Doelen taalbeschouwing die verworven moeten zijn in het vierde leerjaar
Hieronder vindt u de leerplandoelen taalbeschouwing die we met onze evaluatie in kaart willen brengen. Ze staan in dezelfde volgorde als in het leerplan. Ook hier dient u de resultaten naast uw klaseigen evaluaties en observaties te leggen, want het blijft een momentopname! zwart groen
= doel te verwerven in L4 = doel te verwerven in L3, maar ook mogelijk in L4 ( géén uitdieping )
Onder de tabel ( bladzijde 4 ) vindt u nog een overzicht van de leerplandoelen die niet in deze toets opgenomen zijn en de motivatie waarom. Nummer van de oefening
Leerplandoel
Omschrijving
nadenken over taalgebruik 1
3.10
2
3.20
Nadenken over wat de bedoeling kan zijn, ook als die bedoeling niet duidelijk is gemaakt en daarbij de term ‘bedoeling’ gebruiken. Nadenken over het gebruik van standaardtaal, regionale en sociale taalvariëteiten en in hun omgeving voorkomende talen en daarbij de termen ‘dialect’, ‘vreemde taal’, ‘Nederlands’, ‘Frans’, ‘Engels’, ‘Duits’, (en andere in hun omgeving voorkomende talen) en ‘moedertaal’ gebruiken. nadenken over klanken
niet
6.4
niet
6.6
Nadenken over klanken en klankcombinaties die voorkomen in de standaardtaal, in dialecten en in andere talen. De term ‘uitspraak’ gebruiken. nadenken over woorden
niet 3a
9.3 10.1
De term ‘samenstelling’ gebruiken. Woorden herkennen die een zelfstandigheid aanduiden zoals een persoon, een ding, een dier, of een plant en daarbij de term ‘zelfstandig naamwoord’ gebruiken.
3b
10.2
Woorden herkennen die een ‘unieke’ zelfstandigheid aanduiden zoals een bepaalde persoon, een bepaald ding, een bepaald dier of een bepaalde plant en daarbij de term ‘eigennaam’ gebruiken.
1
Nummer van de oefening 4
Leerplandoel
Omschrijving
11.2
Een lidwoord herkennen in een zin en daarbij de term ‘lidwoord’ gebruiken.
5 a en b
12.1
Woorden herkennen die een kenmerk van iemand of iets aanduiden en daarbij de term ‘bijvoeglijk naamwoord’ gebruiken.
5c
12.2
Nadenken over de plaats van een bijvoeglijk naamwoord in een woordgroep.
niet
13.1
Inzien dat werkwoorden meestal een handeling, actie, toestand of gebeurtenis uitdrukken.
niet
13.2
Inzien dat een werkwoord meerdere vormen kan hebben en dat er een bepaalde regelmaat is in de vorming van werkwoorden.
niet
13.3
Een werkwoord herkennen in een zin en daarbij de term ‘werkwoord’ gebruiken.
6a
13.4
De stam en de uitgang herkennen in werkwoordsvormen en daarbij de termen ‘stam’ en ‘uitgang’ gebruiken.
6b
13.5
De werkwoordsvorm herkennen die niet vervoegd is naar persoon of getal en waaronder een werkwoord in het woordenboek wordt gevonden en daarbij de term ‘infinitief’ gebruiken.
7a
13.6
Nadenken over de vorm van het werkwoord die bepaald wordt door de overeenkomst in persoon en getal met het onderwerp, die herkennen en daarbij de termen ‘persoonsvorm’, ‘enkelvoud’ en ‘meervoud’ gebruiken.
7b
13.8
Nadenken over de tijd van een werkwoord en aangeven of een werkwoord in de tegenwoordige of de verleden tijd staat en daarbij de termen ‘tijd’, ‘tegenwoordige tijd’ en ‘verleden tijd’ gebruiken. nadenken over zinnen
8
14.5
8
14.6
Nadenken over het zinsdeel dat een antwoord geeft op de vragen: Over wie of waarover wordt er in de zin iets gezegd? Wie doet er iets? Wie is of wordt er iets? Het onderwerp in een zin aanduiden en daarbij de term ‘onderwerp’ gebruiken.
2
Nummer van de oefening 7 en 8
Leerplandoel 14.7
Omschrijving In functie van de werkwoordspelling onderwerp en persoonsvorm snel en accuraat aanduiden door het stellen van de ja-neevraag en/of op basis van de congruentie tussen onderwerp en persoonsvorm en daarbij de termen ‘onderwerp’ en ‘persoonsvorm’ gebruiken.
nadenken over teksten en tekststructuur 9
15.2
de termen fictie en non-fictie gebruiken
niet
17.1
Nadenken over de structuur van teksten en daar-bij de termen ‘inleiding’, ‘midden’ en ‘slot’ gebruiken.
10
17.2
Nadenken over woorden (signaalwoorden, verwijswoorden) die structureel belangrijk zijn in de tekst, om zo de tekst beter te begrijpen.
niet
17.4
Nadenken over een kopje in een tekst en daarbij de term ‘kopje’ gebruiken.
niet
17.5
Nadenken over een hoofdstuk in een tekst en daarbij de term ‘hoofdstuk’ gebruiken.
nadenken over betekenissen niet
19.3
Nadenken over woorden en woordgroepen die belangrijk zijn voor de betekenis van de tekst.
Nummer van de oefening 11
Leerplandoel
Omschrijving
20.1
Nadenken over woorden met meerdere betekenissen
12a
20.2
Nadenken over woorden die verwijzen naar hetzelfde object, kenmerk of dezelfde handeling.
12b
20.4
Nadenken over woorden die verwijzen naar een tegengesteld object, kenmerk of tegengestelde handeling.
nadenken over spellingvormen niet
24.1
Nadenken over het gebruik van de alfabetische ordening.
13
24.4
Alfabetisch rangschikken op de tweede letter en verder.
3
De doelen van het hoofdstuk “Strategieën” en “Interculturele gerichtheid” ( ook terug te vinden bij TB2 bijv. = lln. tonen bij het nadenken over taalgebruik interesse in en respect voor de persoon van de ander en voor de eigen en andermans cultuur ) werden niet opgenomen voor deze evaluatie, omdat die beter vanuit gerichte observaties ( procesmatig) kunnen geëvalueerd worden. Hieronder vind je de leerplandoelen voor het vierde leerjaar die voor dezelfde reden niet worden weerhouden, ook omdat ze moeilijk los te koppelen zijn van de taalvaardigheid van het kind en dus vanuit een bredere evaluatie moeten beoordeeld worden, dan alleen maar met een toets: 1. De leerlingen zijn bereid om op hun niveau na te denken over het taalgebruik en de belangrijkste factoren van de hele communicatieve situatie. 2. De leerlingen tonen bij het nadenken over taalgebruik interesse in en respect voor de persoon van de ander, en voor de eigen en andermans cultuur. 3.4 Nadenken over wat de boodschap is, ook als die niet letterlijk verwoord is. 3.12 Nadenken over de situatie, de omstandigheden waarin iemand iets zegt, schrijft, leest of luistert, ook als ze zelf de zender of de ontvanger zijn 3.14 Nadenken over de afspraken die horen bij taalgebruik in bepaalde situaties (taalgedragsconventies). 3.15 Nadenken over de verschillende vormen van communicatie en de communicatiemiddelen die de zender gebruikt. 3.16 Nadenken over verschillen en overeenkomsten tussen mondelinge en schriftelijke communicatie. 15.3
Nadenken over tekstsoorten en teksttypes
19.2
Nadenken over welke woorden in een concrete situatie passend, doeltreffend zijn.
De doelen in de tabel bovenaan waar bij ‘nummer van de oefening’ NIET staat, werden niet opgenomen in deze evaluatie, ook al zijn ze “toetsbaar”. Bijv. doel 17.5 : Een hoofdstuk herkennen in een tekst gebeurt – hopelijk – veel doorheen het jaar en is zinloos in een toets. Of 17.4: een “kopje” herkennen en deze term gebruiken lijkt ons zinvoller tijdens ICT-oefenmomenten.
4
Verbetersleutel
1. Uiteraard zijn dit open vragen. Post-its worden gebruikt als geheugensteun. Houd dus rekening met de relevantie van het antwoord, maar wees niet te eng in het beoordelen. Bijv. ‘ZWEMGERIEF’ kan het kind zelf opgehangen hebben, om de volgende ochtend dit zeker niet te vergeten. Maar evengoed kan mama – die bijv. vroeger vertrekt – dit opgehangen hebben, om haar kind eraan te herinneren. Ook bij de tweede post-it gaat het om de relevantie: bijv. ‘zodat ik niet vergeet, dat ik vroeger moet vertrekken’ of ‘zodat ik niet vergeet, dat de balletles vandaag vroeger / later gedaan is’ of… 2. dialect 3. a. school
b. niet waar
4. lidwoorden 5. a. bijvoeglijke naamwoorden b. verschillende mogelijkheden, maar ze moeten wel passen bij de verhaallijn. c. ‘mooie’ kan net voor ‘kleuren’. 6. a. liep (ik), doe (ik), fiets (ik) en behaalde (ik) b. kijken, lopen, starten, buigen 7.a. persoonsvormen in enkelvoud: is, kan, mag persoonsvormen in meervoud: eten b. nergens 8. a. wel het onderwerp b. wel het onderwerp
c. geen onderwerp d. geen onderwerp
9. a. non-fictie b. fictie
c. non-fictie d. non-fictie
10. a. ze = de juf
b. dat = het stelen van de beker en de taart
11. Woorden met meer dan één betekenis: muis, kussen, trap, bank 12a. lopen = rennen, sprinten, spurten… roepen = schreeuwen, gillen,… b.
praten = vertellen, zeggen, spreken… wagen = auto
blij – droevig, triestig, treurig, verdrietig,… zwak – sterk krom – recht lelijk – mooi, knap, …
13. Alfabetisch rangschikken:
dansen, fietsen, tennis, turnen, voetbal, volleybal
5