1 Een nieuwe vertaling van Homeros’ Ilias. Mededeling vanwege de KANTL tijdens de gemeenschappelijke vergadering van de KANTL en KVAB-W&K Brussel, Paleis der Academiën, zaterdag 18 september 2010.
“Geleidelijk liet het mooie heelal hem in de steek; een hardnekkige mist vervaagde de lijnen van zijn hand, de vele sterren verdwenen uit de nacht, de aarde was ongewis onder zijn voeten. Alles verwijderde zich en vervloeide. Toen tot hem doordrong dat hij blind aan het worden was, schreeuwde hij. (...) Toen daalde hij af in zijn geheugen, dat hem oneindig voorkwam.”
Zo schrijft, waarde collega’s, de grote Argentijn Borges in het verhaal De maker over de eerste dichter van het Avondland. Homeros is zijn naam, het Griekse adjectief ˜µηρος betekent blind. Borges suggereert dat de zanger van de Ilias blind geworden is, dat hij dus ooit het zonlicht zag, maar later af moest dalen in zijn geheugen en vanuit de geneugten van het geheugen (woorden van Borges) de wrok van Achilles en ook Odysseus, de man van vele listen, bezongen heeft.
Dat de zanger mensen en dingen ooit met gretige ogen heeft bekeken, laat ik straks aanvoelen in een derde beweging, waarin ik Homeros het woord geef met zijn evocatie van het schild van Achilles. Vooraf probeer ik even de betekenis van die schildpassage te duiden. Maar ik begin met een positionering van mijn Iliasvertaling: geen apologie, want het koor van recensenten was zoetgevooisd, maar een paar bedenkingen in het licht van wat voorgangers deden.
* * *
1. De geschiedenis van de Nederlandse vertalingen van de Ilias begint bij een Vlaming, Karel van Mander, die in Haarlem op basis van de Franse vertaling
2 van Hugues Salel en Amadis Jamyn de eerste helft van het epos in rederijkersverzen omzette. Salel had de eerste elf zangen vertaald in vers communs, berijmde verzen van tien of elf lettergrepen. Van Mander vertaalde in hendekasyllaben, telverzen met elf lettergrepen. De jamben, die hij later zou gebruiken voor zijn Vergiliusvertalingen, waren op dat ogenblik nog niet aan de orde. Van Mander heeft evenwel slechts de helft van de Ilias vertaald. Wellicht heeft dat te maken met het feit dat de Franse vertaling door Jamyn vanaf zang 12 in alexandrijnen is gesteld. Die bemoeilijkten het werk van
Nicola Lastman : de 56-jarige Karel van Mander
Van Mander omdat hij met zijn elf lettergrepen niet alles meer gezegd kreeg, wat hij tot voor kort wel kon met de elf zangen die Salel had omgezet. Bovendien bevatte de vertaling van Amadis Jamyn veel moeilijke en ingewikkelde wendingen die Van Mander voor extra vertaalproblemen plaatste. Gevolg was dat de man uit Meulebeke het halverwege beu werd. Het twaalfde boek boek laat hij volgen door een epigram:
Den blinden volgend’ int Ilions beleg,
3 Verdroot my den reys, op den halven weg.
Van dan af is de geschiedenis van de Iliasvertaling in ons taalgebied een Nederlands verhaal. Van Manders partiële vertaling verscheen postuum in 1611, en dat was de reden waarom Jan Hendrik Glazemaker in 1654 eerst de zangen 13-24 publiceerde en de eerste twaalf pas vier jaar later. Zijn prozavertaling, de eerste volledige in het Nederlands, is hoofdzakelijk gebaseerd op een Latijnse versie van de Ilias.
Anderhalve eeuw later brengt Koenraet Droste in 1719 een vertaling in berijmde alexandrijnen, en nog eens een eeuw verder doet Jan van ´s Gravenweert het zelfde in 1818-1819. Van ´s Gravenweert loopt niet hoog op
met zijn voorgangers. In zijn voorwoord lezen we: “Doch bestaan er twee, wel is waar middelmatige, vertalingen der Ilias in onze taal: de eene van Van Mander, mij door den heer Bilderdijk aangewezen, de andere van Drosten (sic); maar beide zijn vergeten, en de eerste vooral strekt niet tot sieraad onzer Letterkunde...” (p. 17) Over zijn eigen vertaling schrijft hij: “De gewone maat, de Alexandrijnsche verzen, heb ik tot mijne vertaling verkozen, daar
4 deze maat mij, in onze taal, de welluidendste voorkomt, en de proeven, welke men ons van Nederduitsche en zelfs Duitsche hexameters heeft willen geven, hoe verdienstelijk ook op zich zelve, hier te lande bij zeer weinigen bijval hebben gevonden, en niets dan de flauwste echo der oorspronkelijke Grieksche en Latijnsche welluidendheid schijnen te kunnen opleveren (p. 22). De discussie of men antieke epen al dan niet in de hexameters van Homeros en Vergilius moet omzetten, is dus een oude vraag. Bij de Duitse hexameters zal Van ´s Gravenweert hebben gedacht aan de vertaling van Johann Heinrich Voss uit 1793, die nu nog altijd herdrukken kent. Het is me wel onduidelijk wie Van ´s Gravenweert bedoeld kan hebben met die Nederduitsche hexameters. De Nederduitsche vertalingen van antieke epen gebeurden veelal in alexandrijnen: ik denk o.m. aan de Aeneïs-vertalingen van Joost van den Vondel (1660), Jacob Westerbaen (1662), Roelant van Engelen (ook 1662) en Dirck Donckers (1688), alle uit de tweede helft van de zeventiende eeuw. Met diezelfde alexandrijnen werkt Van ´s Gravenweert en ik moet zeggen dat zijn berijmde jambische zesvoeters nog steeds enige charme hebben. Ter illustratie even de aanhef van de Ilias, het bekende M∞nin êeide yeå... :
Achilles’ wrok, een bron van eindeloos verdriet Voor Hellas, o godin! zij de inhoud van uw lied; Die wrok, die zulk een schaar te vroeg heeft neêrgezonden Ten afgrond, en hun rif aan ´t voglenheir en honden Ten prooi gaf. – Maar alzoo volbragt Jupijn zijn’ wil. – Sinds de eerste vijandschap en ´t onverzoend geschil Vorst Agamemnon, aan der helden spits verheven, En Peleus dappren zoon tot twist heeft aangedreven.
Het rijm heeft steeds tot gevolg dat de vertaler niet alles in zijn verzen om kan zetten. Misschien is, naast andere redenen, ook dit de reden geweest waarom Nederland bij vertalingen in versvorm nadien gekozen heeft voor de hexameter. De bekendste drie zijn: Carel Vosmaer (1880), Aegidius Willem Timmerman (1931) en Herbert Jan de Roy van Zuydewijn (1980, herziening
5 1993²). Daarbij wordt de allereerste vertaler in hexameter wel eens vergeten: Gerardus Dorn Seiffen (1855). In de twintigste eeuw zagen ook vier integrale vertalingen in proza het licht, waarvan die van Maximiliaan August Schwartz (1956) veruit de beste was en m.i. nog steeds leesbaar is.
Mr. Carel Vosmaer (1826-1888)
Karel van de Woestijne (1878-1929)
Aegidius Timmerman (1858-1941)
Belangrijke partiële Iliasvertalingen zijn van de hand van Karel van de Woestijne, wiens prozabewerking uit 1909 zowel samenvattingen als vertalingen bevat, en van Pieter Cornelis Boutens, die in 1939 de eerste van veertien zangen in hexameters publiceerde. Maar Boutens’ verzen zijn enkel nog via een bijkomende vertaling te begrijpen. Wat Van de Woestijne betreft: het is misschien merkwaardig dat de dichter van de twee bundels Interludiën niet gekozen heeft voor dezelfde jambische pentameter die hij in die jaren in zijn epische gedichten gebruikte. Zijn prozavertaling heeft alles te maken met zijn Franse voorbeeld, L’Iliade van Maurice Croiset, bij wie hij meer aanleunt dan bij Homeros. Merkwaardig is wel wat de Latemse dichter in zijn inleiding schrijft over de optie van een hexametervertaling: “... de opgelegde versvorm brengt moeilijkheden meê die den te vertalen tekst noodzakelijk ten schade komen.” (p. 11) Wellicht had Van de Woestijne hier Carel Vosmaer voor ogen.
6 Een paar vaststellingen uit wat voorafging: 1. Prozavertalingen van de Ilias zijn perfect mogelijk (cfr. Schwartz), want de Ilias is op de eerste plaats een verhaal en wellicht zou Homeros vandaag een grote prozaïst zijn geweest. 2. In Nederland bestaat er een hardnekkige hexametertraditie sinds zowat honderdvijftig jaar, waarin we ook literatoren als Vosmaer en Boutens aantreffen. 3. Tegelijk horen we bij Van ´s Gravenweert en Van de Woestijne met zowat honderd jaar verschil literaire bezwaren tegen het gebruik van de hexameter. 4. Als alternatief is er vanaf het begin de hendekasyllabe van Van Mander (alsnog geen jambisch metrum) en de berijmde Alexandrijnen, zesvoetige jamben met een duidelijke cesuur na de derde heffing, die ook voor de Aeneisvertalingen werden gebruikt.
Anders dan de tot dusver vermelde proza-, hexameter- en alexandrijnenvertalingen heb ik gekozen voor een vertaling in blanke verzen, rijmloze vijfvoetige jamben waarin ook een elfde lettergreep (vrouwelijke uitgang) voorkomt en waarin ruimte blijft voor antimetrie.
Mijn keuze voor verzen heeft te maken met het feit dat Homeros ondanks het verhalend karakter van het epos, toch een dichter blijft. Dat ik voor voor jamben koos, werd ingegeven door de overweging dat het jambische ritme het dichtst bij onze natuurlijke gesproken taal ligt. Met de jambische pentameter zoek ik dan weer bewust aansluiting bij een grote literaire traditie. Terwijl er in de Duitstalige poëzie sinds lang een autonome hexametrische traditie bestaat (de Messias van Klopstock, de epische poëzie van Goethe, etc.), bleven navolgingen daarvan in de Engelse en Franse literatuur en ook in de poëzie uit ons taalgebied zonder succes. Afgezien van Bilderdijk zijn er in ons taalgebied weinig of geen dichters die oorspronkelijke Nederlandse poëzie brengen in hexameters.
In plaats van de hexameter uit de brontekst koos de Engelse dichter Surrey (eerste helft 16de eeuw) bij zijn vertaling van het vierde en het tweede
7 boek van Vergilius’ Aeneis als eerste voor blanke verzen. Vele Engelsen zouden hem volgen in hun oorspronkelijk werk: Milton in zijn Paradise Lost en Keats in zijn Hyperion.
Het is die Hyperion die de jambische pentameter ook in ons taalgebied ingang zou doen vinden in epische gedichten. Warner Willem van Lennep vertaalde Keats’ gedicht en de Tachtigers namen het vers over, o.a. Emants (Lilith), Verwey (Persephone), Gorter (Mei) en Kloos (Okeanos). Later gebruikt Karel Van de Woestijne het, zoals reeds vermeld, in zijn epische Interludiën en Nijhoff in Awater. Bertus Aafjes doet hetzelfde in zijn bekorte hertaling van de Odyssee en Anton van Wilderode vertaalt de Aeneis van Vergilius in vijfvoetige jamben.
Zo origineel als sommige recensenten beweerden, is mijn keuze voor blanke verzen dus niet. Ik heb me ingeschakeld in een trend die al vierhonderd jaar voelbaar is. Het grote verschil met die andere West-Vlaming die zich aan de Ilias heeft gewaagd, is dat de reis me halverwege niet verveelde en dat ik den blinden in het beleg van Troje gevolgd ben tot hexameter 15.693.
Hoe dat klinkt wil ik graag illustreren aan de hand van wat ik beschouw als het poëtisch hoogtepunt uit de Ilias. Vooraf toch even een kleine duiding van het schild van Achilles.
8
2. Het verhaal van de Ilias is bekend: na een twist met Agamemnon trekt Achilles zich terug in zijn kamp, zodat de Achaiërs verzwakken in de strijd tegen de Trojanen. Als de druk te groot wordt, geeft Achilles zijn boezemvriend Patroklos de toelating in zijn wapenrusting met zijn soldaten weer naar het slagveld te gaan. Maar Patroklos sneuvelt door de hand van Hektor. Achilles’ wrok keert zich nu tegen de Trojaanse aanvoerder die hij doodt, verminkt en vernedert, maar finaal toch teruggeeft aan zijn vader Priamos. Einde van de wrok, einde van de Ilias.
De schildpassage staat op een cruciale plaats in het epos. In zang zestien sneuvelt Patroklos en vallen Achilles’ wapens in handen van Hektor, in zang achttien krijgt Achilles van zijn moeder Thetis een nieuwe wapenrusting, in zang tweeëntwintig doodt Achilles zijn vijand Hektor. Het schild kan dus niet bedoeld zijn als zomaar een intermezzo bij wijze van entertainment. De vraag is: wat voert Homeros in zijn schild? Hoe laat hij Hefaistos, de lelijkste der goden, het mooiste schild smeden dat mensen ooit hebben gezien of nog zullen zien?
Het schild zelf is geen beschrijving van een bestaand voorwerp. In de literatuurgeschiedenis wordt de schildpassage als het eerste voorbeeld van een ekfrasis beschouwd, een gedetailleerde descriptio, beschrijving van een werk uit de plastische kunst. Hier moeten we eerder spreken van een gefantaseerde ekfrasis. Want ook al refereren veel scènes aan elementen die ook voorkomen op artefacten uit de 8ste eeuw v.C., het schild is een creatie van de dichter zelf.
Zijn evocatie is de eerste Europese poëtisch-picturale voorstelling van het universum. Die beschrijving werkt als een Genesis, die in cataloogvorm een opsomming geeft van wat er in dat Griekse universum leeft. In het midden van het schild plaatst hij de hemel met daarin de hemellichamen die
9 de tijd aangeven. De rand van het schild is gevuld met het grootse geweld van de Okeanos, de wereldstroom, die de aarde begrenst.
Binnen die grens en bepaald door de tijd speelt zich op de aarde het bruisende leven af. Er is het leven in de stad, met een stad van vrede waar bruiloft wordt gevierd en recht wordt gesproken, en een stad van oorlog. Tegenover het stadsleven staat het leven op het platteland, met het leven van boeren en herders. De drie elementen van het boerenleven lijken verbonden met de drie seizoenen: ploegen in de lente, maaien in de zomer, druivenpluk in de vroege herfst. Ook het herdersleven wordt in drie taferelen opgeroepen: een kudde koeien wordt aangevallen door twee leeuwen, in een weide lopen schapen en op een dansplaats voeren jongens en meisjes een reidans.
Willcock, Malcolm M., A Companion to the Iliad, University of Chicago Press, Chicago, 1976.
Op het schild van Achilles dus geen afschrikwekkende Gorgonen, zoals anderhalve eeuw later op het schild van Herakles bij de Pseudo-Hesiodos; ook geen visionair beeld van de toekomst zoals op het schild van Aeneas bij Vergilius. Bij Homeros staat het heden centraal, de wereld zoals hij is en
10 moet zijn, in zijn harmonieuze ordening. Het schild van Achilles is een oorlogswapen, met overwegend vredevolle scènes, met overwegend woorden die wijzen op glans en schoonheid, rustig opegroepen in de maat van drie (hemel, aarde, zee – lente, zomer, herfst – kudde, weide, dansplaats) of vol beweging in de dans van tegenstellingen: hemel en aarde, oorlog en vrede, stad en land, zaaien en oogsten, werk en spel. In zijn Laokoon schrijft Lessing: “Met weinig beelden maakte Homeros zijn schild tot toonbeeld van alles wat er in de wereld gebeurt.”
Eigenlijk heeft de goddelijke smid de continuïteit van het leven getoond: ons particulier leven is gebonden aan tijd en kent een grens, maar het leven op aarde gaat door, het overleeft de ondergang van helden als Hektor en Achilles. Dat schild wordt getoond en bezongen vlak voor het begin van het grote moorden, vlak voor het voltrekken van de wraak en vooraleer het diepe klagen kan beginnen. Met de onafwendbare dood voor ogen – de dood van zijn vijand Hektor, maar op korte termijn ook zijn eigen dood – krijgt Achilles het schild in handen dat symbool is van leven.
3. Waarde collega’s, ik volg Borges in zijn verhaal: de blinde zanger, Europa’s eerste dichter, zag ooit zijn wereld vervagen, moest afdalen in zijn herinnering, maar proefde de geneugten van zijn geheugen. En de kleur- en klankrijke evocatie van Achilles’ schild werd bron van vreugde voor lezers van alle tijden.
Homeros, Ilias 18.478-608 Het schild van Achilles
Hefaistos smeedde eerst een machtig schild, naar alle kanten fraai bewerkt en stevig, en eromheen een rand die blonk, drie lagen van fonkelend metaal, daaraan een draagriem uit zilverwerk. Het schild zelf had vijf lagen, met kunde en vernuft royaal versierd.
480
11 Hij beeldde daar de aarde uit, de hemel, de zee, de nooit vermoeide zon, de maan in al haar volheid, alle sterrenbeelden waarmee de hemel zich rondom bekranst, Plejaden en Hyaden en Orion, de Beer, die mensen ook de Wagen noemen: hij draait altijd op één plaats rond, hij houdt sterke Orion in het oog en baadt zich als enige nooit in Okeanos. Hij smeedde er twee mooie steden op van sterfelijke mensen. In de ene vierde men bruiloften en feestgelagen. De bruiden werden uit hun slaapvertrekken met flikkerende fakkels door de stad gevoerd en luid weerklonk het bruiloftslied. En jonge dansers draaiden in het rond, schalmei en citer klonken in hun midden. De vrouwen stonden vol bewondering elk in de deurpost van hun huis te kijken. Maar op het marktplein stond een menigte opeengepakt. Er was een twist ontstaan, twee mannen maakten ruzie om het zoengeld voor een vermoorde man. De een bezwoer de omstanders heel plechtig dat hij alles betaald had, maar de andere hield staande dat hij niets hoegenaamd ontvangen had. De twee wilden een uitspraak van een rechter. De massa juichte elk van beiden toe, opkomend voor de een of voor de ander, maar de herauten hielden hen op afstand, terwijl de oudsten in gewijde kring op gepolijste stenen banken zaten. Zij droegen elk een scepter in de hand zoals herauten met de klare stem. En daarmee stonden zij dan telkens op om beurtelings hun oordeel uit te spreken. Er lagen in het midden twee talenten van goud, bestemd voor hem die in hun kring het meest rechtvaardig oordeel uit zou spreken. Twee legers lagen rond de andere stad, de krijgers glansden in hun wapenrusting. Twee plannen droegen hun goedkeuring weg, maar twijfel was er of zij nu de stad geheel zouden verwoesten of al wat de liefelijke stad bezat verdelen onder bewoners en belegeraars. Maar de belegerden vertrouwden hen nog niet en wapenden zich heimelijk om bij de stad een hinderlaag te leggen.
490
500
510
12 Hun lieve vrouwen, jonge kinderen en mannen door de oude dag bezwaard: zij stonden boven op de muur op wacht. De anderen trokken op om strijd te voeren onder bevel van Ares en van Pallas Athena, beiden in een gouden glans. Van goud ook de gewaden die zij droegen. Zij waren groots en prachtig in hun rusting, zoals het goden past, en beiden heel opvallend. En veel kleiner was het krijgsvolk beneden hen. Zij kwamen op een plaats die hun geschikt leek voor een hinderlaag en zetten zich daar neer in een rivierbed, een wed waar al het weidend vee kon drinken. Daar zaten zij gehuld in vonkend brons. Verder posteerden zij nog twee verspieders die afgezonderd van het krijgsvolk zaten en wachtten tot zij schapen zouden zien en runderen met kromme hoorns. Algauw verschenen ze, twee hoeders volgden hen en speelden vrolijk op hun herdersfluit. Zij hadden geen vermoeden van de valstrik. Toen zij hen zagen komen, stormden zij naar hen vanuit hun hinderlaag en sneden de troepen rundvee en de mooie kudden met witte schapen door omsingeling de weg af. En zij doodden de twee herders. Toen de belegeraars, bijeen gezeten voor overleg, het luid rumoer vernamen dat oprees uit het vee, bestegen zij onmiddellijk hun trappelende paarden, zij rukten uit en waren snel ter plaatse. En langs de oevers van de stroom werd er in slagorde een felle strijd geleverd, met bronzen speren troffen zij elkaar. De Twist vocht met hen mee en de Paniek en de verderfelijke Doodsgodin, die eerst een pas gewonde greep, nog levend, toen een die nog geen wonde had, en soms een dode die zij bij zijn beide voeten dwars door het strijdgewoel met zich bleef slepen. Het kleed dat rond haar schouders lag, was rood van krijgersbloed. Zij vochten mee en streden als sterfelijke levenden, ontrukten elkaar de lijken van gesneuvelden. Hij beeldde ook een malse akker af, een uitgestrekt stuk bouwland, vruchtbaar, jaarlijks wel driemaal omgeploegd. Daar waren tal van ploegers die hun spannen bleven drijven
520
530
540
13 en keren, heen en weer. Bereikten zij eenmaal gekeerd opnieuw de akkerrand, dan kwam een man hen steevast tegemoet die hun een beker honingzoete wijn in handen gaf. Zij wendden dan opnieuw de ploegen door de voren, vol verlangen om aan het einde van het weidse veld te komen. En de aarde achter hen werd donkerzwart, het leek vers omgeploegd, ofschoon het goudwerk was. Want inderdaad, dit smeedwerk was een bovenmatig wonder. Hij beeldde ook een koninklijk domein af. Met scherpe sikkels in de handen stonden de dagloners te maaien. En hier vielen in dichte rijen halmen naast de voren ter aarde, daar werden dan weer door binders de garven met een stroband ingebonden. Drie schovenbinders waren er te zien en knapen raapten achter hen de garven bijeen en brachten die onafgebroken, de armen vol, tot bij de busselbinders. De scepter in de hand en blij van hart stond zwijgend in hun midden bij het maaiveld de koning. Dienaars maakten verderop onder een eik een maaltijd klaar, druk bezig met een groot rund, zojuist door hen geslacht. Als middageten voor de werkers kneedden de vrouwen gerstemeel tot witte massa’s. Hij smeedde ook een mooie gouden wijngaard met druivenranken welig overladen, in zwart het smeedwerk van de trossen, stokken van zilver over heel de gaard verspreid. Rondom groef hij een gracht uit van kobaltglas en trok er een omheining op uit tin. Eén enkel voetpad leidde naar de wingerds en daarlangs keerden dragers telkens weer met druiven die zij in de wijngaard plukten. In uitgelaten stemming droegen meisjes en jongens in gevlochten korven vruchten zo zoet als honing. In hun midden speelde een knaap op zijn melodieuze citer bekoorlijke muziek en zong daarbij met tere stem het heerlijk lied van Linos. Zij stampten in de maat en volgden zo al huppelend zijn zangen en zijn kreten. Hij smeedde ook een kudde runderen met rechte horens, koebeesten uit goud en tin gedreven, en zij draafden loeiend vanuit hun stalling naar het weideveld
550
560
570
14 dicht bij een ruisend water, wuivend riet. En naast de koeien liep een viertal herders, allen van goud, gevolgd door negen honden met snelle poten. Maar luid brullend werd een stier vóór in de kudde vastgegrepen door twee verschrikkelijke leeuwen, die hem meesleurden onder vreselijk geloei. De honden en de jonge kerels gingen achter hem aan. De leeuwen hadden reeds de huid opengescheurd, en slurpten nu de ingewanden en het donker bloed van die immense stier. Vergeefs probeerden de herders beide leeuwen weg te jagen en hitsten dus hun snelle honden aan. Maar deze waagden het wel niet de leeuwen te bijten, kwamen heel dicht bij hen staan en bleven blaffen, sprongen steeds terug. De wijd en zijd vermaarde manke god heeft in een prachtig dal een grote weide gesmeed met witte schapen, stallingen, ook hutten en goed overdekte kooien. De wijd en zijd vermaarde manke god heeft ook een dansplaats kunstig afgebeeld, zoals weleer door Daidalos met zorg gemaakt werd in het uitgestrekte Knossos voor Ariadne met de mooie lokken. Daar dansten jonge kerels, jonge meisjes wier bruidsgeschenk veel runderen omvatte, zij hielden met de hand elkanders pols vast. De meisjes droegen fijne linnen kleren, de jongens goed gesponnen chitons, zacht geglansd met olie. En de eersten hadden een mooie diadeem, de jongemannen een gouden mes dat aan een draagriem hing van zilver. Nu eens liepen zij heel licht van voet en heel bedreven in het rond, zoals de draaischijf van een pottenbakker goed in zijn handen past – de man gaat zitten om na te gaan of zij wel soepel loopt. En dan weer liepen zij in rijen op elkander toe. Een grote menigte stond rond de liefelijke dans geschaard en vond er vreugde in. En in hun midden maakten twee duikelaars hun buitelingen zodra gezang en dans was ingezet. Hefaistos beeldde op de buitenrand van het met zorg gesmede schild de grote en sterke stroom uit van Okeanos.
580
590
600