT Youth 2010, 7(1), 3-9. 100
35
Verschillende onderzoeken in Nederland tonen aan dat homonegativiteit meer dan gemiddeld voorkomt bij jongeren, mannen, lager opgeleiden, religieuzen en allochtonen.104 Van Wijk et al. deden een onderzoek naar traditionele en moderne homonegativiteit, supra. De moderne vorm was sterker aanwezig onder de respondenten dan de traditionele. Mannen, ouderen, lager opgeleiden en inwoners van rurale gebieden scoorden hoger op moderne homonegativiteit. Een verband tussen etniciteit en homonegativiteit werd enkel gevonden voor de traditionele vorm.105
Daders van homofoob geweld in Amsterdam gaven aan homoseksuelen te tolereren op voorwaarde dat ze niet geconfronteerd werden met de volgende aspecten: anale seks, vrouwelijk gedrag en zichtbaarheid van de seksuele oriëntatie. De indruk versierd te worden door homoseksuelen bleek in 40% van de gevallen de aanleiding te zijn geweest voor het stellen van homofobe agressie. De meeste feiten vinden spontaan plaats als reactie op een bepaalde situatie. Veel homofobe geweldpleging gebeurt in groep, infra. Onder druk van de groep trachten de jongeren een identiteit te verwerven met nadruk op de mannelijke genderrol. Daders bleken vaker werkloos te zijn, laag opgeleid en afkomstig uit problematische opvoedingssituaties. De auteurs veronderstellen dan ook dat daders op een illegale manier status trachten te verwerven daar waar ze er legaal niet in slagen.106
In een onderzoek van Franklin gaf één op de tien jongeren aan dader te zijn geweest van fysiek geweld of bedreiging ten aanzien van vermeende homoseksuelen. Eén op vijf had zich verbaal agressief gedragen ten opzichte van holebi’s. Als motivatie
werden aangehaald, in volgorde van belangrijkheid: (1) onder
groepsdruk de eigen heteroseksualiteit bewijzen, (2) homonegativiteit, (3) uit verveling sensatie zoeken, (4) vermeende zelfverdediging ten gevolge van flirterig of seksueel getint gedrag door het slachtoffer.107
Slachtoffers geloven onder meer dat het zich in het openbaar vertonen met hun partner, hun uiterlijk of kledij de aanleiding was voor de geweldpleging.108
Herek et al. bevraagden slachtoffers van homofoob geweld. In meer dan 90% van de gevallen ging het om een mannelijke dader. Net iets minder dan de helft van de daders waren blank. De geschatte leeftijd van de daders bedroeg tussen de 19 en de 25 jaar. Indien het een vrouwelijk slachtoffer betrof, handelde de dader in 64% van de gevallen alleen, waarbij het in 77% van de gevallen een bekende was van het slachtoffer. Homomannen werden in 58% van de feiten aangevallen door één of meerdere vreemden, supra 88. Het typische profiel van daders van homofoob geweld in Brussel-stad zijn volgens Poelman en Smits van het mannelijke geslacht en tussen de 18 en 30 jaar oud. Ze opereren vaker in groep en zijn meestal onbekenden van het slachtoffer.109
104
G., HEKMA, S., KEUZENKAMP, D., BOS, J.W., DUYVENDAK, “Samenvatting en slotbeschouwing” in: S., KEUZENKAMP, D., BOS, J.W., DUYVENDAK, G., HEKMA, G. (Eds.). Gewoon doen. Acceptatie van homoseksualiteit in Nederland, Den Haag, Sociaal en Cultureel Planbureau, 2006, 233. 105 E., VAN WIJK, B., VAN DE MEERENDONK, F., BAKKER, I., VANWESENBEECK, “Moderne homonegativiteit: de constructie van een meetinstrument voor het meten van hedendaagse reacties op zichtbare homoseksualiteit in Nederland”, Tijdschrift voor seksuologie 2005, 29, 23-24. 106 L., BUIJS, G., HEKMA, J.W., DUYVENDAK, Als ze maar van me afblijven. Een onderzoek naar antihomoseksueel geweld in Amsterdam, Amsterdam, Universiteit van Amsterdam, 2008, 6-7. 107 K., FRANKLIN, “Antigay behaviors among young adults: prevalence, patterns, and motivators in a noncriminal population”, Journal of interpersonal violence 2000, 15, 339-349. 108 J., DEKLERCK, M., GIJSEMANS, Geweld tegen holebi-jongeren, Leuven, Eindverhandeling KUL, 2007-2008, 77. 109 M., POELMAN, D., SMITS, Agressie tegen holebi’s in Brussel-stad. Synthese, Antwerpen, Maklu, 2007, 15.
36
Het gemiddeld profiel van de Nederlandse dader van homofoob geweld leunt aan bij dat uit ander onderzoek. Pesterijen worden vooral gepleegd door autochtonen. Indien het zwaardere feiten betreft, zijn de daders vaker allochtonen.110 Buijs et al. vonden in de Amsterdamse studie geen verband tussen religie en het plegen van homofoob geweld. Toch bleken Marokkaanse jongeren oververtegenwoordigd. Hun opvattingen over seks en gender spelen hierin een heel belangrijke rol. Niet te verwaarlozen is het feit dat die jongeren in een straatcultuur leven waar mannelijk gedrag wordt afgedwongen.111 Bovendien hebben ze vaak de indruk de schuld te krijgen van alle problemen binnen een multiculturele samenleving en gaan ze zich storen aan het feit dat ze zich positief moeten uiten ten aanzien van homoseksuelen.112
2.3.4. Hotspot analyse In de steden ervaren holebi’s meer kansen om hun seksualiteit te beleven. In rurale gebieden zijn de dominante waarden en normen conservatiever en heerst er meer sociale controle. De meeste grote wereldsteden worden gekenmerkt door holebibuurten. Ook Brussel en Antwerpen hebben een specifieke holebibuurt, zij het in een kleinere omvang, supra 24. Die ontmoetingsplaatsen en holebibuurten hebben voor LGBT-personen een bijzondere betekenis. Ze bieden hen een veilige thuishaven waar ze helemaal zichzelf kunnen zijn. Het is mede door het ervaren van homonegativiteit dat die buurten zich ontwikkeld hebben.113
Het verband tussen holebi-ontmoetingsplaatsen, holebibuurten en geweld wordt ondermeer gelegd door Dewaele et al, supra 113. Holebibuurten worden gekenmerkt door een hoge concentratie aan potentiële doelwitten voor daders van homofoob geweld. Dat maakt die buurten tot een potentiële hotspot omwille van een hogere kans op slachtofferschap. In grote steden zijn er vaker en meer holebibuurten aanwezig dan in minder verstedelijkte gebieden. Dat zorgt ervoor dat homofoob geweld in rurale gebieden meer geografisch gespreid is.
Bovenstaande bevindingen sluiten ook aan bij meer algemene bevindingen over criminaliteit en de ruimtelijke context, namelijk dat criminaliteit voornamelijk een stadsfenomeen is.114 In de stad ligt het risico om slachtoffer te worden hoger dan in meer rurale gebieden.115 Een bevolkingsstudie ‘Seksuele gezondheid in Nederland’ vond echter geen verband tussen negatieve ervaringen bij 202 holebi’s en stedelijkheidsgraad.116
110
M., VAN SAN, J., DE BOOM, Geweld tegen homoseksuelen, Rotterdam, Risbo Contractresearch, 2006, 43. L., BUIJS, G., HEKMA, J.W., DUYVENDAK, Als ze maar van me afblijven. Een onderzoek naar antihomoseksueel geweld in Amsterdam, Amsterdam, Universiteit van Amsterdam, 2008, 7. 112 L., BUIJS, G., HEKMA, J.W., DUYVENDAK, Als ze maar van me afblijven. Een onderzoek naar antihomoseksueel geweld in Amsterdam, Amsterdam, Universiteit van Amsterdam, 2008, 110. 113 A., DEWAELE, M., MICHIELSE, Structurele en culturele belemmeringen en succesfactoren in het leven van holebi’s: een verkenning, Antwerpen, UIA, 2003, 58. 114 G.J.N., BRUINSMA, W., BERNASCO, De stad en Sociale Onveiligheid. Een State-of-the-Art van wetenschappelijke kennis in Nederland, Leiden, Nederlands Studiecentrum Criminaliteit en Rechtshandhaving & Universiteit Leiden, Afdeling Criminologie, 2004, 5. 115 L., VANDEN BOER, K., PAUWELS, M., CALLENS, Onveiligheidsgevoelens, angst en slachtofferervaring bij ouderen, Brussel, CBGS, 2005, 7. 116 J.W., DUYVENDAK, D., BOS, L., MANS, F., TABARKI, L. KUYPER, “Van homo- en lesbozijde bekeken: het algemene beeld” in: S., KEUZENKAMP, D., BOS, J.W., DUYVENDAK, G., HEKMA, G. (Eds.). Gewoon doen. Acceptatie van homoseksualiteit in Nederland, Den Haag, Sociaal en Cultureel Planbureau, 2006, 83. 111
37
Het onderzoek bij slachtoffers van homofoob geweld door Herek et al. geeft aan dat bij 62% van de vrouwelijke slachtoffers de feiten gebeurden in een private ruimte, voornamelijk in hun eigen huis of in dat van de dader. De mannelijke slachtoffers werden echter in 75% van de gevallen aangevallen in publieke ruimten. Van die incidenten deden 29% van de feiten zich voor in een holebibuurt, supra 88. Comstock bevestigt dat meer mannen dan vrouwen slachtoffer worden in holebibuurten.117 Poelman en Smits, supra, concluderen dat 78% van de incidenten in Brussel-stad op straat gebeurden, met de top 3 van straten gelegen in de Brusselse holebibuurt. Er is weinig verschil in het aantal gerapporteerde feiten overdag of ’s avonds, tijdens de week of in het weekend. Wel vinden ’s avonds of ’s nachts de meest ernstige vormen van fysieke agressie plaats. Incidenten in de buurt van holebi-uitgaansgelegenheden zijn goed voor 22% van alle gerapporteerde feiten. Homomannen lopen een groter risico op fysieke agressie op cruisingplaatsen118. Op die plekken is de zichtbaarheid van de seksuele oriëntatie groot en die plekken zijn vaker afgelegen, dus een potentieel doelwit voor daders.119
In Manchester, UK, heet de bekendste homobuurt ‘The Village’. De belangrijkste straat is Canal Street en wordt gekenmerkt door gentrification120. In politiestatistieken wordt The Village beschouwd als een hotspot voor criminaliteit. Canal Street zelf wordt wel als veilig gezien, maar de grenzen van The Village en de toegangswegen naar het centrum van The Village worden als potentieel gevaarlijk beschouwd. Skeggs et al. leggen het verband tussen het zich openlijk identificeren als homoseksueel en de kans op slachtofferschap omwille van seksuele oriëntatie. Daarbij zouden mannen vaker het slachtoffer worden in holebibuurten en op cruisingplaatsen dan vrouwen.121 Rushbrook bevestigt dat de zichtbaarheid van holebi’s in holebibuurten een daling van de veiligheid tot gevolg heeft.122
Een onderzoek naar homofoob geweld in Amsterdam toont aan dat 31% van alle agressie en 42% van de fysieke agressie binnen holebibuurten plaats vindt. De meeste incidenten vinden echter buiten de holebibuurt plaats, maar wel meestal op straat. De geweldspiek is het hoogst in het weekend.123 Uit de studie van Van San en De Boom, supra, komt naar voren dat ruim de helft van de incidenten in Rotterdam zich overdag voordoen. ’s Nachts vinden er veel minder incidenten plaats maar de zwaardere feiten worden vaker ’s avonds en ’s nachts gepleegd. De meerderheid van de feiten in Rotterdam worden gepleegd door de week en ruim 40% vindt plaats in het centrum van de stad. Een vijfde van de feiten gebeuren in de eigen buurt. Bij een indeling naar de vormen van geweldpleging valt op dat pesterijen gerelateerd zijn aan de plaatsen werk en school, fysieke geweldpleging vaker voorkomt in het centrum van de stad en ’s nachts, bedreiging vaker voorkomt tijdens het uitgaansleven en ’s avonds en verbale agressie gerelateerd is aan het centrum van de stad.124
In het onderzoek van D’Augelli et al. deden 13% van de gevallen van verbale agressie en seksueel geweld bij jonge slachtoffers zich voor in de publieke ruimte. Bij fysiek geweld werd 25% gepleegd in de
117
G.D., COMSTOCK, “Victims of anti-gay/lesbian violence”, Journal of interpersonal violence 1989, 4, 103. Met cruisen wordt anonieme seks in openlucht op een openbare plaatst bedoeld, meestal in parken. L., BUIJS, G., HEKMA, J.W., DUYVENDAK, Als ze maar van me afblijven. Een onderzoek naar antihomoseksueel geweld in Amsterdam, Amsterdam, Universiteit van Amsterdam, 2008, 47-48. 120 Gentrification is de Engelse termijn die verwijst naar het opwaarderen van een buurt of stadsdeel. 121 B., SKEGGS, L., MORAN, P., TYRER, J., BINNIE, “Queer as Folk: Producing the Real of Urban Space”, Urban Studies 2004, Vol.41:9, 1842-1846. 122 D., RUSHBROOK, “Cities, queer space and the cosmopolitan tourist”, GLQ: a journal of lesbian and gay studies 2006, 8:1-2, 193. 123 L., BUIJS, G., HEKMA, J.W., DUYVENDAK, Als ze maar van me afblijven. Een onderzoek naar antihomoseksueel geweld in Amsterdam, Amsterdam, Universiteit van Amsterdam, 2008, 6. 124 M., VAN SAN, J., DE BOOM, Geweld tegen homoseksuelen, Rotterdam, Risbo Contractresearch, 2006, 45-46. 118 119
38
openbaarheid.125 Gijsemans onderzocht agressie tegen holebi-jongeren in Vlaanderen en concludeerde dat 68% van alle feiten in de stad werden gepleegd. Geweld op straat kwam voor in 15% van de gevallen. Een tiende van de feiten deed zich voor in de omgeving van uitgaansgelegenheden met een overwegend heteroseksueel publiek. In de buurt van holebi-uitgaansgelegenheden bestonden de slachtoffers voor 75% uit mannen.126
Keuhnle en Sullivan concludeerden dat 30% van de feiten zich voordeden op straat, waarbij slachtofferschap hoger ligt bij mannen dan bij vrouwen en transgender, 12% op publieke plaatsen zoals restaurants, 8% op cruisingplaatsen, en 4.6% in een holebibuurt. Op cruisingplaatsen en in holebibuurten waren alle slachtoffers mannen. 50% van de transgender slachtoffers worden slachtoffer in private residenties, ten aanzien van 36.5% van de vrouwen en 23.5% van de mannen, supra 94.
2.3.5. Impact van slachtofferschap bij LGBT-personen op het maatschappelijk welbevinden en het ontstaan van onveiligheidsgevoelens Volgens
Garnets
et
al.
nemen
de
psychologische
gevolgen
van
slachtofferschap
met
grote
waarschijnlijkheid dezelfde vormen aan bij holebi’s als bij andere slachtoffers, inclusief depressie, gevoel van onrust en symptomen die gelijken op PTSS127. Daar bovenop versterkt dat bij LGBT-personen het gevoel van stigmatisering en ervaren zij hun seksuele geaardheid als bron van gevaar, pijn en bestraffing. Dat tast hun eigenwaarde aan.128
Stigmatisering van LGBT-personen in de samenleving leidt ertoe dat zij zich als ‘anders’ ervaren dan de norm. Dat kan ertoe leiden dat hun zelfbeeld hierdoor negatief beïnvloed wordt. Wanneer LGBT-personen zelf negatieve gevoelens en houdingen ten aanzien van homoseksualiteit zich eigen maken dan spreekt men van geïnternaliseerde homonegativiteit. Jongeren ervaren dit significant meer dan ouderen maar er werd geen significante variantie gevonden naar geslacht of opleiding.129 De oudere holebi’s in de studie van D’Augelli en Grossman, supra, die slachtoffer waren geworden van fysiek geweld, scoorden opvallend hoger op geïnternaliseerde homonegativiteit, zelfmoordneigingen en voelden zich eenzamer.130 Vincke et al. vonden een positieve correlatie tussen ervaring met discriminatie door holebi’s en geïnternaliseerde homonegativiteit, stigmatisering, depressie en het gevoel geen controle te hebben over zijn of haar leven. Bovendien schatten holebi’s met meer geïnternaliseerde homonegativiteit, meer stigmabewustzijn en meer ervaring met discriminatie zichzelf minder gezond in. Bovendien is hun perceptie van de houding van hetero’s ten opzichte van holebi’s significant negatiever wat op zijn beurt dan weer correleert met hogere scores op depressie en fysische gezondheidsproblemen en lagere scores op gezondheidsperceptie.131 125
A.R., D’AUGELLI, A.H., GROSSMAN, M.T., STARKS, “Childhood gender atypicality, victimization, and PTSD among lesbian, gay and bisexual youth”, Journal of Interpersonal Violence, 2006, 21, 1471. 126 J., DEKLERCK, M., GIJSEMANS, Geweld tegen holebi-jongeren, Leuven, Eindverhandeling KUL, 2007-2008, 80-81. 127 PTSS staat voor Posttraumatische Stress-Stoornis en is ingedeeld in DSM-IV onder de angsstoornissen. 128 G.M., HEREK, J.R., GILLIS, J.C., COGAN, E.K., GLUNT, “Hate Crime Victimization among lesbian, gay, and bisexual adults. Prevalence, psychological correlates, and Methodological Issues” in: P.B., GERSTENFELD, D.R., GRANT (Eds.). Crime of HATE. Selected Readings, London, Sage Publications, 2004, 236-237. 129 J., VINCKE, A., DEWAELE, W., VAN DEN BERGHE, N., COX, Zzzip: “Een statistisch onderzoek met het oog op het verzamelen van basismateriaal over de doelgroep holebi’s”, Gent, Vakgroep sociologie in opdracht van Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap en Gelijke Kansen in Vlaanderen, 2004-2006, 39-40. 130 A.R., D’AUGELLI, A.H., GROSSMAN, “Disclosure of Sexual Orientation, Victimization, and Mental Health Among Lesbian, Gay, and Bisexual Older Adults”, Journal of Interpersonal Violence 2001, vol 16:10, 1019. 131 J., VINCKE, A., DEWAELE, W., VAN DEN BERGHE, N., COX, Zzzip: “Een statistisch onderzoek met het oog op het verzamelen van basismateriaal over de doelgroep holebi’s”, Gent, Vakgroep sociologie in opdracht van Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap en Gelijke Kansen in Vlaanderen, 2004-2006, 71-73.
39
Meyer stelt dat holebi’s een specifieke vorm van stress ervaren, voornamelijk minderheidsstress. Dat komt doordat zij vaker het slachtoffer worden van discriminatie, vooroordelen en geweld en doordat zij aan hun persoonlijke behoeften niet steeds kunnen voldoen gezien de dominante normen in de maatschappij. Het verschil met andere minderheden bestaat erin dat holebi’s vaker geen steun ondervinden thuis en ze elkaar minder gemakkelijk herkennen in het dagelijkse leven doordat seksuele oriëntatie onzichtbaarder is. Algemeen gesteld staan ze er dus vaker alleen voor. Vier stressoren spelen hierbij een rol: (1) slachtofferschap van geweld en discriminatie, (2) perceptie van het risico op slachtofferschap, (3) het verbergen van de seksuele oriëntatie, (4) geïnternaliseerde homonegativiteit. Al die stressoren hebben een negatieve impact op de gezondheid van holebi’s.132 Om te kunnen omgaan met minderheidsstress gaan holebi-jongeren zich vaker minder zichtbaar proberen te maken in de hoop die interne stressoren te doen afnemen. Daarvoor hanteren zij verschillende strategieën zoals het doorgaan voor hetero of er alles aan doen om de seksuele oriëntatie verborgen te houden.133
LGBT-personen die al open waren over hun seksuele geaardheid voor het slachtofferschap kunnen de negatieve ervaring plaatsen tegenover eerdere positieve ervaringen als LGBT-persoon. Voor de anderen ontbreekt vaak de nodige sociale ondersteuning. Verbale agressie en intimidatie komen het vaakst voor en houden een vorm van dreiging in. De angst voor fysiek geweld doet de ervaren kwetsbaarheid stijgen waardoor de LGBT-persoon zich onveiliger gaat voelen. Dat alles beïnvloedt ook zijn of haar gedrag. Uit angst slachtoffer te worden gaat het slachtoffer mogelijk mijdingsgedrag vertonen om de kans op toekomstig slachtofferschap te doen dalen. Doordat zijn of haar seksuele geaardheid onvrijwillig openbaar werd gemaakt bestaat de kans dat LGBT-persoon minder open durft te zijn over diens seksuele geaardheid. Bovendien kunnen ze dubbel slachtofferschap ervaren wanneer andere leden van de LGBTgemeenschap ‘blaming the victim’ toepassen door ze te beschuldigen van het teveel afwijken van de gendernormen.
Wanneer lesbiennes slachtoffer worden van seksueel geweld door mannen ervaren zij dat als een ernstige inbreuk op hun gevoel van veiligheid. Het wordt dan heel moeilijk om hun seksualiteit op een positieve manier te beleven.134 Die bevindingen worden bevestigd door Herek et.al, supra 88.
Holebi-jongeren in Vlaanderen die het slachtoffer werden van homofoob geweld gaven met grote meerderheid aan zich onveiliger te voelen. 34% gaf aan last te hebben van een verminderd zelfvertrouwen. Iets minder dan één vierde van de respondenten vindt het moeilijker om zijn seksualiteit te beleven en 30.9% is minder open over de seksuele geaardheid. Zelfmoord komt bij 15% van de respondenten in gedachten voor. 41.7% van de slachtoffers geven aan bepaalde plaatsen te mijden, 20.5% past zijn of haar gedrag aan en 10.5% zijn of haar kledij.135
Als reactie op slachtofferschap veranderden 46% van de jonge slachtoffers in het onderzoek van Pilkington en D’Augelli, supra, hun gedrag om slachtofferschap te vermijden. De meerderheid van de vrouwen deed een poging om als hetero over te komen in de publieke sfeer, ten opzichte van 55% van de 132 L., KUYPER, F., BAKKER, “De houding ten opzichte van homoseksualiteit. Een beschrijvende literatuurstudie”, Sociaal en Cultureel Planbureau Den Haag 2006, 30-34. 133 A., DEWAELE, M., VAN HOUTTE, Zichtbaarheid- en discriminatiemanagement bij holebi-jongeren, Antwerpen, Steunpunt Gelijkekansenbeleid, 2010, 99-100. 134 L., GARNETS, G.M., HEREK, B., LEVY, “Violence and victimization of lesbians and gay men: mental health consequences” in: G.M., HEREK, K.T., BERRILL (Eds.). Hate crimes. Confronting Violence Against Lesbians and Gay Men, London, Sage Publications, 1992, 212-216. 135 J., DEKLERCK, M., GIJSEMANS, Geweld tegen holebi-jongeren, Leuven, Eindverhandeling KUL, 2007-2008, 89-90.
40
mannen. Meer mannen dan vrouwen gingen bepaalde plaatsen en situaties mijden. Een klein deel van de homomannen (5%) koos ervoor zichzelf te verdedigen door bijvoorbeeld een mes op zak te hebben.
136
Het mijdingsgedrag wordt bevestigd door Poelman en Smits, supra. Ook zien ze een verband tussen slachtofferschap en onveiligheidsgevoelens en verhoogde angst. Naar analogie met de bevindingen van Garnets et al. rapporteerden een groot aantal slachtoffers in dit onderzoek (tot 50%) een negatieve impact op de aanvaarding en beleving van hun seksualiteit.137
2.3.6. Aangiftebereidheid bij slachtoffers van homofobe agressie Uit de literatuur blijkt dat de aangiftebereidheid bij LGBT-slachtoffers laag ligt. In de studie over geweld op homoseksuelen in Rotterdam bleek de aangiftebereidheid slechts 8.7% te bedragen. Enkel in geval van fysieke mishandeling stijgt het percentage dat aangifte doet tot 40%. De overige slachtoffers zijn van mening dat het incident niet belangrijk genoeg is om aangifte te doen of ze geloven dat de politie niet kan helpen.138
In België is het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en voor Racismebestrijding bevoegd voor de opvolging van klachten en de begeleiding van slachtoffers van discriminatie op basis van ondermeer seksuele geaardheid. Het Centrum werkt hiervoor met meldpunten waar slachtoffers terecht kunnen met klachten. Uit cijfers blijkt dat het Centrum bijzonder weinig klachten ontvangt over geweld tegen holebi’s.139 De aangiftebereidheid bij de Belgische LGBT-gemeenschap ligt het laagst bij verbale agressie en bedreiging, iets hoger bij seksuele agressie en het hoogst bij vernieling van eigendom en fysieke agressie. Poelman en Smits
wijzen op een mogelijk verband met de ernst van de feiten of met de
aangifte die nodig is voor de verzekering. Ook in hun studie bleek dat slachtoffers geen aangifte deden omdat ze ervan overtuigd waren dat de politie de ernst ervan niet zou inzien of dat de daders toch niet gestraft zouden worden. Er bleek een duidelijk gebrek aan vertrouwen in politie en justitie. 140 De Minister van Justitie Onkelinx heeft in 2006 een omzendbrief uitgestuurd over de registratie van alle misdrijven met homofobische grondslag. Het doel is betere en meer betrouwbare statistieken te bekomen.141
Dat
kan echter enkel als de slachtoffers van homofobe agressie ook effectief aangifte doen. Staatssecretaris voor Gelijke Kansen Bruno De Lille, in samenwerking met het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, LGBTorganisaties en de politie, voert momenteel campagne om LGBT-personen die slachtoffer werden van homofoob geweld aan te moedigen klacht in te dienen bij de politie.142
De situatie in Barcelona, Spanje, kan een schoolvoorbeeld zijn. Barcelona kent een uitgebreide holebibuurt. Door het stijgend aantal incidenten ten aanzien van holebi’s werd beslist om specifiek een
136
N.W., PILKINGTON, A.R., D’AUGELLI, “Victimization of Lesbians, Gay, and Bisexual Youth in Community Settings”, Journal of Community Psychology 1995, Volume 23, 45. M., POELMAN, D., SMITS, Agressie tegen holebi’s in Brussel-stad. Synthese, Antwerpen, Maklu, 2007, 17. 138 M., VAN SAN, J., DE BOOM, Geweld tegen homoseksuelen, Rotterdam, Risbo Contractresearch, 2006, 46. 139 M., POELMAN, D., SMITS, Agressie tegen holebi’s in Brussel-stad. Synthese, Antwerpen, Maklu, 2007, 12. 140 M., POELMAN, D., SMITS, Agressie tegen holebi’s in Brussel-stad. Synthese, Antwerpen, Maklu, 2007, 16. 141 P., LEMMENS, B., HEYLEN, E., VANDEVEN, J., VRIELINK, Legal Study on Homophobia and Discrimination on Grounds of Sexual Orientation in Belgium, Leuven, 2008, 9. 142 http://www.brunodelille.be/nl/agressie_tegen_holebi%E2%80%99s_en_transgenders_brussel_lanceert_een_grote_be wustmakingscampagne, 29/04/2011. 137
41
openbaar aanklager aan te stellen voor de gerechtelijke vervolging van geweldpleging op grond van discriminatie, ondermeer omwille van de seksuele geaardheid.143
In een onderzoek door Pilkington en D’Augelli bleken de voornaamste redenen bij LGBT-slachtoffers om geen aangifte te doen: het minimaliseren van de feiten (32%); uit angst of verlegenheid (32%); uit hulpeloosheid (29%) en 8% wist niet hoe of bij wie aangifte te moeten doen.144
2.3.7. Aanbevelingen in de literatuur De beleidsaanbevelingen die terug te vinden zijn in de literatuur richten zich voornamelijk op het wijzigen van de negatieve houdingen ten aanzien van holebi’s. Volgens Franklin kan homofoob gedrag voorkomen worden door te zorgen voor voldoende en goed onderricht over homoseksualiteit.145
Hooghe et al. wijzen erop dat er nog steeds homonegativiteit aanwezig is onder de Vlaamse jongeren, vooral bij jongens die religieus betrokken zijn, in het bijzonder met een islamitische achtergrond. Het beleid moet zich volgens hen daarom voornamelijk richten tot die groep. Wanneer allochtone rolmodellen zich zouden outen zou dat een stap in de goede richting kunnen zijn naar een hogere aanvaarding van homoseksualiteit binnen de moslimgemeenschap. Ook zou de Koran minder letterlijk geïnterpreteerd moeten worden. Indien de autochtone en de allochtone gemeenschap zich te ver van elkaar verwijderen kan dat leiden tot minderwaardigheidsgevoelens
bij de
allochtonen. Het is belangrijk
dat de
gemeenschappen over voldoende juiste informatie beschikken over elkaar. Hierin kan het onderwijs een belangrijke rol spelen. Hoe vroeger allochtonen geïntegreerd worden in het onderwijs, hoe meer divers hun sociale netwerken worden en hoe kleiner de kans op het ontstaan van gesloten, minder tolerante gemeenschappen. Ook de media kan meewerken aan een meer positieve beeldvorming van allochtonen.146
Teney en Subramanian sluiten hierbij aan en stellen dat een gepaste integratie politiek nodig is om ervoor te zorgen dat allochtonen holebi’s minder gaan stigmatiseren.147
143 Miguel Angel Aguilar is Openbaar Aanklager in Barcelona (Fiscalía Provincial de Barcelona), onder de titel ‘Fiscal Interlocutor contra la Homofobia’. 144 N.W., PILKINGTON, A.R., D’AUGELLI, “Victimization of Lesbians, Gay, and Bisexual Youth in Community Settings”, Journal of Community Psychology 1995, Volume 23, 45. 145 K., FRANKLIN, “Antigay behaviors among young adults: prevalence, patterns, and motivators in a noncriminal population”, Journal of interpersonal violence 2000, 15, 349. 146 M., HOOGHE, E., QUINTELIER, E., CLAES, Y., DEJAEGHERE, A., HARRELL, De houding van jongeren ten aanzien van holebi-rechten. Een kwantitatieve en kwalitatieve analyse, 2007, Leuven, Centre For Citizenship and Democracy, 97-108. 147 C., TENEY, S.V., SUBRAMANIAN, “Attitudes Toward Homosexuals Among Youth in Multiethnic Brussels”, Cross-Cultural Research 2010, 44, 169.
42
2.4. Conclusie literatuuronderzoek In de literatuur zijn enerzijds veel onderzoeken te vinden die peilen naar onveiligheidsgevoelens bij een overwegend heteropubliek en die een onderscheid maken in gender. Aan de andere kant is er geen gebrek aan onderzoek naar homonegativiteit en slachtofferschap bij LGBT-personen omwille van de seksuele oriëntatie. Onderzoek dat de onveiligheidsgevoelens nagaat bij holebi’s en transgender personen omwille van hun seksuele oriëntatie zijn echter schaars. Nochtans gaat het om een seksuele minderheidsgroep die stigmatisering
kan
ervaren.
Eén
onderzoek
in
de
literatuurstudie
maakt
de
vergelijking
in
onveiligheidsgevoelens tussen hetero’s en holebi’s die in een specifieke stad in Nederland wonen. De holebi-inwoners bleken zich vaker onveilig te voelen in de woonbuurt dan de overige inwoners. Dat kan een aanwijzing zijn dat de seksuele geaardheid wel degelijk een impact heeft op onveiligheidsgevoelens.
Onderzoek in Nederland geeft aan dat de onveiligheidsgevoelens duidelijk hoger liggen bij LGBT-personen die in de grote steden wonen en de buitenwijken ervan dan in minder grote steden.
Dat is in
overeenstemming met bevindingen uit onderzoek naar onveiligheidsgevoelens bij een overwegend heteropubliek. Holebibuurten komen voornamelijk voor in de stad. Die worden dan ook vaak erkend als potentiële hotspots van homofobe agressie. Nochtans blijkt uit onderzoek dat die buurten voor holebi’s een veilige thuishaven betekenen waar ze volledig zichzelf kunnen zijn. Er wordt dus geen ondersteuning gevonden voor een significante relatie tussen de tijd gespendeerd in holebibuurten en de perceptie van risico of angst voor persoonlijk slachtofferschap. De onveiligheidsgevoelens bij holebi’s en transgender personen blijken hoger te liggen op andere plaatsen in de stad dan in de holebibuurt. Bepaalde eigenschappen eigen aan de woonbuurt of buurt waar men zich begeeft, kunnen onveiligheidsgevoelens doen toenemen. Zo zouden buurtproblemen een impact hebben op de algemene angst voor slachtofferschap. De literatuurstudie brengt echter weinig verduidelijking over de elementen die mogelijk een rol spelen in de perceptie van onveiligheidsgevoelens omwille van de seksuele geaardheid bij LGBTpersonen op die andere plaatsen dan in de holebibuurt in de stad. In de minder verstedelijkte gebieden ervaren LGBT-personen vooral homonegativiteit en dat wakkert hun angst aan voor homofoob geweld. Net omdat de veilige thuishaven van de holebibuurt vaak ontbreekt in minder verstedelijkte gebieden concluderen onderzoekers dat holebi’s verhuizen naar de steden. Dat gaat meer op in landen waar het verschil tussen stad en platteland eerder groot is. Samengevat lijkt het er dus op dat ongeacht of de woonbuurt in de stad of in meer landelijk gebied gelegen is, LGBT-personen onveiligheidsgevoelens omwille van de seksuele oriëntatie ervaren. De anonimiteit in de stad of het ontbreken ervan op het platteland kunnen beide een impact hebben op die onveiligheidsgevoelens. Homonegativiteit kan namelijk overal ervaren worden. Vragen die peilen naar onveiligheidsgevoelens bij LGBT-personen wijzen aan dat de LGBT-bevolking zich de laatste jaren onveiliger voelt, voornamelijk door een gepercipieerde stijging van homonegativiteit. Niet geheel onterecht als blijkt dat traditionele homonegativiteit in de maatschappij plaats heeft gemaakt voor moderne homonegativiteit en nog steeds wijdverspreid is. Maar ook spelen berichtgeving in de media en direct of indirect slachtofferschap een rol in onveiligheidsgevoelens bij LGBT-personen.
Bij een overwegend heteropubliek ziet men dat onveiligheidsgevoelens variëren naar gender en leeftijd. De fear-victimization paradox wijst erop dat de meest angstige mensen behoren tot de groep die het minste risico lopen op slachtofferschap. Er is een duidelijke genderkloof bij een overwegend heteropubliek.
43
Die kloof is echter beduidend kleiner bij de LGBT-bevolking, al vindt men niet in elk onderzoek hiervoor ondersteuning. De perceptie van risico op slachtofferschap van homomannen blijkt dus niet zoveel te verschillen van die bij lesbische vrouwen. Homomannen lijken zich bewust te zijn van hun kwetsbaarheid voor geweld omwille van hun seksuele geaardheid. Dat kan te maken hebben met de verhoogde zichtbaarheid van de seksuele oriëntatie bij homomannen doordat ze zich vaker begeven in holebibuurten en zich sneller outen dan lesbische meisjes. Die bevinding trekt de socialiseringstheorie in traditionele genderrollen als verklaring voor genderverschillen in onveiligheidsgevoelens in twijfel. Homomannen worden verondersteld opgevoed te zijn zoals andere jongens en zouden zich dus minder kwetsbaar moeten opstellen. Vrouwen die vaker lastig worden gevallen door mannen, nagestaard of nagefloten worden bijvoorbeeld, scoren ook hoger op onveiligheidsgevoelens. Heteromannen ervaren dat normaal gezien niet. Homomannen echter kunnen vaker hiermee geconfronteerd worden dan heteromannen indien hun seksuele geaardheid zichtbaarder wordt. Indien zij hun fysieke weerbaarheid dan ook nog lager inschatten dan heteromannen dan kunnen zij ook hoger scoren op onveiligheidsgevoelens.
De meeste LGBT-respondenten in de onderzoeken van deze literatuurstudie hebben al homonegativiteit ervaren en vormen van homofoob geweld, voornamelijk verbale agressie. Homonegativiteit wordt vooral geassocieerd met jongeren, mannen, allochtonen en religie, vooral met de Islam. Allochtone minderheden die gediscrimineerd worden en gesegregeerd leven zijn duidelijk minder tolerant ten aanzien van holebi’s. Beleidsaanbevelingen moeten zich daarom vooral richten op het bekend en aanvaardbaar maken van homoseksualiteit bij die groepen zodat beide minderheden elkaar beter leren kennen. Diversere vriendennetwerken kunnen de tolerantie ten aanzien van holebi’s doen stijgen bij allochtone jongeren. Segregatie van etnische minderheden moet dan ook vermeden worden.
Niet iedereen die intolerant is ten aanzien van holebi’s gaat echter over tot het plegen van homofoob geweld. Homofobe agressie wordt voornamelijk gepleegd door jonge mannen van beneden de 30 jaar. Er zijn duidelijke genderverschillen. Bij vrouwelijke slachtoffers handelt de dader eerder alleen en is het vaker een bekende van het slachtoffer. Mannen worden vaker slachtoffer dan vrouwen en het gaat vaker om meerdere, onbekende daders. Voorzichtigheid is echter geboden. Resultaten uit onderzoek zijn gebaseerd op de perceptie van de slachtoffers of de agressie al dan niet een homofobe grondslag heeft. Vrouwelijke respondenten categoriseren de geweldpleging misschien eerder onder vrouwenhaat. Verklaringen voor homofobe gedragingen worden gevonden in ondermeer vroegere negatieve ervaringen met LGBT-personen; in het zoeken van sensatie en in het zich distantiëren van de deviante anderen die zich niet conform de normen gedragen in een heteronormatieve samenleving. Daders willen dan, vaak onder groepsdruk, hun eigen status, heteroseksualiteit en mannelijke genderrol bevestigen.
Het is duidelijk dat holebi’s overal slachtoffer kunnen worden van homofoob geweld, maar criminaliteit wordt beschouwd als een stadsfenomeen. Homofoob geweld in landelijke gebieden wordt verondersteld geografisch meer verspreid te zijn dan in de steden wegens het ontbreken van holebibuurten. Onderzoek gericht op het platteland is schaars en legt meer nadruk op gepercipieerde homonegativiteit. Vaak ontbreekt een duidelijke afbakening tussen steden en niet-verstedelijkte gebieden. Een onderzoek in Vlaanderen bij jonge LGBT-slachtoffers toont aan dat meer dan de helft van de feiten in de stad plaats vonden. In België dragen veel gemeenten echter de titel stad en zijn de grenzen tussen steden en nietsteden erg vaag.
44
Er zijn duidelijke genderverschillen wat slachtofferschap betreft bij de LGBT-gemeenschap. Er is heel weinig onderzoek naar biseksuele en transgender personen. Toekomstig onderzoek zou die groepen als aparte categorieën moeten beschouwen en hun specifieke ervaringen in kaart brengen. Eén onderzoek toont aan dat wanneer transgender personen slachtoffer worden van homofoob geweld, dat vaker dan bij andere doelgroepen zwaardere feiten betreft en vaker met de dood tot gevolg.
Transgender personen
worden vaker dan mannen en vrouwen slachtoffer in private residenties. Vrouwen worden vaker slachtoffer in private settings en niet-holebibuurten, homomannen eerder in publieke ruimten en holebibuurten.
Een
verklaring
hiervoor
kan
mogelijk
gevonden
worden
in
routine-activiteiten.
Homomannen gaan vaker uit dan lesbische vrouwen. Het aanbod aan homo-uitgaansgelegenheden is ook groter. Mannen worden ook vaker aangevallen door onbekenden. Zichtbaarheid van de seksuele oriëntatie, zij het door uiterlijk, gedrag, kledij of door het zich begeven in en om een holebibuurt speelt dus een belangrijke rol. In een stad als Brussel gebeuren de meeste incidenten gewoon op straat. Uit onderzoek blijkt de top drie van straten met het meest voorkomende incidenten te liggen in de holebibuurt. Vooral aan toegangswegen naar de holebibuurt en holebi-uitgaansgelegenheden wordt een verhoogd risico toegekend.
De aangiftebereidheid door slachtoffers van homofoob geweld ligt laag. Hierdoor ontbreekt het vaak aan betrouwbare officiële statistieken over de prevalantie van homofobe agressie waardoor de ernst van de problematiek onduidelijk blijft en concrete maatregelen mogelijk uitblijven.
Pas als het vertrouwen in
gerecht en justitie bij de LGBT-bevolking stijgt, kan die vicieuze cirkel doorbroken worden.
De gevolgen van slachtofferschap van homofoob geweld vertonen gelijkenissen met die van andere slachtoffers. Holebi’s ervaren daar bovenop stigmatisering omwille van hun seksuele geaardheid. Dat tast hun gevoel voor eigenwaarde aan en heeft vaak een negatieve impact op hun seksualiteitsbeleving. Ze voelen zich onveiliger door een hogere ervaren kwetsbaarheid. Vaak gaan ze bepaalde plaatsen mijden, passen ze hun gedrag, uiterlijk of kledij aan en worden ze minder open over hun seksuele voorkeur. Slachtofferschap,
geïnternaliseerde
homonegativiteit,
een
verhoogde
perceptie
van
kans
op
slachtofferschap en het verbergen van de seksuele oriëntatie leiden tot minderheidsstress. Het grote verschil met andere minderheden is dat LGBT-personen er vaker alleen voor staan.
Uit de literatuurstudie wordt duidelijk dat onveiligheidsgevoelens bij LGBT-personen een terrein is dat verder ontgonnen dient te worden. Er blijven teveel vragen onbeantwoord. Het volgende deel probeert hieraan tegemoet te komen aan de hand van diepgaander kwantitatief en kwalitatief onderzoek.
45
46
Hoofdstuk 3: : Het kwantitatief en kwalitatief onderzoek
3.1. Beschrijving kwantitatief onderzoek: de online survey Bij het meten van onveiligheidsgevoelens wordt er gepeild naar de gepercipieerde subjectieve onveiligheidsgevoelens van de respondenten.148 Om dat te operationaliseren werden de vragen ingedeeld in 6 reeksen (zie Bijlage 7). De beïnvloedende variabelen die worden onderzocht weerspiegelen een selectie uit de literatuurstudie, supra en maken het onderscheid tussen de gedrags-, de cognitieve en de affectieve component van onveiligheidsgevoelens. De vragen in de survey komen voort uit de doelstelling en de onderzoeksvragen. In elke vraag die peilt naar onveiligheidsgevoelens en slachtofferschap wordt het verband gelegd met de seksuele oriëntatie. Resultaten kunnen vertekend worden door respondenten die bij het beantwoorden van de vragen dat verband niet in vraag stellen.
De eerste reeks peilt naar het algemene onveiligheidsgevoel van de respondent onder meer aan de hand van de vraag: ‘hoe vaak voel je je onveilig omdat je holebi of transgender bent’ (nooit; zelden; soms; vaak; altijd). Daarbij wordt een onderscheid gemaakt naar tijdstip (overdag of ‘s avonds/’s nachts) en plaats (in de buurt van een holebi-uitgaansgelegenheid; op straat in de grootstad, stad, verstedelijkt gebied en platteland; in de buurt van rondhangende jongeren; in de woonbuurt; in het openbaar vervoer; in het winkelgebied in de woonbuurt; op andere publieke plaatsen). Daarnaast wordt er gepeild naar het ingeschatte
risico
op
slachtofferschap
ingedeeld
naar
soorten
delicten
(verbale
agressie;
bedreiging/intimidatie; fysieke agressie; vernielingen van eigendom; seksuele agressie) en plaats van het delict (in de buurt van een holebi-uitgaansgelegenheid; op straat in de grootstad, stad, verstedelijkt gebied en platteland; in de buurt van rondhangende jongeren; in de woonbuurt; in het openbaar vervoer; in het winkelgebied in de woonbuurt; op andere publieke plaatsen).
In een tweede vragenreeks wordt direct en indirect slachtofferschap bevraagd bij de respondenten met een onderscheid naar soort delict en plaats van de feiten (grootstad of stad; verstedelijkt gebied; landelijk gebied). Een beperking bestaat erin dat de respondent zich de details van het slachtofferschap niet goed meer herinnert met een gevaar voor het vergeten te vermelden van de minder ernstige delicten en het opnemen van ernstiger delicten die buiten de referteperiode vallen.149 Bovendien werd bij de analyse van de resultaten duidelijk dat het onderscheid tussen de grootstad of stad en verstedelijkt gebied voor 11% van de verband
respondenten niet duidelijk was. In een aantal vragen wordt gepeild naar het gepercipieerde tussen
onveiligheidsgevoelens
omwille
van
slachtofferschap
en
door
beïnvloeding
van
berichtgeving over slachtofferschap bij LGBT-personen in de media.
Een derde vragenreeks peilt naar mogelijk mijdingsgedrag. Een voorbeeld hiervan is de vraag ‘om agressie te vermijden...’ waarbij de respondent aangeeft per stelling (voorbeelden hiervan zijn het niet
148
M., VANDERHALLEN, G., VERVAEKE, J., GOETHALS, “De veiligheidsmonitor: optimaliseren van het nut” CASSELMAN, J., GOETHALS, J., GOOSSENS, F., HUTSEBAUT, F. VERVAEKE, G., WALGRAVE, L. (Eds.). Veiligheid, illusie? Theorie, onderzoek en praktijk, Brussel, Politeia N.V., 2001, 57-58. 149 M., VANDERHALLEN, G., VERVAEKE, J., GOETHALS, “De veiligheidsmonitor: optimaliseren van het nut” CASSELMAN, J., GOETHALS, J., GOOSSENS, F., HUTSEBAUT, F. VERVAEKE, G., WALGRAVE, L. (Eds.). Veiligheid, illusie? Theorie, onderzoek en praktijk, Brussel, Politeia N.V., 2001, 55.
in: een in: een
47
hand in hand lopen met iemand van hetzelfde geslacht; het zich anders gedragen in publiek; het zich anders kleden) of hij/zij het ermee eens is of niet (helemaal eens; eerder eens; eens noch oneens; eerder oneens; helemaal oneens).
Vervolgens wordt in de vierde vragenreeks gepeild naar routine-activiteiten om na te gaan hoe vaak de respondent zich waar naartoe begeeft voor welke activiteit. In eerste instantie wordt bevraagd hoe vaak respondenten het holebimilieu opzoeken (dagelijks; wekelijks; maandelijks; halfjaarlijks; jaarlijks; nooit). Vervolgens wordt gepeild naar hoe vaak de respondent zich begeeft in de grootstad of stad om uit te gaan; er te gaan werken; er vrienden of familie te bezoeken; er te studeren of te winkelen.
In de vijfde vragenreeks komen onder andere een aantal persoonlijke gegevens zoals geboortejaar, leeftijd van de coming out, de seksuele geaardheid en het geslacht aan bod. Vervolgens wordt er gepeild naar mediavoorkeur (een commerciële ten opzichte van een niet-commerciële mediavoorkeur); het hoogst behaalde diploma en de tewerkstellingsstatus; de levenssituatie en het relationeel statuut. De zichtbaarheid van de seksuele oriëntatie wordt bevraagd aan de hand van een aantal vragen over hoe mannelijk of vrouwelijk de respondenten zich voelen, zich gedragen en vinden dat ze overkomen op anderen. Om de mate van stigmabewustzijn na te gaan worden een aantal stellingen aangehaald, zoals ‘de meeste hetero’s ervaren meer angst en afkeer tegenover holebi’s dan ze eigenlijk durven toegeven’, waarbij de respondent kan aangeven in welke mate hij/zij het eens is (helemaal oneens; eerder oneens; eens noch oneens; eerder eens; helemaal eens).
De mate van aanwezigheid van geïnternaliseerde
homonegativiteit wordt gemeten door middel van stellingen zoals ‘holebi’s leggen teveel nadruk op hun seksuele geaardheid’. In laatste instantie wordt de mate van onbehagen gemeten. Ook hier wordt gebruik gemaakt van stellingen waarbij respondenten kunnen aangeven in welke mate ze akkoord gaan. Voorbeelden hiervan zijn de stellingen ‘ik maak me geen zorgen over de toekomst’ en ‘ik maak me zorgen over mijn gezondheid’.
Een laatste vragenreeks gaat tenslotte dieper in op de woonomgeving. Er wordt gevraagd om de woonomgeving te categoriseren onder ofwel grootstad/stad, verstedelijkt gebied of landelijk gebied. Vervolgens wordt gepeild naar de aanwezigheid van buurtproblemen zoals vuil, loslopende honden, storende buren. Een laatste vraag peilt naar de buurtbetrokkenheid door middel van de frequentie van contact met de buren (dagelijks; wekelijks; maandelijks; halfjaarlijks; jaarlijks; nooit).
3.2. Beschrijving steekproef kwantitatief onderzoek De web survey kon ingevuld worden vanaf eind januari 2011. Op één maand tijd bereikte de survey 321 respondenten. Hiervan waren 61 reacties onvolledig. De verzamelde volledige data voor analyse is dus afkomstig van 260 respondenten. De steekproef is beperkt gezien de korte tijdspanne voor het verzamelen van data. De resultaten van deze kwantitatieve survey zijn dan ook louter indicatief en de interpretatie van de resultaten dient met de nodige omzichtigheid te gebeuren. Om praktische redenen is geopteerd om die analyse zoveel mogelijk, indien relevant, te illustreren met tabellen die als output in SPSS worden bekomen. Het aantal respondenten (N) is dan meestal af te leiden uit die tabellen. Indien dat niet het geval is, wordt het aantal duidelijk in de tekst vermeld.
48
3.2.1. Taal De survey werd beschikbaar gesteld in het Frans en in het Nederlands om een groter publiek te bereiken in Brussel. 27.2% van de 260 respondenten is Franstalig en 72.8% is Nederlandstalig.
3.2.2. Geslacht
1Tabel 3.2.1. Indeling steekproef naar geslacht
Uit Tabel 3.2.1. blijkt dat de survey slechts 5 transgender personen bereikte. Inclusief transseksuelen is 53.9% van de respondenten van het mannelijke geslacht en 46.1% van het vrouwelijke geslacht. Vrouwen zijn dus licht ondervertegenwoordigd in de steekproef. Er is niet geopteerd om een weging te doen van de geslachtsvariabele bij de analyse van de resultaten omdat de verhouding in de maatschappij tussen holebi en transgender mannen en vrouwen onduidelijk is. In de meerderheid van de analyses werd de LGBT-groep toegevoegd aan de geslachtsvariabele man of vrouw omdat de groep transseksuele respondenten te klein is om afzonderlijk statistische bewerkingen op toe te passen. Wanneer verwezen wordt naar resultaten voor ‘mannen’ en ‘vrouwen’, worden steeds holebi en transgender mannen en vrouwen bedoeld tenzij expliciet anders vermeld.
49
3.2.3. Opleiding en tewerkstellingsstatus
2Tabel 3.2.2. Indeling steekproef naar geslacht en opleidingsniveau
Tabel 3.2.2. geeft aan dat 71.5% van de respondenten hoger opgeleid is. Hoger secundair is het hoogst behaalde diploma bij 18.8% van de respondenten. Dat is logisch gezien de jonge leeftijd van deze respondenten. De meerderheid van die 18.8% zijn jongeren van 16 tot en met 25 jaar.
50
3Tabel 3.2.3. Indeling steekproef naar geslacht en tewerkstellingsstatus
De grote meerderheid van de respondenten (70%) heeft een baan (Tabel 3.2.3.).
51
3.2.4. Seksuele geaardheid
4Tabel 3.2.4. Indeling steekproef naar seksuele geaardheid
1Figuur 3.2.1. Indeling steekproef naar seksuele geaardheid
52
De meerderheid van de respondenten (89.7%) voelt zich exclusief homoseksueel/lesbisch of meer homoseksueel/lesbisch dan heteroseksueel/biseksueel, zo blijkt uit Figuur 3.2.1. In de analyses werd verder geen rekening gehouden met de seksuele geaardheid door het te kleine aantal respondenten dat niet exclusief homoseksueel is.
3.2.5. Relationele status en levenssituatie
5Tabel 3.2.5. Indeling steekproef naar geslacht en relationele status
Meer dan de helft van de respondenten heeft een vaste relatie (Tabel 3.2.5.).
0% Ik woon alleen
7% 2% 29% 18%
8%
36%
Ik heb een lat-relatie met mijn partner Ik woon samen met mijn partner Ik woon bij mijn ouders Ik woon op een studentenkamer Ik woon met huisgenoten Ik woon met kinderen
2Figuur 3.2.2. Indeling steekproef naar levenssituatie (N=260)
53
3.2.6. Leeftijd
6Tabel 3.2.6. Indeling steekproef naar geslacht en leeftijd klassenmidden
De gemiddelde leeftijd van de respondenten is 35 jaar. Bij de mannelijke respondenten is de gemiddelde leeftijd 36.5 jaar; bij de vrouwelijke respondenten is dat 31.4 jaar; de transseksuelen huidig geslacht man zijn gemiddeld 41 jaar oud en de transseksuelen huidig geslacht vrouw 27.5 jaar. De jongste respondent is 16 jaar oud en de oudste 68. 26.1% van de respondenten is jonger dan 26 jaar. 33.9% is tussen de 26 en 35 jaar. De leeftijdsgroep 36 tot en met 50 jaar oud vertegenwoordigt 30%. De overige 10% is ouder dan 50.
54
3.2.7. Geografische spreiding
7Tabel 3.2.7. Indeling steekproef naar geslacht en leeftijd klassenmidden met woonplaats grootstad/stad
55
8Tabel 3.2.8. Indeling steekproef naar geslacht en leeftijd klassenmidden met woonplaats verstedelijkt gebied
56
9Tabel 3.2.9. Indeling steekproef naar geslacht en leeftijd klassenmidden met woonplaats landelijk gebied
59.2% van de respondenten (N=260) geeft aan in de grootstad of de stad te wonen. Tabel 3.2.7. toont aan dat dat meer bij mannen dan bij vrouwen het geval is (62.2% van de mannen ten opzichte van 51.7% van de vrouwen). 21.9% van de respondenten categoriseert de woonomgeving als verstedelijkt gebied en 18.8% als landelijk gebied. Een hoger percentage vrouwen dan mannen woont in verstedelijkt en landelijk gebied.
Van de leeftijdsgroep van 16 tot en met 25 jaar (N=67) woont 41.8% in de
grootstad/stad, 26.9% woont in verstedelijkt gebied en 31.3% in landelijk gebied. In de leeftijdsgroep van 26 tot en met 35 (N=87) is dat respectievelijk 62.1%, 23% en 14.9%. Voor de leeftijdsgroep van 36 tot en met 50 jaar (N=77) is dat respectievelijk 70.1%, 18.2% en 11.7%. Van de overige 26 respondenten ouder dan 50 jaar wonen er 16 in de grootstad/stad, 3 in verstedelijkt gebied en 6 in meer landelijk gebied. Bij alle leeftijdsgroepen is de grootstad/stad dus het meest vertegenwoordigd als woonomgeving met een duidelijke stijging naarmate men ouder wordt.
Aan de hand van de postcodes die de respondenten ingaven zien we dat het Brussels Hoofdstedelijk Gewest de grootste groep respondenten telt, namelijk 28.5%, gevolgd door Oost-Vlaanderen met 18.5%
57
van de respondenten. 17.7% woont in de provincie Antwerpen; 16.9% in Vlaams-Brabant; 5.8% in Limburg; 5.4% in Luik en 5% in West-Vlaanderen. De overige 2.3% woont in de regio Wallonië.
3.2.8. Leeftijd coming out 55.1% van de respondenten (N=256) is jonger dan 20 jaar wanneer die voor het eerst uit de kast komt. 4 respondenten deden dit nog niet. Als we de leeftijd van de respondenten in verband brengen met de leeftijd waarop ze voor het eerst hun seksuele oriëntatie bekend maakten, dan zien we dat de jongere generatie vroeger uit de kast komt dan de oudere. De jongeren van 16 tot 25 jaar (N=67) deden hun coming out overwegend (89.4% van de respondenten) tussen hun 14e en 19e levensjaar. Bij de leeftijdsgroep 26 tot en met 35 jaar (N=87) is dat 52.3%; bij de groep 36 tot en met 50 jaar oud (N=77) is dit 30.2%; bij de groep tot 65 jaar (N=26) is dat nog maar 20.8%. Bij de oudere leeftijdsgroepen ligt de leeftijd waarop ze uit de kast kwamen dus hoger. De associatiemaat Lambda150 bevestigt een positief verband met de leeftijd (0.364) dat veralgemeenbaar is naar de populatie. De lineaire regressie151 bevestigt dat ook: 19.6% van de variatie in leeftijd waarop de coming out gebeurde wordt verklaard door de leeftijd van de respondent. De richtingscoëfficiënt 0.281 geeft de verandering in de verwachte coming out leeftijd aan bij een eenheidswijziging van leeftijd. Het model is veralgemeenbaar naar de populatie. Homoseksualiteit wordt nu meer besproken en komt meer op een positieve manier in de media en op de politieke agenda dan 20 jaar geleden. Mogelijk stimuleert dat jongeren om vroeger uit de kast te komen. De steeds jongere coming out leeftijd van holebi’s is een actueel thema. Op hun Facebook pagina kondigde het samenwerkingsverband van de Vlaamse en Brusselse holebi-jongerengroepen, Wel Jong Niet Hetero, aan dat het programma Koppen van televisiezender Eén binnenkort een reportage maakt rond dat fenomeen.152
Opgesplitst naar geslacht zien we dat 62.9% van de vrouwelijke respondenten (N=118) hun coming out deed tussen hun 14e en 19e levensjaar. Bij de mannelijke respondenten (N=138) is dit 43.7%. Dat heeft te maken met de lagere gemiddelde leeftijd van de vrouwen in combinatie met het zich eerder outen bij jongeren dan bij ouderen. Zowel de lineaire regressie als de associatiematen geven echter geen significant verband aan tussen geslacht en de leeftijd waarop men zich out. Dat is in tegenstelling met bevindingen in de literatuurstudie die stellen dat mannen gemiddeld vroeger uit de kast komen.
3.3. Beschrijving opzet kwalitatief onderzoek: diepte-interviews Er werden in totaal 4 mensen geïnterviewd: 1 homoseksuele man, 1 lesbische vrouw, 1 biseksuele vrouw en 1 transseksueel. Het doel van de diepte-interviews was nader in te gaan op de voornaamste bevindingen uit het kwantitatief onderzoek, met de nadruk op de verschillen in perceptie en beleving van onveiligheidsgevoelens binnen de LGBT-gemeenschap. Daarbij werd er voldoende ruimte gelaten aan de geïnterviewden om het gesprek andere wendingen en inzichten te geven. De leidraad voor de afname van de interviews waren de bevindingen die naar voor kwamen in het kwantitatieve onderzoeksgedeelte. De 150 De associatiemaat Lamda gaat na in hoeverre de kans op fout bij het voorspellen van Y (afhankelijke variabele) door te steunen op X (de onafhankelijke variabele) gereduceerd wordt. 151 Lineaire regressie gaat het lineaire verband na en de sterkte van dat verband tussen variabelen en of dat verband veralgemeenbaar is naar de populatie. 152 http://www.facebook.com/Weljongniethetero , 07/04/2011.
58
focus in het interview kon verschillen naargelang de geïnterviewde, net omdat onveiligheidsgevoelens en de oorzaken ervan mogelijk verschillen binnen de LGBT-gemeenschap. Het was belangrijk om de ervaringswereld van de holebi of transgender persoon maximaal tot zijn recht te laten komen. Er werd gekozen om zoveel mogelijk te citeren uit de interviews en zo weinig mogelijk zelf te herformuleren. In Bijlage 1 wordt een overzicht gegeven van plaats en tijdstip van afname van de interviews en de identiteits- en persoonlijke kenmerken van de geïnterviewde respondenten. Om de anonimiteit te garanderen werd gekozen om te werken met fictieve namen.
In Bijlagen 2 tot en met 5 zijn de
transcripties van de diepte-interviews weergegeven. De resultaten van het kwalitatief onderzoek vormen interessante toelichtingen bij de bespreking van de resultaten van het kwantitatief onderzoek in het volgende onderdeel.
3.4. Resultaten kwantitatief en kwalitatief onderzoek
3.4.1. De affectieve component van onveiligheidsgevoelens nader bekeken: angst
10Tabel 3.4.1. Indeling antwoorden per geslacht op de stelling ‘Holebi’s en transgender personen voelen zich onveiliger dan hetero’s’
Tabel 3.4.1. toont aan dat de grote meerderheid van de respondenten (71.5%) aangeeft het ‘eerder eens’ tot ‘helemaal eens’ te zijn met de stelling ‘Holebi’s en transgender personen voelen zich onveiliger dan hetero’s’. Slechts 2.3% geeft aan ‘helemaal oneens’ te zijn met de stelling. Opgesplitst naar geslacht komt dat overeen met 77.4% van de mannelijke respondenten en 63.6% van de vrouwelijke respondenten. Dat verband wordt ook nagegaan aan de hand van associatiematen.
Daar het laagste meetniveau
59
nominaal
is
(geslacht)
Onzekerheidscoëfficiënt153.
en
de
Beide
relatie
asymmetrisch,
associatiematen
wordt
bevestigen
gekozen
voor
verwaarloosbare
Lambda
verbanden
en die
de niet
veralgemeenbaar zijn naar de populatie (kans op fout is groter dan 0.05). Ongeacht het geslacht zijn de respondenten er dus van overtuigd dat holebi’s en transgender personen zich onveiliger voelen dan hetero’s wat impliciet het verband bevestigt tussen onveiligheidsgevoelens en de seksuele geaardheid.
11Tabel 3.4.2. Indeling antwoorden per leeftijdsgroep op de stelling ‘Holebi’s en transgender personen voelen zich onveiliger dan hetero’s’
Er zijn opvallende verschillen tussen de leeftijdsgroepen (Tabel 3.4.2.). 67.2% van de jongste groep (1625 jaar) zegt het ‘eerder eens’ tot ‘helemaal eens’ te zijn met het feit dat holebi’s en transgender personen zich onveiliger voelen dan hetero’s. Bij de groep van 26 tot en met 35 jaar is dat 71.3%, bij de groep van 36 tot en met 50 jaar is dat 72.7%. De oudste 2 groepen bevatten te weinig respondenten om er procentueel een uitspraak over te doen. Er is dus een vermoeden dat hoe ouder men is, hoe meer men ervan overtuigd is dat LGBT-personen zich onveiliger voelen dan hetero’s. De associatiematen stellen echter een verwaarloosbaar positief verband vast (Somers’ D 0.036) dat niet veralgemeend mag worden naar de populatie. Uit deze survey blijkt dus dat er geen verband is tussen leeftijd en de overtuiging dat de seksuele geaardheid bij LGBT-personen ervoor zorgt dat ze zich onveiliger voelen.
Dat doet geen
directe uitspraak over een verband tussen de leeftijd en onveiligheidsgevoelens bij LGBT-personen, maar het kan er wel op wijzen dat zowel jong als oud een verband ervaren tussen onveiligheidsgevoelens en de seksuele geaardheid. Anderzijds geeft die respons mogelijk aan dat ongeacht de leeftijd en de eigen
153 De associatiemaat Onzekerheidscoëfficiënt meet de proportie gereduceerde onzekerheid bij het voorspellen van Y (de afhankelijke variabele) wanneer X (de onafhankelijke variabele) bekend is.
60
beleving van de respondenten zij zich er meestal in kunnen vinden dat algemeen gesteld LGBT-personen zich onveiliger voelen dan hetero’s. Een respondent die geïnterviewd werd legt hiervoor een verband met berichtgeving over homofobe incidenten en het gebrek aan vertrouwen in de politie:
“In Brussel deze Week komt veel berichtgeving over homo’s die in elkaar worden geslagen, ook dat er minder aangifte wordt gedaan aan de politie omdat die er niet voor open staan. Holebi’s onder elkaar spreken er ook over en steken elkaar eigenlijk ook een beetje aan waardoor ze zich onveiliger gaan voelen. De berichtgeving heeft eigenlijk een impact op, niet zozeer dat je je onveiliger voelt maar wel dat je gaat nadenken over de zichtbaarheid van je holebi-zijn. In hoeverre wil je dat mensen dat kunnen zien dat je lesbisch bent.” (Ellen)
Als we de vraag opsplitsen naar tijdstip, ’s nachts versus overdag, wordt duidelijk dat de respondenten percipiëren dat LGBT-personen zich meer ’s nachts dan overdag onveiliger voelen dan hetero’s (zie Bijlage 6 Tabellen 3.4.3. en 3.4.4.). Dat zou er op kunnen wijzen dat LGBT-personen zich voornamelijk tijdens het uitgaan onveiliger voelen dan hetero’s. In één van de diepte-interviews komt dat duidelijk naar voren.
“Door slechte ervaringen ben ik mezelf gaan censureren, vooral ’s nachts, overdag is er meer sociale controle die ervoor zorgt dat agressie minder uit de hand loopt. Voorheen voelde ik me nooit onveilig. Ik zie dus een duidelijk verband tussen mijn seksuele geaardheid en mijn onveligheidsgevoelens want ik voel me vooral onveilig als ik mijn homo zijn op de voorgrond plaats, tijdens het uitgaan bijvoorbeeld. Overdag heb ik dit beduidend minder.” (Tom)
61
Er werd tevens gepeild naar de perceptie van de respondenten over de samenhang tussen onveiligheidsgevoelens en de seksuele geaardheid.
12Tabel 3.4.5. Indeling antwoorden per geslacht op de stelling ‘De seksuele geaardheid zorgt er bij holebi’s en transgender personen voor dat ze zich onveiliger voelen dan hetero’s’
Uit Tabel 3.4.5. blijkt dat 67.3% het ‘eerder eens’ tot ‘helemaal eens’ is met de stelling dat de seksuele geaardheid bij holebi’s en transgender personen ervoor zorgt dat zij zich onveiliger voelen dan hetero’s. Opgesplitst volgens geslacht komt dat overeen met 61.6% van de vrouwen, 69.4% van de mannen en alle transseksuele respondenten. Een verwaarloosbaar verband met geslacht wordt bevestigd door de Lambda (0) en de Onzekerheidscoëfficiënt (0.012). De resultaten zijn niet veralgemeenbaar naar de populatie. We kunnen dus stellen dat bij de respondenten het geslacht geen invloed uitoefent op de mate waarin men het eens is dat de seksuele geaardheid een impact heeft op onveiligheidsgevoelens bij LGBT-personen. Dat toont mogelijk aan dat het net de gemeenschappelijke factor ‘seksuele oriëntatie’ is die ervoor zorgt dat de overwegend homoseksuele mannen en lesbische vrouwen in deze steekproef het verband tussen de seksuele oriëntatie en de onveiligheidsgevoelens bij LGBT-personen op eenzelfde manier percipiëren. Ingedeeld naar leeftijdklassen is er, naarmate men ouder is, een lichte stijging merkbaar in het aantal respondenten dat het eens is met die stelling. De associatiematen bevestigen een verwaarloosbaar positief verband (Somers’ D 0.028) dat echter niet veralgemeend mag worden naar de populatie. (Zie Bijlage 6 Tabel 3.4.6.). We gaan er dus van uit dat er geen verband is met de leeftijd van de respondenten.
Het valt op dat er een kleine daling is in het percentage van de respondenten dat het ‘eerder eens’ tot ‘helemaal eens’ is met die stelling ten opzichte van de vorige stelling. 71.5% is het ermee eens dat LGBTpersonen zich onveiliger voelen dan hetero’s en een lager percentage (67.3%) denkt dat dit te wijten is
62
aan de seksuele geaardheid. Dat komt neer op een tiental respondenten die beide stellingen in een andere richting beantwoordden. Dat kan te maken hebben met de vraagstelling of het verschil in perceptie van de oorzaak van onveiligheidsgevoelens bij LGBT-personen ten aanzien van holebi’s. Dat verschil moet dus genuanceerd worden. Uiteindelijk wijzen beide stellingen er op dat de overgrote meerderheid van de respondenten, ongeacht leeftijd en geslacht, wel degelijk een verband ervaren tussen seksuele geaardheid en het zich onveilig voelen. De vraag die zich logischerwijze stelt is welke variabelen, infra, hierin een rol spelen of hoe het komt dat de seksuele geaardheid bij LGBT-personen ervoor zorgt dat zij denken zich onveiliger te voelen dan hetero’s.
13Tabel 3.4.7. Indeling antwoorden per geslacht op de stelling ‘Holebi’s en transgender personen worden vaker slachtoffer dan hetero’s’
De stelling ‘Holebi’s en transgender personen worden vaker slachtoffer dan hetero’s’ levert bij 60% van de respondenten een ‘eerder eens’ tot ‘helemaal eens’ antwoord op (zie Tabel 3.4.7.). De meerderheid van de respondenten is er dus van overtuigd dat LGBT-personen vaker slachtoffer worden dan hetero’s. De vraag die zich vervolgens stelt, is waarop de respondenten zich baseren. Ook hier kan de berichtgeving over homofobe incidenten en het doorvertellen van ervaringen met homofobe agressie binnen de LGBTgemeenschap onderling, zoals aangegeven in een diepte-interview, supra, een rol spelen. Direct slachtofferschap kan die perceptie echter ook versterken. Eenzelfde percentage (59.6%) van de respondenten werd direct slachtoffer van homofoob geweld, infra. Ook hier wordt het verwaarloosbaar verband met geslacht bevestigd door de Lambda (0.006) en de Onzekerheidscoëfficiënt (0.021). Beide zijn niet veralgemeenbaar naar de populatie.
Hoe ouder de
respondenten hoe vaker ze ‘eerder eens’ tot ‘helemaal eens’ antwoordden. De associatiemaat Somers’ D geeft echter een verwaarloosbaar positief verband (0.063) dat niet veralgemeenbaar is naar de populatie.
63
Wat deze survey betreft, zijn er dus opnieuw geen verschillen naar geslacht of leeftijd in de overtuiging dat LGBT-personen vaker slachtoffer worden dan hetero’s.
14Tabel 3.4.8. Indeling antwoorden per geslacht op de stelling ‘Ik maak me zorgen om verbaal aangevallen te worden omwille van mijn seksuele geaardheid (uitschelden, beledigen, pesten)’
Tabel 3.4.8. geeft aan dat de respondenten zich het meeste zorgen maken om verbaal aangevallen te worden. De associatiematen geven geen significant verband aan met geslacht. Verbale agressie blijkt uit deze survey de meest voorkomende vorm van agressie waar de respondenten slachtoffer van werden. Iets meer dan de helft geeft aan minstens één keer slachtoffer te zijn geworden van verbale agressie in de stad, infra. Dat kan een mogelijke verklaring zijn waarom de respondenten zich voornamelijk hier zorgen om maken. Tijdens de diepte-interviews legt een respondent echter ook een link met indirect slachtofferschap.
“Ik heb vooral schrik om fysiek aangevallen te worden. Ik ken veel mensen die slagen hebben gekregen. Ik heb geen last van roepen of nagekeken worden, dat negeer ik.” (Tom)
De online survey vermeldt een e-mailadres (
[email protected]) waar de respondenten terecht kunnen met opmerkingen of vragen. Eén van de respondenten maakte hiervan gebruik om zijn specifieke situatie te verduidelijken. Omdat het op dit moment om een eerder uitzonderlijke situatie gaat maar in de toekomst wel een trend zou kunnen worden, wordt zijn commentaar hieronder vermeld.
64
“Ik wil nog verduidelijken dat doordat we nu een gezin zijn met een geadopteerde dochter ik het gevoel dat mensen ons aanstaren terug ervaar. Of mijn onveiligheid daarmee toeneemt, weet ik niet maar het is wel een gevoel. Voorheen had ik er helemaal geen last van. Om een voorbeeld te geven. We waren vroeger 2 mannen die gingen zwemmen nu zijn we plots 2 mannen die met een kind (ons dochter) gaan zwemmen. Dat wekt bij sommige mensen toch wel vragen op en men kan het niet laten om ons na te kijken. Ik voel me er niet onveiliger door, maar ga er nu wel terug bewuster mee om. Het is ook duidelijker nu ons dochter ons papa en vake noemt.” (Anoniem)
15Tabel 3.4.9. Indeling antwoorden per leeftijdsgroep op de stelling ‘Ik maak me zorgen om verbaal aangevallen te worden omwille van mijn seksuele geaardheid (uitschelden, beledigen, pesten)’
65
16Tabel 3.4.10. Verband tussen leeftijd en het zich zorgen maken om verbaal aangevallen te worden omwille van de seksuele geaardheid (uitschelden, beledigen, pesten)
In tegenstelling tot de bevindingen van Otis in de literatuurstudie, supra, is er wat de leeftijdsgroepen betreft een duidelijk verschil merkbaar. Hoe jonger hoe meer respondenten zich zorgen maken om verbaal aangevallen te worden (Tabel 3.4.9.). De associatiemaat in Tabel 3.4.10. bevestigt dat zwak negatief verband (Somers’ D -0.110). Het resultaat mag veralgemeend worden naar de populatie (kans op fout is 0.011). Direct slachtofferschap in de stad, infra, kan mogelijk een verklaring bieden. Wat deze survey betreft, is er een zwak negatief verband tussen leeftijd en slachtofferschap van verbaal geweld in de stad, maar dat is niet veralgemeenbaar naar de populatie. In de leeftijdsgroep van 16 tot en met 25 jaar (N=67) werd 68.7% minstens 1 keer slachtoffer van verbaal geweld; in de groep van 26 tot en met 35 jaar (N=87) is dat 51.7% en in de leeftijdsgroep 36 tot en met 50 jaar 46.8%. Van de 26 ouder dan 50 jaar (N=77) werden 17 respondenten slachtoffer van verbale agressie in de grootstad/stad. Die resultaten zijn in strijd met de bevindingen uit onderzoek naar algemene onveiligheidsgevoelens bij een doorsnee heteropopulatie waar ouderen meer angst blijken te hebben voor slachtofferschap omdat die zich kwetsbaarder voelen. Bij een holebipopulatie blijkt die ervaren kwetsbaarheid meer op te gaan bij jongeren. De jongeren in deze steekproef willen zich mogelijk meer conform stereotiepe beelden gedragen binnen de ervaren heteronormatieve maatschappij en zijn daarom vatbaarder en minder weerbaar voor kritiek. Hierdoor kunnen ze zich mogelijk meer of minstens evenveel zorgen maken voor verbale agressie. Daarbij gaat het misschien niet zozeer om fysieke ervaren kwetsbaarheid zoals het geval bij een doorsnee heteropubliek maar eerder om psychische kwetsbaarheid voor stigmatisering.
“Vooral als je het op jongere leeftijd ontdekt, word je veel meer gestigmatiseerd. Het is minder als je daar later op uit komt. We zitten binnen een stereotype van maatschappij en jongeren willen zich meer conformeren met stereotypes. Als je ouder bent, ben je kritischer tegenover de maatschappij en stereotypes. In de puberteit vind je het belangrijk wat anderen van je denken. Kinderen zijn heel hard voor elkaar.” (Tom)
De tweede grootste vorm van agressie waarover men zich zorgen maakt is bedreiging of intimidatie.
“In Soho in London werd ik door een voorbijganger in het gezicht gespuwd. Ik was daar gewoon met een heterocollega aan het wandelen. Ik wil daarom niet gelijk de link leggen met mijn homoseksualiteit. Het is
66
een voorbeeld om te tonen dat het mijn grote schrik is om gepest of vernederd te worden maar niet zozeer om aangerand te worden.” (Ellen)
Na het zich zorgen maken voor verbale agressie, bedreiging of intimidatie volgen, in volgorde van belangrijkheid, het zich zorgen maken om fysieke agressie, seksuele agressie en vernieling van eigendom. De belangrijkste tabellen zijn terug te vinden in de bijlagen (Bijlage 6 Tabellen 3.4.11 tot 3.4.13). Mannelijke respondenten scoren hoger dan de vrouwelijke, uitgezonderd van het zich zorgen maken om slachtoffer te worden van seksuele agressie. Direct slachtofferschap kan hierbij mogelijk een rol spelen, infra. Vrouwelijke respondenten werden procentueel minder vaak slachtoffer dan de mannelijke in deze steekproef. Slachtofferschap van seksueel geweld komt echter wel vaker voor bij de vrouwelijke respondenten. Voor elk van de stellingen over het zich zorgen maken om slachtoffer te worden van de verschillende
soorten
agressie
geven
de
Lambda
en
de
Onzekerheidscoëfficiënt
echter
een
verwaarloosbaar en niet veralgemeenbaar verband aan met geslacht. De vrouwelijke respondenten die minder vaak slachtoffer werden dan de mannelijke respondenten maken zich dus niet significant meer of minder zorgen dan de mannen. De ‘fear-victimization paradox’ stelt dat vrouwen in het algemeen zich fysiek kwetsbaarder voelen en daardoor meer angst hebben om slachtoffer te worden al worden ze minder vaak slachtoffer dan mannen in het algemeen. Wat de mannelijke respondenten in deze steekproef betreft, wijst de min of meer gelijke score aan die van de vrouwelijke respondenten in het zich zorgen maken voor homofobe agressie er mogelijk op dat ze zich net zoals vrouwen ook fysiek kwetsbaar voelen. Mogelijk spelen stigmatisering naar aanleiding van slachtofferschap en verhoogde zichtbaarheid van de seksuele oriëntatie een rol, infra.
In deze studie blijkt er geen verband te zijn tussen angst voor de verschillende vormen van slachtofferschap en bevolkingsdichtheid, in tegenstelling tot bevindingen in de literatuur bij een overwegend heteropubliek. De associatiematen stelden geen enkel significant verband vast met de gepercipieerde woonomgeving van de respondenten. Dat bevestigt de conclusie van Bell en Valentine in de literatuurstudie, supra, dat de angst voor homofoob geweld ook aanwezig is bij LGBT-personen die in meer landelijk gebied wonen. Er blijkt tevens geen verband te bestaan tussen angst voor slachtofferschap en de relationele status van de respondenten. Dat sluit aan bij bevindingen uit eerder onderzoek.
35,40% 60%
in een park in een holebibuurt in de buurt van een holebiuitgaansgelegenheid op straat in grootstad/stad
42,30% 10,70% 15,40%
op straat in verstedelijkt gebied op straat in landelijk gebied
45%
3Figuur 3.4.1. Indeling steekproef naar locatie waar men zich onveilig voelt bij het hand in hand lopen met iemand van hetzelfde geslacht (antwoordcategorieën eerder eens en helemaal eens)
67
De cijfers in Figuur 3.4.1. (N=260) wijzen er op dat de holebibuurt en de buurt waar een holebiuitgaansgelegenheid gevestigd is, voor de meeste respondenten als een veilige thuishaven wordt beschouwd. Dat blijkt ook uit de diepte-interviews bij de vraag waar de respondent al dan niet hand in hand durft te lopen met iemand van hetzelfde geslacht.
“In een holebibuurt word je niet bekeken. Je bent daar ook niet de enige. Maar buiten die buurt ga ik het niet snel doen. Ik zou graag op het platteland wonen omdat je dan de mensen kent. Maar de anonimiteit in de stad is heel goed vooral bij het uitgaan. Ook is uitgaan in de stad goed omdat er in de holebibuurten mensen zijn zoals ik. Dat heb je niet op het platteland.” (Ellen)
“In de holebibuurt ben je niet alleen, je hebt het gevoel dat er anderen zijn open van geest die je kunnen komen helpen als er iets is. Daar durf ik meer affectie te tonen, je kan hoogstens een glimlach terugkrijgen.” (Tom)
De Lambda toont een licht verband met geslacht (0.109) dat evenwel niet veralgemeenbaar is naar de populatie. De Onzekerheidscoëfficiënt duidt een verwaarloosbaar verband aan met geslacht (0.060) dat wel veralgemeenbaar is naar de populatie. We kunnen dus besluiten op basis van deze survey dat er geen verschil is tussen mannen en vrouwen wat onveiligheidsgevoelens betreft bij het hand in hand lopen met iemand van hetzelfde geslacht in een holebibuurt. Dat gaat ook op in de buurt van een holebiuitgaansgelegenheid. Er is echter wel een zwak verband met leeftijd gevonden. Binnen de leeftijdsgroep 16 tot en met 25 jaar (N=61) geeft 4.9% aan het ‘eerder’ tot ‘helemaal eens’ te zijn met de stelling. Dat is 9.5% in het geval de leeftijd gaat van 26 tot en met 35 jaar (N=84). Binnen de leeftijdsgroep 36 tot en met 50 jaar (N=71) is dat 15.5%. 3 van de 24 respondenten ouder dan 50 jaar zijn het ‘eerder eens’ tot ‘helemaal eens’ met de stelling. Somer’s D associatiemaat bevestigt het zwak positief verband met leeftijd (0.101) en het resultaat mag veralgemeend worden naar de populatie. Eenzelfde zwak positief veralgemeenbaar verband werd gevonden voor wat de locatie ‘in de buurt van een holebi-uitgaansgelegenheid’ betreft (Somers’ D is 0.118). Hoe ouder de respondent, hoe onveiliger die zich voelt in de holebibuurt of in de buurt van een holebi-uitgaansgelegenheid bij het hand in hand lopen met iemand van hetzelfde geslacht. Dat kan verwijzen naar het algemene grotere onveiligheidsgevoel dat bij een ouder overwegend heteropubliek wordt aangetroffen. Een andere verklaring kan zijn dat holebibuurten voor ouderen een vrij recent fenomeen zijn. 15 jaar terug was het holebi-uitgaansleven minder zichtbaar. Het zou kunnen dat die verandering op vlak van zichtbaarheid niet automatisch gepaard ging met het zich veiliger gaan voelen in die buurt. Hypothetisch gesteld zou de verhoogde zichtbaarheid in die buurt zelfs een stijging van de onveiligheidsgevoelens met zich mee kunnen brengen door een verhoogde ervaren kwetsbaarheid.
De percentages voor het zich onveilig voelen bij het hand in hand lopen op straat in een grootstad/stad, verstedelijkt en landelijk gebied nemen in die volgorde licht af, maar toch liggen ze niet zo heel ver uit elkaar. De vraag is in welke mate de respondenten een onderscheid maken tussen het zich onveilig voelen uit angst voor agressie en het zich ongemakkelijk voelen uit angst om nagestaard te worden. Agressie kan dan al vaker voorkomen in de stad, nagestaard worden kan men overal ervaren.
68
“Op het platteland laat ik wel de hand los als er iemand uit de andere richting komt omdat ik niet wil nagestaard worden. Ik vind dat onaangenaam, het is niet dat ik me onveilig voel. In de stad laat ik wel de hand los omdat ik me onveilig voel.” (Ellen)
Uit dit citaat blijkt dat voor die respondente de stad gerelateerd wordt aan angst voor agressie terwijl dat niet het geval is in een meer landelijk gebied. De respondente in kwestie woont en werkt in Brussel. Net doordat die persoon de stad goed kent, is zij zich bewust van het mogelijke gevaar door eerdere negatieve
ervaringen.
Naarmate
de
verstedelijkingsgraad
daalt,
lijkt
het
erop
dat
er
vooral
homonegativiteit wordt ervaren en niet zozeer angst voor homofobe agressie. Aansluitend bij sommige bevindingen in de literatuur, lijkt de anonimiteit in de stad bij respondenten net de angst te doen toenemen:
“Waar ik woon is er een sterke wijkwerking. Iedereen kent er ook iedereen, ik ken mijn buren. Hier durf ik wel hand in hand lopen en kussen op straat. Het centrum van Brussel is veel onbekender, anoniemer.” (Tom)
Nochtans is er meer sociale controle waar er meer mensen zijn. Eén van de respondenten nuanceert dit tijdens het diepte-interview.
“In Leuven voel ik me ook veiliger als homo dan in Brussel omdat daar meer studenten zijn. Het uitgaan maakt er deel uit van het straatleven. Je komt niet van een uitgaansbuurt in een rustige buurt. Het probleem in Brussel is dat het een grote stad is met veel lege buurten.” (Tom)
Lambda en Onzekerheidscoëfficiënt geven voor de drie locaties op straat in de grootstad/stad, in verstedelijkt en in landelijk gebied verwaarloosbare verbanden aan met geslacht. Enkel wat verstedelijkt en landelijk gebied betreft, zijn de resultaten van de Onzekerheidscoëfficiënt veralgemeenbaar naar de populatie. Mannen en vrouwen in deze survey delen dus een gelijke ervaring in het zich onveilig voelen bij het hand in hand lopen op straat met iemand van hetzelfde geslacht. De gemeenschappelijke factor ‘seksuele geaardheid’ verbindt beide geslachten als het ware in de ervaring die ze voelen bij het hand in hand lopen op straat met iemand van hetzelfde geslacht. Het man of vrouw zijn staat daar dus blijkbaar los van.
Van de jongste leeftijdsgroep (N=63) voelt 41.3% zich onveilig wanneer hij/zij hand in hand loopt met iemand van hetzelfde geslacht op straat in de grootstad/stad. In verstedelijkt gebied is dat 34.9% en in landelijk gebied 29%.
Wat de leeftijdsklasse van 26 tot en met 35 jaar (N=86) betreft, zijn de
percentages respectievelijk 50%, 45.9% en 33%. Binnen de leeftijdsgroep 36 tot en met 50 jaar (N=72) is dat 41.7%, 40.2% en 35.2%. Van de overige 25 ouderen voelen er zich 11 onveilig in de geschetste situatie in de grootstad/stad, 13 in verstedelijkt gebied en 14 in landelijk gebied. Somers’D geeft in geen enkel van de gevallen een verband aan met leeftijd. Net doordat homoseksualiteit meer aandacht in de media krijgt en er een positieve evolutie merkbaar is in het verkrijgen van holebirechten, zou men verwachten dat jongeren zich minder onveilig zouden voelen dan ouderen bij het hand in hand lopen met iemand van hetzelfde geslacht op straat. Dat is niet het geval en een mogelijke verklaring kan gezocht worden in direct slachtofferschap. Een T-test toont echter geen significante verschillen in gewogen direct persoonlijk slachtofferschap tussen de verschillende leeftijdsgroepen, infra. Mogelijk is de impact van
69
slachtofferschap en ervaren homonegativiteit op perceptie van gevaar groter bij jongeren. Bovendien is de leeftijd waarop men zich out lager bij jongeren dan bij ouderen. Dat betekent dat indien zij te maken krijgen met negatieve reacties op het uit de kast komen, zij zich mogelijk minder weerbaar voelen en stigmatisering grotere gevolgen heeft.
“Ook het feit dat ik pas laat uit de kast kwam of het besefte dat ik biseksueel ben heeft er zeker mee te maken dat ik me niet onveilig voel. Op die leeftijd had ik al een maatschappelijke status verworven. Mijn hele puberteit en tijdens mijn studie wist ik niet beter dan dat ik hetero was, normaal, zoals de anderen. Op mijn 31e had ik al zoveel bereikt en was ik dus meer beschermd door mijn status. Ook heb ik op een normale manier mijn weerbaarheid kunnen vormen.” (Ann)
Meer dan de helft van de respondenten voelt zich niet veilig bij het hand in hand lopen met iemand van hetzelfde geslacht in een park (N=245).
“Ook in een park heb ik schrik omdat er veel rondhangende jongeren lopen die drugs verkopen.” (Ellen)
De respondente legt een directe link met rondhangende jongeren, infra. Een park wordt mogelijk geassocieerd met verlatenheid, vooral op weekdagen en sombere dagen, en dus met een gebrek aan sociale controle. Zowel Lambda als Onzekerheidscoëfficiënt duidt een verwaarloosbaar verband aan met geslacht bij de variabele ‘in een park’. Het resultaat van de Onzekerheidscoëfficiënt mag veralgemeend worden naar de populatie.
in de buurt van holebiuitgaansgelegenheden
2,30%
in het winkelgebied in mijn buurt
2,70%
in mijn woonbuurt
4,30%
op andere publieke plaatsen
6,60% 10%
in het openbaar vervoer in de buurt van uitgaansgelegenheden
11,90% 32,30%
in de buurt van rondhangende jongeren 0%
5%
10%
15%
20%
25%
30%
35%
4Figuur 3.4.2. Indeling steekproef naar locatie waar men zich onveilig voelt (antwoordcategorieën vaak en altijd)
Uit Figuur 3.4.2. (N=260) blijkt dat de respondenten zich vooral onveilig voelen in de buurt van rondhangende jongeren. Wanneer we de antwoordcategorie ‘soms’ toevoegen dan komen we op 74.2% van de respondenten die zich soms tot altijd onveilig voelt in de buurt van rondhangende jongeren.
70
“Die jongeren hangen zomaar wat rond. Die bekijken mensen, reageren er op. Dat maakt mij racistisch. Ze roepen dan “hé lesbienne” of “psst psst”. Ik vind dat vooral onaangenaam. Ik heb dan vooral schrik om gevolgd te worden of gepest te worden, niet zozeer schrik dat ze iets gaan doen want in de stad zijn er veel mensen rondom u dus je bent niet alleen.” (Ellen)
In de diepte-interviews komt dit onderwerp regelmatig naar boven. De respondenten geven aan dat het vooral om allochtone hangjongeren gaat. Drie van de vier geïnterviewden had negatieve ervaringen met allochtone hangjongeren, infra.
“Ze denken dat alle blanke vrouwen sletten zijn waarover ze kunnen zeggen wat ze willen. Ze mogen niet aan hun eigen vrouwen zitten en of kwaad erover spreken dus doen ze dat maar over een ander. Het is dus eerder een algemeen probleem gericht naar vrouwen toe. Maar ik denk dat allochtonen ook beter een onderscheid kunnen maken tussen wie lesbisch is en wie niet aan de hand van uiterlijk en gedrag. Ze zien dat het plaatje niet klopt: er is geen man bij maar ook hoe je je kleedt en hoe je tegenover elkaar doet. Ze zien dat je een koppel bent en niet gewoon vriendinnen.” (Ellen)
“Ik vond Brussel leuk vroeger. Ik denk dat het probleem bij de allochtonen zit. Als ik uitga in meer trendy zaken, daar komen geen Marokkanen, daar heb ik geen last. (..) Ik denk niet dat het probleem in onze cultuur zit, ik denk dat het in de cultuur van de allochtonen zit. (..) Je hoort het ook meer en meer. Er zijn verschillende reportages op televisie geweest, je leest het ook. In Zizo bijvoorbeeld verschijnen artikels over incidenten met allochtonen. 15, 10 jaar geleden was iedereen er klaar voor om ons te aanvaarden, homo’s en lesbiennes op straat. Nu niet meer. Het is in Nederland niet beter, het gaat er ook fel op achteruit in Amsterdam. Die gasten lopen op straat en beginnen lastig te doen of ze beginnen te lachen of je uit te schelden, of te duwen. (..) Omdat wij voor hen een belachelijk iets zijn waarschijnlijk. Als het slecht weer is en je loopt op straat in de massa, onder een paraplu, een beetje ingeduffeld...dan moet je goed kijken om het te zien hoor. Maar zij zien dat. Ze spreken je aan met ‘Bonjour monsieur, c’est vulgaire, tu es salope’. Ik voel me dan zodanig zwak daartegenover dat ik zou beginnen schreien. Ik wil me er niet tegen verweren, wil hen ook niet antwoorden. Ik vind het zo jammer. Ik doe hen toch niets verkeerd. ‘Ik loop in mijn land’ zou ik hen zo graag willen zeggen maar dat durf ik niet. Het rare is dat ik via internet vooral van allochtonen, en dat zijn dan vaders met kinderen, ingenieurs,.. rare voorstellen krijg.” (Sarah)
“(..) het zijn meestal allochtonen. Die bendes hangen daar in de buurt rond en herkennen je op je uiterlijk of kledij. Ik kleed me anders als ik uitga, dan zie je het meer aan mij dat ik homo ben. (..) Ze doen vanalles om de burgerhouding opzij te schuiven, te provoceren. Zij beslissen wat kan en niet kan. Op die zoveel vierkante meter dicteren zij onze wetten en homoseksualiteit kan voor hen niet. Ze zitten overal die bendes, het is onmogelijk ze niet tegen te komen.” (Tom)
Eén respondente verklaart het fenomeen als zijnde een gevolg van minderhedensegregatie.
“Indien allochtonen reageren dan komt dit ofwel voort uit hun eigen isolement of omdat hun godsdienst het niet toelaat. Minderheden proberen anderen te vinden die in hun ogen nog minder waard zijn om zo hun eigenheid op te krikken. De minderhedengroep holebi’s wordt gepromoot, er is een positieve evolutie
71
merkbaar van tolerantie. Allochtonen worden evenwel ook gediscrimineerd en zij zien die positieve evolutie niet dus dat zorgt voor frustratie.” (Ann)
Dat sluit aan bij wat eerder aan bod kwam in de literatuurstudie. Het verband tussen homofobie en vreemde origine zit ingewikkeld in elkaar. Hoe meer men zichzelf gediscrimineerd voelt, hoe negatiever men staat tegenover holebi’s.
‘In de buurt van uitgaansgelegenheden’ vormt de tweede grootste locatie waar respondenten zich ‘vaak’ tot ‘altijd’ onveilig voelen. Wanneer we de antwoordcategorie ‘soms’ toevoegen dan komen we op 48.7%. Dat hoge percentage vraagt om enige nuancering. Mogelijk werd de vraagstelling op een verschillende wijze geïnterpreteerd door de respondenten. Er werd namelijk niet gespecificeerd over welke uitgaansgelegenheden het gaat. Bovendien is perceptie van onveiligheid verschillend van persoon tot persoon. Het zich niet gemakkelijk voelen in een overwegend hetero-omgeving omdat men niet zichzelf kan zijn of denkt op te vallen wegens uiterlijke kenmerken kan voor sommige respondenten voldoende zijn om er zich onveilig te voelen of dat zo te ervaren. Een voorbeeld van verschil in perceptie blijkt uit het interview met een transgender persoon.
“Vroeger ging ik ook naar holebicafé’s maar ik voel me meer welkom in heterocafé’s. In meer trendy zaken (..) zitten meestal hetero’s en in het begin vinden ze me misschien een beetje raar. Maar ze leren mij dan kennen en ze vinden mij zo tof en mooi en sympathiek. En we praten en we lachen samen.” (Sarah)
Er is een verschil zichtbaar tussen de jongste leeftijdscategorie (N=67) en de oudere. 22.4% van de respondenten geeft aan zich ‘vaak’ tot ‘altijd’ onveilig te voelen ten opzichte van 9.1% in de groep van 26 tot en met 35 jaar (N=87) en 6.5% in de groep van 36 tot en met 50 jaar (N=77). De associatiemaat Somers’ D bevestigt dat, maar het negatieve verband met leeftijd is verwaarloosbaar (-0.028) en niet veralgemeenbaar naar de populatie. We stellen dus vast dat er geen verschil is qua leeftijd in het zich onveilig voelen in de buurt van uitgaansgelegenheden.
Indien het specifiek holebi-uitgaansgelegenheden betreft, daalt het percentage respondenten dat zich er ‘vaak’ tot ‘altijd’ onveilig voelt aanzienlijk. Dat bevestigt nogmaals dat de meeste respondenten zich veilig voelen in de holebibuurt.
In het openbaar vervoer voelt 34.2% zich ‘soms’ en 10% zich ‘vaak’ tot ‘altijd’ onveilig. Twee respondenten gaan hier dieper op in tijdens het diepte-interview:
“In de metro zijn er veel hangjongeren. Ik heb schrik dat ze kunnen zien dat ik lesbisch ben. Ik krijg vaak commentaar vooral als we met twee zijn. Ze kunnen aan de interactie zien dat je niet gewoon vriendinnen bent. Op een bus of een tram heb ik dat niet. Ik heb ook wel wat schrik van taxichauffeurs. Als ze je thuis afzetten met twee zien ze dat je samenwoont.” (Ellen)
“Ik voel me altijd veilig als ik het openbaar vervoer neem, ook als er bendes zijn. Dan ga ik ervan uit dat ze daar niet zitten voor mij, maar dat ze ergens naartoe moeten. Bendes die rondhangen op andere
72
plaatsen kunnen echter wel slechte plannen hebben. Er zijn ook veel camera’s in het openbaar vervoer. Ik denk dat me dat onbewust ook veiliger doet voelen.” (Tom)
“Na het uitgaan neem ik meestal een taxi terug naar huis. Taxichauffeurs uit Oostbloklanden stoppen vaak niet als je voor een holebi-uitgaansgelegenheid staat. Of ze stoppen wel maar dan geven ze reacties als je bijvoorbeeld met een vriend bent. Ze kijken je aan in achteruitkijkspiegel en kijken snel weer weg of beginnen te schelden. Ik heb geen problemen met allochtone taxichauffeurs, enkel met die uit het Oostblok. Ik ga er meestal niet op in als ze moeilijk doen, ik negeer ze. Ik kan me wel echt onveilig voelen in een taxi. Dan kijk ik of ze wel naar m’n huis rijden. Soms nemen ze een andere weg en dan schrik je want je kent de weg niet. Dan vraag ik me soms af wat er zou kunnen gebeuren. Tot nu is er nooit iets gebeurd.” (Tom)
Lambda en Onzekerheidscoëfficiënt geven voor elk van de gevallen verwaarloosbare verbanden aan met geslacht die niet veralgemeenbaar zijn naar de populatie. Het onveiligheidsgevoel per locatie verschilt voor de respondenten in deze survey dus niet sterk naargelang hun geslacht.
Bij de vergelijking van Figuur 3.4.1. en 3.4.2. valt op dat meer respondenten zich onveilig voelen wanneer ze hand in hand lopen met iemand van hetzelfde geslacht dan wanneer het hand in hand lopen niet specifiek wordt geformuleerd. Bijvoorbeeld geeft 2.3% van de respondenten aan zich ‘vaak’ tot ‘altijd’ onveilig te voelen in een holebibuurt. 10.7% echter voelt zich onveilig in een holebibuurt bij het hand in hand lopen met iemand van hetzelfde geslacht. Dat kan erop wijzen dat naarmate de respondenten ervaren dat hun geaardheid zichtbaarder wordt, zij zich onveiliger gaan voelen. Dat bevestigt het verband tussen ervaren onveiligheidsgevoelens en de seksuele oriëntatie.
Uit Figuur 3.4.2. blijkt 4.30% van de respondenten zich ‘vaak’ tot ‘altijd’ onveilig te voelen in de eigen woonbuurt. Buurtproblemen kunnen hierop mogelijk een invloed uitoefenen, infra. Overdag voelt de grote meerderheid van de respondenten (90%) zich ‘zelden’ tot ‘nooit’ onveilig in de woonbuurt. ’s Nachts daalt dat percentage naar 67.7%. Geen enkele van de transseksuele respondenten voelt zich overdag ‘vaak’ of ‘altijd’ onveilig. ’s Nachts is dat het geval bij 1 van de 5 transseksuele respondenten. De associatiematen vinden geen significant verband met geslacht.
73
In de vragenlijst werd de respondenten specifiek gevraagd hoe vaak men bang is om slachtoffer te worden van verschillende vormen van agressie in de eigen woonbuurt.
1,90% 5% 11,60%
5,70%
verbale agressie bedreiging/intimidatie fysieke agressie vernieling van eigendom seksuele agressie
6,20%
5Figuur 3.4.3. Indeling steekproef naar vorm van agressie waarvoor men zich onveilig voelt in de eigen woonbuurt (antwoordcategorieën vaak en altijd)
In de woonbuurt is de angst voor verbale agressie het grootst onder de respondenten (N=260), gevolgd door angst voor bedreiging of intimidatie, zo blijkt uit Figuur 3.4.3. Associatiemaat Somers’ D geeft een verwaarloosbaar negatief verband aan tussen angst voor verbale agressie en leeftijd (-0.089). Hoe jonger de respondent, hoe vaker die bang is om slachtoffer te worden van verbale agressie in de woonbuurt omwille van de seksuele oriëntatie. Het resultaat is veralgemeenbaar naar de populatie. Dat is in overeenstemming met het resultaat op eerdere vraagstelling betreffende het zich zorgen maken om slachtoffer te worden van verbale agressie, supra. Lambda en Onzekerheidscoëfficiënt geven in alle gevallen verwaarloosbare verbanden aan met geslacht. Enkel wat fysieke en seksuele agressie betreft, zijn de resultaten van de Onzekerheidscoëfficiënt veralgemeenbaar naar de populatie.
Er werd een variabele ‘angstindex’ gemaakt die de antwoorden van vragen 1 tot en met 6 (zie Bijlage 7) groepeert voor de antwoordcategorieën ‘eerder eens’ tot ‘helemaal eens’. Door het creëren van die index verhoogt het meetniveau naar metrisch en kunnen er meer statistische bewerkingen op uitgevoerd worden.154 Omwille van de discussie die er heerst over de zin of onzin van Cronbachs alfa voor het meten van interne consistenties van items in een index, werd besloten die maat niet te gebruiken.155 Een histogram van de variabele ‘angstindex’ geeft geen opvallende afwijkingen van een normale verdeling aan.
Gemiddeld 6.5 van de 30 situaties boezemen de respondenten (N=260) angst in. Bij 46.5% is dat het geval in meer dan 6 van de 30 geschetste situaties. We gaan het verband na met geslacht aan de hand
154
Metrische variabelen lenen zich voor wiskundige bewerkingen door de aanwezigheid van een absoluut nulpunt. K., SIJTSMA, “Over misverstanden rond Cronbachs alfa en de wenselijkheid van alternatieven”, De Psycholoog 2009, 561-567 en N., SCHMITT, “Uses and Abuses of Coefficient Alpha”, Psychological Assessment 1996, Vol.8 No.4, 350-353.
155
74
van een independent sample T-test156. Door de lage respons van transgender personen, werd besloten om de data statistisch 2-delig te analyseren volgens geslacht (holebi en transgender mannen versus holebi en transgender vrouwen), supra.
17Tabel 3.4.14. Verband tussen angst en geslacht
Tabel 3.4.14. geeft een duidelijk verschil aan in gemiddelde angstscore tussen mannen en vrouwen: 7.5571 tegenover 5.3750. De t-waarde die wordt berekend, blijkt significant te zijn. We maken een fout kleiner dan 0.0005 wanneer we de nulhypothese verwerpen van de T-test, die aangeeft dat de gemiddelden van beide groepen niet verschillen. Dat betekent dat er voor deze survey een significant verschil is tussen de angstscore van de mannen en de vrouwen. De mannen hebben gemiddeld een hogere score en voelen zich dus onveiliger omwille van hun seksuele oriëntatie dan de vrouwen, dit in tegenstelling tot de bevindingen van Otis in de literatuurstudie. Als we dat verband onderzoeken naar de soort woonomgeving dan zien we dat het significante verschil tussen de angstscore van de mannen en de vrouwen enkel opgaat voor respondenten die naar hun mening in de grootstad/stad wonen (Tabel 3.4.15.). Mannen voelen zich niet onveiliger dan vrouwen op het vlak van angstgevoelens in een volgens hun verstedelijkte of landelijke woonomgeving. Een hoger percentage mannelijke respondenten woont in de grootstad/stad (zelfperceptie). Bovendien legden we eerder bij de individuele stellingen een mogelijk verband met direct slachtofferschap. Doordat een hoger percentage mannen in deze survey vaker slachtoffer werd dan vrouwen kan het zijn dat ze hierdoor meer angst ervaren. Uit de literatuur blijkt dat slachtofferschap vaker voorkomt in de grootstad/stad. Die verbanden en het verband met andere variabelen wordt in een verder stadium nagegaan, infra.
156
Een t-test gaat na of er een verschil is in gemiddelde score op de afhankelijke variabele tussen twee groepen.
75
18Tabel 3.4.15. Verband tussen angst en geslacht indien woonomgeving grootstad/stad
We willen ook het effect van leeftijd nagaan op angst. Hiervoor doen we een variatieanalyse omdat de onafhankelijke variabele bestaat uit meerdere groepen (leeftijdscategorieën).
19Tabel 3.4.16. Verband tussen angst en leeftijd klassenmidden
Een significante F-waarde groter dan 1 in Tabel 3.4.16. betekent dat er significante verschillen zijn. De kans op fout is echter groter dan 0.0005, dus we aanvaarden de nulhypothese en besluiten dat er geen
76
significante verschillen zijn tussen de leeftijdsgroepen. Een lineaire regressieanalyse geeft ook aan dat er geen significant lineair verband is tussen angst en leeftijd.
Een One way T-test toont geen significante verschillen in angstscore tussen groepen respondenten ingedeeld volgens hoogst behaald diploma. Dat kan verklaard worden doordat de steekproef niet significant is voor de LGBT-gemeenschap. Iets minder dan ¾ van de respondenten is hoger opgeleid en heeft een baan.
3.4.2. Perceptie van gevaar: de cognitieve component van onveiligheidsgevoelens
90% 80% 70%
40%
60% Vrouw (N=121) Man (N=139)
50% 19%
40% 30%
49%
20%
30%
10%
4% 14%
2% 3% 5% 1%
0% ie ie sie atie ress ress ndom gres t imid e ag eige le ag ale a ing/in va n ysie k k s ue f ig e g v erb e s n r li ie bed v ern
6Figuur 3.4.4. Indeling steekproef naar geslacht en naar vorm van agressie waarvan men de kans om er binnen de volgende 12 maanden slachtoffer van te worden waarschijnlijk acht (antwoordcategorieën waarschijnlijk en heel waarschijnlijk)
Figuur 3.4.4. toont aan dat de kans om binnen de volgende 12 maanden slachtoffer te worden telkens hoger wordt ingeschat door de mannelijke respondenten met uitzondering van de kans op seksuele agressie. De Onzekerheidscoëfficiënt geeft bij de variabele ‘seksuele agressie’ een verwaarloosbaar verband (0.041) aan met geslacht en het resultaat is veralgemeenbaar naar de populatie. We kunnen dus besluiten dat er geen verband bestaat tussen geslacht en de perceptie van kans op seksuele agressie. Ook bij
de
andere
vormen
van
agressie
werden
verwaarloosbare
verbanden
vastgesteld
door
de
associatiematen tussen geslacht en perceptie van kans op slachtofferschap. Die resultaten zijn echter niet veralgemeenbaar naar de populatie.
Zowel de vrouwen als de mannen percipiëren slachtofferschap van verbale agressie als meest waarschijnlijk. Verbale agressie blijkt uit deze survey de meest voorkomende vorm van agressie waar de respondenten slachtoffer van werden. Iets meer dan de helft geeft aan minstens één keer slachtoffer te
77
zijn geworden van verbale agressie in de stad, infra. Dat kan een mogelijke verklaring zijn waarom de respondenten de kans om hiervan slachtoffer te worden dan ook hoger inschatten.
Eén van de respondenten acht de kans op slachtofferschap van fysieke agressie laag.
“Ik heb geen schrik voor fysieke agressie, ik denk niet dat dat gaat gebeuren.” (Ellen)
20Tabel 3.4.17. Verband tussen leeftijd en de perceptie van kans op slachtofferschap van verbale agressie (uitschelden, beledigen, pesten) binnen de volgende 12 maanden
De associatiemaat Somers’ D stelt enkel een significant verband vast met leeftijd voor de perceptie van kans op slachtofferschap van verbale agressie (Tabel 3.4.17.). Dat verband is negatief (Somers’ D is 0.186). Hoe jonger de leeftijd, hoe meer respondenten ‘waarschijnlijk’ tot ‘heel waarschijnlijk’ antwoordden op de vraag wat de kans is om binnen de 12 maanden slachtoffer te worden van verbale agressie. Het resultaat mag veralgemeend worden naar de populatie. Eerder werd al duidelijk dat hoe jonger de respondent, hoe meer die zich zorgen maakt om verbaal aangevallen te worden, supra. Direct slachtofferschap in de stad, infra, en ervaren psychische kwetsbaarheid kan ook hier mogelijk een verklaring bieden.
De vraag werd gesteld waar de respondenten de kans het hoogst schatten om binnen de komende 12 maanden slachtoffer te worden omwille van de seksuele oriëntatie.
78
in het winkelgebied in mijn buurt
6,4%
in mijn woonbuurt
9,3%
in de buurt van holebiuitgaansgelegenheden
13,8%
op andere publieke plaatsen
23,1%
in het openbaar vervoer
30,0%
in de buurt van uitgaansgelegenheden
36,5%
in de buurt van rondhangende jongeren 0,0%
63,1% 10,0%
20,0%
30,0%
40,0%
50,0%
60,0%
70,0%
7Figuur 3.4.5. Indeling steekproef naar locatie waar men de kans op slachtofferschap binnen de volgende 12 maanden waarschijnlijk acht (antwoordcategorieën waarschijnlijk en heel waarschijnlijk)
Uit Figuur 3.4.5. (N=260) blijkt dat meer dan de helft van de respondenten de kans op slachtofferschap ‘waarschijnlijk’ tot ‘heel waarschijnlijk’ acht in de buurt van rondhangende jongeren. 32.30% van de respondenten gaf eerder aan zich onveilig te voelen in de buurt van rondhangende jongeren, supra. Dat geeft
aan
dat
de
perceptie
van
kans
op
slachtofferschap
niet
één
op
één
resulteert
in
onveiligheidsgevoelens maar mogelijk wel een rol speelt. Verbale agressie is de meest voorkomende vorm van agressie waar respondenten slachtoffer van werden, infra. Dat kan een indicatie zijn dat de respondenten verbale agressie vaker associëren met rondhangende jongeren als daders.
“Ik schat de kans vooral hoog in om achtervolgd te worden door hangjongeren in de metro of plaatsen in de stad waar er veel allochtonen zijn zoals de Nieuwstraat in Brussel.” (Ellen)
Zowel Lambda als de Onzekerheidscoëfficiënt geven in alle gevallen verwaarloosbare verbanden aan met geslacht die niet veralgemeenbaar zijn naar de populatie.
Het is opmerkelijk dat 13.8% van de respondenten de kans op slachtofferschap in de buurt van holebiuitgaansgelegenheden als ‘waarschijnlijk’ percipieert terwijl de respondenten aangeven zich in die buurt het minst onveilig te voelen, supra. Dat kan erop wijzen dat de perceptie van de holebibuurt als veilige thuishaven meer te maken heeft met een plaats waar men zich goed voelt, waar men zichzelf kan zijn als holebi of transgender persoon en waar dit gevoel primeert boven de inschatting van kans op slachtofferschap in die buurt. De Somers’ D geeft een zwak positief verband aan met leeftijd (0.111) voor wat perceptie van kans op slachtofferschap in de buurt van een holebi-uitgaansgelegenheid betreft. Het resultaat is wel veralgemeenbaar naar de populatie. Dat betekent dat hoe ouder de respondent is, hoe hoger die de kans op slachtofferschap in de buurt een holebi-uitgaansgegelengheid inschat. Dat is enigszins verrassend aangezien verondersteld wordt dat algemeen gesteld jongeren vaker uitgaan dan ouderen. De associatiemaat Somers’ D geeft echter geen significant verband aan tussen leeftijd en bezoek van de grootstad/stad om uit te gaan bij de respondenten. Dat betekent dat zowel jong als oud uitgaan in de stad. Het valt trouwens ook op bij de geografische spreiding dat hoe ouder de respondent is, hoe vaker
79
die
in
de
grootstad
of
stad
woont
(zelfperceptie).
Holebi-uitgaansgelegenheden
bevinden
zich
voornamelijk in de stad. Een analyse in de routine-activiteiten van de respondenten bij het gebruik van de grootstad/stad biedt mogelijk meer inzicht.
uitgaansgelegenheden met een overwegend holebi- of transgenderpubliek uitgaansgelegenheden met een overwegend heteropubliek
40,0%
8,9% 5,0%
bezoek aan holebi- of transgenderverenigingen
66,9%
holebisauna’s
27,7%
cruisingplaatsen
activiteit georganiseerd door een holebi- of transgenderbeweging.
57,7%
8Figuur 3.4.6. Routine-activiteiten in de grootstad/stad: % respondenten dat minstens maandelijks deelneemt aan een activiteit of een locatie bezoekt
Figuur
3.4.6.
(N=260)
toont
aan
dat
57.7%
van
de
respondenten
minstens
maandelijks
uitgaansgelegenheden met een overwegend holebi- of transgenderpubliek bezoekt. Dat is het geval bij 43.3% van de jongste leeftijdsgroep (16 tot en met 25 jaar, N=67). In de leeftijdsgroep 26 tot en met 35 jaar (N=87) is dat 59.7% en in de groep 36 tot en met 50 jaar (N=77) is dat 62.4%. Van de 26 respondenten ouder dan 50 jaar bezoeken er 20 minstens maandelijks uitgaansgelegenheden met een overwegend holebi- of transgenderpubliek. De associatiematen bevestigen het positieve verband met leeftijd (Somers’ D 0.165). Het resultaat is veralgemeenbaar naar de populatie. Hoe ouder de respondent hoe vaker die een holebi-uitgaansgelegenheid opzoekt om uit te gaan in de stad. Het omgekeerde gaat op bij het bezoek aan uitgaansgelegenheden met een overwegend heteropubliek. Hier geeft de Somers’ D een negatief verband aan met leeftijd (-0.102) en het resultaat is veralgemeenbaar naar de populatie.
Samengevat zien we dat naarmate de respondent ouder wordt, die (1) het holebimilieu vaker gaat opzoeken, (2) niet minder vaak uitgaat dan jongeren en (3) vaker in de grootstad/stad woont.
Een
verklaring voor de vaststelling dat naarmate respondenten ouder worden zij de kans op slachtofferschap in de buurt van holebi-uitgaansgelegenheden hoger inschatten dan jongeren, kan mogelijk gezocht worden in de fear-victimization paradox die stelt dat bij een overwegend heteropubliek ouderen zich onveiliger voelen ondanks het feit dat ze minder vaak slachtoffer worden. Gewogen persoonlijk direct slachtofferschap naar leeftijd ingedeeld levert ons volgende resultaten op: een hoger percentage respondenten binnen de jongste leeftijdsgroep werd slachtoffer dan die in de oudere leeftijdsgroep, infra. Daarbij gaat het voornamelijk om verbale agressie of bedreiging/intimidatie. De manier waarop de gewogen direct slachtofferschap index werd opgezet zorgt er echter voor dat er geen uitspraak kan
80
worden gedaan over het aantal keer dat men slachtoffer werd. Er is dus enkel de indicatie dat meer jongere dan oudere respondenten slachtoffer werden van homofobe agressie.
De vraagstelling zelf kan er echter ook voor gezorgd hebben dat er vertekening is in de antwoorden op de vraag waar men de kans op slachtofferschap het hoogst inschat. De antwoordmogelijkheid ‘in de buurt van rondhangende jongeren’ is de enige die niet specifiek wijst op een locatie. Rondhangende jongeren kunnen overal voorkomen. In één van de diepte-interviews geeft een respondent, in dit geval een jongere, aan lastig gevallen te zijn door hangjongeren bij het verlaten van een holebi-uitgaansgelegenheid.
“Ik werd gevolgd door een bende jongeren, een vijftal, tussen de 16 en de 20 jaar oud, (...). Die bendes hangen daar in de buurt rond en herkennen je op je uiterlijk of kledij. Ik kleed me anders als ik uitga, dan zie je het meer aan mij dat ik homo ben. Ik was alleen. Ze begonnen te schelden ‘vuil janet’, volgden me en gingen rond me staan. Ze begonnen aan me te trekken en te sleuren. Ik heb me weten te beheersen en ben kunnen weglopen. Er is er me 1 gevolgd. Ik heb geroepen ‘Als je mij blijft volgen bel ik de flikken’, daarop is hij weggegaan.” (Tom)
Indien die hangjongeren meer in de buurt van holebi-uitgaansgelegenheden rondhangen, waar meer oudere dan jongere respondenten uitgaan, dan kan dat dus ook mogelijk een verklaring bieden voor de reden waarom oudere respondenten de kans op slachtofferschap in die buurt hoger inschatten dan de jongere respondenten.
Wat het bezoek aan holebi- of transgenderverenigingen betreft, vertoont de associatiemaat ook hier een positief veralgemeenbaar verband met leeftijd (Somer’s D 0.205). Naarmate de respondenten ouder worden, worden ze vaker actief lid van holebi- of transgenderverenigingen. Zoals verwacht geeft de Onzekerheidscoëfficiënt enkel een licht verband aan met geslacht voor wat bezoek aan holebisauna’s en cruisingplaatsen betreft. Die worden vooral door mannelijke respondenten bezocht. De resultaten zijn veralgemeenbaar naar de populatie. Voor bezoek aan cruisingplaatsen en holebisauna’s wordt eveneens een zwak positief verband gevonden met leeftijd. Naarmate de respondent dus ouder is en mannelijk bezoekt die vaker dergelijke plaatsen. De resultaten kunnen veralgemeend worden naar de populatie.
Er werd een index gecreëerd die de mate meet waarin een respondent een situatie als gevaarlijk of bedreigend beschouwt. Hierbij werden het aantal antwoorden in de categorieën ‘eerder eens’ tot ‘helemaal eens’ geteld op de vragen 7 en 8 (zie Bijlage 7). De frequentietabel van de perceptiegevaarsindex leert ons dat de respondenten (N=260) gemiddeld in 2 van de 12 voorgestelde situaties gevaar percipiëren. 46.5%
schat
meer
dan
2
situaties
als
gevaarlijk
in.
Een
histogram
van
de
variabele
‘perceptiegevaarsindex’ geeft geen opvallende afwijkingen van een normale verdeling aan. Bij de perceptiegevaarsindex moet een kantlijn geplaatst worden. De vragen waarop de index is gebaseerd hebben slechts vier antwoordschalen. Een item wordt statistisch gezien pas metrisch vanaf minstens vijf antwoordschalen. De resultaten die gevonden worden door statistische bewerkingen toegepast op de perceptiegevaarsindex kunnen hierdoor mogelijk vertekend worden.
We gaan het verband na van geslacht en de perceptiegevaarsindex aan de hand van een independent sample T-test. We zien geen duidelijk verschil in gemiddelde perceptie van gevaar tussen mannen en vrouwen: 2.8357 tegenover 2.4750. De t-waarde die wordt berekend, blijkt niet significant te zijn. We
81
maken een fout groter dan 0.0005 wanneer we de nulhypothese van de T-test verwerpen, namelijk dat de gemiddelden van beide groepen niet verschillen. Dat betekent dat er geen significant verschil is tussen de mannelijke en de vrouwelijke respondenten in de perceptie van gevaar. De mannen hebben gemiddeld geen hogere score en voelen zich dus niet onveiliger omwille van de seksuele oriëntatie wat perceptie van kans op slachtofferschap betreft dan de vrouwen. Dat sluit aan bij de bevindingen van Otis in het literatuuronderzoek.
Hetzelfde doen we wat leeftijd en de perceptie van gevaar betreft.
21Tabel 3.4.18. Verband tussen perceptie van gevaar en leeftijd klassenmidden
Tabel 3.4.18. geeft een significante F-waarde groter dan 1 aan zodat er significante verschillen zijn. De kans op fout is kleiner dan 0.0005 dus we verwerpen de nulhypothese en besluiten dat er significante verschillen zijn tussen de leeftijdsgroepen. De T-test kan niet aangeven tussen welke leeftijdsgroepen er verschillen zijn, doordat sommige groepen te weinig respondenten bevatten. Een kruistabel geeft echter aan dat 17.9% van de jongste leeftijdsgroep (N=67) geen enkele keer ‘eerder eens’ tot ‘helemaal eens’ antwoordde op de vragen in de perceptiegevaarindex. In de leeftijdsgroep 26 tot en met 35 jaar (N=87) is dat 27.6% en van 36 tot en met 50 jaar (N=77) is dat 36.4%. In de overige groepen is dat het geval bij 7 van de 26 respondenten. Dat wijst erop dat naarmate de respondenten ouder zijn, de perceptie van gevaar daalt. Zoals eerder opgemerkt kunnen de resultaten wat de perceptiegevaarsindex betreft mogelijk vertekend zijn door het beperkt aantal antwoordcategorieën.
Een One way T-test toont geen significante verschillen in perceptie van gevaar tussen groepen respondenten ingedeeld volgens hoogst behaald diploma. Dat kan mogelijk opnieuw verklaard worden door de steekproef. Die is niet significant voor de LGBT-gemeenschap. Iets minder dan ¾ van de respondenten is namelijk hoger opgeleid en heeft een baan.
82
3.4.3. Mijding als gedragscomponent van onveiligheidsgevoelens
mijdt zoenen op straat 60%
58% 58% 58% 56%
mijdt hand in hand lopen op straat mijdt bepaalde plaatsen
50%
45%
mijdt allochtone hangjongeren mijdt autochtone hangjongeren
40%
past gedrag aan
31% 30%
20%
past taalgebruik aan
24%
mijdt uitgaansgelegenheden met overwegend heteropubliek mijdt verlaten van woning bij duisternis past kledij aan
13% 9%
10%
7% 2% 1%
0%
mijdt andere holebi's en transgender personen neemt wapen mee
9Figuur 3.4.7. Indeling steekproef naar naar vorm van mijdingsgedrag (antwoordcategorieën eerder eens tot helemaal eens)
Figuur 3.4.7. (N=260) geeft aan dat meer dan de helft van de holebi en transgender respondenten het ‘eerder’ tot ‘helemaal eens’ is om niet hand in hand te lopen of te zoenen met iemand van hetzelfde geslacht op straat om agressie te vermijden. De Onzekerheidscoëfficiënt toont in beide gevallen een verwaarloosbaar doch veralgemeenbaar verband aan met geslacht. Somers’ D geeft een verwaarloosbaar positief verband aan met leeftijd (0.097). Het resultaat is veralgemeenbaar naar de populatie. Dus ongeacht het geslacht of de leeftijd toont meer dan de helft van de respondenten geen affectie naar iemand van hetzelfde geslacht op straat om agressie te vermijden. 51.9% is het ‘eens’ tot ‘helemaal eens’ bepaalde plaatsen te mijden omdat hij/zij er zich niet veilig voelt als holebi of transgender.
“Ik ga me daarom niet aanpassen in kledij of mijn taalgebruik aanpassen. Maar affectie ga ik niet meer tonen in het openbaar. (..) In een holebibuurt word je niet bekeken. Je bent daar ook niet de enige. Maar buiten die buurt ga ik het niet snel doen. Bepaalde buurten vermijd ik ook. Maar dat heeft meer te maken met een algemeen onveiligheidsgevoel.” (Ellen)
“Voor het voorval had ik geen schrik, ik ben overal geweest. Nu heb ik bang. Ik ga niet meer naar de stad, tenzij ik de auto dichtbij kan parkeren of soms neem ik een taxi. Maar dat is ook omslachtig en beetje duur. (..) Ik vermijd nu vooral de stad. Ik ga met niet anders kleden of gedragen, ben je gek.” (Sarah)
“Sinds het voorval in Brussel ga ik nooit nog alleen uit. Als er geen vrienden meegaan ga ik niet uit. Ik maakte dit mee in het begin van mijn uitgaansperiode toen ik pas 19 was. Dit heeft een grote impact op die leeftijd. Ik heb van nature al gemakkelijk schrik. Sindsdien toon ik geen affectie meer op straat, ik loop wel nog hand in hand.” (Tom)
83
Maar niet iedereen reageert op dezelfde manier zoals blijkt uit één van de diepte-interviews.
“Af en toe kijken mensen raar maar dat is hun probleem, niet het mijne. Ik probeer er zo normaal mogelijk over te doen. Ik ben trots op wie ik ben. Als ik het zou verstoppen zou ik een verkeerd beeld geven van mezelf.” (Ann)
30.8% gedraagt zich min of meer anders in publiek (‘eerder eens’ tot ‘helemaal eens’). Het verwaarloosbare verband met geslacht, aangegeven door de Onzekerheidscoëfficiënt, is veralgemeenbaar naar de populatie. Mijden van andere holebi’s of transgender personen wordt door 2.3% van de respondenten
als
hulpmiddel
gezien
om
agressie
te
vermijden.
Associatiematen
tonen
een
verwaarloosbaar negatief verband met leeftijd (Somers’ D -0.070). Het resultaat mag niet veralgemeend worden naar de populatie. 45% van alle respondenten is het ‘eerder’ tot ‘helemaal eens’ met de stelling ‘Om agressie te vermijden mijd ik autochtone hangjongeren’. De Onzekerheidscoëfficiënt toont een verwaarloosbaar doch veralgemeenbaar verband met geslacht aan. Wanneer gepeild wordt naar het mijdingsgedrag in de buurt van allochtone hangjongeren loopt dat op tot 56.2%.
Om het mijdingsgedrag in zijn totaliteit te beschouwen werden de antwoorden van vraag 16 (zie Bijlage 7) opgenomen in een mijdingsindex. Er werd per respondent geteld hoe vaak die ‘eerder eens’ tot ‘helemaal eens’ antwoordde op de verschillende stellingen. Door het creëren van die index verhoogt het meetniveau naar metrisch en kunnen er meer statistische bewerkingen op uitgevoerd worden. Een histogram van de variabele ‘mijdingsindex’ geeft geen opvallende afwijkingen van een normale verdeling aan. De frequentietabel van de mijdingsindex leert ons dat de respondenten (N=260) gemiddeld op 4 van de 13 vragen met ‘eerder eens’ tot ‘helemaal eens’ antwoordden of 4 van de 13 situaties mijden. 46.5% mijdt meer dan 4 situaties.
We gaan het verband na van geslacht en mijdingsgedrag aan de hand van een independent sample T-test.
22Tabel 3.4.19. Verband tussen mijding en geslacht
In tabel 3.4.19. zien we een duidelijk verschil in gemiddelde mijdingsscore tussen mannen en vrouwen: 4.7571 tegenover 3.6250. De t-waarde die wordt berekend, blijkt significant te zijn. We maken een fout kleiner dan 0.0005 wanneer we de nulhypothese van de T-test verwerpen, namelijk dat de gemiddelden van beide groepen niet verschillen. Dat betekent dat er een significant verschil is tussen de mijdingsscore van de mannen en de vrouwen. De mannen hebben gemiddeld een hogere score en voelen zich dus
84
onveiliger omwille van de seksuele oriëntatie dan de vrouwen rond mijdingsgedrag. Dat is tegenstrijdig met bevindingen in eerder onderzoek naar algemene onveiligheidsgevoelens bij een overwegend heteropubliek. Gedragsbeperkende maatregelen zouden bij die laatste doelgroep vaker gesteld worden door vrouwen dan door mannen. Als we het significante verschil in mijdingsgedrag tussen de geslachten in dit onderzoek verder onderzoeken naar het soort woonomgeving (zelfperceptie), dan zien we dat het enkel opgaat voor respondenten die in de grootstad/stad wonen (Tabel 3.4.20.). Mannen vertonen niet meer mijdingsgedrag dan vrouwen in een verstedelijkte of landelijke woonomgeving. Een hoger percentage mannelijke respondenten woont in de grootstad/stad (zelfperceptie). Doordat een hoger percentage van de mannen in deze survey slachtoffer werd dan de vrouwen, infra, kan het zijn dat ze hierdoor meer mijdingsgedrag vertonen. Uit de literatuur blijkt dat slachtofferschap vaker voorkomt in de grootstad/stad. Die verbanden en het verband met andere variabelen dan slachtofferschap wordt in een verder stadium nagegaan, infra.
23Tabel 3.4.20. Verband tussen mijding en geslacht indien woonomgeving grootstad/stad
We willen ook het effect van leeftijd nagaan op mijdingsgedrag. Hiervoor doen we een variatieanalyse omdat de onafhankelijke variabele bestaat uit meerdere groepen (leeftijdscategorieën). Een significante Fwaarde groter dan 1 betekent dat er significante verschillen zijn. De kans op een fout is groter dan 0.0005 dus we aanvaarden de nulhypothese en besluiten dat er geen significante verschillen zijn tussen de leeftijdsgroepen. Een lineaire regressieanalyse leert ons dat er geen significant lineair verband bestaat tussen leeftijd en mijdingsgedrag.
Een One way T-test toont geen significante verschillen in mijdingsgedrag tussen groepen respondenten ingedeeld volgens hoogst behaald diploma. Ook hier kunnen we ervan uitgaan dat dat komt doordat de steekproef niet significant is voor de LGBT-gemeenschap.
85
3.4.4. Direct en indirect slachtofferschap als verklaring voor onveiligheidsgevoelens bij LGBTpersonen? De peiling naar direct slachtofferschap tijdens het afgelopen jaar werd opgesplitst naargelang de feiten zich voordeden in de grootstad/stad, verstedelijkt gebied of landelijk gebied. Bij de analyse van de resultaten werd echter duidelijk dat het onderscheid grootstad/stad en verstedelijkt gebied bij 10% van de respondenten verwarring schiep. Vandaar dat er in de analyse van de resultaten enkel verder wordt gewerkt met slachtofferschap in de grootstad/stad en in landelijk gebied. Bij de analyse van de responsdata werd ook duidelijk dat niet iedereen rekening hield met de bevraagde periode van de voorbije 12 maanden. Om die reden moet het resultaat van de associatiematen met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden.
In de grootstad/stad is de meest voorkomende vorm van agressie verbale agressie. Dat is in overeenstemming met de bevindingen in de literatuur. 56.2% van de respondenten (N=260) geeft aan minstens 1 keer slachtoffer te zijn geweest van verbale agressie. Opgedeeld naar geslacht gaat het om 58.4% van de mannelijke respondenten (N=137) en 53.4% van de vrouwelijke respondenten (N=118). 3 van de 5 transseksuelen werden minstens 1 keer slachtoffer.
“ (..) Ik kijk rondom mij en het staat er vol met vreemd volk. En die beginnen te roepen ‘salope’ en andere beledigingen. Eén van de jongens wil een toespraak houden om de transgenders te herdenken die vermoord zijn in 2010. Ik begin bang te krijgen, en nog geen klein beetje. Omdat we niet konden beginnen hebben we de politie gebeld.” (Sarah)
Zowel Eta als Pearson square geeft een verband aan tussen leeftijd en slachtofferschap van verbale agressie in de stad: Eta geeft een verband aan van 0.405, doch we weten niet of het mag worden veralgemeend naar de populatie. R square geeft aan dat 0.22% van de totale variatie wordt verklaard door de leeftijd maar het resultaat mag niet veralgemeend worden naar de populatie. Beide maten variëren van 0 tot 1 waardoor we de richting van het verband niet kunnen aflezen. Een kruistabel toont echter aan dat in de leeftijdsgroep van 16 tot en met 25 jaar (N= 67) 68.7% minstens 1 keer slachtoffer werd van verbaal geweld. In de groep van 26 tot en met 35 jaar (N=87) is dat 51.7% en in de leeftijdsgroep 36 tot en met 50 jaar (N=77) 46.8%. Van de 26 respondenten ouder dan 50 jaar werden er 17 slachtoffer van verbale agressie in de grootstad/stad. Wat deze survey betreft, is er dus een zwak negatief verband tussen leeftijd en slachtofferschap van verbaal geweld in de stad, maar dat is niet veralgemeenbaar naar de populatie.
28.5% van de respondenten was slachtoffer van bedreiging/intimidatie, in het bijzonder 24.6% van de vrouwelijke respondenten (N=118) en 32.1% van de mannelijke respondenten (N=137). 1 transseksueel werd minstens 1 keer slachtoffer van bedreiging of intimidatie.
“Toen ik in Sint-Gillis woonde zijn we eens gevolgd geweest en durfden we niet naar huis. Er is veel etnische verscheidenheid daar en het is minder een uitgaansbuurt en daardoor voel je je eigenlijk in je eigen woonbuurt onveiliger omdat je niet weg kan. Je woont er dus je komt die mensen opnieuw tegen, ze weten waar je woont.” (Ellen)
86
10.8% van de respondenten werd slachtoffer van fysiek geweld. Bij vrouwelijke respondenten (N=118) gaf 7.6% aan minstens 1 keer slachtoffer te zijn geweest, bij de mannen (N=137) is dat 13.1%. 1 van de 5 transseksuelen werd minstens 1 keer slachtoffer. Eta geeft een verband met leeftijd (0.408), doch we weten niet of dat veralgemeend mag worden naar de populatie.
“Op dat moment haalt hij uit zijn zak een ijzeren staaf en begint me te slaan op mijn hoofd, en blijft maar slaan. Ik kon niet weglopen, het werd zwart voor mijn ogen. Al gauw viel ik. Ge kunt niet roepen op dat moment, je wil wel maar dat gaat niet. Ik wou mijn hand voor mijn hoofd houden. Maar hij bleef maar slaan op mijn schouder, op mijn hoofd, overal. Ik ben gevallen op mijn buik met mijn tas onder mij. Op een gegeven moment stond een koppel naast mij. Ik denk dat ik een tijdje buiten bewustzijn geweest ben. Ik lag midden op straat in de regen in een plas bloed.” (Sarah)
Uit de literatuur bleek dat transgender personen in 70% van de gevallen slachtoffer worden van ernstige feiten. Bij transgender personen hebben incidenten een significant hoger percentage dan bij holebi mannen of vrouwen bovendien de dood tot gevolg. De transgender respondent nuanceert dit cijfer enigszins tijdens het diepte-interview.
“Op 18 november worden transgenders herdacht die vermoord werden omwille van hun sekse. Om de twee, drie dagen wordt er ergens in de wereld een transgender vermoord. Je moet wel goed kijken waar zich dat meestal afspeelt. Dat is meestal San Salvador, Nicaragua. En dat zijn dan ook meestal prostituees, dus die gaan het ook beetje opzoeken. Maar het blijft natuurlijk schrijnend.” (Sarah)
R square geeft aan dat 0.32% van de totale variatie in slachtofferschap van fysiek geweld in de stad wordt verklaard door de leeftijd en het resultaat mag niet veralgemeend worden naar de populatie. In de leeftijdsgroep 16 tot en met 25 jaar (N=67) werd 9% minstens 1 keer slachtoffer van fysiek geweld. Bij de leeftijdsgroep 26 tot en met 35 jaar (N=87) en 36 tot en met 50 jaar (N=77) is dat telkens 10.3%. 5 respondenten ouder dan 50 jaar (N=26) werden minstens 1 keer slachtoffer van fysiek geweld in de grootstad/stad.
3.5% van alle respondenten werd slachtoffer van vernieling van eigendom (5.1% van de mannelijke respondenten, 0.8% van de vrouwelijke respondenten en 1 transseksueel). 8 respondenten (3,1%) hadden ervaring met seksuele agressie, namelijk 6 vrouwen en 2 mannen.
Lambda en de Onzekerheidscoëfficient geven voor elk van de vormen van agressie in de grootstad/stad een verwaarloosbaar verband aan met geslacht. De resultaten zijn niet veralgemeenbaar naar de populatie.
In landelijk gebied liggen de percentages lager. Ook hier is de meest voorkomend vorm verbale agressie. 11.5% van de respondenten geeft aan slachtoffer te zijn van verbale agressie (8.5% van de vrouwelijke respondenten en 14.6% van de mannelijke respondenten). In de leeftijdsgroep van 16 tot en met 25 jaar (N=67) werd 19.4% minstens 1 keer slachtoffer van verbaal geweld. In de groep van 26 tot en met 35 jaar (N=87) is dat 5.7% en in de leeftijdsgroep 36 tot en met 50 jaar (N=77) 9.1%. 5 van de 26 respondenten ouder dan 50 werden minstens 1 keer slachtoffer van verbaal geweld. R square geeft een verwaarloosbaar verband aan met leeftijd dat niet veralgemeend mag worden naar de populatie.
87
6.2% van alle respondenten werd slachtoffer van bedreiging/intimidatie in landelijk gebied (dat is 8.8% van de mannen en 3.4% van de vrouwen). Fysiek geweld in landelijk gebied werd door 2.3% ervaren, allen mannen. Vernielingen van eigendom kwam voor bij 1.2% van de respondenten, voornameliljk mannen. 1 mannelijke respondent werd slachtoffer van seksueel geweld in landelijk gebied. Enkel bij fysieke agressie en vernielingen van eigendom geeft de Onzekerheidscoëfficiënt een licht verband aan met geslacht (respectievelijk 0.113 en 0.109) dat echter niet veralgemeenbaar is naar de populatie. Pearson R square geeft een zwak verband aan tussen slachtofferschap van fysiek geweld in landelijk gebied en leeftijd (0.5% verklaarde variatie). Het resultaat is echter niet veralgemeenbaar naar de populatie.
De slachtoffers werd ook gevraagd aan te duiden waarom ze denken dat de agressie te maken had met hun seksuele oriëntatie.
2% 4% andere plaats ik veronderstel het kledij uiterlijk met partner gedrag dader taalgebruik dader
5% 6% 10% 19% 21% 33%
0%
5%
10%
15%
20%
25%
30%
35%
10Figuur 3.4.8. % verdeling van de gepercipieerde reden door het slachtoffer waarom de agressie van homofobe aard was
Figuur 3.4.8. toont de verdeling in percentage van alle redenen die door de slachtoffers werden opgegeven waaruit ze opmaken dat de agressie een homofobe oorsprong had. Taalgebruik van de dader wordt als voornaamste reden opgegeven (33%), gevolgd door gedrag van de dader (21%). 2% van alle opgegeven redenen werden concreet benoemd door het slachtoffer zelf (categorie ‘andere’). Zo wijst een lesbienne in de survey haar Marokkaanse afkomst aan als aanleiding voor de agressie. Om ethische redenen werd de etnische afkomst van de respondenten niet bevraagd. De opmerking van deze respondent wijst echter duidelijk aan dat er zich binnen de allochtone gemeenschap een minderheid bevindt van allochtone holebi’s en transgenders die discriminatie ervaart door de eigen gemeenschap. Het betreft dus een minderheid binnen een minderheid. De holebivereniging Merhaba richt zich specifiek tot deze groep binnen de LGBT-gemeenschap.
Over de gevolgen van slachtofferschap geeft 35.1% van de slachtoffers aan (‘eerder eens’ tot ‘helemaal eens’) minder zelfvertrouwen te hebben omwille van het slachtofferschap (N=168). 40.4% van de slachtoffers is minder open over de seksuele geaardheid omwille van het slachtofferschap (N=168). 47.9% geeft aan zich minder veilig te voelen (N=169). Bijna de helft van de slachtoffers van homofobe
88
agressie ervaren dus een stijging in hun onveiligheidsgevoelens omwille van de seksuele oriëntatie. 14.3% is het ‘eerder eens’ tot ‘helemaal eens’ met de stelling ‘Ten gevolge van dit slachtofferschap heb ik het moeilijker met mijn seksuele geaardheid’ (N=168). 34.3% van de slachtoffers geeft aan angstgevoelens te hebben (N=166).
“Ik voel me er heel onmachtig door. Het is toch niet normaal dat mensen zich daarmee bezig houden. Het maakt me vooral kwaad. Ik voel me dan beschaamd over mijn lesbisch zijn, dat ik niet ben zoals de rest. Ik heb dan het gevoel dat ik me bijna moet gaan verontschuldigen dat ik niet ben zoals de anderen.” (Ellen)
“Ik probeerde vroeger mijn kinderen te behoeden om racistisch te zijn. Na het voorval ben ik geen racist geworden maar ik praat er niet meer over met mijn kinderen dat ze geen racist mogen zijn. Voor het voorval had ik geen schrik, ik ben overal geweest. Nu heb ik bang. Ik ga niet meer naar de stad, tenzij ik de auto dichtbij kan parkeren of soms neem ik een taxi. Maar dat is ook omslachtig en beetje duur. In Brussel heb ik ook vooral schrik sinds 18 november. Ik vond Brussel leuk vroeger. (..) Het is heel raar om te zeggen, maar als ik ergens spijt van heb...nadat ik in elkaar werd geslagen en nu nog, en het is niet mooi, durf ik soms te denken ‘verdomme, hij had mij beter dood geslagen’. Een heel mooie lange toekomst is mij waarschijnlijk toch niet gegeven vanwege mijn transgender zijn. Daar kan ik mee leven. Dan was er misschien wel achter de dader gezocht en was ik misschien de eerste transgender die doodgeslagen wordt in België. Dat spookt door mijn hoofd wel. De statistieken tonen nu slachtoffers in Italië, Spanje, Turkije, maar dichter komen ze niet.” (Sarah)
“Voorheen voelde ik me nooit onveilig.” (Tom)
In een diepte-interview wijst een respondent op de vicieuze cirkel van slachtofferschap. Slachtofferschap kan mogelijk leiden tot minder zelfvertrouwen waardoor diezelfde persoon opnieuw slachtoffer kan worden.
“Ik denk dat slachtofferschap ook te maken heeft met je eigen houding en uiterlijk. Ik zelf zie er vrouwelijk uit maar ben ook geen poppetje. Ik heb ook een sterke pas, heel overtuigend. Vreemden hebben het gemakkelijker om anderen lastig te vallen dan mij, ik zie er vrij zeker uit en dat nodigt niet uit tot slachtofferschap. Als je je onveilig voelt dan ga je je ook zo gedragen en dan zien mensen dat. Wie zich in een slachtofferrol gedraagt, wordt volgens mij ook vaker slachtoffer. Schrik hebben kan je zien.” (Ann)
Wat indirect slachtofferschap betreft, kent 72.7% van alle respondenten (N=260) minstens 1 slachtoffer van verbaal geweld. 50.5% kent 1 of meerdere slachtoffers van bedreiging/intimidatie. 49.2% kent andere holebi’s of transgender personen die slachtoffer werden van fysieke agressie en 19.2% kent slachtoffers van vernielingen van eigendom. Wat seksuele agressie tenslotte betreft, kent 16.2% van de respondenten 1 of meerdere slachtoffers.
“Ik ken nog een meisje zoals ik dat geslagen en geschopt is geworden op straat in Brussel. Die gasten lopen op straat en beginnen lastig te doen of ze beginnen te lachen of je uit te schelden, of te duwen.” (Sarah)
89
Er werd een index gemaakt die nagaat of een respondent al dan niet slachtoffer werd van de verschillende soorten agressie op de persoon (dus exclusief vernieling van eigendom) in de grootstad/stad en een meer landelijke omgeving binnen de laatste 12 maanden. Bij de analyse van de responsdata werd echter duidelijk dat niet iedereen rekening hield met de bevraagde periode van de voorbije 12 maanden. Om die reden is beslist om niet het aantal keren te tellen dat men slachtoffer werd per agressievorm maar te tellen of men wel of niet slachtoffer werd. Om het slachtofferschap (ja of neen) naar ernst in te schatten werd die index gewogen: aan de agressievormen die een ernstiger vorm van inbreuk zijn op de persoon werd een hogere score toegekend. Aan slachtofferschap van verbale agressie en intimidatie/bedreiging werd een score 1 toegekend. Slachtofferschap van fysieke agressie krijgt een score 5 en slachtofferschap van seksuele agressie krijgt een score 10.
24Tabel 3.4.21. Indeling steekproef naar direct gewogen slachtofferschap in de grootstad/stad en in landelijk gebied
De gewogen slachtofferindex in Tabel 3.4.21. geeft aan dat de meerderheid van de respondenten minstens 1 keer slachtoffer werd van agressie in de grootstad/stad of landelijk gebied omwille van de seksuele geaardheid (59.6%). Dat bevestigt de bevindingen in de literatuur. De grote meerderheid van de slachtoffers werd slachtoffer van verbale agressie of bedreiging/intimidatie omwille van de seksuele oriëntatie. De index geeft niet aan waar het slachtofferschap zich voordeed. Dat kunnen we verhelpen door de index apart te berekenen voor de grootstad/stad en landelijk gebied in Tabellen 3.4.22. en 3.4.23.
90
25Tabel 3.4.22. Indelilng steekproef naar direct gewogen slachtofferschap in de grootstad/stad
26Tabel 3.4.23. Indeling steekproef naar direct gewogen slachtofferschap in landelijk gebied
Direct slachtofferschap onder de respondenten ligt duidelijk hoger in de grootstad/stad. Dat bevestigt de bevinding in de literatuur dat criminaliteit een stadsfenomeen is.
91
We kunnen de index ook bekijken naar geslacht.
27Tabel 3.4.24. Indeling steekproef naar direct gewogen slachtofferschap in de grootstad/stad en in landelijk gebied en naar geslacht
Tabel 3.4.24. geeft aan dat, in aansluiting met bevindingen in de literatuur, een lager percentage vrouwelijke respondenten slachtoffer werd ongeacht de locatie van de feiten. Voorzichtigheid is echter geboden. De resultaten in dit onderzoek zijn gebaseerd op de perceptie van de slachtoffers of de agressie al dan niet een homofobe grondslag heeft. Vrouwelijke respondenten categoriseren de geweldpleging misschien eerder onder vrouwenhaat. Bij beide geslachten is de grootste groep die die slachtoffer werd van 1 soort agressie, namelijk verbale agressie of bedreiging/intimidatie. Score 6 op de gewogen slachtofferindex staat voor de combinatie slachtofferschap van fysieke agressie en verbale agressie of intimidatie/bedreiging. Hierop scoren mannen veel hoger dan vrouwen. Slachtofferschap van seksueel geweld komt wel vaker voor bij de vrouwelijke respondenten. Een T-test toont echter geen significante verschillen in gewogen direct persoonlijk slachtofferschap tussen mannen en vrouwen.
92
28Tabel 3.4.25. Indeling steekproef naar direct gewogen slachtofferschap in de grootstad/stad en in landelijk gebied en naar soort woonomgeving (zelfperceptie)
Slachtofferschap ingedeeld volgens gepercipieerde woonomgeving (Tabel 3.4.25.) geeft aan dat een hoger percentage respondenten dat in de grootstad/stad woont slachtoffer werd dan wie in verstedelijkt gebied woont of meer landelijk gebied. Dat lijkt logisch aangezien criminaliteit een stadsfenomeen is en mensen die in de stad wonen dus meer risico lopen op slachtofferschap.
Gewogen persoonlijk direct slachtofferschap naar leeftijd ingedeeld levert ons volgende resultaten op: de jongste leeftijdsgroep werd vaker slachtoffer dan de oudere (71.6% tegenover 55.2% en 49.4%). Daarbij gaat het voornamelijk om verbale agressie of bedreiging/intimidatie. Een T-test toont echter geen
93
significante
verschillen
in
gewogen
direct
persoonlijk
slachtofferschap
tussen
de
verschillende
leeftijdsgroepen. Een lineaire regressieanalyse toont geen significant verband aan tussen leeftijd en gewogen direct persoonlijk slachtofferschap.
We willen nagaan of er een lineair verband is tussen direct gewogen slachtofferschap en de angstindex. Dat doen we aan de hand van een bivariate regressie.
29Tabel 3.4.26. Verband tussen direct gewogen slachtofferschap in de grootstad/stad en in landelijk gebied en angst
In Tabel 3.4.26. merken we dat 11.1% (R square is 0.111) van de variatie in angst wordt verklaard door het persoonlijk slachtofferschap gewogen naar ernst van de misdrijven. Dat betekent dat indien de persoonlijk gewogen slachtofferschapscore 0 is, men in gemiddeld 5.7 situaties van de 30 angst voelt. Indien de slachtofferschapscore stijgt met 1 eenheid dan stijgt de angstscore met 0.563. Dat model is significant en mag veralgemeend worden naar de populatie. De bijdrage van gewogen slachtofferschap aan de verklaring van variatie in angst is eerder hoog (11%) en heeft dus een invloed op de angstcomponent van onveiligheidsgevoelens. De ‘fear-victimization paradox’ voor een overwegend heteropubliek stelt impliciet dat slachtofferschap en onveiligheidsgevoelens weinig of niets met elkaar te maken hebben. Bij een holebi- en transgenderpubliek is dat duidelijk wel het geval. We kunnen dat effect
94
afzonderlijk nagaan voor mannen en vrouwen. Bij de mannen wordt 21.2% (R square is 0.212) van de variatie in angstscore verklaard door het persoonlijk slachtofferschap gewogen naar ernst. Bij de vrouwen ligt dat lager namelijk, 5.1% (R square is 0.051). Beide modellen zijn significant en mogen veralgemeend worden naar de populatie. Dat betekent dat direct gewogen slachtofferschap bij de mannelijke respondenten in sterkere mate de variatie in onveiligheidsgevoelens wat angst betreft, verklaart dan bij de vrouwelijke respondenten. We zagen eerder dat mannelijke respondenten hoger scoren op angst dan de vrouwelijke, supra. Een deel van de verklaring kan dus gevonden worden in direct gewogen slachtofferschap.
Dezelfde oefening passen we toe om het lineaire verband na te gaan tussen gewogen persoonlijk slachtofferschap en de perceptie van gevaar of de cognitieve component van onveiligheid. We bemerken dat 18.2%
(R square is 0.182) van de variatie in perceptie van gevaar verklaard wordt door het
persoonlijk slachtofferschap, gewogen naar ernst van de feiten. Dat model is significant en mag veralgemeend worden naar de populatie. Indien men geen slachtoffer werd, is de verwachte perceptiegevaarscore 2. Dat betekent dat men gemiddeld in 2 op de 12 situaties gevaar percipieert. Dat aantal stijgt naarmate de score in de gewogen slachtofferindex stijgt (rekening houdend met de weging naar ernst van de agressie). De bijdrage van gewogen slachtofferschap aan de verklaring van variatie in de perceptie van gevaar is hoog (18%) en heeft dus een invloed op de cognitieve component van onveiligheidsgevoelens. We kunnen dat effect apart nagaan voor mannen en vrouwen. Bij de mannen wordt 26.6% (R square is 0.266) van de variatie in perceptie van gevaar verklaard door het persoonlijk slachtofferschap. Bij de vrouwen ligt dat lager, namelijk 12.5% (R square is 0.125). Beide modellen zijn significant en mogen veralgemeend worden naar de populatie. Zoals eerder opgemerkt moeten de resultaten met betrekking tot de perceptiegevaarsindex met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden.
We willen nagaan of er een lineair verband is tussen gewogen persoonlijk slachtofferschap en mijdingsgedrag. Dat doen we aan de hand van een bivariate regressie (zie Bijlage 6 Tabel 3.4.27.). We bemerken dat 3%
(R square is 0.030) van de variatie in mijdingsgedrag wordt verklaard door het
persoonlijk slachtofferschap. Dat model is significant en mag veralgemeend worden naar de populatie. Bij geen slachtofferschap is de verwachte mijdingsscore 4. Dat betekent dat men gemiddeld 4 situaties van de 13 mijdt. Het aantal situaties dat men gemiddeld mijdt, stijgt met de hogere score in de gewogen slachtofferindex (rekening houdend met de weging naar ernst van de agressie). De bijdrage van gewogen slachtofferschap aan de verklaring van variatie in het mijdingsgedrag is eerder klein (3%) en heeft dus slechts een beperkte invloed op het mijdingsgedrag. We zien echter dat dat enkel opgaat bij de mannelijke respondenten: 3.9% (R square is 0.039) van de variatie in mijdingsgedrag wordt verklaard door het persoonlijk slachtofferschap gewogen naar ernst. Dat model is significant en mag veralgemeend worden naar de populatie. Bij de vrouwelijke respondenten is dat 2.4% maar het model is niet veralgemeenbaar naar de populatie.
95
30Tabel 3.4.28. Indeling steekproef naar indirect gewogen slachtofferschap
De frequentietabel 3.4.28. omtrent indirect gewogen slachtofferschap toont aan dat 23.8% van de respondenten geen holebi of transgender slachtoffers kent van agressie omwille van de seksuele oriëntatie. 24.2% kent enkel slachtoffers van verbale agressie of bedreiging/intimidatie omwille van de seksuele geaardheid. 34.2% van de respondenten kent slachtoffers van zowel fysieke agressie als verbale agressie of bedreiging/intimidatie en 16.2% kent slachtoffers van seksuele agressie.
De lineaire regressie van indirect gewogen persoonlijk slachtofferschap en angst toont aan dat 4% van de variatie in angst verklaard wordt door indirect gewogen persoonlijk slachtofferschap. Dat betekent dat naarmate men slachtoffers kent van ernstiger delicten, de angstscore toeneemt. Het resultaat is veralgemeenbaar naar de populatie. 5.6% van de variatie in perceptie van gevaar wordt verklaard door indirect gewogen persoonlijk slachtofferschap. Dat betekent dat naarmate men slachtoffers kent van ernstiger delicten, de perceptiegevaarscore toeneemt. Het resultaat is veralgemeenbaar naar de populatie. Een lineaire regressie-analyse geeft aan dat 2.5% van de verklaarde variatie in mijdingsgedrag verklaard wordt door indirect gewogen persoonlijk slachtofferschap. Dat betekent dat naarmate men slachtoffers kent van ernstiger delicten, het mijdingsgedrag toeneemt. Het resultaat is veralgemeenbaar naar de populatie.
96
3.4.5. De frequentie van bezoek aan de grootstad/stad en de impact op onveiligheidsgevoelens omwille van de seksuele oriëntatie 58.5% van de respondenten (N=260) werkt dagelijks in de grootstad of stad.
31Tabel 3.4.29. Indeling steekproef naar frequentie bezoek aan de grootstad/stad om uit te gaan
Tabel 3.4.29. toont aan dat de stad wekelijks tot maandelijks bezocht wordt om uit te gaan door 31.5% van de respondenten. 7.3% van alle respondenten doet dat dagelijks. De mannelijke respondenten gaan vaker uit in de stad dan de vrouwelijke. Het percentage mannelijke respondenten dat in de grootstad/stad woont ligt hoger dan dat van de vrouwelijke, supra. Dat kan een mogelijke verklaring zijn waarom de mannelijke respondenten vaker de stad opzoeken om uit te gaan. De associatiemaat Somers’ D157 geeft geen significant verband aan tussen leeftijd en bezoek van de grootstad/stad om uit te gaan.
De overgrote meerderheid (84.6%) van alle respondenten zakt minstens maandelijks af naar de grootstad of stad om er te winkelen (85.3% van de mannen, 83.9% van de vrouwen en 4 van de 5 transseksuelen). 78.1% bezoekt er minstens maandelijks vrienden of familie. Somers’ D geeft een positief verband tussen bezoek aan de grootstad of stad om er te winkelen en de leeftijd (0.168). De sterkte van het verband is 157
De associatiemaat Somers’D meet de sterkte (en de zin) van de relatie tussen twee ordinale variabelen.
97
moeilijk interpreteerbaar wegens het ontbreken van een gelijk aantal kolommen en rijen in de kruistabel. Voor tabellen met dezelfde aantal rijen en kolommen varieert D van -1 tot +1. Bij een ongelijk aantal wordt het maximum niet behaald. Het resultaat is wel veralgemeenbaar naar de populatie.
56.6% van de respondenten die in de stad wonen, gaat minstens wekelijks uit in de stad tegenover 21.1% van de respondenten die in verstedelijkt gebied en 16.3% van hen die in landelijk gebied wonen. Ook wat het winkelen betreft in de grootstad/stad, zien we een daling in frequentie bij respondenten die in meer verstedelijkte of landelijke gebieden wonen.
De frequenties van bezoek aan de grootstad/stad voor verschillende doeleinden werden gegroepeerd in een index door het tellen van de antwoordscores ‘dagelijks’ of ‘wekelijks’. 42.2% van wie in de grootstad/stad woont scoort 4 of 5 (dus voor elk van de doeleinden komt de respondent dagelijks of wekelijks naar de stad); voor wie in verstedelijkt gebied woont, is dat 14.1% en voor wie landelijk woont, is dat 6.1%. Die index brengen we via lineaire regressie in verband met de drie onveiligheidindexen, supra.
32Tabel 3.4.30. Verband tussen perceptie van gevaar en frequentie bezoek grootstad/stad
Tabel 3.4.30. toont aan dat 3.7% van de variatie in de perceptiegevaarsscore wordt verklaard door de frequentie van bezoek aan de grootstad/stad. Er is dus een significant verband tussen de grootstad/stad bezoeken voor verschillende doeleinden en de perceptie van gevaar. Het resultaat moet met enige
98
voorzichtigheid geïnterpreteerd worden omwille van de wijze waarop de perceptiegevaarsindex tot stand kwam, supra.
33Tabel 3.4.31. Verband tussen angst en frequentie bezoek grootstad/stad
In Tabel 3.4.31. wordt duidelijk dat 1.8% van de variatie in angstscore verklaard wordt door de frequentie van het bezoek aan de grootstad/stad voor verschillende doeleinden. Dat betekent dat wat deze steekproef betreft, de respondenten die zich vaker in de grootstad/stad begeven een hogere angstscore vertonen. We concludeerden eerder dat de mannelijke respondenten gemiddeld hoger scoren op angst omwille van de seksuele oriëntatie dan de vrouwen en dat dat enkel opgaat voor de groep respondenten die naar hun mening in de grootstad/stad wonen, supra. Een hoger percentage mannelijke respondenten woont ook in de grootstad/stad (zelfperceptie).
99
34Tabel 3.4.32. Verband tussen geslacht en frequentie bezoek grootstad/stad
Tabel 3.4.32. geeft aan dat 2.1% in de variatie van frequentie van bezoek aan de grootstad/stad verklaard wordt door geslacht. De richtingscoëfficiënt (-0.433) geeft de verandering in de verwachte frequentie weer bij één eenheidsverandering in geslacht. Het geslacht ‘vrouw’ werd gecodeerd als ‘1’ en het geslacht ‘man’ als ‘0’. Dat betekent dat de frequentie van bezoek aan de grootstad/stad voor verschillende doeleinden lager ligt bij de vrouwelijke respondenten.
Het is dus opmerkelijk dat die respondenten die zich vaker naar een grootstad/stad begeven en dus beter kunnen inschatten welke de kenmerken zijn eigen aan een stad hoger scoren op angst. Frequentie van bezoek aan de stad verklaart echter maar een klein deeltje van de variatie in angstscore (1.8%). We zagen eerder dat direct gewogen slachtofferschap 11.1% van de variatie in angstscore verklaart en dat dat percentage hoger lag voor mannelijke respondenten dan voor vrouwelijke.
De modellen in Tabel 3.4.30. en Tabel 3.4.31. zijn significant. Er wordt geen significant verband gevonden tussen de frequentie van bezoek aan de stad en mijdingsgedrag. Dat betekent dat de significante verschillen in gemiddeld mijdingsgedrag tussen mannelijke en vrouwelijke respondenten die aangeven in de grootstad/stad te wonen, niet verklaard kan worden door de frequentie van bezoek aan de grootstad/stad. Direct gewogen slachtofferschap gaf wel een verschil aan in verklaarde variatie in mijding tussen mannelijke en vrouwelijke respondenten, supra.
100
35Tabel 3.4.33. Verband tussen frequentie bezoek grootstad/stad en gewogen slachtofferschap in de stad
In Tabel 3.4.33. vinden we de resultaten van de lineaire regressie tussen de onafhankelijke variabele frequentie
bezoek
grootstad/stad
en
direct
gewogen slachtofferschap
in
de
stad.
We
kunnen
veronderstellen dat de frequentie van het bezoek aan de grootstad/stad een invloed heeft op slachtofferschap. 3.2% van de variatie in direct gewogen slachtofferschap in de stad wordt verklaard door de frequentie van het bezoeken van een grootstad/stad.
In Figuur 3.4.6., supra, werden de routine-activiteiten in de grootstad/stad van de respondenten in beeld gebracht. Zowel de tijd gespendeerd in de buurt van holebi-uitgaansgelegenheden als heterouitgaansgelegenheden blijkt geen significant verband te hebben met onveiligheidsgevoelens.
3.4.6. Is media een invloedrijke factor? 15% van de respondenten (N=260) is het ‘eerder eens’ tot ‘helemaal eens’ met de stelling ‘Ik vind dat berichtgeving in de kranten over incidenten die holebi’s of transgender personen zijn overkomen aanleiding kan geven tot nieuwe incidenten’. Wat berichtgeving op televisie betreft, stijgt dat percentage tot 16.1%. Vervolgens werd de mate van akkoord bevraagd voor de stelling ‘Ik vind dat berichtgeving in de media over incidenten die holebi’s of transgender zijn overkomen op specifieke plaatsen die plaatsen onveiliger maken’. 21.% van de respondenten is het hier ‘eerder’ tot ‘helemaal mee eens’. Hier zien we wel een verschil naar geslacht. 27% van de mannelijke (N=140) ten opzichte van 15% van de vrouwelijke respondenten
(N=120)
antwoordde
‘eerder
eens’
tot
‘helemaal
eens’.
Dat
verband
is
echter
verwaarloosbaar en niet veralgemeenbaar naar de populatie. Er werd geen verband gevonden tussen de mening over de berichtgeving, de impact ervan en de leeftijd.
101
36Tabel 3.4.34. Indeling steekproef naar mediavoorkeur voor commerciële televisiezenders en naar geslacht
In Tabel 3.4.34. wordt duidelijk dat 61.9% van de respondenten minstens wekelijks naar commerciële televisiezenders kijkt. Opgesplitst naar geslacht komt dat neer op 58.4% van de mannen en 66.1% van de vrouwen. Bij de transseksuelen is dat 3 op de 5. Associatiematen geven echter geen verband weer tussen geslacht en afstemmen op commerciële televisiezenders. Er wordt een zwak negatief verband gevonden met leeftijd (Somers’ D -0.115). Dat betekent dat jongeren vaker naar commerciële televisiezenders kijken dan ouderen. Het resultaat is veralgemeenbaar naar de populatie.
102
37Tabel 3.4.35. Indeling steekproef naar mediavoorkeur voor commerciële dag- en weekbladen en naar geslacht
Er werd een ‘commerciële media index’ gemaakt aan de hand van de antwoordcategorieën ‘wekelijks’ en ‘dagelijks’ op de vragen in Tabellen 3.4.34. en 3.4.35. 65.8% van de respondenten consulteert minstens wekelijks een vorm van commerciële media. Lineaire regressie vindt geen verband tussen de voorkeur voor commerciële media en geslacht, leeftijd en onveiligheidsgevoelens.
Met lineaire regressie wordt het verband nagegaan tussen commerciële mediavoorkeur en de drie componenten van onveiligheidsgevoelens. Er werd geen enkel verband vastgesteld. In onderzoek in de literatuur naar onveiligheidsgevoelens bij een overwegend heteropopulatie werd nochtans vastgesteld dat commerciële mediaconsumptie de onveiligheidsgevoelens op de één of andere manier verhoogt. Mogelijk wordt hierbij een verklaring gezocht in de mate waarin geweld of sensatie aan bod komen. In dit onderzoek gaat het om onveiligheidsgevoelens omwille van de seksuele oriëntatie. Een mogelijke verklaring voor het uitblijven van een verband met voorkeur voor commerciële media is dat homoseksualiteit heel vaak deel uitmaakt van commerciële mediakanalen en op een eerder positieve manier wordt voorgesteld.
“In de media willen ze goede kijkcijfers halen door er homo’s en lesbiennes in voor te laten komen.” (Tom)
103
“De beeldvorming op tv over homoseksualiteit is goed, in elke serie bijna is er een homoseksueel of lesbisch personage. Net zoals je geen racisme meer op tv kan tonen kan je ook geen haat tegenover homoseksuelen tonen. De beeldvorming is dus positief en daardoor is er waarschijnlijk geen impact op onveiligheidsgevoelens.” (Ellen)
3.4.7. Geïnternaliseerde homonegativiteit, stigmabewustzijn en het belang van rolmodellen 90% van de respondenten (N=260) is het ‘eerder’ tot ‘helemaal eens’ met de stelling ‘Ik vind dat mijn holebi- of transgender-zijn een belangrijk deel van mezelf is’. Somers’D geeft een zwak positief verband aan met leeftijd (0.134). Het resultaat is veralgemeenbaar naar de populatie. 4.2% voelt zich ongelukkig bij het idee dat hij/zij zich aangetrokken voelt tot iemand van hetzelfde geslacht (5.8% van de mannen en 2.5% van de vrouwen). 59.6% van de respondenten is ‘proud to be gay’. 14.2% wou dat hij/zij hetero was (19% van de mannelijke, 7.6% van de vrouwelijke en 1 transseksuele respondent).
“Ik was liever homo geweest. Dit is toch iets speciaals. Ik heb er ook lang tegen gevochten om dat weg te duwen. Ik heb er spijt van dat het zo lang geduurd heeft voordat ik het zelf aanvaard heb. Het aanvaarden duurt ook een tijd. Maar sinds dan leef ik zoveel beter, anders en zoveel evenwichtiger en zoveel gelukkiger.” (Sarah)
Wanneer mensen in de omgeving het hebben over holebi’s of transgender personen geeft 25.4% van de respondenten aan zenuwachtig te worden en voor 36.5% brengt de seksuele oriëntatie hen soms in verlegenheid. Somers’ D geeft een zwak negatief verband aan tussen leeftijd en het zenuwachtig worden wanneer mensen in de omgeving het hebben over holebi’s en transgender personen (-0.117). Dat betekent dat jongeren hier meer last van hebben dan ouderen. Het resultaat is veralgemeenbaar naar de populatie. 6.6% van de respondenten denkt soms dat ze liever dood zouden zijn dan holebi of transgender (7.3% van de mannen, 4.2% van de vrouwen en 2 van de 5 transseksuelen). Met de stelling ‘Zelfs indien ik kon, zou ik mijn holebi- of transgender-zijn niet willen veranderen’ is 66.2% het ‘eerder’ tot ‘helemaal eens’. Dat gaat op voor 60.5% van de mannen (N=137), 72.8% van de vrouwen (N=118) en 3 op 5 transseksuelen. De associatiematen geven een verwaarloosbaar negatief verband aan met leeftijd (Somers’ D -0.063). Het resultaat kan niet veralgemeend worden naar de populatie (standaardfout 0.134). 28.5% van de respondenten vindt het soms storend dat mensen hun seksuele geaardheid kunnen bemerken. Ook hier geeft Somers’ D een verwaarloosbaar negatief verband aan (-0.060). Het resultaat is niet veralgemeenbaar naar de populatie.
Vervolgens werd gepeild naar de mening van de respondenten over maatschappelijke opinies. Een eerste stelling peilt naar de mening over het holebihuwelijk. 97.7% vindt dat een goede zaak (N=260). 16.9% van de respondenten vindt dat er over het algemeen teveel aandacht gaat naar holebi’s (20.5% van de mannen, 12.7% van de vrouwen en 1 transseksueel) en 23.5% geeft aan dat holebi’s teveel nadruk leggen op hun seksuele geaardheid (32.1% van de mannen, 13.6% van de vrouwen en 1 transseksueel). Voor die laatste stelling vindt de Onzekerheidscoëfficiënt een verwaarloosbaar doch veralgemeenbaar verband met geslacht.
Wat gedrag van holebi’s betreft, is 13.5% het ‘eerder’ tot ‘helemaal eens’ dat lesbiennes zich vaak te mannelijk gedragen en homo’s te vrouwelijk (N=260). Dat is het geval bij 16.1% van de mannelijke
104
(N=137) en 11% van de vrouwelijke respondenten (N=118). 10.8% stoort zich aan vrouwen die zich mannelijk kleden (13.1% van de mannen en 8.4% van de vrouwen) en 18.1% stoort zich aan mannen die zich als vrouw kleden (29.9% van de mannen en 5% van de vrouwen). Voor die laatste stelling vindt ook hier de Onzekerheidscoëfficiënt een verwaarloosbaar doch veralgemeenbaar verband met geslacht.
“Maar het feit dat we uit de boot vallen ligt ook een beetje aan ons eigen. Ik vind dat er velen van ons zijn die vulgair zijn, dat vind ik spijtig. Er zijn erbij die mensen lastig vallen, bij mensen gaan staan. Dat doet ge niet vind ik. Zet u en laat je accepteren. Ik begrijp dat niet iedereen je kan accepteren.” (Sarah)
“Als homo’s zich meer storen aan verwijfde mannen dan lesbiennes dan hebben de verwijfde mannen het dus het moeilijkst van al. Bij vrouwen ligt de tolerantiegrens sowieso ook hoger omdat vrouwen zich zelf ook meer moeten verweren. Homo’s die minder verwijfd zijn willen ofwel macho zijn ofwel er normaal uitzien en dus distantiëren ze zich ervan. Lesbiennes herkennen de vrouwelijkheid bij verwijfde homo’s en dat vinden ze schattig. Homo’s kunnen zich daar niet mee identificeren en dat wordt ook gestimuleerd in de traditionele mannenmaatschappij waarin we leven.” (Ann)
Op het moment dat dit stuk van de Masterproef werd geschreven, kwam Wel Jong Niet Hetero aanzetten met een 1 april grap om de discussie over geïnternaliseerde homonegativiteit te openen naar aanleiding van stereotiepe homoseksuele rolmodellen op televisie. Er zou zogenaamd een nieuwe holebijongerengroep gelanceerd worden exclusief voor homo's die 'echte' mannen zijn, voor het type ‘homo's waaraan je het niet kan zien’. Die stunt lokte heel wat negatieve, maar ook enkele positieve reacties uit binnen de holebigemeenschap. Dat wijst nog maar eens op de actualiteit van het onderwerp.158 De krant De Standaard wijdde een artikel aan het debat.159
Somers’ D geeft een verwaarloosbaar positief verband aan met leeftijd voor de stelling ‘Er is in het algemeen teveel aandacht voor holebi’s’ (0.090). Het resultaat is veralgemeenbaar naar de populatie.
De verschillende vragen die peilen naar homonegativiteit onder de respondenten werden gegroepeerd in een homonegativiteitsindex. 80% van de respondenten antwoordde ‘eerder eens’ tot ‘helemaal eens’ op minder dan 5 van de 15 stellingen. Met een T-test gaan we na of er verschillen zijn in gemiddelde homonegativiteitscore tussen mannen en vrouwen.
158
http://www.weljongniethetero.be/viewtelex.asp?id=5707 01/04/2011. http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=GC338BKTM&utm_source=facebook&utm_medium=social&utm_ content=article&utm_campaign=seeding, 01/04/2011.
,
159
105
38Tabel 3.4.36. Verband tussen geïnternaliseerde homonegativiteit en geslacht
Volgens Tabel 3.4.36. ligt de gemiddelde score van geïnternaliseerde homonegativiteit bij de mannen hoger dan bij de vrouwen. Dat verschil is groot genoeg om het niet aan het toeval toe te schrijven. Mannen scoren dus in deze survey hoger op geïnternaliseerde homonegativiteit dan vrouwen, in tegenstelling tot de literatuur waar geen verschil werd gevonden. In de diepte-interviews wezen respondenten op het stereotiepe beeld van homoseksuele mannen in de maatschappij als mogelijke verklaring.
“Lange tijd was de enige bekende homo ‘de janet’. Daar wordt nu nog steeds mee gelachen, een karikaturaal beeld dus in feite van de homoseksueel. Bij vrouwen is dit minder het geval. Dat beeld wordt dan veralgemeend ‘alle homo’s zijn janetten’. Ik denk dat homo’s daar niet mee willen geassocieerd worden en trots willen zijn op hun mannelijkheid en dat ze daardoor onverdraagzamer zijn naar homoseksuelen zelf. Vrouwen in het algemeen zijn ook verdraagzamer dan mannen.” (Ellen)
“Waarom
is
een
homoman
in
een
feuilleton
altijd
een
kapper
en
nooit
een
metser
of
vrachtwagenchauffeur? (..) Ik vind het moeilijk om met die rolmodellen geassocieerd te worden. De meeste homo’s voldoen niet aan het cliché van verwijfde man.” (Tom)
Er werden geen significante verschillen gevonden in geïnternaliseerde homonegativiteit tussen de verschillende leeftijdsgroepen, in tegenstelling tot de bevinding in de literatuur dat jongeren hoger scoren hierop dan ouderen.
Een lineaire regressie-analyse geeft ons het verband weer tussen geïnternaliseerde homonegativiteit en mijdingsgedrag. 7.1% van de variatie in mijdingsscore wordt verklaard door homonegativiteit. Dat model is significant en de regressie mag veralgemeend worden naar de populatie. 2.2% van de variatie in de perceptiegevaarsscore wordt verklaard door homonegativiteit. Dat model is significant en de regressie mag veralgemeend worden naar de populatie. 6.9% van de variatie in angst ten slotte wordt verklaard door homonegativiteit. Dat model is significant en de regressie mag veralgemeend worden naar de populatie.
Om de mate van stigmabewustzijn te meten werden de respondenten in de vragenlijst een aantal stellingen voorgelegd. 86.6% is het er ‘eerder’ tot ‘helemaal mee eens’ dat hetero’s vooroordelen hebben
106
ten opzichte van holebi’s en transgender personen. Somers’ D geeft een verwaarloosbaar negatief verband aan met leeftijd (-0.077). Het resultaat is veralgemeenbaar naar de populatie.
“Je wordt plots ‘de lesbienne’ en je wordt in een hokje geduwd.” (Ellen)
59.6% van de respondenten (N=260) gaat ervan uit dat de meeste hetero’s meer afkeer en angst ervaren ten aanzien van holebi’s en transgender personen dan ze durven toegeven. De stelling ‘De meeste hetero’s hebben er problemen mee om holebi’s en transgender personen te zien als hun gelijken’ wordt ondersteund door 51.9% van de respondenten (N=260). Wat het verband met leeftijd betreft, geeft de associatiemaat een verwaarloosbaar positief verband weer (Somers’ D 0.097). Het resultaat is veralgemeenbaar naar de populatie. 55.8% geeft aan persoonlijk beïnvloed te zijn door vooroordelen ten aanzien van holebi’s en transgender personen (N=260).
“(..) Dus ik vermijd om bijvoorbeeld ook op het werk uit te komen voor mijn geaardheid omdat je dan gereduceerd wordt tot ‘een lesbisch iemand’ en niet meer dan dat.” (Ellen)
Minder dan de helft van de respondenten (36.5%) maakt zich zorgen over het feit dat zijn/haar gedrag gezien zou kunnen worden als stereotiep homoseksueel. Wel valt een verschil op in leeftijdsgroepen. Jongeren zijn het hier vaker mee eens dan ouderen. Dat wordt bevestigd door de Somers’ D (-0.118) en het resultaat mag veralgemeend worden naar de populatie. Dit sluit aan bij de bevindingen in 3.4.1.
41.9% is het er ‘eerder’ tot ‘helemaal mee eens’ dat hetero’s anders omgaan met holebi’s en transgender personen omwille van hun seksuele oriëntatie (N=260).
Eén respondent wijst in het diepte-interview op het gevaar van stigmabewustzijn bij lesbiennes.
“Ik denk dat lesbiennes zich bewust gaan isoleren van hetero’s. Op zich mag dat wel maar je mag geen schrik hebben van mannen. Ik ben voorstander van open feestjes en activiteiten, meer integratie in de maatschappij van holebi’s. Wie zich gestigmatiseerd voelt en zich gaat afsluiten zorgt ervoor dat niemand weet waar je voor staat en dan kan je bedreiging vormen en komen er reacties. Dat is een vicieuze cirkel.” (Ann)
De verschillende vragen die peilen naar stigmabewustzijn onder de respondenten werden gegroepeerd in een stigma-index. 50.4% van de respondenten antwoordde ‘eerder eens’ tot ‘helemaal eens’ op minstens 4
van
de
7
stellingen.
Met
een
T-test
gaan
we
na
of
er
verschillen
zijn
in
gemiddelde
stigmabewustzijnscore tussen mannen en vrouwen.
107
39Tabel 3.4.37. Verband tussen stigmabewustzijn en geslacht
Uit Tabel 3.4.37. blijkt dat de gemiddelde score bij de mannen hoger ligt dan bij de vrouwen. Dat verschil is groot genoeg om het niet aan het toeval toe te schrijven. Mannen scoren dus hoger op stigmabewustzijn dan vrouwen. Respondenten wijzen tijdens de diepte-interviews op het belang van rolmodellen.
“Voor vrouwen zijn er voldoende rolmodellen: denk maar aan Madonna die Britney Spears kuste. Dit wordt meer aanvaard dan mochten mannen dit doen. 2 Mannen samen wordt bij de doorsnee Vlaming of toch bij de minder kritische mensen, als verkeerd aanzien. 2 Vrouwen die kussen vindt men nog schattig. Mijn lesbische vriendinnen voelen zich dan ook minder gegeneerd om in het openbaar te kussen dan mijn homovrienden. Ik denk dat die rolmodellen een belangrijk signaal zijn naar jongeren. Ze creëren een precedent waardoor het aanvaardbaarder wordt. Echte rolmodellen vind je niet in soaps of feuilletons. (..) Waarom
is
een
homoman
in
een
feuilleton
altijd
een
kapper
en
nooit
een
metser
of
vrachtwagenchauffeur? Mensen pikken dat op en versterken zo de stigmatisering. (..)De meeste homo’s voldoen niet aan het cliché van verwijfde man. De VRT doet aan diversiteitbeleid maar het is spijtig dat ze altijd terugvallen op clichés. Dit versterkt het beeld dat mensen hebben van een bepaalde groep in de maatschappij.” (Tom)
“Heteromannen vinden lesbiennes aantrekkelijk, homomannen vinden ze echter bedreigend of ze vinden ze wussies, ze passen niet in een mannenmaatschappij. Vrouwen die lichamelijk zijn met elkaar worden ook meer getolereerd. Ik denk dat heteromannen een potentiële schrik hebben van homomannen. (..) Jongens vinden het aantrekkelijk als ze twee vrouwen hand in hand zien. (..) Mannen voelen zich aangesproken door 2 vrouwen, ze vinden dat spannend. Ook is het vaak iets vreemd voor jongeren, ze weten niet hoe daarmee om te gaan.” (Ann)
Er
werden geen significante
verschillen
gevonden in
stigmabewustzijn
tussen de
verschillende
leeftijdsgroepen aan de hand van een T-test. Een lineaire regressie-analyse geeft ons het verband weer tussen stigmabewustzijn en de perceptie van gevaar.
108
40Tabel 3.4.38. Verband tussen stigmabewustzijn en perceptie van gevaar
Tabel 3.4.38 toont aan dat, wat deze survey betreft, 10% van de variatie in perceptie van gevaar wordt verklaard door het stigmabewustzijn. Dat model is significant en de regressie mag veralgemeend worden naar de populatie. We zagen eerder dat er een duidelijk verschil is in perceptie van gevaar tussen leeftijdsgroepen. Daarbij zouden jongeren meer gevaar percipiëren dan ouderen. Nochtans wees direct slachtofferschap geen direct verband aan met leeftijd. Jongeren maken zich ondermeer meer zorgen om slachtoffer te worden van verbaal geweld. We legden eerder een mogelijk verband met psychische kwetsbaarheid. Aangezien de resultaten aangeven dat er geen verband wordt gevonden tussen leeftijd en stigmabewustzijn, is het interessant om de impact van stigmabewustzijn op perceptie van gevaar na te gaan volgens de leeftijdsgroepen. Niet alle leeftijdsgroepen in dit onderzoek beschikken over voldoende respondenten om er statistische uitspraken over te kunnen doen. Als we echter de groep vergelijken van 16 tot en met 25 jaar met die van 26 tot en met 35 jaar, dan toont een lineaire regressie van perceptie van gevaar met stigmabewustzijn wel een duidelijk verschil. Bij de jongste groep wordt 10.5% van de variatie in perceptie van gevaar verklaard door stigmabewustzijn. Dat is 7.6% bij de groep van 26 tot en met 35 jaar. Het resultaat is veralgemeenbaar naar de populatie. Dat zou een bevestiging kunnen zijn van de eerder gestelde hypothese dat jongeren meer psychische kwetsbaarheid ervaren dan ouderen doordat hun stigmabewustzijn sterker doorweegt op de perceptie van gevaar. Die conclusie moet met de nodige voorzichtigheid worden genomen door de mogelijke tekortkomingen van de index die de perceptie van gevaar meet.
109
Eenzelfde soort oefening werd gedaan om het verband na te gaan met mijdingsgedrag.
41Tabel 3.4.39. Verband tussen stigmabewustzijn en mijding
Uit
Tabel
3.4.39.
blijkt
dat
20.2%
van
de
variatie
in
mijdingsgedrag
wordt
verklaard
door
stigmabewustzijn. Ook dat model is significant en de regressie mag veralgemeend worden naar de populatie.
110
42Tabel 3.4.40. Verband tussen stigmabewustzijn en angst
Het verband tenslotte met angst wordt op dezelfde manier nagegaan in Tabel 3.4.40. 21.9% van de variatie in angst wordt verklaard door stigmabewustzijn. Ook dat model is significant en de regressie mag veralgemeend worden naar de populatie.
Wanneer we de gewogen persoonlijke slachtofferschap index in verband brengen met stigmabewustzijn en we doen dat onderverdeeld naar geslacht dan zien we dat er bij de mannen een significante impact is en bij vrouwen niet. Bij de mannen wordt 3% van het stigmabewustzijn verklaard door persoonlijk slachtofferschap gewogen naar ernst van de feiten. Een verklaring hiervoor kan gezocht worden in de stigmatisering die vrouwen al kunnen ervaren omwille van hun vrouw zijn. Slachtofferschap bij LGBTvrouwen zou in die hypothese in mindere mate leiden tot stigmatisering omwille van hun seksuele oriëntatie. Indien LGBT-mannen slachtoffer worden kan het zijn dat zij zich wel meer stigmabewust worden omwille van de seksuele oriëntatie. Dat kan hun ervaren fysieke kwetsbaarheid verhogen. Eerder onderzoek bij een doorsnee heteropopulatie toont aan dat mannen die hun fysieke weerbaarheid laag inschatten, hoger scoren op onveiligheidsgevoelens. Bovendien werd in de literatuurstudie duidelijk dat doorsnee heterovrouwen die op een niet-criminele manier lastiggevallen worden door mannen, zoals nagestaard of nagefloten worden, hoger scoren op onveiligheidsgevoelens. Homomannen ervaren in dit opzicht hoe vrouwen soms behandeld worden, in tegenstelling tot heteromannen.
111
“Vrouwen voelen zich het zwakkere geslacht en aanvaarden dat in feite door de jaren heen dat ze minder sterk zijn en zich niet kunnen verdedigen. Ze aanvaarden dus in feite een soort van slachtofferschap. Mannen willen sterk zijn en plots beseffen ze dat ze een pak rammel kunnen krijgen, dat ze niet sterk genoeg zijn en misschien dat een man het daar moeilijker mee heeft. Een vrouw die gaat al eerder uit van de zwakkere positie. Ook is het in het algemeen meer aanvaard als vrouwen slachtoffer worden. Vrouwen worden ook vaak nagefloten, nagestaard. Voor een vrouw is dat een bevestiging van ‘ik word als vrouw behandeld’, ‘ik ben maar een vrouw’. Maar als homo’s dit meemaken, nagefloten of nagestaard worden, dan voelen ze zich eigenlijk als vrouw behandeld en dat is voor hen een bevestiging van ‘je bent geen man’. Waarschijnlijk is die stigmatisering sterker voor een homoman dan voor een lesbienne.” (Ellen)
“Homomannen zijn vaak vrouwelijker ingesteld en voor hen is vrouwelijkheid iets goeds. Dus als ze aangevallen worden omdat ze er verwijfd uitzien dan worden ze geraakt in hun diepste identiteit. Bij lesbiennes is hun identiteit eerder stoerheid, dus als ze nageroepen worden is dit misschien net een bevestiging van hun stoerheid. Als vrouw ben je ook sowieso gestigmatiseerd.” (Ann)
3.4.8. In de kast of uit de kast: een verschil in impact op stigmabewustzijn en onveiligheidsgevoelens?
Een lineaire regressie leert ons dat de leeftijd waarop men zich out geen significant verband vertoont met de drie componenten van onveiligheidsgevoelens, namelijk mijdingsgedrag, angst en perceptie van gevaar. De coming out-leeftijd blijkt tevens geen impact te hebben op slachtofferschap, in tegenstelling tot bevindingen in de literatuur die een verband legden tussen de jongere leeftijd waarop mannen hun coming out doen en verhoogd slachtofferschap.
We stelden eerder een verband vast tussen stigmabewustzijn en onveiligheidsgevoelens omwille van de seksuele geaardheid. Van zodra iemand zich out kan die persoon zich meer bewust worden van stigmatisering als minderheid in de maatschappij. Het tijdstip waarop men beseft anders geaard te zijn kan in dit opzicht mogelijk een belangrijker rol spelen. Ongeacht of men uit de kast is, kan het besef alleen al aanleiding geven tot stigmabewustzijn. Iemand die zich niet bewust is van zijn andersgeaardheid kan zich onmogelijk gestigmatiseerd voelen als holebi. Van zodra men zich bewust wordt, start een mogelijk stigmatiseringproces dat een invloed gaat uitoefenen op de onveiligheidsgevoelens omwille van de seksuele geaardheid. Personen die op latere leeftijd beseffen holebi of transgender te zijn, hebben mogelijk meer weerstand opgebouwd en zijn mogelijk minder vatbaar voor stigmatisering. Dat werd bevestigd door de respondenten tijdens de diepte-interviews (zie 3.4.1.).
3.4.9. Onbehagen: een misleidende factor in de verklaring van onveiligheidsgevoelens omwille van de seksuele geaardheid bij LGBT-personen? 24.6% van de respondenten (N=260) geeft aan zich zorgen te maken op financieel vlak en 24.6% maakt zich zorgen over zijn/haar gezondheid. In beide gevallen geeft de Onzekerheidscoëfficiënt een verwaarloosbaar doch veralgemeenbaar verband met geslacht. Somers’ D geeft een verwaarloosbaar positief verband aan tussen leeftijd en het zich zorgen maken over de gezondheid (0.091). Het resultaat
112
mag veralgemeend worden naar de populatie. Op de stelling ‘Ik denk dat geweld ten aanzien van holebi’s en transgender personen zal toenemen’ antwoordden 37.7% ‘eerder eens’ tot ‘helemaal eens’.
“Dit hangt af van de economische situatie en armoede. Als er meer armoede is en de economische situatie slechter dan zou geweld kunnen toenemen. Ik hoop dat allochtonen meer begrip leren hebben voor anderen, meer geïntegreerd geraken en dus minder holebi’s gaan lastig vallen.” (Ellen)
30.8% van de respondenten (N=260) maakt zich zorgen over de toekomst (31.4% van de mannen, 28.8% van de vrouwen en 3 op 5 transseksuelen).
De Onbehagenindex telt hoe vaak de respondenten ‘eerder eens’ tot ‘helemaal eens’ zijn met de verschillende stellingen. De meerderheid (65.4%) geeft aan onbehagen te voelen voor hoogstens 1 stelling. Een T-test vindt geen significant verschil in gemiddelde onbehagenscore tussen mannen en vrouwen en tussen leeftijdsgroepen. Via lineaire regressie gaan we na of er een verband bestaat tussen onbehagen en de drie componenten van onveiligheidsgevoelens. 9.1% van de variatie in angst, 9.9% van de variatie in mijdingsgedrag en 6.1% van de variatie in perceptie van gevaar wordt verklaard door onbehagen. De modellen zijn significant en mogen veralgemeend worden naar de populatie. We gaan ook de impact van onveiligheidsgevoelens na op onbehagen. 9.9% van de variatie in onbehagen wordt verklaard door mijdingsgedrag, 6.1% door perceptie van gevaar en 9.1% door angst. De modellen zijn significant en veralgemeenbaar naar de populatie. Dat bevestigt de bevindingen in de literatuur die stellen dat angstige mensen meer kans hebben zich vervreemd, ongelukkig en ongezonder te voelen.
113
3.4.10. Buurtproblemen en contact met de buren
30,0%
27,7%
25,8%
25,0% Vuil 20,0% loslopende honden
15,0%
15,0%
storende buren 10,0%
10,0%
leegstaande panden en/of verkrotting 4,6%
5,0%
3,5% 3,8% 0,8%
0,0% engiszins een probleem
groot probleem
11Figuur 3.4.9. % verdeling van de ervaren buurtproblemen
De grote meerderheid van de respondenten (N=260) ervaart geen specifieke buurtproblemen in de woonbuurt. Van de problemen die ervaren worden komt vuil het vaakst voor.
De stellingen die peilen naar buurtproblemen werden voorzien van slechts drie antwoordcategorieën. Statistisch gezien is dat te weinig om de items als metrisch te beschouwen. Om die reden werd er geen index gemaakt over buurtproblemen. Er werd geopteerd voor de creatie van een dichotome index gebaseerd op het onderscheid tussen die respondenten die vuil in woonbuurt niet als een buurtprobleem ervaren en diegenen die dat wel aangeven als een probleem. Met een independent T-test kan dan het verschil in gemiddelden tussen beide groepen gemeten worden op vlak van angst, perceptie van gevaar en mijding. Er blijkt enkel een significant verschil te zijn tussen respondenten die wel en niet vuil als buurtprobleem ervaren voor wat angst en perceptie van gevaar betreft. De respondenten die vuil in hun buurt ervaren als een probleem en dus wanorde percipiëren, scoren gemiddeld hoger op angst en perceptie van gevaar. Dat verband werd ook gevonden in de literatuur bij een overwegend heteropubliek voor wat algemene onveiligheidsgevoelens betreft. Het geeft aan dat onveiligheidsgevoelens omwille van de seksuele oriëntatie ook samenhangen met onveiligheidsgevoelens in het algemeen. Hiervan is de respondent zich niet noodzakelijk bewust bij het invullen van een vragenlijst die specifiek het verband legt met de seksuele oriëntatie.
Meer dan de helft (56.9%) van de respondenten (N=260) heeft minstens wekelijks contact met de buren. Bij 15% is dat dagelijks, bij 41.9% is dat wekelijks. 25.4% heeft maandelijks burencontact. Bij de overige 17.7% gebeurt dat minder dan één keer per maand. Hoe ouder de respondent hoe vaker die contact heeft met de buren (Somers’ D -0.145 bij een aflopende codering). Het resultaat mag veralgemeend worden naar de populatie.
114
Er werd een dichotome index gemaakt van de variabele contact met de buren om het onderscheid te maken tussen frequent burencontact en sporadisch tot geen burencontact. Wie ‘dagelijks’ of ‘wekelijks’ antwoordde kreeg een score 1, de rest kreeg score 0. Met die index werd een T-test gedaan op onveiligheidsgevoelens aan de hand van de mijdingsindex, de angstindex en de perceptiegevaarsindex. Wat de drie componenten van onveiligheidsgevoelens betreft, zijn er geen significante verschillen tussen de groep met veel burencontact en de groep met weinig burencontact, in tegenstelling tot bevindingen in de literatuur met betrekking tot algemene onveiligheidsgevoelens bij een doorsnee hetero populatie. LGBT-personen die zich onveilig voelen omwille van hun seksuele geaardheid gaan dus blijkbaar niet meer contact zoeken met de buren dan wie dat niet ervaart. Men zou zelfs kunnen veronderstellen dat wie zich onveilig voelt omwille van zijn of haar holebi of transgender zijn, ervoor kiest anoniemer te leven en burencontact meer te vermijden.
3.4.11. De rol van gepercipieerde zichtbaarheid van de seksuele geaardheid 6.6% van de mannen (N=137) gedraagt zich eerder vrouwelijk. 2 transseksuelen met als huidig geslacht ‘man’ (N=3) en 1 transseksueel met als huidig geslacht ‘vrouw’ (N=2) gedragen zich vrouwelijk. Bij de vrouwen (N=118) gedraagt 17.7% zich mannelijk. Op één respondent na vinden de mannen dat ze er niet vrouwelijk uit zien. 85.4% van de mannelijke respondenten vindt van zichzelf dat ze er mannelijk uit zien. 78% van de vrouwelijke respondenten beschrijft haar uiterlijk als zijnde vrouwelijk en 7.6% vindt zichzelf er mannelijk uit zien. 2 transseksuelen met als huidig geslacht ‘man’ geven aan er vrouwelijk uit te zien. 29.9% van de mannelijke respondenten wou dat ze meer mannelijk waren. 17.8% van de vrouwelijke respondenten wou dat ze meer vrouwelijk waren.
Op basis van de stellingen ‘ik zie er vrouwelijk/mannelijk uit’ en ik gedraag me vrouwelijk/mannelijk’ werd een index gemaakt in combinatie met geslacht. Mannelijke respondenten die het ‘eerder eens’ tot ‘helemaal eens’ zijn met de stellingen ‘ik zie er vrouwelijk uit’ en ‘ik gedraag me vrouwelijk’ krijgen een extra score. Het omgekeerde werd gedaan voor vrouwelijke respondenten. We kunnen nu het effect nagaan van de zichtbaarheid van de seksuele geaardheid per geslacht op de perceptie van gevaar.
115
43Tabel 3.4.41. Verband tussen zichtbaarheid geaardheid mannelijke respondenten en perceptie van gevaar
Uit Tabel 3.4.41. wordt duidelijk dat wat de mannelijke respondenten betreft 4% van de variatie in perceptie van gevaar verklaard wordt door zichtbaarheid van de seksuele geaardheid. Dat model is significant en mag veralgemeend worden naar de populatie. De perceptiegevaarsindex is 2.694 indien de variabele zichtbaarheid 0 is. Wanneer die variabele stijgt met 1, stijgt de perceptiegevaarscore met 1.414. De omgekeerde oefening bij de vrouwelijke respondenten leidt echter tot het aanvaarden van de nulhypothese. We besluiten dat zichtbaarheid van de seksuele oriëntatie bij de vrouwelijke respondenten omwille van het zich mannelijk gedragen of uitzien geen invloed uitoefent op de perceptie van gevaar.
116
44Tabel 3.4.42. Verband tussen zichtbaarheid geaardheid vrouwelijke respondenten en mijding
Dat is wel het geval als we de invloed nagaan op de mijdingsindex zoals blijkt uit Tabel 3.4.42. 4.7% van de variatie in mijdingsgedrag wordt beïnvloed door de zichtbaarheid van de seksuele oriëntatie bij de vrouwelijke respondenten. Dat model is significant en mag veralgemeend worden naar de populatie. De mijdingsindex is 3.369 indien de variabele zichtbaarheid 0 is. Wanneer die variabele stijgt met 1, stijgt de mijdingsscore met 0.991.
117
45Tabel 3.4.43. Verband tussen zichtbaarheid geaardheid mannelijke respondenten en mijding
Wat de mannelijke respondenten betreft, wordt 6% van het mijdingsgedrag beïnvloed door de zichtbaarheid van de seksuele oriëntatie (Tabel 3.4.43.). Dat model is significant en mag veralgemeend worden naar de populatie. De mijdingsindex is 4.594 indien de variabele zichtbaarheid 0 is. Wanneer die variabele stijgt met 1, stijgt de mijdingsscore met 1.634.
118
46Tabel 3.4.44. Verband tussen zichtbaarheid geaardheid mannelijke respondenten en angst
Als we de invloed nagaan van de zichtbare seksuele geaardheid op de angstindex dan zien we in Tabel 3.4.44. bij de mannen dat 8.3% van de variatie verklaard wordt. Dat model is significant en mag veralgemeend worden naar de populatie. De angstindex is 7.158 indien de variabele zichtbaarheid 0 is. Wanneer die variabele stijgt met 1, stijgt de angstcore met 3.989. Bij de vrouwelijke respondenten oefent zichtbaarheid van de seksuele oriëntatie omwille van het zich mannelijk gedragen of uitzien geen invloed uit op de angst.
We moeten bij die resultaten vermelden dat het gaat om de perceptie van de respondent over het er al dan niet vrouwelijk of mannelijk uitzien of zich gedragen. Een mannelijke respondent die zichzelf niet percipieert als er vrouwelijk uitziend of zich zo gedragend, zal zich dus volgens die resultaten minder onveilig voelen dan wie dat wel doet, al percipiëren anderen hem wel als vrouwelijk.
Lineaire regressie vond geen significant verband tussen gepercipieerde zichtbaarheid van de seksuele oriëntatie en direct gewogen slachtofferschap.
119
3.4.12. Onveiligheidsgevoelens omwille van de seksuele oriëntatie: een multivariate regressie
a) Een algemeen model Willen we de invloed tegelijk onderzoeken van verschillende variabelen op de afhankelijke variabele, dan dienen we gebruik te maken van multivariate analysetechnieken. We gaan na of geslacht, leeftijd, direct en indirect slachtofferschap, stigmabewustzijn, geïnternaliseerde homonegativiteit, het buurtprobleem ‘vuil’, onbehagen, de frequentie van het bezoek aan de grootstad/stad voor diverse doeleinden en commerciële media samen een invloed uitoefenen op de eerste component van onveiligheidsgevoelens namelijk mijdingsgedrag.
120
47Tabel 3.4.45. Multivariate regressie op mijding
Uit Tabel 3.4.45. blijkt dat de enige variabelen die overblijven stigmabewustzijn, geslacht en onbehagen zijn. Van de andere variabelen is de verklaringskracht zo klein dat ze niet wordt weergegeven. Er wordt eerst nagegaan of er geen te sterke samenhang is tussen de onafhankelijke variabelen onderling (het principe van multicollineariteit) aan de hand van de tolerantietest. Bij de drie onafhankelijke variabelen ligt de tolerantie dicht bij 1 en kunnen we daarom niet spreken van een multicollineariteitsprobleem. Het eerste model (enkel stigmabewustzijn als onafhankelijke variabele) verklaart 20.2% van de totale variatie in mijding, het tweede model (stigmabewustzijn en onbehagen als onafhankelijke variabelen) verklaart 23.6% en het derde model (inclusief geslacht) 24.8%. Aan de hand van de T-testen van de individuele coëfficiënten kunnen we nagaan welke variabelen een significante bijdrage leveren in de verklaring van het volledige model. De drie onafhankelijke variabelen leveren allemaal een significante bijdrage. De vergelijking van de regressierechte is als volgt: Mijdingsindex = 2.219 + 0.517 stigmabewustzijn + 0.369 onbehagen - 0.575 geslacht. Dat betekent dat de verwachte waarde voor de mijdingsindex 2.219 is wanneer de onafhankelijke variabelen 0 zijn, of dus bij 0 stigmabewustzijn, 0 onbehagen en bij het mannelijk geslacht. De partiële regressiecoëfficiënt van stigmabewustzijn geeft de verandering weer in verwachte mijdingsscore bij een eenheidsverandering in stigmabewustzijn en wanneer onbehagen en geslacht constant blijven. De mijdingsscore neemt gemiddeld met 0.517 toe als de score op stigmabewustzijn met 1 stijgt. Wat geslacht betreft, betekent dat dat de mijdingsscore met 0.575 daalt in geval het geslacht met 1 stijgt, met andere woorden bij vrouwelijke respondenten. Om de effecten van de onafhankelijke variabelen onderling te vergelijken, maken we gebruik van de gestandaardiseerde coëfficiënten (Bèta). We zien dat het effect van stigmabewustzijn (Bèta is 0.359) het grootst is, gevolgd door onbehagen (Bèta is 0.193). Geslacht heeft het kleinste effect (Bèta is -0.111). Uit dit onderzoek blijkt dus dat de variatie in mijding voor 24.8% verklaard wordt door de onafhankelijke variabelen die we onderzochten. Dat betekent dat ongeveer ¾ van de variatie in mijding verklaard dient te worden door andere onafhankelijke variabelen.
We doen dezelfde oefening met de afhankelijke variabele angstindex, of de affectieve component van onveiligheidsgevoelens.
121
122
48Tabel 3.4.46. Multivariate regressie op angst
De enige variabelen die overblijven, zo blijkt uit Tabel 3.4.46., zijn stigmabewustzijn, de gewogen slachtofferindex, geslacht en onbehagen. Van de andere variabelen is de verklaringskracht zo klein dat ze niet wordt weergegeven. Er wordt eerst nagegaan of er een sterk onderlinge samenhang is tussen de onafhankelijke variabelen (het probleem van multicollineariteit) aan de hand van de tolerantietest. Bij de vier onafhankelijke variabelen ligt de tolerantie dicht bij 1 en kunnen we daarom niet spreken van een multicollineariteitsprobleem. Het eerste model (enkel stigmabewustzijn als onafhankelijke variabele) verklaart 22% van de totale variatie in angst, het tweede model (stigmabewustzijn en slachtofferschap als onafhankelijke variabelen) verklaart 28.7%, het derde model (stigmabewustzijn, slachtofferschap en onbehagen als onafhankelijke variabelen) 31%, het vierde model (inclusief geslacht) 32.4%. Aan de hand van de T-testen van de individuele coëfficiënten kunnen we nagaan welke variabelen een significante bijdrage leveren in de verklaring van het volledige model. De vier onafhankelijke variabelen leveren allemaal een significante bijdrage. De vergelijking van de regressierechte is als volgt: Angstindex = 2.488 + 0.918 stigmabewustzijn +0.437 slachtofferschap + 0.553 onbehagen – 1.150 geslacht. Dat betekent dat de verwachte waarde voor de angstindex 2.488 is wanneer de onafhankelijke variabelen 0 zijn, of bij 0 stigmabewustzijn, 0 slachtofferschap, 0 onbehagen en mannelijk geslacht. De partiële regressiecoëfficiënt van stigmabewustzijn geeft de verandering weer in verwachte angstscore bij een eenheidsverandering in stigmabewustzijn en wanneer onbehagen, slachtofferschap en geslacht constant blijven. De angstscore neemt gemiddeld met 0.918 toe als de score op stigmabewustzijn met 1 stijgt. Wat geslacht betreft, betekent dat dat de angstscore met 1.150 daalt in geval het geslacht met 1 stijgt, met andere woorden bij vrouwelijke respondenten. Om de effecten van de onafhankelijke variabelen onderling te vergelijken maken we gebruik van de gestandaardiseerde coëfficiënten (Bèta). We zien dat het effect van
123
stigmabewustzijn (Bèta is 0.344) het grootst is, gevolgd door slachtofferschap (Bèta 0.260), gevolgd door onbehagen (Bèta is 0.156). Geslacht heeft het kleinste effect (Bèta is -0.120). Uit dit onderzoek blijkt dus dat de variatie in angst voor 32.4% verklaard wordt door de onafhankelijke variabelen die we onderzochten. Dat betekent dat ongeveer 67.6% van de variatie in angst verklaard dient te worden door andere onafhankelijke variabelen.
We doen die oefening nog een keer met de afhankelijke variabele perceptiegevaarsindex, of de cognitieve component van onveiligheidsgevoelens.
124
125
49Tabel 3.4.47. Multivariate regressie op perceptie van gevaar
De enige variabelen die overblijven in Tabel 3.4.47. zijn de gewogen slachtofferindex, stigmabewustzijn, onbehagen, de frequentie bezoek aan de grootstad/stad en leeftijd. Van de andere variabelen is de verklaringskracht ook weer zo klein dat ze niet wordt weergegeven. Er wordt eerst nagegaan of er een sterk onderlinge samenhang is tussen de onafhankelijke variabelen (het probleem van multicollineariteit) aan de hand van de tolerantietest. Bij de vijf onafhankelijke variabelen ligt de tolerantie dicht bij 1 en kunnen we daarom niet spreken van een multicollineariteitsprobleem. Het eerste model (enkel direct gewogen slachtofferschap als onafhankelijke variabele) verklaart 18.4% van de totale variatie in perceptie van gevaar, het tweede model (stigmabewustzijn en slachtofferschap als onafhankelijke variabelen) verklaart 24.5%, het derde model (stigmabewustzijn, slachtofferschap en onbehagen als onafhankelijke variabelen) 26.2%, het vierde model (stigmabewustzijn, slachtofferschap, onbehagen en frequentie bezoek grootstad/stad als onafhankelijke variabelen) 28%, het vijfde model (inclusief leeftijd) verklaart 29.6%. Aan de hand van de T-testen van de individuele coëfficiënten kunnen we nagaan welke variabelen een significante bijdrage leveren in de verklaring van het volledige model. De vier onafhankelijke
126
variabelen leveren allemaal een significante bijdrage. De vergelijking van de regressierechte is als volgt: Perceptiegevaarsindex = 1.217 + 0.315 slachtofferschap + 0.261 stigmabewustzijn + 0.319 onbehagen – 0.028 leeftijd + 0.246 frequentie bezoek grootstad/stad. Dat betekent dat de verwachte waarde voor de perceptiegevaarsindex 1.217 is wanneer de onafhankelijke variabelen 0 zijn, of bij 0 stigmabewustzijn, 0 slachtofferschap, 0 onbehagen, minder frequent dan wekelijks op bezoek in de stad, 0 jaar oud. De partiële
regressiecoëfficiënt
perceptiegevaarscore
bij
van
een
stigmabewustzijn
eenheidsverandering
geeft in
de
verandering
stigmabewustzijn
en
weer
in
wanneer
verwachte onbehagen,
slachtofferschap, leeftijd en frequentie bezoek stad constant blijven. De perceptiegevaarscore neemt gemiddeld met 0.261 toe als de score op stigmabewustzijn met 1 stijgt. Wat leeftijd betreft, betekent dat dat de perceptiegevaarscore met 0.028 daalt in geval de leeftijd met 1 stijgt. Om de effecten van de onafhankelijke variabelen onderling te vergelijken maken we gebruik van de gestandaardiseerde coëfficiënten (Bèta). We zien dat het effect van slachtofferschap (Bèta is 0.363) het grootst is, gevolgd door stigmabewustzijn (Bèta 0.189), gevolgd door onbehagen (Bèta is 0.174), gevolgd door frequentie bezoek grootstad/stad (Bèta is 0.148) en tenslotte gevolgd door leeftijd (Bèta is -0.126). Uit dit onderzoek blijkt dus dat de variatie in perceptie van gevaar voor 29.6% verklaard wordt door de onafhankelijke variabelen die we onderzochten. Dat betekent dat ongeveer 70.4% van de variatie in perceptie van gevaar verklaard dient te worden door andere onafhankelijke variabelen. Zoals eerder opgemerkt werd, moeten de resultaten over de perceptie van gevaar met de nodige voorzichtigheid geanalyseerd worden, door het beperkte aantal antwoordmogelijkheden van de items in de index. Mogelijk zijn de resultaten dus beïnvloed door de vraagstelling.
b) De genderkloof Tabel 3.4.48. in Bijlage 6 geeft de multivariate regressie weer op angst specifiek voor de mannelijke respondenten.
Gepercipieerde
zichtbaarheid
van
de
seksuele
geaardheid
werd
toegevoegd
als
onafhankelijke variabele. 21.8% van de variatie in angst wordt verklaard door direct gewogen slachtofferschap in de stad of op het platteland. 33.4% van de variatie in angst wordt verklaard door direct gewogen slachtofferschap samen met stigmabewustzijn. Het derde model inclusief gepercipieerde zichtbaarheid van de seksuele oriëntatie verklaart 38.7% van de variatie in angst. We zien dat het effect van slachtofferschap het grootst is (Bèta is 0.407), gevolgd door stigmabewustzijn (Bèta is 0.309) en tenslotte door zichtbaarheid (Bèta is 0.232).
Tabel 3.4.49. in Bijlage 6 geeft de multivariate regressie weer op angst specifiek voor de vrouwelijke respondenten. Ook hier werd gepercipieerde zichtbaarheid van de seksuele geaardheid toegevoegd als onafhankelijke variabele. 22.8% van de variatie in angst wordt verklaard door stigmabewustzijn. 28.6% van de variatie in angst wordt verklaard door stigmabewustzijn en onbehagen. Het effect van stigmabewustzijn op angst is het grootst (Bèta is 0.397), gevold door onbehagen (Bèta is 0.253).
Dezelfde opsplitsing naar geslacht kunnen we toepassen op de mijdingsscore. Tabel 3.4.50. geeft de multivariate regressie weer op mijding specifiek voor de mannelijke respondenten. 17.3% van de variatie in mijding wordt verklaard door stigmabewustzijn. 21.9% van de variatie in mijding wordt verklaard door stigmabewustzijn
samen
met
onbehagen.
Het
derde
model
(stigmabewustzijn,
onbehagen
en
gepercipieerde zichtbaarheid) verklaart 25.5% van de variatie in mijding. Het laatste model inclusief voorkeur voor commerciële media verklaart 27.7% van de variatie in mijding. Het effect van
127
stigmabewustzijn is het grootst (Bèta is 0.326), gevolgd door onbehagen (Bèta is 0.252), gevolgd door gepercipieerde zichtbaarheid (Bèta is 0.190) en tenslotte gevolgd door commerciële mediavoorkeur (Bèta is -0.152). Die laatste heeft een omgekeerd effect op mijding: commerciële mediavoorkeur bij mannelijke respondenten doet de variatie in mijding dalen. Eerder werd geen verband vastgesteld tussen commerciële mediavoorkeur en onveiligheidsgevoelens, supra. Toen werd als hypothese gesteld dat de positieve media-aandacht voor homoseksualiteit hier mogelijk een rol in speelt. Dat verband blijkt er echter wel te zijn voor de mannelijke respondenten in dit onderzoek. In tegenstelling tot bevindingen in onderzoek bij een overwegend heteropubliek zou commerciële mediavoorkeur bij homoseksuele mannen een daling tot gevolg hebben van onveiligheidsgevoelens omwille van de seksuele oriëntatie.
Tabel 3.4.51. geeft de multivariate regressie weer op mijding specifiek voor de vrouwelijke respondenten. De enige noemenswaardige variabele die een impact heeft op mijding is stigmabewustzijn. Die verklaart 18% van de variatie in mijding bij vrouwelijke respondenten.
De rol van stigmabewustzijn en de impact ervan op onveiligheidsgevoelens komt heel duidelijk naar voor in dit onderzoek. Wat de mannelijke respondenten betreft, kunnen de modellen een hoger percentage in variatie in angst en mijding verklaren aan de hand van de onafhankelijke variabelen in dit onderzoek dan bij de vrouwelijke respondenten. We kunnen ons dan de vraag stellen welke andere variabelen, vooral bij de vrouwelijke respondenten, een rol spelen in hun ervaren angst en mijding omwille van de seksuele geaardheid. Mogelijk spelen algemene onveiligheidsgevoelens een rol. Ook de opvoeding kan een invloed hebben zoals blijkt uit de literatuur. Meisjes worden vaker meer beschermend opgevoed dan jongens. Ouders kunnen angst en onveiligheidsgevoelens doorgeven aan de kinderen. Maar ook persoonlijkheid kan hierin een rol spelen.
“Ik heb altijd een veilige thuishaven gehad. Ik mag altijd terug naar mijn moeder thuis komen. We zijn met veel warmte opgevoed, we werden losgelaten, konden ontdekken. Ik heb me volledig kunnen ontplooien en als ik faalde kon ik terug naar huis. (..) Ik ben niet zo’n schrikkerig mens. (..) Ik heb een normale jeugd gehad, ik ben fysiek sterk, dat helpt ook wel. Ik ben een koele, panikeer niet snel in rare situaties, ik zoek naar een oplossing. Ik ben ook vaak alleen in het buitenland en moet dan ook mijn plan trekken.” (Ann)
c) Verschil in leeftijdsgroepen? Tabel 3.4.52. toont het resultaat van de multivariate regressie van alle onafhankelijke besproken variabelen op mijding voor de leeftijdsgroep van 16 tot en met 25 jaar. 19.4% van de variatie in mijding wordt verklaard door geïnternaliseerde homonegativiteit. Het tweede model inclusief stigmabewustzijn verklaart 27.6% van de variatie in mijding. Het effect van geïnternaliseerde homonegativiteit is het grootst (Bèta is 0.349), gevolgd door stigmabewustzijn (Bèta is 0.301). Dat bevestigt het verband dat eerder werd gelegd met het belang van representatieve rolmodellen voor de jongeren. Wat de leeftijdsgroep 26 jaar tot en met 35 jaar betreft, krijgen we een iets ander beeld. Stigmabewustzijn verklaart 23.6% van de variatie in mijding (Tabel 3.4.53.). Inclusief onbehagen wordt 28.7% van de variatie in mijding verklaard. Het effect van stigmabewustzijn is het grootst (Bèta is 0.395), gevolgd door onbehagen (Bèta is 0.244).
128
Ook wat de leeftijdsgroep 36 tot en met 50 jaar betreft, hebben enkel stigmabewustzijn en onbehagen een significante impact op mijdingsgedrag. De verklaarde variatie door het tweede model ligt wel lager namelijk 24.5%. Het effect van stigmabewustzijn is het grootst (Bèta is 0.399), gevolgd door onbehagen (Bèta is 0.217). In de leeftijdsgroep 51 tot en met 65 jaar speelt enkel onbehagen een significante rol in de variatie van mijding (18.5% verklaarde variatie). Er werd eerder geen verband gevonden tussen leeftijd en stigmabewustzijn, homonegativiteit, onbehagen of mijdingsgedrag. Maar er is duidelijk wel een verschil tussen leeftijdsgroepen in de mate waarin de onafhankelijke variabelen onveiligheidsgevoelens op het gebied van mijding verklaren. Hoe ouder de respondent hoe vaker onbehagen de variatie in mijding verklaart en hoe jonger de respondent, hoe meer geïnternaliseerde homonegativiteit en stigmabewustzijn een rol spelen. We stelden als hypothese dat jongeren zich mogelijk meer willen conformeren met de stereotiepe rollen in de samenleving. Bovendien zijn ze minder weerbaar tegen kritiek en heeft stigmatisering mogelijk een grotere impact op onveiligheidsgevoelens. In de literatuur wordt gewezen op de vicieuze cirkel van wederzijdse beïnvloeding tussen onveiligheidsgevoelens en onbehagen. Dat zou een verklaring kunnen zijn voor de stijgende impact van onbehagen op onveiligheidsgevoelens wat mijding betreft naarmate men ouder wordt.
In Tabel 3.4.54. worden de resultaten van de multivariate regressie getoond op angst voor de jongste leeftijdsgroep. 38.5% van de variatie in angst wordt verklaard door geslacht, onbehagen en stigmabewustzijn. Het effect van geslacht is het grootst (Bèta is -0.410), gevolgd door onbehagen (Bèta is 0.255) en stigmabewustzijn (Bèta is 0.230). Het effect van geslacht is negatief. Dat betekent dat in die jongerengroep de variatie in angst stijgt naarmate het geslacht mannelijk is. In de leeftijdsgroep van 26 tot en met 35 jaar wordt 31.1% van de variatie in angst verklaard door de combinatie van stigmabewustzijn en frequentie van bezoek aan de stad. Het grootste effect komt van stigmabewustzijn (Bèta is 0.494), gevolgd door de frequentie van het bezoek aan de stad (Bèta is 0.198). In de leeftijdsgroep 36 tot en met 50 jaar spelen vooral stigmabewustzijn en direct gewogen slachtofferschap een rol in de variatie van angst (33% verklaarde variatie). Het effect van beide variabelen is bijna even groot. De bèta van stigmabewustzijn is 0.377 en de bèta van direct gewogen slachtofferschap is 0.364. In de leeftijdsgroep 51 tot en met 65 jaar wordt 59.2% van de variatie in angst verklaard door de combinatie van direct gewogen slachtofferschap (Bèta is 0.679) en geïnternaliseerde homonegativiteit (Bèta is 0.305). Uit de index van slachtofferschap blijkt niet hoe vaak iemand slachtoffer werd. Het is dus onduidelijk of de oudere respondenten reeds vaker slachtoffer werden van homofobe agressie dan de jongere.
Ook bij de opsplitsing naar leeftijd zien we opnieuw de impact van stigmabewustzijn die als het ware een rode draad vormt.
129
3.4.13. Transgender en biseksualiteit: een categorie apart? In het kwantitatief onderzoek werd geen onderscheid gemaakt naar geaardheid of genderdysforie omwille van het te weinig aantal respondenten in die categorieën. Het kwalitatief onderzoeksgedeelte is hierin enigszins complementair. Het is interessant om even stil te staan bij de verschillen tussen homo’s, lesbiennes, biseksuelen en transgender personen vanuit het standpunt van die laatste twee categorieën.
Het viel op tijdens de diepte-interviews dat de biseksuele respondent zich helemaal niet onveilig voelt omwille van haar seksuele oriëntatie. Biseksualiteit staat minder lijnrecht tegenover heteroseksualiteit dan homoseksualiteit.
“Als biseksueel heb je meer inlevingskaders, meer gedragspatronen ontwikkeld, dus je kan kiezen hoe je je in welke situatie gedraagt. Door beide ervaringen pas je je gemakkelijker aan. Je kan je gemakkelijker inleven in andere denkpatronen. (..) Voor mij zijn er geen ‘anderen’ zoals hetero’s dat kunnen zijn voor lesbiennes.
Of biseksualiteit onder dezelfde noemer kan geplaatst worden in onderzoek naar holebi’s is nog maar de vraag.
“Maar als biseksueel word je ook binnen de lesbische gemeenschap minder getolereerd. Misschien vanuit jaloezie? Ze zien je als onrein. Je bent geen echte lesbienne. Vaak is dat ook een reden om geen relatie te beginnen met een biseksuele vrouw want die laat je binnenkort staan voor een man. Vandaar dat biseksuelen minder vaak aangesloten zijn bij holebiverenigingen en misschien ook daardoor moeilijker te bereiken waren met de survey.” (Ann)
Bij transgender personen gaat die vraag nog meer op. Transgenders kunnen holebi zijn of hetero.
“Mijn seksuele geaardheid speelt niet echt een grote rol in mijn leven. Het gaat bij de meeste trangenders, en zeker ook bij mij, om een probleem omtrent dysforie, identiteit, gender. Homo's en lesbiennes hebben hun voorkeur voor hetzelfde geslacht gemeen, wij dus niet en worstelen dus daar niet echt mee denk ik. Wat mij betreft kan ik zowel vallen voor de charmes van een vrouw als van een man. (..) Voor mezelf speelt mijn geaardheid dus geen rol in mijn onveiligheidsgevoel en als ik al eens negatieve opmerkingen daardoor krijg zijn het meest scheldwoorden als ‘jeanette, pd’ of dergelijke die me nauwelijks raken omdat ik me niet zo voel.” (Sarah)
Het is aanbevolen om in toekomstig onderzoek rekening te houden met die verschillen binnen de LGBTgemeenschap. Mogelijk levert onderzoek naar homoseksuelen, lesbiennes, biseksuelen en transgender personen afzonderlijk meer op dan in het geval de groepen samen onder één noemer worden geplaatst.
130
3.4.14 Aanbevelingen volgens respondenten in het kwalitatief onderzoek Tijdens de diepte-interviews werd van de gelegenheid gebruik gemaakt om dieper in te gaan op mogelijke initiatieven om tolerantie naar homoseksualiteit te doen stijgen, stigmatisering bij LGBT-personen te doen dalen en ervoor te zorgen dat holebi’s en transgender personen zich veiliger kunnen voelen omwille van hun seksuele oriëntatie.
Uit de literatuur blijkt dat de aangiftebereidheid bij slachtoffers van homofobe agressie laag ligt, evenals het vertrouwen in politie en justitie.
“Je moet holebi’s het gevoel geven dat stappen naar de politie met een klacht tot iets dient. Vrienden van me die aangerand werden stapten niet naar de politie want die klachten worden toch vertikaal geklasseerd zeggen ze. Cijfers zijn dus vertekend want vaak gebeurt er geen aangifte. Ik vraag me af of ze echt zouden luisteren en niet zeggen dat je het zelf hebt uitgelokt. Politie is sowieso vaak macho. Ik denk dat straathoekwerkers kunnen helpen. Meestal kennen ze de hangjongeren. Op strategische plaatsen rond holebi-uitgaansgelegenheden en op uitgaansavonden zou meer blauw op straat wel een veiliger gevoel geven.” (Tom)
“De politie heeft vooral een laatstelijnsrol. Ze moet omgaan met die mensen die niet goed opgevoed zijn. Maar als ze al ouder zijn en ze doen dingen die verkeerd zijn dan is het eigenlijk al te laat. En de politie moet ook de verhalen van holebi’s au sérieux nemen. Holebi’s moeten geloofd worden als ze aangifte doen. (..) ik zou zeker aangifte doen maar ik heb weinig vertrouwen in het gerecht en de politie in België in het algemeen. Maar ik zou het wel doen als was het maar om in de statistieken te komen. Het is belangrijk dat holebi’s bewust worden gemaakt om aangifte te doen. En dat de politie bewust wordt gemaakt dat discriminatie op basis van seksuele geaardheid kan voorkomen en dat het nuttig is om dat aspect ook mee op te nemen in de aangifte.” (Ellen)
Eén van de respondenten deed aangifte van het slachtofferschap met homofobe grondslag.
“Ze toonden heel veel begrip en zijn mij altijd vriendelijk blijven aanspreken met ‘madam’. (..) De politie zei: ‘Het is een buitenlander, een Marokkaan zonder vaste verblijfplaats dus het zal niet gemakkelijk zijn om hem te pakken’. Vorige maand heb ik een brief gekregen dat het geklasseerd is zonder gevolgen. Dat vind ik jammer. Dat maakt me nijdig. Het is gepasseerd voor mij, maar wat ik erg vind is dat hij misschien opnieuw op een meisje gaat slaan voor haar handtas. En dat vind ik spijtig.” (Sarah)
De respondenten zijn het er unaniem over eens dat er voor de scholen een belangrijke taak is weggelegd in de weg naar tolerantie.
“Op school wordt er te weinig diversiteit gepromoot. Transgender is niet eigen aan onze cultuur.” (Sarah)
“Op school moet er meer gedaan worden rond homoseksualiteit. Kinderen moeten van jongs af aan, van in de kleuterklas daar mee geconfronteerd worden. De hangjongeren moeten op school zitten en niet op straat en moeten op een zelfde manier opgevoed worden. Dus bijvoorbeeld als je ziet dat er in joodse scholen of moslimscholen geen seksuologieles wordt gegeven of er niet over homoseksualiteit wordt
131
gesproken, dat kan dus eigenlijk niet. Er moet getoond worden dat je op veel verschillende manieren een mens kan zijn en dat dat perfect kan samengaan met godsdienst. Het ene hoeft het andere niet uit te sluiten.” (Ellen)
“(..) Dus positieve integratie is de oplossing. Haal iedereen uit zijn of haar isolement en zorg dat ze elkaar beter leren kennen. (..) Via de scholen en de opvoeding. Je moet bij de jeugd beginnen en het genoeg herhalen. Mensen mogen zich ook niet verstoppen, ze moeten zich blijven tonen, blijven vechten.” (Ann)
“Er moet ook voldoende sensibilisering komen in de scholen bijvoorbeeld. Homofobie of alleszins homoschuwheid is nog sterk aanwezig onder jongeren. Veel negatief gedrag komt voort uit onwetendheid. Als je dit kan wegwerken wordt de aanvaarding groter.” (Tom)
Ook de media kan hierin een rol spelen.
“Maak de media een beetje verdraagzamer. Ik ben Vlaming en ben daar fier op. Walen vragen aan mij of Vlamingen wel verdraagzaam zijn. Daar begint het al mee. De media speelt fel in op de Vlamingen tegen de Franstaligen. Dat is dagelijkse kost. Wallonië is zachter voor mensen zoals wij dan Vlaanderen. (..) Omdat we in Vlaanderen met teveel zijn. We leven met zoveel op zo’n klein stukje. We leven zo dicht op elkaar, staan elke dag in de file ’s morgen en ’s avonds. Als je je deur opentrekt zie je waarschijnlijk je buur. Ge moogt dit niet meer, ge moogt dat niet meer. In Wallonië is er minder stress.” (Sarah)
“Er zouden tv debatten kunnen gevoerd worden die de allochtonen in contact brengt met de holebigemeenschap.
Je
zou
ze
met
elkaar
moeten
confronteren.
Ook
moet
de
media
beide
gemeenschappen op een positieve, neutrale manier in beeld brengen.” (Ann)
Het belang van rolmodellen voor jongeren en het verband met stigmatisering kwam eerder al aan bod in 3.4.7., supra.
“Ik denk dat die rolmodellen een belangrijk signaal zijn naar jongeren. Ze creëren een precedent waardoor het aanvaardbaarder wordt. Echte rolmodellen vind je niet in soaps of feuilletons. In de media willen ze goede kijkcijfers halen door er homo’s en lesbiennes in voor te laten komen. Maar dat zijn geen echte rolmodellen. Waarom is een homoman in een feuilleton altijd een kapper en nooit een metser of vrachtwagenchauffeur? Mensen pikken dat op en versterken zo de stigmatisering. Ik vind het moeilijk om met die rolmodellen geassocieerd te worden. De meeste homo’s voldoen niet aan het cliché van verwijfde man. De VRT doet aan diversiteitbeleid maar het is spijtig dat ze altijd terugvallen op clichés. Dit versterkt het beeld dat mensen hebben van een bepaalde groep in de maatschappij.” (Tom)
132
3.5. Conclusie resultaten kwantitatief en kwalitatief onderzoek De steekproef voor dit onderzoek bestaat voornamelijk uit respondenten die een hogere opleiding genoten. Deze steekproef geeft dus geen representatief beeld van de populatie weer. Resultaten die significant zijn en veralgemeenbaar naar de populatie moeten daarom als louter indicatief worden beschouwd. Bovendien was de opsplitsing tussen mannen en vrouwen in de analyse de meest voor de hand liggende gezien de lage responsgraad van transgender en biseksuele personen. Hierdoor werd het onmogelijk om specifieke conclusies te formuleren voor elke andere vorm van identiteitsbeleving binnen de LGBT-doelgroep. In het kwalitatieve onderzoeksgedeelte is getracht om hieraan gedeeltelijk tegemoet te komen. Het is aan te bevelen dat toekomstig onderzoek zich toespitst op specifieke deelgroepen binnen de LGBT-gemeenschap ofwel dient ervoor te worden gezorgd dat alle groepen voldoende representatief zijn.
De antwoorden van de respondenten op de vragen in de survey die peilen naar het verband tussen onveiligheidsgevoelens en de seksuele geaardheid spreken duidelijke taal: de grote meerderheid van de respondenten, ongeacht hun geslacht, percipieert dat holebi’s en transgender personen zich onveiliger voelen dan hetero’s. Bijna ¾ van de respondenten is ervan overtuigd dat dat te wijten is aan hun seksuele geaardheid.
Daarbij zouden LGBT-personen, volgens de respondenten, zich vooral ’s nachts onveiliger
voelen. ’s Nachts gaan mensen vaker uit en is er beduidend minder sociale controle. In de literatuurstudie werd duidelijk dat holebibuurten voor holebi’s en transgender personen een veilige thuishaven bieden. Ook in dit onderzoek wordt dat bevestigd. Nochtans schat 1 op 10 van de respondenten de kans op slachtofferschap in de buurt van een holebi-uitgaansgelegenheid hoog in. Het gevoel zichzelf te kunnen zijn onder ‘gelijken’ primeert als het ware boven de perceptie van kans op slachtofferschap. Het valt ook op dat oudere respondenten zich onveiliger voelen dan jongeren om hand in hand te lopen met iemand van hetzelfde geslacht in de holebibuurt of in de buurt van een holebi-uitgaansgelegenheid. Bovendien schatten
de
oudere
respondenten
de
kans
op
slachtofferschap
in
de
buurt van
een
holebi-
uitgaansgegelengheid hoger in. Uit analyse van de routine-activiteiten van de respondenten blijkt dat hoe ouder de respondent is, hoe vaker die een holebi-uitgaansgelegenheid opzoekt om uit te gaan in de stad. Enerzijds kunnen die verschillen in onveiligheidsgevoelens naar leeftijd verwijzen naar het algemene grotere onveiligheidsgevoel dat bij een ouder overwegend heteropubliek wordt aangetroffen. Anderzijds is het mogelijk dat oudere holebi’s of transgender personen die de omschakeling hebben meegemaakt van minder zichtbare naar meer zichtbare holebi-uitgaansgelegenheden, niet automatisch een veiliger gevoel associëren met die verhoogde zichtbaarheid. Nog een andere verklaring kan gezocht worden in de rol van hangjongeren, infra. Indien die hangjongeren meer in de buurt van holebi-uitgaansgelegenheden rondhangen, waar meer oudere dan jongere respondenten uitgaan, dan kan dat dus ook mogelijk een verklaring bieden voor de reden waarom zij de kans op slachtofferschap in die buurt hoger inschatten dan de jongere respondenten.
Iets minder dan de helft van de respondenten geeft aan zich onveilig te voelen bij het hand in hand lopen op straat met iemand van hetzelfde geslacht. Hierbij gaat op dat naarmate de verstedelijkingsgraad stijgt het percentage respondenten stijgt dat zich onveilig voelt bij het tonen van affectie in het openbaar. Of het daarbij gaat over het zich effectief onveiliger voelen of het eerder onaangenaam vinden om nagestaard te worden, wordt met die vraagstelling niet duidelijk. Uit de diepte-interviews blijkt dat meer
133
landelijke gebieden geassocieeerd worden met nagestaard worden en homonegativiteit. In de stad gaat dat ook op maar er wordt meer een verband gelegd met homofobe agressie. Het valt op dat jongeren zich niet minder veilig voelen bij het hand in hand lopen met iemand van hetzelfde geslacht op straat dan oudere respondenten. Ook hun angstscore ligt niet lager dan bij de oudere respondenten. Het omgekeerde werd verwacht. Er is een positieve evolutie in de politiek wat toekenning van rechten aan holebi’s betreft en bovendien krijgt homoseksualiteit veel meer media aandacht dan vroeger. De leeftijd waarop men zich out ligt echter lager naarmate men jonger is. Dat betekent dat indien zij te maken krijgen met negatieve reacties op het uit de kast komen, zij zich mogelijk minder weerbaar voelen en de ervaren stigmatisering grotere gevolgen heeft. Multivariate regressie bij de jongste leeftijdsgroep toont aan dat geslacht een doorslaggevende rol speelt in variatie van ervaren angst. Jonge jongens scoren dus hoger op angst dan jonge meisjes. Later in deze conclusie wordt duidelijk dat mannelijke respondenten hoger scoren op stigmabewustzijn, geïnternaliseerde
homonegativiteit en dat de
impact van slachtofferschap
op
stigmabewustzijn bij hen hoger is dan bij de vrouwelijke respondenten. Ook op vlak van mijding zien we verschillen tussen de leeftijdsgroepen. Hoe ouder de respondent hoe meer de variatie in mijding verklaard gaat worden door onbehagen. Hoe jonger de respondent, hoe meer geïnternaliseerde homonegativiteit en stigmabewustzijn een rol spelen.
Meer dan de helft van de respondenten voelt zich onveilig bij het hand in hand lopen met iemand van hetzelfde geslacht in een park. In de diepte-interviews wordt het verband gelegd met rondhangende jongeren. Mogelijk speelt ook het gebrek aan sociale controle een rol indien parken er eerder verlaten bij liggen. Ongeveer een derde voelt zich onveilig in de buurt van uitgaansgelegenheden en in de buurt van rondhangende jongeren. Daarbij geven respondenten in het kwalitatief onderzoeksgedeelte aan dat dat vooral opgaat bij allochtone hangjongeren. Één op de tien respondenten voelt zich vaak of altijd onveilig in het openbaar vervoer. Ook hier wordt door een respondent in het diepte-interview de link gelegd met hangjongeren. De kans om effectief slachtoffer te worden van agressie omwille van de seksuele geaardheid wordt het hoogst geschat in de buurt van rondhangende jongeren. Dat vertaalt zich ook duidelijk in mijdingsgedrag bij de respondenten. Iets minder dan de helft mijdt autochtone hangjongeren, iets meer dan de helft mijdt allochtone hangjongeren. Ook in de diepteinterviews wordt hiervan melding gemaakt door verschillende respondenten. Ze hebben het gevoel dat allochtonen hun seksuele geaardheid of crossgender zijn vlugger opmerken dan autochtonen en er meer op gefocust zijn. Uit de interviews komen verschillende verklaringen naar voor. De lesbische respondent interpreteert de negatieve aandacht die ze vaak krijgt als een agressieve daad, in de eerste plaats, gericht tegen vrouwen. In de conclusie van het literatuuronderzoek werd inderdaad gesteld dat vrouwelijke respondenten mogelijk homofobe agressie eerder categoriseren onder vrouwenhaat. De homoseksuele man en transgender persoon zien het eerder als een manier van hangjongeren om te provoceren en duidelijk te maken dat ze homoseksualiteit niet aanvaarden. In dat opzicht zou het dus eerder om cultuurverschillen gaan. De biseksuele respondent, die nog nooit slachtoffer werd van homofobe agressie en zich niet onveilig voelt door haar seksuele oriëntatie, ziet de houding van de allochtone hangjongeren eerder als een reactie op hun eigen isolement. Dat wordt bevestigd in de literatuur. Allochtone minderheden die gediscrimineerd worden en gesegregeerd leven zijn duidelijk minder tolerant ten aanzien van holebi’s. Daarbij mogen we niet vergeten dat zich binnen de allochtone minderheid echter nog een minderheid bevindt, namelijk die van de allochtone holebi’s en transgenders. Er worden ook andere vormen van mijdingsgedrag vastgesteld. Zo tonen meer dan de helft van de respondenten geen affectie meer op straat.
134
De meerderheid van de respondenten gelooft dat holebi’s en transgender personen vaker slachtoffer worden dan hetero’s. Of dat ook effectief het geval is, kan met de huidige beschikbare gegevens niet bepaald worden. Mogelijk speelt berichtgeving over incidenten met homofobe grondslag een rol. Ook direct en indirect slachtofferschap kan dat beïnvloeden. Meer dan de helft van de respondenten, meer mannen dan vrouwen, werd minsten één keer slachtoffer van homofobe agressie. We mogen niet vergeten dat de resultaten in dit onderzoek gebaseerd zijn op de perceptie van de slachtoffers of de agressie al dan niet een homofobe grondslag heeft. Vrouwelijke respondenten categoriseren de geweldpleging misschien eerder onder vrouwenhaat. De meest voorkomende vorm van homofoob geweld in dit onderzoek is verbale agressie. Dat criminaliteit een stadsfenomeen is wordt ook in dit onderzoek bevestigd. In landelijk gebied liggen de percentages van respondenten die slachtoffer werden van agressie omwille van de seksuele geaardheid veel lager. Maar ook hier is de meest voorkomende vorm verbale agressie. De gevolgen van het slachtofferschap zijn uiteenlopend, gaande van het zich onveiliger voelen (dat gaat op voor bijna de helft van de slachtoffers), het minder open zijn over de seksuele oriëntatie, een verminderd zelfvertrouwen of angstgevoelens hebben tot het moeilijker kunnen aanvaarden van de seksuele oriëntatie. Direct gewogen slachtofferschap naar ernst blijkt een significante impact te hebben op de
drie
componenten
van
onveiligheidsgevoelens
zijnde
angst,
de
perceptie
van
gevaar
en
mijdingsgedrag. Die impact is telkens beduidend hoger bij de mannelijke respondenten. Dat betekent dat indien mannen slachtoffer werden en naarmate dat de feiten van geweldpleging omwille van de seksuele geaardheid ernstiger zijn, de impact op hun onveiligheidsgevoelens sterker is dan bij de vrouwelijke respondenten. Een deel van de verklaring is te vinden in stigmabewustzijn. Persoonlijk slachtofferschap heeft bij de mannen in dit onderzoek een significante invloed op stigmabewustzijn. Dat is niet het geval bij de vrouwen. Mannelijke respondenten zijn dus niet enkel in hoger percentage slachtoffer van homofoob geweld, bovendien voelen ze zich meer gestigmatiseerd indien ze slachtoffer worden en naarmate de feiten ernstiger zijn. Een verklaring hieroor kan gezocht worden in het feit dat lesbische, biseksuele of transgender vrouwen die slachtoffer worden van homofoob geweld zich eerder gestigmatiseerd voelen als vrouw dan als minderheid omwille van de seksuele oriëntatie. Homoseksuele mannen kunnen dus ervaren hoe het is om nagestaard te worden, net zoals vrouwen in het algemeen dat kunnen ervaren. Bovendien is er mogelijk meer tolerantie in de maatschappij naar LGBT-vrouwen toe dan naar LGBT-mannen. Deze laatste worden vanuit die veronderstelling eerder als een bedreiging gezien. Ook indirect gewogen slachtofferschap naar ernst beïnvloedt - zij het in mindere mate - de onveiligheidscomponenten bij de respondenten.
Meer dan de helft van de respondenten, vooral jongeren, maakt zich zorgen om slachtoffer te worden van verbale agressie omwille van de seksuele oriëntatie. Uit onderzoek naar algemene onveiligheidsgevoelens bij een doorsnee heteropopulatie bleken ouderen en vrouwen meer angst te hebben voor slachtofferschap omwille van hun hogere ervaren fysieke kwetsbaarheid. Dat wordt aangeduid met de term fearvictimization paradox. Bij een holebipopulatie blijkt die ervaren kwetsbaarheid meer op te gaan bij jongeren, maar het gaat dan mogelijk eerder om psychische kwetsbaarheid. Jongeren die zichzelf nog moeten ontplooien, zijn mogelijk minder weerbaar voor verbale agressie wanneer zij door anderen als ‘anders’ worden bestempeld. Vrouwelijke respondenten maken zich niet meer zorgen om slachtoffer te worden van homofobe agressie dan mannelijke. Zo is de angst om seksueel aangevallen te worden omwille van de seksuele geaardheid ook niet significant verschillend tussen mannen en vrouwen. Dat kan een indicatie zijn dat indien de shadow of sexual assault theorie doorgetrokken wordt naar een holebipubliek en onveiligheidsgevoelens omwille van de seksuele geaardheid die theorie niet enkel opgaat
135
voor de vrouwelijke respondenten maar ook voor de mannelijke. De resultaten uit dit onderzoek tonen bovendien aan dat de angstscore en het mijdingsgedrag van de mannen significant hoger liggen dan die van de vrouwen. In tegenstelling tot de fear-victimization paradox hebben de mannen in deze studie dus gemiddeld een hogere angstscore en vertonen ze meer mijdingsgedrag omwille van hun seksuele oriëntatie dan de vrouwen. Dat gaat echter enkel op voor mannen die in de stad wonen. Mogelijk is dat gerelateerd aan het hogere percentage slachtofferschap in de stad. Daarbij zijn meer mannelijke respondenten reeds slachtoffer geworden van homofoob geweld. Angstscores blijken ook hoger bij wie vaker de stad opzoekt. Hangjongeren, uitgaansgelegenheden en parken zijn typische kenmerken van steden die bij de respondenten onveiligheidsgevoelens
teweegbrengen, supra. Meer mannelijke
respondenten wonen in de stad en bezoeken de stad voor verschillende doeleinden. Het is hierbij relevant op te merken dat mijdingsgedrag en angst elkaar ook wederzijds beïnvloeden. Uit de literatuur blijkt dat, algemeen gesteld, mannen die hun fysieke weerbaarheid lager schatten ook hoger scoren op onveiligheidsgevoelens en vaker mijdingsgedrag vertonen. De resultaten in dit onderzoek wijzen ook in die richting. De eerder beschreven impact van stigmabewustzijn op direct gewogen slachtofferschap en al dan niet rechtstreeks op onveiligheidsgevoelens, vormt ook hier een belangrijke verklaring voor de verschillende resultaten tussen de geslachten. Nemen we daarbij geïnternaliseerde homonegativiteit onder de loep dan zien we dat die invloed uitoefent op onveiligheidsgevoelens en in grotere mate op de cognitieve (perceptie van gevaar) en de affectieve (angst) componenten. De mannelijke respondenten scoren beduidend hoger op geïnternaliseerde homonegativiteit dan de vrouwen. In de diepte-interviews wezen respondenten op het stereotiepe beeld van homoseksuele mannen in de maatschappij als mogelijke verklaring. Volgens een mannelijke respondent zijn er voldoende positieve rolmodellen voor vrouwen. Bij mannen zijn de rolmodellen vaak stereotiepe beelden van vrouwelijke homo’s. Dat zorgt er volgens de respondenten voor dat LGBT-mannen meer geïnternaliseerde homonegativiteit vertonen dan LGBTvrouwen. In een traditionele mannenmaatschappij willen homomannen zich niet associëren met die stereotiepe voorstelling. Bovendien blijkt uit dit onderzoek dat mannelijke respondenten die zichzelf percipiëren als vrouwelijk in gedrag en uiterlijk zichzelf angstiger voelen, meer mijdingsgedrag vertonen en meer gevaar percipiëren. Door die zelfperceptie zou het dus kunnen dat die mannen zich fysiek ook kwetsbaarder voelen. Bij vrouwen die zichzelf als mannelijk inschatten op vlak van gedrag en uiterlijk werd enkel een verband gevonden met mijdingsgedrag.
In deze studie blijkt er geen verband te zijn tussen angst voor de verschillende vormen van slachtofferschap en gepercipieerde bevolkingsdichtheid van de woonbuurt. De angst voor homofoob geweld is dus ook aanwezig bij LGBT-personen die in meer landelijk gebied wonen. Er werd eveneens geen verband gevonden tussen commerciële mediaconsumptie en onveiligheidsgevoelens omwille van de seksuele geaardheid. Homoseksualiteit komt vaak op een positieve manier aan bod in commerciële televisie. Dat verklaart mogelijk het uitblijven van een verband. Er werden eveneens geen significante verbanden gevonden tussen de leeftijd waarop men uit de kast komt en onveiligheidsgevoelens of slachtofferschap. Verder onderzoek zou zich moeten richten op het tijdstip waarop men beseft anders geaard te zijn. Een persoon kan zich pas gestigmatiseerd voelen als minderheid van zodra die persoon percipieert tot een minderheid te behoren. Zolang iemand niet beseft holebi of transgender te zijn, blijft stigmatisering uit, net als het zich onveilig voelen omwille van de seksuele geaardheid. Mogelijk is het tijdstip van besef van de seksuele oriëntatie dus van grotere impact dan de leeftijd waarop men uit de kast komt. Dat werd bevestigd door respondenten tijdens de diepte-interviews.
136
Dit onderzoek bevestigt dat onbehagen onveiligheidsgevoelens beïnvloedt. Er werd geen verschil gevonden in onbehagen tussen mannen en vrouwen. Omgekeerd ervaren mensen die zich onveiliger voelen meer onbehagen. Dat kan zich uiten in het zich meer zorgen maken op financieel vlak, het zich zorgen maken over zijn of haar gezondheid, over de evolutie van geweld ten aanzien van holebi’s en over de eigen toekomst.
Een woonbuurt die gekenmerkt wordt door vuil op straat wordt gepercipieerd als een woonbuurt met een gebrek aan orde. Respondenten die hun woonbuurt op die manier percipiëren ervaren angst, schatten de kans op slachtofferschap omwille van de seksuele oriëntatie hoger in en vertonen meer mijdingsgedrag. De grens tussen onveiligheidsgevoelens omwille van de seksuele oriëntatie en onveiligheidsgevoelens in het algemeen is dus vaag en mogelijk is er wederzijdse beïnvloeding tussen beide. In tegenstelling tot eerder onderzoek bij een overwegend heteropubliek zijn er geen significante verschillen gevonden in onveiligheidsgevoelens omwille van de seksuele geaardheid tussen holebi’s en transgender personen met veel en die met weinig contact met de buren. LGBT-personen die zich onveilig voelen omwille van hun seksuele geaardheid zoeken dus niet meer contact met de buren dan wie dat niet ervaart. Het zich onveilig voelen omwille van de seksuele oriëntatie gaat mogelijk verder dan het zich enkel onveilig voelen. Mogelijk hebben die respondenten het ook moeilijker met het aanvaarden van het anders geaard zijn. Het mijden van burencontact zou in dat opzicht mogelijk een logisch gevolg kunnen zijn.
Wanneer de verschillende variabelen samen in verband werden gebracht met onveiligheidsgevoelens omwille van de seksuele oriëntatie werd duidelijk dat de invloeden van stigmabewustzijn en onbehagen het grootst zijn voor mijdingsgedrag. Hoe meer iemand zichzelf gestigmatiseerd voelt als holebi of transgender en hulpeloos of onzeker is over de toekomst, hoe onveiliger die persoon zich voelt. Niet alle variatie in onveiligheidsgevoelens wordt verklaard door de onafhankelijke variabelen die in dit onderzoek onder de loep werden genomen. Er zijn duidelijk nog andere elementen die een rol spelen in de onveiligheidsbeleving omwille van de seksuele oriëntatie bij LGBT-personen. Zoals eerder aangehaald is er mogelijk wederzijdse beïnvloeding met algemene onveiligheidsgevoelens. Ook opvoeding kan een invloed hebben. Meisjes worden hierbij vaker meer beschermend opgevoed dan jongens, wat een verklaring zou kunnen zijn voor de lagere percentages in verklaarde variatie in onveiligheidsgevoelens bij de vrouwelijke respondenten. Ouders kunnen angst en onveiligheidsgevoelens doorgeven aan de kinderen. Ook persoonlijkheid kan hierin een rol spelen.
In de diepte-interviews werd duidelijk dat er in de eerste plaats dringend nood is aan sensibilisering en het promoten van diversiteit. Voor de scholen is dan ook een belangrijke taak weggelegd in de weg naar tolerantie om stigmatisering bij holebi en transgender jongeren tegen te gaan. Ook de media kunnen een belangrijke rol spelen door verdraagzaamheid te promoten. Door het voorstellen van representatieve rolmodellen in de media wordt mogelijk voorkomen dat homonegativiteit geïnternaliseerd wordt door LGBT-personen. Indien holebi’s of transgender personen dan toch slachtoffer worden van homofobe agressie is het belangrijk dat ze voldoende vertrouwen hebben in het gerecht en justitie om aangifte te doen. Dat kan enkel indien ze ervan overtuigd kunnen worden dat de politie hun aangifte als ernstig opneemt. Meer blauw op straat in de buurt van holebi-uitgaansaangelegenheden werd genoemd als beleidsaanbeveling. Straathoekwerkers kunnen volgens een respondent hun diensten bewijzen in de aanpak van de hangjongeren. Tenslotte werd er voor gepleit om LGBT-personen en allochtonen uit hun
137
isolement te halen. LGBT-personen isoleren zich namelijk vaak ook zelf waardoor ze volgens de respondenten een verkeerd beeld geven aan de maatschappij.
138
Algemene conclusie en discussie
Uit dit onderzoek blijkt duidelijk dat de LGBT-gemeenschap onveiligheidsgevoelens ervaart omwille van de seksuele oriëntatie. Veel holebi’s en transgender personen ervaren een zekere geremdheid in het beleven van hun seksualiteit in de openbaarheid. Hand in hand lopen of zoenen met de partner op straat wordt niet zo vanzelfsprekend ervaren als bij een heterokoppel. Nagestaard of verbaal lastig gevallen worden boezemt een groot deel van de respondenten dan ook angst in. De meerderheid van hen werd al slachtoffer van verbale homofobe agressie.
In deze studie werd gewerkt met de perceptie van de respondent of de woonomgeving eerder te categoriseren valt onder grootstad/stad, verstedelijkt of landelijk gebied. Er blijkt geen verband te zijn tussen angst voor de verschillende vormen van slachtofferschap en gepercipieerde bevolkingsdichtheid van de woonbuurt. De angst voor homofoob geweld kan dus overal ervaren worden ongeacht de woonbuurt. In de literatuur werd het verband gelegd tussen ervaren homonegativiteit op het platteland en angst voor homofoob geweld. Toch speelt de frequentie van het bezoek aan de grootstad of stad mogelijk net een rol in perceptie van onveiligheid. Er werd een licht verband gevonden tussen de scores in angst of perceptie van gevaar en het vaker opzoeken van de stad voor verschillende doeleinden. Het is dus opmerkelijk dat die respondenten die zich vaker naar een grootstad/stad begeven en dus een beter zicht hebben op de eigenheden van een stad, hoger scoren op angst. Een stad heeft bepaalde eigenschappen die in mindere mate voorkomen in minder verstedelijkt gebied. Holebibuurten en hangjongeren zijn twee voorbeelden. Holebibuurten in de steden worden door velen gepercipieerd als een veilige thuishaven. Men voelt er zich omringd door gelijken waardoor men het gevoel heeft dat ogen niet zozeer gericht zijn op de individuele persoon. Nochtans bleek uit een studie over homofoob geweld in Brussel dat de top 3 van de straten met het meest voorkomende incidenten in de holebibuurt liggen. Het gevoel er openlijk z’n seksuele oriëntatie te kunnen beleven primeert dus boven de onveiligheidsgevoelens. Anonimiteit krijgt in die buurten als het ware een duidelijke positieve connotatie: LGBT-personen vallen er niet op en kunnen er meer ‘zichzelf’ zijn.
Uit dit onderzoek blijkt dat de onveiligheidsgevoelens bij de LGBT-gemeenschap voor een groot deel voortkomen uit de perceptie van stigmatisering en stigmabewustzijn van holebi’s en transgender personen als minderheid. Hoe meer men zich bewust is van ‘anders’ te zijn en niet conform de heteronormatieve samenleving te leven, hoe onveiliger men zich voelt. Slachtofferschap van homofobe agressie versterkt het gevoel tot een minderheid te behoren. Het gevaar bestaat erin dat holebi’s en transgender personen de homonegatieve houding die ze percipiëren in de maatschappij gaan overnemen en zich eigen gaan maken. Die geïnternaliseerde homonegativiteit uit zich in negatieve houdingen ten aanzien van holebi’s en transgender personen die zich naar hun mening te deviant gedragen of kleden ten opzichte van traditionele genderrollen. Dat is sterker aanwezig bij de mannelijke respondenten in dit onderzoek dan bij de vrouwelijke. Mannelijke respondenten wijzen erop dat het homomannen ontbreekt aan niet-stereotiepe rolmodellen. De homoman wordt in de media heel vaak op dezelfde stereotiepe manier voorgesteld. Diversiteit is echter eigen aan de LGBT-gemeenschap. De media kan stigmatisering helpen aanpakken door die diversiteit ook in beeld te brengen en stereotiepe beeldvorming te helpen voorkomen. Vrouwen voelen zich in dit onderzoek minder gestigmatiseerd omwille van de seksuele geaardheid dan de mannelijke respondenten. Mogelijk speelt de stigmatisering die vrouwen kunnen ervaren als vrouw een
139
rol. Vrouwen, of ze nu lesbisch, biseksueel of hetero zijn, kennen meestal de ervaring om nagestaard of nagefloten te worden door mannen. Het is mogelijk dat de vrouwelijke respondenten in dit onderezoek slachtofferschap minder snel gaan linken aan homonegativiteit maar eerder aan discriminatie ten aanzien van vrouwen in het algmeen. Het stigmabewustzijn omwille van het vrouw zijn zou in die hypothese dan sterker doorwegen dan de stigmatisering omwille van de seksuele oriëntatie. Verder onderzoek zou dat kunnen verduidelijken. Bij homomannen speelt dat niet. Homomannen zijn bovendien zichtbaarder in de beleving van hun homoseksualiteit doordat zij vaker dan lesbische of biseksuele vrouwen uitgaan in holebibuurten. De mannelijke repondenten in dit onderzoek wonen vaker in de stad en gaan er vaker uit dan de vrouwelijke respondenten. De door hun ervaren fysieke kwetsbaarheid en de impact van slachtofferschap op stigmabewustzijn dat hoger ligt dan bij vrouwelijke LGBT-slachtoffers, verhoogt in dit onderzoek de door de mannen ervaren onveiligheidsgevoelens rond angst en mijding.
Indien stigmatisering van een seksuele minderheid leidt tot onveiligheidsgevoelens dan is de uitdaging om de variabelen te onthullen die een rol spelen in dat stigmatiseringsproces. Ouders kunnen niet enkel onveiligheidsgevoelens
doorgeven
aan
hun
kinderen
maar
ook
stereotiepe
denkbeelden
en
homonegativiteit. De reactie van de ouders op de coming out van zoon- of dochterlief kan bepalend zijn in de wel of niet zelfaanvaarding van de seksuele oriëntatie bij de LGBT-persoon. Ook de reactie van vrienden en collega’s op het uit de kast komen bepaalt mee de mate van stigmatisering. Het is daarbij belangrijk om een onderscheid te maken tussen het besef van het ‘anders’ geaard zijn en het tijdstip waarop men erover uit de kast komt. Er blijkt een trend ingezet dat jongeren nu sneller uit de kast komen dan vroeger. Mogelijk speelt de positieve evolutie een rol inzake verworven holebirechten, het in de media brengen van homoseksualiteit en de daling van traditionele homonegativiteit. Jongeren die uit de kast komen zijn echter psychisch erg kwetsbaar. Ze hebben zich nog niet voluit kunnen ontplooien en zijn nog erg beïnvloedbaar voor wat anderen over hen denken. In dit onderzoek zijn het vooral de jongeren (leeftijdsklasse 16-25 jaar) die zich zorgen maken om slachtoffer te worden van verbale agressie omwille van hun seksuele oriëntatie. Toch is er in de meeste gevallen ook nog een periode waarop men ‘in de kast’ zit. Stigmatisering begint hier al. Kinderen die homonegatieve opmerkingen horen thuis, op school of bij vrienden, kunnen in die fase al gestigmatiseerd worden. Dat kan hun coming out proces bemoeilijken als het voor hen niet veilig voelt om uit de kast te komen. Er is dus een belangrijke taak weggelegd voor ouders en scholen in de opvoeding van kinderen. Promoten van diversiteit en gelijke kansen voor iedereen moet gestart worden bij een zo jong mogelijk publiek dat zich nog volledig moet ontplooien. Niet enkel de holebibuurt zou voor de LGBT-gemeenschap als een veilige thuishaven ervaren moeten worden. Ook in de eigen woonbuurt en op straat moet men zich veilig kunnen voelen zonder er zich van bewust te zijn tot een minderheid te behoren. Toekomstig onderzoek zou het (1) tijdstip van besef van de ‘anders’ geaardheid, (2) de ervaren houding tegenover holebi’s en transgender personen bij de ouders en op school voor de coming out leeftijd en (3) de eerste reacties op de coming out in verband moeten brengen met stigmabewustzijn en de impact ervan op onveiligheidsgevoelens. Mogelijk speelt echter ook de persoonlijkheid van de LGBT-persoon een belangrijke rol in de mate van stigmabewustzijn en het zich onveilig voelen omwille van de seksuele oriëntatie. Maar ook in de vorming van de persoonlijkheid bij kinderen speelt de opvoeding een niet te miskennen rol. Het is dan ook belangrijk dat kinderen zich leren te wapenen tegen stigmatisering door te leren zichzelf te aanvaarden en zichzelf volledig te kunnen ontplooien zij het conform of non-conform de stereotiepe rolpatronen in de maatschappij. In dat opzicht heeft
de
LGBT-gemeenschap
zelf
ook
een
belangrijke
taak
te
vervullen:
ondanks
mogelijk
slachtofferschap, stigmabewustzijn, geïnternaliseerde homonegativiteit en ervaren onveiligheid moet zij
140
blijven vechten voor holebirechten en het anders geaard zijn zichtbaar maken. Dat kan paradoxaal klinken. Echter, hoe bekender het onbekende wordt bij de gewone man in de straat, hoe minder bedreigend holebi’s en transgender personen mogelijk ervaren worden, zodat diversiteit op straat beter getolereerd wordt.
Tolerantie naar minderheden toe kan mogelijk gelinkt worden aan de mate dat de
politiek en de media tolerantie of intolerantie promoten onder de burgers.
In dit onderzoek zijn het vooral hangjongeren die de ervaren onveiligheidsgevoelens bij LGBT-personen doen toenemen. Daarbij mijdt de doelgroep vaker allochtone dan autochtone jongeren. Uit de diepteinterviews bleek ook duidelijk dat de respondenten in de stad vooral last ervaren van allochtonen. Segregatie van minderheden zorgt ervoor dat intolerantie kan stijgen ten aanzien van andere minderheden. Wanneer allochtonen zichzelf gestigmatiseerd en gediscrimineerd voelen dan scoren zij duidelijk lager op tolerantie naar holebi’s, zo blijkt uit onderzoek. Het is dus belangrijk dat ook allochtonen uit hun isolement worden gehaald. Ook hier speelt de opvoeding in scholen en door ouders een belangrijke rol. Scholen dienen een boegbeeld te zijn van een diversiteiten- en gelijkekansenbeleid. Daarbij mogen we de minderheid van allochtone holebi’s en transgender personen binnen de allochtone gemeenschap niet vergeten. Onderzoek naar onveiligheidsgevoelens dat zich specifiek richt tot deze minderheid is dan ook aanbevolen.
Naar ernst gewogen direct en indirect slachtofferschap blijkt een significante impact te hebben op de drie componenten van onveiligheidsgevoelens, zijnde angst, de perceptie van gevaar en mijdingsgedrag. Indien holebi’s of transgender personen slachtoffer worden van homofobe agressie, is het belangrijk dat ze het gevoel hebben bij de justitiële instanties terecht te kunnen. De aangiftebereidheid bij LGBTslachtoffers is nog steeds laag in België. Respondenten gaven tijdens de diepte-interviews ook aan weinig vertrouwen te hebben in het Belgische gerecht en de politie. Indien holebi’s en transgender personen overtuigd kunnen worden van het belang om aangifte te doen van homofobe agressie, zal dat een impact hebben op de officiële statistieken van geweld met homofobe grondslag. Het ontbreken van betrouwbare statistieken kan ervoor zorgen dat concrete maatregelen uitblijven om het geweld ten aanzien van holebi’s en transgenders te doen dalen. Sinds 1997 organiseert de Federale Politie de “Veiligheidsmonitor”. In de sectie ‘achtergrondkenmeken’ wordt de respondent ondermeer gevraagd naar de nationaliteit. Het is echter aanbevolen dat men in dat onderzoek ook een onderscheid in seksuele oriëntatie maakt om de perceptie van onveiligheidsgevoelens bij de minderhedengroep ‘holebi’s en transgender personen’ naast het vertrouwen in de politie bij die doelgroep in kaart te brengen. Bovendien kan het zich specifiek richten tot
die
doelgroep
hen
het
signaal
van
erkenning
geven
dat
hun
problematiek
wat
hun
onveiligheidsgevoelens betreft, ernstig wordt genomen.
Onveiligheidsgevoelens omwille van de seksuele oriëntatie bij LGBT-respondenten hebben in dit onderzoek een duidelijke impact op hun gevoel van onbehagen. Zowel mijdingsgedrag, perceptie van gevaar en angst beïnvloeden de mate van onbehagen ervaren door de respondenten. Dat uit zich ondermeer in het zich zorgen maken op financieel vlak; het zich zorgen maken over de gezondheid of het minder rooskleurig inschatten van de toekomst. Samengevat bevestigen de resultaten in dit onderzoek dus de bevindingen in de literatuur die stellen dat angstige mensen meer kans hebben zich vervreemd, ongelukkig en ongezonder te voelen.
141
Het is aanbevolen dat toekomstig onderzoek een onderscheid maakt tussen homoseksuelen, lesbiennes, biseksuelen en transseksuelen. In dit onderzoek bleek het erg moeilijk om de biseksuele en transgender doelgroep te bereiken via de traditionele holebikanalen. In de diepte-interviews komt duidelijk naar voor dat die subgroepen in zekere mate een negatieve houding ervaren bij holebiverenigingen zelf. Homo’s en lesbiennes hebben hun eerder exlusieve homoseksuele geaardheid gemeenschappelijk en dat verenigt hen. Transgenderverenigingen ontwikkelen zich stilaan ook steeds meer. Transgender personen kunnen echter ook hetero zijn en ervaren dus een andere problematiek dan holebi’s. Bij transgenders staat genderdysforie en de reacties in de maatschappij hierop op de voorgrond. Aangezien de subgroepen binnen de LGBT-gemeenschap onveiligheidsgevoelens ervaren die gebaseerd zijn op sterk van elkaar verschillende grondslagen, is het aangewezen die subgroepen in de toekomst apart te onderzoeken.
142
Bibliografie
Monografieën BAARDA, D.B., DE GOEDE, M.P.M., Basisboek Methoden en Technieken. Handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwantitatief onderzoek, Groningen/Houten, Wolters-Noordhoff bv, 2006, 376p.
BRUINSMA, G.J.N., BERNASCO, W., De stad en Sociale Onveiligheid. Een State-of-the-Art van wetenschappelijke
kennis
in
Nederland,
Leiden,
Nederlands
Studiecentrum
Criminaliteit
en
Rechtshandhaving & Universiteit Leiden, Afdeling Criminologie, 2004, 41p.
BUIJS, L., HEKMA, G., DUYVENDAK., J.W., Als ze maar van me afblijven. Een onderzoek naar antihomoseksueel geweld in Amsterdam, Amsterdam, Universiteit van Amsterdam, 2008, 128p.
ÇAVARIA, Pink Power. Geschiedenis en toekomst van de holebibeweging, Gent, Holebifederatie vzw, 2009, 46p.
DEKLERCK, J., GIJSEMANS, M., Geweld tegen holebi-jongeren, Leuven, Eindverhandeling KUL, 2007-2008, 113p.
DEWAELE, A., MICHIELSE, M., Structurele en culturele belemmeringen en succesfactoren in het leven van holebi’s: een verkenning, Antwerpen, UIA, 2003, 88p.
DEWAELE, A., VAN HOUTTE, M., Zichtbaarheid- en discriminatiemanagement bij holebi-jongeren, Antwerpen, Steunpunt Gelijkekansenbeleid, 2010, 132p.
DEWAELE, A., VINCKE, J., COX, N., VAN DEN BERGHE, W., De maatschappelijke positie van holebi’s en hun sociale netwerken: over vriendschap en andere bloedbanden, Antwerpen, Steunpunt Gelijkekansenbeleid, 2006, 108p.
ELCHARDUS, M., DE GROOF, S., SMITS, W., Onveiligheidsgvoelens-een literatuurstudie, Brussel, VUB, 2003, 70p.
GIJS, L., GIANOTTEN, W., VANWESENBEECK, I., WEIJENBORG, P., Seksuologie, Houten, Bohn Stafleu van Loghum, 2009, 584p.
HOOGHE, M., QUINTELIER, E., CLAES, E., DEJAEGHERE, Y., HARRELL, A., De houding van jongeren ten aanzien van holebi-rechten. Een kwantitatieve en kwalitatieve analyse, 2007, Leuven, Centre For Citizenship and Democracy, 116p.
LEMMENS, P., HEYLEN, B., VANDEVEN, E., VRIELINK, J., Legal Study on Homophobia and Discrimination on Grounds of Sexual Orientation in Belgium, Leuven, 2008, 104p.
143
LOUCKX, F., SCHOONACKER, M., DUMON, E., Welebi: onderzoek naar het mentaal en sociaal welbevinden van lesbische en biseksuele meisjes, 2009, Brussel, Vrije Universiteit Brussel, 189p.
POELMAN, M., SMITS, D., Agressie tegen holebi’s in Brussel-stad. Synthese, Antwerpen, Maklu, 2007, 197p.
VANDEN BOER, L., PAUWELS, K., CALLENS, M., Onveiligheidsgevoelens, angst en slachtofferervaring bij ouderen, Brussel, CBGS, 2005, 51p.
VAN DEN BOGAERDE, E., VAN DEN STEEN, I., DE BIE, A., KLINCKHAMERS, P., VANDENDRIESSCHE, M., Veiligheidsmonitor 2008-2009. Handboek Veiligheidsmonitor, 2009, Brussel, Federale Politie - Directie van de Operationele Politionele Informatie - Dienst Beleidsgegevens, 20p.
VAN DER VEEN, Z., Veiligheid en ervaren cohesie onder homo-en biseksuele inwoners, Amersfoort, Sector Dienstverlening Informatie en Advies, Onderzoek en Statistiek, 2009, 21p.
VAN SAN, M., DE BOOM, J., Geweld tegen homoseksuelen, Rotterdam, Risbo Contractresearch, 2006, 86p.
VINCKE, J., DEWAELE, A., VAN DEN BERGHE, W., COX, N., Zzzip: “Een statistisch onderzoek met het oog op het verzamelen van basismateriaal over de doelgroep holebi’s”, Gent, Vakgroep sociologie in opdracht van Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap en Gelijke Kansen in Vlaanderen, 2004-2006, 85p.
VINCKE, J., STEVENS, P., Een beleidsgerichte algemene survey van Vlaamse homoseksuele mannen en vrouwen. Basisrapport, Gent, Universiteit Gent, 1999, 80p.
Tijdschriftartikelen ALDEN, H.L., PARKER, K.F., “Gender role ideology, homophobia and hate crime: linking attitudes to macro-level anti-gay and lesbian hate crimes”, Deviant Behavior 2005, Vol.26, 321-343.
BELL, D., BINNIE, J., “Authenticating Queer Space: Citizenship, Urbanism and Governance”, Urban Studies 2004, Vol 41, No.9, 1807-1820.
BELL, D., VALENTINE, G., “Queer country: rural lesbian and gay lives”, Journal of rural studies 1995, Vol.11:2, 113-122.
COMSTOCK, G.D., “Victims of anti-gay/lesbian violence”, Journal of interpersonal violence 1989, 4, 101106.
COPS, D., “Socializing into fear: The impact of socializing institutions on adolescents’ fear of crime”, Young: Nordic Journal of Youth Research 2010, 18:4, 385-402.
144
D’AUGELLI, A.R., GROSSMAN, A.H., “Disclosure of Sexual Orientation, Victimization, and Mental Health Among Lesbian, Gay, and Bisexual Older Adults”, Journal of Interpersonal Violence 2001, vol 16:10, 10081027.
D’AUGELLI, A.R., GROSSMAN, A.H., STARKS, M.T., “Childhood gender atypicality, victimization, and PTSD among lesbian, gay and bisexual youth”, Journal of Interpersonal Violence 2006, 21, 1462-1482.
D’AUGELLI, A.R., HART, M.M., “Gay Women, men, and families in rural settings: toward the development of helping communities”, American Journal of Community Psychology 1987, vol.15:1, 79-93.
DE GROOF, S., “And my mama said...The (relative) parental influence on fear of crime among adolescent girls and boys”, Youth & Society 2008, 39:3, 267-293.
DE GROOF, S., “Het (on)grijpbare onveiligheidsgevoel. Een exploratie van de structuur binnen het onveiligheidsconcept van mannen en vrouwen”, Tijdschrift voor Criminologie 2006, (48)1, 19-34.
FETCHENHAUER, D., BUUNK, B.P., “How to explain gender differences in fear of crime: Towards an evolutionary approach”, Sexualities, Evolution and Gender 2005, 7(2), 95-113.
FRANKLIN, C.A., FRANKLIN, T.W., “Predicting Fear of Crime. Considering differences across gender”, Feminist Criminology 2009, 4(1), 83-106.
FRANKLIN, K., “Antigay behaviors among young adults: prevalence, patterns, and motivators in a noncriminal population”, Journal of Interpersonal Violence 2000, 15, 339-361.
HEREK, G.M., “Hate Crimes and Stigma-Related Experiences Among Sexual Minority Adults in the United States. Prevalence Estimates From a National Probability Sample”, Journal of Interpersonal Violence 2009, vol 24:1, 54-74.
HOOGHE, M., “The Impact of Gendered Friendship Patterns on the Prevalence of Homophobia among Belgian Late Adolescents”, Archives Of Sexual Behaviour 2011, 40,1-8.
HOOGHE, M., DEJAEGHERE, Y., CLAES, E., QUINTELIER, E., ““Yes, But Suppose Everyone Turned Gay?” The structure of Attitudes Toward LGBT Rights among Islamic Youth in Belgium”, Journal of LGBT Youth 2010, 7(1), 49-71.
JEWELL, L.M., MORRISON, M.A., “ “But There’s a Million Jokes About Everybody...”: Prevalence of, and Reasons for, Directing Negative Behaviors Toward Gay Men on a Canadian University Campus”, Journal of Interpersonal Violence 2010, 25, 2094-2112.
KEUHNLE, K., SULLIVAN, A., “Patterns of Anti-gay violence. An analysis of incident characteristics and victim reporting”, Journal of Interpersonal Violence 2001, 16, 928-943.
145
KIRKEY, K., FORSYTH, A., “Men in the valley: gay male life on the suburban-rural fringe”, Journal of Rural Studies 2001, 17, 421-441.
KUYPER,
L.,
BAKKER,
F.,
“De
houding
ten
opzichte
van
homoseksualiteit.
Een
beschrijvende
literatuurstudie”, Sociaal en Cultureel Planbureau Den Haag 2006, 5-46.
MAY, D.C., RADER, N.E., GOODRUM, S., “A gendered assessment of the “Threat of Victimization”: Examining gender differences in fear of crime, perceived risk, avoidance, and defensive behaviors”, Criminal Justice Review 2010, 35(2), 159-182.
OSWALD, R.F., CULTON, L.S., “Under the rainbow: rural Gay Life and its relevance for family providers”, Family relations 2003, Vol.52:1, 72-81.
OTIS, D., “Perceptions of Victimization Risk and Fear of Crime Among Lesbians and Gay Men”, Journal of Interpersonal Violence 2007, 22, 198-217.
PILKINGTON, N.W., D’AUGELLI, A.R., “Victimization of Lesbians, Gay, and Bisexual Youth in Community Settings”, Journal of Community Psychology 1995, Volume 23, 34-56.
RUSHBROOK, D., “Cities, queer space and the cosmopolitan tourist”, GLQ: a journal of lesbian and gay studies 2006, 8:1-2, 183-206.
SANDFORT, T., “Homofobie: Welk probleem? Wiens probleem?”, Tijdschrift voor seksuologie 2005, 29:1, 11-18.
SCHMITT, N., “Uses and Abuses of Coefficient Alpha”, Psychological Assessment 1996, Vol.8 No.4, 350353.
SCOTT, H., “Stranger Danger: Explaining women’s fear of crime”, Western Criminology Review 2003, 4 (3), 203-214.
SIJTSMA, K., “Over misverstanden rond Cronbachs alfa en de wenselijkheid van alternatieven”, De Psycholoog 2009, 561-567.
SKEGGS, B., MORAN, L., TYRER, P., BINNIE, J., “Queer as Folk: Producing the Real of Urban Space”, Urban Studies 2004, Vol.41:9, 1839-1856.
STULHOFER, A., RIMAC, I., “Determinants of homonegativity in Europe”, Journal of Sex Research 2009, 46(1), 24-31.
TENEY, C., SUBRAMANIAN, S.V., “Attitudes Toward Homosexuals Among Youth in Multiethnic Brussels”, Cross-Cultural Research 2010, 44, 151-173.
146
TOMSON, S., MARKWELL, K., “Violence, Cultural display and the suspension of sexual prejudice”, Sexuality & Culture 2009, vol.13, 201-217.
TULLOCH, M., “The meaning of age differences in the fear of crime. Combining quantitative and qualitative approaches”, British Journal of Criminology 2000, 40, 451-467.
VAN WIJK, E., VAN DE MEERENDONK, B., BAKKER, F., VANWESENBEECK, I., “Moderne homonegativiteit: de constructie van een meetinstrument voor het meten van hedendaagse reacties op zichtbare homoseksualiteit in Nederland”, Tijdschrift voor seksuologie 2005, 29, 19-27.
Bijdragen in verzamelwerken ELCHARDUS, M. (Eds.). Vlaanderen gepeild! 2003, Brussel, Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 2003, 370p.
GERSTENFELD, P.B., GRANT, D.R. (Eds.). Crime of HATE. Selected Readings, London, Sage Publications, 2004,391p.
HEREK, G.M., BERRILL, K.T. (Eds.). Hate crimes. Confronting Violence Against Lesbians and Gay Men, London, Sage Publications, 1992, 310p.
CASSELMAN, J., GOETHALS, J., GOOSSENS, F., HUTSEBAUT, F. VERVAEKE, G., WALGRAVE, L. (Eds.). Veiligheid, een illusie? Theorie, onderzoek en praktijk, Brussel, Politeia N.V., 2001, 252p.
KEUZENKAMP, S., BOS, D., DUYVENDAK, J.W., HEKMA, G. (Eds). Gewoon doen. Acceptatie van homoseksualiteit in Nederland, Den Haag, Sociaal en Cultureel Planbureau, 2006, 258p.
MASON, G., TOMSEN, S. (Eds.). Homophobic violence, Australia, The Hawkins Press, 1997, 148p.
PICKERY, J. (Eds.). Vlaanderen gepeild! 2007, Brussel, Studiedienst van de Vlaamse Regering, 2007, 415p.
Digitale bronnen http://www.destandaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=4F2U7IRU&word=holebi, 24/08/2010
http://www.whitehouse.gov/blog/2010/10/21/president-obama-it-gets-better, 21/10/2010
http://www.rnw.nl/english/bulletin/utrecht-introduce-gay-alert-hotline,21/10/2010
http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=GC338BKTM&utm_source=facebook&utm_medium =social&utm_content=article&utm_campaign=seeding , 01/04/2011.
http://www.weljongniethetero.be/viewtelex.asp?id=5707, 02/04/2011
147
http://www.facebook.com/Weljongniethetero , 07/04/2011.
http://www.brunodelille.be/nl/agressie_tegen_holebi%E2%80%99s_en_transgenders_brussel_lanceert_e en_grote_bewustmakingscampagne, 29/04/2011.
148
Bijlagen
BIJLAGE 1: Tabel met overzicht van de deelnemende respondenten aan de diepteinterviews Fictieve naam: Ellen
Wat is je geslacht:
Tijdstip afname
Stad afname
Plaats afname
19/03/2011
Brussel
Sint-Gorikshallen
Sarah Tom
Vrouw Transseksueel huidig geslacht man Man
1/04/2011 2/04/2011
Elsene Brussel
VUB Sint-Gorikshallen
Ann
Vrouw
27/03/2011
Leuven
woning respondente
Fictieve naam:
Ellen Sarah
Tom Ann
Fictieve naam:
Wat is je hoogst behaalde diploma:
Wat is je huidige tewerkstellingsstatus:
Universiteit/Postuniversiteit Hoger onderwijs Kort type
Ik heb werk (eventueel tijdelijk onderbroken) Ik heb werk (eventueel tijdelijk onderbroken)
Hoger onderwijs Kort type Universiteit/Postuniversiteit
Ik combineer werken en studeren Ik heb werk (eventueel tijdelijk onderbroken)
Welke omschrijving past Hoe zou je jezelf op basis het best bij je huidige van je seksuele geaardheid levenssituatie: als persoon benoemen:
Wat is je geboortejaar:
1976 1964
1987 1972 Hoe oud was je toen je voor het eerst je seksuele geaardheid aan iemand bekend maakte:
Wat is je huidige relationele status: Ik heb een vaste relatie met een vrouw Ik heb geen vaste relatie Ik heb een vaste relatie met een man Ik heb geen vaste relatie
Hoe kun je je woonplaats het best omschrijven:
Slachtoffer homofobe agressie:
Ellen Sarah
Ik woon samen met mijn partner Ik woon alleen
Ik voel me exclusief homo/lesbisch Ik voel me me meer biseksueel Ik voel
16 tot 19 jaar 40 of ouder
Grootstad of stad Grootstad of stad
nee ja
Tom Ann
Ik woon bij mijn ouders Ik woon alleen
homo/lesbisch dan hetero/biseskueel Ik voel me biseksueel
16 tot 19 jaar 30 tot 34 jaar
Grootstad of stad Grootstad of stad
ja nee
149
BIJLAGE 2: Transcriptie diepte-interview met Ellen, een lesbische vrouw
Holebi en transgender personen voelen zich onveiliger dan hetero’s. Die stelling werd door 71.5% van de respondenten in de survey bevestigd. Ellen denkt dat de media en hoe holebi’s onderling daarop inspelen daar een bijdrage in leveren: In Brussel deze Week komt veel berichtgeving over homo’s die in elkaar worden geslagen, ook dat er minder aangifte wordt gedaan aan de politie omdat die er niet voor open staan. Holebi’s onder elkaar spreken er ook over en steken elkaar eigenlijk ook een beetje aan waardoor ze zich onveiliger gaan voelen. De berichtgeving heeft eigenlijk een impact op, niet zozeer dat je je onveiliger voelt maar wel dat je gaat nadenken over de zichtbaarheid van je holebi-zijn. In hoeverre wil je dat mensen dat kunnen zien dat je lesbisch bent.
Ellen loopt nooit hand in hand met haar partner. Ze heeft vooral schrik voor de reacties van rondhangende jongeren.
Ze roepen dan “hé lesbienne” of “psst psst”. Ik vind dat vooral onaangenaam. Ik heb dan vooral schrik om gevolgd te worden of gepest te worden, niet zozeer schrik dat ze iets gaan doen want in de stad zijn er veel mensen rondom u dus je bent niet alleen.
De respondente geeft aan slachtoffer te zijn geweest van homofoob geweld.
Toen ik in Sint-Gillis woonde zijn we eens gevolgd geweest en durfden we niet naar huis. Er is veel etnische verscheidenheid daar en het is minder een uitgaansbuurt en daardoor voel je je eigenlijk in je eigen woonbuurt onveiliger omdat je niet weg kan. Je woont er dus je komt die mensen opnieuw tegen, ze weten waar je woont. In Soho in London werd ik door een voorbijganger in het gezicht gespuwd. Ik was daar gewoon met een heterocollega aan het wandelen. Ik wil daarom niet gelijk de link leggen met mijn homoseksualiteit. Het is een voorbeeld om te tonen dat het mijn grote schrik is om gepest of vernederd te worden maar niet zozeer om aangerand te worden.
Hoe mensen reageren op slachtofferschap is voor iedereen anders. Ellen pikt het niet dat ze zo behandeld wordt.
Ik voel me er heel onmachtig door. Het is toch niet normaal dat mensen zich daarmee bezig houden. Het maakt me vooral kwaad. Ik voel me dan beschaamd over mijn lesbisch-zijn, dat ik niet ben zoals de rest. Ik heb dan het gevoel dat ik me bijna moet gaan verontschuldigen dat ik niet ben zoals de anderen.
Over het profiel van de daders van verbale homofobe agressie wil Ellen het volgende kwijt:
Het zijn bijna altijd allochtonen. (I: Waarom denk je dat allochtonen dat doen?)
150
Ze denken dat alle blanke vrouwen sletten zijn waarover ze kunnen zeggen wat ze willen. Ze mogen niet aan hun eigen vrouwen zitten en of kwaad erover spreken dus doen ze dat maar over een ander. Het is dus eerder een algemeen probleem gericht naar vrouwen toe. Maar ik denk dat allochtonen ook beter een onderscheid kunnen maken tussen wie lesbisch is en wie niet aan de hand van uiterlijk en gedrag. Ze zien dat het plaatje niet klopt. (I: Waarom?) Er is geen man bij maar ook hoe je je kleedt en hoe je tegenover elkaar doet. Ze zien dat je een koppel bent en niet gewoon vriendinnen.
Meer dan 74% van de respondenten gaf aan zich soms tot altijd onveilig te voelen in de buurt van rondhangende jongeren. Meer dan de helft van de respondenten mijdt allochtone hangjongeren. Dat is ook het geval bij Ellen.
Die jongeren hangen zomaar wat rond. Die bekijken mensen, reageren er op. Dat maakt mij racistisch. (I: Ga je je daardoor anders kleden of gedragen?) Ik ga me daarom niet aanpassen in kledij of mijn taalgebruik aanpassen. Maar affectie ga ik niet meer tonen in het openbaar. Ook in een park heb ik schrik omdat er veel rondhangende jongeren lopen die drugs verkopen. Ik heb daar zelf nog geen last van gehad maar ik denk dat homomannen daar wel meer last van hebben.
Ellen zou niet hetero willen zijn als het kon maar ze stoort zich wel aan mensen die je anders benaderen of behandelen omwille van je geaardheid.
Je wordt plots ‘de lesbienne’ en je wordt in een hokje geduwd. Dus ik vermijd om bijvoorbeeld ook op het werk uit te komen voor mijn geaardheid omdat je dan gereduceerd wordt tot ‘een lesbisch iemand’ en niet meer dan dat. (I: Waarom doen mensen dit?) Ze willen plezant doen of voelen zich bedreigd. (I: Hoeveel hetero’s doen dit denk je?) Ik denk dat heel veel hetero’s dit doen, daarom niet altijd kwaad bedoeld maar ze denken er gewoon niet over na dat er misschien in de groep ook een lesbische persoon is.
10.7% van de respondenten gaf aan zich niet veilig te voelen om hand in hand te lopen in een holebibuurt. Ellen is het daar niet mee eens.
In een holebibuurt word je niet bekeken. Je bent daar ook niet de enige. Maar buiten die buurt ga ik het niet snel doen. Bepaalde buurten vermijd ik ook. Maar dat heeft meer te maken met een algemeen onveiligheidsgevoel. (I: Meer ouderen dan jongeren voelen zich onveilig in de holebibuurt wanneer ze hand in hand lopen met iemand van hetzelfde geslacht. Hoe komt dit denk je?) Misschien voelen ouderen zich in het algemeen onveiliger.
Meer respondenten voelen zich onveilig bij het hand in hand lopen met iemand van hetzelfde geslacht op straat in de stad dan in meer landelijk gebied. Dat is ook zo bij Ellen.
151
Op het platteland laat ik wel de hand los als er iemand uit de andere richting komt omdat ik niet wil nagestaard worden. Ik vind dat onaangenaam, het is niet dat ik me onveilig voel. In de stad laat ik wel de hand los omdat ik me onveilig voel.
44% van de respondenten voelt zich soms tot altijd onveilig in het openbaar vervoer. Voor Ellen gaat dat enkel op voor de metro.
In de metro zijn er veel hangjongeren. Ik heb schrik dat ze kunnen zien dat ik lesbisch ben. Ik krijg vaak commentaar vooral als we met twee zijn. Ze kunnen aan de interactie zien dat je niet gewoon vriendinnen bent. Op een bus of een tram heb ik dat niet. Ik heb ook wel wat schrik van taxichauffeurs. Als ze je thuis afzetten met twee zien ze dat je samenwoont.
Uit het kwantitatief onderzoek blijkt dat LGBT-mannen hoger scoren op angstgevoelens en mijdingsgedrag dan LGBT-vrouwen. Ze worden vaker slachtoffer van homofoob geweld en de impact van het slachtofferschap weegt sterker door. Bovendien zijn ze meer stigmabewust en het slachtofferschap heeft een grotere impact op het stigmabewustzijn dan bij de vrouwelijke respondenten.
Aan Ellen werd
gevraagd wat zij als mogelijke verklaring hiervoor ziet:
Vrouwen voelen zich het zwakkere geslacht en aanvaarden dat in feite door de jaren heen dat ze minder sterk zijn en zich niet kunnen verdedigen. Ze aanvaarden dus in feite een soort van slachtofferschap. Mannen willen sterk zijn en plots beseffen ze dat ze een pak rammel kunnen krijgen, dat ze niet sterk genoeg zijn en misschien dat een man het daar moeilijker mee heeft. Een vrouw die gaat al eerder uit van de zwakkere positie. Ook is het in het algemeen meer aanvaard als vrouwen slachtoffer worden. Vrouwen worden ook vaak nagefloten, nagestaard. Voor een vrouw is dat een bevestiging van ‘ik word als vrouw behandeld’, ‘ik ben maar een vrouw’. Maar als homo’s dit meemaken, nagefloten of nagestaard worden, dan voelen ze zich eigenlijk als vrouw behandeld en dat is voor hun een bevestiging van ‘je bent geen man’. Waarschijnlijk is die stigmatisering sterker voor een homoman dan voor een lesbienne. (I: Welke maatregelen kunnen er genomen worden om het stigmabewustzijn, onveiligheidsgevoelens en slachtofferschap te doen dalen?) Op school moet er meer gedaan worden rond homoseksualiteit. Kinderen moeten van jongs af aan, van in de kleuterklas daar mee geconfronteerd worden. De hangjongeren moeten op school zitten en niet op straat en moeten op een zelfde manier opgevoed worden. Dus bijvoorbeeld als je ziet dat er in joodse scholen of moslimscholen geen seksuologieles wordt gegeven of er niet over homoseksualiteit wordt gesproken, dat kan dus eigenlijk niet. Er moet getoond worden dat je op veel verschillende manieren een mens kan zijn en dat dat perfect kan samengaan met godsdienst. Het ene hoeft het andere niet uit te sluiten. (I: Wat kan de politie betekenen?) De politie heeft vooral een laatstelijnsrol. Ze moet omgaan met die mensen die niet goed opgevoed zijn. Maar als ze al ouder zijn en ze doen dingen die verkeerd zijn dan is het eigenlijk al te laat. En de politie moet ook de verhalen van holebi’s au sérieux nemen. Holebi’s moeten geloofd worden als ze aangifte doen. (I: Zou je zelf aangifte doen van slachtofferschap?) Ja ik zou zeker aangifte doen maar ik heb weinig vertrouwen in het gerecht en de politie in België in het algemeen. Maar ik zou het wel doen als was het maar om in de statistieken te komen. Het is belangrijk
152
dat holebi’s bewust worden gemaakt om aangifte te doen. En dat de politie bewust wordt gemaakt dat discriminatie op basis van seksuele geaardheid kan voorkomen en dat het nuttig is om dat aspect ook mee op te nemen in de aangifte.
In de literatuur werden een aantal voordelen aangehaald van een leven als holebi in de stad, in het bijzonder de anonimiteit en de aanwezigheid van de holebibuurt die een veilige thuishaven bieden voor holebi’s. Ellen bevestigt dat.
Ik zou graag op het platteland wonen omdat je dan de mensen kent. Maar de anonimiteit in de stad is heel goed vooral bij het uitgaan. Ook is uitgaan in de stad goed omdat er in de holebibuurten mensen zijn zoals ik. Dat heb je niet op het platteland.
Geïnternaliseerde homonegativiteit blijkt vooral op te gaan bij LGBT-mannen. Zij hebben het moeilijker met mannen die zich vrouwelijk of vrouwen die zich mannelijk gedragen of kleden dan LGBT-vrouwen. Ellen ziet hiervoor volgende verklaring:
Lange tijd was de enige bekende homo ‘de janet’. Daar wordt nu nog steeds mee gelachen, een karikaturaal beeld dus in feite van de homoseksueel. Bij vrouwen is dit minder het geval. Dat beeld wordt dan veralgemeend ‘alle homo’s zijn janetten’. Ik denk dat homo’s daar niet mee willen geassocieerd worden en trots willen zijn op hun mannelijkheid en dat ze daardoor onverdraagzamer zijn naar homoseksuelen zelf. Vrouwen in het algemeen zijn ook verdraagzamer dan mannen.
Ellen schat de kans op slachtofferschap het grootst in wat verbaal geweld betreft en intimidatie of bedreiging.
Ik schat de kans vooral hoog in om achtervolgd te worden door hangjongeren in de metro of plaatsen in de stad waar er veel allochtonen zijn zoals de Nieuwstraat in Brussel. Ik heb geen schrik voor fysieke agressie, ik denk niet dat dat gaat gebeuren.
Commerciële
mediavoorkeur
zou
volgens
de
literatuur
een
impact
hebben
op
algemene
onveiligheidsgevoelens bij een overwegend heteropubliek. Bij holebi’s draagt dat echter niet bij tot een stijging van de onveiligheidsgevoelens omwille van de seksuele geaardheid.
De beeldvorming op tv over homoseksualiteit is goed, in elke serie bijna is er een homoseksueel of lesbisch personage. Net zoals je geen racisme meer op tv kan tonen kan je ook geen haat tegenover homoseksuelen tonen. De beeldvorming is dus positief en daardoor is er waarschijnlijk geen impact op onveiligheidsgevoelens.
Ellen hoopt dat geweld naar holebi’s in de toekomst afneemt.
Dit hangt af van de economische situatie en armoede. Als er meer armoede is en de economische situatie slechter dan zou geweld kunnen toenemen. Ik hoop dat allochtonen meer begrip leren hebben voor anderen, meer geïntegreerd geraken en dus minder holebi’s gaan lastig vallen.
153
BIJLAGE 3: Transcriptie diepte-interview met Sarah, een transseksueel huidig geslacht man Al op haar zevenjarige leeftijd wist Koen dat hij een meisje wou zijn. Koen is nu 47 en gaat gedeeltelijk door het leven als Sarah. Haar ex-vrouw is op de hoogte, haar kinderen en collega’s niet.
Ik had liever homo geweest. Dit is toch iets speciaals. Ik heb er ook lang tegen gevochten om dat weg te duwen. Ik heb er spijt van dat het zo lang geduurd heeft voordat ik het zelf aanvaard heb. Het aanvaarden duurt ook een tijd. Maar sedert dan leef ik zoveel beter, anders en zoveel evenwichtiger en zoveel gelukkiger.
Sarah merkt op dat holebi’s verbonden worden door hun geaardheid, dat is niet het geval bij transgender personen. Die laatsten worden niet altijd aanvaard en vallen vaak uit de boot.
In sommige zaken zien ze me niet graag komen, maar er zijn ook zaken waar ze me wel graag zien komen. Neem nu bijvoorbeeld holebifuiven. Als je daar naartoe gaat dan zie je de jongens onder mekaar staan en de meisjes onder mekaar, en dan daar staan wij, met een stuk of vier of vijf maar, apart. Vroeger ging ik ook naar holebicafé’s maar ik voel me meer welkom in heterocafé’s. Maar het feit dat we uit de boot vallen ligt ook een beetje aan ons eigen. Ik vind dat er velen van ons zijn die vulgair zijn, dat vind ik spijtig. Er zijn erbij die mensen lastig vallen, bij mensen gaan staan. Dat doet ge niet vind ik. Zet u en laat je accepteren. Ik begrijp dat niet iedereen je kan accepteren.
Uit de literatuur blijkt dat agressie naar transseksuelen toe vaker eindigt met de dood tot gevolg dan in het geval van homofobe agressie. Sarah nuanceert die stelling:
Op 18 november worden transgenders herdacht die vermoord werden omwille van hun sekse. Om de twee, drie dagen wordt er ergens in de wereld een transgender vermoord. Je moet wel goed kijken waar zich dat meestal afspeelt. Dat is meestal San Salvador, Nicaragua. En dat zijn dan ook meestal prostituees, dus die gaan het ook beetje opzoeken. Maar het blijft natuurlijk schrijnend.
Sarah was er ook bij op 18 november toen de herdenking plaats vond in Brussel. Na de receptie zouden ze met een kaars naar de beurs gaan om daar een speech en herdenking te houden.
Er waren een 50-tal transgenders aanwezig in de zaal. Na de receptie op het stadhuis gingen we in stoet met brandende fakkel richting Beurs. We komen bij de Beurs. Je kent de Beurs, het zit daar vol met halfgedrogeerden op de trappen. Ik begin rond te kijken en van die 50 mensen zijn we nog met 12. (I: Waarom haakten de anderen af denk je?) Ik weet het niet, misschien schrik, of gewoon voor receptie gekomen en daarachter was het voor hen gedaan. Het toont ook hoe slecht dat we georganiseerd zijn. We stonden daar dus precies in ons blootje. Enkel een paar jonge jongens, een paar meisjes en we staan daar met een fakkel. Ik kijk rondom mij en het staat er vol met vreemd volk. En die beginnen te roepen ‘salope’ en andere beledigingen. Eén van de jongens wil een toespraak houden om de transgenders te herdenken die vermoord zijn in 2010. Ik begin bang te krijgen, en nog geen klein beetje. Omdat we niet konden beginnen hebben we de politie gebeld.
154
Beetje later komt een politiecombi, komen er 10 flikken uit en al het gespuis is weg. Na de toespraak zijn we nog iets gaan drinken. Nadien moest ik nog tot bij mijn auto geraken. Ik heb gevraagd aan iemand om mee te gaan. (I: Had je schrik om achtervolgd te worden of iets anders?) Ja en aangesproken en uitgelachen.
Maar Sarah is zich vooral heel erg onveilig gaan voelen na het incident vorig jaar in de grootstad waar ze woont. Al meer dan 15 jaar gaat ze wekelijks uit in de stad. Ze kent er genoeg plaatsen waar ze haar graag zien komen en ze vaak naartoe gaat.
Vorig jaar 1 maart, een zondag, wou ik naar huis gaan rond een uur of 1 ’s nachts. Ik kom buiten uit het café en het begint heel hard te regenen. Het was midden in het stad, normaal is het altijd vol met mensen. Maar door de regen was er niemand, ik was helemaal alleen. Als je zo laat uitgaat, is het normaal dat je andere mensen op straat kruist, mannen, vrouwen, groepjes. Ik heb daar geen schrik van, ik ga niet gaan provoceren. Ik probeer dan een lange mantel te dragen, te zorgen dat je beetje deftig gekleed bent. Dat loopt meestal goed. Sommige maken wel eens opmerkingen maar sommige geven ook complimentjes. Dus ik kom buiten en ik ga naar mijn auto en zie in de verte iemand afkomen met een paraplu. Ik steek over. Die persoon steekt ook over. Hij komt bij mij en begint aan mijn handtas te trekken. Ik trek terug en zeg: ‘Als je geld wil hebben zal ik je geld geven’. Die handtas is van mij, daar zit alles in. Ondertussen bleef hij maar trekken. Die mens had waarschijnlijk niet door in het begin dat ik transgender was. (I: Hoe oud schat je hem?) Begin 30, perfect Franstalig. Het trekken blijft aanhouden. Ik heb nooit eerder geslagen of gevochten maar hem heb ik wel een flinke trap gegeven. Hij schrok hem dood. Hij laat me los en staat te kreunen van de pijn. Ik zag een café en loop daar naartoe. Hij loopt achter mij en trekt aan mijn haar. Hij had mijn haar in zijn handen en hij verschoot. En ik dacht verdomme mijn mooie pruik. Dus ik trek die terug uit zijn handen en zeg: ‘Verdomme da’s van mij, ge moet daar afblijven’. Fier zoals ik ben zet ik die terug op en kijk in de etalage. Ik wilde terug die café binnen. Op dat moment haalt hij uit zijn zak een ijzeren staaf en begint me te slaan op mijn hoofd, en blijft maar slaan. Ik kon niet weglopen, het werd zwart voor mijn ogen. Al gauw viel ik. Ge kunt niet roepen op dat moment, je wil wel maar dat gaat niet. Ik wou mijn hand voor mijn hoofd houden. Maar hij bleef maar slaan op mijn schouder, op mijn hoofd, overal. Ik ben gevallen op mijn buik met mijn tas onder mij. Op een gegeven moment stond een koppel naast mij. Ik denk dat ik een tijdje buiten bewustzijn geweest ben. Ik lag midden op straat in de regen in een plas bloed. Die mensen hebben mij ondersteund naar het café.
Over de politie en het personeel in het ziekenhuis heeft Sarah alleen maar lof. Ze werd heel goed opgevangen.
Ze toonden heel veel begrip en zijn mij altijd vriendelijk blijven aanspreken met ‘madam’.
Slachtofferhulp schakelde een psychiater in. Op het politiebureau kon Sarah foto’s inkijken in de hoop de dader te herkennen. In een boek van 300 foto’s haalt ze de dader eruit.
155
De politie zei: ‘Het is een buitenlander, een Marokkaan zonder vaste verblijfplaats dus het zal niet gemakkelijk zijn om hem te pakken’. Vorige maand heb ik een brief gekregen dat het geklasseerd is zonder gevolgen. Dat vind ik jammer. Dat maakt me nijdig. Het is gepasseerd voor mij, maar wat ik erg vind is dat hij misschien opnieuw op een meisje gaat slaan voor haar handtas. En dat vind ik spijtig. (I: Hoe sta je nu tegenover Marokkanen, sta je er anders tegenover?) Ik denk van niet. Allochtonen worden in het nieuws ook vaak in een slecht daglicht gesteld. Ik probeerde vroeger mijn kinderen te behoeden om racistisch te zijn. Na het voorval ben ik geen racist geworden maar ik praat er niet meer over met mijn kinderen dat ze geen racist mogen zijn. Voor het voorval had ik geen schrik, ik ben overal geweest. Nu heb ik bang. Ik ga niet meer naar de stad, tenzij ik de auto dichtbij kan parkeren of soms neem ik een taxi. Maar dat is ook omslachtig en beetje duur. In Brussel heb ik ook vooral schrik sinds 18 november. Ik vond Brussel leuk vroeger. Ik denk dat het probleem bij de allochtonen zit. Als ik uitga in meer trendy zaken, daar komen geen Marokkanen, daar heb ik geen last. Daar zitten meestal hetero’s en in het begin vinden ze me misschien een beetje raar. Maar ze leren mij dan kennen en ze vinden mij zo tof en mooi en sympathiek. En we praten en we lachen samen. Ik denk niet dat het probleem in onze cultuur zit, ik denk dat het in de cultuur van de allochtonen zit. Je hoort het ook meer en meer. (I: Waar hoor je het?) Er zijn verschillende reportages op televisie geweest, je leest het ook. In Zizo bijvoorbeeld verschijnen artikels over incidenten met allochtonen. 15, 10 jaar geleden was iedereen er klaar voor om ons te aanvaarden, homo’s en lesbiennes op straat. Nu niet meer. Het is in Nederland niet beter, het gaat er ook fel op achteruit in Amsterdam. Ik ken nog een meisje zoals ik dat geslagen en geschopt is geworden op straat in Brussel. Die gasten lopen op straat en beginnen lastig te doen of ze beginnen te lachen of je uit te schelden, of te duwen. (I:Waarom denk je dat ze dat doen?) Omdat wij voor hen een belachelijk iets zijn waarschijnlijk. Als het slecht weer is en je loopt op straat in de massa, onder een paraplu, een beetje ingeduffeld...dan moet je goed kijken om het te zien hoor. Maar zij zien dat. Ze spreken je aan met ‘Bonjour monsieur, c’est vulgaire, tu es salope’. Ik voel me dan zodanig zwak daartegenover dat ik zou beginnen schreien. Ik wil me er niet tegen verweren, wil hen ook niet antwoorden. Ik vind het zo jammer. Ik doe hen toch niets verkeerd. ‘Ik loop in mijn land’ zou ik hen zo graag willen zeggen maar dat durf ik niet. Het rare is dat ik via internet vooral van allochtonen, en dat zijn dan vaders met kinderen, ingenieurs,.. rare voorstellen krijg.
Het slachtofferschap laat zijn sporen na bij Sarah. Na het incident op 18 november in Brussel durft Sarah niet alleen terug naar haar auto. Ze spreekt een man aan om haar te vergezellen.
We lopen naast elkaar. Tot we de eerste allochtonen tegenkomen, die weer beginnen te roepen en beginnen te lachen. Die man die me vergezelt begint ook schrik te krijgen. Hij begint al sneller te stappen. Hij heeft ook schrik, gewoon maar door naast mij te lopen. Ik vermijd nu vooral de stad. Ik ga met niet anders kleden of gedragen, ben je gek. Het is heel raar om te zeggen, maar als ik ergens spijt van heb...nadat ik in elkaar werd geslagen en nu nog, en het is niet mooi, durf ik soms te denken ‘verdomme, hij had mij beter dood geslagen’. Een heel mooie lange toekomst is mij waarschijnlijk toch niet gegeven vanwege mijn transgender zijn. Daar kan ik mee leven. Dan was er misschien wel achter dader gezocht en was ik misschien de eerste transgender die doodgeslagen wordt in België. Dat spookt door mijn hoofd wel. De statistieken tonen nu slachtoffers in Italië, Spanje, Turkije,..maar dichter komen ze niet.
156
Sarah roept op tot verdraagzaamheid. De media kan daar een rol in spelen volgens haar:
Maak de media een beetje verdraagzamer. Ik ben Vlaming en ben daar fier op. Walen vragen aan mij of Vlamingen wel verdraagzaam zijn. Daar begint het al mee. De media speelt fel in op de Vlamingen tegen de Franstaligen. Dat is dagelijkse kost. Wallonië is zachter voor mensen zoals wij dan Vlaanderen. (I: Hoe komt dat denk je?) Omdat we in Vlaanderen met teveel zijn. We leven met zoveel op zo’n klein stukje. We leven zo dicht op elkaar, staan elke dag in de file ’s morgen en ’s avonds. Als je je deur opentrekt zie je waarschijnlijk je buur. Ge moogt dit niet meer, ge moogt dat niet meer. In Wallonië is er minder stress. (I: Kan de school iets betekenen?) Op school wordt er te weinig diversiteit gepromoot. Transgender is niet eigen aan onze cultuur.
Voor Sarah is er een duidelijk verschil tussen transgender zijn en holebi zijn.
Mijn seksuele geaardheid speelt niet echt een grote rol in mijn leven. Het gaat bij de meeste trangenders, en zeker ook bij mij, om een probleem omtrent dysforie, identiteit, gender. Homo's en lesbiennes hebben hun voorkeur voor hetzelfde geslacht gemeen, wij dus niet en worstelen dus daar niet echt mee denk ik. Wat mij betreft kan ik zowel vallen voor de charmes van een vrouw als van een man. Ik ben gelukkig ook al ben ik alleen en vind het plezant als iemand mij leuk en of aardig vindt. Ik laat me graag verleiden en beslis dan wel voor mezelf of ik er verder mee door ga, en die persoon kan zowel een vrouw als een man zijn. Als ik dan toch zou mogen kiezen voel ik me meer aangetrokken door vrouwen. Voor mezelf speelt mijn geaardheid dus geen rol in mijn onveiligheidsgevoel en als ik al eens negatieve opmerkingen daardoor krijg zijn het meest scheldwoorden als ‘jeanette, pd’ of dergelijke die me nauwelijks raken omdat ik me niet zo voel. Door dergelijke opmerkingen weg te lachen krijg ik soms wel bang dat men zich nog kwader zou kunnen maken.
157
BIJLAGE 4: Transcriptie diepte-interview met Tom, een homoseksuele man Tom is begin de 20 en woont in de omgeving van Brussel. Hij besefte dat hij homo is toen hij 18 was. Toen hij net uit de kast was, liep hij ongestoord hand in hand over straat met een vriendje en had hij er geen moeite mee affectie te tonen in het openbaar. Alles veranderde toen hij achtervolgd werd na een bezoek aan een holebi-uitgaansgelegenheid in hartje Brussel:
Ik werd gevolgd door een bende jongeren, vijftal, tussen de 16 en de 20 jaar oud, allochtonen, het zijn meestal allochtonen. Die bendes hangen daar in de buurt rond en herkennen je op je uiterlijk of kledij. Ik kleed me anders als ik uitga, dan zie je het meer aan mij dat ik homo ben. Ik was alleen. Ze begonnen te schelden ‘vuil janet’, volgden me en gingen rond me staan. Ze begonnen aan me te trekken en te sleuren. Ik heb me weten te beheersen en ben kunnen weglopen. Er is er me 1 gevolgd. Ik heb geroepen ‘Als je mij blijft volgen bel ik de flikken’, daarop is hij weggegaan. (I:Waarom doen ze dat denk je?) Ze doen vanalles om de burgerhouding opzij te schuiven, te provoceren. Zij beslissen wat kan en niet kan. Op die zoveel vierkante meter dicteren zij onze wetten en homoseksualiteit kan voor hen niet. Ze zitten overal die bendes, het is onmogelijk ze niet tegen te komen.
Niet enkel in de buurt van hangjongeren voelt Tom zich onveilig, ook taxichauffeurs uit Oostbloklanden zorgen soms voor problemen:
Na het uitgaan neem ik meestal een taxi terug naar huis. Taxichauffeurs uit Oostbloklanden stoppen vaak niet als je voor een holebi-uitgaansgelegenheid staat. Of ze stoppen wel maar dan geven ze reacties als je bijvoorbeeld met een vriend bent. Ze kijken je aan in achteruitkijkspiegel en kijken snel weer weg of beginnen te schelden. Ik heb geen problemen met allochtone taxichauffeurs, enkel met die uit het Oostblok. Ik ga er meestal niet op in als ze moeilijk doen, ik negeer ze. Ik kan me wel echt onveilig voelen in een taxi. Dan kijk ik of ze wel naar m’n huis rijden. Soms nemen ze een andere weg en dan schrik je want je kent de weg niet. Dan vraag ik me soms af wat er zou kunnen gebeuren. Tot nu is er nooit iets gebeurd.
Slachtofferschap heeft zijn sporen nagelaten bij Tom:
Door slechte ervaringen ben ik mezelf gaan censureren, vooral ’s nachts, overdag is er meer sociale controle die ervoor zorgt dat agressie minder uit de hand loopt. Voorheen voelde ik me nooit onveilig. Sinds het voorval in Brussel ga ik nooit nog alleen uit. Als er geen vrienden meegaan ga ik niet uit. Ik maakte dit mee in het begin van mijn uitgaansperiode toen ik pas 19 was. Dit heeft een grote impact op die leeftijd. Ik heb van nature al gemakkelijk schrik. Sindsdien toon ik geen affectie meer op straat, ik loop wel nog hand in hand. Ik heb vooral schrik om fysiek aangevallen te worden. Ik ken veel mensen die slagen hebben gekregen. Ik heb geen last van roepen of nagekeken worden, dat negeer ik. Ik zie dus een duidelijk verband tussen mijn seksuele geaardheid en mijn onveligheidsgevoelens want ik voel me vooral onveilig als ik mijn homo zijn op de voorgrond plaats, tijdens het uitgaan bijvoorbeeld. Overdag heb ik dit beduidend minder.
De holebibuurt in de stad zorgt ook bij Tom voor een veiliger gevoel:
158
In de holebibuurt ben je niet alleen, je hebt het gevoel dat er anderen zijn open van geest die je kunnen komen helpen als er iets is. Daar durf ik meer affectie te tonen, je kan hoogstens een glimlach terugkrijgen. In Leuven voel ik me ook veiliger als homo dan in Brussel omdat daar meer studenten zijn. Het uitgaan maakt er deel uit van het straatleven. Je komt niet van een uitgaansbuurt in een rustige buurt. Het probleem in Brussel is dat het een grote stad is met veel lege buurten.
Uit de kwantitatieve analyse blijkt een verband tussen stigmatisering en onveiligheidsgevoelens omwille van de seksuele geaardheid. De leeftijd van de coming out bleek geen significante invloed te hebben op onveiligheidsgevoelens bij holebi’s.
Tom denkt dat de leeftijd van het ontdekken van de seksuele
geaardheid van belang is voor de mate van stigmatisering:
Vooral als je het op jongere leeftijd ontdekt, word je veel meer gestigmatiseerd. Het is minder als je daar later op uit komt. We zitten binnen een stereotype van maatschappij en jongeren willen zich meer conformeren met stereotypes. Als je ouder bent, ben je kritischer tegenover de maatschappij en stereotypes. In de puberteit vind je het belangrijk wat anderen van je denken. Kinderen zijn heel hard voor elkaar. Het is ook belangrijk dat de eerste reacties bij je coming out positief zijn.
In tegenstelling tot Ellen voelt Tom zich absoluut niet onveilig in het openbaar vervoer:
Ik voel me altijd veilig als ik het openbaar vervoer neem, ook als er bendes zijn. Dan ga ik ervan uit dat ze daar niet zitten voor mij, maar dat ze ergens naartoe moeten. Bendes die rondhangen op andere plaatsen kunnen echter wel slechte plannen hebben. Er zijn ook veel camera’s in het openbaar vervoer. Ik denk dat me dat onbewust ook veiliger doet voelen.
Tom woont in de rand van Brussel en voelt zich er vrij veilig:
Waar ik woon is er een sterke wijkwerking. Iedereen kent er ook iedereen, ik ken mijn buren. Hier durf ik wel hand in hand lopen en kussen op straat. Het centrum van Brussel is veel onbekender, anoniemer.
LGBT-mannen scoren hoger op stigmatisering dan LGBT-vrouwen. Tom zoekt hiervoor een verklaring in de maatschappij:
Voor vrouwen zijn er voldoende rolmodellen: denk maar aan Madonna die Britney Spears kuste. Dit wordt meer aanvaard dan mochten mannen dit doen. 2 Mannen samen wordt bij de doorsnee Vlaming of toch bij de minder kritische mensen, als verkeerd aanzien. 2 Vrouwen die kussen vindt men nog schattig. Mijn lesbische vriendinnen voelen zich dan ook minder gegeneerd om in het openbaar te kussen dan mijn homovrienden. Ik denk dat die rolmodellen een belangrijk signaal zijn naar jongeren. Ze creëren een precedent waardoor het aanvaardbaarder wordt. Echte rolmodellen vind je niet in soaps of feuilletons. In de media willen ze goede kijkcijfers halen door er homo’s en lesbiennes in voor te laten komen. Maar dat zijn geen echte rolmodellen. Waarom is een homoman in een feuilleton altijd een kapper en nooit een metser of vrachtwagenchauffeur? Mensen pikken dat op en versterken zo de stigmatisering. Ik vind het moeilijk om met die rolmodellen geassocieerd te worden. De meeste homo’s voldoen niet aan het cliché van verwijfde man. De VRT doet aan diversiteitbeleid maar het is spijtig dat ze altijd terugvallen op clichés. Dit versterkt het beeld dat mensen hebben van een bepaalde groep in de maatschappij.
159
(I: Wat kan er nog veranderen aan het beleid om holebi’s zich veiliger te doen voelen?) Je moet holebi’s het gevoel geven dat stappen naar de politie met een klacht tot iets dient. Vrienden van me die aangerand werden stapten niet naar de politie want die klachten worden toch vertikaal geklasseerd zeggen ze. Cijfers zijn dus vertekend want vaak gebeurt er geen aangifte. Ik vraag me af of ze echt zouden luisteren en niet zeggen dat je het zelf hebt uitgelokt. Politie is sowieso vaak macho. Ik denk dat straathoekwerkers kunnen helpen. Meestal kennen ze de hangjongeren. Op strategische plaatsen rond holebi-uitgaansgelegenheden en op uitgaansavonden zou meer blauw op straat wel een veiliger gevoel geven. Er moet ook voldoende sensibilisering komen in de scholen bijvoorbeeld. Homofobie of alleszins homoschuwheid is nog sterk aanwezig onder jongeren. Veel negatief gedrag komt voort uit onwetendheid. Als je dit kan wegwerken wordt de aanvaarding groter.
160
BIJLAGE 5: Transcriptie diepte-interview met Ann, een biseksuele vrouw Ann geeft heel duidelijk aan zich nooit onveilig te voelen omwille van haar biseksualiteit. Ze heeft er geen problemen mee om hand in hand met een vrouw over straat te lopen, in de stad of op het platteland, in een park of in de buurt van rondhangende jongeren. Ann heeft op haar 31e haar coming out gedaan toen ze voor het eerst besefte dat ze ook op vrouwen valt. Af en toe krijgt ze opmerkingen, vooral van jongeren, en zijn er mensen die haar nastaren.
Jongens vinden het aantrekkelijk als ze twee vrouwen hand in hand zien. Een groepje autochtone jongeren riep ns dat ze graag mee wilden doen. Ik heb teruggeroepen ‘dikke pech, ze is van mij’ (lacht). Ik was trots dat ik dat gezegd had. Mannen voelen zich aangesproken door 2 vrouwen, ze vinden dat spannend. Ook is het vaak iets vreemd voor jongeren, ze weten niet hoe daarmee om te gaan. (I: Vind je het niet vervelend als mensen je nastaren?) Af en toe kijken mensen raar maar dat is hun probleem, niet het mijne. Ik probeer er zo normaal mogelijk over te doen. Ik ben trots op wie ik ben. Als ik het zou verstoppen zou ik een verkeerd beeld geven van mezelf. (I: Waarom denk je dat andere holebi’s wel schrik hebben en jij niet?) Ik ben niet zo’n schrikkerig mens. Ik ben laat uit de kast gekomen, heb een normale jeugd gehad, ik ben fysiek sterk, dat helpt ook wel. Ik ben een koele, panikeer niet snel in rare situaties, ik zoek naar een oplossing. Ik ben ook vaak alleen in het buitenland en moet dan ook mijn plan trekken.
In het kwantitatieve gedeelte werd geen verband gevonden tussen de leeftijd waarop men zich out en onveiligheidsgevoelens. Ann denkt dat daar wel een verband tussen is.
Velen die jong uit de kast komen of mensen van vorige generatie, toen het niet vanzelfsprekend was om je te outen, zijn ergens gehinderd in hun ontplooiing.
Bij de mannelijke respondenten werd in de analyse van de survey resultaten een verband gevonden tussen zichtbaarheid van de homoseksualiteit (er vrouwelijk uitzien of zich vrouwelijk gedragen) en onveiligheidsgevoelens. Maar ook stigmabewustzijn bleek een belangrijke factor te zijn. Ann vat het voor zichzelf als volgt samen:
Ik denk dat slachtofferschap ook te maken heeft met je eigen houding en uiterlijk. Ik zelf zie er vrouwelijk uit maar ben ook geen poppetje. Ik heb ook een sterke pas, heel overtuigend. Vreemden hebben het gemakkelijker om anderen lastig te vallen dan mij, ik zie er vrij zeker uit en dat nodigt niet uit tot slachtofferschap. Als je je onveilig voelt dan ga je je ook zo gedragen en dan zien mensen dat. Wie zich in een slachtofferrol gedraagt, wordt volgens mij ook vaker slachtoffer. Schrik hebben kan je zien.
Ann hecht ook veel belang aan de opvoeding. Door het soort opvoeding kan je je meer of minder onveilig voelen in het algemeen dus ook op vlak van de seksuele geaardheid.
Ik heb altijd een veilige thuishaven gehad. Ik mag altijd terug naar mijn moeder thuis komen. We zijn met veel warmte opgevoed, we werden losgelaten, konden ontdekken. Ik heb me volledig kunnen ontplooien en als ik faalde kon ik terug naar huis.
161
(I:Hoe reageerden je ouders en vrienden/collega’s op je coming out?) Mijn vader vond het ok, mijn moeder heeft 6 maanden nauwelijks met me gesproken. Maar ik snapte dat, en ik voelde me daarom niet slecht als biseksueel. Verder ben ik altijd heel selectief geweest tegen wie ik er open over ben. Maar ik heb tot nu nog nooit negatieve reacties gehad.
Uit het kwantitatief onderzoek blijkt dat LGBT-mannen scoren hoger op angstgevoelens en mijdingsgedrag dan LGBT-vrouwen. Ze worden vaker slachtoffer van homofoob geweld en de impact van het slachtofferschap weegt sterker door. Bovendien zijn ze meer stigmabewust en het slachtofferschap heeft een grotere impact op het stigmabewustzijn dan bij de vrouwelijke respondenten.
Aan Ann werd
gevraagd wat zij als mogelijke verklaring hiervoor ziet:
Heteromannen vinden lesbiennes aantrekkelijk, homomannen vinden ze echter bedreigend of ze vinden ze wussies, ze passen niet in een mannenmaatschappij. Vrouwen die lichamelijk zijn met elkaar worden ook meer getolereerd. Ik denk dat heteromannen een potentiële schrik hebben van homomannen. Homomannen zijn vaak vrouwelijker ingesteld en voor hen is vrouwelijkheid iets goeds. Dus als ze aangevallen worden omdat ze er verwijfd uitzien dan worden ze geraakt in hun diepste identiteit. (I: Waarom gaat dit minder op bij lesbiennes?) Bij lesbiennes is hun identiteit eerder stoerheid, dus als ze nageroepen worden is dit misschien net een bevestiging van hun stoerheid. Als vrouw ben je ook sowieso gestigmatiseerd. (I: Hebben holebi’s volgens jou reden om zich onveilig te voelen?) Ja als je rare dingen hebt meegemaakt.
Stigmabewustzijn heeft een duidelijke impact op onveiligheidsgevoelens omwille van de seksuele geaardheid bij holebi’s en transgender personen, zo blijkt uit de kwantitatieve resultaten. Aan Ann werd de vraag gesteld of ze vindt dat holebi’s een verkeerd beeld hebben van hetero’s:
Ik denk dat lesbiennes zich bewust gaan isoleren van hetero’s. Op zich mag dat wel maar je mag geen schrik hebben van mannen. Ik ben voorstander van open feestjes en activiteiten, meer integratie in de maatschappij van holebi’s. Wie zich gestigmatiseerd voelt en zich gaat afsluiten zorgt ervoor dat niemand weet waar je voor staat en dan kan je bedreiging vormen en komen er reacties. Dat is een vicieuze cirkel.
Meer dan 74% van de respondenten gaf aan zich soms tot altijd onveilig te voelen in de buurt van rondhangende jongeren. Meer dan de helft van de respondenten mijdt allochtone hangjongeren. Ann probeert te verklaren waarom volgens haar allochtone jongeren holebi’s lastig vallen:
Indien allochtonen reageren dan komt dit ofwel voort uit hun eigen isolement of omdat hun godsdienst het niet toelaat. Minderheden proberen anderen te vinden die in hun ogen nog minder waard zijn om zo hun eigenheid op te krikken. De minderhedengroep holebi’s wordt gepromoot, er is een positieve evolutie merkbaar van tolerantie. Allochtonen worden evenwel ook gediscrimineerd en zij zien die positieve evolutie niet dus dat zorgt voor frustratie. Dus positieve integratie is de oplossing. Haal iedereen uit zijn of haar isolement en zorg dat ze elkaar beter leren kennen. (I: Hoe zou je dit concreet zien?) Via de scholen en de opvoeding. Je moet bij de jeugd beginnen en het genoeg herhalen. Mensen mogen zich ook niet verstoppen, ze moeten zich blijven tonen, blijven vechten.
162
(I: Kan de media hierin een rol spelen?) Er zouden tv debatten kunnen gevoerd worden die de allochtonen in contact brengt met de holebigemeenschap.
Je
zou
ze
met
elkaar
moeten
confronteren.
Ook
moet
de
media
beide
gemeenschappen op een positieve, neutrale manier in beeld brengen. (I: Waarom denk je dat sommige holebi’s negatief staan tegenover allochtonen?) Vooral omdat ze er schrik van hebben, omdat hun religie hen uitsluit.
In het kwantitatief gedeelte was het niet mogelijk om uitspraken te doen over de biseksuele respondenten omwille van het geringe aantal. In het interview met Ann werd daarom gepeild naar hoe zij het verschil in impact ziet van de seksuele geaardheid op onveiligheidsgevoelens bij biseksuelen dan wel lesbiennes.
Als biseksueel heb je meer inlevingskaders, meer gedragspatronen ontwikkeld, dus je kan kiezen hoe je je in welke situatie gedraagt. Door beide ervaringen pas je je gemakkelijker aan. Je kan je gemakkelijker inleven in andere denkpatronen. Voor ik besefte dat ik biseksueel ben had ik lesbische vriendinnen. Hierdoor werd ik begripvoller, minder radicaal. Voor mij zijn er geen ‘anderen’ zoals hetero’s dat kunnen zijn voor lesbiennes. Maar als biseksueel word je ook binnen de lesbische gemeenschap minder getolereerd. Misschien vanuit jaloezie? Ze zien je als onrein. Je bent geen echte lesbienne. Vaak is dat ook een reden om geen relatie te beginnen met een biseksuele vrouw want die laat je binnenkort staan voor een man. Vandaar dat biseksuelen minder vaak aangesloten zijn bij holebiverenigingen en misschien ook daardoor moeilijker te bereiken waren met de survey.
Geïnternaliseerde homonegativiteit blijkt vooral op te gaan bij LGBT-mannen. Zij hebben het moeilijker met mannen die zich vrouwelijk of vrouwen die zich mannelijk gedragen of kleden dan LGBT-vrouwen. Ann ziet hiervoor volgende verklaring:
Als homo’s zich meer storen aan verwijfde mannen dan lesbiennes dan hebben de verwijfde mannen het dus het moeilijkst van al. Bij vrouwen ligt de tolerantiegrens sowieso ook hoger omdat vrouwen zich zelf ook meer moeten verweren. Homo’s die minder verwijfd zijn willen ofwel macho zijn ofwel er normaal uitzien en dus distantiëren ze zich ervan. Lesbiennes herkennen de vrouwelijkheid bij verwijfde homo’s en dat vinden ze schattig. Homo’s kunnen zich daar niet mee identificeren en dat wordt ook gestimuleerd in de traditionele mannenmaatschappij waarin we leven.
Tenslotte werd Ann gevraagd om nog even een samenvatting te schetsen waarom zij denkt dat zij zich niet onveilig voelt als biseksuele vrouw.
Mijn opvoeding heeft daar zeker mee te maken. Ook het feit dat ik pas laat uit de kast kwam of het besefte dat ik biseksueel ben. Op die leeftijd had ik al een maatschappelijke status verworven. Mijn hele puberteit en tijdens mijn studie wist ik niet beter dan dat ik hetero was, normaal, zoals de anderen. Op mijn 31e had ik al zoveel bereikt en was ik dus meer beschermd door mijn status. Ook heb ik op een normale manier mijn weerbaarheid kunnen vormen.
163
BIJLAGE 6: Aanvullende tabellen kwantitatief onderzoeksgedeelte
50Tabel 3.4.3. Indeling antwoorden per geslacht op de stelling ‘Holebi’s en transgender personen voelen zich ’s nachts onveiliger dan hetero’s’
164
51Tabel 3.4.4. Indeling antwoorden per geslacht op de stelling ‘Holebi’s en transgender personen voelen zich overdag onveiliger dan hetero’s’
165
52Tabel 3.4.6. Indeling antwoorden per leeftijdsgroep op de stelling ‘De seksuele geaardheid zorgt er bij holebi’s en transgender personen voor dat ze zich onveiliger voelen dan hetero’s’
166
53Tabel 3.4.11. Indeling antwoorden per geslacht op de stelling ‘Ik maak me zorgen om bedreigd of geïntimideerd te worden omwille van mijn seksuele geaardheid (mondelinge of schriftelijke dreigementen, achtervolgen, bespuwen)’
167
54Tabel 3.4.12. Indeling antwoorden per geslacht op de stelling ‘Ik maak me zorgen om fysiek aangevallen te worden omwille van mijn seksuele geaardheid (duwen, trekken, slaan, schoppen, mishandelen, eventueel met wapen)’
168
55Tabel 3.4.13. Indeling antwoorden per geslacht op de stelling ‘Ik maak me zorgen om seksueel aangevallen te worden omwille van mijn seksuele geaardheid (handtastelijkheden, aanranding, verkrachting)’
169
56Tabel 3.4.27. Verband tussen direct gewogen slachtofferschap in de grootstad/stad en in landelijk gebied en mijding
170
171
57Tabel 3.4.48. Multivariate regressie op angst bij de mannen
172
58Tabel 3.4.49. Multivariate regressie op angst bij de vrouwen
173
174
59Tabel 3.4.50. Multivariate regressie op mijding bij de mannen
175
60Tabel 3.4.51. Multivariate regressie op mijding bij de vrouwen
176
61Tabel 3.4.52. Multivariate regressie op mijding bij leeftijdsgroep 16 tot en met 25 jaar
177
62Tabel 3.4.53. Multivariate regressie op mijding bij leeftijdsgroep 26 tot en met 35 jaar
178
63Tabel 3.4.54. Multivariate regressie op angst bij leeftijdsgroep 26 tot en met 35 jaar
179
BIJLAGE 7: Vragenlijst kwantitatief onderzoeksgedeelte: Nederlandse en Franse versie en enkele voorbeelden van bekendmaking web survey
180