Universiteit Gent Academiejaar 2009-2010
DE “NASPELEN” BIJ ‘MARS ENDE VENUS’ IN ‘DEN HANDEL DER AMOUREUSHEYT’ (ROTTERDAM, 1621)
Tekstuitgave met inleiding en aantekeningen.
Deel I
Promotor: Prof. dr. D. Coigneau
Verhandeling voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het verkrijgen van de graad van master in de taal- en letterkunde twee talen: Nederlands-Latijn, door Goedele Thoma.
1
Woord vooraf “Of er niets was dat de rederijkersperiode met de klassieke oudheid verbond?” Dat was mijn vraag aan professor dr. D. Coigneau nadat hij een aantal suggesties voor een masterscriptie overlopen had. Gelukkig was er ‘iets’ dat aan die vraag voldeed: de zogenaamde ‘tussenspelen’ van Mars en Venus uit Den Handel der Amoureusheyt. Deze staan namelijk bol van verwijzingen naar de klassieke oudheid, de antieke mythologie en de Bijbel en dat was een zeer goede reden om die suggestie tot onderwerp van mijn masterscriptie te verheffen. Wat deze onderneming opgeleverd heeft, kunt u hierna lezen. Eerst wil ik graag een aantal mensen welgemeend bedanken die tot deze masterscriptie hebben bijgedragen.
In dit dankwoordje wil ik mij eerst en vooral richten tot professor dr. D. Coigneau. Tijdens mijn onderneming was u voor mij een ontzettend grote hulp. U zond mij op de juiste weg om het nodige materiaal te vinden, u stond steeds paraat om extra informatie te verstrekken en u stond altijd klaar om teksten na te lezen, te controleren en te verbeteren. Vandaar mijn welgemeende dank voor alles wat u voor mij gedaan hebt.
Vervolgens moet ik ook mijn ouders, Ignace Thoma en Bea Bentein, bedanken. Niet alleen zou ik zonder jullie aanmoedigingen, onvoorwaardelijke steun en financiële hulp nooit geraakt zijn waar ik nu sta, ook hadden jullie de moed om dit hele werk na te lezen en voor een laatste keer te controleren. Ook mijn ouders wil ik voor de voorbije jaren én het nodige leeswerk voor deze masterscriptie welgemeend bedanken.
Het bibliotheekpersoneel verdient hier ook een plaatsje. Mevrouw Gelaude, mevrouw De Clercq en de medewerkers van Boekentoren waren steeds bereid om de talloze boeken voor deze masterscriptie op te zoeken. Verder wil ik ook Erik Blondeel, mijn voormalige leerkracht Latijn, danken. U hielp mij reeds enkele keren de afgelopen jaren en was altijd bereid om mij te helpen waar nodig. Ook nu stond u tijdens mijn zoektocht naar alle mythologische en Bijbelse namen onmiddellijk klaar om mij te helpen, waarvoor dank.
Ten slotte wil ik Frederik Leroy en Heidy Haerinck bedanken voor de morele steun tijdens mijn zoektocht naar de geheimen van de naspelen bij Mars en Venus in Den Handel der Amoureusheyt. 2
Inhoudsopgave Deel I: Inleiding ......................................................................................................................... 6 Ter inleiding ............................................................................................................................... 7 1.
‘O lustighe Rethorike plaisant ende schoone’. Over de rederijkers en hun activiteiten. .. 8 1.1.
Definitie ....................................................................................................................... 8
1.1.1.
‘Rederijker’ .......................................................................................................... 8
1.1.2.
‘Retorica’ .............................................................................................................. 9
1.2.
Context....................................................................................................................... 11
2. ‘… Is wonder te verhalen Den Handel van de Min’. Amoureuze spelen in Den Handel der Amoureusheyt (1621). .................................................................................................... 19 2.1.
Het spel van zinne...................................................................................................... 19
2.2.
Amoureuze spelen ..................................................................................................... 20
2.2.1.
Handschriften ..................................................................................................... 20
2.2.2.
Drukken .............................................................................................................. 22
2.3.
Den Handel der Amoureusheyt.................................................................................. 25
2.4.
Hue Mars en Venus tsaemen bueleerden ................................................................... 29
2.4.1.
Context ............................................................................................................... 29
2.4.2.
Inhoud ................................................................................................................. 31
2.4.3.
Prologen ............................................................................................................. 31
3. De ‘tussenspelen’ uit Hue Mars en Venus tsaemen bueleerden. Onderzoek naar de kenmerken van een genre. .................................................................................................... 33 3.1.
Inleiding ..................................................................................................................... 33
3.2.
Inhoud ........................................................................................................................ 34
3.3.
Genre ......................................................................................................................... 36
3.3.1.
‘Tussenspelen’ of ‘naspelen’? ............................................................................ 36
3.3.2.
Omschrijving genre(s) van de naspelen ............................................................. 38
3.3.3.
Spelen zonder intrige .......................................................................................... 38
3.3.4.
Het tafelspel ........................................................................................................ 41
3.3.4.1. Onderzoek .......................................................................................................... 41 3.3.4.2. Kenmerken van het tafelspel .............................................................................. 41 3.3.4.2.1.
Definitie ...................................................................................................... 41
A. Toespelingen op tafel en publiek................................................................................. 41 B. Gelegenheid tot tafelspelen ......................................................................................... 42 C. Aantal rollen ................................................................................................................ 43 D. Geschenken ................................................................................................................. 44 3.3.4.2.2.
Conclusies onderzoek ................................................................................. 45 3
3.3.4.3. Definitie toetsen aan de uitgegeven spelen ........................................................ 45 A.
Toespelingen op tafel en op publiek .................................................................. 46
B.
Gelegenheid tot het tafelspel .............................................................................. 50
C.
Aantal rollen ....................................................................................................... 50
D.
Geschenken ........................................................................................................ 51
3.3.4.4. Conclusie ............................................................................................................ 51 4.
De naspelen en de overgeleverde ‘context’...................................................................... 53 4.1.
Vergelijking tussen Gheest van Amoureusheden en Aert van Idelheijt ..................... 53
4.1.1.
Situering ............................................................................................................. 53
4.1.2.
Vergelijking druk en handschrift........................................................................ 53
4.1.3.
Conclusie ............................................................................................................ 56
4.2.
Mars en Venus en de naspelen ................................................................................... 58
4.2.1.
Uitgangspunt ...................................................................................................... 58
4.2.2.
Verband tussen Mars en Venus en naspelen ...................................................... 61
4.2.2.1. Inhoud Mars en Venus en de naspelen ............................................................... 61 4.2.2.2. Mars en Venus en de naspelen ........................................................................... 62 4.2.3.
Conclusie ............................................................................................................ 66
4.3.
Voorrede van het derde naspel .................................................................................. 67
4.4.
Samenvattende beschouwing ..................................................................................... 68
5. ‘Zoo ghij speelwijs hebt moghen aenschouwen’. Over de inhoud en de opvoeringsaspecten. ............................................................................................................. 71 5.1.
De personages ............................................................................................................ 71
5.1.1.
Algemeen ........................................................................................................... 71
5.1.2.
De personages in de uitgegeven naspelen .......................................................... 74
5.2.
Verloop van de naspelen ............................................................................................ 77
5.3.
Toneel en opvoering .................................................................................................. 84
5.4.
Attributen, kledij en voorkomen ................................................................................ 85
5.5.
Plaatsbepaling ............................................................................................................ 88
6. ‘Want schoonsprake moet de wortel van hen beeden cleeden’. Over vorm-, taal- en stijlaspecten. ......................................................................................................................... 91 6.1. Rijmpatronen en gebruik van dichtvormen in de naspelen en de voorrede van het derde naspel .......................................................................................................................... 91
7.
6.2.
Taal ............................................................................................................................ 97
6.3.
Stijl........................................................................................................................... 100
6.3.1.
Stijlfiguren ........................................................................................................ 100
6.3.2.
Verstheorie bij de rederijkers ........................................................................... 104
6.3.3.
Verstheorie toegepast op de naspelen en de voorrede van het derde naspel .... 105
Besluit............................................................................................................................. 110 4
Deel II: Tekst .......................................................................................................................... 112 1.
2.
Verantwoording bij de uitgegeven naspelen .................................................................. 113 1.1.
Inleiding uitgegeven tekstfragment ......................................................................... 113
1.2.
Diplomatische uitgave ............................................................................................. 113
Tekst ............................................................................................................................... 115 2.1.
Gheest van Amoureusheden..................................................................................... 115
2.2.
Meer Hopen dan Twijffelen ..................................................................................... 128
2.3.
Voorrede op Oude mans met jonghe wijfs ............................................................... 138
2.4.
Oude mans met jonghe wijfs .................................................................................... 140
Bijlage 1: Overzicht van de varianten van Aert van Idelheijt ten opzichte van Gheest van Amoureusheden ...................................................................................................................... 146
5
Deel I: Inleiding
6
Ter inleiding Vooraleer we ons in de inleidende hoofdstukken buigen over het genre, de vorm, de inhoud en de context van de naspelen, wordt in het eerste hoofdstuk de algemene literair-historische context geschetst. Hier staan de rederijkers, hun activiteiten en geliefkoosde genres centraal. In het tweede hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de amoureuze spelen, Den Handel der Amoureusheyt in het algemeen en op Mars en Venus in het bijzonder.
In het derde hoofdstuk starten we met de vraag of de tot nu toe gebruikelijke term ‘tussenspel’ nog adequaat is. In navolging van Anke van Herk besluiten we de term ‘naspel’ te gebruiken. Verder in dit hoofdstuk proberen we de naspelen als genre te bepalen aan de hand van Hüsken en Pikhaus. Hun omschrijvingen blijken respectievelijk te weinig specifiek en te eng te zijn, zodat we dus zelf een beter alternatief proberen te formuleren.
In het vierde hoofdstuk gaan we dieper in op de band van de naspelen met een aantal andere teksten. Zo blijkt er van het eerste tussenspel een paralleltekst te bestaan. Voor het eerst worden de verschillen tussen beide teksten volledig op een rijtje gezet (in bijlage 1). Ook de band tussen de naspelen en het hoofdspel Mars en Venus wordt nauwkeurig onderzocht. Bovendien blijkt het derde naspel ook een voorrede te hebben. Die voorrede levert ons een aantal interessante inzichten op om de context en de ‘functie’ van de naspelen beter te begrijpen.
In het vijfde hoofdstuk wordt de inhoud van de naspelen onder de loep genomen. Zo komen de personages uitgebreid aan bod, maar ook de ‘handeling’, de toneelaspecten en de attributen. Vorm, taal en stijl staan centraal in het zesde hoofdstuk.
O edel Calliope, myn toeverlaet, Verkloect my mynen gheest en rechte hant1.
1
Den Handel der Amoureusheyt, Jan van Waesberghe, Rotterdam, 1621, verzen 5-6 uit proloog Mars en Venus.
7
1. ‘O lustighe Rethorike plaisant ende schoone’2. Over de rederijkers en hun activiteiten. 1.1.Definitie Om wat meer achtergrondinformatie over de rederijkers te verkrijgen, volgen eerst en vooral een aantal definities. Aangezien ‘rederijker’ en ‘retorica’ kernbegrippen zijn in de rederijkerswereld, verdienen die een bijzondere aandacht. 1.1.1. ‘Rederijker’
Het algemene woordenboek Van Dale Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal omschrijft ‘rederijker’ als volgt:
Rederijker (de (m.)) 1. Beoefenaar van de retorica, iem. die lid van een rederijkerskamer was, syn. retrozijn 2. (veroud.) lid van een amateurstoneel- of reciteervereniging ● 1595 – van Mnl. retorike (retoriek), volksetymologisch vervormd door de gedachte aan rijk en rede3.
De uitleg die Van Dale geeft, lijkt accuraat, maar verraadt weinig over de oorsprong van het woord ‘rederijker’ zelf en blijft vrij algemeen. Een kleine uitweiding.
In Doornik verschijnt in de veertiende eeuw voor het eerst de naam ‘Puy d’école de rhétorique’4. Die naamgeving kreeg algauw navolging, wat in het Diets ‘rhetorike’ werd. Wie de rhetorike bedreef, was een ‘gezel van de retorike’, een ‘rhetoryker’ of een ‘retorisien’. Die laatste term is een Franse benaming, afgeleid van ‘rhétoricien’. ‘Rhetoyker’ zou dan weer afgeleid zijn van het werkwoord ‘rhetoriken’, dus als een persoon die de ‘rhetorique’ praktiseert. Bij de termen ‘retorisien’ en ‘rhetoryker’ moeten we evenwel een belangrijk verschil bemerken. Hoewel zowel de ‘rhetoryker’ als de ‘retorisien’ beoefenaars van de retoriek zijn, dekken ze niet altijd dezelfde inhoud5. Volgens Dirk Coigneau kunnen de leden van een kamer allemaal ‘rhetoryker’ genoemd worden. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen bestuursleden, acteurs of dichters. De term ‘retorisien’ daarentegen is voornamelijk voorbehouden voor de dichters, omwille van hun creatieve functie. 2
Facsimile van De Const van Rhetoriken, Theater Pax Vobis, Oudenaarde, 1986, p. 14. T. den Bon (red.) e.a., Van Dale – Groot woordenboek van de Nederlandse taal, Van Dale Lexicografie, Utrecht, 2005, deel II, p. 2895. 4 J.J. Mak, De rederijkers, Van Kampen, Amsterdam, 1944, p. 9. 5 D. Coigneau, ‘Rederijkersliteratuur’, in: M. Spies (red.), Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1984, p. 38. 3
8
Met de belichting van deze termen zijn we nog niet bij ‘rederijker’ aanbeland. Die term zou een eerste vermelding krijgen in de Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst van H.L. Spiegel uit 15846. Dit werk is een grammatica en spellinghandboek, dat uitging van de Amsterdamse rederijkerskamer ‘De Eglantier’. Zij ijverden voor een zuiver Nederlands, gepuurd van iedere vreemde invloed.
‘Rederijker’ moet, aldus Coigneau, als een purisme van ‘retoriker’ gezien worden. Op die manier is ‘rederijker’ een bewuste vertaling van ‘rhetor’, in deze betekenis afgeleid van het werkwoord ‘rederijken’7. Ook dit werkwoord is in Spiegels Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst terug te vinden8. Als ‘rederijker’ (ver)rijkt men namelijk de rede, zoals ook het woordenboek Van Dale in haar definitie aangeeft. Op die manier tracht iemand die de ‘rhetorike’ beoefent, zijn woorden zo goed mogelijk stilistisch te verfraaien en zinvol te verdiepen, aldus Coigneau9.
Met de term ‘rederijker’ gaat het verschil tussen de betekenis van een ‘retorisien’ en een ‘rhetoyker’ grotendeels verloren, zo schrijft Coigneau10. Waar beide termen elk een subtiele nuance leggen in de indeling van de leden van de rederijkerskamers, zo gaat met de term ‘rederijker’ dit onderscheid gedeeltelijk verloren. Een ‘rederijker’ benadrukt namelijk in mindere mate het verschil tussen de creatieve dichters en de andere leden van een dergelijk genootschap. 1.1.2. ‘Retorica’
Een rederijker is een beoefenaar van de retorica, zo omschrijft Van Dale Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal. Maar wat houdt die term ‘retorica’ nu precies in? Om te beginnen volgt de definitie, zoals Van Dale haar geeft.
Retorica (de (v.); -‘s) 1. leer van de openbare welsprekendheid (de kunst om in de meest gepaste vorm in prozastijl in het openbaar het woord te voeren), syn. redekunst: kamer van
6
http://www.dbnl.org/tekst/spie001wjhc01_01/spie001wjhc01_01_0015.php (29/01/2010) Coigneau, ‘Rederijkersliteratuur’, p. 38. 8 http://www.dbnl.org/tekst/spie001wjhc01_01/spie001wjhc01_01_0020.htm (29/01/2010) 9 D. Coigneau (red.), Uyt Ionsten Versaemt – Het landjuweel van 1561 te Antwerpen, Koninklijke Bibliotheek Albert I, Brussel, 1994, p. 9. 10 Coigneau, ‘Rederijkersliteratuur’, p. 38. 7
9
retorica, rederijkerskamer 2. (veroud.) (op r.-k scholen) de hoogste (zesde) klas van het gymnasium of de humaniora 3. retoriek ● 1508 - < Lat. rhetorica < Gr. rètorikè (tèchnè) 11
(redenaars-(kunst)) .
Toepasselijk bij de rederijkers is de eerste omschrijving, die doelt op de leer van de openbare welsprekendheid, zoals die in een kamer van de retorica werd beoefend. Toch moet de term ‘retorica’ iets nader gespecificeerd worden. Retorica had in de middeleeuwen namelijk meerdere betekenissen, die in de definitie van Van Dale niet aan bod komen.
Zo is er in de middeleeuwse retorica een duidelijke tweedeling te bemerken. Enerzijds wordt de retorica in het Latijn beoefend, anderzijds is er ook een welsprekendheid die in de volkstaal wordt gebezigd12. De Latijnse retoriek kreeg de naam ‘première rhétorique’ mee en is gebaseerd op de antieke retorica waar grote namen als Cicero (1e eeuw voor Christus) en Quintilianus (1e eeuw na Christus) mee vertrouwd waren. De retorica in de volkstaal werd ‘rhétorique vulgaire’, ‘rhétorique seconde’ of ‘rhétorique maternelle’ genoemd. Onder andere De Castelein haalt dit verschil in benadering van de verschillende retorica’s in zijn Const van rhetoriken aan.
De ‘Latijnse retorica’ maakte in zijn prozavorm deel uit van de artes liberales en was een opleidingsonderdeel van het universitaire onderwijs. Retorica was een onderdeel van het zogenaamde ‘trivium’. Naast grammatica en dialectica concentreerde de Latijnse retorica zich voornamelijk op het woord. De antieke retorica kende vijf belangrijke stappen: inventio, dispositio, elocutio, memoria en actio. Bij deze klassieke ‘schoonspraak’ stond de elocutio, of de welsprekendheid, centraal. De retorica in de volkstaal daarentegen was eerder een vers- en rijmkunst. Toch, schrijft Coigneau, lag de focus niet op de verschillen, maar wel op de gelijkenissen van die twee retorica’s. Matthijs de Castelein schrijft in strofe 34 van zijn Const van rhetoriken uit 1548 dat schoonsprake (moet) de wortel van hem beeden [moet] cleeden13. Schoonspraak verbindt dus de Latijnse en de volkstalige retorica.
11
Den Bon (red.), Van Dale, deel II, p. 2942. D. Coigneau, ‘Bedongen creativiteit. Over retoricale productieregeling’, in: R. Jansen-Sieben, J. Janssens en F. Willaert (red.), Medioneerlandistiek. Een inleiding tot de Middelnederlandse letterkunde, Verloren, Hilversum, 2000, p. 129. 13 Facsimile van De Const van Rhetoriken, Theater Pax Vobis, Oudenaarde, 1986, p. 12. 12
10
Als we ons dus enkel op de eerste omschrijving van ‘retorica’ van Van Dale concentreren, valt onmiddellijk op dat het woordenboek het enkel over de prozavorm heeft. De volkstalige retorica uit de middeleeuwen die zich richtte op verzen en op het rijm, werd niet in deze omschrijving opgenomen.
1.2.Context Nu we weten waar de woorden ‘rederijker’ en ‘retorica’ voor staan, is het hoog tijd om de context van deze woorden onder de loep te nemen. Wie, wat of wanneer, het zijn maar enkele van de vragen die bij die twee kernwoorden te stellen zijn.
Vooral in de vijftiende en de zestiende eeuw kenden de rederijkerskamers een bloeiperiode zonder weerga. Op dat moment zouden er zo’n 284 rederijkerskamers actief zijn. In het Zuiden, vooral in Vlaanderen en Brabant, zouden er samen 227 kamers geweest zijn14.
Die rederijkerskamers hielden zich bezig met enerzijds gelegenheidsopvoeringen tijdens kalenderfeesten, anderzijds creëerden ze ook autonome producties. Net die laatste zijn een distinctief kenmerk voor rederijkerskamers. Ook andere verenigingen en groeperingen voerden immers toneelstukken op ter gelegenheid van Vastenavond, schuttersfeesten, Pasen of andere festiviteiten. Enkele rederijkerskamers hielden zich ook bezig met literaire opvoeringen binnenskamers.
Voor gelegenheidsfeesten waren het vooral de kerkelijke feesten die aanleiding gaven tot opvoeringen. Zo zijn er onder andere Pasen, Lichtmis en Kerstmis die voor heel wat inspiratie zorgden, maar ook processies ter ere van Maria werden vaak bejubeld. Daarnaast kwamen ook niet-religieuze feesten in aanmerking om er spelen op te voeren. Intredes, geboortes of huwelijken van vorsten, militaire overwinningen of patroonsfeesten van ambachtsgilden waren even goede redenen tot feesten15.
Maar waar de rederijkers ook nu nog het meest bekend om staan, zijn hun wedstrijden. Eerst en vooral is het niet onbelangrijk te weten dat er twee soorten wedstrijden waren in deze periode. Er waren de kleinschalige refreinfeesten, grootschaliger waren daarentegen de 14
H. Pleij, Het gevleugelde woord. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1400-1560, Bakker, Amsterdam, 2007, p. 298. 15 D. Coigneau, A.M. Musschoot, J. Reynaert en W. Waterschoot, Overzicht van de Nederlandse Letterkunde, deel 1, Academia Press, Gent, 2005, p. 102.
11
toneelwedstrijden.
De
kleinschalige
refreinfeesten
werden
georganiseerd
door
de
uitnodigende kamer. Hierbij werd een vraag gesteld en met een refrein geantwoord. Soms kon ook een stokregel (een eindvers dat een aantal keer een refrein afsloot) tot refrein uitgebreid worden. De bedoeling van dergelijke refreinfeesten was om een refrein te scheppen dat de toehoorders kon overtuigen16. De open refreinfeesten hadden een publiek karakter, waarbij de gecomponeerde refreinen werden opgehangen of voorgelezen.
De rederijkers kenden echter ook interne refreinwedstrijden, verplicht voor alle leden van een kamer. Deze wedstrijden waren niet bedoeld om buitenskamers mee te komen. De statuten van ‘De Fonteine’ beschrijven hoe zo’n refreinconcours in zijn werk ging. Tijdens dergelijke besloten wedstrijden werd om de drie weken op de zondagnamiddagvergadering een lid aangeduid, dat drie dagen later een refrein moest voorleggen. De overige leden kregen vanaf dan drie weken de tijd om zelf een tekst op te stellen die zo goed mogelijk naar het gegeven voorbeeld vervaardigd was. De opgestelde refreinen werden door een jury beoordeeld en de uiteindelijke winnaar kreeg een prijs ter beschikking gesteld door diegene die het modelrefrein componeerde17.
Grootschaliger waren echter de toneelwedstrijden. Zo werden er vele toneelwedstrijden gehouden, met het Brabantse landjuweel als bekendste voorbeeld. Oorsprong van dergelijke wedstrijden was te vinden bij de steden. Die schreven competities uit waarbij zowel wijken, straten als verenigingen van binnen of buiten de stad mee naar de prijzenpot mochten dingen. Die prijs ging naar het beste stuk dat vertoond was over de festiviteit of over het opgelegde thema. Ook tussen de steden onderling werden literaire wedstrijden georganiseerd vanaf het begin van de vijftiende eeuw. Langzamerhand namen literaire gilden de organisatie van deze interstedelijke wedstrijden over en konden enkel nog erkende kamers deelnemen aan deze toneelwedstrijden. Dit evolueerde naar wedstrijden georganiseerd door de kamers zelf, dit doorgaans in de traditie van de feesten die door de steden of niet-literaire verenigingen geregeld werden. Waar vroeger ook de schuttersgilden competities op touw zetten of steden een wedstrijd uitschreven, zo werd die taak nu overgelaten aan de rederijkerskamers. We zien dat op die manier de landjuwelen uit Brabant gebaseerd waren op de literaire competities van de schuttersgilden18. Dit landjuweel was de bekendste wedstrijd, of eigenlijk een reeks van
16
Coigneau e.a., Overzicht van de Nederlandse Letterkunde, p. 120. D. Coigneau, ‘‘Den Boeck’ van Brussel. Een geval apart?’, Jaarboek De Fonteine, 49-50 (1999-2000), p. 34. 18 Coigneau, ‘Bedongen creativiteit’, p. 131. 17
12
wedstrijden, waarbij de winnaar de volgende competitie inrichtte. Het landjuweel haalde de inspiratie voor een reeks van zeven wedstrijden bij de inrichting van de wedstrijden van de schuttersgilde.
Deze toneelwedstrijden vereisten een grondige voorbereiding, want zij konden soms wekenlang duren. Bodes gingen op ronde om mogelijke deelnemers persoonlijk uit te nodigen en de centrale overheid diende via een zogenaamde ‘chaerte’ ingelicht te worden over de plaats en datum van de festiviteiten. Bij dergelijke wedstrijden werden ook prijzen uitgereikt. Doorgaans bestonden de prijzen uit schalen, bekers, beeldjes of kannen. De overwinning tijdens het Brabantse landjuweel werd bijvoorbeeld afgesloten met zilveren schalen, waarbij er telkens één werd toegevoegd. Niet enkel het beste esbattement of spel van zinne werd beloond, maar ook de groep die van het verst kwam, de mooiste groep, de mooiste verlichting van de herberg waar men logeerde of de beste nar konden in de prijzen vallen. Dat deze feesten niet enkel een literaire aangelegenheid waren, is zeker. Niet alleen konden literaire gilden present tekenen tijdens de intrede, maar ook schutters, ruiters, trompetters, stadsspeellieden en heel wat praalwagens waren van de partij19. Het landjuweel van 1561, georganiseerd door de Antwerpse kamer ‘Violieren’, was hierbij een absolute climax onder de rederijkerswedstrijden. Dat niet iedere kamer zich een deelname aan dergelijke dure festiviteiten kon veroorloven, spreekt voor zich. Brabantse kamers die aan een kleinschaligere toneelwedstrijd deel wensten te nemen, konden meedoen aan het haagspel. De overwinnaar was hierbij niet verplicht om de volgende wedstrijd te organiseren, waardoor het voor kleinere kamers financieel beter haalbaar was om aan deze wedstrijd deel te nemen.
J.J. Mak echter, stelt zich de terechte vraag waar die kamers precies vandaan komen. Hij weet een drietal mogelijkheden voor het ontstaan van rederijkerskamers op te sommen. H. Pleij voegt nog een vierde mogelijkheid toe. Zij vertrekken telkens vanuit een bepaalde vereniging of groepering en lichten vervolgens toe waarom rederijkerskamers net uit die bewegingen ontstaan zouden kunnen zijn. Wat volgt is een opsomming van die vier mogelijkheden die Pleij en Mak aanhalen.
In eerste instantie ziet Mak een mogelijk verband tussen de kamers van de rederijkers en bepaalde broederschappen, dit zijn religieuze verenigingen van geestelijken en leken. Mak
19
Coigneau e.a., Overzicht van de Nederlandse letterkunde, p. 106-107.
13
stelt dat de band tussen een broederschap en een rederijkerskamer vooral godsdienstig van aard zou zijn. Beide kennen namelijk het gebruik van een eigen altaar in de kerk, een eigen patroonheilige en de leden zijn in beide gevallen verplicht om de begrafenis van een medebroeder bij te wonen20. Zo zouden ook de factors van een rederijkerskamer vaak proost geweest zijn in een broederschap. Als voorbeeld geeft Mak de betrekkingen tussen de ‘Leliebroeders’ en de ‘Broederschap der Zeven Weeën’ in Brussel. Hier werd de leden van de rederijkerskamer namelijk gevraagd om mee te helpen aan de propaganda voor de devotie tot ‘Onze Lieve Vrouw der Zeven Weeën’ door het maken en vertonen van spelen21. Misschien zijn er ook broederschappen die, door het opluisteren van processies en religieuze feesten, een ontwikkeling kenden tot een literair gezelschap. Zo is de ‘Kamer van de Heilige Geest’ uit Brugge een voorbeeld van een dergelijke ontwikkeling. Toch kan ook de omgekeerde evolutie opgemerkt worden, schrijft Mak voor de volledigheid. ‘Maria ter Eeren’ was oorspronkelijk een rederijkerskamer, maar werd uiteindelijk een zuiver geestelijke broederschap22.
Een tweede mogelijke oorsprong van de rederijkerskamers ligt in de schuttersgilden. In zo’n schutterij was er ook een literaire afdeling, die zorgde voor declamatie, zang of esbattementen tijdens de schuttersfeesten23. Mak suggereert dat net uit die schuttersfeesten de Brabantse landjuwelen, grootse rederijkerswedstrijden, gerijpt zouden zijn. Tijdens dergelijke schuttersfeesten zouden overdag schietwedstrijden gehouden worden, ’s avonds was er dan tijd voor literaire ontspanning. De schutters konden toneelgezelschappen meebrengen in wedstrijdverband, maar konden ook een eigen literaire afdeling herbergen binnen de vereniging.
Een derde verklaring voor het ontstaan van rederijkerskamers zijn de zottengilden. Dergelijke gilden hielden zich bezig met het samenstellen van kluchten, onder voorzitterschap van een ‘prins der zotten’24. Hier zou de band met de Kerk iets verderaf zijn, maar toch sluit Mak deze optie niet volledig uit als mogelijke oorsprong van de rederijkerskamers.
20
Pleij, Het gevleugelde woord, p. 306. Mak, De rederijkers, p. 10. 22 Mak, De rederijkers, p. 11. 23 Mak, De rederijkers, p. 92. 24 Mak, De rederijkers, p. 11. 21
14
Pleij haalt ten slotte nog een vierde mogelijke verklaring aan. Hij noemt wijkverenigingen of permanente (jongeren)gezelschappen als een mogelijke voorbode van een rederijkerskamer25. Wijkverenigingen verdedigden de eer van hun wijk tijdens gemeenschappelijke vertoningen. Tot deze wedstrijden werden ze door het stadsbestuur uitgenodigd. In Ieper zijn er met zekerheid kamers aan te duiden die uit dergelijke wijkgezelschappen tot stand zijn gekomen. Ook jongerenverenigingen konden aan de basis liggen van een evolutie naar een rederijkerskamer. Het stadsbestuur toomde als het ware de jongeren in door middel van competitie. Zo tonen de Tieltse stadsrekeningen aan dat de jongeren geld krijgen om maskers en duivelskoppen te kopen voor hun voorstellingen. Hiertegenover staat dat de stad Tielt controle en beheersing van de jongeren wenst26.
Bij dergelijke mogelijkheden van ontstaan moeten we ons er echter bewust van zijn dat zowel Pleij als Mak hier niet stilstaan bij wat nu zo’n vereniging precies tot rederijkerskamer maakt. Zij sommen een lijst op van mogelijkheden, maar nergens komt het onderscheidende element ter sprake. Waar zit nu precies dat verschil of wanneer kan er echt gesproken worden van een rederijkerskamer? Zoals hierboven al uitgelegd, is dat net die creatie van autonome producties. Zowel zottengilden, jongerengroeperingen, broederschappen of schuttersgilden lieten zich in met het creëren van toneelstukken of kluchten, maar toch nam geen enkele de naam van ‘rederijkerskamer’ aan. Dit deden ze niet, net omdat ze één cruciaal kenmerk ontbeerden: ze legden zich niet toe op creatieve dichtoefeningen, wat dan resulteerde in interne refreinwedstrijden (cf. supra).
Bij rederijkerskamers draaide het allemaal rond een officiële erkenning. Erkende kamers kregen namelijk van het stadsbestuur een officiële stichtingsbrief met eigen statuten, een octrooi en een autorisatie27. Ook een eigen bestuur, een kapel of altaar in de kerk, een blazoen, een patroonheilige, een naam, een devies en een eigen vergaderlokaal of kamer kregen officiële literaire gilden ter beschikking van het stadsbestuur. De rederijkerskamers kregen heel vaak een specifieke naam mee. Doorgaans verwees die naar een spreuk, een patroonheilige of was die aan de planten- en bloemenwereld ontleend28. Voorbeelden hiervan zijn respectievelijk ‘Van zinnen jong’ (Veurne), ‘Sint-Jan-Baptist’ (Tielt) en ‘De lelie’
25
Pleij, Het gevleugelde woord, p. 306. Pleij, Het gevleugelde woord, p. 307. 27 Mak, De rederijkers, p. 14. 28 Coigneau, ‘Bedongen creativiteit’, p. 130. 26
15
(Leuven)29. Verder bezat iedere rederijkerskamer een eigen devies. In navolging van ridderschappen werd een blazoen aangenomen door rederijkerskamers. Dit blazoen vertoonde zowel de naam als het devies van de vereniging. Het zorgde voor een materiële representatie van een gezelschap, want dit blazoen werd tijdens optochten vertoond, maar kon ook onder het raam van een herberg hangen of op schilderijen voorkomen. Daarnaast maakte ook een gildekleed of livrei deel uit van de mogelijkheden om zich zichtbaar te maken als rederijkerskamer tijdens gelegenheden. Zo’n kleed bevatte symbolische voorstellingen van de naam en het devies van de kamer.
In sommige steden kwam meer dan één kamer voor, wat vaak aanleiding gaf tot een onderlinge strijd. Op die manier kenden Gent en Brussel vier kamers, Leuven vijf en Ieper zes rederijkerskamers. Doorgaans voelde de oudste kamer zich verheven boven de rest, wat door de andere kamers aanvaard werd. Wat echter voor onderlinge wrevel zorgde, was de discussie over welke kamer nu precies de oudste was. De oudste kamers waren doorgaans ook de bekendste kamers. Brussel had ‘Den Boeck’ sinds 1401, Brugge kende sedert 1428 ‘De Helighe Gheest’ en ‘De Fonteine’ uit Gent vond volgens de statuten haar oorsprong in 1448.
Ook op gewestelijk vlak waren er verschillen in hiërarchie tussen de kamers. Bepaalde kamers konden zich meer permitteren of hadden meer bewegingsruimte dan andere kamers. Coigneau geeft als voorbeeld de kamers ‘De Fonteine’ uit Gent en de Leuvense ‘Roos’. Deze twee rederijkerskamers waren aangesteld als hoofdkamers en hadden jurisdictie over andere kamers. ‘De Fonteine’ had op die manier rechtsmacht over de kamers in het Graafschap Vlaanderen. De ‘Roos’ daarentegen had de rechtelijke bevoegdheid over de kamers uit Brabant en Mechelen30.
Niet enkel bij de kamers onderling was er sprake van een hiërarchie, ook binnen de rederijkerskamer waren er verschillen. Aan het hoofd van een kamer stond een Prins of Keizer. De term ‘Keizer’ werd vooral in Zeeland en Holland aangewend. De functie van de Prins of de Keizer blijft hetzelfde, namelijk die van beschermheer van het gezelschap. Doorgaans waren het bemiddelde burgers die deze functie opnamen. Zo kwamen vooral edellieden, magistraten of kooplieden in aanmerking voor dit ambt. Deze titel was vooral ceremonieel, want de Prins of Keizer was niet de eigenlijke leider van het gild. 29 30
http://www.dbnl.org/organisaties/rederijkerskamers (01/02/2010) Coigneau e.a., Overzicht van de Nederlandse Letterkunde, p. 104.
16
Oorspronkelijk lag de leiding bij een twee- tot twaalfkoppig bestuur, met aan het hoofd een deken en met een secretaris voor de dagelijkse regelingen. Later kwam die leiding in handen van de factor. De factor, facteur of toneelmeester was, aldus Mak, de ziel van de kamer31. Deze factor was de regisseur van het gezelschap en was daarmee dus ook verantwoordelijk voor de artistieke kant van de vereniging. Een goede factor schreef dan ook zelf de spelen waarmee de kamer naar buiten kwam. Verder was ook de functie van bode of knaap onontbeerlijk voor de goede werking van een kamer. De organisatie van de vereniging kwam grotendeels op zijn schouders terecht. Ook een nar of zot maakte deel uit van de vereniging, diens functie was recreatief.
Uiteraard mogen we ook de gewone leden van de vereniging niet uit het oog verliezen. Lidmaatschap van een rederijkerskamer bracht zowel rechten als plichten met zich mee. Een voorrecht was duidelijk de vrijstelling van schuttersdienst. De aanschaf van een gildekleed, het bijwonen van vergaderingen en van oefeningen in de dichtkunst, het bijwonen van de misviering en de maaltijd op de feestdag van de kamer of het bijwonen van de begrafenisplechtigheid van een gildebroeder waren de voornaamste verplichtingen die uit het lidmaatschap voortvloeiden32. Uiteraard waren deze gewone leden ook de acteurs die de spelen uitvoerden, maar vaak schreven zij ook zelf spelen. De zwaardere genres lieten ze doorgaans over aan de factor, maar lichtere werken zoals refreinen of rondelen behoorden wel tot de mogelijkheden33. Zeker is dat het mandaat van bestuurslid van een rederijkerskamer geen goedkope zaak was. Als lid diende men namelijk het zogenaamde doodgeld te betalen, als verzekering voor een passende begrafenis. Ook de aanschaf van een livrei en het aanbieden van een feestmaal bij een huwelijk maakte van het lidmaatschap van een rederijkerskamer een dure aangelegenheid.
Zoals reeds gezegd waren refreinwedstrijden een belangrijk en onderscheidend kenmerk van de rederijkerskamer. Toch hielden rederijkers zich ook intensief bezig met toneel. De archiefbronnen wijzen op een rijk verleden, maar slechts weinig bereikte effectief de eenentwintigste eeuw. Dit rederijkerstoneel kende een aantal genres. Populair waren onder andere het esbattement, een kort recreatief toneelstuk en het spel van zinne, een stuk met allegorische personages, waarin vooral werd betoogd en geargumenteerd. In het volgende
31
Mak, De rederijkers, p. 15. Coigneau e.a., Overzicht van de Nederlandse Letterkunde, p. 104. 33 Mak, De rederijkers, p. 16. 32
17
hoofdstuk gaan we wat dieper in op deze populaire toneelvorm. Kleinere toneelgenres, maar daarom niet minder geliefd, waren facties en tafelspelen. In een factie treden allerhande personages op die hun zegje doen over een of ander maatschappelijk gegeven. Doorgaans wordt een factie besloten met een lied. Het tafelspel daarentegen is door de bank genomen een opvoering voor gasten die aan een tafel zitten, maar over dit tafelspel meer in hoofdstuk 3.3.4.
18
2. ‘… Is wonder te verhalen Den Handel van de Min’34. Amoureuze spelen in Den Handel der Amoureusheyt (1621). Nu we de specifieke rederijkerscontext een beetje beter hebben leren kennen, zullen we eerst wat langer stilstaan bij het populaire ‘spel van zinne’. Vervolgens gaan we dieper in op de verschillende ‘amoureuze spelen’ om op die manier bij Den Handel der Amoureusheyt terecht te komen. Dit werk bevat onder andere Mars en Venus en de zogenaamde ‘tussenspelen’ waar het in deze masterproef allemaal om draait.
2.1.Het spel van zinne W.M.H. Hummelen geeft in zijn Repertorium van het rederijkersdrama een indeling van het rederijkerstoneel weer35. Hierin ordent hij het drama tussen 1500 en 1620 als volgt: enerzijds is er komisch spektakel, anderzijds is er het ernstige toneel. Die laatste vorm van drama deelt hij nogmaals op in historiaalspelen (episch-dramatische spelen) en explicatieve spelen van zinne (de explicatief-dramatische spelen). Hummelen stelt dat in explicatieve spelen van zinne enkel allegorische personages voorkomen en dat het hele verhaal draait om de uitleg van een ‘zin’. Den Spyeghel der Salicheyt van Elckerlijc is een uitstekend voorbeeld van een explicatief spel van zinne, ieder personage vertegenwoordigt er namelijk een allegorie. In de historiaalspelen daarentegen staat een ‘historie’ centraal, waarbij een bestaand Bijbels of mythologisch verhaal wordt gedramatiseerd. In dergelijke spelen komen er ‘historische’ personages voor, maar het is niet uitgesloten dat ook allegorische personages optreden.
Het spel van zinne kan, zoals hiervoor al werd geschetst, één van de populairdere rederijkersgenres genoemd worden. Coigneau schrijft dat het spel van zinne, ook wel ‘moraliteit’ genoemd, het hoofdgenre van het retoricale drama was36. Dit type toneel valt inhoudelijk in een aantal subcategorieën onder te verdelen: er bestaan spelen die betrekking hebben op een religieuze, een maatschappelijke of een amoureuze problematiek.
Den Handel der Amoureusheyt heeft duidelijk betrekking op het laatste. De titel verraadt in dit geval de inhoudelijke strekking. Om die reden concentreren we ons verder op de
34
Den Handel der Amoureusheyt, Jan van Waesberghe, Rotterdam, 1621, verzen 3-4 uit het Gedicht op de vier Boucken van Den Handel der Amoureusheyt door Niet Snel Al-be-recht. 35 W.M.H. Hummelen, Repertorium van het rederijkersdrama 1500- ca 1620, Van Gorcum, Assen, 1968, p. 1213. 36 Coigneau e.a., Overzicht van de Nederlandse Letterkunde, p. 112.
19
zogenaamde ‘amoureuze spelen’. Annelies van Gijsen vertelt ons meer over de amoureuze spelen. Zij stelt dat in de rederijkersperiode een achttal amoureuze spelen voorkomen, die zij omschrijft als ‘oudere episch-dramatische spelen met romantisch-klassiek gegeven’37. Voor deze omschrijving baseert Van Gijsen zich op Hummelen, die over deze acht spelen het volgende zegt: […] die wij in het vervolg als de oudere spelen met romantisch-klassiek gegeven zullen aanduiden. Wij verstaan daaronder: Aeneas en Dido (2), Leander en Hero (81), Mars en Venus (89), Pyramus en Thisbe (116, 115) en de Spiegel der Minnen (144). Voorts kunnen wij op grond van de vele punten van overeenkomst in deze groep tevens opnemen Jupiter en Yo (77), hoewel het jonger is dan de reeds genoemde spelen. Daartegenover staat Narcissus en Echo (104), dat wél dezelfde ouderdom heeft, maar op tal van punten met de overige spelen verschilt38.
In die verzameling van acht spelen staat een liefdesverhaal centraal dat zijn oorsprong vindt in de klassieke oudheid. Ook T. Colleman heeft het over die acht amoureuze spelen. Hij schrijft dat die acht spelen, ondanks hun heterogene karakter, inhoudelijk erg gelijkend zijn39.
2.2.Amoureuze spelen Voor de volledigheid worden de amoureuze spelen waar Van Gijsen, Hummelen en Colleman het over hebben hieronder opgesomd. Schijnbaar zullen meer dan acht spelen volgen, aangezien in het volgende overzicht een onderscheid werd gemaakt tussen handschriften en drukken. Voor de volledigheid werden nog twee extra amoureuze spelen toegevoegd: Cephalus en Procris en Pluto ontschaakt Prosperina. 2.2.1. Handschriften
De collectie van Reyer Gheurtz Tussen 1551 en 1553 maakte de Amsterdamse rederijkers Reyer Gheurtz een aantal afschriften, vermoedelijk in opdracht van de Amsterdamse kamer ‘De Eglantier’. Deze 37
A. van Gijsen, ‘De amoureuze spelen. De herschepping van klassieke stof op het rederijkerstoneel’, in: H. van Dijk, B. Ramakers e.a., Spel en spektakel. Middeleeuws toneel in de Lage Landen, Prometheus, Amsterdam, 2001, p. 215. 38 W.M.H. Hummelen, De sinnekens in het rederijkerdrama, Wolters, Groningen, 1958, p. 112. 39 T. Colleman, ‘”Waer met nu meest elck Rymer soo pronckelyc pracht”. Antieke goeden als sprekende personages op het rederijkerstoneel’, Jaarboek De Fonteine 49-50 (1999-2000), p. 100.
20
manuscripten bevatten informatie die nodig is voor een opvoering, maar vertonen desondanks geen sporen van gebruik, meldt Anke van Herk40.
De verzameling
afschriften van Gheurtz kreeg bij Hummelen een afzonderlijke sigla-reeks (1D 1 tot en met 1D 15). Drie van die afschriften zijn onder ‘amoureuze spelen’ te klasseren.
Mars en Venus (1D 11) Dit afschrift is het oudste en dateert uit 1551. Gheurtz vermeldt dat dit stuk door Smeken gemaakt zou zijn: ‘Smeken fecit’. Inhoudelijk zien we dat Vulcanus bedrogen wordt door zijn echtgenote Venus. Zij heeft een geheime relatie met Mars, maar Phoebus betrapt het koppel en Vulcanus neemt wraak.
Narcissus en Echo (1D 14) Het handschrift van Narcissus ende Echo werd in 1552 gemaakt. Hier geeft Gheurtz aan dat ‘Amoroesen Colijn’ de auteur van dit werk zou zijn. Ovidius leverde de stof voor dit verhaal over de nimf Echo en de jongeman Narcissus.
Aeneas en Dido (1D 12) Gheurtz vervaardigde het afschrift van Aeneas ende Dido in 1553. Cornelis van Ghistele zou volgen Gheurtz de auteur zijn van dit werk over de liefdeshistorie van Aeneas en Dido. Inhoudelijk gaat dit verhaal terug op het eerste en vierde boek van de Aeneïs van Vergilius. Cephalus en Procris (2 24 41) Dit handschrift dateert waarschijnlijk uit het laatste kwart van de zestiende eeuw. De auteur van dit spel is onbekend, maar Van Herk schrijft dat het denkbaar is dat Willem van Haecht dit manuscript van Cephalus en Procris maakte, als afschrift van een eerdere versie uit circa 156042. Verder zegt Van Herk over dit werk dat het waarschijnlijk opgesteld is om als regiehandschrift te dienen. Inhoudelijk zien we een
40
A. van Herk, Fabels van liefde. Het mythologisch-amoureuze toneel van de rederijkers (1475-1621), Academisch proefschrift ter verkrijging van de graad van doctor aan de Universiteit van Amsterdam, Amsterdam, 2009, p. 182. 41 Dit is het siglum dat Hummelen in zijn Repertorium aan rederijkersspelen gegeven heeft. Alle hierna volgende sigla zijn uit dit werk afkomstig: W.M.H. Hummelen, Repertorium van het rederijkersdrama 1500- ca 1620, Assen, Van Gorcum, 1968. 42 Van Herk, Fabels van liefde, p. 421.
21
liefdesverhaal over Cephalus, Procris en Aurora, waarbij bedrog en wroeging centraal staan.
Pyramus en Thisbe (1 OB 11) Naast de gedrukte versie van Pyramus en Thisbe (cf. infra), is er ook nog een versie in handschrift overgeleverd, de zogenaamde ‘Haarlemse versie’. Dit verhaal over de verboden liefde tussen Pyramus en Thisbe telt in handschrift vermoedelijk amper 596 regels43. In een afschrift van Goossen ten Berch ging dit werk deel uitmaken van het archief van de Haarlemse rederijkerskamer ‘De Pelicaen’44. Deze tekst is niet gedateerd, maar het perkamenten blad bevat het jaartal 1600, waarschijnlijk door Ten Berch genoteerd45. Hummelen neemt dit werk op in zijn Repertorium onder siglum 1 OB 11. Een moderne editie van dit spel werd uitgegeven door G. A. van Es46. 2.2.2. Drukken
Pyramus en Thisbe (4 05) Het auteurschap van deze versie, door Hummelen met siglum 4 05 aangeduid, is onduidelijk. Oorspronkelijk was dit werk anoniem gedrukt, maar in 1573 werd het samen met ander werk van De Castelein gedrukt, waardoor gesuggereerd werd dat Pyramus en Thisbe van de hand van De Castelein was. Bij een Rotterdamse druk uit 1612 kreeg dit amoureus spel expliciet mee dat het speelwijse (was,) ghestelt by wijlent - Heer Mathys De Casteleyn, - Priester ende excellent Poët47. Het werk telt 1531 verzen en is hiermee aanzienlijk langer dan het andere bewaarde spel over Pyramus en Thisbe. Het verhaal zelf gaat over twee geliefden die hun liefde niet vrijelijk mogen beleven. Van Es verzorgde eveneens voor de druk van Pyramus en Thisbe een moderne editie, waarin hij de druk en het handschrift vergeleek48.
43
Goossen ten Berch deelt onder zijn grafschrift mee dat zijn werk is ‘Lang in dicht / 596 Regulen’. (G.A. van Es, Piramus en Thisbe. Twee rederijkersspelen uit de zestiende eeuw, Tjeenk Willink, Zwolle, 1965, p. 85). 44 G.A. van Es, Piramus en Thisbe. Twee rederijkersspelen uit de zestiende eeuw, Tjeenk Willink, Zwolle, 1965, p. 83. 45 Van Es, Piramus en Thisbe, p. 84. 46 G.A. van Es, Piramus en Thisbe. Twee rederijkersspelen uit de zestiende eeuw, Tjeenk Willink, Zwolle, 1965. 47 Van Es, Piramus en Thisbe, p. 93. 48 G.A. van Es, Piramus en Thisbe. Twee rederijkersspelen uit de zestiende eeuw, Tjeenk Willink, Zwolle, 1965.
22
Spiegel der Minnen (4 07) De Spiegel der Minnen valt wat buiten de rij van amoureuze spelen. De stof gaat niet terug op een mythologische vertelling of een of ander klassiek werk. De eigen tijd en streek vormen daarentegen de achtergrond van dit werk, die keuze wordt dan ook uitvoerig verantwoord in de eerste proloog. De auteur is Colijn van Rijssele, het stuk zou geschreven zijn in de laatste decennia van de vijftiende eeuw. M.W. Immink leverde een moderne editie af in 1913 te Utrecht49.
Jupiter en Yo (3 Z 1) Dit amoureus spel werd in Den Handel der Amoreusheyt uit 1583 opgenomen. De Handel uit 1583 mag niet verward worden met Den Handel der Amoureusheyt uit 1621. De auteur van dit werk is ongekend, maar volgens Van Gijsen wordt Houwaert verkeerdelijk voor de auteur van dit spel aangezien, omdat hij de druk uit 1583 bezorgde50. Een moderne editie van dit spel is gemaakt in drie delen, door drie verschillende studenten als onderdeel van hun eindverhandeling51.
Pluto ontschaakt Prosperina (2 30) Voor de volledigheid wordt dit negende werk vermeld, dit spel is echter verloren.
Den Handel der Amoureusheyt (3 S) Dit werk uit 1621 luidt met de volledige titel als volgt: Den handel der Amoureusheyt, inhoudende vier Poetische spelen, 1. van Aeneas ende Dido. 2. Narcissus ende Echo. 3. Mars ende Venus. 4. Leander ende Hero, Poetelijck geinventeert ende Rhetoryckelyck ghecomponeert door Heer ende Meester Johan Baptista Houwaert, Tot Rotterdam, by Jan van Waesberghe de Jonge op de Korenmerct Anno 1621.
49
M.W. Immink, De Spiegel der Minnen door Colijn van Rijssele, Oosthoek, Utrecht, 1913. Van Gijsen, ‘De amoureuze spelen’, p. 218. 51 Deze masterscripties met een tekstedite van de drie delen van Jupiter en Yo zijn de volgende: L. de Waele, ‘Spelen van sinnen van Jupiter en Yo: Dierste spel en dierste dialoghe van minnen’, Teksteditie met inleiding, verklarende aantekeningen en vertaling, Gent, 2006. V. Smet, ‘Jupiter en Yo. De proloog van het tweede spel, het tweede spel, de naproloog en de tweede dialoog’, Gent, 2007. S. de Paepe, ‘Poëtische spelen van sinnen van Jupiter en Yo: derde spel met prologen en derde Arguatie van Minnen’, Teksteditie met inleiding, verklarende aantekeningen en vertaling, Gent, 2008. 50
23
Opvallend hierbij is dat deze Handel uit 1621 volledig aan Houwaert wordt toegeschreven. Uit de afschriftenreeks van Gheurtz uit 1551-1553 bleek nochtans dat drie van de vier werken uit deze Handel niet van Houwaert zouden zijn. Deze auteurskwestie wordt verder besproken in hoofdstuk 2.3.
Æneas ende Dido (3 S 1) Cornelis van Ghistele is de auteur van Van Æneas ende Dido en baseerde zich ervoor op boeken I en IV van de Aeneïs van Vergilius. Dit werk dateert uit 1551 of 1552 en behandelt de liefdeshistorie van Aeneas en Dido. Dit tragische liefdesverhaal omvat in feite twee op elkaar aansluitende delen. K. Iwema leverde de moderne editie van dit verhaal in Jaarboek De Fonteinte 33 (19821983), p. 103-243.
Narcissus ende Echo (3 S 2) De volledige titel luidt: Van Narcissus ende Echo. Het spel zelf handelt over de jongeman Narcissus en de nimf Echo, de stof gaat ditmaal terug op Ovidius. Het werk bestaat uit drie delen. Hoogstwaarschijnlijk werd dit spel in de tweede helft van de vijftiende eeuw geschreven en het zou van de hand van Colijn Keyaert zijn (cf. infra). Een moderne editie van dit werk werd opgesteld door R. van Eekelen, W.P. Gerritsen en A. van Herk52.
Mars en Venus (3 S 3) Hue Mars en Venus tsaemen bueleerden is de complete titel. In tegenstelling tot het handschrift, dat uit één aaneensluitende tekst bestaat, is de druk opgedeeld in drie delen. Inhoudelijk zien we dat Venus Vulcanus bedriegt met Mars, waarop Vulcanus een ketting smeedt om het overspelige koppel mee te strikken. ‘Jan Smeeken fecit’, waarschijnlijk tussen diens aanstelling als Brussels stadsdichter (1485) en zijn dood in 1517. Over dit amoureus spel nog meer in hoofdstuk 2.4. L. van de Wijer maakte een moderne uitgave van Mars en Venus53.
52
R. van Eekelen, W.P. Gerritsen, A. van Herk, Narcissus ende Echo, Universiteit Utrecht, Utrecht, 1998. L. van de Wijer, ‘”Hue Mars en Venus tsaemen bueleerden”. Rederijkersspel toegeschreven aan Jan Smeeken, uitgegeven naar Ms. II 368 Kon. Bibl. Brussel’, in. K. Porsteman (red.), Uut goeder jonsten. Studies aangeboden aan prof. dr. L. Roose naar aanleiding van zijn emiraat, Leuven/Amersfoort, 1984, p. 33- 91.
53
24
Leander ende Hero (3 S 4) Van dit amoureus spel bestaat geen afschrift in handschrift. Het is enkel terug te vinden in vier delen in Den Handel der Amoureusheyt uit 1621. Het vertelt het bekende liefdesverhaal van Leander die aan de Aziatische kant van de Hellespont woont en Hero aan de Europese kant. Het stuk is anoniem overgeleverd en ook voor de datering is het een tasten in het duister. Van Gijsen schat wel dat het stuk in ongeveer het derde kwart van de zestiende eeuw moet worden gesitueerd54. Er bestaat een moderne editie van dit spel door K. van de Sype en C. van Caeneghem in Jaarboek De Fonteine 51-52 (2001-2002), p. 67-201.
2.3. Den Handel der Amoureusheyt Zoals hierboven al kort toegelicht, zijn er twee Handels tot stand gebracht. De eerste dateert van 1583, de tweede Den Handel der Amoureusheyt werd in 1621 samengesteld. Voor deze masterproef is vooral die tweede uitgave van belang. Om te beginnen volgt een overzicht van de volledige samenstelling van deze Handel, zoals Hummelen het in zijn repertorium optekende55.
3S
Den handel der Amoureusheyt, inhoudende vier Poetische spelen, 1. van Aeneas ende Dido. 2. Narcissus ende Echo. 3. Mars ende Venus. 4. Leander ende Hero, Poetelijck geinventeert ende Rhetoryckelyck ghecomponeert door Heer ende Meester Johan Baptista Houwaert, Tot Rotterdam, by Jan van Waesberghe de Jonge op de Korenmerct Anno 1621.
3S1
Æneas ende Dido Paralleltekst: 1 D 12
3S2
Narcissus ende Echo Paralleltekst: 1 D 14
54 55
Van Gijsen, ‘De amoureuze spelen’, p. 218. Hummelen, Repertorium, p. 227-232.
25
3 S 3 Myns Zelfs Onvry Paralleltekst: 1 U 4
3 S 4 De Onghetrooste en de Welgheminde
3 S 5 Herte, Ooghe en Wille
3S6
Mars ende Venus Paralleltekst: 1 D 11
3 S 7 Gheest van Amoureusheden Paralleltekst: 1 OI 24 3 S 8 Meer Hopen dan Twijffelen56
3 S 9 Oude mans met jonghe wijfs
3 S 10
Leander ende Hero
Zoals uit dit schema al blijkt, zijn er een tiental werken in Den Handel der Amoureusheyt opgenomen. We krijgen vier hoofdspelen: Æneas ende Dido, Narcissus ende Echo, Mars ende Venus en Leander ende Hero. De zes overige spelen zijn de zogenaamde ‘tussenspelen’.
Den Handel der Amoureusheyt werd in 1621 door Jan van Waesberghe de Jonge in Rotterdam uitgegeven. Aangezien Jan-Baptist Houwaert deze amoureuze spelen voor druk bezorgde, zette Van Waesberghe deze spelen geheel op naam van Houwaert57. Hierdoor leek het alsof deze in Brussel te situeren rederijker de auteur was van de hele bundel, waardoor er heel wat verwarring ontstond over wie nu precies de auteur of de bewerker was van deze spelen. Van 56
De schrijfwijze van de titel in Hummelens Repertorium stemt niet overeen met de schrijfwijze in Den Handel der Amoureusheyt. Hummelen schrijft ‘Meer Hopen dan Twijffelen’, het eerste personage uit de Den Handel heet ‘Meer hopen dan twyfelen’. Er is dus een verschil in hoofdlettergebruik en in schrijfwijze van het woord ‘twijfelen’. Wanneer we verder in dit werk verwijzen naar de titel, grijpen we terug naar Hummelens ‘Meer Hopen dan Twijffelen’. Wanneer we verwijzen naar het personage, zal dat als het genormaliseerde ‘Meer hopen dan twijfelen’ weergegeven worden. 57 D. Coigneau, ‘Van de Bliscappen tot Cammaert. Vier eeuwen toneelliteratuur in Brussel’, in: J. Janssens & R. Sleiderink (red.), De macht van het schone woord. Literatuur te Brussel van de 14de tot de 18de eeuw. Leuven 2003, p. 228.
26
Gijsen gaat op die kwestie wat dieper in. Zij trekt een voorlopige conclusie over Houwaerts inbreng:
Houwaert had de beschikking over een collectie oudere toneelteksten, deels van Brusselse herkomst, waaronder ‘amoureuze spelen’ en ‘arguaties van minnen’. Een aantal daarvan leek hem waardevol of boeiend genoeg voor publicatie als leestekst, maar hij vond ze daarvoor in een aantal opzichten verouderd of anderszins ongeschikt. Bij het afschrijven van deze teksten bewerkte hij ze tot de/een ‘handelseditie’ door ze van prologen te voorzien en ze min of meer systematisch te kuisen, te moderniseren en (naar zijn smaak) te verfraaien. Wellicht wilde hij ze, net als Jupiter en Yo of Die remedie der liefden, anoniem laten drukken, maar met een paar bescheiden ‘duimafdrukjes’ (“Houdt middelmate”) van de redacteur. Dat is er niet meer van gekomen. Na zijn overlijden werd de hele Handel persklaar in zijn nalatenschap aangetroffen58.
We zien dus dat Houwaert enerzijds door uitgever Jan van Waesberghe als de auteur van de hele Handel wordt bestempeld, maar dat Van Gijsen hem anderzijds eerder ziet als een redacteur die heeft aangepast en gemoderniseerd. Van Gijsen stelt dus dat de spelen uit Den Handel der Amoureusheyt al lichtjes verouderd waren op het moment dat Houwaert op het idee kwam om ze uit te geven. Bovendien moet voor de volledigheid opgemerkt worden dat Houwaert reeds stierf in 1599 en de Handel er pas was in 1621. Van Gijsen concludeert hieruit dat Houwaert dus niet verantwoordelijk gesteld kan worden voor de tenaamstelling van de stukken in de Handel59.
Reyer Gheurtz kan echter wel voor opheldering zorgen in deze auteurskwestie. Deze Amsterdamse rederijker schreef, vermoedelijk in opdracht van zijn kamer ‘De Eglantier’, een aantal rederijkersspelen af tussen 1551 en 1553. Tegenwoordig resten ons nog 15 spelen, die door Hummelen voorzien zijn van een siglum. De sigla 1 D 1 tot en met 1 D 15 geven die 15 bewaarde handschriften weer. Drie van deze afschriften werden hierboven al genoemd onder de ‘amoureuze spelen’: Mars en Venus (1 D 11), Æneas en Dido (1 D 12) en Narcissus ende Echo (1 D 14). Volgens Gheurtz’ afschriften kunnen we drie van de vier stukken niet aan Houwaert toeschrijven60.
58
A. van Gijsen, ‘De tussenspelen uit de twee Handel(s) der Amo(u)reusheyt’, in: B.A.M. Ramakers (red.), Spel in de verte. Tekst, structuur en opvoeringspraktijk van het rederijkerstoneel, Gent 1994 (Jaarboek De Fonteine 41-42 (1991-1992)), p. 76. 59 Van Gijsen, ‘De tussenspelen uit de twee Handel(s) der Amo(u)reusheyt’, p. 61. 60 Coigneau, ‘Van de Bliscappen tot Cammaert’, p. 217.
27
Ten eerste is er het spel van Aeneas ende Dido. Dit werk is aan Cornelis van Ghistele toe te schrijven. Het is het jongste werk uit Den Handel der Amoureusheyt, Van Gijsen merkt op dat het in een vrijwel contemporain handschrift is overgeleverd61. De overige werken zijn heel wat ouder dan de bronnen waaruit we die spelen kennen. Van Gijsen schrijft vervolgens dat Aeneas ende Dido hoogstwaarschijnlijk uit 1551 of 1552 dateert62. Zij wordt bij deze conclusie geholpen doordat een notitie van Gheurtz aangeeft dat de ‘historie’ van Aeneas en Dido in mei 1552 in Antwerpen vertoond werd63.
Het tweede werk uit Den Handel der Amoureusheyt van 1621 was Narcissus ende Echo. Het afschrift van Gheurtz vangt aan als volgt:
VAN NARCISSUS ENDE ECHO Ghemaect by den Amoroesen Colijn Ende is lanck in dicht 2193 regulen64
De ‘amoureuze Colijn’ wordt door Gheurtz aangeduid als auteur van dit spel. Maar wie was die Colijn nu precies? Achteraan komt de lezer al wat meer te weten over de schrijver: hier wordt namelijk vermeld dat het om ‘Colijn Keyaert’ gaat65. De naam ‘Colijn Keyaert’ komt nergens anders voor, tenzij in dit afschrift van Gheurtz. Toch wordt hij vaak geassocieerd met Colijn van Rijssele, auteur van de Spiegel der Minnen (cf. supra). Die Brusselse dichter was lid van de ‘Broederschap van de Zeven Weeën’. Ook het epitheton ‘amoureus’ zou op een verband met Colijn van Rijssele kunnen duiden. De Spiegel der Minnen is namelijk een amoureus werk bij uitstek. Coigneau stelt dat, eenmaal het verband gelegd door middel van Colijn van Rijssele tussen Colijn Keyaert en Brussel, het nog slechts een kleine stap is om Keyaert ook aan Colijn Caillieu te koppelen66. ‘Keyaert’ zou op die manier een vernederlandsing van ‘Caillieu’ kunnen zijn. Ook die Colijn Caillieu was dichter in Brussel, zelfs stadsdichter van 1474 tot 1485, en zou volgens het register van de ‘Broederschap van de Zeven Weeën’ in 1503 gestorven zijn. Zo zouden Colijn Keyaert, Colijn van Rijssele en Colijn Caillieu één en dezelfde persoon geweest zijn. 61
Van Gijsen, ‘De amoureuze spelen’, p. 216. Van Gijsen, ‘De amoureuze spelen’, p. 218. 63 Geurtz maakte namelijk zijn afschriftenreeks tussen 1551 en 1553. Als Aeneas ende Dido al in mei 1552 vertoond werd, moet dit werk voor deze datum gecomponeerd zijn. (Coigneau, ‘Van de Bliscappen tot Cammaert’, p. 217.) 64 Van Eekelen e.a., Narcissus ende Echo, p. 3. 65 Van Eekelen e.a., Narcissus ende Echo, p. 91. 66 Coigneau, ‘Van de Bliscappen tot Cammaert’, p. 218-219. 62
28
Wanneer Narcissus ende Echo precies geschreven werd, is ook onduidelijk. Van Gijsen houdt het op het laatste derde van de vijftiende eeuw67, zeker is echter dat het geschreven is vóór de Spiegel der Minnen. Dit werk vermeldt namelijk in de proloog van het eerste spel het bestaan van Narcissus ende Echo.
In de druk uit 1621 kent Narcissus ende Echo ook zogenaamde ‘tussenspelen’, zij komen in het afschrift van Gheurtz niet voor. Myns Zelfs Onvry, De Onghetrooste en de Welgheminde en Herte, Ooghe en Wille zijn de titels van die drie ‘tussenspelen’. In grote lijnen handelen zij over liefdeszaken en zijn ze relatief kort. Voor meer informatie over de ‘tussenspelen’ uit Narcissus ende Echo, verwijs ik graag naar de masterscriptie van Heidy Haerinck.
Vervolgens komt het derde werk aan de beurt: Mars en Venus. Voluit heet dit werk Hue Mars en Venus tsaemen bueleerden. De ‘tussenspelen’ die verder nog aan bod zullen komen, zijn uit dit stuk afkomstig. Hoofdstuk 2.4 wordt volledig aan dit derde spel uit Den Handel der Amoureusheyt gewijd.
Leander ende Hero ten slotte is het vierde en laatste spel uit de Handel van 1621. Gheurtz heeft dit verhaal niet afgeschreven. Over dit spel bestaat dan ook het meest onzekerheid. De auteur, de datering of de overlevering zijn vrij onduidelijk. Het stuk wordt bij Van Gijsen ( in ‘De amoureuze spelen’) als anoniem omschreven68, maar in ‘De ‘tussenspelen’ uit de twee Handels der Amo(u)rueheyt’ sluit ze toch niet helemaal uit dat Houwaert misschien de auteur van dit werk geweest is69.
2.4. Hue Mars en Venus tsaemen bueleerden 2.4.1. Context
Zoals reeds gezegd, is Mars en Venus het derde hoofdspel uit Den Handel der Amoureusheyt. De druk van dit werk dateert van 1621 en het afschrift is afkomstig van Gheurtz uit 1551. De druk kent siglum 3 S 6, het handschrift 1 D 1170. Van Gijsen wijst er op dat tussen de druk en het afschrift van Gheurtz opmerkelijke verschillen bestaan. Zij stelt dat de druk 67
Van Gijsen, ‘De amoureuze spelen’, p. 217. Van Gijsen, ‘De amoureuze spelen’, p. 218. 69 Van Gijsen, ‘De tussenspelen uit de twee Handel(s) der Amo(u)reusheyt’, p. 61. 70 Hummelen, Repertorium, p 34 en 229. 68
29
‘gecensureerd’ werd71. De tekst werd eerst en vooral in drie delen opgedeeld en ieder deel werd van een proloog voorzien (cf. infra). Ook inhoudelijk werd een en ander aangepast, zo wordt de liefde verhevener voorgesteld in de druk. Het censureren waar Van Gijsen het over heeft, zou dan slaan op een gekuiste druk. Lichamelijke zaken en erotica werden namelijk verbannen.
Het auteurschap van Mars en Venus kennen we enkel doordat Gheurtz in zijn afschrift optekende:
Hue Mars en Venus tsaemen bueleerden lanck 1128 reghelen Smeecken fecit Antwerpen72
Ook achteraan dit handschrift herhaalt Gheurtz dat ‘Smeecken’ de auteur van dit werk is. Men neemt aan dat ‘Smeecken’ verwijst naar Jan Smeken. In navolging van Colijn van Rijssele, was Jan Smeken Brussels stadsdichter van 1485 tot hij stierf in 151773. Ondanks die sterke associatie met Brussel, vermeldt Gheurtz ‘Antwerpen’ als plaatsnaam aan het begin van dit werk. Volgens Coigneau wijst dit op de extramurale bekendheid van Smeken74. Niet enkel in Brussel zou Smeken dus vermaardheid hebben verworven, maar ook in de rest van de Nederlanden kon Smeken over een zekere naambekendheid buigen.
Volgens Van Gijsen zou Jan Smeken dit werk opgetekend hebben tussen het begin van zijn mandaat als Brussels stadsdichter en het einde van zijn leven. Een exacte datering wordt nergens vermeld, maar Van Gijsen houdt het dus op een periode tussen 1485 (of iets vroeger) en 151775.
Verder was Smeken, net zoals Colijn van Rijssele, lid van de Brusselse ‘Broederschap van de Zeven Weeën’, wat dan weer sterk verbonden wordt aan de rederijkerskamer ‘De Lelie’. Voor deze confrérie dichtte Smeken samen met Jan Pertcheval, een medebroeder, een reeks Spelen 71
Van Gijsen, ‘De tussenspelen uit de twee Handel(s) der Amo(u)reusheyt’, p. 63. Van de Wijer, ‘”Hue Mars en Venus tsaemen bueleerden”’, p. 33. 73 Van Gijsen, ‘De amoureuze spelen’, p. 217. 74 Coigneau, ‘Van de Bliscappen tot Cammaert’, p. 217-218. 75 Van Gijsen, ‘De amoureuze spelen’, p. 217. 72
30
van de Zeven Weeën, die echter verloren zijn gegaan. In 1500 dichtte hij een spel ter gelegenheid van de geboorte van Karel V: Een spel op hertoghe Karle. Ook Dwonder van claren yse en snee uit 1511 en Een schoon gedicht opten name Jesus uit 1516 zouden van Smekens hand zijn. Ten slotte is er nog Het spel vanden heilighen sacramente vander Nyeuwervaert, een mirakelspel uit Breda. Ook hier kunnen we opnieuw denken in de richting van een niet geringe bekendheid buiten Brussel76. 2.4.2. Inhoud
De inhoud van dit werk gaat terug op het werk van Publius Ovidius Naso. Net zoals Narcissus ende Echo lag een passage van deze klassieke schrijver aan de basis van Mars en Venus. Hoewel het origineel uit de Metamorphosen beknopter is en minder personages bevat, sluit de rederijkersversie van Smeken aan bij het oorspronkelijke verhaal uit de Metamorphosen. Wat oorspronkelijk een verhalende tekst was, wordt bovendien door Smeken in dialoogvorm omgezet.
De inhoud van Hue Mars en Venus tsaemen bueleerden valt als volgt samen te vatten: Hoewel Venus met Vulcanus gehuwd is, bedriegt ze hem met Mars. Phoebus, de zonnegod, ontdekt het overspel als eerste en meldt dit aan Vulcanus. In zijn woede smeedt die laatste een ketting om het verliefde en overspelige koppel in hun slaap mee te strikken. Het uiteindelijke spel kan, aldus Van Gijsen, als een waarschuwing worden opgevat: neem geen huwelijkspartner aan met een groot leeftijds- en karakterverschil77. 2.4.3. Prologen
Wat zeker een vermelding verdient bij dit spel, zijn de prologen. Hue Mars en Venus tsaemen bueleerden telt niet één, maar wel vier prologen. Om te beginnen vangt Den Handel der Amoureusheyt aan met vier gedichten over ieder boek uit het werk. Mars en Venus krijgt dus eveneens zo’n inleidend gedicht toegewezen. De zogenaamde ‘Niet Snel Al-be-recht’ geeft in dichtvorm een ‘kort begrijp’ van het derde boek. In onverbloemde termen schetst hij de korte inhoud van Mars en Venus en levert zo de eerste proloog van dit werk.
76
http://www.dbnl.org/tekst/bork001nede01_01/bork001nede01_01_1223.php#a1222 (naar: G.J. van Bork & P.J. Verkruijsse (red.), De Nederlandse en Vlaamse auteurs van middeleeuwen tot heden met inbegrip van de Friese auteurs, Weesp, De Haan,1985, p. 532-533). 77 Van Gijsen, ‘De amoureuze spelen’, p. 219.
31
De drie overige prologen worden geleverd door Jan Baptist Houwaert, de samensteller van Den Handel der Amoureusheyt. Mars en Venus bestaat in de druk namelijk uit drie delen (maar dit is niet zo in het handschrift). Voordat ieder deel van het spel begint, geeft Houwaert een duidelijke moraal mee. De eerste proloog vangt aan nog voor het spel zelf begonnen is. Net voor vers 26378 voegt Houwaert een tweede proloog in. Vanaf vers 644 ten slotte start het derde deel. Ook hiervoor geeft Houwaert nog een korte proloog op dit derde deel.
78
De versnummering is terug te vinden in volgende editie van Mars en Venus: L. van de Wijer, ‘”Hue Mars en Venus tsaemen bueleerden”. Rederijkersspel toegeschreven aan Jan Smeeken, uitgegeven naar Ms. II 368 Kon. Bibl. Brussel’, in. K. Porsteman (red.), Uut goeder jonsten. Studies aangeboden aan prof. dr. L. Roose naar aanleiding van zijn emiraat, Leuven/Amersfoort, 1984, p. 33- 91.
32
3. De ‘tussenspelen’ uit Hue Mars en Venus tsaemen bueleerden. Onderzoek naar de kenmerken van een genre. 3.1.Inleiding In de druk van Mars en Venus uit 1621 zijn drie ‘tussenspelen’ te vinden die niet voorkomen in het afschrift van Reyer Gheurtz. Dit afschrift bestaat uit één deel, terwijl de gedrukte versie van Mars en Venus uit drie afzonderlijke delen bestaat. Ieder deel van dit hoofdspel wordt gevolgd door een ‘tussenspel’. Twee ‘tussenspelen’ uit Mars en Venus krijgen geen titel mee, het derde en laatste ‘tussenspel’ heet voluit Een arguatie wiltse wel onthouwen / Hoe oude mans varen die jonck wijfs trouwen. Dit derde ‘tussenspel’ wordt voorafgegaan door een Voor-reden op d’arguatie vanden ouden Man teghens een jonghe Vrouwe.
In Hummelens Repertorium worden de drie ‘tussenspelen’ uit Mars en Venus met de volgende titels vermeld: 1. Gheest van Amoureusheden (3S7) 2. Meer Hopen dan Twijffelen (3S8) 3. Oude mans met jonghe wijfs (3S9)
Om een beter zicht te geven op de structuur binnen Mars en Venus volgt de samenstelling van dit spel. Hierbij wordt ook het aantal verzen per onderdeel meegegeven, om een idee te krijgen van de lengte van ieder afzonderlijk onderdeel binnen Mars en Venus79.
Mars en Venus vangt aan met een titelblad, waarna een proloog van 81 verzen volgt. In negen strofen van negen verzen wordt het eerste deel van Mars en Venus ingeleid. Een bladzijde waarop de namen van de personages vermeld staan, wordt gevolgd door een gravure waarop te zien is hoe Vulcanus de geliefden Mars en Venus in zijn net wil strikken. Vervolgens volgt het eerste deel van Mars en Venus, dat 261 verzen lang is. Hierop sluit het eerste 451 verzen tellende ‘tussenspel’ aan, Gheest van Amoureusheden.
79
De verzen zijn ofwel zelf na te tellen in de druk van Den Handel der Amoureusheyt uit 1621, integraal te vinden op Google Books onder de zoekterm ‘Handel der Amoureusheyt’. Ook de volgende editie geeft de vernummering van Mars en Venus weer: L. van de Wijer, ‘”Hue Mars en Venus tsaemen bueleerden”. Rederijkersspel toegeschreven aan Jan Smeeken, uitgegeven naar Ms. II 368 Kon. Bibl. Brussel’, in. K. Porteman (red.), Uut goeder jonsten. Studies aangeboden aan prof. dr. L. Roose naar aanleiding van zijn emiraat, Leuven/Amersfoort, 1984, p. 33-91. De versnummering van de ‘tussenspelen’ is aanwezig in de transcriptie van die drie tussenspelen, in het tweede deel van deze masterproef.
33
Vervolgens leidt een proloog van 36 verzen het tweede spel in. Vier strofen van negen verzen schetsen de korte inhoud van wat volgen zal. Opnieuw worden de namen van de rollen vermeld op een aparte bladzijde, waarna het 382 verzen lange tweede deel begint. Het tweede ‘tussenspel’ is 336 verzen lang.
Een proloog met 36 verzen, vier strofen van negen verzen, kondigt het derde deel aan. Opnieuw worden de rollen uit dit spel aangekondigd en vervolgens gaat het 485 verzen lange derde deel van start. Tot slot zien we een ‘voorrede op de arguatie’ van de oude man tegen een jonge vrouw van zo’n 45 verzen, waarna het eigenlijke ‘tussenspel’ begint. Dit derde en laatste ‘tussenspel’ bevat 215 verzen.
3.2.Inhoud Eerste ‘tussenspel’: Gheest van Amoureusheden
Het personage Gheest van Amoureusheden vangt aan met een lofprijzing gericht op personen die zich overgeven aan verliefdheid en liefde. Aert van Edelheden80 presenteert zichzelf door te stellen dat wie vecht en oorlog voert, door Mars zelf vereerd zal worden. Het is de start van een discussie waarbij zowel Gheest van Amoureusheden als Aert van Edelheden het hoogste woord willen voeren. Aert van Edelheden gaat verbaal echter als eerste in de aanval, wat gezien zijn militaire achtergrond niet zo verwonderlijk is. In vers 73 vraagt hij zich hardop af wie nu zo gek is om bij een vrouw te blijven liggen als je over een edel (en dus vechtlustig) hart beschikt. Wie zich namelijk te veel met vrouwen inlaat, vergeet alle edele werken. Uiteraard kan Gheest van Amoureusheden zich zoiets geen twee keer laten zeggen. Gheest van Amoureusheden gaat eveneens offensief te werk om de eigen standpunten toe te lichten: oorlog en vechten brengt alleen maar verminking en verlies mee. Wie is nu zo gek om wapens te verkiezen boven liefde? Aert van Edelheden weet wel beter, volgens dit personage zijn namelijk al meer mannen gestorven door de schuld van vrouwen dan tijdens bloederige gevechten. Om dit standpunt te staven, somt Aert van Edelheden een resem voorbeelden aan de mythologie ontleend op. Gheest van Amoureusheden geeft Aert van Edelheden lik op stuk door te argumenteren dat net de mannen aan de oorsprong van al de genoemde slachtoffers lagen. Ook hier volgt een aaneenschakeling van voorbeelden uit de mythologie. Op die 80
In Den Handel der Amoureusheyt wordt Aert van Edelheden op twee manieren geschreven: ‘Aert van Edelheden’ en ‘Aert der Edelheden’. Aangezien ‘Aert van Edelheden’ het meest voorkomt, wordt in deze masterproef enkel ‘Aert van Edelheden’ gebruikt.
34
manier gaat de discussie over op de vraag of het nu mannen of vrouwen zijn die de meeste doden op hun geweten hebben. Hierbij worden heel wat voorbeelden uit mythologische verhalen of uit de Bijbel aangehaald om de tegenovergestelde standpunten te staven. Toch vinden ze elkaar op het einde van hun dispuut. Gheest van Amoureusheden erkent dat wapens hanteren om vrede te stichten toch kan en tegelijkertijd accepteert Aert van Edelheden dat vrouwen omwille van Venus bemind worden. Uiteindelijk beëindigen beide personages dit spel door naar elkaars naam te vragen en nemen ze in alle vrede afscheid van elkaar. Tot slot wordt het spel afgerond op religieuze toon.
Tweede ‘tussenspel’: Meer Hopen dan Twijffelen
In het tweede spel hebben Meer hopen dan twijfelen en Meer twijfelen dan hopen onenigheid. Beide personages staan voor verschillende situaties waarin verliefden zich kunnen bevinden. Meer hopen heeft een positieve en verwachtingsvolle visie, terwijl Meer twijfelen onzekerder en twijfelachtiger is. Ook zij gaan een discussie aan. Meer hopen vindt dat Meer twijfelen de mensen meesleurt in zijn negatieve spiraal, terwijl Meer twijfelen vindt dat zijn tegenspeler vooral babbelziek is. De eigenlijke bedoeling van Meer twijfelen is om opnieuw in het Paleis der naturen opgenomen te worden. Hiervoor moet hij echter Amouereuse Ionckheyt zien te strikken, wat hij wil doen door een net te spannen. Het net van jaloezie moet er op die manier voor zorgen dat Meer twijfelen opnieuw het Paleis binnen mag. Meer hopen wil zoiets echter vermijden en wil het opgespannen net met zijn zwaard doorslaan. Dan maakt Amoureuse Ionckheyt zijn opwachting. Hij oordeelt dat jaloezie een verwerpelijke eigenschap is en verkiest duidelijk het standpunt van Meer hopen. Twijfelen zonder hoop is namelijk hoop die door de twijfel werd vernield. Na deze keuze van Amoureuse Ionckheyt vraagt Meer hopen met aandrang dat Meer twijfelen zou vertrekken. Toch wil Meer twijfelen nog wat natrappen en toont Meer hopen hoe hij verliefde koppeltjes in het verderf weet te storten door twijfel te zaaien. Toch is het niet Meer hopen die het pleit beslecht, maar wel Amoureuse Ionckheyt. Dankzij diens finale tussenkomst erkent Meer twijfelen dat hij niet past in hun levenssfeer en hij trekt weg. Opnieuw sluit het spel af op religieuze toon.
Derde ‘tussenspel’: Oude mans met jonghe wijfs
Dit derde spel omvat een discussie tussen een oude man en een jonge vrouw. De oude man klaagt steen en been dat hij niet van zijn oude dag kan genieten, omdat hij steeds paraat moet 35
staan om de wensen van zijn jonge vrouw in te willigen. De jonge vrouw daarentegen vindt dat haar lot niet veel beter is: zij zit namelijk met een oude zot opgescheept. Elk vindt van zichzelf dat hij het grootste slachtoffer is binnen hun huwelijk. De jonge vrouw bidt zelfs openlijk tot God dat haar oude man snel zou sterven. De man daarentegen wil dat zijn vrouw zich de nek breekt. “Was ik maar niet gehuwd,” zucht de jonge vrouw, “dan had mijn leven er heel wat spannender uitgezien dan nu.” De oude man vindt daarentegen dat hij alle lasten op zich moet nemen: het kind ’s nachts eten geven, liedjes voor het kind zingen, luiers verversen, enzovoort. Verder beweert hij vooral naar haar pijpen te moeten dansen. Tot zeven keer daags moet hij haar bevelen aanhoren en uiteraard ook uitvoeren. Zij wordt gediend als een prinses. Waarvoor dienen anders oude hanen, vraagt de jonge vrouw zich hardop af. De jonge vrouw klaagt over het liefdesspel. Haar man wordt al een dagje ouder en is helemaal stram. De vrouw beklaagt zich erover dat het lijkt alsof ze naast een houten plank ligt, waardoor haar levensvreugde onder het vriespunt gezakt is. Vervolgens richt de oude man zich tot de aanwezige mannen, de jonge vrouw wendt zich tot de vrouwen in het gezelschap. Aan de meisjes geeft de jonge vrouw de raad om niet met een oudere man te huwen, dat brengt alleen maar ellende met zich mee. De oude man houdt het voor bekeken door te zeggen dat een goede vrouw een man goed kan maken, de jonge vrouw op haar beurt eindigt door te stellen dat de mannen zich maar beter moeten bezinnen voor ze een jonge vrouw trouwen. Toch vraagt ze God om haar man lief te hebben en hem onderdanig te zijn. Nadat elk zijn zegje heeft kunnen doen, eindigt dus ook dit derde spel op een religieuze toon.
3.3.Genre Om tot een genrebenaming van de ‘tussenspelen’ van Mars en Venus te komen, gaan we eerst en vooral kijken bij de drie ‘tussenspelen’ zelf. In de druk draagt enkel het laatste ‘tussenspel’ de term ‘arguatie’. De twee eerste ‘tussenspelen’ uit Mars en Venus krijgen geen genrebepaling mee. Verder bestaat van Gheest van Amoureusheden, het eerste ‘tussenspel’, een paralleltekst in handschrift (1 OI 24). Die paralleltekst van het eerste ‘tussenspel’ wordt daar expliciet als een ‘tafelspel’ aangeduid. Vooraleer we de genres van de ‘tussenspelen’ onderzoeken, gaan we na of de term ‘tussenspel’ toepasselijk is voor de drie uitgegeven ‘tussenspelen’. 3.3.1. ‘Tussenspelen’ of ‘naspelen’?
De auteurs die zich over Den Handel der Amoureusheyt gebogen hebben, gebruiken 36
doorgaans de term ‘tussenspel’ als zij de kortere spelen die niet tot het hoofdspel behoren, willen aanduiden. Zo hebben Van Gijsen en Waterschoot het veelvuldig over de ‘tussenspelen’ van Narcissus ende Echo en Mars en Venus. Van Herk gebruikt echter de term ‘na-spel’ om de uitgegeven ‘tussenspelen’ te benoemen. Zij schrijft over Narcissus ende Echo en Mars en Venus:
Een derde redactionele ingreep was de opsplitsing van de spelen in drie delen en de 81
toevoeging van bijpassende na-spelen aan ieder deel . (mijn cursief – G.T.)
Is het zo dat de term ‘na-spel’ toepasselijker zou zijn, omdat de zogenaamde ‘tussenspelen’ niet tussen Mars en Venus zijn gevoegd, maar wel fungeren als spelen na ieder deel van het hoofdspel? Uit hoofdstuk 4 zal blijken dat er wel degelijk een nauwe band is tussen het hoofdspel Mars en Venus en de ‘tussenspelen’. Elk van de drie ‘tussenspelen’ sluit aan bij het voorafgaande deel van het hoofdspel. Bovendien legt de voorrede van het derde ‘tussenspel’ expliciet het verband tussen het derde ‘tussenspel’ en het voorafgaande derde en laatste deel van Mars en Venus. Het is tenslotte ook moeilijk om te spreken van een ‘tussenspel’ bij het derde ‘tussenspel’ aangezien het nergens tussen staat. In dit verband is het toepasselijker om het derde ‘tussenspel’ vanaf nu als een ‘naspel’ te beschouwen. Toch rijst nog de vraag of het eerste en tweede ‘tussenspel’ eerder als een ‘tussenspel’ dan wel als een ‘naspel’ moeten worden gezien?
Indien we de kwestie van de combinatie van de delen van het hoofdspel en ‘tussenspelen’ in historisch opzicht bekijken, dan is er een traditie op te merken. Het middeleeuwse toneel kende namelijk abele spelen, allegorisch en relatief ernstig van aard, die door kluchten gevolgd werden. Deze kortere sotternieën werden telkens na een bepaald abel spel opgevoerd om op die manier de voorstelling op een vrolijker noot te beëindigen of als relativerend pendant voor de idealiserende thematiek van het voorafgaande stuk82. Ook in de rederijkersperiode zien we dat die traditie wordt verdergezet. Een luchtig esbattement kan een ernstig spel van sinne afsluiten. De traditie van een ernstig stuk gevolgd door een luchtig en kort werk kan doorslaggevend zijn om het ook bij de twee eerste ‘tussenspelen’ over ‘naspelen’ te hebben in plaats van ‘tussenspelen’.
81 82
Van Herk, Fabels van liefde, p. 222. Coigneau e.a., Overzicht van de Nederlandse Letterkunde, p. 98.
37
Dit relativerende en opbeurende aspect lijkt terug te komen in wat Van Gijsen bedoelt met de ‘tussenspelen’ als een echo van, tegengewicht tegen of parodie op het hoofdspel Mars en Venus, over die bijzondere relaties tussen hoofdspel en naspelen meer in hoofdstuk 4.2. Het hoofdspel heeft een ernstiger karakter en toont hevige hartstochten, de ‘tussenspelen’ die volgen op ieder deel zwakken die spanning af. Om die redenen lijkt het me daarom gepast om het vanaf nu over ‘naspelen’ in plaats van ‘tussenspelen’ te hebben. In feite zou dus ook vanaf nu de titel van deze masterscriptie moeten worden aangepast tot ‘De naspelen bij Mars en Venus in Den Handel der Amoureusheyt’. 3.3.2. Omschrijving genre(s) van de naspelen
Op het eerste gezicht zouden de drie naspelen uit Mars en Venus als tafelspelen bestempeld kunnen worden. Toch is een dieper onderzoek naar het genre aangewezen, zeker omdat enkel de paralleltekst van het eerste naspel als ‘tafelspel’ wordt aangeduid. Zoals hierboven al bleek, was het tafelspel een kleiner, maar daarom niet minder geliefd genre in de rederijkersperiode. De vraag is echter of we die drie spelen uit de druk zomaar als tafelspel mogen klasseren of dat er genuanceerder te werk moet worden gegaan. 3.3.3. Spelen zonder intrige In Noyt meerder vreucht83 stelt W.N.M. Hüsken vast dat in het komische toneel zowel spelen met als zonder intrige terug te vinden zijn. Wat echter geldt voor het komische toneel, geldt ook voor het toneel in het algemeen. Ook het ernstige toneel kan al dan niet een intrige vertonen. Om te weten te komen of de naspelen uit Mars en Venus nu behoren tot het toneel met of zonder intrige, moet eerst nagegaan worden wat een intrige precies inhoudt voor Hüsken.
Voor een omschrijving van ‘intrige’ baseert Hüsken zich op de derde betekenis die het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) geeft:
De verwikkeling; het geheel der (verwikkelde) omstandigheden waardoor de ‘knoop’ wordt gevormd.
83
W.N.M. Hüsken, Noyt Meerder Vreucht. Compositie en structuur van het komische toneel in de Nederlanden voor de Renaissance, Uitgeverij Sub Rosa, Deventer,1987.
38
Over die omschrijving uit het WNT zegt Hüsken: Aangezien wij ons in onze studie naar het […] toneel in de Nederlanden vóór de renaissance met een ruimere categorie van toneel bezighouden […], ligt het voor de hand dat wij het begrip juist in de hierboven omschreven ruimere betekenis hanteren84.
Kortom, voor Hüsken is het belangrijk dat ‘intrige’ een ruime invulling krijgt. Eerder dan de enge en beperkte betekenis van list of misleiding, ziet Hüsken ‘intrige’ als een aanduiding van toneelhandelingen, gericht op de ontknoping van verwikkelingen85.
Op die manier kunnen we nagaan of de naspelen uit Mars en Venus nu al dan niet een intrige bevatten. Als we ons baseren op de inhoud van de naspelen, zien we dat zij telkens discussies bevatten. Twist staat centraal in de drie spelen. In het eerste spel ontstaat er een hevige discussie tussen Gheest van Amoureusheden en Aert van Edelheden over wat nu de essentie is van het bestaan: het venerische of het martiale. Het tweede naspel focust dan weer op de verschillen tussen Meer hopen en Meer twijfelen. Uiteindelijk is het Amoureuse Ionckheyt die de discussie beslecht. Het laatste stuk wordt een ‘arguatie’ genoemd en geeft de ruzie tussen een oude man en een jonge vrouw weer. Voor de volledigheid wil ik ook opmerken dat Hüsken de polylogen (spelen met meer dan één personage) zonder intrige opdeelt in ‘spreekbeurtverdeling’, ‘rolverdubbeling’, ‘conversatie’ en ‘conflict’86. Door ‘twist’ als centraal gegeven te nemen van de drie naspelen, lijkt het duidelijk dat we bij deze polylogen zonder intrige te maken hebben met de categorie ‘conflict’.
Ondanks het conflictueuze karakter, merken we dat er in die drie naspelen niet echt sprake is van list, bedrog of misverstand. Eerder kunnen we zien dat er zich geen echte ontwikkeling voltrekt in het verhaal. Hüsken wijst er ook op dat conflictueuze ontwikkelingen perfect mogelijk zijn zonder intrige. Opvallend is dat conflicten binnen het rederijkersdrama zonder intrige beperkt zijn tot een gering aantal personages. Ook dit element lijkt te kloppen voor de naspelen uit Mars en Venus: telkens discussiëren twee personages en in één geval duikt een derde personage op om als scheidsrechter te fungeren. We kunnen dus aan de hand van
84
Hüsken, Noyt meerder vreucht, p. 73-74. Hüsken, Noyt meerder vreucht, p. 73. 86 Hüsken, Noyt meerder vreucht, p. 136-162. 85
39
Hüskens genrebepaling concluderen dat we bij die drie naspelen te maken hebben met spelen zonder intrige die elk een verbaal conflict weergeven.
Hüsken gaat echter nog wat dieper in op de rol van de personages. In navolging van Aubailly onderscheidt hij in de polylogen drie typen personages: de interruptor, de quaestor en de contradictor87. De interruptor is het type personage dat de ander op tijd en stond onderbreekt. Dit soort personage tracht om het andere personage het zwijgen op te leggen door zelf te beginnen spreken. Dit betekent heel vaak de start van een discussie, waarbij het niet ongewoon is dat de verschillende personages het publiek op hun hand trachten te krijgen. De quaestor daarentegen stelt vragen, zoals de naam al doet vermoeden. Hüsken stelt echter vast dat een dergelijk type personage al vlug gaat vervelen, aangezien het niet tegen de richting van het verhaal ingaat88. Een interruptor daarentegen zorgt voor meer spanning en afwisseling, waardoor de toehoorder aandachtiger zal blijven. Tot slot ziet Hüsken ook nog de contradictor als type personage89. In hoofdstuk 5.2 onderzoeken welk soort personages we aantreffen in de uitgegeven naspelen.
Hüsken schetst in Noyt meerder vreucht een algemene structuur van het rederijkerstoneel. Hij richt zich hierbij op het komische toneel; toch zijn zijn conclusies toepasbaar op iedere vorm van het rederijkerstoneel. Ondanks de globale indeling die Hüsken op die manier schetst, weten we nog steeds niet met welke genres we nu te maken hebben bij de drie naspelen van Mars en Venus. ‘Tafelspel’ werd al gebruikt om de paralleltekst mee aan te duiden en ‘arguatie’ werd gebruikt voor het derde naspel. Toch kunnen we ons de vraag stellen of we de drie naspelen uit de druk bij genres kunnen onderbrengen die de rederijkers ook zelf gebruikten. Zo komen we opnieuw bij het ‘tafelspel’ terecht, dat in het volgende hoofdstuk wat meer aandacht krijgt.
87
Hüsken, Noyt meerder vreucht, p. 142-147. Hüsken, Noyt meerder vreucht, p. 131. 89 Zoals Coigneau al opmerkte in Spiegel der Letteren (D.Coigneau, ‘Analyse van W.N.M. Hüsken, Noyt meerder vreucht’, Spiegel der Letteren, Tijdschrift voor Nederlandse literatuurgeschiedenis en voor literatuurwetenschap 33 (1991) , Uitgeverij Peeters, Leuven, p. 211.), lijkt het onderscheid tussen een interruptor en contradictor nogal troebel. Beide types lijken te reageren op een ander personage, maar de interruptor levert commentaar, de contradictor zou relativerende opmerkingen geven (Hüsken, Noyt meerder vreucht, p. 127.). 88
40
3.3.4. Het tafelspel 3.3.4.1.
Onderzoek
P. Pikhaus wijdde een uitgebreid studie aan het tafelspel bij de rederijkers: Het tafelspel bij de rederijkers90. Voor haar onderzoek naar het tafelspel heeft ze een eigen corpus teksten uit de rederijkersperiode verzameld, voornamelijk met spelen uit de zestiende eeuw. Een van Pikhaus’ eerste vragen is hoe het genre van het tafelspel afgebakend moet worden. Zo zijn er een aantal spelsoorten die naar het tafelspel neigen, maar die eerder een plaats in de kantlijn verdienen dan echt tot het genre ‘tafelspel’ gerekend te kunnen worden. Zo somt Pikhaus onder andere het ‘sermon joyeux’, de ‘bruytsprake’ en de ‘tweespraak’ op als genres in de marge van het tafelspel.
Pikhaus werkt met genreaanduidingen die de rederijkers zelf gebruikten. Zo komt niet enkel de benaming ‘tafelspel’ voor, maar bijvoorbeeld ook ‘presentspel’, ‘bruiloftsspel’ of ‘Vastenavondspel’. Op basis van genreaanduidingen in het Repertorium van het rederijkersdrama van Hummelen stelt Pikhaus een corpus samen met 113 spelen die in meer of mindere mate beantwoorden aan de omschrijving van ‘tafelspel’. Eenmaal een corpus is samengesteld, probeert Pikhaus om de omschrijving van het ‘tafelspel’ scherp te stellen. 3.3.4.2.
Kenmerken van het tafelspel
3.3.4.2.1.
Definitie
Kort samengevat is dat een tafelspel een genre uit de rederijkersperiode is, bedoeld voor aangelegenheden in eerder besloten kring. Doorgaans wordt het tafelspel opgevoerd tijdens feestgelegenheden, zoals huwelijken, Driekoningen, Vastenavond of ook soms bij de intrede van een vorst. Een tafelspel is relatief kort en werd voor een klein gezelschap opgevoerd.
A. Toespelingen op tafel en publiek
Toch vraagt ook deze korte omschrijving nog steeds om een meer diepgaande omschrijving. Het woord ‘tafelspel’ bestaat uit twee delen, namelijk ‘tafel’ en ‘spel’. Wat het bestanddeel
90
P. Pikhaus, Het tafelspel bij de rederijkers, Gent, 1988-1989, twee delen.
41
‘tafel’ betreft, is het klaar en duidelijk. Een tafelspel werd namelijk opgevoerd terwijl de gasten aan tafel zaten en een maaltijd nuttigden. Dikwijls werd in de teksten ook gealludeerd op die specifieke tafelsituatie of op de spijzen of dranken die zich op die tafel bevonden. Toch merkt Pikhaus op dat er in de helft van haar corpus tafelspelen geen allusie op de tafel, de gerechten of de dranken voorkomt91.
Verder meldt Pikhaus dat er ook toespelingen op de aanwezige gasten worden gemaakt. Door het publiek tot onderwerp van het spel te maken, wordt er contact gelegd met de toehoorders. Heel wat tafelspelen kennen dergelijke allusies op het publiek, hoewel er toch gradaties zijn. Zo is er een wezenlijk verschil tussen spelen waar slechts één vers aan het publiek wordt gewijd en tussen spelen met indirecte toespelingen of directe aansprekingen92. Op die manier zijn er ook spelen waar het publiek om actieve medewerking wordt gevraagd. Een rol als onderdaan, kerkganger of kooplustige is hierbij niet abnormaal. Directe toespelingen zijn echter zeldzamer dan de indirecte. Toch moet opgemerkt worden dat ondanks het groter aantal indirecte toespelingen, de uitwerking van de directe aanspreking doorgaans groter is. Een apostrofe verdiende blijkbaar een belangrijkere plaats binnen het tafelspel dan een indirecte allusie op het publiek. Maar of die toespelingen op het publiek nu direct of indirect waren, interactie met het publiek en allusies op de tafelsituatie maakten deel uit van het tafelspel. Meer zelfs, dit contact en de zinspelingen op een tafelend gezelschap behoorden tot de belangrijkste conventies van het genre.
B. Gelegenheid tot tafelspelen
Rederijkers voerden uiteraard niet zomaar tafelspelen op. Niet elke maaltijd gaf aanleiding tot een tafelspel, enkel bij speciale gelegenheden werd een tafelspel vertoond. Toch kunnen deze aangelegenheden niet zomaar achterhaald worden. Daarom zijn voor zowel de vijftiende als de zestiende eeuw schriftelijke bronnen van belang om meer over deze gelegenheden te weten te komen.
Huwelijken bijvoorbeeld waren de ideale gelegenheid om een tafelspel op te voeren. Doorgaans is een trouwpartij geen publieke aangelegenheid, waardoor die bruiloftsspelen niet
91 92
Pikhaus, Het tafelspel, p. 92. Pikhaus, Het tafelspel, p. 127.
42
werden opgenomen in stadsregisters. Pikhaus meldt dat dergelijke spelen, opgevoerd op bruiloften, toch nog achterhaald kunnen worden door de rekeningen van de rederijkerskamers zelf na te gaan93. Meestal valt in archiefstukken een bepaalde titel te bespeuren, maar is het desbetreffende spel verloren gegaan.
Om die reden moet in de overgeleverde spelen zelf op zoek gegaan worden naar bruikbare informatie omtrent de gelegenheid van de opvoering. Pikhaus stelt bij die werkwijze een aantal gelegenheden vast, waarbij telkens een feestelijkheid aanleiding gaf tot het opvoeren van een tafelspel94. Vastenavond, Lichtmis, Driekoningen, nieuwjaarsfeesten, bruiloften of de aanstelling van een nieuw schepencollege nodigden uit tot een tafelspel. Doorgaans moet er in de tekst van de acteurs gezocht worden naar aanleidingen tot het opvoeren van het bewuste tafelspel. Zo valt dikwijls uit de aansprekingen of beschrijvingen af te leiden op welke festiviteit de acteurs zich bevinden. Wanneer bijvoorbeeld ‘bruid en bruidegom’ aangesproken worden, heeft men ontegensprekelijk met een tafelspel ter gelegenheid van een huwelijk te maken. Ondanks die aanwijzingen, blijkt het merendeel van de tafelspelen toch geen enkele tekstuele indicatie te kennen. Bij deze spelen blijft het gissen naar de omstandigheden waarin het spel opgevoerd werd. C. Aantal rollen
Er konden één tot vier spelers bij de tafel staan, maar door de bank genomen waren twee of drie rollen de gewoonte. Bij de rollen is er een belangrijke tweedeling te bemerken. Enerzijds zijn er de allegorische rollen, anderzijds is er ook sprake van rollen met een sociale functie of status. Over die rollen zal het hierna uitgebreider gaan, wanneer de drie naspelen uit Mars en Venus getoetst worden aan de omschrijving van Pikhaus.
Zoals reeds gezegd bevat het gemiddelde tafelspel twee of drie rollen. Soms kon een spel gedragen worden door één speler, soms konden er meer acteurs een tafelspel opvoeren. Dit aantal personages is niet onbelangrijk. De aard van het spel hangt namelijk sterk samen met het aantal rollen in het spel.
93 94
Pikhaus, Het tafelspel, p. 97. Pikhaus, Het tafelspel, p. 92-100.
43
In een monoloog dient één persoon het hele spel te dragen. Als de acteur een conversatie wil opbouwen of antwoorden wil horen, dient interactie met het publiek zich aan. De speler kan, zoals hierboven reeds gezegd, allusies maken op de aanwezige feestgasten, op het eten of op de geschenken. Vaak gebeurt het ook dat een gefingeerd publiek wordt geschapen, als bijvoorbeeld voorbijgangers op de plaatselijke markt. De acteur probeert dan om zijn waren aan zijn ‘tegenspeler’ te slijten. Ook in monoloogvorm speelt het praten en het overtuigen een niet onbelangrijke rol. In dit eenmanstoneel zijn er een aantal erg populaire spelen. Pleij haalt het voorbeeld aan van de lansknecht95. Dit personage is een blaaskaak eerste klas, maar krijgt toch af te rekenen met een concurrent: zijn eigen schaduw. Deze lansknecht kent grote moeilijkheden met zijn schaduwbelager, want de angst die hij kent voor zijn achtervolger staat in contrast met het pochgedrag van de lansknecht. Desondanks heeft de snoevende militair het gevoel zijn achtervolger te hebben overwonnen, aangezien die niets terugzegt.
Aldus Hüsken zijn er verschillende types personages op te merken. Vanaf twee personages zijn een aantal scenario’s mogelijk; de quaestor, interruptor of contradictor kunnen dan optreden. Op die manier kunnen de standpunten van de personages recht tegenover elkaar staan (doorgaans zijn de personages dan interruptores of contradictores), maar het is uiteraard ook mogelijk dat de personages zich achter hetzelfde idee scharen (quaestores). Een derde mogelijkheid is een conversatie over de geschenken die nog aangeboden zullen worden of dat er raad gevraagd wordt. In dergelijke presentspelen dient geen enkel standpunt verdedigd te worden. Een voorbeeld van tegenovergestelde standpunten binnen een conversatie, is het twistgesprek. Hierbij trekt het ene personage partij voor het ene standpunt, de andere speler wil dat zijn visie zegeviert. Bedoeling is dat de andere speler door sterke argumenten overtuigd wordt, maar heel vaak eindigt het met een beslissing van een derde. Die derde kan een derde acteur zijn die als scheidsrechter optreedt, maar het publiek kan eveneens beide standpunten beoordelen. D. Geschenken
Hierboven werd al enkele keren aangehaald dat de acteur of acteurs allusies kunnen maken op de gasten, op wat op tafel staat, maar ook op de geschenken. Over die geschenken zal het in de volgende paragraaf gaan. In Pikhaus’ corpus met tafelspelen bevat zowat de helft van de
95
Pleij, Het gevleugelde woord, p. 422.
44
tafelspelen een geschenk, dat tijdens het spel wordt aangeboden96. In de giften valt een tweedeling te bespeuren. Enerzijds zijn er concrete schenkingen, anderzijds staan de acteurs klaar met abstractere cadeaus. Zowat alle geschenken krijgen een zinnebeeldige interpretatie. Bij een moralisering blijken de religieuze kunst en de Bijbel daartoe grote inspiratiebronnen te zijn, de profane kunst daarentegen wordt minder ter verklaring aangewend. Voor de rederijker verdient ieder geschenk, hoe groot of klein ook, een interpretatie. Uiteraard wordt hierbij het komische effect niet geschuwd, maar doorgaans krijgen geschenken een uitleg met een religieuze strekking.
Het grote belang van het geschenk, of meerdere geschenken, zorgt ervoor dat het geschenk in zowat de helft van de tafelspelen een aanzienlijke rol inneemt. Soms was dit geschenk de enige reden tot het creëren van een tafelspel. Het spel kent desondanks een geanimeerde opbouw. Vaak kunnen de spelers geen unanimiteit bereiken over het geschenk. Ieder verdedigt zijn of haar eigen standpunt bij het kiezen van het cadeau en tracht zo de ander te overhalen. 3.3.4.2.2.
Conclusies onderzoek
Pikhaus vat haar onderzoek naar een omschrijving van het tafelspel samen: […] het tafelspel [is] een dramatisch rederijkersgenre [is] dat rondom de tafel bij een bepaalde gelegenheid werd opgevoerd door maximaal vier spelers, meestal twee of drie, die met elkaar of met het publiek in discussie zijn over een of ander punt (prioriteitsvraag, present, bekering, inzicht, anekdotes), waarbij ze soms gebruik maken van actie, lijfelijk contact en intrige en waarbij de rechtstreekse apostrofen tot en de indirecte allusies op het publiek wijzen op het doorbreken van de vierde wand97.
3.3.4.3.
Definitie toetsen aan de uitgegeven spelen
Hoewel Pikhaus een uiterst gedetailleerde en uitgebreide omschrijving geeft van het tafelspel, kunnen we ons afvragen of dit alles van toepassing is op de uitgegeven naspelen.
96 97
Pikhaus, Het tafelspel, p. 118. Pikhaus, Het tafelspel, p. 505.
45
Om te beginnen kunnen we nagaan hoe Pikhaus zelf aankijkt tegen de uitgegeven naspelen en of ze deze heeft opgenomen in haar samengestelde corpus. Zij selecteerde namelijk Gheest van Amoureusheden en Meer Hopen dan Twijffelen als tafelspelen voor haar corpus. Oude mans varen die jonck wijfs neemt Pikhaus daarentegen niet op in het corpus met tafelspelen. Hoewel de eerste twee spelen in de druk niet nadrukkelijk ‘tafelspel’ genoemd worden, rekent Pikhaus die wel tot het genre. Een doorslaggevende factor om zeker het eerste spel op te nemen in haar corpus, is de benaming ‘tafelspel’ in de paralleltekst. Het eerste naspel kent namelijk een paralleltekst die expliciet als ‘tafelspel’ wordt omschreven. Meer informatie over die paralleltekst in hoofdstuk 4.1. De belangrijkste reden waarom Pikhaus het derde naspel Oude mans en jonghe wijfs niet heeft opgenomen, is het gebrek aan allusies op een tafelend gezelschap.
Bij het toetsen van de definitie van Pikhaus aan de uitgegeven spelen, kan ik mij de vraag stellen of het correct is dat de eerste twee naspelen wel en het laatste naspel uit Mars en Venus niet in dit corpus werden opgenomen. A. Toespelingen op tafel en op publiek
Om te beginnen toetsen we de elementen die in Pikhaus’ ogen het meest onontbeerlijk zijn om te kunnen spreken van een tafelspel. Kunnen we in de drie uitgegeven naspelen allusies op een tafelsituatie ontdekken of toespelingen op het tafelende publiek bemerken? Hierop is het antwoord vrij simpel: in geen van de drie spelen bemerken we allusies op een tafelsituatie. Hoewel dergelijke toespelingen volgens Pikhaus in meer of mindere mate voorkomen in de helft van de tafelspelen, mist de overige helft van haar corpus iedere allusie op een tafelsituatie. De drie naspelen uit Mars en Venus vormen dus geen grote uitzondering.
Pikhaus ziet directe allusies op een tafelend gezelschap als de belangrijkste conventie van het tafelspel, zij ziet dit dan ook als het belangrijkste selectiecriterium. Alle spelen die ook maar enigszins neigen naar tafelspelen, zoals kluchten, dialogen, spelen van zinne of spotsermoenen, worden aan de hand van dit criterium geselecteerd. Al dan niet contact hebben met een tafelend gezelschap, direct of indirect, bepaalt de opname in het corpus. Toch mist dus de helft van de opgenomen tafelspelen iedere allusie op een tafelend gezelschap, waardoor Pikhaus in feite zichzelf tegenspreekt.
46
Hieronder gaan we na of er doorbrekingen van de vierde wand terug te vinden zijn in de drie naspelen. Indien dit het geval is, vragen we ons af of er ook een allusie is op een tafelend gezelschap. Tot slot proberen we ook na te gaan of die aansprekingen (al dan niet tot een tafelend gezelschap) genrekenmerkend zijn voor het tafelspel.
Het eerste naspel
In de verzen 443-451 nemen Gheest van Amoureusheden en Aert van Edelheden afscheid. Zij groeten de edele mannen, die zowel de vrouwen als de wapens eren. Blijkbaar worden vrouwen hier niet tot de aangesprokenen in het publiek aangezien. Toch moet er bij dit afscheid een bedenking gemaakt worden. De aanspreking op het einde is geen exclusief kenmerk van het tafelspel, maar is eerder een klassieke en stereotiepe afsluiting voor alle rederijkersgenres. Het is namelijk een algemeen gegeven dat in zowat alle rederijkersgenres een zegen wordt uitgesproken voor de toehoorders. In deze aanspreking wordt bovendien nergens melding gemaakt van een tafelsituatie.
Het tweede naspel
Verzen 56-58: In deze drie verzen zegt Meer hopen dat Meer twijfelen toch een echte bedelaar is om zo’n drukte te maken in aanwezigheid van publiek. Hiermee hebben ze het over het publiek, maar spreken ze het publiek niet aan. Bij die indirecte toespeling is er geen aanwijzing te vinden dat het publiek zich aan een tafel zou bevinden.
Verzen 312-336: De slotverzen daarentegen zijn wel een expliciete aanspreking. Meer hopen gebruikt het persoonlijk voornaamwoord ‘wy’, waarmee hij hoogstwaarschijnlijk zichzelf en het aanwezige publiek bedoelt. “Wij willen allemaal vreugde verwerven, zonder twijfel”, zegt dit personage. Aan de hand van imperatieven geeft Meer hopen vervolgens de raad om te hopen, gemoedsrust te zoeken en twijfel te vermijden. Opnieuw kan worden opgemerkt dat een aanspreking op het einde van een spel niet zo uitzonderlijk is in de rederijkersperiode en dus niet genrekenmerkend is voor het tafelspel. Ook toespelingen op een tafelsituatie ontbreken volledig in deze aanspreking.
47
Het derde naspel
Het derde spel bevat geen impliciete of expliciete verwijzingen naar een tafelend publiek. Volgens Pikhaus kan dit spel om die reden onmogelijk een tafelspel zijn98. Daarom kijken we naar de aanspreking op het einde van het spel om die vervolgens te vergelijken met de apostrofes aan het einde van eerste en tweede naspel.
Verzen 181-188: Den ouden Man. […] 181
Ick bid u allen wilt ons onderscheyen, Al zijt ghy oudt en laet u niet verleyen, Ick moet beschreyen,, dees swaer vetere. De jonghe Vrouwe.
184
Ghy jonghe Meyskens ziet naer een betere, Dus houden sy huys die zulcke Mans,, trouwen. Ick bidde u ghy Mans en oock ghy Lans,, vrouwen, Wilt toch hier de rechte sententie af gheven, Godt zal’t u loonen in’t eeuwich leven.
In deze aanspreking wordt het publiek niet expliciet als tafelend gezelschap afgeschilderd. De oude man en de jonge vrouw zijn namelijk al het hele stuk aan het kibbelen over wie nu het grootste slachtoffer is binnen hun huwelijk. De verwijten vliegen in het rond, beschuldigingen blijven niet lang uit en zelf raken ze er niet uit. Daarom vragen ze op het eind van hun discussie om een oordeel van het publiek.
In vers 181 vraagt de oude man expliciet aan de toehoorders om een oordeel te vellen (‘onderscheyen’) over hun standpunten. “Ook al ben je oud, laat je niet op een dwaalspoor brengen (‘verleyen’), ik betreur deze zware huwelijksband”, zegt de oude man. De jonge vrouw daarentegen richt zich tot de jonge meisjes in het gezelschap en geeft de raad om een betere, dus jongere, man te zoeken. Vervolgens richt zij zich in de verzen 186-188 tot alle
98
Pikhaus, Het tafelspel, p. 28.
48
aanwezigen met de volgende woorden: “Ik smeek jullie, mannen en vrouwen van dit land, om een juist oordeel te vellen over deze zaak. God zal het jullie lonen.”
Het publiek wordt in dit korte spel duidelijk als scheidsrechter aangeroepen. De twee spelers raken er niet uit wie nu precies gelijk heeft en een derde personage, hier het publiek, moet dienstdoen als iudex.
Een eerste conclusie over toespelingen op tafel en publiek, leidt tot het inzicht dat geen enkel naspel allusies bevat op een tafel of tafelsituatie, maar dat alle spelen alluderen op een aanwezig publiek. Ook het derde naspel bevat allusies op de toehoorders, maar die worden niet expliciet als tafelend gezelschap weergegeven. In de eerste twee spelen is dit echter ook niet het geval, maar deze twee worden wel opgenomen in het corpus en dit derde spel niet. Van Gijsen zegt hierover het volgende: […] heeft Pikhaus de tussenspelen bij Narcissus ende Echo en de eerste twee spelen bij Mars ende Venus (zij het met bedenkingen) wel, maar de vier andere ‘grensgevallen’99 niet in haar corpus opgenomen. Ze motiveert dit door afwezigheid van allusies op een tafelend gezelschap. Dit laatste geldt evenzeer voor de vijf wel opgenomen tussenspelen100.
Van Gijsen merkt dus terecht op dat de twee andere spelen uit Mars en Venus en de tussenspelen uit Narcissus ende Echo zijn opgenomen in Pikhaus’ corpus, maar dat die evenmin expliciet verwijzen naar een tafelend gezelschap. Een doorbreking van de vierde wand is bij al die naspelen te ontdekken, doorgaans tijdens het afscheid, wat niet genrekenmerkend is. Bovendien komt in geen van de aansprekingen naar voren dat het om een publiek gaat dat zich aan tafel bevindt. Het besluit is dus dat geen enkele van de toespelingen op het publiek gelden als genrekenmerkend voor het tafelspel, aangezien nergens een allusie wordt gemaakt op een tafelend gezelschap.
99
Van Gijsen heeft het in het artikel ‘De tussenspelen uit de twee Handels der Amo(u)reusheyt’ over de tussenspelen uit Narcissus ende Echo, Mars en Venus en Jupiter en Yo. Elk spel kent drie tussenspelen. 100 Van Gijsen, ‘De tussenspelen uit de twee Handels der Amo(u)ruesheyt’, p. 67-68.
49
B. Gelegenheid tot het tafelspel
Pikhaus stelt vast dat voor het grootste deel van de tafelspelen de gelegenheid onbekend is. Zo’n 63% van de spelen uit haar corpus bevat geen duidelijke aanwijzingen voor de reden van de vertoning. Ook voor de naspelen uit Mars en Venus is dit het geval.
Toch moet er een aanleiding geweest zijn om dergelijke spelen op te voeren. Misschien moet de reden voor het opvoeren van die spelen wel gezocht worden bij het hoofdspel Mars en Venus. Pikhaus stelt dat de drie naspelen een of ander onderwerp uit de liefdescasuïstiek behandelen101. Het eerste spel gaat duidelijk over de liefde versus de vechtlust, Venus staat hier tegenover Mars. In het tweede spel duikt het thema van hoop en twijfel binnen een relatie op, het derde spel heeft het ten slotte over ongelijke huwelijkspartners. Dit zijn inderdaad driemaal thema’s die betrekking hebben op liefde en relaties. Het hoofdspel Mars en Venus is eveneens een amoureus spel. Een eventueel verband tussen de naspelen en het hoofdspel wordt verder onderzocht in hoofdstuk 4.2. In dit hoofdstuk komen we misschien meer te weten over een mogelijke aanleiding om de naspelen op te voeren of om de naspelen net in het spel Mars en Venus in te voegen. Een mogelijke band met het hoofdwerk komt in dit hoofdstuk misschien bloot te liggen. In de naspelen zelf is echter geen uitdrukkelijke informatie te vinden over de gelegenheid waarvoor de opvoering van de naspelen is bedoeld.
Helaas is dit negatieve kenmerk ook geen exclusieve eigenschap van het tafelspel en moeten we dus verder zoeken om te weten te komen of de drie naspelen al dan niet tafelspelen zijn.
C. Aantal rollen
Bij het opvoeren van een tafelspel komen gemiddeld twee of drie rollen aan bod. De naspelen uit Mars en Venus vormen hier geen uitzondering op. Het eerste spel kent twee rollen, namelijk Gheest van Amoureusheden en Aert van Edelheden. Het tweede spel kent drie rollen. Meer hopen dan twijfelen en Meer twijfelen dan hopen staan tegenover elkaar met hun eigen standpunten en Amoureuse Ionckheyt treedt op als scheidsrechter tussen beide figuren. In het derde en laatste spel verschijnen opnieuw slechts twee rollen, namelijk de oude man en de jonge vrouw; maar hier doet het publiek dienst als scheidsrechter tussen beide. In het 101
Pikhaus, Het tafelspel, p. 27.
50
aantal personages is geen enkele reden te vinden waarom het eerste en tweede spel wél en het derde spel niet opgenomen zijn in Pikhaus’ corpus met tafelspelen.
Over de personages uit een naspel valt weliswaar meer te vertellen dan enkel het aantal personen dat een spel opvoert. Ook de sekse is een interessant gegeven om onder de loep te nemen, net als het soort personages. In hoofdstuk 5 waarbij we de inhoud van de naspelen behandelen, gaan we dieper in op het soort personages, hun naam en hun geslacht. Om tot een genrebepaling te komen, is enkel het aantal personages doorslaggevend. D. Geschenken
Hoewel presenten typisch zijn voor tafelspelen en vaak de volledige structuur van het spel bepalen, stelt Pikhaus vast dat slechts in een kleine helft van de spelen uit haar corpus (47%) een geschenk voorkomt. 53% van de geselecteerde spelen kent dus geen geschenk. Opnieuw wijkt geen enkel van de spelen af van wat een tafelspel volgens Pikhaus zou moeten zijn. In geen van de drie spelen wordt een present aangeboden aan het publiek. 3.3.4.4.
Conclusie
Hoewel nog meer aspecten te bespreken zijn van deze drie naspelen, is in dit hoofdstuk gelet op de eigenschappen die Pikhaus centraal stelt in haar definitie van het tafelspel. Het aantal personages, de geschenken en aanleiding tot het spel zijn belangrijke gegevens, maar vooral het contact met het tafelend publiek en allusies op de tafel zijn onontbeerlijk om tot haar corpus van tafelspelen toegelaten te worden. Toch zondigt ook Pikhaus tegen haar eigen opgestelde regels en neemt ze de eerste twee naspelen uit Mars en Venus op, hoewel die ook geen toespelingen op een tafelend gezelschap kennen.
Om die reden lijkt het mij passend om een eerste voorzichtige conclusie te formuleren. Op het eerste gezicht lijken alle naspelen uit Mars en Venus min of meer gelijkaardig. Ofwel vallen ze alle drie buiten het genre van het tafelspel, omdat geen enkel spel specifiek verwijst naar een tafel of een gezelschap dat zich aan tafel bevindt. Ofwel definieert Pikhaus het tafelspel te eng en legt ze te strenge eisen op. Hierdoor moeten heel wat spelen, die misschien wél aan een tafel zijn opgevoerd, maar waar geen vermelding van wordt gemaakt, afzien van het etiket ‘tafelspel’. Het valt dus nog te betwijfelen of de naspelen uit Mars en Venus als tafelspelen bestempeld kunnen worden, zoals Pikhaus het voor ogen heeft. Wat mij daarentegen wel 51
zeker lijkt, is dat de drie spelen grotendeels dezelfde kenmerken vertonen. Hoewel er hier en daar verschillen zijn in impliciete of expliciete toespelingen, in het aantal personages en hun geslacht, lijken de spelen grotendeels identiek wat betreft de opbouw en stijl. Discussie vormt de kern van het spel en kibbelende personages zorgen voor een luchtige toets. Het onderscheid dat Pikhaus maakt door de eerste twee naspelen wel op te nemen en het derde spel niet, lijkt mij zo goed als onbestaande. In de volgende hoofdstukken proberen we aan de hand van inhoud, taal of context tot meer inzicht te komen over het genre van de naspelen.
52
4. De naspelen en de overgeleverde ‘context’. Om wat meer te weten te komen over het hoe en waarom van de combinatie met Mars en Venus en de rol van Houwaert in dit geheel, is het goed om aandacht te schenken aan de onmiddellijke context van de naspelen. Zo bevat het derde naspel een voorrede en ook kan onderzocht worden of er eventueel een inhoudelijk verband met Mars en Venus is. Van het eerste naspel bestaat bovendien de paralleltekst Aert van Idelheijt. Aan deze willen we het eerst aandacht besteden.
4.1.Vergelijking tussen Gheest van Amoureusheden en Aert van Idelheijt 4.1.1. Situering
Het eerste naspel uit Mars en Venus kent een paralleltekst. Het wordt in Hummelens Repertorium vermeld onder de titel Aert van Idelheijt met siglum 1 OI 24. Deze paralleltekst is overgeleverd in een handschrift, met name Boek I (= hoofdletter i) van de grote verzameling spelen uit het archief van de Haarlemse rederijkerskamer ‘De Pellicaen – Trou moet blijcken’. Deze verzameling omvat elf boeken die samen 118 spelen tellen. Elk boek wordt aangeduid met een letter (van A tot en met G of met I, M, N of R). Boek I vormt een kleine uitzondering binnen deze Haarlemse collectie. De overige boeken bevatten op de rectoen verso- zijde een transcriptie tegenover een facsimile. In boek I is de transcriptie op hetzelfde blad onder de facsimile geplaatst102. Adriaen Lourisz. Lepel kopieerde dit naspel omstreeks 1600 voor de Haarlemse kamer. Van boek I werd een bronnenuitgave gemaakt103. 4.1.2. Vergelijking druk en handschrift
In dit hoofdstuk gaan we de overeenkomsten en verschillen na tussen de druk en het handschrift. Beide teksten zijn namelijk varianten van elkaar en kunnen daarom ‘parallelteksten’ genoemd worden. Een aantal overeenkomsten zijn de gelijklopende structuur en inhoud, evenals de identieke personages in beide spelen. Zowel hun naamgeving als de ideeën waar de personages voor staan, stemmen in de druk en het handschrift overeen.
102
D. Coigneau, ‘Trouw is gebleken’, Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden 7 (2000), p. 78-79. 103 Hüsken, W.N.M., Ramakers, B.A.M. en Schaars, F.A.M. (red.), Trou moet blijcken, Deel 8: De boeken I, N, M en R, bronnenuitgave van de boeken der Haarlems rederijkerskamer ‘De Pellicanisten’, Uitgeverij Quarto, Slingenberg, 1998.
53
Ondanks deze overeenkomsten, blijken toch een aantal verschillen voor te komen. Deze verschillen werden in bijlage 1 opgenomen.
Een eerste vaststelling is dat Hummelen het naspel uit Mars en Venus de naam Gheest van Amoureusheden geeft, dat uit het handschrift Aert van Idelheijt104. Ten tweede is het opvallend dat Aert van Idelheijt in Boek I expliciet als een tafelspel wordt aangeduid, terwijl het naspel uit Mars en Venus die genrebepaling niet meekrijgt. Zoals uit het hoofdstuk over de genrebepaling bleek, speelde de genreaanduiding van Aert van Idelheijt voor Pikhaus hoogstwaarschijnlijk een belangrijke rol om het eerste naspel als tafelspel op te nemen in haar corpus.
Vervolgens blijkt dat er de hele tekst door een groot aantal woorden verschillen. Zo staan ‘Te paerde te paerde’ uit regel 36 van het handschrift en ‘Gheachte van machte’ (vers 37, druk) tegenover elkaar. ‘Maect geclanck’ (regel 41, handschrift) en ‘maect gheluyt’ (vers 41, druk) komen uit een overeenkomstig vers en in regel 52 van het handschrift treffen we ‘Liesken’ aan, waar de druk ‘Liefste’ (vers 46) gebruikt. ‘Sluijt vast u harnas’ (regel 78, handschrift) blijkt in het overeenkomstige vers van de druk ‘sluyt vast u foute flanckaert’ te zijn. Voorts lijken heel wat verzen uit de druk enkele woorden korter dan die uit het handschrift. Een aantal voorbeelden: ‘Virgilius hinck inde mande schamelijck’ (vers 238, druk) tegenover ‘Virgilius sonder flouwen / ginck in een mande scandelick’ (regel 206, handschrift) of ‘In kostelijcke bancketten, rijckelijcke feesten’ (vers 208, druk) tegenover ‘Costelijcke bancketten tot allen tijen // rijckelijcke feesten’ (regel 181, handschrift).
Een aantal passages zijn afwezig in het handschrift die in de druk wel voorkomen en omgekeerd is in mindere mate hetzelfde te zien. Het handschrift begint met de vermelding dat we te maken hebben met een tafelspel, met een lijst van de personages en met een beschrijving van een aantal attributen. Het zijn elementen die duidelijk met de opvoeringsintentie te maken hebben. Uit het handschrift leren we dat Gheest van Amoureusheijt een instrument in de hand heeft en spelend en zingend dient op te komen. Deze expliciete elementen die aan het begin van het spel regieaanduidingen bevatten, ontbreken in de gedrukte versie.
104
Dit verschil in titel is te verklaren doordat Hummelen spelen zonder overgeleverde titel de naam van het eerst optredende personage meegeeft.
54
Gheest van Amoureusheden treedt het eerst aan in de druk, Aert van Idelheijt in het handschrift. Niet enkel de eerst sprekende personages verschillen, maar ook de lengte van hun tekst. Van Gijsen vindt dat het handschrift ‘flitsender’ opent omdat Aert van Idelheijt hier slechts zes verzen uitspreekt (regel 8-14) en Gheest van Amoureusheijt zich beperkt tot twaalf verzen (regel 16-28)105. Hierdoor is de start in het handschrift kort, maar krachtig. De druk kent een langere aanhef van vier strofen, twee van negen en twee van zeven verzen. Inhoudelijk komt de aanhef in beide versies op hetzelfde neer, waarbij Gheest van Amoureusheden telkens een lofprijzing uitspreekt over Venus en Aert van Edelheden het martiale looft. Vanaf vers 33 in de druk en regel 32 in het handschrift zien we dan wel exact dezelfde bewoording opduiken.
Een volgend verschil is het gebruik van exempelen. In het handschrift komt slechts een aantal keer een voorbeeld van liefdeshistories voor. In de regels 198-233 worden amper een drietal liefdesverhalen aangehaald, terwijl in de gedrukte versie tal van voorbeelden uit de mythologie, Bijbel of klassieke oudheid voorkomen. Soms heeft de druk die namen als extra verzen ten opzichte van het handschrift, zoals de verzen 116-117 in de druk. Het handschrift bevat identiek dezelfde tekst, maar dan zonder het liefdesvoorbeeld van Paris en Helena. In andere gevallen zijn in de druk passages te bemerken, die helemaal niet in het handschrift voorkomen. Zo zegt Gheest van Amoureusheijt in het handschrift dat hij twaalf voorbeelden van mannen kan aanhalen die zijn standpunten ondersteunen (regel 211, handschrift), zonder dat hij die namen ook effectief opsomt. In de druk zijn dat er honderd (vers 241, druk), ook al worden in werkelijkheid heel wat minder voorbeelden aangehaald.
Verder komt het tot tweemaal toe voor dat de sprekers van identieke dialogen verschillen. In het handschrift start Aert van Idelheijt op regel 297, waarna ieder volgend vers afwisselend wordt uitgesproken door de twee personages. In de druk daarentegen vangt ook Aert van Edelheden aan met hetzelfde vers (vers 341), maar hier neemt Gheest van Amoureusheden niet het woord in het volgende vers. Op die manier spreken de personages in de druk gedurende een vijftal verzen elkaars tekst uit het handschrift, totdat in de druk de dialogen vanaf vers 345 weer overeenstemmen met het handschrift (regel 308). Ondanks dezelfde tekst krijgt men hierdoor verschillende dialogen. Ditzelfde verschil van tekst in de dialogen komt ook voor bij de tekstfragmenten van regel 353-369 (handschrift) en verzen 370-374 (druk).
105
Van Gijsen, ‘De tussenspelen uit de twee Handel(s) der Amo(u)reusheyt’, p. 73.
55
Het fragment uit de druk is trouwens heel wat korter, omdat er nog een erotisch getint stuk afwezig is.
Ieder fragment uit het handschrift dat een seksuele connotatie heeft, is duidelijk afwezig in de druk. Zo bevatten de regels 351-366 in het handschrift een beschrijving van een koppel dat zich aan het liefdesspel overgeeft, aangezien ‘hem die Leeden tintelen’ (regel 357, handschrift). De druk daarentegen vertoont enkel het voelen van de borstjes en een zedige kus op de mond (verzen 370-372, druk). Wat verder vermeldt Aert van Edelheden in de druk dat er ‘velen te vinden zijn’ (verzen 408-409, druk) die zich aan overspel wagen. In het handschrift is dan weer te zien hoe Aert van Idelheijt opnieuw benadrukt dat er ‘velen te vinden zijn’, maar ditmaal voegt hij daar aan toe dat die ‘velen’ zich wagen aan het ‘hoereren’ en ‘overspel’ plegen, maar ook dat de mannen een ‘onbehoorlijke lust’ vertonen (regel 403408, handschrift).
Ook aan het einde zijn er verschillen tussen de druk en het handschrift. In het handschrift vinden beide personages elkaar, wat het einde van de discussie betekent. Gheest van Amoureusheijt en Aert van Idelheijt nemen afscheid, terwijl we het motto ‘Trou moet blijcken’ in het slotvers (regel 495) aantreffen. De druk eindigt ook met een consensus van beide personages, maar om af te ronden krijgen we, zoals reeds gezegd, een religieuze boodschap. 4.1.3. Conclusie Uit bovenstaande vergelijking blijkt dat ondanks de grote gelijkenissen tussen beide teksten, er toch nog een aantal belangrijke verschillen vast te stellen zijn. De vraag is nu of er mogelijke verklaringen voor dergelijke verschillen zijn.
Ten eerste is er de afwezigheid van erotisch getinte fragmenten in de druk. Ook Van Gijsen wijst op dit bijzonder verschil tussen handschrift en druk in haar artikel over de naspelen106. Zij merkt op dat dit verschil wat betreft erotica een ingreep is die eveneens te bemerken is bij de afschriften en de druk van de hoofdspelen. Mars en Venus en Narcissus ende Echo zijn spelen die onder meer door Reyer Gheurtz werden afgeschreven en door Houwaert werden bewerkt om in Den Handel der Amoureusheyt te worden opgenomen. Van Gijsen is van 106
Van Gijsen, ‘De tussenspelen uit de twee Handel(s) der Amo(u)reusheyt’, p. 74.
56
mening dat Houwaert alles schrapte uit die twee hoofdspelen wat neigde naar een te expliciete uiting van de seksualiteit. In de druk van het eerste naspel lijkt nu net hetzelfde patroon van censuur op te treden, waardoor gesuggereerd kan worden dat ook Houwaert dit spel bewerkt zou hebben.
Een tweede punt van verschil is de grote aanwezigheid van namen ontleend aan de mythologie, Bijbel of klassieke oudheid in de druk en het gebrek hieraan in het handschrift. Waar in het handschrift slechts een drietal voorbeelden van liefdeshistories voorkomen, telt het spel in de druk tientallen voorbeelden van amoureuze verhalen. Opnieuw valt een patroon te bemerken, indien we aansluiting zoeken bij de hoofdspelen. In de bewerkte hoofdspelen, Narcissus ende Echo en Mars en Venus, is immers dezelfde vervangingsdrang terug te vinden. Opnieuw wijst dit alles in de richting van Houwaert als bewerker van dit naspel. Waterschoot merkt bovendien op dat die verrijking door middel van klassieke en Bijbelse voorbeelden volledig past bij Houwaerts bekende (en beruchte?) drang naar uitputtende volledigheid bij het opsommen van antieke exemplarische figuren107.
Het handschrift zou in eerste instantie niet bedoeld zijn om te lezen, maar wel als repertoirehandschrift. Dit repertoirehandschrift bevat teksten die gespeeld dienen te worden, waardoor de genreaanduiding ‘tafelspel’ dan de gelegenheid of context waarin het stuk gespeeld kan worden, verduidelijkt. De druk daarentegen noemt geen genre, kledingwijze of attributen, waardoor het lijkt alsof de druk eerder als leestekst bedoeld is. De toevoeging van de talrijke mythologische en klassieke voorbeelden in de druk draagt eveneens bij tot dit beeld van een leestekst.
Van Gijsen stelt dat juist de gedrukte vorm een verklaring biedt voor de verschillen tussen beide versies. Een druk was immers niet vrij van overheidscontrole en kon zich een vrije publicatie van erotica minder permitteren dan afschriften bedoeld voor eigen gebruik. Bovendien kon met een druk een veel breder publiek bereikt worden en eventuele expliciete passages konden als aanstootgevend beschouwd worden108.
107
W. Waterschoot, ‘Den Handel der Amoureusheyt (1621). Een geval van onaffe kopij?’, Jaarboek De Fonteine 41-42 (1991-1992), p. 92. 108 Van Gijsen, ‘De tussenspelen uit de twee Handel(s) der Amo(u)reusheyt’, p. 74.
57
De bovenstaande conclusies in acht genomen, lijkt het vanzelfsprekend dat de druk een bewerking ondergaan heeft. Aangezien Houwaert al een aantal keer ter sprake is gebracht, omwille van het invoeren van voorbeelden en het weglaten van erotica, zou hij ook dit keer als mogelijke arrangeur aanzien kunnen worden. Verklaringen voor minder relevante ingrepen zijn niet altijd gemakkelijk te vinden. Een toevallige overlevering of minder bewuste ingrepen zijn eventuele oorzaken. Het is eveneens mogelijk dat de bewerker van de druk modernere woorden heeft ingevoerd, bijvoorbeeld ‘gheluyt’ in plaats van ‘geclanck’. Andere mogelijke verklaringen zijn gelijkluidendheid, welluidendheid of onbewuste fouten.
4.2.Mars en Venus en de naspelen In dit hoofdstuk gaat het over het eventuele verband tussen de uitgegeven naspelen en Mars en Venus. Over die mogelijke relatie zijn heel wat vragen te stellen. Hoe zijn die spelen terecht gekomen in de druk? Behoorden ze oorspronkelijk bij Mars en Venus of werden ze pas later toegevoegd? Was er een bepaald effect beoogd door die naspelen in te voegen? Wie heeft die spelen geschreven en waarom? Probleem hierbij is dat over de relatie hoofdspel naspelen weinig tot niets geweten is. Waterschoot schrijft dat de kwestie over de functie en het effect van de naspelen nog volledig open is109.
Vooraleer we een mogelijk verband zoeken tussen Mars en Venus en de naspelen, gaan we na wat reeds geweten is over de combinatie van Mars en Venus en de naspelen. 4.2.1. Uitgangspunt Waterschoot schrijft over de combinatie van de hoofd- en naspelen het volgende:
Wanneer ik Houwaert voorstel als arrangeur van de actuele combinatie van spelen en tussenspelen, dan impliceert dat ook dat de tussenspelen geen origineel deel hebben uitgemaakt van de oorspronkelijke spelen. Daarvoor zijn zowel externe als (tekst)interne elementen voorhanden110.
109 110
Waterschoot, ‘Den Handel der Amoureusheyt (1621). Een geval van onaffe kopij?’, p. 94. Waterschoot, ‘Den Handel der Amoureusheyt (1621). Een geval van onaffe kopij?’, p. 93.
58
Volgens Waterschoot wijst het bestaan van parallelteksten van de naspelen111 op een onafhankelijke teksttraditie. Zo zou het bestaan van de paralleltekst Aert van Idelheijt aantonen dat deze versie van het spel al langer bestond, Houwaert vervolgens het spel oppikte, bewerkte en in zijn Handel opnam. Ook intern zouden er aanwijzingen zijn dat de combinatie van hoofdspel en naspelen niet origineel zijn. Waterschoot geeft hiervoor echter geen aanwijzingen voor Mars en Venus, maar wel voor Narcissus ende Echo. Waterschoot geeft omwille van een aantal fouten aan dat de kopiist van de paralleltekst van Myns Zelfs Onvry niet vertrouwd was met mythologische namen. De bewerker van Den Handel der Amoureusheyt was dat wel, wat aantoont dat het om twee verschillende personen gaat. Uiteraard kunnen we deze redenering moeilijk doortrekken naar Mars en Venus. Hier blijkt de kopiist van de paralleltekst van het eerste naspel geen problemen te hebben met mythologisch geïnspireerde voorbeelden.
Anke van Herk is het met Waterschoot eens. Zij schrijft dat Houwaert een aantal redactionele ingrepen invoerde. Eén daarvan was het opsplitsen van de spelen in drie delen en de toevoeging van bijpassende na-spelen aan ieder deel112. Van Herk sluit zich op die manier aan bij Waterschoot met de stelling dat Mars en Venus oorspronkelijk uit één deel bestond, zoals het bij Gheurtz terug te vinden is. Vervolgens heeft Houwaert het geheel redactioneel bewerkt op erotisch en mythologisch vlak en werden de naspelen toegevoegd. Van Herk schrijft dat die na-spelen, want geplaatst na ieder deel van het spel, passen bij het hoofdspel. Op basis van hun inhoudelijke overeenkomsten zouden de naspelen geselecteerd zijn, aldus Van Herk.
Van Gijsen zoekt vervolgens aanknopingspunten bij rederijkerswerk dat de overlevering van Mars en Venus voorafgaat, om na te gaan of een combinatie van een hoofdspel met naspelen al dan niet uniek is. Vooral voor Narcissus ende Echo loont het de moeite om overeenkomsten te zoeken met de Spiegel der Minnen van Colijn van Rijssele en ander gelijkaardig vijftiende-eeuws werk. Door de lossere band tussen die naspelen en het hoofdwerk Narcissus ende Echo, neemt Van Gijsen aan dat het minder aannemelijk is dat deze drie naspelen oorspronkelijk als naspelen van Narcissus ende Echo bedoeld waren113. Door de grote thematische samenhang tussen Mars en Venus en de naspelen te benadrukken, 111
Het eerste tussenspel Myns Zelfs Onvry van Narcissus ende Echo kent eveneens een paralleltekst, in Hummelens Repertorium vermeld met siglum 1U4. Deze paralleltekst is overgeleverd in de repertoirehandschriften van de Zeeuwse rederijkerskamer ‘De Fiolieren’ en wordt bewaard in het gemeentearchief van ’s-Gravenpolder. 112 Van Herk, Fabels van liefde, p. 222. 113 Van Gijsen, ‘De tussenspelen uit de twee Handel(s) der Amo(u)reusheyt’, p. 82.
59
suggereert Van Gijsen echter dat een oorspronkelijke band tussen Mars en Venus en de naspelen meer aannemelijk is. Van Gijsen beweert hiermee niet dat de naspelen oorspronkelijk bij Mars en Venus hoorden, maar ze sluit het evenmin uit.
Coigneau gooit het ten slotte over een andere boeg wanneer hij het samenstel van Mars en Venus met de naspelen bespreekt in Van de Bliscappen tot Cammaert114. Hij stelt dat een succesvolle uitgave met amoureus toneel Houwaert ertoe aangezet zou kunnen hebben om eveneens een meerdelig amoureus werk samen te stellen. In 1561 liet Coornhert de zesdelige Spiegel der Minnen van Colijn van Rijssele uitgeven en in 1577 verscheen er een tweede druk van dit werk. Coigneau vermoedt dat dit succes Houwaert geïnspireerd zou kunnen hebben om eveneens een soortgelijk werk uit te geven. Amper zes jaar later werd de eerste Den Handel der Amoreusheyt gedrukt in 1583. Den Handel uit 1583 omvatte het klassieke verhaal van Jupiter en Yo en bestond uit drie delen, de Spiegel der Minnen echter uit zes. Geen nood, zo schrijft Coigneau, want Houwaert voegde na elk spel nog een grappige dialoog of disputatie over liefdesproblemen toe, zodat ook dit werk uit zes delen bestond115. Dat Houwaert hoogstwaarschijnlijk nog met soortgelijke ideeën voor een druk rondliep, blijkt uit zijn nalatenschap, aangezien zowel Narcissus ende Echo als Mars en Venus van naspelen voorzien zijn. Telkens drie delen en drie naspelen werden toegevoegd, zodat een gelijkaardige omvang als de Spiegel der Minnen bereikt werd. Misschien was het wel Houwaerts bedoeling om Mars en Venus en Narcissus ende Echo en hun naspelen als aparte zesdelige werken uit te geven. Zijn overlijden in 1599 weerhield hem ervan om nog meer meerdelige amoureuze spelen voor de druk te bezorgen, maar in 1621 gaf Jan van Waesberge toch nog alles uit in druk116.
Coigneau bekijkt de combinatie van Mars en Venus en de samenspelen vanuit druktechnisch standpunt. Om eenzelfde omvang als de Spiegel der Minnen te bereiken voegde Houwaert een aantal naspelen toe. Hiermee deelt Coigneau de mening van Van Herk en Waterschoot die oordelen dat de combinatie van Mars en Venus en de naspelen een ingreep van een latere bewerker is. De naspelen werden achteraf geselecteerd en ingevoegd in Mars en Venus. 114
D. Coigneau, ‘Van de Bliscappen tot Cammaert. Vier eeuwen toneelliteratuur in Brussel’, in: J. Janssens & R. Sleiderink (red.), De macht van het schone woord. Literatuur te Brussel van de 14de tot de 18de eeuw, Davidsfonds, Leuven, 2003, p. 227-228. 115 Coigneau, ‘Van de Bliscappen tot Cammaert.’, p. 228. 116 Den Handel der Amoureusheyt bevat ook nog twee hoofdspelen (Aeneas ende Dido en Leander ende Hero) die niet van naspelen voorzien waren. Mogelijk was het Houwaerts bedoeling om ook deze spelen van naspelen te voorzien.
60
Waterschoot en Van Gijsen benadrukken hierbij het grote thematische verband tussen hoofden naspelen. Wat die inhoudelijke verbanden precies zijn, wordt in het volgende hoofdstuk onderzocht. 4.2.2. Verband tussen Mars en Venus en naspelen 4.2.2.1.
Inhoud Mars en Venus en de naspelen
De naspelen
In het eerste naspel wordt gediscussieerd over het venerische en het martiale aspect bij de mens. De vraag is of de liefde of de ridderlijkheid moet overheersen, maar de conclusie is dat een gezond evenwicht tussen beide de beste oplossing is.
Het tweede naspel heeft het over hopen en twijfelen bij geliefden. Het ene personage blijkt voor de hoop de staan, het andere voor de twijfel. Na een discussie velt Amoureuse Ionckheyt een oordeel en beslist dat de hoop getolereerd wordt, maar dat twijfel in de liefde niet kan.
In het derde naspel komt de huwelijksproblematiek aan bod. Een jonge vrouw en een oude man vragen zich af wie er het slechtst aan toe is binnen hun echtverbintenis. Hun conclusie is dat een partner twee keer moet nadenken vooraleer hij of zij zich bindt door middel van een huwelijk.
Mars en Venus
Mars en Venus bestaat in de druk uit drie delen. In het eerste deel (verzen 1- 261) zien we twee metascènes. In de eerste metascène treffen we Juno, Pallas en Venus aan die zich beklagen over hun mannen. In de tweede metascène komen de sinnekens aan bod. Jolijt van ooghen en Ghepeijs van minnen vinden dat Venus veel te braaf is voor haar echtgenoot Vulcanus. Zij zien Mars aankomen en besluiten dat hij veel beter bij Venus past dan Vulcanus. Vervolgens zijn de godinnen opnieuw aan het woord, het contact tussen Mars en Venus is hen niet ontgaan en ze leggen Venus het vuur aan de schenen. Venus probeert eerst te ontkennen, maar geeft uiteindelijk toe dat er wel degelijk een vonk is overgesprongen tussen haar en Mars. Pallas en Juno drukken Venus op het hart dat ze zich in haar lot moet schikken, aan haar eer moet denken en Vulcanus moet blijven beminnen. 61
Het tweede deel (verzen 262-643) bestaat eveneens uit twee metascènes. Venus vangt aan met een monoloog over haar gevoelens voor Mars. De sinnekens pikken hierop in, maar Venus twijfelt en denkt aan haar eer. De tweede metascène opent met Mars die een lofprijzing over Venus uitspreekt. Opnieuw reageren de sinnekens en bevestigen de lof op Venus’ schoonheid. De sinnekens moedigen Mars aan om Venus te verleiden, wat hij dan ook zal doen.
In het derde deel (verzen 644-1126) komen zes metascènes voor. De eerste metascène telt slechts één scène en geeft een gesprek weer tussen Vulcanus, Phoebus en Apollo. Uit dit gesprek blijkt hoeveel belang Vulcanus hecht aan een eerbare vrouw. De tweede metascène van dit deel omvat de ontmoeting en het daarop volgende liefdesspel van Mars en Venus. De derde metascène toont Phoebus die het overspelige koppel ontdekt en dit aan Vulcanus meedeelt. Metascène vier toont het ongeloof van de andere goden bij het horen van dit nieuws. In de voorlaatste metascène wordt getoond hoe het slapende koppel vastgebonden wordt met een diamanten ketting, om zo schande over hen te brengen. In de laatste metascène bespreken de sinnekens de gebeurtenissen en nemen ze afscheid. 4.2.2.2.
Mars en Venus en de naspelen
Deze vergelijking gebeurt op basis van de moderne editie van Mars en Venus van Van de Wijer117. Die uitgave is echter gebaseerd op het afschrift van Gheurtz en niet op de druk uit 1621. Toch maak ik bij deze bespreking gebruik van de moderne editie omdat zij door de aangebrachte nummering verwijzingen naar bepaalde citaten en passages mogelijk maakt.
Het eerste naspel
Hoewel het voor de rederijkersperiode niet ongebruikelijk is om voorbeelden aan de mythologie te ontlenen, blijkt dit procedé enkel in het eerste naspel voor te komen. Vandaar dat we nog eventjes de voorbeelden uit Mars en Venus opsommen waar ook voorbeelden uit de mythologie dienen om standpunten te staven. In de eerste metascène met de godinnen zien we dat zij de eigen ideeën bekrachtigen met mythologisch geïnspireerde voorbeelden. Zo halen Juno, Venus en Pallas mythologische voorbeelden aan om hun standpunt mee te 117
L. van de Wijer, ‘”Hue Mars en Venus tsaemen bueleerden”. Rederijkersspel toegeschreven aan Jan Smeeken, uitgegeven naar Ms. II 368 Kon. Bibl. Brussel’, in. K. Porteman (red.), Uut goeder jonsten. Studies aangeboden aan prof. dr. L. Roose naar aanleiding van zijn emiraat, Leuven/Amersfoort, 1984, p. 33-91.
62
onderbouwen (verzen 20-35; 59-65; 77-90). In verzen 342-349 verduidelijkt Mars zijn liefde voor Venus aan de hand van een aantal mythologische verhalen.
In het eerste naspel wordt Gheest van Amoureusheden een ‘pluymriddere’ (vers 379) genoemd door Aert van Edelheden. In vers 409 van Mars en Venus blijkt ook Mars een ‘pluijm riddere’ te zijn. Het lijkt er dus op dat Mars in eerste instantie te veel ‘gheest van amoureusheden’ is, namelijk te zachtaardig en te liefdevol, maar dat hij in de ogen van de sinnekens wat meer ‘aard van edelheden’ moet worden. Mars moet zich in hun ogen wat meer gedragen zoals het een echte man betaamt: edel, dapper en voornaam. In de verzen die daarop volgen (verzen 410-425) vragen de sinnekens zich af of Mars nu echt zo zwak en zachtmoedig is als hij laat uitschijnen. Dit doen ze door woorden uit de gevechtssfeer aan te halen, die ook in het eerste naspel nadrukkelijk aanwezig zijn: ‘standaert’, ‘banieren’, ‘sweerden’, ‘waepenen’. De sinnekens moedigen in dit fragment Mars aan om zijn meest martiale kant naar boven te laten komen. Hierdoor ontstaat er een sfeer die doet denken aan Aert van Edelheden uit het eerste naspel.
Nadat de discussie tussen Gheest van Amoureusheden en Aert van Edelheden over is, komen beide personages tot een gezamenlijk standpunt (vanaf vers 411). Voor hen kan een zinloos gevecht niet door de beugel. Ook dit idee stemt overeen met een passage uit Mars en Venus. In verzen 425-444 kondigt Mars aan dat hij niet wil vechten als daar geen reden toe is. Een strijd daarentegen die wel een reden heeft, kan wel (verzen 409-415). Als hierbij ook nog vrede kan worden gerealiseerd, is het helemaal geen probleem om te pacificeren door middel van een gevecht.
Het tweede naspel
Hoop en twijfel staan centraal in het tweede naspel, maar het zijn ook elementen die een aantal keer terugkomen in de hoofdtekst Mars en Venus. Vanaf vers 262, in de openingsverzen van het tweede deel van Mars en Venus, is Venus aan het woord. Zij weet hoop en twijfel niet te scheiden, maar beide elementen lopen door elkaar heen. Venus is zowel hoopvol over een mogelijke relatie met Mars, maar aan de andere kant is er ook de twijfel over haar hachelijke toestand waarin ze zich bevindt. In de verzen 561-562 van Mars en Venus slaat bij Venus de twijfel opnieuw toe. Zij vraagt zich af of ze wel het pad van de ontrouw zou bewandelen. Eer en deugdelijkheid zijn belangrijk voor de liefdesgodin. Mars 63
daarentegen heeft geen last van twijfel over zijn liefde voor Venus. Hij belooft haar onrust weg te nemen door hun relatie verborgen te houden (verzen 570-571). Venus twijfelt en Mars hoopt in deze passage uit Mars en Venus.
De moraal van het tweede naspel is dat de hoop in de liefde moet overheersen. De verzen 744-759 van Mars en Venus verwoorden als het ware deze moraal. Waar Venus nog twijfelde of ze het pad van de ontrouw zou bewandelen (Mars en Venus, verzen 561-562), overwint ze hier haar twijfels. Ze geeft zich over aan Mars en stort zich in zijn armen. De hoop haalt het dus van de twijfel, net zoals dat uiteindelijk ook in het tweede naspel gebeurt.
In het tweede naspel vormt het net een belangrijk attribuut (vers 71). Meer twijfelen wil met een net Amoureuse Ionckheyt strikken om op die manier opnieuw tot het ‘paleis der naturen’ toegelaten te worden. In vers 918 van Mars en Venus gebruikt Vulcanus een ‘ketene van diamanten’ om het overspelige koppel mee te vangen. Door Niet-Snel Al-be-recht wordt dit in een eerste samenvatting echter beschreven als een ‘kunstig net’. Houwaert spreekt eveneens in de proloog van het derde spel over een ‘subtiel net’. In het spel zelf wordt dus niet gesproken over een net, wel over een ketting om de geliefden mee vast te binden. Twee prologen gebruiken echter wel het woord ‘net’. Ook de gravure uit Den Handel der Amoureusheyt toont eerder een net dan een ketting van diamanten.
In het tweede naspel staat ook het ‘Paleis der naturen’ centraal (vers 61). Meer twijfelen beseft maar al te goed het enorme belang van het Paleis der naturen, aangezien hij hieruit verjaagd is en nu terug wil. In vers 940 van Mars en Venus wordt er ook gesproken over een ‘pallaijs van eeren’. Het is eveneens een plek met veel aanzien; Juno en Pallas loven in de verzen 940-947 dit paleis vol glorie.
Het derde naspel
Het derde naspel heeft het over de huwelijksproblematiek en stelt dat er goed moet worden nagedacht vooraleer men zich aan een partner bindt door middel van een huwelijk. In dit spel beklagen de man en de vrouw zich uitvoerig over hun partner. Eén van de verwijten is dat de oude man de jonge vrouw van ontrouw verdenkt. De oude man laat in de verzen 90-91 uitschijnen dat het kind niet van hem, maar van een ander zou zijn. De jonge vrouw zou in dit
64
geval de overspelige partner zijn. In vers 36 uit Mars en Venus wordt ook het thema van de ontrouw aangehaald. Juno is de bedrogen vrouw, Jupiter de overspelige man.
Het lijkt erop dat de jonge vrouw uit het derde naspel haar negatieve visie op de mannen deelt met Juno en Venus. De jonge vrouw schildert haar man af als lui, impotent en arm, vanaf vers 49 beticht Juno mannen van wankelbaarheid, onbetrouwbaarheid en ontrouw. De gelijkaardige negatieve visie op de man overheerst en ook de manier waarop die visie verkondigd wordt, is verwant. Beide vrouwen spreken als het ware een klaagzang uit over de man in het algemeen, terwijl ze het allebei over hun eigen man zouden moeten hebben. Niet enkel Juno blijkt het er op echtelijk vlak slecht vanaf te brengen, ook Venus beklaagt zich over haar partner. In de verzen 119-132 beschrijft de liefdesgodin hoe erg het met haar echtgenoot gesteld is. Hij is ruw, mank, altijd druk bezig en hij beantwoordt haar liefde niet.
Vulcanus somt in de verzen 650-657 op waaraan een ideale vrouw moet voldoen. Gelukkig heeft hijzelf zo’n trouwe en eerbare vrouw, Venus. In de verzen 675-686 haalt Apollo het voorbeeld aan van Dirce, die echter niet voldeed aan de Vulcanus’ criteria van een ideale vrouw. Hierop antwoordt Vulcanus dat zij maar een gewone vrouw was (vers 867). Als we dit in het licht van het derde naspel bekijken, zien we bepaalde gelijkenissen. Ook hier hebben we met een normale vrouw, geen godin, te doen. Vulcanus meent dat geen enkele gewone vrouw kan beantwoorden aan de eigenschappen van een godin. Ook de jonge vrouw wordt op die manier belicht door haar oude man. Hij ziet haar als ontrouw en allesbehalve eerbaar.
Algemeen
Tot slot valt het op dat in Mars en Venus tot driemaal toe afscheid wordt genomen, door middel van het woord ‘adieu’. Hoewel het afschrift van Gheurtz uit één deel bestaat, zien we dat er telkens afscheid wordt genomen op de plaatsen waar er in de druk een deel eindigt en een naspel begint. In een rondeel verlaten de personages de scène door afscheid te nemen met ‘adieu’ (verzen 245-253 en 609-616). Aan het einde van Mars en Venus wordt er ook nog afscheid genomen. Dit afscheid nemen komt ook telkens voor aan het einde van de naspelen, hier echter telkens in religieuze termen gesteld.
65
4.2.3. Conclusie Bij een vergelijking van het hoofdspel Mars en Venus met de drie uitgegeven naspelen vallen een aantal zaken op. Eerst en vooral lijkt een typisch amoureus jargon bruggen te slaan tussen de naspelen en Mars en Venus. De woorden ‘paleis’, ‘adieu’, ‘Venus’, ‘Mars’, ‘net’, ‘pluimridder’ en woorden uit het militaire jargon blijken eveneens terug te keren in hoofdspel en naspelen.
Verder valt ook het gebruik van mythologische voorbeelden op. Het eerste naspel barst van de voorbeelden die aan de Bijbel, klassieke oudheid of mythologie zijn ontleend. Ook in Mars en Venus worden, zij het in mindere mate, mythologische voorbeelden aangehaald om bepaalde standpunten te staven.
Ook keren een aantal overeenkomsten op het vlak van attitudes en ideeën van goden en sinnekens uit Mars en Venus terug bij de personages uit de naspelen. Het hele spel lijkt te refereren aan de naspelen en omgekeerd lijken de naspelen verwijzingen te bevatten naar Mars en Venus.
Uit de bovenstaande elementen lijkt het alsof grondig is nagedacht over het gebruik en de plaatsing van de naspelen. Toch blijkt vooral de thematiek doorslaggevend te zijn om wel degelijk van een band tussen hoofdspel en naspelen te kunnen spreken. Wanneer we Mars en Venus met de naspelen vergelijken, lijkt het alsof de naspelen niet toevallig staan waar ze staan. Zo blijkt de thematiek gelijkaardig te zijn bij ieder deel van het hoofdspel en het aansluitende naspel. In het eerste deel van Mars en Venus worden de hoofdpersonages voorgesteld. Het wordt al snel duidelijk dat Mars en Venus in het middelpunt van de belangstelling zullen komen te staan. Het eerste naspel lijkt hier op in te spelen door twee hoofdpersonages op te voeren die beide hoofdpersonages allegoriseren. Ook in dit eerste naspel draait het allemaal rond ‘Mars’ (de edele dapperheid) en ‘Venus’ (de liefdevolle tederheid). In het tweede deel van het hoofdspel worden de eerste tekenen van een ontluikende overspelige relatie blootgelegd. Het tweede naspel probeert hier een tegengewicht op te vormen: een relatie vol hoop wordt aanzien als het summum enkel en alleen als er geen twijfel in het geding is. Bij Mars en Venus zien we duidelijk een twijfelende Venus, Mars daarentegen is vol hoop over een mogelijke relatie met Venus. Hun overspel is pas mogelijk wanneer ook Venus haar twijfels aan de kant weet te zetten. In het derde deel van het 66
hoofdspel duikt ten slotte de huwelijksproblematiek op. Vulcanus heeft niet zo’n trouwe echtgenote als gedacht en in het derde naspel zien we dezelfde problemen tussen man en vrouw terugkeren. Uiteraard is deze band tussen ieder deel van Mars en Venus en het daarop volgende naspel hier wat rigide samengevat. Er zijn namelijk elementen uit delen in Mars en Venus die geen betrekking hebben op het aansluitende naspel, maar wel op een ander naspel. Ondanks enkele afwijkingen, blijken de naspelen grotendeels aan te sluiten op de voorafgaande delen van Mars en Venus.
4.3.Voorrede van het derde naspel Het derde naspel van Mars en Venus is als enige van de drie naspelen van een voorrede voorzien. Die voorrede bevat onmiskenbaar het devies van Houwaert: ‘Houdt middelmate’. Bovendien komt ook de structuur overeen met de prologen die Houwaert toevoegde aan de drie delen van Mars en Venus. In vijf balladen van telkens negen verzen wordt teruggeblikt op het spel Mars en Venus, maar ook het derde naspel wordt hier aangekondigd.
Mars en Venus werd namelijk net voor de voorrede afgerond, waardoor we duidelijk een aantal elementen zien die een terugblik werpen op de voorafgaande tekst. Het voegwoord ‘maer’ uit het openingsvers zou bedoeld kunnen zijn als een directe reactie op Mars en Venus. De vraag wordt gesteld of het niet verwonderlijk is dat een vrouw, geleid door liefde, zoveel bitters moet doorstaan. Wat hier in die eerste verzen van de voorrede beschreven wordt, is wat zich zopas in Mars en Venus afspeelde. Het overspelige koppel werd namelijk vastgebonden door Vulcanus terwijl ze aan het slapen waren. Ondertussen heeft Vulcanus er de hele godenwereld bijgehaald om zo het overspelige koppel in stilte te bespotten. Pas bij het ontwaken zullen ze ontdekken hoe ze aan de schande en spot zijn overgegeven. Op die manier zijn de verzen 3-6 perfect te interpreteren als een korte samenvatting van het einde van Mars en Venus.
Ook in de volgende verzen van de voorrede (verzen 7-11) wordt naar die overspelige relatie verwezen. Wie zo blind en onoplettend is en zich in de ongeoorloofde liefde stort, moet eraan denken dat hij zijn eigen eer en reputatie op het spel zet. Dat is precies wat ook Mars en Venus deden. Uiteraard had Mars minder te verliezen, maar Venus werd zopas in het derde deel van Mars en Venus door haar echtgenoot Vulcanus geprezen om haar eerbaarheid en 67
trouw. Door haar overspel dreigt Venus echter heel wat op het spel te zetten. In vers 12 wordt vervolgens Venus’ naam genoemd. Ook vers 16 is een directe verwijzing naar het zopas beëindigde hoofdspel: vurige liefde kan niet verborgen worden gehouden. Mars en Venus werden namelijk al vlug ontdekt door de zonnegod Phoebus, die het nieuws aan Vulcanus vertelde.
Vers 22 wijst vervolgens duidelijk op een spelsituatie (‘Zoo ghy speelwijs hebt moghen aenschouwen’). Door middel van een ‘spel’ (al dan niet virtueel) mag de lezer of de toehoorder dit verhaal aanschouwen. De consequenties die uit dit vers volgen, worden hieronder in de samenvattende beschouwing besproken.
De twee laatste strofen zijn respectievelijk tot mannen en tot vrouwen gericht. Hierbij wordt als het ware een duidelijke scheidingslijn tussen de geslachten getrokken. Het is een aankondiging van het derde en laatste naspel, waar de oude man en de jonge vrouw ook eerder personificaties zijn van ‘de man’ en ‘de vrouw’. Tot slot is er het devies van Houwaert, ‘Houdt middelmate’, dat hier duidelijk aangeeft dat de voorrede van zijn hand is.
4.4.Samenvattende beschouwing Bij deze analyse van de paralleltekst van het eerste naspel, Mars en Venus en de voorrede van het derde naspel, gaan we na in welke mate deze teksten ons helpen om de naspelen, hun functie en hun belang beter te begrijpen. Er rijzen nog heel wat vragen. Daarom gaan we in wat volgt proberen om de verschillende gegevens over deze teksten samen te brengen.
We beginnen met de rol van Houwaert in dit geheel van teksten. Zoals al eerder werd besproken, is diens relatie met Den Handel der Amoureusheyt in het algemeen nogal onduidelijk. Tot op bepaalde hoogte zijn we zeker van zijn ingrepen. Zo heeft hij zo goed als zeker een kortere versie zoals die ons in de handschriftencollectie van ‘Trou Moet Blijcken’ met Aert van Idelheijt overgeleverd is, herwerkt. Hij voegde mythologisch, klassiek en Bijbels geïnspireerde exempelen toe en censureerde iedere vorm van te expliciet erotische beschrijvingen. Ook de voorrede van het derde naspel van Mars en Venus blijkt van zijn hand te zijn. Het herkenbare rijmpatroon, balladestrofen van negen verzen en het devies dragen Houwaerts stempel. Het hoofdspel Mars en Venus werd eveneens door Houwaert bewerkt. De 68
ingrepen die gebeurden bij het eerste naspel, toevoeging van voorbeelden en de onterotisering, manifesteren zich ook bij een vergelijking van Gheurtz’ afschrift met de gedrukte versie van het spel. Ook het hoofdspel wordt afgesloten met Houwaerts devies.
Toch blijven er nog een aantal vragen over in verband met Houwaerts rol. We kunnen ons afvragen of hij de naspelen heeft toegevoegd of niet. Heeft Houwaert reeds bestaande naspelen zorgvuldig geselecteerd en enkel de meest geschikte naspelen ingevoegd, nadat hij die wist aan te passen aan zijn eigen smaak en stijl? Of stonden die naspelen al van in het begin in het spel Mars en Venus en heeft Houwaert die enkel wat gecensureerd en inhoudelijk verrijkt door middel van mythologische en Bijbelse voorbeelden? Uiteraard impliceert deze hypothese dat Gheurtz het om de een of andere redenen niet nodig vond om het hoofdspel met naspelen over te nemen. Indien de naspelen sowieso bij het hoofdspel hoorden en Gheurtz die bewust heeft weggelaten, dan zou dit een mogelijke verklaring zijn waarom er driemaal expliciet afscheid wordt genomen in Gheurtz’ afschrift, hoewel er meerdere pausae voorkomen. Gheurtz’ manuscript bestaat namelijk uit één deel, maar toch wordt er op de plaatsen waar in de druk een deel eindigt, uitdrukkelijk afscheid genomen.
Waterschoot, Coigneau en Van Herk wezen al eerder op Houwaert als arrangeur van het samenstel van de hoofd- en naspelen. Toch moet ook de omgekeerde gedachtegang in het achterhoofd gehouden worden. Van Gijsen stipt de (theoretische) mogelijkheid aan dat de naspelen deel uitmaakten van de oorspronkelijke spelen en dat Gheurtz (of diens bron) deze dan om een of andere reden heeft weggelaten118. We herinneren hier ook nog eens aan de hierboven aangehaalde driedeling in Gheurtz’ eendelige afschrift van Mars en Venus, door middel van het drievoudige afscheidsritueel. Bovendien zou de onafhankelijke teksttraditie waar Waterschoot het over heeft een uiting kunnen zijn van een bepaalde graad van bekendheid. De theoretische mogelijkheid bestaat dat dit werk, Mars en Venus en de bijhorende naspelen, ontzettend populair was in de zestiende eeuw, en het werk een grote verspreiding kende. Gheurtz zelf schrijft in het handschrift Mars en Venus toe aan Smeeken. Smeeken was Brusselaar, maar werd niettemin door Gheurtz met Antwerpen verbonden. Smeeken was een man met extramurale bekendheid en misschien kon zijn creatie, Mars en Venus en de bijhorende naspelen, rekenen op evenveel bekendheid als hun auteur. Een onafhankelijke teksttraditie van een bekend spel zou dan niet zo uitzonderlijk zijn en zou in
118
Van Gijsen, ‘De tussenspelen uit de twee Handel(s) der Amo(u)reusheyt’, p. 69.
69
dit geval niet als argument gelden om de combinatie van hoofdspel en naspelen niet als origineel te beschouwen. Hoewel het waarschijnlijker is dat Houwaert de naspelen later invoerde, is het dus niet volledig uit te sluiten dat het samenstel van hoofdspel en naspelen een originele combinatie was.
Een verdere interessante vraag is of hoofdspel en naspelen bedoeld waren om al dan niet samen te worden opgevoerd. Een eerste zekerheid die we hier hebben is dat de afzonderlijke spelen, zowel Mars en Venus als de drie naspelen, ooit als speelteksten fungeerden. Ten tweede werken we hier ook met een gedrukte uitgave. Of Mars en Venus en de naspelen ooit als één geheel werden opgevoerd, is een vraag die op die manier open blijft.
Van Gijsen oppert het idee van een hoofdspel dat werd opgevoerd in afwisseling met de naspelen. Ze gaat op zoek naar andere voorbeelden van dergelijke ‘combinatievoorstellingen’119. Opnieuw vindt ze hiervoor inspiratie bij de Spiegel der Minnen van Colijn van Rijssele. De zes spelen die dit werk in de druk bevatte, worden ingeleid door een proloog en afgesloten door een conclusie. Tenminste drie van de zes van die conclusies werden gevolgd door een na-stukje, aangezien die expliciet werden aangekondigd. Indien Mars en Venus samen zou worden opgevoerd met de naspelen, dan zou dit geen unicum gebleken zijn. Het had namelijk een duidelijke precedent in de Spiegel der Minnen. Ook vers 22 uit de voorrede zet ons aan het denken. Dit vers wijst er op dat de lezer het spel ‘speelwijs’ heeft mogen aanschouwen. Aangezien we met een druk te maken hebben, is het waarschijnlijker dat de auteur van deze voorrede alludeert op een virtuele aanschouwing van Mars en Venus en de naspelen. Op die manier moet de lezer ‘scenisch lezen’ en zich ondertussen het toneel inbeelden, waardoor de woorden ‘speelwijs’ en ‘aenschouwen’ een virtuele betekenis krijgen.
119
Van Gijsen, ‘De tussenspelen uit de twee Handel(s) der Amo(u)reusheyt’, p. 68.
70
5. ‘Zoo ghij speelwijs hebt moghen aenschouwen’120. Over de inhoud en de opvoeringsaspecten. 5.1.De personages In de drie naspelen van Mars en Venus komen in totaal zeven personages aan bod. Het eerste naspel telt twee personages: Gheest van Amoureusheden en Aert van Edelheden. Meer hopen dan twijfelen, Meer twijfelen dan hopen en Amoureuse Ionckheyt zijn de personages uit het tweede naspel. In het derde naspel komen de oude man en de jonge vrouw aan bod. Zoals reeds uit de genrebepaling bleek, zijn twee of drie personages de norm bij het tafelspel. Om na te gaan hoe deze personages verder getypeerd kunnen worden, grijpen we opnieuw terug naar Pikhaus. In Het tafelspel bij de rederijkers omschrijft zij de karakteristieken van het tafelspel en wordt ook het type personages onder de loep genomen. 5.1.1. Algemeen Pikhaus stelt dat er bij de rollen in het tafelspel een belangrijke tweedeling te bemerken is. Enerzijds zijn er de allegorische rollen, anderzijds is er ook sprake van rollen met een sociale functie of status.
Binnen de eerste categorie zijn er een aantal belangrijke onderverdelingen te maken. Ieder personage krijgt namelijk een naam. Precies die naam zorgt voor een categorisering binnen de allegorische rollen. Zo heb je de personificatie van een functie. De functie die een bepaald personage vertolkt, wordt ook de naam van dat personage. Dit soort benaming voor de allegorische personages is eerder zeldzaam. Voorbeelden van zo’n gepersonifieerde taak zijn bijvoorbeeld ‘Goed Onderwys’ of ‘Wijse Beradinghe’. Minder zeldzaam bij de symbolische personages zijn de namen die de aard of bedoeling van het personage aanduiden. Hierbij zijn er zowel eenvoudige en behoeftige personages te bemerken als veeleer negatieve personages. Voorbeelden van dergelijke eenvoudige en behoeftige personages zijn ‘Simpel verstant’ of ‘Luttel hebben’. De meer negatieve personages zijn bijvoorbeeld ‘Duvels nijdicheijt’ of ‘Oorspronck van Sonden’. Bij de negatievere personages kunnen ook naïeve karakters (‘Onbedochte Jonckheijt’) en zotten (‘Boerdelick Weesen’) gerekend worden, aldus Pikhaus121. Niet enkel negatieve of behoeftige personages maken deel uit van de allegorische 120
Den Handel der Amoureusheyt, Jan van Waesberghe, Rotterdam, 1621, vers 22 uit de voorrede op het derde naspel van Mars en Venus. 121 Pikhaus, Het tafelspel, p. 122.
71
personages. Personages voor wie ‘liefde’ een centraal begrip vormt komen ook voor. Denk maar aan ‘Jonstige Minne’ of ‘Geest van Amoureusheijt’. Verder zijn er ook nog vrolijke, vermogende en ernstige personages. Voorbeelden van dergelijke personages zijn respectievelijk: ‘Lachende mont’, ‘Wel Hebben’ en ‘Warachtige’.
Bij de allegorische personages valt er echter nog verder te differentiëren. Zo zijn er ook personages die de personificatie zijn van een al dan niet abstract begrip. Op die manier is een ontastbaar begrip onderwerp van de personificatie. Veel voorkomende voorbeelden hiervan zijn ‘Jonste’, ‘Wille’ of ‘Waerheyt’. Naast deze personificaties van abstracta, zijn er ook verpersoonlijkingen van concrete zaken aan te treffen in tafelspelen. Hierbij komen tastbare zaken als ‘Aerde’, ‘’t Vyer’ of ‘de Pispot’ voor als personificatie. Ook uitdrukkingen vallen onder de noemer ‘allegorische personages’, zo stelt Pikhaus122. De spelers krijgen op die manier een gezegde mee als personagenaam, zoals daar bijvoorbeeld zijn: ‘Godt loondt’ of ‘Grammerchijs’ (= grand merci).
Zoals gezegd, komen er ook niet-allegorische personages voor bij de rollen. Deze nietallegorische personages komen iets minder vaak aan bod in het corpus tafelspelen dat Pikhaus samenstelde. Toch komt ook in die categorie ‘niet-allegorische rollen’ een resem personages voor. Doorgaans vertolken die personages een status of een eigennaam. Bij de personages die een status uitdrukken komen heel vaak beroepen of bezigheden aan bod. ‘Clerc’, ‘Boer’ of ‘Cramer’ zijn hier doorsnee voorbeelden van. Ook het eenvoudige ‘man’ en ‘wyf’ komen voor als naamgeving van een personage. Bij de eigennamen treffen we enerzijds enkel een voornaam aan, anderzijds worden voor- en achternaam vermeld. Ook Bijbelse namen maken deel uit van de subcategorie ‘eigennamen’. Dikwijls komt ook een voornaam voor, gevolgd door een bijnaam of scheldnaam. Als voorbeeld kunnen ‘Wauter Dick-steert’ of ‘Hansje Quaet-Cruydt’ aangehaald worden. Ook komt het voor dat de eigennaam door een titel wordt voorafgegaan. ‘Meester Canjart’ en ‘Meester Kackadoris’ zijn hier uitstekende voorbeelden van.
Deze tweedeling in de rollen is niet onbelangrijk. Doorgaans worden de allegorische personages teruggevonden in de meer ernstige spelen, terwijl de typen vooral in komische tafelspelen aan bod komen. In slechts een aantal gevallen wordt de scheidingslijn tussen
122
Pikhaus, Het tafelspel, p. 123.
72
allegorische en niet-allegorische personages doorbroken. In dit geval kunnen we een mengeling tussen de twee krijgen, waarbij de allegorische benaming door de sociale status wordt gevolgd. ‘Menschelijck Mensche’ wordt omschreven als een koster, ‘Evangelis Verstant’ wordt vervolgens aangeduid als een wever.
Een ander soort tweedeling bij de personages van tafelspelen is het onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke personages. Bij eigennamen valt onmiddellijk op of een personage feminien of masculien is. De personages met een sociale status verraden doorgaans ook hun sekse aan de hand van die status. Steven, Jan, de boer en de stierman zijn mannelijke personages, Claer, Sara of wyf zijn altijd vrouwelijk. Deze niet-allegorische namen brengen dan ook weinig moeilijkheden met zich mee. Bij symbolisch geladen namen moet er dikwijls iets verder gezocht worden om de sekse te achterhalen. De context brengt hierbij soelaas. Personages als ‘Goddelijke wijse’ of ‘Onbedwonghen Lust’ lijken op het eerste gezicht sekseloze figuren. Toch leert de toehoorder uit de omkadering dat ‘Goddelijke wijse’ een ‘ghemeen burgher’ is en dat ‘onbedwonghen lust’ opgetooid is als een ‘cierlicke vrouwe’123. Ondanks de hulp vanuit de context om de sekse van bepaalde personages te bepalen, ontbreken soms nog expliciete aanwijzingen. Wanneer ook die mankeren, moet er gezocht worden naar impliciete signalen die de toehoorder verder kunnen helpen. Op die manier kan uit aansprekingen of gesprekken van andere personages een idee worden gevormd over het geslacht van een bepaald personage. Wanneer ‘Heijmelic Lijden’ ‘Bedecte Aermoed’ toespreekt, gebruikt hij ‘och vrouwe’, waarmee hij impliciet aangeeft haar man te zijn. Wanneer ‘Bedecte Aermoed’ het dan ook over ‘mijn man’ heeft, waarmee ze ‘Heijmelic Lijden’ bedoelt, dan is het geslacht van beide personages ook verduidelijkt voor de toeschouwer.
Ondanks al deze mogelijke aanwijzingen, stelt Pikhaus vast dat een aantal personages mannelijk noch vrouwelijk te noemen valt. Zo zijn er ook personages die door verschillende spelen heen van geslacht verwisselen. ‘Wille’ is soms mannelijk, in bijvoorbeeld ‘Herte, Ooghe, Wille’, maar soms ook vrouwelijk, zoals in ‘Blijden Will en Sotte Cout’. Hierdoor valt in een derde spel ‘Idel Gepeijns ende Goede Wille’, bij gebrek aan verdere indicaties, geen sluitende conclusie te trekken over het geslacht van Wille. Doorgaans is het wel
123
Pikhaus, Het tafelspel, p. 125.
73
mogelijk om zich op basis van vergelijking van eenzelfde personage uit andere stukken een idee te vormen over het geslacht van een personage. 5.1.2. De personages in de uitgegeven naspelen Het eerste naspel
In het eerste naspel zijn de personages Gheest van Amoureusheden en Aert van Edelheden allebei allegorisch van aard. Gheest van Amoureusheden valt in te delen onder de figuren voor wie het begrip ‘liefde’ centraal staat. Aert van Edelheden staat dan weer voor een bepaalde aard, die het personage volledig bepaalt. Gheest van Amoureusheden en Aert van Edelheden representeren twee eigenschappen van de menselijke psyche: enerzijds de zachte en liefdevolle geest en anderzijds een vechtlustige aard. Het is duidelijk dat hun eigennamen duiden op die eigenschappen waar beide personages voor staan. Gheest van Amoureusheden is de geest van de mens die openstaat voor het liefdevolle, voor het gevoelige en het amoureuze aspect. Aert van Edelheden staat voor waar zijn naam op wijst: een aard vol ridderlijkheid, bereid om ieder edel gevecht aan te gaan.
Beide personages komen in eerste instantie allesbehalve overeen. Ze hebben verschillende standpunten en kritiek leveren op de ander is dan ook hun eerste bezorgdheid. Aan de hand van een resem voorbeelden ontleend uit de mythologische, klassieke en Bijbelse verhalen, trachten Gheest van Amoureusheden en Aert van Edelheden hun eigen mening te verdedigen. Toch groeien ze op het einde naar elkaar toe en doen ze toegevingen op hun eerder radicaal geformuleerde oordeel. Uiteindelijk nemen beide personages afscheid in eensgezindheid.
Het is duidelijk dat de personages uit het eerste naspel aantreden als evenwaardige personages. Er is geen sprake van een zeker hiërarchie. Ze beginnen samen het spel op de scène en eindigen samen in overeenkomst, zonder dat één van beide personages zijn mening heeft opgedrongen aan de ander. Elk hebben ze evenveel toegeving moeten doen om tot een gezamenlijk standpunt over de liefde en de vechtlust te komen.
Beide personages zeggen zelf niet welk geslacht ze hebben. Toch valt uit de tekst het een en ander af te leiden. Gheest van Amoureusheden is een aanhanger van de venerische kunsten en Aert van Edelheden neemt het op voor de martiale vaardigheden. Uit dit onderscheid tussen
74
het zachtaardige van de liefde en het harde van het oorlogsgeweld, lijkt het alsof Gheest van Amoureusheden vrouwelijk is en Aert van Edelheden mannelijk. Toch lijkt het maar vreemd wanneer een vrouwelijk personage het plots zou hebben over het betasten van de borstjes nabij het hart, zoals Gheest van Amoureusheden in vers 370 doet. Vers 403 beslecht ten slotte de discussie:
Gheest van amoureusheden. 403
En ick schoon Vrouwen minnen in eeren en deuchden,
Uit die uitspraak is te concluderen dat Gheest van Amoureusheden een mannelijk personage is, maar met een zachtaardig en mild karakter.
Het tweede naspel
In het tweede spel komen eveneens allegorische personages voor: Meer hopen dan twijfelen en Meer twijfelen dan hopen. In de categorie van allegorische personages die een intentie uitdrukken, kan Meer hopen dan twijfelen als een positief allegorisch personage en Meer twijfelen dan hopen als een negatief personage gezien worden. De eigennamen van deze twee personages personifiëren de twee mogelijkheden die een verliefd persoon heeft: hopen of twijfelen. Hoewel Amoureuse Ionckheyt minder abstract lijkt te zijn dan Meer hopen of Meer twijfelen, kunnen we zeggen dat Amoureuse Ionckheyt toch nog een allegorisch personage is. Deze jongeman is namelijk geen echt mens, maar eerder een prins die heerst over het Paleis der Naturen, waar alle positieve allegorische personages samen wonen. De naam ‘Amoureuse Ionckheyt’ wijst op een jongeling die heerst over de liefde, wat hij dan ook doet. Amoureuse Ionckheyt is namelijk de heerser over het paleis der naturen en beschermt iedereen die liefde geeft, maar weert diegenen die afkerig zijn van de liefde.
In het tweede naspel blijken de personages minder eensgezind te zijn dan in het eerste spel. Hun uitgangspunt is sowieso tegengesteld: Meer hopen dan twijfelen staat voor een hoopvolle visie op de liefde, terwijl Meer twijfelen dan hopen het negatieve en twijfelende standpunt predikt. In tegenstelling tot in het eerste naspel komen beide personages niet tot een eensgezind standpunt en dient Amoureuse Ionckheyt er als scheidsrechter bijgehaald te worden.
75
Bovendien lijkt het ook alsof er een verschil in hiërarchie is bij Meer twijfelen en Meer hopen: Meer hopen weet dat hij Amoureuse Ionckheyt aan zijn kant heeft en meent daarom zelf het recht in handen te kunnen nemen. In vers 245 vraagt Meer hopen dan ook aan Meer twijfelen om snel te vertrekken. In vers 276 herhaalt Meer hopen tevergeefs zijn eis. Toch vertrekt Meer twijfelen pas wanneer Amoureuse Ionckheyt zich opnieuw in de woordenwisseling mengt (vers 312). Hieruit blijkt dat Meer hopen zich de meerdere van Meer twijfelen waant, maar dat Meer twijfelen geen oren heeft naar de veelvuldige aanmaningen van Meer hopen om te vertrekken. Amoureuse Ionckheyt is uiteindelijk de enige die het geschil kan beslechten.
Wat het geslacht betreft, is het ook hier in eerste instantie niet duidelijk of de personages mannelijk of vrouwelijk zijn. De tekst zelf biedt hulp. Meer hopen zegt in vers 34 duidelijk dat hij regent is. Het woord ‘regent’ heeft betrekking op een man. Indien Meer hopen een vrouw was, zou hij zeggen dat hij ‘regentes’ was van het zoete water. Vervolgens zegt Meer hopen in vers 48 dat Meer twijfelen zijn ‘broeder’ zou kunnen zijn als hij wat meer zou hopen. Dit gegeven wijst er duidelijk op dat ook Meer twijfelen een man is. Beide personages uit het tweede naspel zijn dus als mannelijk te bestempelen. Het geslacht van de Amoureuse Ionckheyt is duidelijk mannelijk. Hij is namelijk een prins (en geen prinses) en wordt een ‘jonkheid’ genoemd.
Het derde naspel
In het derde spel lijkt het alsof we met twee niet-allegorische personages te maken hebben. Een oude man en een jonge vrouw die over hun aangegane huwelijk kibbelen, lijken duidelijk twee menselijke personages. Wanneer we het derde naspel echter lezen met de voorrede van het derde naspel in het achterhoofd, dan kunnen de oude man en jonge vrouw eerder als personificaties van ‘de man’ en ‘de vrouw’ worden beschouwd. De twee laatste strofen van de voorrede spreken namelijk de weeldighe Mans en de vrouwen in het algemeen toe. Het gekibbel tussen de oude man en de jonge vrouw kan dan als een voortzetting van de veralgemeningen uit de voorrede gezien worden.
Wat de eensgezindheid tussen de personages betreft, lijkt het derde naspel een synthese van het eerste en tweede naspel te zijn. Enerzijds komen beide personages niet tot een eensgezind standpunt (cf. het tweede naspel), hoewel de jonge vrouw zich onderdanig wil opstellen ten 76
opzichte van de oude man. Anderzijds hebben ze evenmin een derde personage als iudex nodig om te oordelen (cf. het eerste naspel), hoewel ze ook het publiek aanroepen om te oordelen over hun standpunten. Toch lijkt het voor de lezer niet duidelijk of er een duidelijk oordeel werd geveld.
Uit de tekst lijken wat de hiërarchische verhouding van beide personages betreft beide personages evenwaardig. Zowel de jonge vrouw als de oude man moeten aan levenskwaliteit inboeten door hun huwelijk, maar geen van beiden wordt de meerdere of de onderdaan van de ander. Toch neemt het einde een verrassende wending. De jonge vrouw is het hele spel door sterk opgekomen voor haar betreurenswaardige positie en heeft zich fel verdedigd tegenover haar man. Het is dan ook vreemd wanneer zij op het einde volgende woorden uitspreekt (verzen 211-212):
De jonghe Vrouwe. 211
Godt jon ons door syn Goddelijcke gratie, Dat ghy my lief hebt, en dat ick u zy onderdaen.
Hier vraagt de jonge vrouw plots om vanaf nu onderdanig te zijn aan haar man. Uiteraard impliceert dit dat ze het tot nu toe nog niet was, maar misschien heeft ze de hele tijd al de intentie gehad om net wel onderdanig te zijn.
Over het geslacht valt in het derde spel het gemakkelijkst te oordelen: de oude man is een man en de jonge vrouw is een vrouw.
5.2.Verloop van de naspelen In dit hoofdstuk gaan we het verloop van de handelingen in de naspelen na. Hoe start het naspel, hoe ontwikkelt de discussie zich en wat is de inbreng van het publiek? Bovendien schenken we bijzondere aandacht aan het einde van ieder naspel. Ook de verhouding van de personages ten opzichte van elkaar wordt van naderbij bekeken. We maken daarbij gebruik van de functies die Hüsken in Noyt meerder vreucht onderscheidt bij zijn analyse van polylogen zonder intrige124. De termen contradictor, interruptor en quaestor kwamen reeds in 124
W.N.M. Hüsken, Noyt Meerder Vreucht. Compositie en structuur van het komische toneel in de Nederlanden voor de Renaissance, Uitgeverij Sub Rosa, Deventer,1987, p. 130-133 en 142-147.
77
hoofdstuk 3.3.3 aan bod, maar worden hier specifiek toegepast op de verschillende personages van de drie naspelen van Mars en Venus.
Het eerste naspel
Gheest van Amoureusheden vangt aan met Gheest van Amoureusheden en Aert van Edelheden die elk hun eigen standpunt verdedigen, uit de eerste 32 verzen blijkt namelijk onmiddellijk dat beiden een tegengestelde visie hebben. In de aanloop van het eerste naspel willen zij dan ook het publiek op hun hand krijgen. Ze spreken het publiek niet aan, maar lichten wel hun eigen standpunt toe en trachten op die manier de toeschouwers te overtuigen. Aangezien de eerste 32 verzen ook als het begin van de hele discussie tussen Gheest van Amouruesheden en Aert van Edelheden mag gezien worden, lijkt het erop dat beide personages interruptores zijn. In hoofdstuk 3.3.3 werd er in voetnoot 85 reeds op gewezen dat het verschil tussen een interruptor en contradictor vrij vaag is. Terwijl een interruptor commentaar zou leveren, plaatst de contradictor relativerende opmerkingen125. Coigneau merkte op dat dit onderscheid vrij ‘troebel’ is in die zin dat de ene term de andere niet uitsluit126. De term ‘interruptor’ lijkt een eerder formele term te zijn en wijst op iedere vorm van onderbreking. De commentaar van de interruptor kan zowel positief als negatief zijn. De term ‘contradictor’ wijst dan weer op een personage dat de standpunten van de ander relativeert en enkel negatieve opmerkingen geeft. Op die manier kan een contradictor ook een interruptor zijn, maar een interruptor niet steeds een contradictor. Hiermee is het onderscheid tussen beide termen inderdaad troebel.
In korte en flitsende clausen zien we dat vanaf vers 33 de discussie in alle hevigheid verdergaat. Pas vanaf vers 42 krijgen we gewone volle verzen, waarbij beide personages doorgaan met elkaar te onderbreken om hun mening te etaleren. Toch gebeurt het dat Gheest van Amoureusheden en Aert van Edelheden af en toe de rol van ‘quaestor’ opnemen. Wanneer Aert van Edelheden het bijvoorbeeld in vers 69 heeft over wapens, stelt Gheest van Amoureusheden zich terecht de vraag wat hij daar mee zal aanvangen. Op die manier verwoordt hij ook de vragen van het publiek, zodat Gheest van Amoureusheden in dit geval als quaestor optreedt (vers 71-72).
125
Hüsken, Noyt meerder vreucht, p. 127. D.Coigneau, ‘Analyse van W.N.M. Hüsken, Noyt meerder vreucht’, Spiegel der Letteren, Tijdschrift voor Nederlandse literatuurgeschiedenis en voor literatuurwetenschap 33 (1991) , p. 211. 126
78
Gheest van amoureusheden. 71
Neen, neen Hoere-katere, Wat zout ghy met de wapenen bedrijven?
Ook Aert van Edelheden profileert zich soms als een quaestor, zo blijkt uit de verzen 129-131. Hierin stelt hij zich de vraag of Gheest van Amoureusheden er wel in slaagt om aan de hand van mythologisch geïnspireerde voorbeelden de vrouwen boven de wapens te prijzen. Opnieuw kunnen we ervan uitgaan dat de quaestor, in dit geval Aert van Edelheden, de vragen van de toeschouwers verwoordt.
129
Dat verstaen ick wel, En alzoo zout ghy willen de Vrouwen prijsen Boven de wapenen?
We zien dus dat Aert van Edelheden en Gheest van Amoureusheden zich overwegend als discussiërende interruptores verhouden ten opzichte van elkaar, maar dat die functie af en toe doorbroken wordt door de rol van quaestor.
Beide personages dragen gelijkaardige en even sterke argumenten aan om hun standpunt te verdedigen. Dit draagt er uiteindelijk toe bij dat ze besluiten om te zoeken naar een gezamenlijk standpunt. Beiden milderen hun toon en komen in de laatste dertig verzen tot een consensus. Zoals hiervoor reeds bleek uit de analyse van de personages zijn Aert van Edelheden en Gheest van Amoureusheden gelijkwaardige personages. Op die manier overwint geen van beiden, nemen ze afscheid van het publiek in de verzen 444-452 en kunnen ze eindigen met een godsdienstige heilwens (verzen 448-452).
In die afsluitende heilwens zien we dat Gheest van Amoureusheden in de verzen 448-450 het vocabularium van Aert van Edelheden overgenomen lijkt te hebben. ‘Wapen’ (hier in de betekenis van ‘blazoen’) en ‘Vyant’ (als de ‘duivel’) zijn woorden die Aert van Edelheden normaliter in de mond zou nemen.
448
Een Heere der Heeren, Die voor syn Wapen ’tkruys heeft willen draghen, 79
Die wil den Vyant van ons verjaghen.
Vervolgens sluit Aert van Edelheden het eerste naspel af met de volgende woorden (verzen 451-452):
451
Den zelven Heere die syn Bruyt heeft verkoren uyt minnen, Die laet u alle vleeschelijcke liefde verwinnen.
Opvallende woorden zijn ‘bruyt’ (de bruid zou dan de Kerk of de gelovige zijn), ‘minnen’ en ‘liefde’. Drie kernwoorden die eerder aan Gheest van Amoureusheden toegeschreven zouden kunnen worden dan aan Aert van Edelheden.
In die vijf slotverzen is een duidelijk moraliserende en zelfs sublimerende toon op te merken. Het voorafgaande gekibbel wordt afgerond en overstegen met een boodschap waaruit blijkt dat de duivel verjaagd en de vleselijke liefde overwonnen moeten worden. Enkel Christus kan volgens deze twee allegorische personages zorgen voor een dergelijke zuivere levenswandel.
Het tweede naspel
Meer Hopen dan Twijffelen start op eenzelfde manier als Gheest van Amoureusheden. We krijgen twee personages, Meer hopen dan twijfelen en Meer twijfelen dan hopen, die zich tegenover elkaar positioneren. Opnieuw hebben we te maken met interruptores, aangezien zich een hele discussie ontspint. Toch wordt de discussie tussen de contradictores nog even opgehouden, doordat Meer hopen zich als een quaestor profileert in het rondeel vanaf vers 19 (verzen 19-22-25-27).
19
Zijn dat u woorden? Meer twyfelen. Het gater al by. Meer hopen. Zeylt vry in’t Noorden, Zijn dat u woorden?
80
Toch neemt ook Meer twijfelen de rol van quaestor eventjes op. In vers 30 vraagt hij hardop aan Meer hopen wat hij precies over hem denkt.
Meer twyfelen. 30
Wat dunck ick u zijnde?
Meer hopen blijkt geen al te hoge dunk van Meer twijfelen te hebben, zoals reeds uit de bespreking van de personages bleek. Meer hopen vindt zichzelf beter dan de hartenbreker Meer twijfelen. Dit meerwaardigheidsgevoel zal het hele stuk door blijven bestaan ten opzichte van Meer twijfelen. Reeds vanaf vers 52 dringt Meer hopen er op aan dat Meer twijfelen zou vertrekken, hoewel hij dit uiteraard niet doet. Meer twijfelen laat zich niet van de kaart brengen en gaat gewoon door met Meer hopen te onderbreken. Meer hopen is het er niet mee eens dat Meer twijfelen wil blijven en beiden discussiëren verder tot Amoureuse Ionckheyt in vers 91 verschijnt.
Amoureuse Ionckheyt is de iudex in dit tweede naspel en hij dient de twist te beslechten. Hij doet dit echter niet meteen, maar maakt wel vanaf vers 112 duidelijk dat ook hij Meer hopen hoger inschat dan Meer twijfelen. Toch weet Meer twijfelen nog lang stand te houden en op die manier kan de discussie tussen Meer hopen en Meer twijfelen nog enkele honderden verzen langer duren. In vers 245 herhaalt Meer hopen tevergeefs zijn aanmaning om te vertrekken, wat hij ook in vers 276 nogmaals doet. Slechts wanneer Amoureuse Ionckheyt zich finaal mengt in het gesprek, zwicht Meer twijfelen en vertrekt (vers 312). Vanaf vers 312 zien we dan een einde waarbij Meer hopen triomfeert omdat Meer twijfelen eindelijk opgestapt is. Toch heeft Meer hopen geen aandeel in Meer twijfelens vertrek, aangezien niet hij, maar Amoureuse Ionckheyt het uiteindelijke bevel gaf om de kamer te verlaten.
Ook het tweede naspel eindigt op een religieuze toon. In de drie laatste verzen (verzen 334336) van Meer Hopen dan Twijffelen uit Meer hopen een heilwens.
334
Alle die d’edel Konst verheffen, Laet Godt confoort en gratie verwerven In een deuchdelijck leven, en een zalich sterven
81
Meer hopen hoopt dat iedereen die inzicht in de kunst van de retorica heeft een deugdelijk leven mag leiden en na dit aardse leven in de hemel terechtkomt. In deze slotverzen doet Meer hopen zijn naam dus alle eer aan met deze hoopvolle wens. Het valt bovendien op dat het personage dat hiërarchisch hoger stond hier de slotwoorden met religieuze wens mag uitspreken.
Doordat Meer twijfelen een negatieve boodschap, namelijk de twijfel in de liefde, predikt, moet hij verdwijnen. De lezer of luisteraar kan hieruit besluiten dat dit standpunt niet goed is. Wie zich bezondigt aan dergelijke defaitistische praktijken, wordt verstoten.
Het derde naspel
Oude mans met jonghe wijfs geeft de discussie tussen een oude man en een jonge vrouw. Ze zijn getrouwd, maar geen van beiden is hier gelukkig mee. Net zoals in de voorgaande naspelen ontwikkelt er zich een discussie tussen beide personages. De oude man licht zijn erbarmelijke situatie toe, de jonge vrouw benadrukt het ongeluk dat zij kent binnen hun huwelijk. Hier kunnen we beide personages en hun verhouding tegenover elkaar omschrijven als ‘contradictores’. Ze hebben een verschillende mening en die is de motor van het hele naspel.
Ondanks het feit dat ze allebei overwegend als ‘contradictor’ te typeren zijn, zijn zowel de oude man als de jonge vrouw een enkele keer als ‘quaestor’ te omschrijven. Zo zien we dat de jonge vrouw zich afvraagt of hun kind ook niet aan haar man toebehoort (vers 92). Hij laat namelijk in het voorgaande vers uitschijnen dat hij niet de vader, maar wel de ‘knaap’ van het kind is (vers 91).
De jonghe Vrouwe. 92
En hooret dan u niet toe?
Ook de oude man toont zich een quaestor in vers 116, waar hij zich afvraagt hoe zijn vrouw de kost wint.
Den ouden Man. 116
Waer mede Wijf? 82
Hierna gaat de discussie over hun opofferingen en ontberingen tijdens hun huwelijk verder en elk van beiden beweert er het slechts aan toe te zijn. Ze raken er niet uit wie ‘in’t quaetste gareel ghebonden’ is (vers 165) en besluiten in vers 181 om de raad van het publiek in te roepen. In vers 186 wordt die oproep aan het publiek herhaald en wordt het publiek nu persoonlijk aangesproken:
Den ouden Man. 186
Ick bidde u ghy Mans en oock ghy Lans,, vrouwen, Wilt toch hier de rechte sententie af gheven,
Net zoals de twee voorgaande naspelen sluit ook dit naspel af met een godsdienstige mededeling. In de verzen 211-214 roept de jonge vrouw duidelijk God aan en vraagt om Zijn liefde. De oude man herhaalt dat met dit gebed de ‘disputatie’ gesloten zal worden.
De jonghe Vrouwe. 211
Godt jon ons door syn Goddelijcke gratie, Dat ghy my lief hebt, en dat ick u zy onderdaen. Den ouden Man. Hier met sluyten wy ons disputatie, Beterde elck een syn hooft, wy hadden vre voortaen.
De jonge vrouw vraagt hier goddelijke gratie opdat haar man haar zou liefhebben en zij hem onderdanig zou kunnen zijn. We zien dus dat het godsdienstige einde ook hier een heilwens inhoudt.
De voorrede van het derde naspel
Naast de godsdienstige wens of boodschap die telkens aan het einde van ieder naspel terug te vinden is, bevat de voorrede van het derde naspel een duidelijke moralisering. Hier werd geen aanknopingspunt gezocht met de religie, wel met het hoofdspel Mars en Venus.
De voorrede van het derde naspel bevat vooral in de laatste twee balladestrofen een duidelijke moraal. De auteur, vermoedelijk Houwaert, geeft aan hoe mannen en vrouwen zich idealiter 83
moeten gedragen. Mannen wordt gevraagd zich op liefdesvlak wat in te tomen. Al te losbandig gedrag brengt ‘haer en u zelven ter blamatie’ (vers 33). Er wordt gewaarschuwd dat een kortstondige verhouding maar al te vaak voor grote ellende achteraf zorgt. De vrouwen krijgen in de laatste balladestrofe de raad om hun ‘eere’ te bewaren (vers 39). Die eer moeten ze koesteren als een schat, want eenmaal gedoold komt die eer nooit meer terug. Wie echter in het paleis van de eer blijft, zo staat te lezen in de verzen 43-47, zal altijd als deugdzaam aangezien worden.
In deze voorrede ontbreekt iedere verwijzing naar de religie, zodat een moraal vanuit godsdienstige hoek afwezig is. Niet langer de godsdienst, maar het hoofdspel dient als uitgangspunt om een morele les te trekken. We zien duidelijk dat de waarschuwingen aan de man gebaseerd zijn op Mars’ gedrag in Mars en Venus. Venus’ optreden gaf dan weer aanleiding tot het aanmanen van alle vrouwen om net wel hun eerbaarheid te koesteren.
5.3.Toneel en opvoering In het hoofdstuk over de genrebenaming kwamen we tot de conclusie dat de naspelen van Mars en Venus geen verwijzingen bevatten naar een tafelend gezelschap. Toch wordt in ieder naspel de vierde wand doorbroken en wordt het publiek aangesproken, zij het niet expliciet als een etend en drinkend gezelschap. Pikhaus deelde de eerste twee naspelen, Gheest van Amoureusheden en Meer Hopen dan Twijffelen in bij de tafelspelen, het derde naspel Oude mans met jonghe wijfs aanziet ze niet als een tafelspel. Dit levert uiteraard verschillende oordelen op wanneer we het willen hebben over de opstelling van de naspelen. Indien we Pikhaus volgen, zouden de eerste twee naspelen voor een tafelend gezelschap zijn opgevoerd en het derde naspel niet.
Toch zou ook het derde naspel aan een tafel vertoond kunnen worden. Pikhaus definieert ‘het tafelspel’ vrij eng, waardoor ze een aantal randgevallen uitsluit. Oude mans met jonghe wijfs zou met een lossere bepaling van het genre ook tot het tafelspel gerekend kunnen worden. Indien we ervan uitgaan dat ook spelen zonder verwijzing naar een tafelend publiek voor een tafelend publiek opgevoerd konden worden, dan zou ook het derde naspel bij een tafel kunnen worden vertoond.
84
Uiteraard is ook het omgekeerde evengoed mogelijk. Net door het gebrek aan verwijzingen naar gasten die eten of drinken of zich aan een tafel bevinden, is geen van de drie een ‘tafelspel’ te noemen. Daarom is het ook mogelijk dat de naspelen gewoon binnenskamers, maar niet aan een tafel, of in openlucht werden opgevoerd.
Het blijkt dus moeilijker te zijn dan gedacht om de toneelopstelling van de naspelen te bepalen, aangezien tekstuele verwijzingen ontbreken. Ook richtlijnen waarbij beschreven wordt hoe personages dienen op te komen of hoe ze zich dienen op te stellen zijn afwezig, aangezien we hier met een druk - en dus ook met een leestekst - te maken hebben.
5.4.Attributen, kledij en voorkomen Aanwijzingen over de attributen, de kostumering of het voorkomen van de personages kunnen eveneens van belang zijn om een vollediger beeld te verkrijgen van de naspelen van Mars en Venus. De tekst zelf bevat hierover meer informatie.
Het eerste naspel
In het eerste naspel treden Gheest van Amoureusheden en Aert van Edelheden aan. Gheest van Amoureusheden is een zachtaardig persoon, Aert van Edelheden is vechtlustiger ingesteld. Het lijkt alsof Gheest van Amoureusheden niet en Aert van Edelheden wel in vechtkledij aanwezig is. Gheest van Amoureusheden vraagt namelijk aan Aert van Edelheden om zijn kousen, bovenkledij, kleren en schoenen uit te trekken (vers 54) ter voorbereiding van het liefdesspel. Aert van Edelheden spoort Gheest van Amoureusheden dan weer aan om zich ook klaar te maken, alsof hij niet in vechtkledij aanwezig is. Hij moet een harnas aantrekken, zich klaarmaken en een helm opzetten van Aert van Edelheden (vers 53 en 55).
Aert van Edelheden. 53
Doet ane harnas, sporen en leersen. Gheest van amoureusheden. Doet uyte koussen, wambaeys, en kleeren en schoen. Aert der Edelheden. Wilt vast op ’thooft uwen helm doen. 85
Verder sommen beide personages nog een resem voorwerpen op waarvan het niet zeker is of ze die bij zich hebben. In sommige gevallen lijkt het alsof ze elkaar aanspreken, maar het zou evengoed kunnen dat ze over het fictieve prototype van een ‘pluimridder’ en diens spullen aan het spreken zijn (verzen 75-76).
75
Het waer wel een Pluymridder onbequame, Die den spinrock voerde in synen arm.
Ook hebben beide personages het over een vechtjas en zijn attributen, zonder dat die zaken ook effectief aanwezig zijn (verzen 337-339). Toch lijkt het me logisch dat het publiek wel degelijk het onderscheid kan zien tussen een venerisch of martiaal ingesteld personage. Daarom is het mogelijk dat de ‘spinrok’ waar ze het over hebben in vers 76, wel degelijk door Gheest van Amoureusheden in de hand wordt genomen. Verder lijkt het ook niet ondenkbaar dat Aert van Edelheden op scène staat met een schild, lans en zwaard in de aanslag en een helm op het hoofd.
Het tweede naspel
In het tweede spel is het moeilijker om personages als Meer hopen en Meer twijfelen op basis van attributen of kledij te typeren. Zoals gezegd zijn ze allebei mannelijk en wordt Meer hopen als een positief personage en Meer twijfelen als een negatief personage neergezet. Toch blijkt niets van dit alles uit de aanwijzingen over kostumering of hun voorkomen. Meer twijfelen wordt als ‘grieffelijck’ beschreven (vers 49), Meer hopen ziet er dan weer ‘lieffelijck’ uit (vers 50). Die beschrijvingen zeggen echter niet veel meer dan wat we al uit de karakterisering van de personages konden opmaken. Toch vernemen we in dit stuk meer over twee belangrijke attributen: een net (vers 71) en een zwaard (vers 75). Het net is het zogenaamde ‘net van jaloezie’ om Amoureuse Ionckheyt mee te vangen en het zwaard dient om dit net mee door te slaan. Zowel het net als het zwaard krijgen hier allegorische namen: ‘net van jalousije’ (vers 71) en ‘volmaect berouwen’ (vers 76). Wat verder wil Amoureuse Ionckheyt Meer twijfelen definitief verjagen. Amoureuse Ionckheyt besluit dit met een roede of zweep genaamd ‘volmaecten wille’ te doen (vers 308).
86
Het derde naspel
In het derde spel is het wat verder zoeken naar elementen die betrekking hebben op attributen of kledij. De oude man beschrijft nochtans in de verzen 36 tot en met 40 hoe zijn jonge vrouw maar al te graag rijkelijk gekleed zou gaan.
36
Rijckelijcke habijten, bagghen en ringhen, Wilt sy van my hebben met meer ander dinghen, Als borduerde paruycken en langhe kraghen, Ia braseletten en ketenen wilt sy draghen, Ghelijck een groote Madame
Toch lijkt het er niet naar dat de jonge vrouw ook daadwerkelijke zo getooid is, hoewel ze dat maar al te graag zou willen. De kledij van de oude man wordt niet besproken, wel beschrijft de jonge vrouw de ouderdomskwalen van de oude man als hij slaapt (verzen 76-77).
76
Nu leyt daer een statue neffens myn zije, Hoestende, krochende den nacht gheheel overe
Waarschijnlijk vertoont de oude man zich niet enkel ’s nachts al hoestend en krochend, want in de verzen 152-154 schetst de jonge vrouw nog andere ouderdomskwaaltjes van haar echtgenoot.
152
De leden beven u ghelijck een loof, Uwen neuse druypt, u ooghen die loopen, Dan ruymdy u kele met groote hoopen,
Ondanks verdere verwijzingen naar attributen of klederdracht lijkt het er op dat zowel de jonge vrouw als oude man niet al te rijk waren. Aangezien het echtpaar zelf al de huishoudelijke taken verricht zoals poetsen (vers 125), vuur stoken (vers 126) of wassen (verzen 127-130), hebben we hier te maken met gewone werkmensen. In tegenstelling tot goden of edellieden zullen deze twee personages waarschijnlijk niet al te rijkelijk gekleed gaan. Het valt eerder te verwachten dat zowel de oude man als de jonge vrouw in een eerder modale werkplunje ten tonele verschijnen. 87
5.5.Plaatsbepaling Naast aanwijzingen over attributen, kledij of richtlijnen over de opvoering zijn in de naspelen ook nog enkele indicaties voor een plaatsbepaling terug te vinden. Het is mogelijk dat de naspelen als losstaande spelen in eerste instantie wel degelijk op die locaties vertoond werden, maar als we Mars en Venus en de naspelen als één geheel aanzien, duiken er in eerste instantie een aantal moeilijkheden op.
Het eerste naspel
In het eerste naspel wordt geen gewag gemaakt van een stad of andere locatie. Toch laat Aert van Edelheden in vers 440 uitschijnen dat men veel moet aanhoren in alle hoven. Aert van Edelheden laat hier uitschijnen dat hij dikwijls in ‘hoven’ vertoeft. Of dit een indicatie is dat Aert van Edelheden en Gheest van Amoureusheden ook hier hun spel in een‘hof’ opvoeren, is niet duidelijk.
Toch lijkt het woord ‘hof’ een belangrijk element te zijn. In het parallelspel Aert van Idelheijt treffen we namelijk het volgende parallelvers aan (vers 473):
473
Men moet hier int Leven / veel horen om beters wille
Wijst dit er dan toch misschien op dat we hier een verandering van publiek krijgen ten opzichte van de paralleltekst? In plaats van een gewoon luisterpubliek hebben we hier misschien te maken met een elitair leespubliek dat zich enkel in hofkringen begeeft.
Het tweede naspel
In Meer Hopen dan Twijffelen treffen we een aantal keer ‘hier’ aan in een context die ons meer over een locatie zou kunnen leren (verzen 90; 146). Het lijkt alsof de acteurs zich binnenskamers bevinden, wat doet vermoeden dat dit spel misschien rond een tafel werd opgevoerd.
90
Waendy my hier uyter kameren verdrijven
88
Vervolgens komen we in vers 146 de volgende plaatsbepaling tegen:
146
Hier binnen Bruyssele.
Dit vers geeft aan dat de acteurs zich blijkbaar in Brussel bevinden. Brussel doet ons vanzelfsprekend onmiddellijk denken aan Houwaert, wat een aanwijzing zou kunnen zijn in de richting van Houwaert al mogelijke bewerker van de samenspelen.
Het derde naspel
In het derde naspel beklaagt de jonge vrouw zich over het verlies van alle levensplezier sinds ze met haar veel oudere man gehuwd is. In de verzen 80-81 uit ze haar lot als volgt:
80
Tusschen dit Ghent ter Sluys en Brugghe En woont gheen Vrouwe die meer gheplaecht,, is.
Hiermee weten we echter nog niet waar de jonge vrouw precies is. Ofwel bevindt ze zich in Gent (‘dit Ghent’) dat volgens haar tussen Sluis en Brugge zou liggen. Een andere mogelijkheid is dat het hier over een locatie gaat tussen ‘dit’, Gent, Sluis en Brugge.
De eerste redenering brengt met zich mee dat het derde napel zich in het toenmalige Vlaanderen afspeelde. Zowel Gent, Sluis als Brugge maakten deel uit van het Graafschap Vlaanderen. Indien Mars en Venus en de naspelen als één geheel gezien moet worden, duikt er een probleem op. In het tweede naspel komt de toeschouwer te weten dat dit naspel zich in Brussel afspeelt, het derde naspel leert hen dat ze zich in Gent bevinden.
Indien we ‘dit’ los zien van ‘Ghent’, dan duikt opnieuw ‘Brussel’ op als mogelijke plaats waar de oude man en de jonge vrouw zich bevinden. De jonge vrouw bedoelt dan dat haar toestand het meest ellendig is in een gebied tussen deze plaats hier (Brussel?), Gent, Sluis en Brugge. Indien we er opnieuw van uitgaan dat Houwaert dit heeft bewerkt, dan mogen we we hier ‘Brussel’ in lezen. De verschillende aangehaalde plaasten wijzen enerzijds op een Brabantse (tweede naspel) en Vlaamse (derde naspel) context. De plaatsbepaling leert ons dat de verschillende naspelen 89
hoogstwaarschijnlijk een zelfstandig bestaan kenden en later door Houwaert in Mars en Venus werden ingevoerd. Het ‘hof’ uit het eerste naspel zou dan weer kunnen wijzen op een nieuw publiek: het elitaire leespubliek aan het hof. In het tweede naspel treffen we ten slotte een kamersituatie aan, wat zou kunnen wijzen op een tafelspel.
90
6. ‘Want schoonsprake moet de wortel van hen beeden cleeden’127. Over vorm-, taal- en stijlaspecten. 6.1.Rijmpatronen en gebruik van dichtvormen in de naspelen en de voorrede van het derde naspel Uit de definitie van ‘retorica’ in het eerste hoofdstuk over de rederijkers bleek alvast dat Matthijs de Castelein de ‘schoonspraak’ als gemeenschappelijk element tussen de ‘Rethorijcke vlaemsch ende latijn’128 ziet. ‘Schoonspraak’ of elocutio verbindt dus de ‘première rhétorique’ en de ‘rhétorique seconde’. Die belangstelling voor ‘schoonspraak’ leidt tot teksten waar vers- en rijmkunst bijzondere aandacht krijgen129 en waarbij de muzikale kwaliteiten van het rijm bestemd zijn voor het ‘paien der ooren’130. Verder laat Coigneau in ‘Strofische vormen in het rederijkerstoneel’ zien dat de ‘schoonspraak’ in het rederijkerstoneel praktisch gerealiseerd wordt doordat het drama zich met de lyriek vermengt131. In het rederijkersdrama werd dan ook bewust gebruik gemaakt van een aantal vaste dichtvormen. Rondelen, balladen, liederen of refreinen zijn niet weg te denken uit het toneel van de rederijkers. Toch komen in tafelspelen (en in kortere rederijkerstoneelstukken in het algemeen) geen refreinen en in mindere mate liederen voor. Afgezien van de rondelen en balladen in deze naspelen treffen we overwegend gepaard rijm aan. Daarom is het interessant om te onderzoeken waar die balladen en rondelen staan, hoe ze functioneren en welk effect ze beogen. Naast deze populaire dichtvormen, wordt ook het rijmpatroon onder de loep genomen.
Het eerste naspel
Pikhaus klasseert Gheest van Amoureusheden onder ‘spelen met hoofdzakelijk gepaard rijmende verzen’132. Hoofdzakelijk, want in deze spelen worden er ook variaties op het gepaard rijmende grondschema aangetroffen. Voornamelijk in het begin, op het einde en op beslissende momenten wijkt het rijmpatroon soms af van het overwegend gepaard rijm. Ook 127
Facsimile van De Const van Rhetoriken, Theater Pax Vobis, Oudenaarde, 1986, p. 12. Facsimile van De Const van Rhetoriken, 1986, p. 12. 129 Coigneau, ‘Bedongen creativiteit’, p. 130. 130 Facsimile van De Const van Rhetoriken, p. 24. 131 D. Coigneau, ‘Strofische vormen in het rederijkerstoneel’, in: B.A.M. Ramakers (red.), Spel in de verte (Jaarboek De Fonteine 41-42 (1991-1992)), p. 17. 132 Pikhaus, Het tafelspel, p. 361. 128
91
bij Gheest van Amoureusheden is dit het geval; pas vanaf vers 41 is er sprake van gepaard rijm. Dit gepaard patroon zet zich (bijna) zonder uitzondering voort tot aan het einde van het spel.
Vóór vers 41 is er in Gheest van Amoureusheden bijna geen gepaard rijm aan te treffen. Om tot een overzichtelijke analyse te komen van de verschillende rijmschikkingen, baseert Pikhaus zich op de systemen van S. Iansen. In Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van Rhetoriken schetst Iansen op basis van De Casteleins werk een zestal systemen133. Voor het eerste naspel zijn echter de eerste twee rijmsystemen van belang: I aabaab en II abab. Het rijmschema van de eerste 32 verzen is het volgende: abab/bcbcc/dede/efeff/gghgghh/iijiijj. Op die manier wordt het duidelijk dat deze 32 openingsverzen een combinatie van beide grondschema’s inhouden. De eerst 18 verzen zijn te beschouwen als (een variant op) het tweede systeem abab. De verzen 19-32 worden gevormd op basis van wat Iansen ‘het eerste rijmsysteem’ (aabaab) noemt.
Vervolgens treffen we in de verzen 33-41 een rondeel aan, zonder dat er sprake is van het klassieke ABaAabAB-patroon. Aangezien dit rondeel hier opgebouwd is uit halve verzen, spreken we van een dubbelrondeel. Pikhaus stelt dat in haar corpus (waartoe ook dit eerste naspel behoort) alle dubbelrondelen zonder uitzondering het volgende schema – op basis van het rijmpatroon per halfvers – bevatten: ABCDabABabcdABCD. Toch is er met de A/aklanken iets vreemds aan de hand. ‘Velde’, ‘wapene’, ‘velde’, ‘machte’ en opnieuw ‘velde’ zouden op die manier moeten rijmen. Belangrijker is echter waarom dit rondeel hier zou kunnen staan. Pikhaus omschrijft deze stichomythie als een steekspel waarin beide personages elkaar trachten te overtuigen134. In ieder geval wordt door de flitsende stijl van het rondeel snel duidelijk dat beide personages niet op hun mond gevallen zijn en de ander stevig van repliek kunnen dienen. Na een ietwat langzame aanloop in de eerste 32 verzen, zorgt het rondeel voor een krachtig begin.
Ten slotte is er het vers ‘Maect gheluyt met Mars Trompette’, vers 41. Dit vers valt buiten het rondeel, maar rijmt nog op het laatste halfvers er van. Pas na dit vers begint het echte gepaarde rijm. In voetnoot 67 merkt Pikhaus op dat het normaal is dat de eerste regel na het
133 134
Pikhaus, Het tafelspel, p. 363-364. Pikhaus, Het tafelspel, p. 401.
92
rondeel ook nog rijm heeft135. Het is namelijk de gewoonte dat een rondeel in het rijmschema ‘ingeschakeld’ wordt. Hiermee wordt bedoeld dat ofwel het eerste ofwel het laatste vers van een rondeel aansluiting zoekt met respectievelijk het voorafgaande of volgende vers door middel van het rijm. Dit heet ‘inschakelen’. Geurts noemt een ‘ingeschakeld’ vers (vers 41) een ‘staartregel’136.
Na deze staartregel in vers 41 valt er weinig verandering te bespeuren in de opeenvolging van de gepaard rijmende verzen. Enkel in de verzen 324-327 lijkt er zich een afwijking ten opzichte van het overheersende rijmpatroon voor te doen. Vers 324 blijkt een weesrijm te zijn en de verzen 325-327 bevatten een driedubbel eindrijm op –aen.
322
En de wapen hanteren,, in Alexandrijen, Marcus Anthonius plach oock te vrijen In Egypten, en oorloochde met discretie, En Demetrius bleef boeleren in’t graen, En Ulisses verliefde op Vrouwen zeer zaen, Nochtans heeft hy veel feyten van wapenen ghedaen,
Een weesrijm (vers 324) en een driedubbel eindrijm (verzen 325-327) zouden kunnen wijzen op tekstcorruptie. Hier lijkt het alsof iemand vers 325 heeft bewerkt en er dus misschien oorspronkelijk een eindrijm was op –tie zoals in vers 324. Vergelijking met de paralleltekst levert niets op aangezien dit fragment met mythologisch en klassiek geïnspireerde voorbeelden ontbreekt.
De rest van het eerste naspel bestaat onveranderlijk uit gepaard rijm.
Het tweede naspel
Ook Meer Hopen dan Twijffelen wordt door Pikhaus ondergebracht bij de ‘spelen met hoofdzakelijk gepaard rijmende verzen’137. Opnieuw klopt dit, aangezien het merendeel van de verzen op dit gepaarde rijmpatroon gebaseerd is. Toch komen we opnieuw enkele
135
Pikhaus, Het tafelspel, p. 391. Pikhaus, Het tafelspel, p. 391. 137 Pikhaus, Het tafelspel, p. 361. 136
93
‘afwijkingen’ tegen. Ditmaal niet enkel in het begin, maar ook op het einde bemerken we een aantal rondelen.
Het personage Meer hopen opent met een rondeel ABaAabAB(b) en Meer twijfelen volgt dit voorbeeld in de verzen 10-18. Bij deze twee openingsrondelen krijgen we echter geen ‘inschakeling’ in het rijmschema, waardoor vers 9 dan ook niet rijmt met vers 10. Pikhaus geeft hiervoor als reden dat er een nieuw personage ten tonele verschijnt (Meer twijfelen) en er op die manier een onderbreking van het gewone rijmschema ontstaat138. In deze twee openingsrondelen zetten beide personages hun aard en bedoelingen uiteen, waardoor de lezer of toehoorder onmiddellijk snapt waar het over gaat in dit naspel.
Na deze twee ‘presentatierondelen’ volgt opnieuw een rondeel. Het rijmpatroon van de verzen 19-26 is dan ook logischerwijs ABaAabAB. Hierbij zien we dat er wel een ‘inschakeling’ met het volgende vers voorkomt, waardoor vers 26 als laatste vers van het rondeel rijmt met vers 27. Vers 27 kan dus een ‘staartregel’ genoemd worden.
26
Het gater al by. Meer hopen.
27
Wat is den roep? Meer twyfelen. Eylacen ô wy,
We merken dat dit rondeel een dialoog is tussen beide allegorische personages. Meer hopen stelt de vragen en Meer twijfelen beantwoordt ze. Meer hopen tracht op die manier de bedoeling, de identiteit en de afkomst van Meer twijfelen te achterhalen. Pikhaus schrijft dan ook dat dit tafelspel draait om wie de voorrang krijgt139. Meer hopen is in dit rondeel reeds bezig om zijn voorrangspositie vast te leggen door duidelijk te maken dat hij de vragen bepaalt en Meer twijfelen slechts mag volgen in de antwoorden.
Vanaf vers 27 tot vers 297 zien we enkel gepaard rijm. Vers 171 vormt hierbij als weesrijm een uitzondering.
138 139
Pikhaus, Het tafelspel, p. 391. Pikhaus, Het tafelspel, p. 332.
94
169
Zoo eest der herten om sustenantie, Dimagelijcke Beelde als remombrantie Figuerlijck t’aenschouwen als reyn ghestichte, Die ’therte met herten ter hertenwaert trect, Des jonst in jonsten jonstich verwect
Niets in dit fragment wijst echter op tekstcorruptie of op drukfouten. Bovendien is een vergelijking met een eventuele paralleltekst niet mogelijk, zodat dit weesrijm ook niet direct te herstellen is.
Vanaf vers 298 verschijnt opnieuw een rondeel. De verzen 298 tot en met 305 zijn opgebouwd volgens het schema ABaAabAB. Ook hier is het laatste vers van het rondeel in het gewone rijmschema ingeschakeld, waardoor vers 306 een ‘staartregel’ kan worden genoemd. In dit rondeel halen Meer hopen en Amoureuse Ionckheyt fel uit naar Meer twijfelen. Hij krijgt er duchtig van langs en moet erkennen dat Amoureuse Ionckheyt machtiger is. Na dit rondeel trekt Meer twijfelen dan ook zijn conclusies en vertrekt.
Hierna gaat het gepaard rijm verder tot vers 324. Vanaf vers 324 tot vers 331 komen we voor de laatste keer een rondeel tegen in dit tweede naspel. Het eerste vers van dit rondeel rijmt met het voorgaande vers en het laatste vers met het aansluitende, ook hier is er dus ‘inschakeling’ van het rondeel in het rijmschema. In dit slotrondeel zien we dat Amoureuse Ionckheyt en Meer hopen de boodschap van het naspel samenvatten. Het slechte moet verdreven worden en de zinvolle inhoud (‘begrijpsel’) moet goed begrepen worden.
Voorrede van het derde naspel
Deze voorrede bestaat uit vijf balladestrofen van elk negen verzen. In iedere strofe is het rijmpatroon twee geschakelde kwartetten met een afsluitend vers dat rijmt met het voorgaande vers: ababbcbcc. Matthijs de Castelein legde in zijn Const van Rhetoriken uit dat er verschillende ballades terug te vinden zijn. Hier hebben we te maken hebben met ‘een ballade van negenen’, aangezien iedere strofe negen volle verzen telt140.
140
Facsimile van De Const van Rhetoriken, p. 114.
95
Coigneau somt in ‘Strofische vormen in het rederijkerstoneel’ een aantal situaties op waar het voorkomen van een ballade niet ongewoon is141. Balladen zijn onder andere gebruikelijk in prologen of in dialogen op een ‘hoger niveau’ (tussen goden bijvoorbeeld). Deze voorrede kan dan ook als een proloog ten opzichte van het derde naspel gezien worden, waardoor het gebruik van balladen niet ongewoon is.
Het derde naspel
Pikhaus nam dit derde naspel niet op in haar corpus met tafelspelen. Toch is het duidelijk dat, indien ze het wel had opgenomen, ze ook dit naspel zou hebben geklasseerd bij de ‘spelen met hoofdzakelijk gepaard rijmende verzen’. Ook hier overheerst dus het rijmschema met gepaard rijm.
Opnieuw duiken een aantal ‘afwijkingen’ ten opzichte van dit dominerende rijmpatroon op. De openingsverzen (verzen 3-11) starten met wat De Castelein een ‘balade van negenen’ noemt142. Het rijmpatroon is ababbcbcc, dat wordt afgesloten met twee rijmregels dd (verzen 12-13). Coigneau stelt dat balladestrofen geregeld in openingsclausen aangetroffen worden143. Vanaf vers 14 duikt het gepaarde rijm op, slechts onderbroken door het weesrijm in vers 54.
52
Als ick woude ick zoude wel anders spreken, Zietse toch staen den hals moet sy breken, Ey vuyl leffe hoe ben ick met u bedroghen. De jonghe Vrouwe. Ick ben qualijcken ghehout, ’ten baet gheen preken. Den ouden Man. Wijf ghy zijt my te quaet van treken,
Net zoals bij het weesvers uit het tweede naspel wijst hier niets in dit fragment op tekstcorruptie of op drukfouten. Evenmin is een vergelijking met een eventuele paralleltekst mogelijk, zodat dit weesrijm ook niet direct te herstellen is.
141
Coigneau, ‘Strofische vormen in het rederijkerstoneel’, p. 19. Facsimile van De Const van Rhetoriken, p. 114. 143 Coigneau, ‘Strofische vormen in het rederijkerstoneel’, p. 19. 142
96
Het dominante rijmschema met het gepaarde rijm houdt aan tot vers 162, waar een rondeel start. Dit rondeel wordt ‘ingeschakeld’ en rijmt op die manier met het voorgaande vers 161. Ook het laatste vers van het rondeel (vers 169) schakelt in in het gewone rijmschema, waardoor vers 170 een ‘staartregel’ wordt. We zien dat de oude man zijn meelijwekkende positie binnen het huwelijk aanklaagt. De vrouw daarentegen tracht in dit rondeel om de klachten van de man te weerleggen. Door de herhaling die een rondeel per definitie oproept, wordt de toehoorder des te meer gewezen op de slechte verhouding van de oude man en de jonge vrouw.
Vanaf vers 171 krijgen we opnieuw een rijmschema met gepaard vers. Vanaf vers 189 wordt dit dominante rijmpatroon met gepaard vers weer doorbroken. De verzen 189-200 hebben het volgende schema: aaabbccddeee. Vanaf vers 201 is er opnieuw een gewoon gepaard vers, maar op het einde (verzen 207-214) duikt opnieuw een rondeel op: ABaAabAB(b). Dit laatste vers, vers 215, is een ‘staartregel’. Het laatste rondeel sluit het derde naspel af en geeft de slotboodschap mee: als iedereen water bij de wijn doet, dan pas kunnen we overeenkomen.
6.2.Taal De rederijkers maakten gebruik van een eigen jargon. Naast de ‘gebruikelijke’ Middelnederlandse woorden kunnen wij in het rederijkerswerk een vocabularium terugvinden dat exclusief-retoricaal is. J.J. Mak besloot dan ook om een Rhetoricaal glossarium144 op te stellen waarin enkel woorden zijn opgenomen die aan de rederijkersliteratuur en sterk onder hun invloed staande schrijvers zijn ontleend145. Woorden die namelijk ontbraken in het Middelnederlands Woordenboek en het Woordenboek der Nederlandse Taal, werden door Mak in dit Rhetoricaal glossarium opgenomen.
In de lijst met de verklarende aantekeningen (deel II van deze masterscriptie) zijn ook een aantal woorden uit dit typische rederijkersvocabularium opgenomen. Voor onze naspelen komt het dus een aantal keer voor dat we teruggrijpen naar Maks Rhetoricaal glossarium. We kunnen zeggen dat de woordenschat uit de naspelen wel degelijk een aantal termen bevat uit het typische rederijkersjargon.
144 145
J.J. Mak, Rhetoricaal glossarium, Van Gorcum, Assen, 1959. Mak, Rhetoricaal glossarium, , inleiding p. V.
97
Voorbeelden: -
Royaert (naspel II, vers 29)
-
Klepeltreckere (naspel II, vers 55)
-
Rasaert (naspel III, vers 15)
B.H. Erné en L.M. van Dis stippen in hun bespreking van de Gentse spelen een aantal ook voor ons interessante elementen aan146. Erné en Van Dis stellen dat naast typische rederijkerswoorden ook omschrijvingen of syntactische structuren passen binnen de breedsprakerige stijl van de rederijkers. Zij wijzen er op dat dergelijke bewust gekozen omschrijvingen of structuren eveneens rijmmogelijkheden scheppen. Vooral die laatste reden lijkt me van toepassing bij de uitgegeven naspelen.
Zo wordt een werkwoord soms door een koppelwerkwoord met een onvoltooid deelwoord omschreven.
Voorbeelden: -
Die zonder d’oorloghe noch levende waren (naspel I, vers 142) i.p.v. leefden
-
Aeneas en Turnus vechtende waren (naspel I, vers 165) i.p.v. vochten
Een volgend element van retoricaal taalgebruik zijn de woorden op –lig en –lic. Enerzijds stellen Erné en Van Dis vast dat door middel van deze suffixen van werkwoorden of substantieven adjectieven afgeleid kunnen worden. In de hier uitgegeven naspelen zijn vooral de adjectieven die van substantieven afgeleid zijn van belang. Deze bijvoeglijke naamwoorden kunnen namelijk de waarde van een genitiefbepaling hebben en ook de functies hiervan opnemen.
Voorbeelden: -
Door een schoon vrouwelijcke beelde (naspel I, vers 202) i.p.v. het beeld van een vrouw
-
146
Minnelijck verwerven (naspel II, vers 218) i.p.v. het verwerven van de liefde
L.M. van Dis en B.H. Erné (ed.), De Gentse spelen van 1539, Nijhoff, Den Haag 1982, deel 1, p. 19-23.
98
F. van Vinckenroye onderscheidt in zijn bespreking van De vier wterste van Houwaert eveneens een aantal retoricale kenmerken147. Een van zijn vaststellingen is dat Houwaert af en toe omschrijvingen met de werkwoorden ‘zien’ of ‘horen’ gebruikt. Enkel met het werkwoord ‘zien’ komt deze omschrijving een aantal keer voor bij de naspelen uit Mars en Venus.
-
Ziet oock hoe Narcissus Echo bederf (naspel I, vers 268)
-
Men zach Caesar by Vrouwen oock triumpheren (naspel I, vers 321)
Een ander element dat Van Vinckenroye als een retoricaal kenmerk omschrijft, is het verplaatsen van adjectieven, adverbia en objecten. Op die manier krijgt de zin misschien een ongrammaticale wending, maar laat de auteur het rijm wel kloppen.
Voorbeelden: -
Het waer wel een Pluymridder onbequame (naspel I, vers 75), rijmt met ‘lichame’
-
En kleyn bier te drincken niet half ghenoech (naspel III, vers
122), rijmt met
‘ghevoech’
Net zoals in Houwaerts De vier wterste wordt ook ‘al’ niet gevolgd door het te verwachten onvoltooide deelwoord, maar wel door een infinitief. Van Vinckenroye merkt op dat dit gebruik niet bij andere rederijkers voorkwam, of toch niet in een dergelijke mate zoals bij Houwaert werd aangetroffen.
Voorbeelden: -
En hoe Tacius Tarpiam begroef al leven (naspel I, vers 266)
-
Gaen al zuylooren (naspel II, vers 275)
‘Al’ gevolgd door een infinitief in plaats van een onvoltooid deelwoord, komt ook in de naspelen voor precies zoals Van Vinckenroye het beschreven heeft: Wellicht ‘vereenvoudigde’ hij [=Houwaert] het deelwoord tot infinitief omdat de rijmmogelijkheden zodoende groter waren. Het valt trouwens op, dat deze verbindingen meestal in het rijm staan148. (mijn toevoeging – G.T.) 147 148
F. van Vinckenroye (ed.), J.B. Houwaert. De Vier Wterste, Gent, 1965, deel 1, p. 140-148. Van Vinckenroye, J.B. Houwaert. De Vier Wterste, p. 142.
99
Deze constructie van ‘al’ gevolgd door een infinitief komt niet voor in de paralleltekst van het eerste naspel. Aangezien Houwaert in De vier wterste veel gebruik maakt van deze uitzonderlijke constructie, zou dit misschien een aanwijzing kunnen zijn dat Houwaert de bewerker was van dit eerste naspel.
Toch moeten we opmerken dat ‘al’ met de infinitief niet zo frequent blijkt voor te komen als in De vier wterste. Bovendien komt ook de gewonere constructie voor in de uitgegeven naspelen.
Voorbeelden: -
Des hope door twijfel gaet al dolerende (naspel II, vers 116)
-
Ghy zult u al etende noch wel lijen (naspel II, vers 134)
6.3.Stijl 6.3.1. Stijlfiguren Dat een ‘gezelle van de retorike’ niet enkel aandacht besteedde aan het zoeken van geschikte dichtvormen en het verfraaien van rijmpatronen, is zeker. Ook stijlfiguren behoorden tot de mogelijkheden om die rederijkersretoriek na te streven. Ook de auteur(s) van de naspelen uit Mars en Venus kenden de kneepjes van het vak. In wat volgt, overlopen we een aantal frequent voorkomende of opvallende stijlfiguren uit de drie uitgegeven naspelen.
Het eerste naspel opent met een duidelijke anafoor. ‘Alle die’ vormt de opening in de eerste vijf verzen en krijgt in vers 8, 10 en 12 navolging. Vanaf vers 33 start het dubbelrondeel en ook hier treden een aantal anaforen op, ditmaal gevormd door ‘te(n)’. Verzen 41-42 en 43-44 openen eveneens met dezelfde woorden, maar de parallelle opbouw dient hier vooral als een antithese om elkaars standpunten te weerleggen:
Aert van Edelheden. 41
Maect gheluyt met Mars Trompette. Gheest van amoureusheden. Maect gheluyt met Venus Claroenen. Aert van Edelheden. 100
Slaet Bommen, Claretten edel Baroenen. Gheest van amoureusheden. Slaet Santorien, Herpen, Luyten en Fluyten.
Voor andere anaforen die in de naspelen te vinden zijn, verwijzen we naar: I: 49; 284; 291292; II: 188-193; III: 106-108; 111-113.
Ook epiforen zijn terug te vinden in de naspelen, weliswaar in mindere mate. In de naspelen wordt namelijk getracht om zoveel mogelijk variatie te krijgen in de rijmwoorden. Enkel in de openingsverzen van het eerste naspel komt duidelijk één zelfde woord terug aan het einde van het vers: willen. Die epifoor loopt van vers 1 tot en met 5, wordt in het zesde vers onderbroken, maar krijgt opnieuw navolging in het zevende vers. Vanaf vers 10 krijgen we opnieuw zes keer ‘willen’ op het einde van het vers, slechts in vers 15 verstoord door ‘nacht’ aan het einde. Als we deze epiforen binnen de context van het rijm plaatsen, dan valt het op dat deze epiforen voorkomen bij dubbelrijm.
Voorbeeld van een epifoor bij dubbelrijm: verzen 1-4 uit spel I. 1
ALle die Rooskens van minnen plucken,, willen, Alle die feyten van liefden hanteren,, willen, Alle die vileynighe herten bedrucken,, willen, Alle die met Lieve liefde useren,, willen,
Ook synoniemen komen meermaals voor in de naspelen. Die synoniemen worden meestal met elkaar verbonden door middel van het voegwoord ‘en’. Een aantal voorbeelden zijn: artillerije en engienen (naspel I, vers 28); lijcken en doyen (naspel I, vers 138); blijschap en vreucht (naspel II, vers 39), danssen en reyen (naspel III, vers 66). Opvallend is dat het synonieme woord altijd op het einde van het vers staat, om het versrijm te doen kloppen.
Naast gepaarde synoniemen komen ook antithetische woorden meer dan eens voor. Dach en nacht (naspel I, vers 15), in’t klimmen, in’t dalen (naspel II, vers 45) of een out Man en een jonck Wijf (naspel III, vers 42) zijn enkele van de voorkomende tegengestelde begrippen uit de naspelen.
101
Naast synoniemen en antithesen zijn ook parallellismen niet zeldzaam in de naspelen van Mars en Venus. De vorm van de verzen stemt overeen, maar de discussiërende allegorische personages geven elk hun eigen invulling aan het vers. Verzen 291-292 uit het eerste naspel illustreren hoe verschillende standpunten in een parallelle constructie weergegeven worden:
Aert van Edelheden. 291
Tfy hem die d’edele wapenen lachteren. Gheest van amoureusheden. Tfy hem die d’edele Vrouwen blameren.
De naspelen kennen een aantal opsommingen of enumeraties die geen synoniemen of antoniemen omvatten. In het eerste naspel overheersen opsommingen bestaande uit mythologisch, klassiek of Bijbels geïnspireerde voorbeelden (verzen 101-112; 112-128; 133142; 147-156; 165-178; 221-238; 250-268; 281-287; 319-330). Ook in het tweede naspel sommen de personages een aantal voorbeelden op, eveneens om het eigen standpunt te accentueren (verzen 152-159; 288-293). In het derde naspel is er een uitgebreide opsomming waarbij de oude man alle negatieve kenmerken van de vrouw aanhaalt (verzen 31-41). De opgesomde passages zijn omvangrijk en geven een uitgebreide opsomming van voorbeelden. Toch komen ook minder omvangrijke enumeraties voor met slechts een drietal voorbeelden, beperkt tot één of twee verzen. Was hy zoo sterck, zoo kloeck, zoo vailjant (naspel I, vers 284) of Dat wy met boosen opinioene,, dus kijven, vechten en smijten (naspel III, vers 196) zijn voorbeelden van dergelijke kortere opsommingen.
Binnen de opsommingen zelf komt heel vaak een andere stijlfiguur voor: het asyndeton. Hierbij worden woorden of zinsdelen naast elkaar geplaatst zonder voegwoord. Polysyndeta, waarbij net overdreven veel voegwoorden gebruikt worden, komen niet voor in de naspelen.
Voorbeelden van asyndeta: -
Druypende neusen, leepe ooghen, blau lippen (naspel I, vers 214)
-
Wat hoortmen daer stormen, gheruchten, allermen (naspel I, vers 305)
-
Het begichten,, stichten,, ’tverlichten,, der Ieucht (naspel II, vers 1)
Iets minder vaak voorkomend is het pleonasme. Het verschil met een tautologie is verwaarloosbaar klein; hier worden beide begrippen samen behandeld. Bij een pleonasme of 102
tautologie worden twee begrippen samen geplaatst die tweemaal hetzelfde betekenen. Door een eigenschap te vermelden en te benadrukken die reeds in het zelfstandig naamwoord besloten ligt, wordt een bepaald stilistisch effect beoogd.
Voorbeelden: -
Dus sweecht ghy beter stille (naspel I, vers 114)
-
Sy verteeren ’tvoetsel vander jongher Ieucht (naspel I, vers 196)
-
Welck herte dat ick doen quarteleerde In vier stucken, daer ick in laboureerde (naspel III, verzen 139-140)
Vergelijkingen komen vrij vaak voor in de naspelen van Mars en Venus. ‘Als’, ‘zoo’ of ‘ghelijck’ leiden doorgaans die vergelijkingen in.
Voorbeelden: -
en verstooten als een verworpen sletere (naspel II, vers 111)
-
De leden beven u ghelijck een loof (naspel III, vers 152)
Andere vergelijkingen met ‘als’ zijn: I: 155; 219; 264; 342; 352; 366, II: 9; 55; 117; 160;170; 171; 176; 181; 211; 274. Vergelijkingen met ‘ghelijck’ zijn terug te vinden bij: I: 186; 255; 307, III: 40; 151.
Tot slot komt ook de figura etymologica een aantal keer voor. Het eindrondeel van het tweede naspel (en het voorgaande en aansluitende vers) bevat een aantal figurae etymologicae. Verder vormden de verzen 172-173 uit het tweede naspel hier eveneens een voorbeeld van en omvatten zij stamverwante woorden van een verschillende woordsoort.
172
Die ’therte met herten ter hertenwaert trect, Des jonst in jonsten jonstich verwect
103
6.3.2. Verstheorie bij de rederijkers F. Kossmann stelt in Nederlandsch versrythme een historisch overzicht van de versbouwtheorie in Nederland voor149. In het hoofdstuk over de versregeling bij de rederijkers trekt Kossmann deze conclusie:
Waar een in cijfers uitgedrukt voorschrift gegeven wordt, is steeds 10 het minimum, 14 voor het maximum; voor de lengt 10-14, die dan ook door de Twe-spraack wordt genoemd, blijkt de term ‘Hollandsche mate’ in zwang te zijn. Voor de lengte 10-12, die op het boven alle uitblinkende grootsche Antwerpsche landjuweel van 1561 was voorgeschreven, zullen wij nog den term ‘Brabantsche mate’ ontmoeten, overeenkomend dus met het ‘soomen plach in Brabant’ van het Antwerpsche haechspel. Eenige malen vinden wij ook keus van 10-13 en van 10-15 of ook volledige vrijheid. Daarnaast staat dan, als de strengste beperking, de zeker ook wel als fijnste en nieuwste soort beschouwde ‘Fransche’ maat met 12-13 of 14 lettergrepen150.
Ook de halfverzen worden bij Kossmann besproken. Bij verzen die korter zijn dan tien lettergrepen wijst Kossmann er op dat men steeds indachtig moet zijn dat men met zogenaamde ‘halve regels’ te maken kan hebben. Hiervoor werd de richtlijn van vijf tot zeven lettergrepen per halfvers teruggevonden151.
Ondanks de schijnbaar heldere richtlijnen die Kossmann uiteenzet over versregeling bij de rederijkers, schrijft Coigneau dat het traditionele rederijkersvers als een verlengde uitgave van het Middelnederlandse vierheffingsvers kan worden beschouwd152. Dit vierheffingsvers is slechts aan een relatieve maat gebonden153. Concreet betekent dat dat het traditionele rederijkersvers een relatieve maat is en geen isosyllabische verzen kent. Pas vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw zijn een aantal maten bekend, zoals de Brabantse (10-12 lettergrepen) en de Hollandse (10-14 lettergrepen) maat. Coigneau merkt op dat net door die modernere verstelling er een negatieve visie op de ‘oude’ rederijkerspraktijk ontstaat154. De Castelein omschreef die zogenaamd ‘oude’ praktijk nog als “Dat een reghel duerd, ongheteld, 149
F. Kossmann, Nederlandsch versrythme, Martinus Nijhoff, ’s-Gravenhage, 1922. Kossmann, Nederlandsch versrythme, p. 30. 151 Kossmann, Nederlandsch versrythme, p. 30. 152 D. Coigneau, Refreinen in het zotte bij de rederijkers, Gent, 1980, deel 1, p. 206. 153 D. Coigneau, ‘Rederijkersliteratuur’, in: M. Spies (red.), Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1984, p. 37. 154 Coigneau, ‘Rederijkersliteratuur’, p. 37. 150
104
onghemeten // Alzo langhe alst eenen aesseme heerden magh”155. Auteurs die enkele decennia later actief waren, zoals Lucas d’Heere of Hendrik L. Spiegel, lieten zich al heel wat minder positief uit over het traditionele rederijkersvers en spraken van een ‘oude trein van dichten’ of ‘een oude sleur’156.
Om na te gaan of we al dan niet met een relatief rederijkersvers te maken hebben of dat we reeds evolueren naar een moderner isosyllabisme in de (vroeg-) renaissance kan enkel het tellen van de syllaben van de naspelen duidelijkheid opleveren. Bovendien krijgt de voorrede op het derde naspel extra aandacht, aangezien we hier duidelijk de hand van Houwaert bemerkten. Is er op het vlak van versregeling een verschil te bemerken tussen de drie naspelen en de voorrede of kunnen we overal Houwaerts invloed terugvinden?
6.3.3. Verstheorie toegepast op de naspelen en de voorrede van het derde naspel Alle verzen van de drie naspelen en van de voorrede van het derde naspel werden geteld. De resultaten van die tellingen worden in tabellen weergeven. De eerste kolom van iedere tabel staat voor het aantal lettergrepen per vers, de tweede kolom toont hoeveel verzen uit het naspel of de voorrede dit aantal lettergrepen telden en de derde kolom geeft de procentuele verhouding van dit aantal lettergrepen ten opzichte van het totaal aantal lettergrepen weer. De syllaben van halfverzen of versdelen waarbij versbreking over verschillende clausen voorkomt, werden samengeteld en hieronder als volledige verzen verrekend. De halfverzen die geen onderdeel zijn van versbreking (enkel in het tweede naspel), werden eveneens aan een telling onderworpen en die resultaten worden in een afzonderlijke tabel weergegeven.
Het eerste naspel
Acht lettergrepen
16
3,5%
Negen lettergrepen
56
12,4%
Tien lettergrepen
98
21,7%
130
28,8%
85
18,8%
Elf lettergrepen Twaalf lettergrepen 155 156
Facsimile van De Const van Rhetoriken, p. 34 Coigneau, ‘Rederijkersliteratuur’, p. 37.
105
Dertien lettergrepen
46
10,2%
Veertien lettergrepen
15
3,3%
Vijftien lettergrepen
4
0,9%
Zestien lettergrepen
1
0,2%
451
100%
Totaal:
Indien we het aantal lettergrepen per vers van Gheest van Amoureusheden wat naderbij bekijken, dan valt onmiddellijk een concentratie van het aantal syllaben op rond tien, elf en twaalf lettergrepen ( in totaal 69,3% van de verzen). In mindere mate komen ook verzen met dertien, veertien, vijftien of zestien lettergrepen (goed voor 14, 6% van het totale aantal verzen) voor. 15,9% van de verzen uit het eerste naspel kent minder dan tien lettergrepen per vers. We hebben hier te maken met het relatieve rederijkersvers, wegens het ontbreken van een strikt isosyllabisme, maar we kunnen wel een tendens in de richting van de ‘Brabantse maat’ opmerken.
Het tweede naspel
Zes lettergrepen
3
0,9%
Zeven lettergrepen
1
0,3%
Acht lettergrepen
5
1,6%
Negen lettergrepen
42
13,1%
Tien lettergrepen
78
24,4%
Elf lettergrepen
96
30,0%
Twaalf lettergrepen
51
15,9%
Dertien lettergrepen
35
10,9%
Veertien lettergrepen
8
2,5%
Vijftien lettergrepen
0
0,0%
Zestien lettergrepen
1
0,3%
320
100%
Totaal:
Ook bij het tweede naspel zijn gelijkaardige cijfers als bij het eerste naspel vast te stellen. In Meer Hopen dan Twijffelen zien we eveneens dat de verzen met tien tot twaalf lettergrepen het vaakst voorkomen. 70,3% van de verzen neigt dus naar de ‘Brabantse maat’. De tendens 106
uit het eerste naspel wordt hier dus bevestigd. Opvallend is dat we zowel verzen met amper zes lettergrepen (drie verzen of net geen 1 % van het aantal verzen) terugvinden als een vers met zestien lettergrepen (1 verzen, goed voor 0,3% van het aantal verzen).
Vier lettergrepen
8
50,0%
Vijf lettergrepen
7
43,8%
Zes lettergrepen
1
6,3%
16
100%
Totaal:
Deze halfverzen werden niet bij de volle verzen gerekend, aangezien zij deel uitmaken van twee rondelen. Die twee rondelen bestaan telkens uit halfverzen, zodat hier geen sprake is van versbreking over verschillende clausen heen. Hier valt het op dat de helft van de halfverzen niet voldoet aan het voorschrift dat Kossmann dicteert voor halfverzen. Hij stelt dat halfverzen tussen de vijf en zeven lettergrepen dienen te hebben. De overige acht lettergrepen voldoen wel aan Kossmanns richtlijn voor halfverzen.
Voorrede van het derde naspel
Negen lettergrepen
6
13,3%
Tien lettergrepen
12
26,7%
Elf lettergrepen
13
28,9%
Twaalf lettergrepen
8
17,8%
Dertien lettergrepen
3
6,7%
Veertien lettergrepen
3
6,7%
45
100%
Totaal:
Indien we de voorrede van het derde naspel bekijken, dan zijn de dominerende verzen niet opvallend anders dan in de voorgaande naspelen. Hier telt 73,4% van verzen tien, elf of twaalf lettergrepen. 13,3% van de verzen telt minder lettergrepen en nogmaals 13,4% van de verzen telt meer syllaben. Ondanks het beperkte aantal verzen kunnen we dus concluderen hier geen opvallende verschuivingen vast te stellen zijn in de richting van isosyllaben.
107
De eerste twee genummerde verzen werden hier niet in verrekend, aangezien zij de titel (op rijm) vormen en geen deel uitmaken van de voorrede zelf.
Het derde naspel
Acht lettergrepen
1
0,5%
Negen lettergrepen
12
5,7%
Tien lettergrepen
44
20,8%
Elf lettergrepen
58
27,4%
Twaalf lettergrepen
62
29,2%
Dertien lettergrepen
27
12,7%
Veertien lettergrepen
8
3,8%
Vijftien lettergrepen
0
0,0%
Achttien lettergrepen
1
0,5%
213
100%
Totaal:
In totaal telt 77,4 % van de verzen uit het derde naspel tien, elf of twaalf lettergrepen. Opnieuw krijgen we een neiging naar de ‘Brabantse maat’. Amper 6,2 % van de verzen telt minder dan tien lettergrepen per vers, 17% van het totale aantal verzen in het derde naspel bevat dertien, veertien en zelfs één keer achttien verzen.
Ook hier werden de eerste twee verzen niet meegeteld bij de verzen, aangezien ook zij deel uitmaken van de titel (op rijm) en niet van het naspel zelf.
De verslengtes die in de naspelen en de voorrede werden aangetroffen zijn in het algemeen wat losser dan de ‘Hollandse’, de ‘Brabantse’ en de ‘Franse’ versmaat. Doorgaans zijn de verzen met tien, elf en twaalf lettergrepen het meest vertegenwoordigd, samen goed voor zo’n 70 tot net geen 78 % van het totaal aantal verzen. In beperktere mate komen verzen voor met meer of minder lettergrepen per vers. Steeds telt zo’n 15% van het aantal verzen zes, zeven, acht of negen lettergrepen. Enkel in het derde naspel valt het op dat er slechts 6,2 % van de verzen minder dan tien syllaben per vers telt. Verder zien we dat ongeveer 12 tot 15% van de verzen meer dan twaalf lettergrepen telt. Bij een dergelijke deviatie kan geen sprake zijn van
108
een ‘maat’. We zien wel een tendens in de richting van de ‘Brabantse maat’, maar om te kunnen spreken van isosyllaben wijkt toch een te groot aantal verzen af.
Wanneer we echter de voorrede van het derde naspel onder de loep nemen, valt het op dat er een concentratie van lettergrepen is rond tien, elf en in mindere mate twaalf lettergrepen is. Dit stemt overeen met het verwachtingspatroon. Aangezien we vermoeden dat deze voorrede van de hand van Houwaert is, wordt een neiging in de richting van de ‘Brabantse maat’ (1012 lettergrepen) verwacht. Toch wijkt, ondanks het geringe aantal verzen in deze voorrede, zo’n 27% van het aantal verzen af van deze maat.
Bovendien is het opmerkelijk dat de procentuele verhoudingen van de voorrede grotendeels overeenstemmen met die van de andere naspelen, zoals uit de onderstaande samenvattende tabel blijkt.
< 10 lettergrepen
10-12 lettegrepen
> 12 lettergrepen
Eerste naspel
15,90%
69,30%
14,60%
Tweede naspel
15,90%
70,30%
13,70%
Derde naspel
6,20%
77,40%
17,00%
Voorrede
13,30%
73,40%
13,40%
Aan de hand van de lettergrepen kunnen we dus niet besluiten dat Houwaerts hand te zien zou zijn in de versregeling van de voorrede van het derde naspel. We zien wel degelijk een neiging in de richting van de ‘Brabantse maat’, maar van een volledig isosyllabisme kunnen we ook niet spreken. Bovendien wijkt de voorrede ook niet opmerkelijk af wat het aantal lettergrepen per vers betreft ten opzichte van de andere naspelen. We zien daarentegen gelijkaardige cijfers voor het aantal syllaben.
109
7. Besluit Het onderzoek naar de naspelen van Mars en Venus in Den Handel der Amoureusheyt werd een boeiende onderneming. Gheest van Amoureusheden, Meer Hopen dan Twijffelen en Oude mans met jonghe wijfs werden in deze masterscriptie onder de loep genomen, maar ook de voorrede van het derde naspel, het hoofdspel Mars en Venus en de paralleltekst Aert van Idelheijt werden geanalyseerd.
Een eerste stap die in dit onderzoek werd gezet, was om de naspelen niet langer ‘tussenspelen’ te noemen zoals tot nu toe gebruikelijk was. Die laatste term leek niet langer adequaat om spelen die niet tussen, maar na de drie delen van Mars en Venus komen, te dekken. Vandaar dat al snel gekozen werd om -in navolging van Van Herk- de term ‘tussenspel’ te verlaten ten voordele van de term ‘naspel’.
Een volgende stap had betrekking op de vraag welke genrebenaming toepasselijk zou zijn voor de uitgegeven naspelen. Op basis van Hüsken concludeerden we dat de naspelen polylogen zonder intrige zijn. Hüsken wijst er op dat het gebrek aan intrige niet impliceert dat conflictueuze situaties uitgesloten zijn. De omschrijving van de naspelen als polylogen zonder intrige die elk een verbaal conflict weergeven bleek echter tekort te schieten. Pikhaus wist raad te brengen met haar diepgravende studie van het tafelspel. Heel wat van de kenmerken van het ideale tafelspel die zij aanhaalt, komen terug in de drie naspelen van Mars en Venus. Desondanks besluit Pikhaus Gheest van Amoureusheden en Meer Hopen dan Twijffelen wel en Oude mans met jonghe wijfs niet als tafelspel in haar corpus op te nemen. Ons restte de taak om uit te maken of dit genreonderscheid al dan niet terecht was. Pikhaus ziet allusies op een tafelend gezelschap als het belangrijkste criterium om spelen al dan niet als ‘tafelspel’ te benoemen. Desondanks ontbreekt het in de drie naspelen aan dergelijke allusies, waardoor in eerste instantie de voorlopige conclusie werd getrokken dat het verschil tussen het eerste en tweede naspelen (als tafelspelen) enerzijds en het derde (als niet-tafelspel) anderzijds onbestaande is.
De vergelijking met de paralleltekst Aert van Idelheijt leerde ons dat er heel wat gelijkenissen, maar ook verschillen tussen het handschrift en de druk van het eerste naspel bestaan. Gezien de grote overeenkomsten tussen de ingrepen in het hoofdspel Mars en Venus en die in het eerste naspel, werd voorzichtig geconcludeerd dat Houwaert als mogelijke arrangeur van dit 110
naspel aangeduid kan worden. Vervolgens werd ook de band tussen het hoofdspel en de naspelen nagegaan. Hier leek opnieuw meer aan de hand te zijn, aangezien de naspelen inhoudelijk bij de voorgaande delen van Mars en Venus lijken aan te sluiten. Aan de hand van de voorrede van het derde naspel werd geconcludeerd dat Mars en Venus en de drie naspelen wel degelijk als één druktechnisch geheel mogen worden beschouwd. Toch levert de combinatie van Mars en Venus met de naspelen nog een aantal vragen op. Het is niet volledig duidelijk of de naspelen oorspronkelijk tussen de verschillende delen van het hoofdspel stonden of dat die later zijn toegevoegd. Waarschijnlijk is dat Houwaert de naspelen geselecteerd, aangepast en ingevoegd zou hebben.
Op inhoudelijk vlak is vooral de plaatsbepaling van belang om de vraag op te lossen of Houwaert al dan niet de hand heeft gehad in de bewerking van deze naspelen. Zowel in het tweede als het derde naspel is een (mogelijke) verwijzing naar Brussel te vinden. Houwaert was als ‘rederijker’ namelijk aan deze stad verbonden. Verder wijst een plaatsbepaling uit het eerste naspel er ons op dat een mogelijk elitair (lees-)publiek beoogd werd. Het rijm ten slotte leert ons dat Houwaert eveneens niet uit te sluiten valt als arrangeur van de naspelen en als autuer van de voorrede.
Als algemene conclusie bij deze masterscriptie wil ik besluiten dat Houwaert een niet geringe invloed gehad kan hebben op de combinatie van Mars en Venus en de naspelen. Het lijkt er namelijk op dat de naspelen een oorspronkelijk onafhankelijke teksttraditie kenden, maar door Houwaert geselecteerd werden op basis van hun inhoudelijke gelijkenissen met Mars en Venus. Houwaert had een uitgave met amoureus voor ogen met dezelfde omvang zoals de Spiegel der Minnen. Om diezelfde omvang te bereiken voegde hij een aantal naspelen toe. De naspelen zouden op die manier oorspronkelijk wel degelijk als tafelspelen opgevoerd kunnen zijn, zoals misschien uit de plaatsbepaling in de afzonderlijke spelen af te leiden valt. In een tweede instantie lijkt het alsof Houwaert een aantal ingrepen heeft aangebracht op erotisch, mythologisch en religieus vlak. Ook een voorrede van het derde naspel zou door Houwaert geschreven en toegevoegd zijn. Zowel op vlak van lettergrepen (de Brabantse maat), op formeel vlak (de balladestrofen) als op inhoudelijk vlak (een zedige moraal) wordt Houwaerts invloed niet tegengesproken. Op die manier zou het Houwaerts bedoeling geweest zijn dat Mars en Venus samen met de toegevoegde naspelen als leestekst fungeerde en dat de lezer het hele verhaal virtueel moest ‘aanschouwen’, zoals hij in de voorrede van het derde naspel beschrijft. 111
Deel II: Tekst
112
1. Verantwoording bij de uitgegeven naspelen 1.1.
Inleiding uitgegeven tekstfragment
Het uitgegeven tekstfragment omvat de drie naspelen van Mars en Venus en de voorrede van het derde naspel. Het eerste naspel Gheest van Amoureusheden start op folio R4 recto en eindigt 451 verzen verder op folio S5 recto. Het tweede naspel Meer Hopen dan Twijffelen bestaat uit 336 verzen gedrukt op de folia T8 recto tot en met V7 recto. Op folio Y6 recto vangt het derde naspel Oude mans met jonghe wijfs aan en wordt na 215 verzen afgerond op folio Z1 verso. De voorrede van het derde naspel is heel wat korter en telt 47 verzen op folia Y5 recto en verso.
1.2.
Diplomatische uitgave
De tekstfragmenten zijn diplomatisch uitgegeven volgens de volgende criteria:
Tekstschikking
Bij de tekst die hier wordt bezorgd, is geopteerd voor een schikking van de tekst zoals die in Den Handel der Amoureusheyt terug te vinden is. In ieder hoofdstuk wordt het versnummer weergegeven per vijf verzen. Ieder hoofdstuk begint met de melding van de eerste vers. Waar een insprong voorkomt, werd deze overgenomen in de transcriptie.
Foliëring
De vermelding van het folio staat onderaan op driekwart van het folio en enkel op de voorkant van het folio. De foliëring wordt telkens naast het eerste vers van een nieuw folio weergegeven. In deze uitgave wordt telkens weergegeven of de tekst zich op de voorkant (recto) of op de achterkant (verso) van het folio bevond.
Spelling
In de uitgegeven tekst werd het gebruik van ‘u’ en ‘v’ genormaliseerd. Ook werd geen onderscheid gemaakt tussen een lange en korte ‘s’.
Lettertype
De aanduiding van de personages wordt in een ander lettertype weergegeven dan de eigenlijke tekst. In deze uitgave wordt de aanduiding van de personages dan ook cursief weergegeven.
113
Interpunctie
In deze uitgave blijft de interpunctie ongewijzigd en werd zo precies mogelijk
overgenomen
zoals in
Den
Handel
der
Amoureusheyt
weergegeven.
Afkortingen
Afkortingen worden opgelost en daarna gecursiveerd weergegeven.
Hoofdletters
In deze uitgave werden de hoofdletters onveranderd overgenomen zoals in Den Handel der Amoureusheyt weergegeven.
Rijmstrepen
In de transcriptie werden rijmstrepen, weergegeven door dubbele komma’s, gehandhaafd.
114
2. Tekst 2.1. 2
5
10
15
20
25
30
35
Gheest van Amoureusheden
Den Gheest van amoureusheden. ALle die Rooskens van minnen plucken,, willen, Alle die feyten van liefden hanteren,, willen, Alle die vileynighe herten bedrucken,, willen, Alle die met Lieve liefde useren,, willen, Alle die bancketeren, hoveren,, willen, En Herpen, Luyten en Snaren doen klincken, In Baykens in Stoofkens raseren,, willen, Alle die amoureuse Vrouwen ghedincken, Die zal Venus hooghelijck beschincken. Den Aert der Edelheden. Alle die feyten van wapenen leeren,, willen, Tornoyen, steken, breken en vechten,, willen, Alle die wercken van oorloghe eeren,, willen, Met harnas alle twist beslechten,, willen, Helmen halsberghen aenrechten,, willen, En d’oorloghe volghen dach en nacht, Banieren, Standaerden ontvlechten,, willen, Ter eeren hunnen Heere hooghe gheacht, Die zal Mars beghiften wel naer syn macht. Gheest van amoureusheden. Wel aen Venus Discipelen vol weerden, Groeyende Rancken, lustighe Gheerden, Edele Hertekens, Amoureuse zinnen, Worpt wech pijcken, lanssen en sweerden, En wilt ’tghebruyck van liefden aenveerden, Verheucht u die amoureuselijck minnen, Ghy zult Hemelsche vreucht ghewinnen. Aert der Edelheden. Wel aen Mars Kinderen vroom van manieren, Ontdoet wimpelen, standaerden en banieren, Maect bereyt artillerije en engienen, Wilt feyten van wapenen hantieren, En ontziet perijckelen noch dangieren, Niemant en zal u kracht verconbienen, Die hun Prince ghetrouwelijck dienen, Te velde, te velde. Gheest van amoureusheden. Te Hove, te Hove. Aert der Edelheden. Ten strije, ten strije. Gheest van amoureusheden. Ten banckette, ten banckette. Aert van Edelheden. Te wapene, te wapene. Gheest van amoureusheden. 115
Fol. R 4 r
Fol. R 4 v
Fol. R 5 r
40
45
50
55
Neen Prince van love. Aert van Edelheden. Te velde, te velde. Gheest van amoureusheden. Te Hove, te Hove. Aert van Edelheden. Gheachte van machte. Gheest van amoureusheden. Neen, gaet in stove. Aert van Edelheden. A le standaert à le standaert. Gheest van amoureusheden. Spreyt Venus nette. Aert van Edelheden. Te velde te velde. Gheest van amoureusheden. Te Hove, te Hove. Aert van Edelheden. Ten strije, ten strije. Gheest van amoureusheden. Ten banckette, ten banckette. Aert van Edelheden. Maect gheluyt met Mars Trompette. Gheest van amoureusheden. Maect gheluyt met Venus Claroenen. Aert van Edelheden. Slaet Bommen, Claretten edel Baroenen. Gheest van amoureusheden. Slaet Santorien, Herpen, Luyten en Fluyten. Aert van Edelheden. Haest u gheringhe metten harnas daer buyten. Gheest van amoureusheden. Neen, haest u met de Liefste in een kamere. Aert van Edelheden. Neen, neen, te velde, ’tis veel bequamere, Gordet u stalen sweert aen u zijde. Gheest van amoureusheden. Te Hove, te Hove. Aert van Edelheden. Ten strijde, ten strijde, Maect u ghereet zonder langher dralen. Gheest van amoureusheden. Gheringhe spreyt servetten en dwalen, En wilt u vander felder oorloghen dweersen. Aert van Edelheden. Doet ane harnas, sporen en leersen. Gheest van amoureusheden. Doet uyte koussen, wambaeys, en kleeren en schoen. Aert der Edelheden. Wilt vast op ’thooft uwen helm doen. 116
Fol. R 5 v
60
65
70
75
80
Gheest van amoureusheden. Ontdoet u schoone gheluwe kranssen. Aert der Edelheden. Gaen wy schermutsen. Gheest van amoureusheden. Neen, neen, gaen wy danssen. Aert der Edelheden. Doen wy een sprinckreyse. Gheest van amoureusheden. Ia, ja, te bedde. Aert van Edelheden. Ghy wort beghift met rijckelijck wedde, Sluyt vast u foute flanckaert en quiraetse. Gheest van amoureusheden. Neen doet het al uyt in een heymelijcke plaetse Tabbaert, rock en hemdeken bij Lieve. Aert van Edelheden. Neemt een lance wel tot uwen gherieve, Om te doorrijen uwen vyant. Gheest van amoureusheden. Neemt u Amoureusken met de hant, En laet daer u couragie schijnen. Aert van Edelheden. Gaet in die Tente. Gheest van amoureusheden. Gaet achter de gordijnen, Daer en hoort ghy gheen donder-bussen schieten. Aert van Edelheden. Wilt u vyanden krincken met sweerden en sprieten. Gheest van amoureusheden. Begiet u Lief met roos-water. Aert van Edelheden. Te peerde, te peerde. Gheest van amoureusheden. Neen, neen Hoere-katere, Wat zout ghy met de wapenen bedrijven? Aert van Edelheden. Wie zoude in den nest bij Vrouwen blijven, Die een edel herte hadde in synen lichame, Het waer wel een Pluymridder onbequame, Die den spinrock voerde in synen arm. Gheest van amoureusheden. Ick laghe my liever op de pluymen al warm, Dan inde hutte met schilt en met speere. Aert van Edelheden. Ick zegghe wie veel met Vrouwen is inde weere, Dat hy vergheet en laet alle edele wercken, Wat machmen aen Vrouwen anders mercken Dan groote destructie en bloetstortinghe, Groote slavernije en ’slevens kortinghe, 117
Fol. 6 R r
Fol R 6 v
85
90
95
100
105
110
115
120
125 157 158
By Historien zoude ick’t u toonen te deghe. Gheest van amoureusheden. Swijcht, ghy zijt verre uyten weghe, Dat en hebt ghy niet bevonden aen Vrouwen, Maer ’thanteren der wapenen ter goeder trouwen, Doet armen vermincken, beenen kreupelen, Bloetstorten menichte van dreupelen, Ghevanghen, ghespannen, syn lijf goet verliesen, Wie zoude de wapenen dan verkiesen, En die hanteren in haghen en hegghen? Aert van Edelheden.157 Ick hoore wel ghy zout willen zegghen, Datter meer Mans ghebleven en ghestorven,, zijn Door de wapen, dan door de Vrouwen bedorven,, zijn, Daer hebt ghy onghelijck af zoo ick houwe: Maer door Vrouwen, zoo ick aenschouwe, Van die daer bleven zijn is ’tghetal menichfuldich. Gheest van amoureusheden. Daer waert ghy immers een loghene schuldich, Ghy hadt veel bat ghesweghen met eeren. Aert van Edelheden.158 Neen, zijn dan al die Troyaensche Heeren, Die vande Griecken ontzien waren en verheven, Door Vrouwen jammerlijck niet doot ghebleven? Was den eersten oorspronck niet Exiona, Daer naer Helena, de derde Polixena? Was Hector ten eersten niet doorreden, Paris ghedoot met jammerheden, Deiphaebus verraden, en Pryamus voort, Prothelaus verslaghen, Agamemnon vermoort Van Egistus, die oock qualijck voer, En veel meer ander die de doot haelden hunnen toer? Ick zegh ja, al zout u spijten. Gheest van amoureusheden. Dat en kanmen de Vrouwen niet ghewijten, Maer de Mans, dus sweecht ghy beter stille, Sy waren oorspronck van dien gheschille, Hadde Paris Helena niet ontschaect, Daer en waren zoo veel lijcken niet ghemaect, Wat moghen de Vrouwen dat de Mans quaet,, doen? Hadde Paris willen na Helena raet,, doen, ’tEn hadde gheen noot gheweest daer ghy af spreect, Wat mach ’tvyer datmen daer een keersse aen ontsteect, En dat de keersse doet branden hondert huysen? Wijtet der keerssen ’twerck der confuysen, Die haer licht qualijck heeft behoet; Wat mocht Helena dat beelde zoet, Dat Paris zoo ontstack in haer ghezichte,
In personageaanduiding boven vers 93: Edelheden: T. edelheden. Persongeaanduiding boven vers 101 aangebracht.
118
Fol. R 7 r
130
135
140
145
150
155
160
165
Dat hy den brant van oorloghe stichte? Het was al syn schult en niemant el, Maer niet der Vrouwen. Aert van Edelheden. Dat verstaen ick wel, En alzoo zout ghy willen de Vrouwen prijsen Boven de wapenen? Gheest van amoureusheden. Ick zal’t u bewijsen, Dat wapenen hanteren veel leets doet, En storte Cyrus in Schythien niet veel bloet? Wat plach Caesar al volcx te verslane, Wat vernielde Gedeon al volcx by de Iordane, Wat versloech Scipio al volcx en Hanibal, En Alexander Magnus, die zonder ghetal Ghemaect heeft veel lijcken en doyen, Wat is daer al volcx ghebleven voor Troyen, En in duysent ander oorloghen en strijen, Wat vernielt Mars al volcx noch aen alle zijen, Die zonder d’oorloghe noch levende waren. Aert van Edelheden. En zoudemen niet konnen van Mans verklaren, Die om de Vrouwen daer hebben ghelaten hun kele? Gheest van amoureusheden. Iae’t, maer een kleyn ghetal. Aert van Edelheden. ’tGhetal is groot en vele: Eerst is ons d’eeuwighe doot gheboren, Door Evas raet hier te voren, Samson verloos syn kracht door Dalida, Hercules was verbrant door Dianira, Leander om Hero in’t water sprongh, Pyramus een sweert door syn herte drongh Om Thisbe, Iphis een amoureus Ionghelinck Om Anaxarete hem zelven verhinck, En Haemon van Theben zoo vyerich minde Antigone, dat hy als d’Amoureuse blinde Hem zelven ’tleven nam op haer graf: Wat wil ick u meer zegghen hier af, Zoo men d’appelen telt met hondert, Zou icker noch wel noemen, wie dat verwondert, Die om Vrouwen ghestorven zijn met weene, Wilde ick’t zegghen. Gheest van amoureusheden. ’tGhetal is kleene, Teghen ’thoopken dat ick wel vinden zoude Van Mans, waer’t dat ick onderwinden woude De waerheyt van dien daer af te verklaren: Aeneas en Turnus vechtende waren Om Lamina zeer langhen tijt, 119
Fol. R 7 v
170
175
180
185
190
195
200
205
210
Romulus voerde om de Sabijnsche Maechden strijt, Zoo Anthonius oock dede om Cleopatra, En de Centauren om Hipodamia, En Pelops voerde oorloghe groot Teghen Enomaus zonder noot, En door dat Thays Alexander een bede badt, Verbrande hy Percepolis de machtighe Stadt, Om Hermione kreech Orestes en Pyrrus discoort, Mercurius heeft Argum door Io vermoort, Superbus is verdreven om Lucretia wille, En thien duysent ander die door ’tgheschille Der oorloghen door Vrouwen al ghedoot,, zijn. Aert van Edelheden. Daer moeste al naerder ghekloot,, zijn, Eer ick zou lijden dat ghy by bringht: Ick zegghe, waer dat minne van Vrouwen dwinght, Dat die Man de vyanden doet groote outrage, Want een Man van wapenen die doet rage, Daer een Vrouwen-man, een arm Amoureus, Flauhertich is, van moede doloreus, Bevreest ghelijck een misdadich mensch in’t gherecht. Gheest van amoureusheden. Neen, Vrouwen maken de Mans vroom in’t ghevecht, Sy doen vromelijck houwen, gheen slach ontzien, Voor gheen vyanden vlien,, maer de tanden bien, En slaen al waren sy uyt hunnen zinne: De liefde van Vrouwen, d’edel minne, Doet steken, breken, kostelijck tournieren, Vlieghen en jaghen naer wilde Dieren, Danssen en springhen, lachen en zinghen. Aert van Edelheden. Neen dat en kont ghy niet by-ghebringhen, Sy verteeren ’tvoetsel vander jongher Ieucht, Sy krencken natuere, sy verjaghen vreucht, Schoon root coleur maken sy puer bleeck, Den vromen bloode, den stercken weeck; Wat wilt ghy dan de Vrouwen veel prijsen Boven de wapenen. Gheest van amoureusheden. Alle ghenoechten rijsen Door een schoon vrouwelijcke beelde, Den droeven gheeft sy Hemelsche weelde, Den blooden maect sy kloeck en onvertzaecht, Door liefde van een Vrouwe oft Maecht Triumpheertmen met schoone mommerijen, Met wassen hayssen bekleet met schilderijen, In kostelijcke bancketten, rijckelijcke feesten, Men verheucht door de reyn vrouwelijcke gheesten, Zonder Vrouwen en is gheen vreucht volmaect. Aert van Edelheden. 120
Fol. R 8 r
Fol. R 8 v
215
220
225
230
235
240
245
250
Swijcht, ghy zijt verre uyten weghe gheraect, Want Vrouwen doen de ghezontheyt verminderen, Men krijcht van haer krancke linderen, Druypende neusen, leepe ooghen, blau lippen: Die gheern zijn by de langhe slippen, Die hoesten, hulsen en bulsen alteenen, Die hopen, duchten, zuchten en weenen, Dus en prijse ick gheen Vrouwen hanteren certeyn. Gheest van amoureusheden. Ghy spreect daer als eenen vileyn, Alle schoone Vrouwen moghen u wel haten. Aert van Edelheden. Hoe zoumen hem dorven op Vrouwen verlaten? Urias was om Berzabea verzonden Van David, en kreech syn lijf vol wonden, Om Thamar sloech Absalon doot Amon, Om Vrouwen dede afgoderije Salomon, Tyseram, Holofernus en Abimelech mede, Storven door Vrouwen groote wreethede, In Vrouwen vind’ick luttel trouwen, Aristoteles was bereden van Vrouwen, Helena heeft Deiphobum haer man minjoot Den Griecken ghelevert naer Paris doot, Antiochus wert van Laodicea vergheven, Rosimunda nam beyde haer Mans het leven, Lucilla vergaf oock met fenijne Anthonius Verus, en Clitemnestra heeft ten Sijne Agamemnon, zonder twist oft discoort, verradelijck en deerlijck vermoort; Virgilius hinck inde mande schamelijck, Dus swijcht van Vrouwen. Gheest van amoureusheden. Ghy spreect onbetamelijck, Voor een onghetrouwe Vrouwe eerloos Wil ick u hondert Mans noemen altoos, Maer dat en gaet niet aen deser materien: Maer door u woorden, vol der miserien, Moet ick de Vrouwen verantwoorden nochtans, En noemen veel onghetrouwe Mans, Op dat hun de Mans niet te zeer en berommen Van hun ghetrouwicheyt. Aert der Edelheden. Met kleynder sommen Vintmen zulcke Mans, ghy mocht wel swijghen. Gheest van amoureusheden. Ghy moet hier af verstant ghekrijghen: Dat Absalon Amon om Thamar versloech, Daer hadde hy reden toe meer dan ghenoech, Want hy hunder beyder Suster verkracht,, hadde, Daer sy hem een zuypen ghebracht,, hadde, 121
Fol. S 1 r
255
260
265
270
275
280
285
290
295
En als hy bekent hadde d’edel van gheeste, Zoo verstack hy Thamar ghelijck een beeste, Al voer hy qualijck hy waer’t wel weert: Merct Phillis de Bloeme expeert, Hoe sy haer om Demophoon verhinck, Merct hoe Iason Medea ontghinck, Merct hoe Ulisses Calipso verliet, En hoe Phaon Phsapho verstiet, Hoe Diomedes Calliore liet in noot, Die hem bevrijt hadde vander doot, En hoe Theseus, als een wreet Tyrant, Ariadne verliet op een Eylant, En hoe Tacius Tarpiam begroef al leven, Door wiens hulp hy syn vyanden hadde verdreven, Ziet oock hoe Narcissus Echo bederf: Onthout dat, en swijcht een ander werf, Ghy die Vrouwen blameren,, wilt, En die de Mans zoo hooch exalteren,, wilt, Dat sy in trouwen pijnen vast te stane. Aert van Edelheden. Ick zegghe met Vrouwen veel om te gane, Doet alle edele usantien vergheten, Polinius wiens vroomheyt was onghemeten, Die’t al met synder kracht wederstont, Naer dat hy ghekust hadde den minlijcken mont Van Adoliton, verloos hy syn kracht, Want hy daer naer niet meer en vacht, Dies hy van alle Edele beschimpt,, was. Gheest van amoureusheden. Ontbeyt Modestus die vervrimpt,, was Door syn gierichede en vervaerthede, Naer dat liefde in hem haren aert dede Was hy zoo sterck, zoo kloeck, zoo vailjant, Dat hy twee Leeuwen alleene bant, En al verwant,, datter onder den Troon,, was Om syn Lief Agoene die schoon,, was: Alzulcke zoude ick veel meer vinden, Die wapen hanteerden en Vrouwen beminden, Dus prijs ick noch de Vrouwen die druck verachteren. Aert van Edelheden. Tfy hem die d’edele wapenen lachteren. Gheest van amoureusheden. Tfy hem die d’edele Vrouwen blameren. Aert der Edelheden. My verwondert dat ghy blijft argueren, Wapen hanteren,, is verre ’tbequaemste. Gheest van amoureusheden. Neen, neen, schoon Vrouwen ist verre ghenaemste, Zoo alle gheesten wel jugeren moghen. Aert van Edelheden. 122
Fol. S 1 v
Fol. S 2 r
300
305
310
315
320
325
330
Neen de wapene. Gheest van amoureusheden. Neen ’tis gheloghen, Niet voor by schoon Vrouwen te slapene. Aert van Edelheden. Niet voor te rijen inde blancke wapene, En daer niet te worstelen in’t groene velt, Daer Tenten en Pavilloenen zijn ghestelt, Rijden door bosschen en het groene kruyt, Daermen de Voghels hoort zinghen met zoet gheluyt, Als ander inden nest ligghen en kermen. Gheest van amoureusheden. Wat hoortmen daer stormen, gheruchten, allermen, In reghen in wint daer te ligghen, In’t slijck te vroeten ghelijck een Vigghen, Hongher lijden, rasende van kouwen, Doot blijven als sy de schiltwacht houwen, En als de vyanden te komen beghinnen. Aert van Edelheden. Ick blijfs by de wapen. Gheest van amoureusheden. En ick by der minnen Van schoone Vrouwen, gheen vailjandere. Aert van Edelheden. Nu eer wy meer verhitten d’een op d’andere, Laet ons eendrachtich in’t argument D’een d’ander helpen. Gheest van amoureusheden. Ick bens content, Want alle Edele hooghe Namen Moghen wel de Vrouwen en Wapen t’zamen In eeren houden en beminnen: Den vromen Hanibal bleef te Capua binnen By schoone Vrouwen ligghen boeleren, Men zach Caesar by Vrouwen oock triumpheren, En de wapen hanteren,, in Alexandrijen, Marcus Anthonius plach oock te vrijen In Egypten, en oorloochde met discretie, En Demetrius bleef boeleren in’t graen, En Ulisses verliefde op Vrouwen zeer zaen, Nochtans heeft hy veel feyten van wapenen ghedaen, Zoo dede Aijax oock en Diomedes, Met Iason, Agamemnon en Hercules, En duysent andere. Aert van Edelheden. Dat is waerachtich. Gheest van amoureusheden. Laet ons d’een d’ander dan helpen eendrachtich, Zoo werden bedructe herten verheucht. Aert van Edelheden. 123
Fol. S 2 v
335
340
345
350
355
360
Beghint ghy voren. Gheest van amoureusheden. Neen, zeght ghy eerst de vreucht Die in d’edel wapen verborghen,, is. Aert van Edelheden. Elck mocht verblijden die in zorghen,, is, En daer gheneuchte en vreucht in rapen, Eenen Man te ziene met volle wapen, Met eenen helm op ’thooft ghebonden stijf. Gheest van amoureusheden. Met halberch, faute, flanckaerts aen’t lijf. Aert van Edelheden. En een quiraetse met syn avant-bras. Gheest van amoureusheden. Ghelijck zilver klaer; Aert van Edelheden. Zoo datter hem elck in spieghelt voorwaer, En twee beene harnassen wit als een Swane. Gheest van amoureusheden. En een blinckende sweert in schee om met te slane. Aert van Edelheden. Synen schilt aen den hals. Gheest van amoureusheden. Syn sporen gheghespt, syn speere inde hant. Aert van Edelheden. Die de wapenen berespt, Heeft kleyn verstant. Gheest van amoureusheden. Want de wapen is van grooter weerde. Aert van Edelheden. Een Man te ziene in’t harnas te Peerde, Verciert met eender schoonder couverture, Behanghen met zilvere mouwen barure, Is dat niet om zien een vrolijckheyt? Gheest van amoureusheden. En dan een lance inden arm gheleyt, Op syn tanden bijtende als een Lioen, Die wilt een schoon feyt van wapenen doen, Eenen anderen in d’asschen stekende. Aert van Edelheden. Ia oft metten sweerde syn leet is wrekende, In tornoyen en steeck-spelen eest oock ghenoechlijck Voor d’Edele herten. Gheest van amoureusheden. Al eest ghevoechlijck, ’tEn staet my nochtans niet ane met allen, In’t zant te tuymelen, vanden Peerde te vallen, Daermen armen en beenen door mach breken. Aert van Edelheden. 124
Fol. S 3 r
Fol. S 3 v
365
370
375
380
385
390
Ghy peyst noch al naer tornoyen en steken, U tweestere in een doncker kamere, Daer’t niemant en ziet. Gheest van amoureusheden. Het dunct my bequamere Voor in’t harnas te arbeyden en te pijnen. Aert van Edelheden. Ghy prijst te ligghen achter de gordijnen Met slaeplakens zachte als een zije. Gheest van amoureusheden. Ia en overdect met kostelijcke tapijtserije. Aert van Edelheden. Dat is een melodije. Gheest van amoureusheden. Dat is een volle vreucht. Aert der Edelheden. Dan ’tschoon aenzicht te zien vande schoone Ieucht. Gheest van amoureusheden. En de borstkens te ghevoelen aen ’therte, Oft arm in arm te ligghen zonder smerte. Aert van Edelheden. En minnelijck te kussen aen ’tmondeken root. Gheest van amoureusheden. En jonste te toonen de Liefste minjoot. Aert van Edelheden. Zoo wel by nachten als by daghen. Gheest van amoureusheden. Och wie eest ? hem en zou minne behaghen Voor in’t harnas te arbeyden en te vroeten, En menighen harden stoot t’ontmoeten, Noch waer ick my liever een broot-biddere. Aert van Edelheden. Wat acht ick u, ghy zijt een Pluymriddere, Een Gordijnwachter, een vervaert Hansse, Ghy voert eenen spinrock voor een lansse, Een oorkussen dat is uwe salladde, En oft de Prince niet ter noot en hadde Mannen van wapenen in syne Landen, Wie zoude wederstaen de vyanden? Wie zou daer na voorstaen die weenen en kermen? Wie zoude Weduwen en Weesen beschermen? Wie zou de Schaepkens behoen voor plucken en teesen? En de Wolven verdrijven en doen vreesen? ’tEn dede de wapenen hanteren, zoo men ziet, Zoumense dan lachteren? Gheest van amoureusheden. Dat en zegh ick nu niet, Men isser zomtijts toe bedwonghen, Dan moghense draghen die edel Ionghen, Om by te stane hunnen Prince weerdelijck, 125
Fol. S 4 r
395
400
405
410
415
420
425
Als men de wapen hanteert rechtveerdelijck, Om d’onrechtveerdighe te worpen te gronde, Redene vereyschet, ’ten is gheen zonde: Maer wapen hanteren met quade ghewoonten, Daer zijn aen te mercken veel quade poonten, Want het is ’sLants qualijckvaert vermeerlijck, Zoo men daghelijcx ziet. Aert van Edelheden. Certeyn van wapenen eerlijck Te hanteren, meyn ick, met vreuchden. Gheest van amoureusheden. En ick schoon Vrouwen minnen in eeren en deuchden, Dat is oock myn rechte meeninghe, In houwelijcken state zonder verkleeninghe, Ter Zielen zalicheyt, niet in overspele, Dat ghy’t wel verstaet. Aert van Edelheden. Met vinter vele Die anders doen, Godt betert, om te vredene. Gheest van amoureusheden. En wapenen hanteren zonder redene, Dat ghebeurt oock meer dan ’tgoet,, is. Aert van Edelheden. Maer alst om der ghemeyne welvaert behoet,, is, Machmen wel wapenen hanteren met rechten, Alleen om de peys te krijghen zalmen hier vechten, En d’edel wapenen beminnen, Het bewijst redene. Gheest van amoureusheden. Ick moet bekinnen. Aert van Edelheden. Insghelijcx zalmen alle Vrouwen stille Eeren om eender Vrouwen wille. Gheest van amoureusheden. Ick ben bly dat ghy de waerheyt bezeft. Aert der Edelheden. Ghy die de Vrouwen dus verheft, Hoe heet ghy? ghy dunct my vol melodieusheden. Gheest van amoureusheden. Ick heet den Gheest van amoureusheden, Daer veel vreuchden van minnen uytrijsen. Aert van Edelheden. Zoo meucht ghy dan wel de Vrouwen prijsen, Uwen name toocht wel d’experientie. Gheest van amoureusheden. Maer hoe heet ghy? die dees reverentie De wapenen bewijst te deser stede. Aert van Edelheden. Ick heet Aert van Edelhede, Die de feyten van wapenen beminne sterck. 126
Fol. S 4 v
430
435
440
445
450
Gheest van amoureusheden. Ghy hebt oock rechts eenen naem naer u werck, Want alle Edele herten meeste Beminnen de wapenen. Aert van Edelheden. O edel Gheeste Van amoureusheden en zijt toch niet gram, Dat ick eerst lachterde de Vrouwen lofzam, Het is uyt vyerigher jonsten ghebaert Der edelder wapenen. Gheest van amoureusheden. O edel Aert Van Edelheden en zijt toch niet ghestoort, Al hebt ghy veel wonders van my ghehoort Der wapene aengaende, het is bedreven Om vrouwen minne. Aert van Edelheden. Het is al vergheven, Men moet veel hooren in alle Hoven. Gheest van amoureusheden. Wy zijns al eens van onder tot boven, Dus willen wy scheyden. Aert van Edelheden. Het is oock tijt. Gheest van amoureusheden. Adieu al die d’edele wapen beminnende zijt, Maer hout altijt Vrouwen in eeren nochtans, En nemet in dancke. Aert van Edelheden. Adieu alle vrome edele Mans, Die d’edele wapen hout in eeren, Ter liefden uwen Prince. Gheest van amoureusheden. Een Heere der Heeren, Die voor syn Wapen ’tkruys heeft willen draghen, Die wil den Vyant van ons verjaghen. Aert van Edelheden. Den zelven Heere die syn Bruyt heeft verkoren uyt minnen, Die laet u alle vleeschelijcke liefde verwinnen. Eynde des eersten Spels.
127
Fol. S 5 r
2.2. 1
5
Meer Hopen dan Twijffelen
Meer hopen dan twijfelen, een aerdich net Ionghelinck. HEt begichten,, stichten,, ’tverlichten,, der Ieucht, Waey ick,, zaey ick,, spraey ick,, op Venus kinderkens, Des sy,, by my,, vry,, vaten hun vreucht In’t begichten,, stichten,, ’tverlichten,, der Ieucht: Confoort,, accoort,, ’twoort,, dat voort,, verheucht, Bring ick,, ling ick,, ming ick,, voor reyn bewinderkens: Het begichten,, stichten,, ’tverlichten der Ieucht, Waey ick,, zaey ick,, spraey ick,, op Venus kinderkens, Als Regent der jonstigher beminderkens.
Fol. T 8 r
Meer twijfelen dan hopen, een ander leelyck Mans-persoon. 10
15
20
25
30
’tIancken,, ’tkrijten,, ’tontdancken,, ’tverwijten der minnen Wort ghebrast,, kort ghetast,, gefast,, om ’tdruckich foreest, Ongheluck,, vernoy,, druck,, roy,, schrijf ick met Pinnen, Als ’tjancken,, ’tkrijten,, ’tontdancken,, ’tverwijten,, der minnen, ’tVerschenen,, duchten,, stenen,, zuchten,, moet ic beginnen, Om dat ’tgriefs,, verstranck,, Liefs bevanck,, maken tempeest: ’tIancken,, ’tkrijten,, ’tontdancken,, ’tverwijten,, der minnen Wort ghebrast,, kort ghetast,, gefast,, om ’tdruckich foreest, Dus mach elck praddere wel zijn bevreest. Meer hopen. Zijn dat u woorden? Meer twyfelen. Het gater al by. Meer hopen. Zeylt vry in’t Noorden, Zijn dat u woorden? Meer twyfelen. Ick spreye myn koorden Daer droefheyt zy. Meer hopen. Zijn dat u woorden? Meer twyfelen. Het gater al by. Meer hopen. Wat is den roep? Meer twyfelen. Eylacen ô wy, Die kent amy In drucx ghekry. Meer hopen. Nu hoor ick vry, Ghy dunct my Royaert daer’t al uyt,, sterf. Meer twyfelen. Wat dunck ick u zijnde? 128
Fol. T 8 v
35
40
45
50
55
Meer hopen. Een hatelijck druyt,, scherf, Die edel Hertekens quellagie doet, Naer dat ghy spreect. Meer twyfelen. Swijcht ghy paleervoet, Zeer luttel acht ick op uwen snatere. Meer hopen. Ick ben Regent vanden zoeten watere, Alle Venus kinderkens ter behoefheden Spraey ick confoort. Meer twyfelen. En ick spraeye droefheden. Meer hopen. Droefheden zoudy ons daer met nopen, En wie meucht ghy wesen? Meer twyfelen. Meer twijfelen dan hopen, Die blijschap en vreucht doet henen schijfelen. Meer hopen. Meer hopen dan twijfelen, In Venus Palleys, tot elcx ghelucke, Een Prince van blijschappen. Meer twyfelen. Van toorne van drucke Ben ick gheweldich waer ick randuyne. Meer hopen. En wie is u Moeder? Meer twyfelen. Sy heet Fortuyne, Die in’t vallen, in’t opstaen, in’t klimmen, in’t dalen, In drucke, in blijschappe, haer kracht kan stralen, Des sy elcken mach een behoeder,, zijn. Meer hopen. Waer dat waer, ghy zout myn broeder,, zijn, ’tEn mach zoo niet wesen, ghy ziet zoo grieffelijck, Al waerdy eenen Kerck-uyl. Meer twyfelen. En ghy ziet zeer lieffelijck, Om een gheyte tusschen haer hoornen te kussene. Meer hopen. Wech, wech, pijnt u uus klaps te zussene, Ghy dunct my te zijn een groot rabaut. Meer twyfelen. Ick moet in’t Convent oock wesen alst naut, Recht als een druckich klepeltreckere. Meer hopen. Zijdy een schuympere oft een lepelleckere, Dat ghy komt maken dit gheveertken Voor dese notabele? 129
Fol. V 1 r
60
65
70
75
80
85
Meer twyfelen. Wat swijcht ghy queecksteertken, U wesen maect alle verwaende blonckheyt, Meer hopen. Wien zoect ghy hier? Meer twyfelen. Amoureuse Ionckheyt, Die my uyten Palleyse der natueren Verstooten heeft. Meer hopen. U trecken, u slueren, En dient der amoureusen herten,, niet, Maect u van hier. Meer twyfelen. Ick zal hem doorkerten,, ziet In syn longher-gat noch van quaden spijte, Hy houdt my dolende ten kleynen profijte, Zoo men de Bracken doet achter straten. Meer hopen. Zijt te vreden, men zal’s niet t’achter laten, Ick zal hem behoeden voor druckich verstranghen. Meer twyfelen. En t’uwen spijte zoo zal icken vanghen Hier in dit net van jalousije, Ick wil’t hier gaen sperren. Meer hopen. Ick zou daer liever om strijen, Dan ick die valscheyt zoude ghedooghen Hier inden Acker der natueren voor myn ooghen, Ick zal ’tnette met desen sweerde doorhouwen. Meer twyfelen. En wat sweert is datte? Meer hopen. ’tIs volmaect betrouwen, Om jalousije met te doorkervene. Meer twyfelen. Myn nette en is zoo niet te bedervene, Lief prijckmorseel, Meer hopen. ’tEn baet gheen snaperen, Ick smijt al ontwee. Meer twyfelen. Wy zullen eerst haperen, Meyndy ’tnette zoo zonder wanten rooven, Dese knusse, gheheeten lichtelijck ghelooven, Zal ick u op uwen rugghe legghen. Meer hopen. Nu zeer ane zonder meer te zegghen, En laet ons alle twist nu slechten. Meer twyfelen. 130
Fol. V 1 v
Fol. V 2 r
90
95
100
105
110
115
Ick ben’s te vreden. Amoureuse Ionckheyt. Zult ghy hier gaen vechten, Daer alle blijschap is in’t verstringhen? Dat’s immers schande. Meer hopen. Ghy zulter uyt springhen Met jalousijen ter tijt van my ziet. Meer twyfelen. Ick en zal om u niet, Waendy my hier uyter kameren verdrijven Der natueren. Amoureuse Ionckheyt. Hola, en wilt niet kijven, Maer laet u met redene onderwijsen, Want jalousije moet ick misprijsen, Welck nette accoort in liefden versluyert: Waer jalousije natuere ontuyert, Daer blijft eendrachticheyt gheplaecht, Zoo men de Muyskens in’t valleken jaecht, Dus houwet nette onder de voet ghetorden, Meer hopen. Ia, ja, en wilt u nederwaerts gorden, Want jalousije dient in versmaetheden. Meer twyfelen. Ick staen en schuymbecke van innigher quaetheden, Recht zoo de Wolven doen onder ’tHaesken. Meer hopen. Maect u, zegh ick, wech. Meer twyfelen. Beyt noch een vlaesken, Ick zal noch de natuere vol roys betemmeren Der amoureuser Ionckheyt. Meer hopen. Al u belemmeren en zal den Amoureusen niet deeren, by redenen, hy heeft syns herten begheeren, in feyten van eeren,, ghetrout ten Wijve. Meer twyfelen. Ia eest daeromme dat ick verwaten blijve, en verstooten als een verworpen sletere? Amoureuse Ionckheyt. Meer hopen dan twijfelen is my betere, dan meer twijfelen dan hopen altijt: want twijfele zonder hope in’t krijt, is hope met twijfele destruerende, des hope door twijfel gaet al dolerende, buyten natuere als d’onghestelde, rechts zoo ’tSchaepken doolt achter velde, dus heb ick meer hopen dan twijfelen verkoren. 131
Fol. V 2 v
120
125
130
135
140
145
150
155
Meer twyfelen. Zoo zien ick’t verloren, En ben ick dan hier uytgheplient met allen? Meer hopen. Waert ghy achter vander kerren ghevallen, In’t gat van jammer doorstreept met vaesschen, Meer twyfelen. Ia waer voor houdy my dan? Meer hopen. Voor vijghen naer Paesschen, Achter inden Sondach-hoeck ghebrabbelt. Meer twyfelen. Swijcht, ghy en weet niet wat ghy snabbelt, Hy plach wel naer myn accoort te pijpene, En d’usantie myns wercx oock te begrijpene: Want eer hy syns herten begheeren verkreech, Zoo dede ick hem loopen teghen den weech, Blindelinghe aen een ghekraechde Gans, Haer zins onweeldich. Amoureuse Ionckheyt. Aen dien dans En kom’ ick niet meer, ick willen vertijen. Meer hopen. Ghy zult u al etende noch wel lijen, In uus herten begheeren zoo eest te bemerckene. Meer twyfelen. Ick plach wonderlijck abuys te werckene Inder natueren, om druck te glosene, Ende ’therte in myn bevanck te losene, Welck herte dat ick doen quarteleerde In vier stucken, daer ick in laboureerde Vele twijfels, des hem droefheyt naecte, Want ick van synder herten maecte Hondert herten, nochtans maer een zijnde, Met syns zelfs wille dat icken pijnde, En zaeyde elck herte te twintich plaetsen Hier binnen Bruyssele. Meer hopen. Hoort dese Gramaetsen, Ick meene hy zalder Discant af zinghen. Meer twyfelen. Ick zal’t zegghen al zout ghy opwaerts springhen, Hoe dat dese Herten met swaren meskieve Dolen in het verkiesen van Lieve, Daer wijffel vreemt advijs in wrachte, D’een is hem te hooghe van gheslachte, D’ander is t’uytwendichlijck van state, De derde is wilt van haren ghelate, De vierde te kleyn van mate als is sy schoone, De vijfste te hatelijck van persoone, 132
Fol. V 3 r
Fol. V 3 v
160
165
170
175
180
185
190
195
159
Al is sy machtich oft groot van maghen, De zeste te vuyl in’t slijten in’t draghen, De zevenste te slecht naer haer bediet,, gaende Dus hou ickse wanckelbaer als riet,, staende In’t verkiesen van Lieve, verflaut, besweken. Meer hopen. Ghy doet dat ghy den helm moet breken. Meer twyfelen. C’est bon pour vous, dat zeyt de Wale. Meer hopen. By bevele des Princen van Troostendale, Brengh’ ick d’Amoureusen tijdinghe, Minnelijcke jonst, daghelijcxsche verblijdinghe, Uut reynder hopen om Liefs ghebruyckinghe: Och wat vreuchdelijcker ontpluyckinghe Zoo eest der herten om sustenantie, Dimagelijcke Beelde als remombrantie Figuerlijck t’aenschouwen als reyn ghestichte, Die ’therte met herten ter hertenwaert trect, Des jonst in jonsten jonstich verwect, Onblusschelijck vyerich op hope levende, Met onghedeelder herten vrientschap ghevende, Des herten begheerten als cijs oft rente. Meer twyfelen. 159 Mer dan komt verwaentheyt ten Convente, Daer ’therte om klimt twee trappen te hooghe, Dan zijnde den knoop achter den elleboghe, Des sy alzoo vele jonsten daer verworven,, hebben, Als de Pijpers die den dans bedorven,, hebben, Al wanense hun lieffelijck Lief ghebruycken. Meer hopen. Swijcht, u rugbeen moet ghy verstuycken, By u moet reyn accoort nu sneven. Amoureuse Ionckheyt. Ke swijcht, het is ghenoech ghekeven, U vechten, u kijven, u knorren, u knaghen Doet elcken den block van droefheden draghen, Als nu eest blijschap, als nu eest druck, Als nu eest voorspoet, als dan eest ongheluck, Als nu eest de liefde zal t’uwaerts nijghen, Als nu eest ghy en meuchtse niet ghekrijghen, Als nu eest ghy zultse zien en spreken, Als dan eest ghy zijter met allen af versteken: Dese arguatie heeft elck in’t lijf Die amoureus is. Meer twyfelen. Dat’s ons ghekijf, Des sy stenen, zuchten, krijghen te pachte:
Mer: T. Men
133
Fol. V 4 r
200
205
210
215
220
225
230
235
Ick doe dese pradders op staen by nachte, Mits wanhopen die den zin doet treuren, Dan gaen sy ’trincxken kussen vander deuren Huns Liefkens, om dat sy’t daghelijcx handelt, En dan komense weder t’huys ghewandelt, Verheucht rechts als bezeycte zacken, Van Ravens bedreten. Meer hopen. Wilt u henen packen, Op hope van trooste jeuchdelijck,, staende, Zoo zijn reyn Hertekens vreuchdelijck gaende Voor ’tveynsterken huns Liefs secreet in muyten, Met Herpen en Luyten, met Quenen met Fluyten, Om de Liefste uyt haer slaep t’ontweckene. Meer twyfelen. Daer plochten sy dickwils met te gheckene, Want sy zomtijts voor ’tveynsterken spelen, Als ander Klipspaerts op ’tVeelken velen, Naect en bervoet. Meer hopen. Swijcht, daer moet ghy aen lieghen. Meer twyfelen. Ick weet al den handel, ghy en meucht my niet bedrieghen, Want ick kome dickwils wel te tije. Amoureuse Ionckheyt. Och ’tis een Aertsche melodije, In Liefs accoort ’treyn woort t’aenhorene Vande Alderliefste verkorene, Het minnelijck verwerven reyn bemerckende, Door Liefs ghezichte natuerlijck werckende, En ’tbeswijcken der herten, mits liefde de kracht,, heeft, Des woorts in’t spreken zonder macht,, sneeft, Want d’ooghe door d’ooghe der herten klaecht Het lijden dat ’therte verborghen draecht, Compasselijck zonder ’twoort te uytene, Om den Tresoor van trooste t’ontsluytene: Als sy dan minnelijcke bloemkens zaeyt Door ’tveynsterken, dan is ’therte ghepaeyt, Want ghifte brenght troost hoe kleyn dat zy, Om op te levene. Meer twyfelen. Brenght hy’t qualijck by? Hy moet klaerlijck vanden evel zieck zijn. Meer hopen. Ghy meucht wel een Blieck zijn, Die’t proeft die weet hoe ’tsopken smaect, Maer ick heb een nieu practijcke ghemaect, Hoe d’Amoureuse hun Liefken spreken In een Kercke vol volcx. Meer twyfelen. 134
Fol. V 4 v
Fol. V 5 r
240
245
250
255
260
265
270
Ick weet al de treken, Al wildy myn werck daer met vernielen, Dees Amoureusen gaen nevens hun Liefken knielen, Lesende quansuys hun ghetijen Uut eenen boeck, maer sy vrijen Hun Liefken al knielende op hun knien, Is dat niet practijck? Amoureuse Ionckheyt. Wie zeyde u dat? Meer twyfelen. Ick hebt dickwils ghezien, Ick weet noch al meer ontsloot ick ’tkoffere, En dan volghen sy hun jent Lief ten offere, Om de stoole daer te smackebackene, Die sy ghekust heeft. Meer hopen. Pijnt u henen te packene, Het komt al uyt hopen. Meer twyfelen. Dat laet ick verduysteren, Zaecht ghy hoe datse staen en luysteren, Teghen datmen’tPaes gheeft Mans en Vrouwen, En hoe sy vlinckooghen in Liefs beschouwen, Quansuys ghy zullet Paes voor kussen, U zoude verwonderen. Meer hopen. Wilt daer af zussen, Een hopende herte zoect nau list. Meer twyfelen. En dan kom’ick met horten zoo’t Vercken pist, En brenghe verleetschap en klappernije van woorden, Des confoort van liefden verzeylt in’t Noorden, Inde Havene van ongheachter minnen. Meer hopen. Ke swijcht, droefheyt moet ghy ghewinnen, Dat ghy hier heden quaemt inde bane: Och hoe vriendelijck zoo eest ten dansse te gane, Daer d’Amoureuse syn Lief hoort zinghen, En hy met haer mach danssen en springhen, Dat’s een verblijden der zinnen ranck, Al waer een ure zes daghen lanck, Altoos zou hem te kort den tijt zijn: Och ’tmach der herten wel een jolijt zijn, Als Lief by Lieve mach bancketeren In een voorspel, ’tis een solaceren, Des Ieuchts confoort die druck verstringht, En als hem syn Lief een droncxken bringht, Dan drinct hy balseme ter herten blijelijck. Meer twyfelen. Daer kom’ick oock wel te tijelijck 135
Fol. V 5 v
275
280
285
290
295
300
305
Met stranghen wederzegghen die wreedelijck hort, Dat de liefde in d’asschen blijft ghestort, Des de Klickstijven als verveerde Katers Gaen al zuylooren. Meer hopen. Ghy hebt immers veel snaters, Pijnt elders u druckich werck te sommene, En dan plochten sy solaesselijck te mommene, Om de kracht van liefden te vernieuwene, En hun Muyseken metter hant te dieuwene, Quansuys zonder spreken, secreet der herten verklaert, Ghy zijt daer ’therte syn jonst in baert: Op meer hopen dan twijfelen dat dit gheschiet, En eest niet minnelijck? Meer twyfelen. Dat en acht ick al niet, Ick zaeye oock manck-ysers van desperatien By wijlen alst past. Amoureuse Ionckheyt. Dese arguatien Die houwen de zinnen zoo verblent, Dat ’therte nau Godt noch Mensche en kent, Zoo ’thonich contrarie is den fenijne, En veel zouts bederffenis is van wijne, En d’Aren met list ’tSerpent bestrijen, En alle Voghelen den uyle benijen, En Katte en Hont altijt discoort,, zijn, En de colorique mits hitten zaen ghestoort,, zijn, Zoo kijven en vechten inder natueren Hope en twijfele: sy, die’t bezueren, Weten wel oft myn woorden waer,, zijn. Meer twyfelen.. Ghy zijt een waerzeggher. Meer hopen. Dat laet ick daer,, zijn, Verhaert, verhaert. Amoureuse Ionckheyt. Wech, wech catijf. Meer hopen. Eer ghy misvaert, Verhaert, verhaert. Amoureuse Ionckheyt. U werck beswaert Dus ziele en lijf. Meer hopen. Verhaert, verhaert. Amoureuse Ionckheyt. Wech, wech catijf. Meer twyfelen. Ay my longheren, ghy smijt zoo stijf, 136
Fol. V 6 r
Fol. V 6 v
310
315
320
325
330
335
Ick zal u verschoyen, ay my, hout stille. Amoureuse Ionckheyt. Ick verdrijf u met volmaecten wille, Haest u, doet elders u pelgrimage, Ruymt uyt natueren. Meer twyfelen. Ick spele stryvage, Met volmaecten wille ben ick vertzaecht, Dus moet ick hier ruymen. Meer hopen. Die is immers verjaecht, Des wy van vreuchden hebben verwerffenisse, Meer twijffelen dan hopen is een bederffenisse Van ’twaerachtich gheloove daer wy op leven,, moeten, Die meer twijffelt dan hoopt zal sneven,, moeten, In eeuwigher droefheyt oneyndelijck indende: Dus weest met deuchden inwendelijck windende, Te hopene op Godts ontfermichede, Hoopt zonder twijffel, zoo krijchdy vrede In eeuwigher blijschap zonder inssele. Meer twyfelen. Meer hopen dan twijfelen is een beghinssele, Des men mach deuchdelijck nijpsel,, nijpen. Amoureuse Ionckheyt. Wilt voor minlijck,, zinlijck,, begrijpsel,, grijpen, Ons jonstich,, onkonstich,, werckelijck,, werck. Meer hopen. Ionckheyt,, blonckheyt,, moet haer strijpsel,, strijpen, Wilt voor minlijck,, zinlijck,, begrijpsel,, grijpen. Amoureuse Ionckheyt. Uut spijt die schimpich pijpsel,, pijpen, Verjaecht,, plaecht,, ’ten maecte geen klerckelijck,, klerck. Meer hopen. Wilt voor minlijck,, zinlijck,, begrijpsel,, grijpen, Ons jonstich,, onkonstich,, werckelijck,, werck. Amoureuse Ionckheyt. Een vreuchdelijck,, deuchdelijck,, swerckelijck,, swerck, Omvanghe met gratien die Konst bezeffen. Meer hopen. Alle die d’edel Konst verheffen, Laet Godt confoort en gratie verwerven In een deuchdelijck leven, en een zalich sterven. Eynde des tweeden Spels.
137
Fol. V 7 r
2.3. 1
5
10
15
20
25
30
35
40
Voorrede op Oude mans met jonghe wijfs Voor-reden op d’arguatie vanden ouden Man teghens een jonghe Vrouwe.
Fol. Y 5 r
Maer zijn’t niet wel vreemde en wonderlijcke zaken, Dat een Vrouwe zoo vele door liefden doet, Daer sy ten lesten moet om smaken Een stoop azijn voor een druppel zoet? Als ghy wilt baeyen inder vreuchden vloet, Ziet dat ghy daer inne niet en verdrinct: Die zoo verblint is en zoo onvroet, Dat hy naer ongheoorlofde vreucht verlinct, Die moet peysen dat hy syn eere krinct. Maer ’tis kleyn wonder datmen Venus zach dolen, Die daghelijcx zoo veel volcx tot liefden trect, Al smaken de brocxkens zeer zoet ghestolen, Die doolt, hem zelven schande verwect; Vyerighe liefden en wilt niet blijven ghedect, Want sy de menschen heel blint kan maken, En dan worden sy vande weerelt ghehouden suspect, Als sy niet wel en bewimpelen hun zaken, Die naer ghestolen brocxkens haken. Liefden beneemt zin, reden en verstant, Zoo ghy speelwijs hebt moghen aenschouwen, En Cupido met synen vyerighen brant Die kan alle deuchden achterwaerts houwen: Wacht u dan, beminde vrienden vol trouwen, Van onbetamelijcke liefden te draghen, Die hun begheven tot ghehoude Vrouwen, Staen in perijckel van te worden gheslaghen, Want naer de misdaet volghen de plaghen. Ghy weeldighe Mans wilt u dan wachten en mijen, Te ghebruycken onbetamelijcke jubilatie, Al meynt ghy secretelijck u Lief te vrijen, Ghy brenght haer en u zelven ter blamatie: Wederstaet in’t beghinsel Cupidinis temtatie, Al mach’t uwer herten wat verdrieten, Want voor een korte recreatie Moet ghy dickwils duysent doleuren ghenieten, Als den brant groot is kanmense qualijck uyt-gieten. Ghy Vrouwen bewaert altijt wel u eere, Want u eere is uwen besten schat, Die eens doolt en zal dan nimmermeere Syn eere weer krijghen, zegh ick u plat, 138
Fol. Y 5 v
45
Maer blijft ghy in’t Palleys van eeren, en eest dat Ghy quaet ghezelschap schout vroech en late, Zoo zult ghy voor deuchdelijck al Stat Door ghereputeert worden t’uwer bate, Een eerlijcke Vrouwe Houdt middelmate.
139
2.4. 1
5
10
15
20
25
30
35
Oude mans met jonghe wijfs Een arguatie wiltse wel onthouwen, Hoe oude Mans varen die jonghe Wijfs trouwen.
Den ouden Man. HOe mach hem te moede zijn die qualijck ghehout,, is? Ick weet bykans wel, want ick hebt bezeven, My dunct dat myn vreucht nu zeer verflout,, is: Och Godt! hoe bedroefdelijck moet ick nu leven, Myn Wijf wilt meer hebben dan ick haer kan gheven, En wil icx niet doen, zoo worde ick ghesmeten: Och! wat heb ick nu in myn oude daghen bedreven, Ick moet my troosten, ’ten baet niet ghekreten, Ick ben metten eenen voet in’t vyer ghezeten, En dat zal dueren (eylaes) myn leven lanck, Maer ick moet my lijden al ist teghen mynen danck. De jonghe Vrouwe. Hoe staet hy dus en klaecht den ouden dasaert? Klaecht hem toch eens den armen rasaert, Sy zijn daer wel ane die zulcke Mans,, hebben: Och! sy zijn ongheluckich die zulcken kans,, hebben, Want sy en hebben nimmer veel verblijens,, an, Ey out druypneuse wat doet ghy my lijens,, an, Myn vreucht ontloopt my met groote hoopen. Den ouden Man. Och Wijf! dat moet [i]ck wel diere bekoopen, Maer ick pijn my zelven naer myn beste te vredene. De jonghe Vrouwe. Hoe zoo lieve Ian? zeght my dan de redene, De waerheyt wilt hier te zegghen bestaen. Den ouden Man. Dat ick het quaetste houwelijck heb ghedaen, Dat sweer ick u op myn ’twittekens ziele. De jonghe Vrouwe. En ick heb het quaetste ghedaen, die’t wel onthiele, En daer op wil ick eerst argueren, Ghy zult my de redene relateren, Oft ick zal u naer myn handeken timmen. Den ouden Man. Ghy wilt my dickwils myn hooft met stoelen kimmen, En tot mynen inbijte stockvisch bereeden, Met u naghelen krauwen, ’tmocht elcken verleeden, Schelvisch met vuystloock gheeft sy my ten ontbijten, Al dat ick oyt misdede zal sy my verwijten, Rijckelijcke habijten, bagghen en ringhen, Wilt sy van my hebben met meer ander dinghen, Als borduerde paruycken en langhe kraghen, Ia braseletten en ketenen wilt sy draghen, 140
Fol. Y 6 r
Fol. Y 6 v
40
45
50
55
60
65
70
75
80
Ghelijck een groote Madame, en dit’s noch ’tminste: Maer die syns ghelijcke heeft dat is ’tghezinste, Want een out Man en een jonck Wijf zijn ’t zelden eens, Eest niet zoo Wijf? De jonghe Vrouwe. Zeker ick meens, Had ick myns ghelijcke ghenomen, Zoo en waer ick aen dit verdriet niet ghekomen, Out ronckaert nu moet ick met u gheplacht,, zijn: Och Godt! haelt hem toch, ick bid u macht,, zijn, Myn houwelijck dat rout my met allen zeere, De doot die naect my dat weet de Heere, Want ’tleven dat wort my met allen bittere. Den ouden Man. Hoe klaecht dit Wijf, ô Hemelsche bezittere, Als ick woude ick zoude wel anders spreken, Zietse toch staen den hals moet sy breken, Ey vuyl leffe hoe ben ick met u bedroghen. De jonghe Vrouwe. Ick ben qualijcken ghehout, ’ten baet gheen preken. Den ouden Man. Wijf ghy zijt my te quaet van treken, Ick ben qualijcxst ghehout, ghy hebt gheloghen, Nu zullen sy’t hooren die’t hooren moghen, Naer recht zoo mach elck ’tvonnisse wijsen. De jonghe Vrouwe. Elck hoor scherp toe naer ons advijsen, Ick zegghe ick ben daer qualijcxst ane, Daerom zoo stel ick my eerst inde bane: Als ick onghehout was plach ick niet te wercken, Ick ghinck des Sondaechs tot inder Kercken, Dan liep ick met den Ghezellekens in valeyen Spelen en zinghen, danssen en reyen, Oft met myn Ghespeelinnen en Kaerkens, Met myn Ghenootkens en Ghevaerkens Liep ick wandelen in prieelen en hoven, En oock op secrete plaetsen en in stoven Met goet ghezelschap vol melodijen, En wat heb ick nu anders met u dan druck en lijen? Wat vreuchden kan ick aen u ghewinnen? Waer ick alleene zoo mocht ick naeyen oft spinnen, Oft had ick myns ghelijcke zoo waer ick blije, Nu leyt daer een statue neffens myn zije, Hoestende, krochende den nacht gheheel overe, Dan keerdy my ’tdickste, daer en leeft gheen grovere, Dan eest Wijf hou Wijf strijct mynen rugghe, Tusschen dit Ghent ter Sluys en Brugghe En woont gheen Vrouwe die meer gheplaecht,, is. Den ouden Man. Noch ben ick meest mishout alst al ghewaecht,, is, 141
Fol. Y 7 r
85
90
95
100
105
110
115
120
Ghy doet my tsnachts ten bedde uyt vlieghen, Als ’tkint krijt dan moet ick’t gaen wieghen, Oft achter huyse draghen dry uren oft viere, En zinghen langhe van tiere-liere-liere, Ia al waert goet Vrydach vander weken, En dan moet ick dickwils de keersse ontsteken, Als ’tkint dan langhe ghekreten,, heeft, En alst syn kladden al vol bedreten,, heeft, Wie dat de Vader is, ick ben immers de Knape. De jonghe Vrouwe. En hooret dan u niet toe? Den ouden Man. Tjan jae’t zoo ick gape, Maer ick zal ’tbeste doen zoo langhe als ick leve. De jonghe Vrouwe. Ey ghy arch boeve hout daer een dreve, Zout ghy my zulcken oneere betoonen? Den ouden Man. Ghy doet my dickwils inden torfhoeck woonen, Voor zulcke persoonen,, moet ick dickwils ruymen. De jonghe Vrouwe. Ick mach wel zegghen ’tzijn oude costuymen, Dees oude Mans als sy niet meer en konnen, Dat sy eens anders welvaert misjonnen, En sy en doen’t zelve niet al zouden sy ramp,, hebben, Ey out foolaert al zout ghy den kramp,, hebben, Doen ick u zoo zeere naer myn liedeken zinghen? Den ouden Man. Ghy doet my dickwils door ’treepken springhen, Wel zevenmael tsdaechs naer u behaghen, U falie moet ick vouwen, u zoolkens vaghen, U kleerkens kuysschen, en u ploykens stellen, U spijse koken, u appelkens schellen, In wijn ghedopt, bestroyt met vyerzaeykens, En ick hael u pasteykens, taertkens en vlaeykens, Ick hael u bastaert om soppekens te weyken, Ick hael u ypocras en maleveseyken, Ick dien u al waert ghy een Princesse ziet. De jonghe Vrouwe. Zoo eet ghy oock mede, en doet ghy niet? En ick moet u oock den kost te voren winnen. Den ouden Man. Waer mede Wijf? De jonghe Vrouwe. Met naeyen oft met spinnen, Met halen, met draghen, met wasschen en schueren, Backen en slaven onder ons ghebueren, Oft wy zouden dickwils eten op eenen tant. Den ouden Man. Dat is waer, ghy gheeft my dat ghy wilt inde hant, 142
Fol. Y 7 v
Fol. Y 8 r
125
130
135
140
145
150
155
160
Quaeyen Vlaemschen kase naer u ghevoech, En kleyn bier te drincken niet half ghenoech, Een schotel boonsluymen niet half ghezoden, Dan wasch ick de schotelen t’uwen gheboden, Ick keere ’thuys, dan doet ghy my rasschen, Dan stoock ick ’tvyer en ick ruym d’asschen, En als ghy wilt wasschen,, binnen der weken, Dan moet ick de kleeren inde pisse steken Oft in’t Verckens messele, verstaet dees dinghen, Dan hael ick watere en ick help u wringhen, Ontvallet my dan uyter hant in’t vuyl, Zoo eet ick vuystloock op mynen muyl, Dat smaect my zoo bitter dat my d’ooghen tranen. De jonghe Vrouwe. Waer toe dienen anders dees oude Hanen? Dan om te hulsen oft om een out graf te vullen, Oft om jonghe Meyskens te verdullen Met hunder haven en met hunder erven, Als syse ghetrout hebben zoo zitten sy en sterven ’tHuys van honghere, ick zou daer om weenen, Dan moet icker zomtijts een broot om leenen, Men kan by eten en drincken niet gheleven, Ick neuselpot gheern, Godt wil’t my vergheven, Met Venus Ionghskens in doncker hoecxkens, D’oude Mans zijn veel te slap in hun broecxkens, Eens ’sjaers dat zoude hun schier vervelen. Den ouden Man. Ick hoor wel kost ick wel roereloere spelen, Zoo zoud’ick vrede hebben par avontueren, Maer ick en kan mynen rugghe niet wel gherueren, Want myn leden die worden vele te stijf. De jonghe Vrouwe. Dat doen sy zeker onweerdich catijf, Men leyt by u lijf,, ghelijck by eenen schoof, De leden beven u ghelijck een loof, Uwen neuse druypt, u ooghen die loopen, Dan ruymdy u kele met groote hoopen, Myn jonck herte dat mochter by ligghen klieven: Dus zegh ick noch naer myn out believen Dat ick het quaetste houwelijck verworven,, hebbe, En dat ick myn vreucht gheheel bedorven,, hebbe, Al doen ick u wel ’tis al verloren. Den ouden Man. Ick mach wel zegghen ick ben daer toe gheboren, Ick zegghe als voren,, myn eerste vermonden, Ick ben in’t quaetste gareel ghebonden Datmen oyt heeft vonden,, uyt West oft Noorden. De jonghe Vrouwe. Ghy moet daer aen lieghen tot allen stonden. Den ouden Man. 143
Fol. Y 8 v
165
170
175
180
185
190
195
200
Ick ben in’t quaetste gareel ghebonden. De jonghe Vrouwe. Hadde ick zulcken leetschap van myn zonden, Ick zou met Godt zeer wel accoorden. Den ouden Man. Ick ben in’t quaetste gareel ghebonden Datmen oyt heeft vonden,, uyt West oft Noorden, Ick houts my aen dees fijn Heeren woorden, Dat sy daer af zegghen zal ick waer,, houwen. De jonghe Vrouwe. En ick ghedraechs my aen alle eerbaer,, Vrouwen, Die gheern helpen kinderkens maken, Sy zullen ons wel verklaren de zaken Met zoeter spraken,, wie qualijcxst ghehout,, is, En wie van ons beyden aldermeest mishout,, is: Bescheet ons en helpt ons uyten droome, Ick wilde wel dat ick moeste gaen te Roome, En dat ick hem quijt ware, daer my na verlanght. Den ouden Man. Ick wou dat ghy laecht daermen den Harinck vanght: Ick bid u allen wilt ons onderscheyen, Al zijt ghy oudt en laet u niet verleyen, Ick moet beschreyen,, dees swaer vetere. De jonghe Vrouwe. Ghy jonghe Meyskens ziet naer een betere, Dus houden sy huys die zulcke Mans,, trouwen. Den ouden Man. Ick bidde u ghy Mans en oock ghy Lans,, vrouwen, Wilt toch hier de rechte sententie af gheven, Godt zal’t u loonen in’t eeuwich leven. De jonghe Vrouwe. Wy hebben nu ghegheven audientie, Op hope dat dees edel Heeren in ons presentie Van ons differentie,, de sententie Naer ons begheerte zouden gheraemt,, hebben. Den ouden Man. ’tIs groot wonder dat wy ons niet gheschaemt,, hebben, Dat wy d’een d’ander gheblaemt,, hebben als de koene: Wat hebben dees Heeren met onsen twist te doene, Dat wy met boosen opinioene,, dus kijven, vechten en smijten, D’een d’ander vele injurien verwijten, En op ons tanden bijten,, met grooter envije? Wout ghy u beteren, wy en hadden nimmermeer stampije. De jonghe Vrouwe. Zou ick my beteren? Den ouden Man. En wie dan? De jonghe Vrouwe. En trouwen ghye, Een goet Man kan wel een Vrouwe zoet,, maken. 144
Fol. Z 1 r
Fol. Z 1 v
205
210
215
Den ouden Man. Ia een goede Vrouwe kan wel een Man goet,, maken, Zoo ick u opentlijck wel zoude uytlegghen. De jonghe Vrouwe. Wel zeght u motijf dan, ick zal ’tmyne zegghen, Hoe de Heeren beter gheinformeert,, zijn, Hoe dat’tvonnis gheringher zal gheresolveert,, zijn. Den ouden Man. Hier met sluyten wy ons disputatie, Beterde elck een syn hooft, wy hadden vre voortaen, Zonder twist, kijvagie oft arguatie, Hier met sluyten wy ons disputatie. De jonghe Vrouwe. Godt jon ons door syn Goddelijcke gratie, Dat ghy my lief hebt, en dat ick u zy onderdaen. Den ouden Man. Hier met sluyten wy ons disputatie, Beterde elck een syn hooft, wy hadden vre voortaen. De jonghe Vrouwe. Uwen oorlof, wilt ons collatie in’t goede verstaen. Eynde des derden Spels.
145
Bijlage 1: Overzicht van de varianten van Aert van Idelheijt ten opzichte van Gheest van Amoureusheden Aansluitend bij de respectieve edities, is de nummering bij Aert van Idelheijt (‘Handschrift’) gebaseerd op de geschreven regels, die bij Gheest van Amoureusheden (‘Druk’) op de verzen. In dit overzicht van de varianten worden geen spellings-, klank-, of vormvarianten weergegeven. Klankvarianten zijn bijvoorbeeld ‘Ingienen’ (Aert van Idelheijt, r. 10) en ‘Engienen’ (Gheest van Amoureusheden, r. 28). ‘Ende’ (Aert van Idelheijt, r. 10) en ‘En’ (Gheest van Amoureusheden, v. 28) zijn voorbeelden van vormvarianten. Het verschil tussen ‘Standaren’ (Aert van Idelheijt, r. 9) en ‘Standaerden’ (Gheest van Amoureusheden, v. 27) kan als een spellingsvariant beschouwd worden. Druk Afwezig
Handschrift 1-6
1-25
Een Tafelspel van twee personages Den eersten genaemt Den Aert van Idelheijt Die ander den Gheest van Amoureusheijt Lustich gecleet met een Instrument in sijn hant al Singende ende speelende compt hij in
Afwezig
26
Aen
8
Al
27
Ondoet wimpelen
9
Ontwint nu u
28
Maect bereyt
10
Bereet
29
Wilt feyten van wapenen hantieren
11
Om feijten van wapenen nu mede te hanteeren
30
En ontziet perijckelen noch dangieren
12
En laet tegen niemant u cracht failleeren
31
Niemant en zal u kracht verconbienen
13
Al quaemen sij tegen u bij negenen off bij tienen
32
Die hun
14
Wilt uwen
Afwezig
1530
Den Gheest van Amoureusheijt speelt ende singt Compt al wilt vruecht beghinnen ghij Venus kinderkens al gemeijn Edele herten Amoureuse sinnen wel an en weest verheucht certeijn messen piecken groot en cleijn laet van u sijn verdreven blijft bij u Lijeveken alleijn en wiltse niet begeven soo moechdij vroolick Leven ghij Lustige Venus kinderen al wilt Damoureusheijt reijn verheven en vroolick sijn int aertsche Dal Den aert van Edelheijt blaest op Een Trompet ende seijt aldus
37
Gheachte van machte.
36
Te paerde, te paerde
37
Neen
Afwezig 146
38
A le standaert à le standaert.
37
Alle standaert
4143
Aert van Edelheden. Maect gheluyt met Mars Trompette.
4146
Den Aert van Idelheijt Maect geclanck met ons Mars trompetten
Gheest van amoureusheden. Maect gheluyt met Venus Claroenen.
Den Gheest van Amoureusheijt Maect geclanck Met ons Venus claeroenen
Aert van Edelheden. Slaet Bommen, Claretten edel Baroenen.
Den Aert van Idelheijt slaet op den Trommel wel eedele baeroenen
4445
Slaet Santorien, Herpen, Luyten en Fluyten. Aert van Edelheden Haest u gheringhe
4850
Roert clavecordijen / harpen / en Luijten Den Aert van Idelheijt Gheringen
46
Neen, haest u met de Liefste in een kamere.
52
Gaet met u Liesken al in een camere
47
Neen, neen
54
Afwezig
48
Gordet u stalen sweert aen u zijde
55
Neempt Den heer hamere en een swaert aen u sijde
50
Maect u ghereet zonder langher dralen.
60
Ondoet nu wijde / Die wimpelen ras sonder Draelen
5152
Gheringhe spreyt servetten en dwalen, En wilt u vander felder oorloghen dweersen.
6263
Spreijt serwietten schoone Laeckens ende dwaelen en wilt te malen // vander felder oorlogen dueersen
53
Doet ane harnas, sporen en leersen.
65
Haest u Doet aen u spooren en Laersen
54
Doet uyte koussen, wambaeys, en kleeren en schoen.
67
Doet uuijt u cousen cleederen ende schoen
55
Wilt vast op ’thooft uwen helm doen.
70
Wilt uwen haer in u helm Doen
56
Ontdoet u schoone gheluwe kranssen.
72
Ondect u schoone geluwe cranssen.
57
Neen, neen, gaen wy danssen.
74
Gaen wij Dansen
60
Sluyt vast u foute flanckaert en quiraetse.
78
Sluijt vast u harnas en u cueraetse
61
Neen doet het al
80
Doet
62
Tabbaert, rock en hemdeken bij Lieve.
81
U wambas u hemdeken bij uwen Lieve
63
Wel
83
Afwezig
64
Om te doorrijen uwen vyant.
84
Om te ternoijen sonder missive tegen uwen viant
6566
Neemt u Amoureusken met de hant, En laet daer u couragie schijnen.
8687
Neempt een pot Malevesaij in uwen hant en Laet bij u Lieveken plaijsant // u cloeckheijt scijnen
67
Gaet
89
Gaen wij
147
67
Achter de
92
Tusken de
68
Daer en hoort ghy gheen donder-bussen schieten.
93
Daer en hoordij tot geenen termijnen / donder bossen scieten
69
Wilt u vyanden krincken met sweerden en sprieten.
95
Wilt uwen viant met slaegen begieten
70
Lief met
97
Lieveken al met
71
Te peerde, te peerde.
99
Te wapene Te wapene
71
Neen, neen
101
Neen
72
Wat zout ghy met de wapenen bedrijven?
102
Hout Daer off u snaetere // wat soudij met die wapenen bedriven
73
Wie zoude in den nest bij Vrouwen blijven
104
Wie sow toch int nest bij die vrouwen blijven
7576
Het waer wel een Pluymridder onbequame, Die den spinrock voerde in synen arm.
106107
Soo waer een pluijm irdder wel sijn naeme Die Lanci amij roept soo ick rame / weer altarmen
7778
Ick laghe my liever op de pluymen al warm, Dan inde hutte met schilt en met speere.
109110
Ick Laege Liever int bedt om mijn te verwarmen Dan int harnas ocharmen / met schilde met spere
79
Ick zegghe wie
112
Die
80
Dat hy vergheet en laet alle edele wercken
113
Vergeet sijn eere / en alle Edele wercken
8184
Wat machmen aen Vrouwen anders mercken Dan groote destructie en bloetstortinghe, Groote slavernije en ’slevens kortinghe, By Historien zoude ick’t u toonen te deghe.
115118
Wat machmen aen die vrowen toch mercken In alle percken // Distructie en bloetstortinge verlies van goede tslevens vercortinge alsoot die vrowen wel bewijsen te deegen
85
Swijcht, ghy zijt verre uyten weghe
120
Eij swijcht toch daer off ghij sijt buijten weegen
86
Dat en hebt ghy niet bevonden aen Vrouwen
121
Dat en plegen / men niet te bevinden aen vrowen
87
Maer ’thanteren der wapenen ter goeder trouwen
122
Maer die De wapen hanteeren in trouwen
88
Doet armen vermincken
123
Sietmen armen off houwen / en
89
Bloetstorten menichte van dreupelen
124
En haer bloet certeen met groote Droppelen
90
Syn lijf goet
125
Het lijff
92
En die hanteren in haghen en hegghen?
127
En avontueren sijn Lijff als biesen in hagen en heggen
93
Ick hoore wel ghy zout willen zegghen
129
Soo hoor ick wel soudij hier willen seggen
94
Ghebleven en ghestorven,, zijn
130
Nae uuijtleggen sijn gesturven
148
95
Door de wapen, dan door de Vrouwen bedorven,, zijn
131
Om wapenen dan om vrouwen bedurven
96
Daer hebt ghy onghelijck af zoo ick houwe
132
9798
Maer door Vrouwen, zoo ick aenschouwe, Van die daer bleven zijn is ‘tghetal menichfuldich.
133134
Daer hebdij in vervurven / ongelijck ghij vrowen man Want om vrouwen sijnder meer gedoot sonder flowen tjan soo ick beschouwen can / tgetal is mennichfuldich
99
Immers
137
Godt
100
Ghy hadt veel bat ghesweghen met eeren.
138
Ghij hadt bet verduldich // gesweegen met eeren
101
Neen, zijn dan al die
140
En sijn niet alle die
102
Die vande Griecken ontzien waren en verheven
141
En oick Die griecken vol eeren / ontsien en verheven
103
Door Vrouwen jammerlijck niet doot ghebleven
142
Om vrouwen soo Jammerlick Doot gebleeven
143144
Wast niet bedreven int eerst om helena ende sxijone ende voort om polijpema
104- Was den eersten oorspronck niet Exiona, 105 Daer naer Helena, de derde Polixena? 106
Was Hector ten eersten niet
145
Hector isser om
107
Paris ghedoot met jammerheden,
146
Aristoteles Doerschooten met Jammerheden
108- Deiphaebus verraden, en Pryamus voort, 109 Prothelaus verslaghen, Agamemnon
147
Troijlus parijs vol vromer seeden / en diephebus voort
vermoort
110
Van Egistus, die oock qualijck voer,
149
En Augustus hoort Die oick quaelck vuer
111
En veel meer ander die de doot haelden hunnen toer?
150
Sij quaemen om vrowen in Dit rumoer
112
Ick zegh ja, al zout u spijten
151
Ick moets u seggen bruer / al macht u spijten
Afwezig
153
Juijst
114
Maer de Mans, dus sweecht ghy beter stille,
154
Maer die mans nijdige viten / dus sweecht ghij best stille
115
Sy waren oorspronck van dien gheschille
155
Sij waren selff oir spronck van den geschille
116- Hadde Paris Helena niet ontschaect, 117 Daer en waren zoo veel lijcken niet
Afwezig
ghemaect,
Afwezig
156
Betere om haren twille
119
Hadde Paris willen na Helena raet,, doen
158
Hadt hem Parijs willen nae helenaes raet spoen
120
’tEn hadde gheen noot gheweest daer ghy af spreect,
159
Ten is niet boen / Daer ghij off spreect
149
121
Wat mach ’tvyer datmen daer een keersse aen ontsteect
160
Wat mach het vier beteren Datmen een caers ontsteect
122
En dat de keersse doet branden
161
En datse brant en breect / veel
123
Wijtet der keerssen ’twerck der confuysen,
162
Salment dan die caers wijten / watte vreemde abuijsen
124
Die
163
Dat sij
125
Wat mocht Helena dat beelde zoet,
164
Wat mach helena beteren tminlick gemoet
126
Zoo ontstack
165
Onstack verwoet
127
Dat hy
166
En dat
128- Het was al syn schult en niemant el, 129 Maer niet der Vrouwen
167168
Dus wiltet op rechten / Die mans en nijement el En niet Die vrowen
129- Dat verstaen ick wel, 130 en alzoo zout ghy willen de Vrouwen
170171
Soo hoor ick wel Dat ghij Die vrowen snel sout willen prijsen
prijsen
131- Passage waarin beide personages 201 hun eigen standpunt verdedigen aan de hand van voorbeelden uit de mythologie en klassieke oudheid. 201- Alle ghenoechten rijsen 202 Door een schoon vrouwelijcke beelde
Afwezig
174175
Alle herten verjolijsen Met genuecht op rijsen doer een scoen vrowelick beelde
203
Den droeven gheeft sy Hemelsche weelde
176
Den droeven geest geeft sij weelde
204
Den blooden maect sy kloeck en onvertzaecht
177
Die bloode hoement heelde / maect stout en onversaecht
205- Door liefde van een Vrouwe oft Maecht 207 Triumpheertmen met schoone
179180
Hanteertmen onbeclaect Dusentich melodijen met mommerijen met pomperijen
208- In kostelijcke bancketten, rijckelijcke 210 feesten,
181183
Costelijcke bancketten tot allen tijen // rijckelijcke feesten en dat Doer die vrowelijcke / vriendelijcke // geesten Sonder vrouwen hoort mijn queesten / en is geen vruecht volmaect
211- Swijcht, ghy zijt verre uyten weghe 218 gheraect,
185193
Neen ghij sijt al quaelick geraect ick en weest dit smaekt aen vrouwen niet te vinden dat een Druijpende nuese en een crancke Lenden Loopende oogen als den blinden / met blaeuwe Lippen Die wel verkeert met Lange scippen gecrijcht smalle kaeken met stijve beenen hulsen en bulsen / naect hem altenen
mommerijen, Met wassen hayssen bekleet met schilderijen,
Men verheucht door de reyn vrouwelijcke gheesten, Zonder Vrouwen en is gheen vreucht volmaect.
Want Vrouwen doen de ghezontheyt verminderen, Men krijcht van haer krancke linderen, Druypende neusen, leepe ooghen, blau lippen: Die gheern zijn by de langhe slippen, Die hoesten, hulsen en bulsen alteenen,
150
Die hopen, duchten, zuchten en weenen, Dus en prijse ick gheen Vrouwen hanteren certeyn.
Dus misprijs ick alleenen / Die mans certeijn wel vrouwen te hanteeren.
219
Daer
195
Afwezig
220
Moghen u wel haten
196
Gemeijn / Die moeten u haten
221
Hoe zoumen hem dorven op Vrouwen verlaten
198
Waerom ist goet op vrouwen te verlaeten
222- Urias was om Berzabea verzonden 223 Van David, en kreech syn lijf vol wonden, 224- Om Thamar sloech Absalon doot Amon, 229 Om Vrouwen dede afgoderije Salomon,
Tyseram, Holofernus en Abimelech mede, Storven door Vrouwen groote wreethede, In Vrouwen vind’ick luttel trouwen, Aristoteles was bereden van Vrouwen,
Afwezig 199205
230- Helena heeft Deiphobum haer man minjoot 237 Den Griecken ghelevert naer Paris doot,
Om thamar verwaten / werden Amon verslegen van absolon om eender vrouwe vermoorde salamon sicaris boon / en Abimelech Dees sturven al van vrouwen Dus gaet toch wech want ick uuijt haer niet goets en can bescouwen Aristephus was gebreijdelt van vrouwen
Afwezig
Antiochus wert van Laodicea vergheven, Rosimunda nam beyde haer Mans het leven, Lucilla vergaf oock met fenijne Anthonius Verus, en Clitemnestra heeft ten Sijne Agamemnon, zonder twist oft discoort, verradelijck en deerlijck vermoort;
238- Virgilius hinck inde mande schamelijck, 239 Dus swijcht van Vrouwen.
206207
Virgilius sonder flouwen / ginck in een mande scandelick dat is waer bij mijnder trouwen
239- Ghy spreect onbetamelijck, 242 Voor een onghetrouwe Vrouwe eerloos
209212
Ghij spreect seer scandelick want voor een ongetrouwe vrowe boos soo sout ick wel vinnen twaeliff mannen boos maer ten gaet mijn propoos / off materie niet ane
Wil ick u hondert Mans noemen altoos, Maer dat en gaet niet aen deser materien:
243- Passage waarin beide personages 272 hun eigen standpunt verdedigen aan de hand van voorbeelden uit de mythologie en klassieke oudheid. 273- Ick zegghe met Vrouwen veel om te gane, 280 Doet alle edele usantien vergheten,
Polinius wiens vroomheyt was onghemeten, Die’t al met synder kracht wederstont, Naer dat hy ghekust hadde den minlijcken mont Van Adoliton, verloos hy syn kracht, Want hy daer naer niet meer en vacht, Dies hy van alle Edele beschimpt,, was.
Afwezig
214221
151
Ick segge met vrouwen wel om te gane doet plane alle Edele versaemingen vergeeten polimus wiens stoutheijt was ongemeeten diet alsoo wij weeten / met sijn cracht weder stont als hij gebruict hadt Die roder mont van Adelena goet ront / verloor hij sijn cracht soo Dat hij daer nae niemeer en wacht Maer van al Die Eedele geacht sij seer bescimpt was
281- Ontbeyt Modestus die vervrimpt,, was 290 Door syn gierichede en vervaerthede,
224233
Modestus Die bevrimt / was doer giericheijt sijnder vermaertheede maer als Die minne in hem een aert dede hij warde soo onvervaert / mede // en soo vaillant Dat hij alleen die tuelenen bant en verwan alte hant Dat onder die tronen // was Doer sijn Lieff athone / Die seer schoone / was al sulcke soude ickker noch wel vinden Die wapenen hanteeren en vrowen beninden Dus prijs ick sonder Inden / Die vrouwen die druck verachteren
294- Wapen hanteren,, is verre ‘tbequaemste Gheest van amoureusheden. 296
240243
Die wapenen geert // sijn toch Dalder genaemste Den geest van Amoureusheijt schoone vrouwen sijn noch Dalder bequaemste oorkonden Deersaemste / mans grooter van vermogen
246
Niet voor de wapenen
299- Niet voor te rijen inde blancke wapene, 304 En daer niet te worstelen in’t groene velt,
251254
Niet voor te Leggen in sijn volle wapenen vruecht te raepene / in tenten staende int soete cruijt hoorende het soete vogelen geluijt als Dander als een Druijt / int Lest Leggen en carmen
305- Wat hoortmen daer stormen, gheruchten, 310 allermen,
256259
Ja jae gaet trompetten / trommelen alarmen met Idele Darmen / rasende van kouwen van waer sij niet kennen een Lidt stil houwen als Die vianden souwen / te coomen beginnen
312
264
Wilt sinnen geen druck
314- Laet ons eendrachtich in’t argument 315 D’een d’ander helpen.
268269
Soo Laet ons met malcanderen // in ons gemoet troulick helpen
316- Want alle Edele hooghe Namen 318 Moghen wel de Vrouwen en Wapen
272274
Want alle Edele bekent en hooch van naemen Die mogen Die wapenen en vrowen te saemen met eeren beminnen
Naer dat liefde in hem haren aert dede Was hy zoo sterck, zoo kloeck, zoo vailjant, Dat hy twee Leeuwen alleene bant, En al verwant,, datter onder den Troon,, was Om syn Lief Agoene die schoon,, was: Alzulcke zoude ick veel meer vinden, Die wapen hanteerden en Vrouwen beminden, Dus prijs ick noch de Vrouwen die druck verachteren.
Neen, neen, schoon Vrouwen ist verre ghenaemste, Zoo alle gheesten wel jugeren moghen.
296
Neen de wapene
Daer Tenten en Pavilloenen zijn ghestelt, Rijden door bosschen en het groene kruyt, Daermen de Voghels hoort zinghen met zoet gheluyt, Als ander inden nest ligghen en kermen.
In reghen in wint daer te ligghen, In’t slijck te vroeten ghelijck een Vigghen, Hongher lijden, rasende van kouwen, Doot blijven als sy de schiltwacht houwen, En als de vyanden te komen beghinnen.
Afwezig
t’zamen In eeren houden en beminnen
319- Passage waarin Gheest van 330 Amoureusheden het eigen standpunt verdedigt aan de hand van voorbeelden uit de mythologie en klassieke oudheid.
Afwezig
331
Laet ons d’een d’ander dan helpen eendrachtich
278
Laet ons malcanderen helpen eendrachtich
332
Afwezig
279
Sachtich / alle
152
333- Neen, zeght ghy eerst de vreucht 334 Die in d’edel wapen verborghen,, is
283284
Segt eerst Die vruecht en die genuecht / die in die edele wapenen gesleten / is
335- Elck mocht verblijden die in zorghen,, is, 338 En daer gheneuchte en vreucht in rapen,
286289
Hoort al wat uuijt die edele wapenen gesprooten // is men mach daer vruecht in pijnen te raepen een man te sien in sijn volle wapen een helm rechtscaepen // opt hooft gebonden // stijff
339- Met halberch, faute, flanckaerts aen’t lijf, Aert van Edelheden. 340
292296
Een fraije te flanckers aen u Lijff Den Aert van Idelheijt En een curaetse Den geest van Amoureusheijt Recht als een spiegel claer
Aert van Edelheden. 341Zoo datter hem elck in spieghelt voorwaer, 345
297308
Den Aert van Idelheijt Soo Datter hem elck in spiegelt voirwaer Den geest van Amoureusheijt Twee bien hanselen soo wit als een snee Den Aert van Idelheijt En een wel snijdent swaert in u scee Den geest van Amoureusheijt sijn schilt aen sijn hals Den Aert van Idelheijt Sijn speer gegespt Den geest van Amoureusheijt sijn speer in die hant
345- Die de wapenen berespt 346 Heeft kleyn verstant
310
Die die de wapenen berespt / het ongelijck
Want de wapen
312
Och sij
348- Verciert met eender schoonder couverture, 350 Behanghen met zilvere mouwen barure,
316318
Van edeler aerde / overdect met bergen overture es behangen met silveren bellen puere ist talder ure / niet om sien die groote Edelheijt
351- En dan een lance inden arm gheleyt, 354 Op syn tanden bijtende als een Lioen,
320323
En dan een Lancij vast in geleijt bijtende sijn tanden / sonder verbeijt / als een boen Die Daer een tocht wil tegen hem doen Dat hij hem ruijterlick doet tumelen in dasken
Eenen Man te ziene met volle wapen, Met eenen helm op ’thooft ghebonden stijf.
En een quiraetse met syn avant-bras. Gheest van amoureusheden. Ghelijck zilver klaer;
En twee beene harnassen wit als een Swane. Gheest van amoureusheden. En een blinckende sweert in schee om met te slane. Aert van Edelheden. Synen schilt aen den hals. Gheest van amoureusheden. Syn sporen gheghespt, syn speere inde hant.
346
Is dat niet om zien een vrolijckheyt?
Die wilt een schoon feyt van wapenen doen, Eenen anderen in d’asschen stekende.
355- Ia oft metten sweerde syn leet is wrekende, 325357 In tornoyen en steeck-spelen eest oock 327
Soo Datmen hem dan moet weder omtharnassen mit der steeken / Ist niet genuechelicke om te aen siene
357- Al eest ghevoechlijck, 358 ’tEn staet my nochtans niet ane met allen,
329330
Al Dunctet u huechelijcken Ende seer Jeuchdelicken
ghenoechlijck Voor d’Edele herten.
360
Daermen armen en beenen door mach breken
332
Een man mach sonder mallen / armen en beenen breeken
361
Ghy peyst noch al naer
334
Ghij prijst al naect te
335-
Als man en wijff onder deeken / in een camere
362- U tweestere in een doncker kamere,
153
363
Daer’t niemant en ziet.
363- Het dunct my bequamere 364 Voor in’t harnas te arbeyden en te pijnen
336
met beslooten Deuren
339340
Tis veel bequaemere Dan int harnas / te arbeijen met pijnen
365
Achter de
342
Tusken die
366
Met slaeplakens zachte als een zije.
343
Op slaepen niet om verfijnen // sachter dan sijden
367
Ia en overdect met kostelijcke tapijtserije
345
Die camer behangen met tapesserijen
369
Dan ’tschoon aenzicht te zien vande schoone Ieucht.
351
Het Lichaeme te sien van die suvere Jeucht
370- En de borstkens te ghevoelen aen ’therte, 374 Oft arm in arm te ligghen zonder smerte.
352369
Den geest van Amoureusheijt Die borskens te voelen an smannen herte Den Aert van Idelheijt Arm in Arm te Leggen sonder smerte Den geest van Amoureusheijt Met vruechde soo dat hem Die Leeden tintelen Den Aert van Idelheijt Dan in die geluwe wleechkens te wintelen Den geest van Amoureusheijt Datse als een Rose Leggen ontdaen Den Aert van Idelheijt En tnarmken over Die scouder te slaen Den geest van Amoureusheijt Hondert werff cussende tmondeken root Den Aert van Idelheijt Soo dat hem die oogen Draijen int hooft gelijck een tolleken doot / met eenen vlaege
375- Och wie eest ? hem en zou minne 378 behaghen
371374
Wie Isser ten souden hem bet behaegen Dan tallen Dagen in tharnas alsoo te vroetene meenijgen forsen slach te gemoetene Ick waer Liever een etere off een broot biddere
376
Op
377387
Een gardijn wachtere een blooden bij anchie ghij prijst Die spinrockken / al voor Die lancie Den slaepmuts al voor den solaet en off Die prince geen mannen en haet Die vroech en spaet / Die wapenen binnen sijnen Landen hanteeren wie sow weder staen sijn vianden wie sow bescermen weduwen en weesen die scaepkens waren in grooter vreesen hierom bij Deesen alsoomen siet Moetmense u seeren
Aert van Edelheden. En minnelijck te kussen aen ’tmondeken root. Gheest van amoureusheden. En jonste te toonen de Liefste minjoot. Aert van Edelheden. Zoo wel by nachten als by daghen.
Voor in’t harnas te arbeyden en te vroeten, En menighen harden stoot t’ontmoeten, Noch waer ick my liever een broot-biddere
379
Afwezig
380- Een Gordijnwachter, een vervaert Hansse, 391 Ghy voert eenen spinrock voor een lansse
Een oorkussen dat is uwe salladde, En oft de Prince niet ter noot en hadde Mannen van wapenen in syne Landen, Wie zoude wederstaen de vyanden? Wie zou daer na voorstaen die weenen en kermen? Wie zoude Weduwen en Weesen beschermen? Wie zou de Schaepkens behoen voor plucken en teesen? En de Wolven verdrijven en doen vreesen? ’tEn dede de wapenen hanteren, zoo men ziet, Zoumense dan lachteren?
391
Zegh ick nu
398
Missaeck ick
392
Afwezig
390
Alst gesciet /
154
393
Draghen
391
394- Om by te stane hunnen Prince weerdelijck, 397 Als men de wapen hanteert
Hanteeren
Afwezig
rechtveerdelijck, Om d’onrechtveerdighe te worpen te gronde, Redene vereyschet, ’ten is gheen zonde:
398- Maer wapen hanteren met quade 401 ghewoonten,
Daer zijn aen te mercken veel quade poonten, Want het is ’sLants qualijckvaert vermeerlijck, Zoo men daghelijcx ziet.
392395
Maer wapenen bij gewoonte te Draegen ken Looff niet dattet Iemant soude behaegen en tis tallen Dagen het Lants quaelick vaert vermetelick dat weet ghij oick wel
401
Certeyn
397
Feijten
402
Te hanteren, meyn ick, met vreuchden
398
Ben ick begeerlick prijsende tot allen tijden met vruecht
403- En ick schoon Vrouwen minnen in eeren 407 en deuchden,
400401
En ick scoone vrowen in eeren in Duechden in houwelijcken staet vol geneuchten / niet in overspel
407- Met vinter vele 409 Die anders doen, Godt betert, om te
403408
Men vinter veele Die werlt geheele // is Daer mee besmet want elck een hem tot hoereren en overspel set Dat compt te met doer tvroulick useeren want sij Die mannen in onbehoorlijcke Lust weeren godt wilt al keeren / om ons te bevreedene
Hanteren
411
Te dragen al
Afwezig
412413
In alle stedene / onder en boven daerse malcander vanden Live berooven
Dat ghebeurt oock meer dan ’tgoet,, is
414
Men vinter sonder toven / al meer dan tgoet // is
416424
Die slucxs Doet / ick seg dat hij niet Vroet // is Maer heel verwoet is / hoort mijn verclaeren men sal wapenen hanteeren / ontgeven veel waren Vrij sonder spaeren / om te verhoen het carmen van weduwen en weesen om die te bescarmen Dat sij niet en swermen / in alle weegen Hierom soo salmen wapenen Dregen vrij oversweegen / en wort uuijt minnen van onsen genaedigen heer
Ick moet bekinnen
426
Dat moet ick kinnen
Afwezig
427-
Maer wilt toch sinnen / Mijn vrient gepreesen
Dat is oock myn rechte meeninghe, In houwelijcken state zonder verkleeninghe, Ter Zielen zalicheyt, niet in overspele, Dat ghy’t wel verstaet.
vredene.
409
410
411- Maer alst om der ghemeyne welvaert 415 behoet,, is,
Machmen wel wapenen hanteren met rechten, Alleen om de peys te krijghen zalmen hier vechten, En d’edel wapenen beminnen, Het bewijst redene.
415
155
434
wat sow Die werlt sonder vrouwen weesen Want godt soo wij leesen / tverstant wilt vaten geboot ons vader en moeder te verlaeten en boven maeten het wijff aenhangen Want Doer vrouwen moeten wij ter werlt sijn ontfangen hooren wij Dan niet sonder prangen //
416- Insghelijcx zalmen alle Vrouwen stille 417 Eeren om eender Vrouwen wille.
434435
Te eeren die vrowen om eendere vrowen wille
Gheest van amoureusheden. 418Ick ben bly dat ghy de waerheyt bezeft. 419
436439
Den Aert van Idelheijt Dat is waer in trouwen Wantmer meer sonder flowen / solaesheijt doer beseft want ghij Die de vrowen aldus verheft
Aert der Edelheden. Ghy die de Vrouwen dus verheft
420
Hoe heet ghy? ghy dunct my vol melodieusheden.
440
Hoe heet ghij ghij scijnt vol glorieusheeden
422
Daer veel vreuchden van minnen uytrijsen
443
Doer wien veel feijten van Minnen rijsen
423
Dan wel de Vrouwen
445
Die vrouwen wel met eeren
424
Uwen name toocht wel d’experientie
446
Want uws naems bewijsen / toent experiencie
449450
Want ghij Die wapenen Doet exelentie segt hier in presentije / want ghij scijnt van edeler seden hoe Dat ghij heet
425- Maer hoe heet ghy? die dees reverentie 426 De wapenen bewijst te deser stede.
427
Ick heet
452
Den
428
Die de feyten van wapenen beminne sterck.
553
Die Die wapenen verbreeden en oefenen sterck
456458
Soo hebdij Die naem recht nae twerck want al die eedelen / alsoo ick Merck beminnen Deedele wapenen
429- Ghy hebt oock rechts eenen naem naer u 431 werck, Want alle Edele herten meeste Beminnen de wapenen.
432
En zijt toch
461
Weest / hierom
433
Eerst lachterde de
462
Gelastert hebben Die
434
Het is uyt vyerigher jonsten ghebaert
463
Weet dattet quam / uuijt goeder conste expaert
436
En zijt toch
467
Vermaert / en weest
437
Al hebt ghy veel wonders van my ghehoort
468
Al hebdij meenijgen scampere scoot van mijn gehoort
438
Aengaende, het is
469
Rechtevoort / tis al
439
Minne
470
Mineeren
440
Men moet veel hooren in alle Hoven.
473
Men moet hiern int Leven / veel horen om beters wille
156
Gheest van amoureusheden. 441Wy zijns al eens van onder tot boven, 451
Dus willen wy scheyden. Aert van Edelheden. Het is oock tijt. Gheest van amoureusheden. Adieu al die d’edele wapen beminnende zijt, Maer hout altijt Vrouwen in eeren nochtans, En nemet in dancke. Aert van Edelheden. Adieu alle vrome edele Mans, Die d’edele wapen hout in eeren, Ter liefden uwen Prince. Gheest van amoureusheden. Een Heere der Heeren, Die voor syn Wapen ’tkruys heeft willen draghen, Die wil den Vyant van ons verjaghen. Aert van Edelheden. Den zelven Heere die syn Bruyt heeft verkoren uyt minnen, Die laet u alle vleeschelijcke liefde verwinnen.
474495
157
Den Gheest van Amoureusheijt Wij sijnt al in eens van onsen geschille Den Aert van Idelheijt Wilen wij Dan sceijden Den Gheest van Amoureusheijt Jae wij tis tijt Den Aert van Idelheijt Oorloff altsaemen Die beminnende sijt Die wapenen met vlijt / wijven / en princen ter eeren Den Gheest van Amoureusheijt Hier mee uwen oorloff altsaemen mijn heeren Den Aert van Idelheijt Aensiet Die conste off wij faillieeren Wilt ons niet blameeren / wij biddent u in trowen Den Gheest van Amoureusheijt Hier mee uwen oorlof altsaemen mijn heeren Die mint met begeeren / Alle eedele vrowen Den Aert van Idelheijt Ghij eedele harten die wij hier aenschowen wiltets onder flowen van ons nemen danckelick het hout trow moet blijcken reijn onverganckelick
Universiteit Gent Academiejaar 2009-2010
DE “NASPELEN” BIJ ‘MARS ENDE VENUS’ IN ‘DEN HANDEL DER AMOUREUSHEYT’ (ROTTERDAM, 1621)
Tekstuitgave met inleiding en aantekeningen.
Deel II
Promotor: Prof. dr. D. Coigneau
Verhandeling voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het verkrijgen van de graad van master in de taal- en letterkunde twee talen: Nederlands-Latijn, door Goedele Thoma.
158
Inhoudsopgave Inhoudsopgave ................................................................................................................... 159 1.
Kopie druk van de naspelen ........................................................................................ 160
2.
Verklarende aantekeningen ......................................................................................... 160 2.1. Verantwoording bij de verklarende aantekeningen ............................................. 160 2.2.
Verklarende aantekeningen ................................................................................. 164 2.2.1. Gheest van Amoureusheden ......................................................................... 164 2.2.2. Meer Hopen dan Twijffelen ......................................................................... 206 2.2.3. Voorrede op Oude mans met jonghe wijfs ................................................... 239 2.2.4. Oude mans met jonghe wijfs ........................................................................ 242
3.
Register van de realia .................................................................................................. 260
4.
Literatuur ..................................................................................................................... 263
159
1. Kopie druk van de naspelen 2. Verklarende aantekeningen 2.1.Verantwoording bij de verklarende aantekeningen In de verklaringen worden enkel woorden opgenomen die in het hedendaags Nederlands niet meer gebruikelijk zijn. Om een goed begrip van de transcriptie te hebben is deze woordverklaring noodzakelijk. Ook realia worden in deze lijst opgenomen. De lijst met verklaringen bestaat uit vier kolommen. In de linkerkolom is steeds het regelnummer te vinden, dat overeenstemt met de regel uit het desbetreffende tussenspel. De tweede kolom bevat telkens het te verklaren woord. In de derde kolom is telkens de verklaring of hedendaagse vertaling van het woord uit de tweede kolom terug te vinden. De kolom rechts omvat tot slot de bron waar de verklaring gevonden werd. Voor deze verklaringen werden verschillende bronnen gebruikt. WNT Gebruikte versie: http://gtb.inl.nl/?owner=WNT Wanneer een verklaring in de internetversie het Woordenboek der Nederlandse Taal (WNT) gevonden werd, wordt dit als volgt aangegeven: WNT, Woord, (eventueel) Lemma. VMNW
Gebruikte versie: http://gtb.inl.nl/?owner=WNT Bij het ingeven van een woord in de internetversie van het WNT, is er ook soms de mogelijkheid om een woord op te zoeken in het Vroegmiddelnederlands Woordenboek (VMNW). Een verklaring of vertaling met behulp van VMNW wordt als volgt aangegeven in de bronnenlijst: VMNW, Woord, (eventueel) Lemma.
MNW
Gebruikte versie: http://gtb.inl.nl/?owner=WNT Bij het ingeven van een woord in de internetversie van het WNT, is er sinds kort ook de mogelijkheid om een woord op te zoeken in het Middelnederlands Woordenboek (MNW). Een verklaring of vertaling met behulp van MNW wordt als volgt aangegeven in de bronnenlijst: MNW, Woord, (eventueel) Lemma.
RG
Gebruikte versie: http://www.dbnl.org/tekst/mak_001rhet01_01/index.php
160
Dit Rhetoricaal Glossiarum is van J.J. Mak en bevat typische woorden uit het rederijkersvocabularium. Een verklaring of vertaling met behulp van RG wordt als volgt aangegeven in de bronnenlijst: RG, pagina. LGRM
Gebruikte versie: T. Birt en W.H. Roscher, Ausführliches Lexikon der griechischen und römischen Mythologie, Olms, Hildesheim, 1965. Bij gebruik van een verklaring uit dit Ausführliches Lexikon der griechischen und römischen Mythologie, wordt dit als volgt aangegeven: LGRM, deel, lemma, pagina’s.
DCM
Gebruikte versie: R.E. Bell en J. Schlesinger, Dictionary of classical mythology : symbols, attributes and associations, ABC-Clio Press, Santa Barbara, 1982. Een gebruikte verklaring uit dit woordenboek van de klassieke mythologie wordt aangegeven als volgt: DCM, pagina’s.
DNP
Gebruikte versie: Cancik, H., Schneider, H., Der Neue Pauly Enzyklopädie der Antike, Verlag J.B. Metzler, Stuttgart, 1996, 16 delen. Bij gebruik van een verklaring uit de Neue Pauly, wordt dit als volgt aangegeven: DNP, deel, kolom.
Rechters
Gebruikte versie: Willibrord Schoolbijbel, KBS Uitgeverij, ’s-Hertogenbosch, 1995. Bij het zoeken van de Bijbelse namen, werd af en toe gebruik gemaakt van de Bijbel. De gebruikte versie is een Willibrord-Bijbel in schooleditie. Verklaringen afkomstig uit het boek Rechters worden als volgt aangegeven: Rechters, hoofdstuk, verzen.
Genesis
Gebruikte versie: Willibrord Schoolbijbel, KBS Uitgeverij, ’s-Hertogenbosch, 1995. Bij het zoeken van de Bijbelse namen, wordt af en toe gebruik gemaakt van de Bijbel. De gebruikte versie is een Willibrord-Bijbel in schooleditie.
161
Verklaringen afkomstig uit het boek Genesis worden als volgt aangegeven: Genesis, hoofdstuk, verzen. Tweede boek Samuël
Gebruikte versie: Willibrord Schoolbijbel, KBS Uitgeverij, ’s-Hertogenbosch, 1995. Bij het zoeken van de Bijbelse namen, wordt af en toe gebruik gemaakt van de Bijbel. De gebruikte versie is een Willibrord-Bijbel in schooleditie. Het boek Samuël kent twee boeken. Voor verklaringen uit het eerste tussenspel wordt enkel gebruikt gemaakt van het tweede boek Samuël. Verklaringen afkomstig uit dit boek worden als volgt aangegeven: Tweede boek Samuël, hoofdstuk, verzen.
Koningen
Gebruikte versie: Willibrord Schoolbijbel, KBS Uitgeverij, ’s-Hertogenbosch, 1995. Bij het zoeken van de Bijbelse namen, wordt af en toe gebruik gemaakt van de Bijbel. De gebruikte versie is een Willibrord-Bijbel in schooleditie. Verklaringen uit Koningen worden als volgt aangegeven: Koningen, hoofdstuk.
BTZN
Gebruikte versie: E.H.G. Wrangel, De betrekkingen tusschen Zweden en de Nederlanden op het gebied van letteren en wetenschap, voornamelijk gedurende de zeventiende eeuw, E.J. Brill, Leiden, 1901. Enkel om de naam ‘Rosimunda’ uit het eerste naspel, vers 233 aan te geven werd dit werk gebruikt en dit wordt als volgt weergegeven: BTZN, pagina.
Pinkster
Gebruikte versie: H. Pinkster (red.), Woordeboek Nederlands/ Latijn, Amsterdam University Press, Amsterdam, 2003. Een aantal op het Latijn gebaseerde woorden werd verklaard door middel van dit woordenboek. Dit wordt als volgt weergegeven: Pinkster, pagina.
Eigen vertaling
Soms wordt een eigen vertaling gebruikt. Doorgaans is dit het geval wanneer een woord een uitleg krijgt, specifiek voor de verhaalcontext.
162
Naar…
Af en toe lijkt de verklaring uit het woordenboek ontoereikend voor de verklaring van het te verklaren woord. In dergelijke gevallen is het aangewezen om een verklaring te puren op basis van de betekenis uit WNT, MNW of VMNW. Dit wordt als volgt aangegeven: Naar WNT/MNW/VMNW, Woord, (eventueel) Lemma.
163
2.2.Verklarende aantekeningen 2.2.1. Gheest van Amoureusheden
3
Vileynighe
Lage, gemene, eerloze (in het eigen hart).
WNT, vilein.
Bedrucken
Onderdrukken, beklemmen, benauwen.
WNT, bedrukken, 3.
Met Lieve
Met de geliefde.
VMNW, lief, 1.
Liefde useren
De liefde beoefenen.
WNT, useeren, 1.
Bancketeren
Feestvieren, eten en drinken.
WNT, banken, 1.
Hoveren
Feestvieren met zekere pracht en statigheid.
WNT, hoveren, 4, a.
6
Herpen
Harpen.
WNT, harp.
7
Baykens
Baadjes.
WNT, bad, 4.
Stoofkens
Stoofjes; een ‘stove’ was de plaats WNT, stoof, 1. waar men samen kon komen om te baden, stadsbaden, badhuizen.
Raseren
Zich vermaken; ‘raseren’ kent als nevenvorm ook nog ‘roseren’.
Amoureuse vrouwen
Beminnelijke vrouwen.
Ghedincken
Gedenken.
WNT, gedenken.
Hooghelijck
Hoog, bijwoord van hoog.
WNT, hoog.
Beschincken
Lonen.
WNT, beschenken, 2.
Tornoyen
Strijden, vechten.
WNT, toernooien.
Steken
Steken met een lans.
VMNW, I, 1.
Breken
Een lans breken; ook hier een term van de tweestrijd.
WNT, breken.
Halsberghen
Beschermende pantsers.
WNT, halsberg.
Aenrechten
Aantrekken, gereedmaken; ‘aanrechten’ is in feite een
WNT, aanrechten.
4
5
8
9
11
14
164
RG, p. 348.
culinaire term die wordt gebruikt wanneer men voor de maaltijd alles klaarmaakt. 16
Banieren
Vaandels.
WNT, banier.
Standaerden
Vaandels.
WNT, standaard, I, 1.
Ontvlechten willen
Willen laten waaien, wapperen.
WNT, ontvlechten.
17
Heere
Vorst.
WNT, heer, I, I, A.
18
Mars
Romeinse oorlogsgod, werd al vroeg met de Griekse oorlogsgod Ares geassocieerd.
LGRM, II, 2, 24202425.
Beghiften
Begunstigen.
WNT, begiften.
Venus
Romeinse godin van de liefde, later met de Griekse Aphrodite vereenzelvigd.
LGRM, VI, 183-209.
Venus discipelen
Venus’ leerlingen, geliefden, vrijers.
WNT, discipel.
Vol weerden
Waardige, edele.
WNT, waard.
Groeyende Rancken
Bijstelling bij ‘Venus discipelen’; hier beschrijft men geliefden aan de hand van botanische termen.
Eigen vertaling.
Lustige Gheerden
Lustige Gaarden, tuinen; ook hier bijstelling bij ‘Venus discipelen’. Opnieuw is deze bijstelling botanisch geïnspireerd.
WNT, gaard.
Hertekens
Hartjes.
WNT, hart.
Zinnen
Geesten.
WNT, zin, III.
Worpt wech
Werpt weg; ‘worpen’ als nevenvorm met o-vocalisme van ‘werpen’. Gangbaar in de 16e eeuw.
WNT, werpen.
Pijcken
Pieken.
WNT, piek, I.
Sweerden
Zwaarden.
WNT, zwaard.
’tGhebruyck
Het genot.
VMNW, ghebruuc, 2.
19
20
21
22
23
165
25
Ghewinnen
Verwerven.
WNT, gewinnen, I.
26
Vroom
Dapper.
VMNW, vrome, 1.
27
Wimpelen
Vlaggen, vaandels.
WNT, wimpel, 2.
28
Maect bereyt
Maak klaar, gereed.
WNT, bereid, A.
Artillerije
Artillerie, alle werpgeschut en vuurwapens.
WNT, artillerie.
Engienen
Oorlogswerktuigen.
WNT, engien, 4.
Feyten van wapenen
Wapenfeiten, oorlogsdaden, gevechten.
WNT, wapen.
Hantieren
Plegen, beoefenen.
WNT, hanteren, II.
Perijckelen
Perikelen, risico’s, dreigende situaties.
WNT, perikel.
Dangieren
Gevaren.
WNT, dangier, 2.
31
Verconbienen
Ontkennen.
WNT, vercombienen.
33
Te
Naar, tot; ‘te’ geeft hier een richting, een beweging naar een doel aan.
WNT, te, A, I, 1, a.
Hove
Feest.
VMNW, hof, 3.
Te strije
Ten strijde.
WNT, strijden.
Banckette
Feestmaal.
WNT, banket.
35
Prince van love
Lovenswaardige vorst.
WNT, prins, 1.
37
Gheachte
Die geacht wordt omwille van de (morele) macht en moed.
VMNW, gheacht.
Stove
Badhuis, stadsbad; zie vers 6.
WNT, stoof.
A le standaert
(Frans) Neem de vaandel, ten strijde.
Eigen vertaling op basis van WNT, standaard, I, 1.
Spreyt
Spreid uit, span.
WNT, spreiden, 2.
Claroenen
Klaroenen.
WNT, klaroen.
29
30
34
38
42
166
43
Bommen
Handtrommels, tamboerijnen.
WNT, bom, 1.
Claretten
Bazuinen, klaroenen.
WNT, claret.
Baroenen
Vaandelheren, heren die de macht hadden om een eigen vaandel aan te voeren.
WNT, baron.
44
Santorien
Citers met tien snaren.
WNT, santorie.
45
Gheringhe
Spoedig, snel.
WNT, gering, II.
47
Bequamere
Gepaster, aangenamer.
WNT, bekwaam, I, A.
48
Gordet
Gord om, bevestig aan de heupen.
WNT, gorden, I, 1.
51
Servetten
Doeken.
WNT, servet, 1, 2.
Dwalen
Doeken, handdoeken.
WNT, dwaal, 1.
Felder
Felle; hier een datief enkelvoud.
VMNW, fel.
Dweersen
Afwenden.
WNT, dwarsen, A, 4.
Sporen
Prikkels bevestigd aan de hielen om de paarden mee aan te drijven.
WNT, spoor, 1.
Leersen
Laarzen.
WNT, laars.
54
Wambaeys
Bovenkledij; hier bedoeld om uit te trekken voor het liefdesspel.
WNT, wambuis, 1, b.
56
Ontdoet
Open; hier vraagt de Gheest van amoureusheden om de gele kransen te openen. Dit zou eventueel kunnen wijzen op de krans die een bruid draagt op haar huwelijk. Verderop in de tekst komt men nog op het huwelijk terug (vers 405).
VMNW, ontdoen.
56
Gheluwe
Gele.
WNT, geluw.
Kranssen
Kransen.
WNT, krans.
57
Schermutsen
Een gevecht op kleine schaal houden.
WNT, schermutselen.
58
Sprinckreyse
Overval.
WNT, springen.
52
53
167
60
Sluyt vast
Maak vast, bevestig.
WNT, vastsluiten.
Foute
Maliënkolder.
WNT, foute.
Flanckaert
Pand van een jas; hier met militaire connotatie.
WNT, flankaard.
Quiraetse
Kuras, borst- of borst- en rugharnas.
WNT, kuras.
Tabbaert
Bovenkleed voor de man, met wijde mouwen.
WNT, tabbaard.
Rock
Bovenkleed, over de andere kleren gedragen, ook voor mannen.
WNT, rok, I, 2.
63
Tot uwen gherieve
Tot uw nut, als instrument.
WNT, gerief, 1.
64
Doorrijen
Doorrijden, jullie weg banen door. WNT, doorrijden.
Vyant
Vijand, tegenstander.
WNT, vijand.
65
Amoureusken
Liefje, verliefde.
WNT, amoureus.
66
Couragie
Dapperheid, zelfvertrouwen.
WNT, courage.
Schijnen
Blijken.
WNT, schijnen, 5.
67
Gordijnen
Bedgordijnen.
Eigen vertaling.
68
Donder-bussen
Soort vuurwapens, lichte kanonnen.
WNT, donder.
69
Krincken
Schade toebrengen.
WNT, krenken, A.
Sprieten
Werpspiezen.
VMNW, spriet, 1.
70
Te peerde
Te paard.
WNT, paard.
71
Hoere-katere
Wellusteling; vreemd dat Gheest van Amoureusheden deze uitspraak en dit schimpwoord in de mond neemt.
WNT, hoer.
75
Waer
Zou zijn; hier de conjunctief van ‘zijn’.
WNT, zijn.
Pluymridder
Pluimstrijker; hier verwijst de ‘pluym’ naar de pluimen van het
WNT, pluim.
62
168
bed, dus ook: ridder in het bed. 76
Spinrock
Stok waarop bij het spinnen het te bewerken materiaal werd gestoken, hier symbool van de vrouwelijke arbeid; Aert van Edelheden ziet de geliefde als een ‘verwijfd’ iemand, een persoon die afhankelijk is van een vrouw.
WNT, spinrokken, 1.
79
Met vrouwen inde weere
Bezig is met vrouwen.
WNT, weer, 7, c.
80
Laet
Achterwege laat, achterlaat.
WNT, laten, 8, 13.
81
Machmen
Kan men; ‘men’ is hier enclitisch gebruikt.
WNT, men. VMNW, moghen, II.
Merken
Verkrijgen.
VMNW, merken, I, 4.
Destructie
Ondergang, verderf.
WNT, destructie.
Bloetstortinghe
Bloedvergieting.
WNT, bloedstorting, 2.
83
’sLevens kortinghe
Verkorting van het leven.
WNT, korting.
84
By
Door middel van, aan de hand van.
VMNW, bij, III, 19.
Historien
Verhalen.
WNT, historie.
Te deghe
Terdege, naar behoren, goed.
WNT, terdege.
85
Verre uyten weghe
Ver naast de kwestie, volledig fout.
WNT, weg, 8, a.
87
Ter goeder trouwen
Daar kun je van op aan, dat mag je wel zeggen; hier als stoplap, versvulling.
VMNW, trouw, 1.
88
Kreupelen
Verminken, kreupel maken.
WNT, kreupel.
89
Menichte van dreupelen Menigte van druppels, heel wat bloeddruppels.
WNT, druppel.
90
Ghespannen
Geboeid.
VMNW, spannen, 2.
Lijf goet
Lijf en goed, kwaliteit van het leven.
WNT, lijfgoed.
82
169
92
Haghen en hegghen
Hagen en heggen, hier en daar, overal; hier als soort (botanische) stoplap.
Eigen vertaling.
96
Houwe
Beweer, geloof, meen.
VMNW, houden, 16; 17.
98
Die
Die mannen.
Bleven
Gebleven, gestorven; ‘bleven’ als oud voltooid deelwoord van ‘blijven’.
VMNW, bliven.
Menichfuldich
Talrijk.
WNT, menigvuldig, A, 2.
Immers
Toch.
WNT, immers, 3.
Een loghene schuldig
Schuldig aan een leugen.
WNT, leugen.
Bat
Beter.
WNT, bat.
Met eeren
(het zou je meer ) Tot eer (gestrekt hebben), (het zou) eervoller (geweest zijn).
WNT, eer.
101
Troyaensche
Uit Troje; stad die het decor was van de Trojaanse oorlog. De Trojaanse prins Paris had namelijk de Griekse Helena, koningin van Sparta, geschaakt. Wat volgt is een tien jaar durende oorlog tussen de Grieken en Trojanen, die uitvoerig in de Ilias van Homeros wordt beschreven.
LGRM, V, 1232-1261.
102
Griecken
Grieken; zij trekken onder leiding van Agamemnon en Menelaos richting Troje om de schaking van Helena te wreken.
LGRM, V, 1232-1261.
Ontzien
Geducht, gevreesd.
WNT, ontzien, I.
103
Jammerlijk
Op betreurenswaardige wijze.
WNT, jammerlijk.
104
Exiona
Hesione; dochter van de Trojaanse koning Laomedon. Zij werd gered door Heracles uit de klauwen van een zeemonster. Samen met haar broer Priamus
DNP, 5, 511.
99
100
170
werd ze door dezelfde Heracles gespaard uit de verwoesting van Troje. 105
106
107
108
Helena
Dochter van Zeus en Leda. Was in LGRM, I, 2, 1928haar jeugd al geschaakt door 1978. Theseus. Later ging ook Paris met DCM, p. 2. haar aan de haal, wat aanleiding gaf tot de Trojaanse oorlog.
Polixena
Dochter van Priamus en Hecabe en beeldschoon. Zij zou een wrede dood gestorven zijn toen de Grieken Troje innamen.
LGRM, III, 2, 27182742.
Hector
Zoon van Priamus, de moedigste krijger van alle Trojanen. Hij kwam om in een gevecht met Achilles, nadat Hector eerst diens geliefde (Patrokles) had gedood.
LGRM, I, 2, 19101928. DCM, p. 35.
Doorreden
Gepijnigd, gedood.
WNT, doorrijden, 2.
Paris
Zoon van Priamus, beroemd omwille van zijn schoonheid. Bij het ‘oordeel van Paris’ moest hij kiezen wie van de drie het mooist was: Hera, Athena of Aphrodite. Toen die laatste hem echter de mooie Helena als beloning aanbood, twijfelde Paris niet meer: Aphrodite was de knapste. Dit oordeel leidde tot de schaking van Helena, het begin van de Trojaanse oorlog en de haat van Hera en Athena tegenover Troje.
DCM, p. 23.
Jammerheden
Ellende, droefenis.
WNT, jammerheid, 1.
Deiphaebus
Zoon van Priamus en Hecabe. Een DNP, 3, 377-378. van de dapperste Trojaanse korpsaanvoerders (na Hector) en wordt na Paris’ dood Helena’s echtgenoot. Hij werd gedood door Menelaos. Vergilius laat in zijn Aeneïs Deiphaebus aan Aeneas verschijnen in de onderwereld en vertellen dat hij door Helena werd uitgeleverd.
171
Pryamus
Koning van Troje tijdens de Trojaanse oorlog. Had volgens de overlevering vier vrouwen, met Hecabe had hij echter het meest kinderen.
LGRM, III, 2, 29362965.
Voort
Gestorven.
WNT, voort, 2, a.
Prothelaus
Protesilaos; volgens de DNP, 10, 460. overlevering kwam de pas gehuwde Protesilaos met veertig Thessalische schepen naar Troje. Hij wordt er als eerste Griek bij de landing door Hector gedood. Laodamia, zijn jonge vrouw, was zo bedroefd dat Hermes hem voor enkele uren uit de onderwereld haalde. Na het definitieve afscheid pleegt ze zelfmoord.
Agamemnon
Heerser over Argos en tevens broer van Menelaus en zwager van de geschaakte Helena. Zelf was hij met Clitamnestra getrouwd. Hij roept alle Grieken op om deel te nemen aan de oorlog tussen Griekenland en Troje.
LGRM, V, 1232-1261.
Egistus
Zoon van Thyestes en diens dochter Pelopeia. Hij is de minnaar van Clitamnestra, tijdens de afwezigheid van Agamemnon gedurende de Trojaanse oorlog. Bij zijn terugkeer uit Troje vermoordden Clitamnestra en Egistus Agamemnon onmiddellijk.
LGRM, I, 1, 151-153.
Qualijck voer
Tegenspoed ondervond.
WNT, kwalijk, 2.
111
Hunnen toer
Op hun beurt.
WNT, toer, 9.
112
Zout
Zou het.
Eigen vertaling.
113
Ghewijten
Verwijten.
Eigen vertaling.
115
Dien gheschille
Die strijd, die oorlog.
WNT, geschil.
109
110
172
116
Ontschaect
Ontroofd, geschaakt.
WNT, ontschaken, A, 2.
118
Wat moghen vrouwen dat de mans kwaad doen?
Wat kunnen de vrouwen er aan doen dat de mannen kwaad doen?
VMNW, moghen, 1.
119
Na Helena raet
Naar Helena’s raad.
WNT, raad.
120
’tEn hadde gheen noot gheweest
Het was geen probleem geweest.
WNT, nood, 3.
121
Mach
Kan (het vuur) er aan doen.
VMNW, moghen, 2.
Tvyer
Het vuur; hier met proclitisch lidwoord.
VMNW, vuur.
Keersse
Kaars; hier wordt de situatie van de vrouwen (zie vers 118) met kaarsen vergeleken. Net zoals vrouwen niets aan het kwaad van de mannen kunnen doen, zo is ook de kaars zelf niet verantwoordelijk voor het vuur dat volgt en honderden huizen doet branden.
WNT, kaars.
Wijtet
Schrijf (het werk van de verwarringen) aan (de kaars) toe, leg de oorzaak van (het werk van de verwarringen) bij (de kaars).
WNT, 1, b.
’tWerck der confuysen
Het werk van de verwarringen, het stichten van verwarring, het onheil.
WNT, confuus, C, 1.
Haer
Haar, het licht van de kaars; ‘kaars’ is namelijk een vrouwelijk woord.
WNT, kaars.
Qualijck
Slecht.
WNT, kwalijk, A, 1.
Behoet
Bewaakt, bewaard.
WNT, behoeden.
Mocht
Kon (Helena) eraan doen.
VMNW, moghen, 2.
Beelde
Beeldschone vrouw; het woord ‘beeld’ wordt vaak gebruikt voor vrouwen, wanneer die door hun schoonheid de indruk van een
WNT, beeld, 7.
123
124
125
173
kunstwerk (= beeld) geven. Ontstack
In vuur en vlam stond, hevig aangestoken was; ook hier wordt de beeldspraak verder gezet. De vrouw wordt met de kaars vergeleken en de man met het vuur.
VMNW, ontsteken.
In haer ghezichte
In het zien van haar (gezicht).
Eigen vertaling.
128
Niemant el
Niemand anders.
WNT, el, A, 1.
132
Veel leets
Veel leed; ‘leed’ is hier met een genitief-s geschreven, als deelsgenitief bij ‘veel’.
VMNW, leed. VMNW, II, 1.2.1.
133
Cyrus
Cyrus de Grote, stichter van het Perzische rijk.
DNP, 6, 1014-1017.
Schythien
Scytië, gebied bewoond door de Scythen. Strekt zich tegenwoordig uit van Oekraïne tot RuslandMongolië.
DNP, 11, 644-656.
Plach
Placht … te doen.
WNT, plegen, II, A, 1.
Caesar
Romeins veldheer en politicus uit de eerste eeuw voor Christus. In zijn Commentarii de bello Gallico beschrijft hij hoe hij het Gallische volk veroverde.
DNP, 2, 916-923.
Al volcx
Allemaal niet aan volk, al niet aan volk, niet aan volk, hoeveel volk; ‘volcx’ is hier een deelsgenitief bij ‘al’.
VMNW, volc.
Gedeon
De vijfde rechter uit het boek Richteren, een onderdeel van de Tenach, de Hebreeuwe Bijbel. Volgens de overlevering zou Gedeon (ook Jerubaäl genoemd) 150 000 Midjanieten ertoe aangezet hebben om elkaar uit te moorden, doordat zijn eigen, sterk uitgedunde, leger hen in uiterste verwarring en paniek bracht.
Rechters, 6-8.
Iordane
Rivier in het Midden-Oosten.
Rechters, 8, 4.
126
134
135
174
Deze rivier was de plaats waar Jezus door Johannes de Doper werd gedoopt. In het verhaal van Gideon doet de Jordaan dienst als oversteekplaats van de 300 overgebleven soldaten van het leger van Gideon. Scipio
Scipio Maior; groot veldheer uit de derde eeuw voor Christus. Boekte nooit een nederlaag en bevestigde zijn faam door Hannibal te overwinnen.
DNP, 3, 177-178.
Hanibal
Hannibal Barkas; legeraanvoerder uit Carthago uit de derde eeuw voor Christus. Hannibal trekt doorheen Spanje en via de Alpen richting Rome, wat uitvoerig beschreven wordt in Ab urbe condita van Livius. Uiteindelijk werd hij door Scipio Maior nabij Carthago verslagen.
DNP, 5, 151-154.
137
Alexander Magnus
Alexander de Grote; werd in de vierde eeuw voor Christus geboren als zoon van de Macedonische koning. Als jongeman vertrok hij oostwaarts om een heel gebied tot aan de Indus te veroveren. Hij stierf in 323 in Babylon.
DNP, 1, 468-474.
139
Troyen
Troje; stad in Klein-Azië. Decor voor de Trojaanse oorlog.
DNP, 12/I, 852-865.
140
Duysent
Duizend.
WNT, duizend, A.
141
Aen alle zijen
Aan iedere kant, overal.
WNT, zijde, 22, a.
143
Konnen
Kunnen; ‘konnen’ als gewestelijke vorm van ‘kunnen’.
WNT, kunnen.
Van mans verklaren
Over mannen verklaren.
VMNW, van, VII, 2.
144
Ghelaten hun kele
Hun leven hebben gelaten, gestorven zijn.
WNT, keel, I, 2, a.
145
Iae’t
Ja het, ja dat is zo; hier wordt ‘ja’ gevolgd door het persoonlijke
VMNW, ja, 1.2.
136
175
voornaamwoord ‘het’ als bevestiging op voorgaande vraag in vers 144. 146
Gheboren
Ten deel gevallen, toegevallen; Met ‘ons’ in vers 145 als datief van de persoon.
VMNW, gheboren, 1.2.
147
Eva
De eerste vrouw op aarde, aldus de Bijbel. Zij was de vrouw van Adam en leefde samen met hem in het Aards Paradijs. Toen zij echter in de verboden vrucht, de appel, beet, werd het nageslacht echter met labeur en barensweeën gestraft.
Genesis, 3.
Raet
Raad.
WNT, raad.
Samson
Richter uit Israël, die geenszins Rechters, 16. zijn haren mag afsnijden, want die geven hem de kracht om tegen de Filistijnen te vechten. Op een dag vertelt hij zijn geheim aan zijn geliefde, Delila, die daarop zijn haren heimelijk laat afsnijden. Korte tijd later werd hij door de Filistijnen gevangen genomen, maar zijn haren groeien terug, en zo kan hij de pilaren van de tempel doen instorten. Niet alleen komen heel wat Filistijnen om in deze ravage, maar ook Samson zelf.
Verloos
Verloor.
VMNW, verliezen.
Dalida
Delila, geliefde van Samson. Nadat zij zijn geheim te weten komt, laat ze zijn haren afsnijden. Hierdoor gaat Samson aan de Filistijnen ten onder.
Rechters, 16.
Hercules
Herakles, een Griekse hero. Hij zat dus tussen een gewone mens en een god in. Werd bekend omwille van zijn twaalf werken, nadat hij zijn vrouw en kinderen had vermoord. Om zich van die zonde te bevrijden, moest hij
LGRM, I, 2, 21352252.
148
149
176
twaalf loodzware taken tot een goed einde brengen.
150
151
Dianira
De echtgenote van Hercules. Om er zeker van te zijn dat Hercules haar eeuwig trouw blijft, moet ze een kleed in giftig bloed van een centaur drenken. Wanneer Hercules jaren later toch een amoureuze misstap begaat, stuurt Dianira hem dit hemd in bloed gedrenkt. Hercules trekt dit aan, maar doorstaat helse pijnen. Uiteindelijk stort hij zichzelf op een brandstapel.
DNP, 3, 366.
Leander
Geliefde van Hero, afkomstig van de Aziatische kant van de Hellespont. Bezoekt Hero iedere nacht door de Hellespont over te zwemmen. Op een stormachtige nacht doofde Hero’s lantaarn echter, zodat Leander de weg niet meer vond en verdronk. Om zich met haar geliefde te verenigen, stortte Hero zich in de dood.
LGRM, II, 2, 19191920.
Hero
Priesteres van Aphrodite en geliefde van Leander. Woonde aan de Europese kant van de Hellespont.
LGRM, I, 2, 2439.
Pyramus
Geliefde van Thisbe. Pyramus en LGRM, III, 2, 3335Thisbe spreken af bij een bron om 3340. hun verboden liefde te consumeren. Thisbe is echter vroeger en ontmoet daar een leeuwin die een os verscheurt. Verschrikt vlucht zij, maar laat haar sluier in het ossenbloed achter. Ondertussen komt Pyramus aan en treft de leeuwin aan. Hij denkt onmiddellijk dat Thisbe door haar verscheurd werd en beneemt zichzelf van het leven. Bij haar terugkeer, aarzelt zij ook geen moment om zich van het leven te beroven. Uiteindelijk worden de geliefden toch verenigd doordat hun assen 177
in dezelfde urne worden bijeengezet. 152
Thisbe
Geliefde van Pyramus.
Iphis
Geliefde van Anaxarete, jongeling LGRM, I, 1, 334-335. van nederige komaf.
Ionghelinck
Jongeling, jeugdig manspersoon.
WNT, jongeling, 2.
Anaxarete
Anaxarete had de jonge Iphis het hoofd gek gemaakt, zodat deze vol vertwijfeling over deze versmachtende liefde zelfmoord pleegde bij haar deur. Anaxarete had echter geen berouw over haar daden en bij het passeren van de lijkstoet stak ze haar hoofd door het venster om spottend toe te kijken. Als straf veranderde ze echter in een standbeeld.
LGRM, I, 1, 334-335.
Verhinck
Verhing, ophing.
WNT, verhangen, 1.
Haemon van Theben
Zoon van Kreon en Eurydice en geliefde van Antigone. Afkomstig uit de Griekse stad Thebe. Uit het verhaal van Sophocles blijkt dat Kreon zijn twee dochters, Antigone en Ismene, wou doden. Haemon wou hem echter op andere gedachten brengen door te dreigen met zelfmoord. Op advies van de ziener Theresias doet hij dat, maar dan is het al te laat. Antigone had zich met haar sluier verhangen en Haemon had in haar armen zelfmoord gepleegd.
LGRM, I, 2, 1816.
Vyerich
Vurig, vervuld van liefde.
WNT, vurig, III.
155
Antigone
Dochter van Oedipus en geliefde van Haemon.
LGRM, I, 1, 370-374.
156
’tLeven nam
Zichzelf van het leven beroofde.
WNT, nemen, I, K, 1.
157
Hier af
Hierover; ‘hier af’ wijst op het onderwerp waar sprake over is.
WNT, hieraf, 3.
153
154
178
LGRM, III, 2, 33353340.
158
Zoo men d’appelen telt met hondert
Spreekwoord waaruit blijkt dat Aert van Edelheden nog honderden verhalen over de beklagenswaardige positie van de man kon opdissen, net zoveel als er appelen waren.
Eigen vertaling.
160
Met weene
Met geweeklaag, met gejammer, met gehuil.
VMNW, ween, 1.
162
Teghen
Tegenover, ten opzichte van.
WNT, tegen, I, 3.
’tHoopken
Hoop, groep, menigte.
WNT, hoop, II, 2.
163
Onderwinden
(mij) Ertoe zou aanzetten, (mij) inlaten (wou) met.
WNT, onderwinden, 1.
165
Aeneas
Zoon van Anchises en Aphrodite. Held in de Aeneïs van Vergilius. Hierin wordt beschreven hoe hij vlucht uit Troje en via vele omwegen uiteindelijk in Latium terechtkomt. Wanneer ze daar aankomen blijkt dat de koning, Latinus, over het gunstige voorteken van de komst van het vreemde volk gehoord heeft. Hij wil zijn dochter Lavinia schenken aan Aeneas, maar zijn vrouw had Lavinia reeds aan Turnus beloofd. Het komt tot een duel tussen die twee dat Aeneas weet te winnen, zodat hij met Lavinia kan trouwen en alsnog een eigen stad kan stichten, Lavinium.
LGRM, I, 1, 157-191.
Turnus
Koning van de Rutuliërs, een volk in Italië. Verliest in een finaal duel van Aeneas en sterft.
LGRM, V, 1294-1296.
Vechtende waren.
Aan het vechten waren, vochten.
Eigen vertaling.
Lamina
Lavinia; de dochter van de koning van Latium. Zij is de aanleiding van de gevechten tussen Trojanen en Rutuliërs en de inzet van het ultieme duel tussen Aeneas en Turnus.
DNP, 6, 1200.
166
179
167
168
169
Romulus
Zoon van Mars en Rhea Silva en stichter van Rome. Omdat Rome amper vrouwen kende in zijn begindagen, nodigde Romulus zijn buurvolk, de Sabijnen, uit op een feest. Tijdens dit feest schaakten ze alle Sabijnse maagden, die hierna hun vrouwen werden. Uiteraard konden de Sabijnen niet met die onvrede leven en verklaarden de oorlog aan de Romeinen. Uiteindelijk waren het de Sabijnse maagden zelf die een einde maakten aan deze oorlog door hun kinderen met zowel Romeins als Sabijns bloed te tonen aan beide kampen.
LGRM, IV, 164-209.
Sabijnsche maechden
Sabijnse maagden; maagden die tijdens de feestmaaltijd in Rome door de Romeinse mannen geschaakt werden.
WNT, maagd. DNP, 10, 1187-1188.
Anthonius
Marcus Anthonius; maakte deel uit van het tweede triumviraat in de eerste eeuw voor Christus. Hij was ook de geliefde van Cleopatra. Tijdens de slag van Actium (31 voor Christus) kwam hij echter tegenover een van zijn andere triumvirs te staan, Octavianus. Hierbij verloor de vloot van Anthonius en Cleopatra het van die van Octavianus.
DNP, 1, 810-813.
Cleopatra
Koningin van Egypte in de eerste DNP, 6, 591-593. eeuw voor Christus. Na het verlies bij Actium pleegde ze samen met Marcus Anthonius zelfmoord.
Centauren
Mythologische wezens, half mens, LGRM, II, 1, 1032half paard. Ze zijn het meest 1088. bekend omwille van hun gevecht met de Lapithen. Op de bruiloft van de koning van de Lapithen, Pirithous, met Hippodamia, probeerden ze echter Hippodamia en de andere vrouwen te ontvoeren. Dit lukt niet door toedoen van enkele aanwezige 180
gasten. Hipodamia
Bruid van Pirithous, koning van de Lapithen. Was op haar huwelijksdag bijna ontvoerd door de Centauren.
DNP, 5, 582.
170
Pelops
Zoon van Tantalos. Wou met de dochter van de koning van Pisa trouwen, Hippodamia. Zij overtuigde de wagenmenner om de nagels uit haar vaders wagen te halen, zodat Pelops de wagenren kon winnen.
LGRM, III, 2, 18661875.
171
Enomaus
Zoon van Ares en koning van LGRM, I, 1, 1249. Pisa, nabij Olympia. Tijdens een wagenren met Pelops, moest hij de duimen voor hem leggen, zodat hij zijn dochter Hippodamia aan Pelops moest huwen.
Zonder noot
Zonder gevaar.
WNT, nood, 3.
Thays
Griekse courtisane die Alexander de Grote op zijn reizen vergezelde. Na haar smeekbede kreeg ze Alexander de Grote zover om de stad Persepolis plat te branden.
DNP, 1, 468-474.
Alexander
Alexander de Grote.
DNP, 1, 468-474.
Een bede badt
Een verzoek deed.
VMNW, bede, 2.
173
Percepolis
Stad in het oorspronkelijke Perzië, DNP, 9, 603-605. nu in Iran. Hier bevonden zich onder andere schathuizen en het paleis van de Perzische koning Xerxes, die door Alexander de Grote werd platgebrand na een smeekbede van Thaïs.
174
Hermione
Dochter van Menelaos en Helena. Hermione werd geschaakt door Orestes, aan wie ze was beloofd door haar grootvader vooraleer Menelaos haar aan Pyrrus beloofde. Hierdoor werd Hermione het onderwerp van
172
181
LGRM, I, 2, 24332434. DCM, p. 2.
twist tussen Pyrrus en Orestes. Orestes
Zoon van Agamemnon en Clytamnestra.
LGRM, III, 1, 9551014.
Pyrrus
Zoon van Achilles en Deidameia.
LGRM, III, 2, 33603364.
Discoort
Onenigheid, ruzie.
WNT, discoord, 1, a.
Mercurius
Romeinse god van de handel, winst en reizigers. In de Griekse mythologie gekend als Hermes.
LGRM, II, 2, 28022831.
Argum
Argus had honderd ogen. Om die reden was hij door Hera als bewaker van Io aangeduid, toen die in een koe veranderd was.
CDM, p. 55-56.
Io
Dochter van Inachus. Was door LGRM, II,1, 263-280. Zeus in een koe veranderd, om CDM, p. 56. hun relatie voor Hera verborgen te houden. Hera doorzag echter Zeus’ vermomming en plaatste de honderd-ogige Argus als bewaker bij Io. Uiteindelijk beval Zeus Hermes om Argus te doden, die in zijn taak slaagde door alle honderd ogen in slaap te zingen.
Superbus
Sextus Tarquinius Superbus, zoon van de laatste Romeinse koning. Na het zien van Lucretia’s schoonheid, verkrachtte hij haar. Hierop ontstond een revolutie en men verdreef de Tarquinii uit Rome. Op die manier werd Rome een republiek.
DNP, 12/I, 33-34.
Lucretia
Beeldschone en zeer vrome vrouw. Werd omwille van haar schoonheid door Sextus Tarquinius Superbus verkracht. Dit gaf aanleiding tot het ontstaan van de Republiek Rome.
DNP, 7, 469.
177
Thien duysent
Tienduizend.
WNT, tienduizend.
179
Naerder
Uitvoeriger, meer in het bijzonder.
WNT, nader, I, 3.
175
176
182
180
181
Ghekloot
(lett.) Met een bal rollen door een ring; hier in combinatie met ‘naerder’: verder met de bal rollen, het doel beter bereiken.
Naar VMNW, cloot.
Eer
Voordat.
WNT, eer, A, 4.
Lijden
Erkennen, toegeven.
WNT, lijden, 1.
By bringht
Bijbrengt, aanvoert van bewijzen of voorbeelden.
WNT, bijbrengen, A, 5,6.
Dwinght
Bedwingt, aan banden legt.
WNT, dwingen, A, 1.
In vers 181 lijkt iets niet te kloppen. Zo beweert Aert van Edelheden letterlijk dat de vrouwenliefde de mannen dwingt naar wapens te grijpen. Dit lijkt allesbehalve de normale toon te zijn van dit personage. Daarom lijkt volgend aangepast vers beter het elan van Aert van Edelheden te onderschrijven: “Ick zegghe, waer dat men minnen van vrouwen dwinght,” 182
Outrage
Schade.
RG, p. 310.
183
Rage
Heel wat, buitengewone dingen.
WNT, rage, 1, e.
184
Vrouwen-man
‘Verwijfde’ man, pantoffelheld. Hier staat die ‘vrouwen-man’ in contrast met de ‘man van wapenen’ uit vers 183.
WNT, vrouwenman, 1.
185
Flauhertich
Flauwhartig, zonder moed.
WNT, flauwhartig, B, 2.
Moede
Gemoed.
VMNW, moet, 4, 3.
Doloreus
Smartelijk.
Naar WNT, doleeren.
186
Gherecht
Gerecht, rechtbank.
VMNW, gherechte.
187
Vroom
Dapper.
VMNW, vrome, 1.
188
Houwen
Slaan met zwaard of sabel.
WNT, houwen, I, 1.
183
189
Vlien
Vluchten, op de vlucht slaan.
WNT, vlieden, I, 1.
Bien
Bieden.
VMNW, bieden.
190
Uyt hunnen zinne
Buiten zinnen, uitzinning.
VMNW, zin, 5.
192
Kostelijck
Schitterend, duur aangekleed
WNT, kostelijk, A, 2.
Tournieren
Aan een steekspel deelnemen.
WNT, tornieren, 1.
193
Vlieghen
Jagen op; het object van de jacht wordt uitgedrukt in een bepaling met ‘naar’.
WNT, vliegen, VI, 24.
195
By-ghebringhen
Hard maken, bewijzen.
WNT, bijbrengen, A, 5, 6.
196
Sy
Zij; met ‘sy’ worden de vrouwen bedoeld.
Eigen vertaling.
’tVoetsel
Voedsel, geestelijk voedsel, kracht.
WNT, voedsel, II.
Root coleur
Rode kleur.
WNT, kleur.
Puer bleeck
Zeer bleek; ‘puur’ heeft hier een versterkend effect.
WNT, puur. WNT, bleek.
Den vromen bloode
(zij maken ) De dappere vreesachtig, laf.
WNT, blode, 1, a.
Weeck
Week, zwak.
WNT, week, III.
201
Ghenoechten
Geneugten, genoegens, genietingen.
WNT, geneugte, 2.
202
Vrouwelijcke beelde
Beeld van een vrouw, beeldige Eigen vertaling. vrouw, mooie vrouw; ‘vrouwelijcke’ is hier een genitiefbepaling bij ‘beelde’, maar draagt wel de hoofdbetekenis.
203
Den droeven
Aan de droeve.
Eigen vertaling.
204
Kloeck
Flink, krachtig.
WNT, kloek, A, 7, 8.
Onvertzaecht
Onbevreesd, onverschrokken.
WNT, onversaagd.
Triumpheertmen
Feest men, viert men feest.
WNT, triomfeeren, 3.
198
199
206
184
WNT, mommen.
Mommerijen
Verkleding, datgene wat tot vermomming dient.
207
Wassen hayssen
Niet gevonden.
209
Reyn
Reine, zuivere, smetteloze.
WNT, rein, I, 4.
Vrouwelijcke gheesten
Vrouwen; ‘vrouwelijcke’ is hier een genitiefbepaling bij ‘gheesten’, maar draagt wel de hoofdbetekenis. Hier wordt deze constructie aangewend omwille van het rijm.
Eigen vertaling.
211
Verre uyten weghe
Ver van het ware pad, ver van de waarheid af.
WNT, ver, A, I, 1, f.
213
Krancke linderen
Zwakke lendenen.
WNT, krank, A, 1. VMNW, lende.
214
Leepe
Druipende.
WNT, leep.
215
Gheern
Graag, met genoegen.
WNT, gaarne, 1.
Langhe slippen
Afhangende einden van een mantel van een vrouw; hier echter metonymisch voor ‘vrouwen’. Het kledingstuk staat hier dus voor een persoon.
WNT, slip, 2, a.
Hulsen en bulsen
Hulsebulsen, luid hoesten.
WNT, hulsen.
Alteenen
Constant, voortdurend.
WNT, alteenen.
217
Duchten
Vrezen.
WNT, duchten.
218
Vrouwen hanteren
(intiem) Omgaan met vrouwen; hier met ‘vrouwen’ als de accusatief van de persoon bij ‘hanteren’.
VMNW, hantieren, 1, 1, 1.
Certeyn
Voorzeker, zeker, voorwaar.
WNT, certein.
219
Vileyn
Persoon zonder gevoel voor het hoofse, grof persoon.
WNT, vilein, I, 1.
221
Dorven
Durven.
WNT, durven.
Op vrouwen verlaten
Overgeven, toevertrouwen aan vrouwen.
WNT, verlaten, II.
216
185
222
Urias
Uria de Hethtiet; zoals hij in de Bijbel wordt genoemd. Zijn vrouw werd zwanger van koning David. Hij kwam later in de strijd om.
Berzabea
Batseba; Bijbels figuur. Deelde Tweede boek Samuël, het bed met koning David en werd 11. hierna zijn vrouw toen haar man Uria stierf in de strijd.
223
David
Koning David; hij werd verliefd op de vrouw van Uria, Batseba, toen ze aan het baden was. Hij sliep met haar en maakte haar zwanger. Daarop liet hij Uria in de strijd sterven om zijn overspel te verbergen.
Tweede boek Samuël, 11.
224
Thamar
Tamar; de knappe dochter van koning David. Zij wordt door haar halfbroer Amnon verkracht, toen die zich voor ziek hield. Hierop doodt Absalon Amnon uit wraak, maar hij wordt echter door zijn vader verbannen voor een tijd.
Tweede boek Samuël, 13.
Absalon
Absalom; zoon van koning David. Hij doodt Amnon twee jaar nadat deze Tamar verkracht had.
Tweede boek Samuël, 13.
Amon
Amnon; zoon van koning David. Tweede boek Samuël, Verkrachtte de beeldschone 13. Tamar, tevens zijn halfzus, nadat hij verliefd op haar werd. Hij deed alsof enkel het voedsel dat Tamar hem presenteerde, hem erbovenop kon helpen. Door deze list zag hij de kans om haar te verkrachten.
Dede afgoderije
Deed … een afgoderij, een dwepende verering.
WNT, afgoderij, 1, b.
Salomon
Salomo. Zoon van koning David en zijn opvolger; bekend om de bouw van zijn paleis en de tempel van Jeruzalem. Hij was gehuwd met een dochter van de Egyptische farao. Men vertelt dat
Koningen, 11.
225
186
Tweede boek Samuël, 11.
de rijke koningin uit Sheba hem met een bezoekje vereerde en dat hij er een harem van duizend vrouwen op nahield. 226
228
229
230
Tyseram
Salomons vlootvoogd was de Frygische koning Chiram of Hiram. Misschien is Chiram of Hiram hier ‘Tyseram’?
Koningen, 11.
Holofernus
Legeraanvoerder die door Judith onthoofd wordt. Hij liet haar in zijn legertent binnen in de hoop op een lange nacht, maar zij voerde hem dronken en onthoofdde hem daarna.
DNP, 5, 675.
Abimelech
Bijbels figuur en zoon van Jerubaäl-Gideon. Na het vermoorden van zijn zeventig broers, de bezetting van de troon van de stad Sichem, het stichten van vele conflicten en moordpartijen, neemt Abimelech de stad Tebes in. Alle burgers waren in een toren gevlucht en toen Abimelech deze wou doen opbranden, gooide een vrouw een molensteen op zijn hoofd. Onmiddellijk riep hij zijn wapendrager en beval hem: “Trek je zwaard en steek me dood; anders zeggen ze nog dat een vrouw mij gedood heeft”.
Rechters, 9.
Mede
Mee, samen met hen.
VMNW, mede, I, 1.
Luttel
Weinig.
WNT, luttel, B, 1.
Trouwen
Trouw.
WNT, trouw, 1.
Aristoteles
Griekse filosoof uit de vierde eeuw voor Christus. Hij was een van Plato’s leerlingen en onder andere (kort) leermeester van Alexander de Grote.
DNP, I, 1134-1145.
Bereden
Mishandeld, toegetakeld.
MNW, bereiden, 3, b.
Helena
Dochter van Zeus en Leda. Paris
DNP, 5, 278-280.
187
ging Paris met haar aan de haal, wat aanleiding gaf tot de Trojaanse oorlog. Na Paris’ dood huwde ze met de Trojaanse prins Deiphoibus.
231
232
233
Deiphobum
Zoon van Priamus en Hecabe. Een DNP, 3, 377-378. van de dapperste Trojaanse korpsaanvoerders (na Hector) en wordt na Paris’ dood Helena’s echtgenoot. Bij de verovering van Troje werd hij echter door Helena verraden en gedood door Odysseus en Menelaus.
Minjoot
Lieftallig; hier als nabepaling bij ‘man’.
VMNW, menioet.
Den Griecken
Aan de Grieken; hier als meewerkend voorwerp.
VMNW, Griec.
Naer
Na.
VMNW, naer, 2.
Antiochus
Antiochus II; koning van het rijk der Seleuciden, Syrië in de derde eeuw voor Christus. Huwde eerst met Laodicea, maar scheidde daarna en trok bij Berenice in. Uiteindelijk keerde hij naar zijn eerste vrouw terug, maar stierf nog datzelfde jaar.
DNP, 1, 767-768.
Laodicea
Echtgenote van Antiochus II; scheidde daarna van hem, maar kwamen uiteindelijk toch weer in elkaars armen terecht.
DNP, 1, 767-768.
Vergheven
Vergiftigd.
WNT, vergeven, 1, a.
Rosimunda
Dochter van de Geipidische BTZN, p. 386. koning, die door haar eigen echtgenoot Albion vermoord werd. Uit wraak vermoordde zij hem. Ook haar tweede echtgenoot, Helmiges, wilde ze vermoorden toen ze haar oog op Longinus had laten vallen. Hij had haar echter door en dwong haar ook van de gifbeker te laten drinken. Hierdoor stierven beiden. 188
Ze leefde in de zesde eeuw na Christus. Nam… het leven
Ontnam… het leven, bracht (beide WNT, nemen, IV, K. mannen) om.
Lucilla
Dochter van Marcus Aurelius, leefde in tweede eeuw na Christus. Echtgenote van Lucius Verus, maar werd na vijf jaar huwelijk al weduwe.
DNP, 7, 466.
Vergaf
Vergiftigde.
WNT, vergeven, 1, a.
Fenijne
Gif, vergif.
WNT, venijn, II, 5.
Anthonius Verus
Lucius Verus; lid van de Anthonijnse dynastie. Hij was medekeizer van Marcus Aurelius en met Lucilla gehuwd.
DNP, 12/II, 104-105.
Clitemnestra
Echtgenote van Agamemnon. Vermoordde hem later met haar geliefde, Aegistus, toen deze terugkwam van de Trojaanse oorlog.
CDM, p. 167.
Ten fijne
Ten slotte, uiteindelijk.
WNT, fijn, 1.
237
Deerlijck
Op jammerlijke wijze, droevig.
WNT, deerlijk, B, 1.
238
Virgilius
Vergilius: klassiek auteur uit de eerste eeuw voor Christus. Hier wordt echter gezinspeeld op een middeleeuws verhaal met als hoofdpersonage de tovenaar Virgilius.
DNP, 12/II, 42-60.
Hinck inde mande
Virgilius trachtte het raam van zijn geliefde te bereiken, maar bleef halverwege hangen. Op die manier moest hij de hele nacht doorbrengen in die mand.
WNT, mand, 1.
Schamelijck
Op beschamende wijze.
WNT, schamelijk, B, 1.
Onbetamelijck
Onbetamelijk, op ongepaste wijze. WNT, onbetamelijk, II.
234
235
239
189
240
Onghetrouwe
Ontrouwe, trouweloze.
VMNW, ongetrouw.
241
Altoos
In ieder geval, hoe het ook zij.
WNT, altoos, II, 1.
242
Dat en gaet niet
Dat raakt niet, dat komt niet bij.
WNT, gaan.
Aen deser materien
Voor dit onderwerp, voor deze zaak.
WNT, materie, 3.
Verantwoorden
Van schuld vrijspreken, zuiveren, vrijpleiten.
WNT, verantwoorden, A, 6, a.
245- Berommen van 246
Beroemen over.
WNT, beroemen, A, 2.
246
Met kleynder sommen
In kleine hoeveelheid, met een klein aantal.
WNT, klein. WNT, som, 4.
249
Verstant
Inzicht, begrip.
WNT, verstand, I, 2.
252
Hunder beyder suster
De zuster van hun beiden.
WNT, hun, 1.
253
Daer
Omdat; ter inleiding van een redengevende bijzin.
VMNW, daer, 2.
Een zuypen
Drank; hier eerder een versterkende, helende drank.
WNT, zuipen, 1.
Bekent
Geslachtsgemeenschap had gehad met.
VMNW, bekennen, I, 9.
D’edel van gheeste
Tamar.
Verstack
Verstootte, liet (hij Tamar) vallen.
VMNW, versteken, 2.
Ghelijck een beeste
Zoals een beest.
WNT, gelijk, II, I, 1.
Voer
Handelde, gedroeg … zich.
VMNW, varen, 8.
Weert
Waard.
WNT, waard.
Merct
Neem waar, merk op.
WNT, merken, 2.
Phillis
Dochter van koning Lycurgus van LGRM, I, 1, 988-991. Thracië. Wanneer Demophoon op de terugweg van de Trojaanse oorlog Phillis ontmoet, trouwen ze onmiddellijk, maar hij verlaat haar. Van verdriet hangt ze zichzelf op en op de plaats waar
244
254
255
256
257
190
ze werd begraven, groeide sindsdien een amandelboom. De Bloeme
De bloem (van vrouwen), het puik.
VMNW, bloem, 4.
Expeert
Niet gevonden in VMNW, MNW of WNT. Misschien is ‘expeert’ afgeleid van het Latijnse werkwoord ‘experiri’ dat (onder andere) ‘proberen’, ‘door ervaring leren kennen’ en ‘ervaren’ betekent.
Pinkster, p. 378.
258
Demophoon
Zoon van Theseus en koning van LGRM, I, 1, 988-991. Thracië. Op de terugweg van de Trojaanse oorlog, huwt hij de dochter van de Thracische koning, Phillis. Maar de plicht van het vaderland roept en hij vertrekt. Hierop berooft Phillis zich van het leven.
259
Iason
Zoon van koning Aeson uit LGRM, II, 1, 63-89. Iolchis. Samen met de Argonauten wil hij het gulden vlies bemachtigen. Trouwt met Medea en krijgt met haar twee kinderen. Na enkele jaren verlaat hij haar echter voor Creusa.
Medea
Dochter van koning Aetes uit LGRM, II, 2, 2482Colchis. Bij de komst van de 2514. Argonauten wordt Medea verliefd op Jason, waardoor zij hem helpt het gulden vlies te bemachtigen. In ruil trouwen ze en neemt hij haar mee naar Griekenland. Hun verliefdheid bleef niet duren, want na enkele jaren verliet Jason Medea om met Creusa, de dochter van de Korinthische koning te huwen. Als wraak vermoordde Medea hun twee kinderen, Creusa en de koning van Korinthe.
Ontghinck
Ontliep, in de steek liet.
VMNW, I, B, 1.
Ulisses
Latijnse naam voor Odysseus. Held uit de Odyssee van
LGRM, VI, 10-27.
260
191
Homerus. Tijdens zijn zwerftocht komt hij op het eiland Ogygia terecht, waar Calypso hem zeven jaar vasthoudt. Zij belooft hem onsterfelijkheid als hij bij haar blijft, maar de plicht van het vaderland roept hem.
261
262
263
Calipso
Zeenimf en dochter van Atlas. Beloofde Odysseus de eeuwige jeugd als hij voor altijd bij haar bleef. Maar de goden steken hier een stokje voor, want Odysseus moet terug naar vrouw en kind.
CDM, p. 133.
Phaon
Lelijke en oude bootsman, die op een dag Aphrodite overzette zonder betaling. Als beloning gaf zij hem schoonheid en jeugd. Hierna zou Sappho op hem verliefd zijn geworden, maar wegens het onmogelijke karakter van die liefde zou ze zelfmoord gepleegd hebben.
LGRM, III, 2, 22722275. CDM, p. 200.
Phsapho
Sappho, dichteres uit Lesbos. Nu resten nog negen lyrische gedichten van haar.
CDM, p. 200.
Verstiet
Verstiet, verstootte; verleden tijd van ‘verstoten’.
WNT, verstoten.
Diomedes
Zoon van Tydeus en Deipyle, LGRM, I, 1, 1022wordt later koning van Argos. 1072. Was een van de dapperste strijders van de Trojaanse oorlog. Na deze oorlog kwam hij onder andere in Libië terecht, waar hij Callirhoë tegenkwam.
Calliore
Callirhoë. Dochter van koning DNP, 6. 203. Lycus, koning van Libië. Hier zou Diomedes gevangen genomen zijn, maar Callirhoë bevrijdde hem uit het gevangenschap. Hij bedankte haar echter niet en zeilde weg. Van verdriet pleegde Callirhoë zelfmoord.
Hem
Diomedes.
Eigen vertaling. 192
264
265
266
Theseus
De stichter van Athene. Omwille van een verloren weddenschap moest Athene iedere zeven jaar zeven jongens en zeven meisjes zenden naar Kreta om geofferd te worden aan de Minotaurus. Om hier een einde aan te stellen, besloot Theseus de Minotaurus te doden. Hier werd hij verliefd op Ariadne en nam haar mee uit Kreta. Op Naxos liet hij haar achter.
LGRM, V, 678-760.
Wreet tyrant
Wrede tiran, tirannieke wreedaard; hier wordt de nevenvorm gebruikt (omwille van het rijm), afgeleid van het Oudfranse ‘tirant’.
WNT, tiran.
Ariadne
Dochter van koning Minos en koningin Pasiphaë uit Kreta. Theseus moest het labyrint van Knossos in om de Minotaurus te doden. Dit deed hij echter met behulp van de draad van Ariadne, waardoor hij zijn weg terug kon vinden doorheen het labyrint nadat hij de Minotaurus had gedood. Als beloning werd Ariadne Theseus’ geliefde en nam haar mee uit Kreta. Op het eiland Naxos liet hij haar echter achter.
LGRM, I, 1, 540-546.
Eylant
Eiland.
WNT, eiland.
Tacius
Tatius, Romeinse sagenfiguur. Zie DNP, 12/I, 44. Tarpiam.
Tarpiam
Romeinse sagenfiguur. De DNP, 12/I, 29. overlevering over haar is vol tegenstrijdigheden. Als dochter van de Romein Spurius Tarpeius; (volgens anderen echter de dochter van de Sabijn Tatius) zou zij in de strijd tussen Romeinen en Sabijnen uit liefde of als een krijgslist de stadspoort voor de Sabijnen geopend hebben. Als beloning zou zij met Tatius trouwen of ontvangen wat de 193
Sabijnen aan hun linkerarm droegen. In plaats van haar hun kostbare armbanden te geven, bedolven de Sabijnen haar echter onder hun schilden, die ze ook aan hun linkerarm droegen en doodden haar op die manier. Al leven
Al levend; hier wordt ‘al’ dus verbonden met een infinitief, in plaats van het gebruikelijke onvoltooide deelwoord.
WNT, levend.
Narcissus
Knappe jongeling die enkel zichzelf graag zag en steeds zichzelf bewonderde in het water. Uiteindelijk veranderde hij in een bloem, de narcis.
LGRM, III, 1, 10-21.
Echo
Nimf die verliefd was op Narcissus. Hij beantwoordde haar liefde echter niet, waardoor zij wegkwijnde. Zo bleef enkel nog haar stem over, een echo.
LGRM, I, 1, 12131214. CDM, p. 76.
Bederf
Bedierf; hier krijgen we in strikte zin een grammaticale fout, omwille van het rijm. De verleden tijd zou ‘bedarf’ en de tegenwoordige tijd zou ‘bederft’ moeten opleveren.
VMNW, bederven.
269
Een ander werf
Een andere keer, in het vervolg.
WNT, werf, 1, a.
270
Blameren
Laken, lasteren, berispen.
WNT, blamen, 1.
271
Exalteren
Tot hoge rang verheffen, uitbundig prijzen.
WNT, exalteeren, 1, 2.
272
In trouwen
In trouw.
VMNW, trouw.
Pijnen
Proberen, de intentie hebben.
VMNW, pinen, II, 3.
Vast te stane
(in trouw) Vaststaan, (trouw) blijven.
WNT, vaststaan.
274
Usantien
Gewoontes, handelingen die men gewoon is uit te voeren.
WNT, usance, 1.
275
Polinius
In de paralleltekst van het eerste
268
194
naspel, Aert van Idelheijt, wordt Polinius ‘Polimus’ genoemd. Meer informatie werd niet gevonden over Polinius. Vroomheyt
Dapperheid.
WNT, vroomheid, 1.
276
Wederstont
Zich met succes verweerde, met succes bestreed.
WNT, wederstaan, II.
277
Naer dat
Nadat.
VMNW, naer, 1.
278
Adoliton
In de paralleltekst van het eerste naspel, Aert van Idelheijt, wordt Adoliton ‘Adelena’ genoemd. Meer informatie werd niet gevonden over Adoliton.
Verloos
Verloor.
VMNW, verliezen.
279
Vacht
Vocht.
WNT, vechten.
280
Dies
Om die reden, waardoor.
WNT, dies, 1.
Edele
Edelen.
VMNW, edele.
Ontbeyt
Wel; uitroep om de aandacht te trekken.
WNT, ontbeiden.
Modestus
In de paralleltekst van het eerste naspel, Aert van Idelheijt, blijft Modestus ‘Modestus’. Meer informatie over Modestus werd niet gevonden.
Vervrimpt
Vervreemd; hier met epenthetische ‘p’.
WNT, vervreemden.
Gierichede
Gierigheid.
WNT, gierigheid.
Vervaerthede
Angstgevoel, gevoel van beklemming.
WNT, vervaardheid, 1.
283
Haren aert dede
Haar (= de liefde) ware aard naar boven liet komen, haar aard uitoefende.
Eigen vertaling.
284
Vailjant
Edel, voornaam.
WNT, valiant, 2.
285
Bant
Bond.
VMNW, binden.
281
282
195
286
Verwant
Overwon.
VMNW, verwinnen, I, 1.
Onder den troon
Op aarde; letterlijk staat hier ‘onder het firmament’, wat vrij vertaald wordt in ‘op aarde’.
VMNW, troon, 3.
Lief
Geliefde.
VMNW, lief, 1.
Agoene
In de paralleltekst van het eerste naspel, Aert van Idelheijt, wordt Agoene ‘Athone’ genoemd. Meer informatie over Agoene werd niet gevonden.
288
Alzulcke
Zulke personen, zulke voorbeelden.
WNT, alzulk.
289
Wapen
Wapens; hier als accusatief meervoud.
VMNW, wapen.
290
Noch
Nogmaals, nog steeds.
VMNW, noch, I, 4.
Druck
Droefheid.
WNT, druk, B, 2.
Verachteren
Doen verdwijnen.
WNT, verachteren, 6.
Tfy
Foei.
WNT, tfij.
Hem
Hen.
VMNW, hem.
Lachteren
Zich smalend uitlaat over, kwaad spreekt over.
WNT, lachteren.
293
Argueren
Betogen over, deze stelling verdedigen.
WNT, argueeren, 2.
294
Verre
In elk opzicht, grotendeels.
WNT, ver, A, V, 12.
’tBequaemste
Het nuttigste.
VMNW, bequame, 2.
295
Ghenaemste
Aangenaamste; hier is WNT, genaam. ‘ghenaemste’ eerder vreemd, aangezien de toehoorder eerder ‘’tghenaemste’ zou verwachten, in parallellie met ‘’tbequaemste’ uit vers 294.
296
Alle geesten
Alle personen die nadenken,
287
291
196
WNT, geest, II, II, 2.
iedereen. Jugeren
Oordelen, besluiten.
WNT, jugeeren, 4.
298
Niet voor
Er gaat niets boven.
Eigen vertaling.
299
Rijen
Rijden, te paard te rijden.
WNT, rijden, II, 1.
Blancke wapene
Steekwapens; dit zijn wapens voorzien van een punt, zoals een degen, lans, sabel of dolk.
WNT, wapen, 2, b.
300
Daer niet
Ook hier wordt met het verwachtingspatroon van de toehoorder gespeeld. Die verwacht namelijk ‘daer met’, ‘daar met (die wapens) te worstelen’ in plaats van ‘daar niet te worstelen’. Misschien kan dit op een leesfout van een eerdere kopiist wijzen?
Eigen vertaling.
301
Pavilloenen
Tenten, legertenten.
WNT, paviljoen, 1.
Ghestelt
Opgesteld, opgebouwd.
VMNW, stellen, I, 1.
302
Kruyt
Struikgewas.
VMNW, cruut, 1, 1.
304
Ander
Anderen.
VMNW, ander.
Nest
Bed.
WNT, nest, 4, b.
Kermen
Kermen, gapen, geeuwen.
WNT, kermen, 11.
Gheruchten
Geruchten.
WNT, gerucht.
Allermen
Alarm (mv.), noodkreten.
WNT, alarm.
Vroeten
Wroeten.
WNT, wroeten, 4, a.
Vigghen
(jong) Varken, big.
WNT, vigge.
308
Rasende van kouwen
IJlend door de koude.
WNT, razen, 3.
309
De schiltwacht houwen
De wacht houden.
VMNW, schiltwacht, 1.
310
Te komen beghinnen
Beginnen te komen, aanvallen.
WNT, komen, II, 1.
312
Vailjandere
Voornamere, edelere.
WNT, valiant, 2.
305
307
197
313
Verhitten d’een op d’andere
Wederzijds boos worden op elkaar.
WNT, verhitten, II, 4, b.
314
Argument
Betoog.
WNT, argument, 1.
315
Bens content
Ben ermee tevreden, ik ga akkoord; hier met enclitische ‘s’ van ‘des’, ‘ermee’.
VMNW, zijn.
317
T’zamen
Tezamen.
WNT, tezamen.
319
Hanibal
Hannibal Barkas, legeraanvoerder uit Carthago uit de derde eeuw voor Christus. Hannibal trekt doorheen Spanje en via de Alpen richting Rome. In 216 voor Christus maakte Hannibal Capua tot zijn nieuwe uitvalsbasis. Vijf jaar later namen de Romeinen deze stad opnieuw in.
DNP, 5, 151-154.
Capua
Stad in Campanië, Italië. Was in de Romeinse periode de tweede belangrijkste stad, na Rome.
DNP, 2, 977-980.
320
Boeleren
De liefde bedrijven.
WNT, boeleeren.
322
Alexandrijen
Alexandrië, tot in 969 de hoofdstad van Egypte. Zie vers 168.
DNP, 6, 591-593.
324
Egypten
Egypte.
DNP, 6, 591-593.
Oorloochde
Voerde oorlog, streed.
WNT, oorlogen.
Met discretie
Met mate, met matiging.
WNT, discretie, 1.
Demetrius
Demetrius van Phalerum, geleerde Pinkster, p. 280. en leerling van Aristoteles. Hij zou vaak gezien zijn in het gezelschap van schaars geklede dames.
Verliefde
Raakte verliefd op, raakte verzot op.
WNT, verlieven.
Zaen
Snel.
WNT, zaan, 1, b.
Aijax
Held uit de Trojaanse oorlog,
LGRM, I, 1, 115-139.
325
328
198
zoon van Telamon, koning van Salamis. Hij was onder andere een van Helena’s geliefden, waardoor hij mee ten strijde ging in de Trojaanse oorlog. 330
Waerachtich
Waar, in overeenstemming met de waarheid.
WNT, waarachtig, I, 1.
332
Werden
Worden.
Eigen vertaling.
Bedructe
Bedroefde, neerslachtige (harten) door de tweespalt.
WNT, bedrukt, 2.
333
Voren
Eerst.
VMNW, voren, 4.
335
Verblijden
Blij worden, zich verheugen.
WNT, verblijden, 2, b.
337
Met volle wapen
In volle wapenrusting, (fig.) in vol WNT, wapen, 3. ornaat, in volle schittering.
338
Stijf
Strak gespannen.
VMNW, stijf, 1.
339
Halberch
Halsberg, maliënkolder, borstharnas.
VMNW, halsberch.
Faute
Foute, maliënkolder.
WNT, foute.
Flanckaerts
Panden van een jas, flankaards.
WNT, flankaard, 1.
Quiraetse
Kuras, borst- of borst- en rugharnas.
WNT, kuras.
Avant-bras
(Frans) Bescherming van de armen.
Eigen vertaling.
340
Zilver klaer
Zo helder glanzend als zilver, even glinsterend als zilver.
WNT, klaar, B, 1.
341
Hem elck
Elk zich.
VMNW, hem.
Voorwaer
Op het einde van de zin versterkt ‘voorwaar’ de mededeling.
WNT, voorwaar, b.
342
Beene harnassen
Beenharnassen, beenbedekking.
WNT, been.
343
Schee
Schede, omhulsel voor het lemmet WNT, scheede, 1. van een zwaard.
Met
Mee.
340
Eigen vertaling. 199
344
Gheghespt
Rond de enkel, de voet vastgesnoerd.
WNT, gespen.
345
Berespt
Kwaad spreekt over.
VMNW, berespen, I.
346
Grooter
Grote.
WNT, groot.
348
Verciert
Versierd, getooid, opgesmukt; bepaling bij ‘peerde’.
WNT, versieren.
Couverture
Paardendek, dekkleed voor een paard.
WNT, couverture, 1, a.
349
Barure
Parure, sieraden.
WNT, parure.
351
Lance
Lans, steekwapen.
WNT, lans, 1.
352
Lioen
Leeuw; hier als symbool voor dapperheid en kracht.
VMNW, lioen, 1,1.
354
In d’asschen stekende
Door de steken in het stof, in het stof doen vallen.
VMNW, assche.
355
Leet
Leed, onrecht dat iemand is aangedaan.
VMNW, leet, 2.
Wrekende
Wreekt zich.
VMNW, wreken, II, 1.
Tornoyen
Toernooien, ridderlijke steekspelen.
VMNW, tornoy.
Ghenoechlijck
Aangenaam.
VMNW, ghenoechlijc.
Eest
Is het; hier met enclise van het onderwerp ‘het’.
VMNW, sijn.
Ghevoechlijck
Gepast, betamelijk.
WNT, gevoeglijk.
’tEn staet my … niet ane
Het staat mij tegen, het bevalt me niet.
WNT, aanstaan, II, 3.
Met allen
In het geheel (niet).
VMNW, al, II, A, 1, 1, 2.
Daermen
Aangezien men; hier met enclise van ‘men’.
WNT, daar, C, 3.
Mach
Kan.
VMNW, moghen, 3.
Peyst
Peinst, denkt.
WNT, peinzen, A, 1.
356
357
358
360
361
200
Noch al
Wel geheel.
VMNW, al, II, A, 1, 1, 2.
362
Tweestere
Met twee, samen.
Naar WNT, twee.
363
Dunct
Lijkt.
WNT, dunken.
Bequamere
Aangenamer.
VMNW, bekwaam, 1.
Voor
Dan, in plaats van.
VMNW, voor, VIII, 1.
Arbeyden
Zich in te spannen.
VMNW, arbeiden, 2.
Pijnen
Gepijnigd te worden, pijn te lijden.
VMNW, pijnen, II, 1.
Prijst
Roemt, schenkt lof aan, spreekt gunstig over.
WNT, prijzen, 2, a.
Gordijnen
Bedgordijnen.
Eigen vertaling.
366
Een zije
Zijde, een stuk zijde.
WNT, zij.
367
Tapijtserije
Tapijten.
Eigen vertaling.
368
Melodije
Vreugde, genot.
WNT, melodie, 9.
369
Dan
En dan.
Eigen vertaling.
Aenzicht
Aangezicht, gelaat.
WNT, aanzicht, 2, b.
Schoone ieucht
De jonge vrouw of algemener: de jeugdige kracht.
VMNW, joghet, 2.
371
Smerte
Smart, pijn.
WNT, smart, 1, a.
372
’tMondeken root
De rode lippen; ‘root’ wijst hier WNT, rood, A, I, 3. op de natuurlijke gezonde kleur VMNW, mont, 1, 1, 1, van de lippen. ‘Mondeken’ staat 1. voor het lichaamsdeel dat door de lippen wordt omsloten, vandaar de vertaling ‘lippen’.
373
Jonste
Liefde, genegenheid.
WNT, gunst, I, B, 2.
Minjoot
Lieftallig, aardig.
WMNW, menioet.
Och wie eest?
Wie is er die…?; na deze korte vraagzin loopt de zin gewoon door.
Eigen vertaling.
364
365
375
201
376
Voor
Boven.
VMNW, III, 1.
378
Broot-biddere
Bedelaar.
WNT, broodbidder.
380
Gordijnwachter
Wachter aan de gordijnen van het bed; geen echte wachter.
Eigen vertaling.
Vervaert
Angstige, bange.
VMNW, vervaert.
Hansse
Kerel; ‘hans’ is een typische naam WNT, hans, I, A, 2. voor een pantoffelheld.
Voert … voor
Draagt… , verkiest… voor.
WNT, voor. Eigen vertaling.
Spinrock
Typisch vrouwenwerk; zie vers 76.
WNT, spinrokken, 1.
Oorkussen
Hoofdkussen, kussen waarop men het oor te rusten legt.
WNT, oorkussen.
Sallade
Helm met kort vizier en groot halsstuk.
WNT, salade.
Oft
Als.
VMNW, ofte, II, 2.
Niet
Overbodig voor de inhoud van de zin, dient dus niet te worden vertaald.
Eigen vertaling.
Prince
Vorst, gekroonde overste.
VMNW, prince, 1, 1.
Ter noot
Behoefte (had) aan, nood (had) aan.
VMNW, noot, 3.
384
Mannen van wapenen
Soldaten.
VMNW, man, 3, 3.
386
Voorstaen
Verdedigen, opkomen voor.
VMNW, vorestaen, I, 1.
388
Behoen voor
Behoeden voor, beschermen tegen, passen op.
VMNW, behoeden, I, 1.
Plucken
(lett.) Plukken, hier: roven.
WNT, plukken, II.
Teesen
(lett.) Trekken, rukken, hier: geweld plegen.
WNT, teezen, 1.
’tEn dede
Als er niet was.
Eigen vertaling.
381
382
383
390
202
De wapenen hanteren
Het wapens hanteren, het militaire bedrijf; deze constructie moet als een begrip opgevat worden.
Eigen vertaling.
Zoumense
Zou men ze.
Eigen vertaling.
Lachteren
Beschimpen.
WNT, lachteren.
Zomtijts
Soms, bij sommige gelegenheden.
WNT, somtijds, 1.
Bedwonghen
Gedwongen.
WNT, bewingen, A, 1.
393
Draghen
De taak op zich nemen.
VMNW, dragen, I, 7.
394
Weerdelijck
Waardig, op waardige wijze.
VNMW, werdelike, 1.
396
Te worpen te gronde
Ten gronde te richten, neervellen, neerslaan.
Eigen vertaling.
397
Redene
De rede, het verstand.
VMNW, rede, 2.
Vereyschet
Eist het, vraagt het.
WNT, vereischen, 3.
398
Quade
Slechte.
VMNW, quaet, II, 10.
399
Poonten
Punten, onderdelen.
VMNW, point, 2, 1.
400
Qualijckvaert
Tegenspoed, ellende.
WNT, kwalijkvaart.
Is… vermeerlijck
Vermeerdert, breidt uit.
WNT, vermeeren.
Certeyn
Zeker.
WNT, certein.
Eerlijck
Eerbaar, met eer.
VMNW, eerlijc, 1, 1.
402
Meyn ick
Daar heb ik het over, dat bedoel ik VMNW, menen. juist.
404
Rechte
Goede, precieze, juiste.
VMNW, recht, 10.
405
Houwelijcken state
Binnen het huwelijk.
WNT, staat, 1. VMNW, houwelijc, 1.
Zonder verkleeninghe
Zonder oneerbaarheid, zonder afbreuk.
WNT, verkleining, 3.
406
Ter Zielen zalicheyt
Voor het zielenheil.
VMNW, salichheit, 2.
407
Vinter
Vindt er; met enclitisch ‘–er’.
VMNW, vinden.
391
392
401
203
Godt betert
God verhelpe dit. Tussenzin, wens WNT, god, II, C, 8, k. bij tegenspoed.
Om te vredene
Om dit tot vrede te brengen.
WNT, vreden, 1.
Ghemeyne
Openbare, algemene.
VMNW, ghemene.
Om … behoet is.
Om … te beschermen, bewaken is.
WNT, behoeden.
413
Peys
Peis, vrede.
WNT, peis, 1.
415
Redene
Het gezond verstand.
VMNW, rede, 2.
Ick moet bekinnen
Ik moet het erkennen.
WNT, bekennen, I, 11.
Insghelijcx
Evenzeer.
WNT, insgelijks, 1.
Stille
In stilte, heimelijk.
VMNW, stil, 3.
417
Eender vrouwen wille
Omwile van één vrouw; hier heeft Aert van Edelheden over het eren van de vrouw binnen het huwelijk.
Eigen vertaling.
418
Bezeft
Beseft, begrijpt.
WNT, beseffen, 4.
420
Melodieusheden
Vreugde, blijdschap.
WNT, melodie, 9.
422
Uytrijsen
Uitrijzen, ontstaan door, tot ontwikkeling komen.
WNT, uitrijzen, 2.
424
Experientie
Kennis, bekwaamheid.
WNT, experiëntie, 1.
425
Reverentie
Eer, eerbied.
VMNW, reverencie.
426
Te deser stede
Hier (ter plaatse); hier als stoplap in functie van het rijm.
VMNW, stat, I, 1.
429
Rechts
Terecht, met recht.
VMNW, rechts, 3.
432
Gram
Boos, kwaad.
VMNW, gram, 1.
433
Lofzam
Lofwaardig, prijzenswaardig.
WNT, lofzaam.
Genegenheid voor de edele wapens.
WNT, gunst.
Meegedeeld, gezegd.
VMNW, baren I, 2.
408
411
416
434- Jonsten … der edeler 435 wapenen. Ghebaert
204
436
Ghestoort
Verstoord, boos.
WNT, gestoord.
438
Het
De vertoning, het spel.
Bedreven
(het spel is) Gedaan, (de boodschap is) overgebracht.
VMNW, bedriven, II, 1.
439
Vergheven
Vergeven.
VMNW, vergheven, I, 1, 2.
440
Hoven
Gerechtshoven; om een oordeel te vellen moest men vele argumenten aanhoren.
VMNW, hof, 4.
Misschien wordt hier ook het adellijke hof bedoeld. Op die manier zou ‘hof’ kunnen wijzen op de plaats waar de luisteraars of lezers zich op dat ook bevinden. 441
Van onder tot boven
Helemaal, volledig.
Eigen vertaling.
442
Scheyden
Weggaan, afscheid nemen.
VMNW, scheiden, I, 1.
443
Al
Allen, iedereen.
VMNW, al, II, B, 1.
444
Nochtans
Evenwel.
WNT, nochtans, 2.
445
Nemet in dancke
Neem (de vertoning) in dank, aanvaard (de discussie) in dank.
WNT, dank, 2.
447
Uwen prince
Uw vorst.
WNT, prins, 1.
Heere der heeren
God, hier: Christus, omwille van het dragen van het kruis.
VMNW, here, I, 5.
We merken dat het militaire idee achterwege wordt gelaten en de discussie uiteindelijk gesublimeerd wordt en eindigt met een religieuze moraal. 448
449
Wapen
Blazoen.
WNT, wapen, 8.
’tKruys heeft willen draghen
Het kruis heeft willen dragen.
VMNW, cruce, 1, 5.
Wil
Moge.
WNT, willen, II.
205
450
451
Vyant
De duivel; in een religieuze context is de vijand steevast de duivel.
VMNW, viant, 2.
Zelven heere
Christus.
Eigen vertaling.
Bruyt
Bruid; we zien hier Christus als bruidegom afgebeeld, wat op de mystiek-allegorische interpretatie van het Hooglied zou kunnen wijzen. Christus’ bruid is dan ofwel de Kerk ofwel de gelovige.
WNT, bruid.
Verwinnen
Overtreffen.
VMNW, I, B, 4.
2.2.2. Meer Hopen dan Twijffelen 1
2
3
5
Begichten
Schenken, overdragen.
Naar VMNW, ghichtighen.
Stichten
Vervaardigen, creëren.
WNT, stichten, 3.
Verlichten
Verlichten, opwekken.
VMNW, verlichten, 3.
Ieucht
Levenskracht, levenslust.
WNT, jeugd, D, 3.
Waey
Waai, verspreid.
VMNW, wayen.
Zaey
Zaai, bestrooi.
VMNW, sayen.
Spraey
Sproei.
WNT, spraaien, 1.
Venus
Romeinse godin van de liefde, later met de Griekse Aphrodite vereenzelvigd.
LGRM, VI, 183-209.
Venus kinderkens
Kinderen van Venus; hier wordt gedoeld op allen die zich op liefdesvlak ‘kinderen’ van Venus kunnen noemen, verliefden.
Des
Daarom.
VMNW, des.
Vaten
Krijgen, vangen, ontvangen.
WNT, vatten, A, V, A, 12, b.
Confoort
Wat zedelijke en geestelijke moed
WNT, confoort.
206
geeft.
6
9
10
11
Accoort
Overeenstemming.
VMNW, acort.
’tWoort dat voort verheucht
Een verheugend woord, een bevestigende woord, een liefdesverklaring.
WNT, verheugen, B, 2.
Bring
Breng.
VMNW, bringhen.
Ling
Leng (ik) aan, voeg (ik) toe.
WNT, lengen, A, 2.
Ming
Meng, vermeng.
VMNW, menghen.
Reyn
Zuivere.
WNT, rein, I, 1.
Bewinderkens
Personen die zich inlaten met iets; in dit geval personen die zich met de liefde inlaten.
WNT, bewinden, C.
Regent
Hoofd, leider.
WNT, regent, 1.
Jonstigher
Welwillende, vriendelijke.
WNT, gunstig, II, 1.
Beminderkens
Geliefden, minnaars.
Naar WNT, beminnaar.
’tIancken
Het janken, het huilen.
WNT, janken, 1.
’tKrijten
Het schreeuwen, het gillen.
WNT, krijten, A, 1.
’tOntdancken
Het zich beklagen.
WNT, ontdanken.
Ghebrast
Gulzig gegeten en gedronken; hier meer: in zich opgenomen, verwerkt.
WNT, brassen, I.
Kort
Vlug.
WNT, kort, B, 2, a, γ.
Ghetast
Getast, aangeraakt, ervaren.
VMNW, tasten, I, 3.
Gefast
Vastgegrepen.
Eigen vertaling.
Druckich
Bedrukte, sombere.
WNT, drukkig, A.
Foreest
Woud, wildernis; ook hier gaat het om een genitiefbepaling, waarbij de nadruk ligt op het bijhorende adjectief, vandaar de vertaling ‘woud der droefheid’.
VMNW, foreest.
207
12
Vernoy
Verdriet, ellende.
VMNW, vernoy, 1.
Druck
Verdrukking.
WNT, druk, B, 3.
Roy
Moeite, last.
WNT, rooi, 1.
Pinnen
Pen; met ‘schrijven met de pen’ wordt in rederijkersjargon bedoeld: ‘ik getuig daarvan’, ‘ik moet het verwoorden’.
WNT, pin.
’tVerschenen
Het verdwijnen, het wegkwijnen.
WNT, verschijnen, 7, a.
Duchten
Duchten, vrezen.
VMNW, duchten, I, 1.
Stenen
Steunen, kreunen.
VMNW, stenen.
Moet ic beginnen
Moet ik aanvatten.
WNT, beginnen, 2.
’tGriefs
Leed, bekommernis.
WNT, grief, I, 1.
Verstranck
Overmeestering.
Naar WNT, verstrangen, I, 1.
Liefs bevanck
Ving, greep een geliefde.
VMNW, bevanghen, 1.
Maken tempeest
Strijd leveren.
VMNW, tempeest, 3.
18
Praddere
Iemand die over iets (hier: de liefde) praat.
WNT, pradder, 1.
20
Het gater al by
Daar gaat het allemaal over, het is zo.
Eigen vertaling.
21
Zeylt … in’t Noorden
Zeil naar het Noorden, je kan gerust naar het Noorden zeilen, je haalt er geen winst uit.
Eigen vertaling naar WNT, zeilen, I, 1.
14
15
Aangezien men vroeger naar het Zuiden zeilde met het oog op winst, lijkt een excursie naar het Noorden allesbehalve winstgevend. Waarschijnlijk wordt hier ook gedacht aan het Noorden als een koud gebied. Hiermee wordt dan 208
de koude, de winter, de onvruchtbaarheid, misschien zelfs de dood geassocieerd. 23
Spreye
Spreid.
VMNW, spreiden.
24
Daer
Waar, op elke plaats waar.
VMNW, daar, II, 1.
Zy
Is; ‘zij’ is hier de conjunctiefvorm van ‘zijn’.
VMNW, sijn.
Hier vangt Meer twijfelen met andere woorden de droefheid met zijn koorden. 27
28
29
Roep
Leuze, strijdkreet.
WNT, roep, 2, a.
Eylacen
Uitroep van bekommernis of verdriet.
WNT, eilaci.
Amy
Ai mij! Ach ik!; tussenwerpsel als uitroep van leedgevoel.
WNT, amij.
Drucx ghekry
Geweeklaag van de droefheid, uiting van verdriet of ellende.
WNT, gekrij. WNT, druk, B, 2.
Vry
Goed, wel.
WNT, vrij, VII, 40, b.
Royaert
Armoedzaaier; volgens Mak is de betekenis in dit vers echter onduidelijk.
RG, p. 364.
Daer’t al uyt sterf
In wie alles gestorven is; ‘sterf’ is hier de verledentijdsvorm van ‘sterven’.
WNT, daar, C, 1. VMNW, sterven.
Hier is er als het ware een terugverwijzing naar het Noorden uit vers 21. Daar kon ook gedacht worden aan het kille en doodse Noorden. 30
31
Druyt
Ellendeling.
WNT, druit, 2.
Scherf
Zedelijk minderwaardig.
RG, p. 372.
Quellagie
Kwelling, overlast.
WNT, kwellage, 1.
Doet
Aandoet.
VMNW, doen, 1, 4. 209
32
33
34
Naer
Volgens.
WNT, naar, I, 3.
Dat
Wat.
WNT, dat, II.
Spreect
Zegt.
VMNW, spreken, II, 2.
Paleervoet
Scheldnaam voor een man, pronker, pocher, bluffer.
RG, p. 314.
Luttel
Weinig.
VMNW, luttel, 3.
Acht
Sla (ik) acht op, geef (ik) om.
VMNW, achten, I, 1.
Snatere
Gesnater.
WNT, snater, 1.
Regent vanden zoeten watere
Hoofd van het zoete water, van het aangename water.
WNT, regent, 1.
Het ‘zoete water’ van Meer hopen staat hier in contrast met het zeilen naar het Noorden uit vers 21 van Meer twijfelen. 35
Ter behoefheden
Voor de behoeften.
WNT, behoef.
37
Daer met
Daarmee, ermee.
VMNW, daermet, I, 1.
Nopen
Kwellen, pijnigen.
WNT, nopen, 9.
38
Meucht
Mag.
VMNW, moghen.
39
Henen
Weg.
WNT, heen, I, A, 2.
Schijfelen
Schuifelen.
WNT, schuifelen.
41
Tot elcx ghelucke
Tot ieders geluk.
VMNW, elc.
42
Van toorne
Wat betreft woede.
VMNW, toren, 1. WNT, van, XIV, 35, a.
Van drucke
Wat betreft verdriet, leed.
WNT, druk, B, 2. WNT, van, XIV, 35, a.
Gheweldich
Machtig, krachtig.
VMNW, gheweldich, 1.
43
210
Randuyne
WNT, randuinen.
Losloop. “Waar ik dan ook rondloop, die kracht heb ik altijd in mij”, zo lijkt Meer twijfelen te zeggen.
44
Fortuyne
Fortuna; Romeinse godin van het Pinkster, p. 421. toeval, wat zowel het geluk als het ongeluk inhoudt.
47
Des
Zodat.
Elcken
Voor iedereen; hier is ‘elcken’ een VMNW, elc. collectief (‘iedereen’).
Mach
Moge; hier als een wens.
Eigen vertaling.
Behoeder
Beschermer, bewaker.
VMNW, behoedere.
48
Waer dat waer
Was dat waar; de eerste ‘waer’ is hier een verledentijdsvorm van ‘zijn’.
VMNW, zijn.
49
Mach
Kan.
VMNW, moghen, 2.
Grieffelijck
Smartelijk.
WNT, grief.
Al
Als.
VMNW, al, II.
Waerdy
Was jij; hier ‘waer’ als de verledentijdsvorm van ‘zijn’, met een enclise van het voornaamwoord ‘ghy’.
VMNW, sijn.
Kerck-uyl
Kerkuil.
WNT, kerkuil.
Gheyte
Geit, eigenlijk het wijfje van de bok; zie ook het bezittelijk voornaamwoord ‘haer’.
WNT, geit.
Hoornen
Hoornen, hoorns.
WNT, hoorn.
Kussene
Kussen; hier als gerundium.
VMNW, cussen.
50
51
VMNW, des, 3.
Uiteraard bedoelt Meer twijfelen dit spottend en ironisch. 52
Pijnt
Probeer.
VMNW, pinen, II, 3.
Uus
Uw; hier een genitief mannelijk
VMNW, uwe.
211
enkelvoud bij ‘klaps’. Klaps
Praat, gepraat.
WNT, klap, 1.
Zussene
Tot rust te brengen, te kalmeren, te sussen.
WNT, zussen.
Dunct
Lijkt.
VMNW, dunken.
Rabaut
Schelm.
WNT, rabauw, 3.
In’t convent
Op de samenkomst, bijeenkomst, de feestgelegenheid waarvoor hier het spel wordt gespeeld.
WNT, convent, 1.
Alst naut
Als het er op aan komt, als het spant.
WNT, nauwen, 3.
Recht
Precies.
WNT, recht, 7, d, β.
Druckich
Bedrukte, bedroefde.
WNT, drukkig.
Klepeltreckere
Arme drommel, bedelaar.
RG, p. 230.
Schuympere
Wie het schuim, het beste uit de pot, wegneemt, tafelschuimer.
RG, p. 376.
Lepelleckere
Klaploper.
RG, p. 238.
57
Gheveertken
Drukte.
RG, p. 191.
58
Notabele
Publiek; in de 16e eeuw was het gebruikelijk om het publiek op deze manier aan te spreken tijdens een toneelstuk.
WNT, notabel.
Queecksteertken
Kwikstaartje; hier ligt waarschijnlijk de nadruk op het pronkerige karakter van deze vogel, zoals uit vers 59 mag blijken, zie ook vers 32 bij ‘paleervoet’.
WNT, kwikstaart.
U wesen
Uw aard, gedrag.
WNT, uw. VMNW, wesen,
Maect
Veroorzaakt, schept.
WNT, maken, II, A, 1.
Alle
Niets anders dan, alleen maar.
Eigen vertaling.
53
54
55
56
59
212
Verwaende blonckheyt
Verwaande stompzinnigheid, stomme verwaandheid.
WNT, blonk.
60
Wien
Wie; hier in die accusatief.
VMNW, wie.
61
Palleyse der natueren
Het paleis van de levenskracht, de verblijfplaats van de erotische levenslust.
WNT, natuur, 3.
62
Slueren
Sleuren, trekken.
WNT, sleuren.
64
Maect u van hier
Ga weg van hier, je past hier niet.
Eigen vertaling.
Hem
Amoureuse Ionckheyt
Eigen vertaling.
Doorkerten
Doorklieven; term uit de lakenindustrie, wanneer men het laken beschadigt door er doorheen te gaan.
VMNW, dorecarden.
Longher-gat
Keelgat, borst.
WNT, long.
Noch
Nog; ‘noch’ drukt hier een toekomst uit.
WNT, nog, 3.
Quaden spijte
Boze hoon.
WNT, spijt, I,1. VMNW, quaed, I, 3.
Houdt
Laat.
WNT, houden, C, 3.
Dolende
Dolen, rond dwalen.
VMNW, dolen, 1.
Ten kleynen profijte
Tot klein profijt, tot mijn nadeel.
WNT, profijt, 1.
Zoo
Zoals.
VMNW, so, 2.
Bracken
Aan, met de brakken, drijfhonden.
VMNW, bracke.
Achter straten
Op straat.
VMNW, strate, 1.
65
66
67
‘Zoals men de honden door de straten doet lopen’ duidt op het onrustig opjagen en rondlopen zoals ook hunkerende amoureuzen doen. 68
Zijt
Wees.
VMNW, sijn.
Men zal’s niet t’achter laten
Men zal je niet zo ver als men zijn WNT, tachter. moet laten. 213
69
Druckick
Vol leed, somber.
WNT, drukkig.
Verstranghen
Benauwen, beangstigen.
RG, p. 485.
T’uwen spijte
Tot uw spijt.
WNT, spijt, I, 4.
Icken
Ik hem.
VMNW, ic.
71
Jalousije
Jaloezie, afgunst; ‘jaloezie’ is hier de allegoriserende naam van het net.
WNT, jaloezie.
72
Sperren
Opensperren, uitspreiden.
WNT, sperren, 1, 2.
Strijen
Strijden, weerstand bieden tegen iets.
WNT, strijden.
73
Ghedooghen
Gedogen, lijden, ondergaan.
VMNW, ghedoghen.
74
Hier… vooor myn ooghen
Hier voor mijn ogen; ‘hier’ is de Eigen vertaling plaats waar ze zich op dat moment bevinden, namelijk de ruimte waar de liefde bloeit.
Acker der natueren
Akker van de natuur, de akker van WNT, akker. de levenslust.
75
Doorhouwen
Delen door te slaan, hakken.
WNT, houwen, I.
76
Wat
Wat voor.
VMNW, wat, I, 2, 2.
Volmaect betrouwen
Perfect vertrouwen, betrouwen; ‘volmaakt vertrouwen’ is hier echter de naam van het zwaard. We krijgen dus te maken met een allegorisering, net zoals in vers 71, waar het net ‘jaloezie’ opduikt.
VMNW, betrouwen.
Jalousije
Jaloezie, afgunst; hier dus bedoeld WNT, jaloezie. als het net van Meer twijfelen.
Te doorkervene
Een kerf in te maken, door te snijden.
WNT, doorkerven, 1.
78
Te bedervene
Te verwoesten, schade toe te brengen.
WNT, bederven, I, 2.
79
Prijckmorseel
Scheldnaam voor een man, pronker, pocher.
RG, p. 332.
70
77
214
’tEn baet gheen
Het baat niet, het helpt niet, het is van geen nut.
WNT, baten, 5, b.
Snaperen
Praten, kletsen.
RG, p. 388.
Ontwee
In twee, kapot, aan stukken.
WNT, ontwee.
Haperen
Twisten, kibbelen.
WNT, haperen, IV, b.
Meyndy
Meen je; hier met enclitisch onderwerp.
VMNW, menen.
Zonder wanten
Zonder (bescherming van) wanten, zonder voorbereiding.
WNT, want, 1.
Knusse
Stomp, stoot; Mak is echter onzeker over de betekenis van ‘knusse’, hoewel hij dit vers gebruikt als voorbeeld. Hij suggereert dat ‘knusse’ verwant is met ‘kneuzen’.
RG, p. 232.
Gheheeten
Genaamd.
WNT, geheeten.
Lichtelijck ghelooven
Licht geloof, lichtgelovigheid, naïviteit; hier krijgen we opnieuw een allegoriserende naam. Het is echter vreemd dat we een naam krijgen voor een niet-tastbare zaak, namelijk een stomp. Eerder wordt een materieel voorwerp als een net (vers 71) of een zwaard (vers 75) verwacht.
VMNW, ghelove, 4.
Zeer
Snel.
VMNW, sere, 3.
Ane
Vooruit.
WNT, aan, II, 29.
85
Slechten
Bijleggen, beslechten.
WNT, slechten, A, 7.
86
Ben’s
Ben ermee; de ‘s’ is afkorting van ‘des’, ermee.
WNT, des, 1.
Ben’s te vreden
Ik ben er tevreden mee, ik ga akkoord.
WNT, tevreden, 3.
Daer
Terwijl, op het ogenblik dat.
VMNW, daer, 3; 4.
Is in’t verstringhen
Wegdeemstert.
WNT, verstrengen, 5.
80
81
82
84
87
215
88
Immers
Toch.
WNT, immers, 3.
Uyt springhen
Weggaan.
WNT, uitspringen, I, 1, a.
Met jalousijen
Samen met jaloezie; Meer twijfelen zal dus samen met zijn net weggaan, aldus Meer hopen.
VMNW, met, V, 3.
Ter tijt
Nu, op het gepaste moment.
WNT, tijd, 3.
Van my
Weg van mij.
WNT, weg, A, I, 1, a, β.
90
Ick en zal om u niet
Ik zal dat niet doen omwille van jou.
VMNW, om, III, 3, 3.
91
Waendy
Wil je, denk je.
VMNW, wanen, I, 4.
92
Hola
Hola; ‘hola’ dient om zichzelf te introduceren, terwijl Amoureuse Ionckheyt al in verzen 86-88 aan het woord was. Misschien hadden Meer twijfelen en Meer hopen hem niet gehoord.
WNT, hola, 2.
Kijven
Kijven, twisten.
WNT, kijven, I, 1.
93
Met redene
Door de reden, door woorden.
WNT, rede, II, 1, A. VMNW, met, V, 3.
95
Nette
Net; ook hier opnieuw wordt het ‘net van jaloezie’ bedoeld.
WNT, net, 1.
Accoort
Overeenstemming, eensgezindheid.
WNT, akkoord, I, 1.
Versluyert
Verhult, aan het gezicht onttrekt.
WNT, versluieren.
Ontuyert
Ontuiert, van de uier wegneemt.
Eigen vertaling.
89
96
Hier waarschijnlijk een neologisme dat aangeeft dat de jaloezie de erotische levenslust wegneemt. 97
Gheplaecht
Gekweld, gehinderd.
WNT, plagen, A, 5.
98
Zoo
Zoals.
VMNW, so, 2. 216
99
100
101
102
103
104
105
108
Muyskens
Muisjes.
WNT, muis.
Houwet
Houd het; hier met enclitisch onderwerp ‘het’.
VMNW, houden.
Onder de voet ghetorden
Onder de neergezette voet.
WNT, treden, A, 1.
Nederwaerts
Beneden.
WNT, nederwaarts, A, 1.
Gorden
Omgorden, aan banden leggen, intomen, zich gedeisd houden.
VMNW, gorden, I, 1.
Dient in
Werkt in dienst van.
WNT, dienen, A, 6.
Versmaetheden
Schande, oneer.
WNT, versmaadheid, 1.
Staen en schuymbecke
Sta te schuimbekken.
WNT, schuimbekken.
Innigher quaetheden
Inwendige kwaadheid, inwendige razernij.
WNT, innig, I.
Recht zoo
Precies zoals, net als.
VMNW, rechte, 1, 3.
Onder ’tHaesken
Tegenover, in het gezelschap van het haasje.
WNT, onder, I, 7.
Maect u… wech
Ga weg.
VMNW, wechmaken.
Beyt
Wacht.
VMNW, beiden, I, 1.
Een vlaesken
Een tijdje, een ogenblik; ‘vlaesken’ is waarschijnlijk afkomstig van ‘vlaechsken’.
RG, p. 502.
Noch
Nog; ‘noch’ drukt hier een toekomst uit.
WNT, nog, 3.
Vol roys
Vol last, vol beslommering.
WNT, rooi, 1.
Betemmeren
Overmeesteren, onderwerpen, knap lastig maken.
WNT, betemmen.
By redenen
Terecht.
WNT, reden, I, 1, b.
217
Syns herten begheeren
Het begeren van zijn hart, het verlangen van zijn hart.
VMNW, begheren.
109
Ghetrout
Toevertrouwd aan.
WNT, trouwen, I, 4.
110
Eest
Is het; hier met enclitisch ‘het’.
VMNW, sijn.
Verwaten
Vervloekt, uitgesloten.
VMNW, verwaten.
111
Sletere
Versleten stuk stof, slet.
WNT, sleter, 1; 4.
114
In’t krijt
Binnen de omheining, in het strijdperk.
WNT, krijt, 3.
115
Is destruerende
Richt ten gronde, destrueert.
WNT, destrueeren.
116
Des
Zodat.
VMNW, des, 3.
Gaet al dolerende
Gaat op de loop, verdwaalt, verdwijnt.
WNT, dolen, 4.
Buyten natuere
Buiten de natuur, de natuur te boven, abnormaal.
WTN, buiten, I, 7.
D’onghestelde
Diegene die in een slechte toestand verkeert.
WNT, ongesteld.
118
Rechts zoo
Precies zoals, net zoals.
VMNW, rechte, 1, 3.
119
Verkoren
Verkozen, uitverkoren.
WNT, verkiezen.
120
Zien ick’t verloren
Zie ik dat ik aan het kortste eind trek, zie ik dat mijn zaak is verloren.
WNT, verliezen, I, 5.
121
Ben … uytgheplient
Heb … afgedaan, ben… ten onder gegaan.
WNT, uitplienen.
Met allen
Geheel, volstrekt.
WNT, al, I, 2, b, γ.
Waert ghy
Was jij; hier de archaïsche vorm verleden tijd van de 2e persoon van ‘zijn’, bedoeld als wens.
WNT, zijn.
Achter vander kerren ghevallen
Achter van de kar gevallen, iemand laten vallen, ongelukkig geboren.
WNT, kar.
’t Gat van jammer
Gehucht van leed, boerengat van rampspoed.
WNT, gat, II, 2, a. WNT, jammer, 1.
117
122
123
218
Met vaesschen
Met dwarsbalken (i.e. een horizontaal lopende baan door een wapenschild); hier bedoeld als spot over de herkomst van Meer twijfelen: ‘was je maar gebleven waar je vandaan kwam’.
WNT, vasche, 2.
Waer voor houdy my dan
Voor wie houd je me dan?
Eigen vertaling.
Vijghen naer Paesschen
Vijgen na Pasen; vijgen waren namelijk wat men in de vastentijd (veertigdagenperiode voor Pasen) at en zijn dus overbodig.
WNT, vijg, 1, b. VMNW, naer, 1.
125
Inden Sondach-hoeck ghebrabbelt
In de zondagshoek verdwaald, in een hoek terechtgekomen waar de zondag niets van gebruikt, buiten werking gesteld, afgedankt.
WNT, zondag. WNT, brabbelen, 1, b.
126
Snabbelt
Babbelt, brabbelt, bazelt.
WNT, snabbelen.
127
Hy
Amoureuse Ionckheyt.
Eigen vertaling.
Plach
Placht, is het gewoon.
WNT, plegen.
Naar mijn accoort te pijpene
Met mij akkoord te gaan, hij speelt mijn muziekje.
WNT, pijpen, I, A, 1, b.
D’usantie myns wercx
De gewoonte van mijn werk, vaste werkwijze.
WNT, usance, 1, a.
Te begrijpene
Te begrijpen, te aanvaarden.
WNT, begrijpen, B, 5.
Eer
Voor, voordat.
VMNW, eer.
Syns herten begheeren
De wens van zijn hart, hartenwens.
VMNW, begheren, 1.
130
Teghen den weech
Tegen de richting, in een richting die geen uitzicht biedt, doelloos.
VMNW, wech, 3.
131
Blindelinghe
Blindelings, met gesloten ogen.
WNT, blindelings.
Een ghekraechde Gans
Een gans met een mooie kraag; ‘ghekraechd’ staat hier voor iemand die leeft in weelde, iemand uit een hogere stand.
WNT, gekraagd.
124
128
129
219
132
Haer zins onweeldich
Onbehaaglijk volgens haar (de gans), ongemakkelijk naar haar zin.
WNT, weeldig.
Meer twijfelen heeft Amoureuse Ionchkeyt boven zijn stand laten vrijen, maar Amoureuse Ionckheyt was te min voor zijn ‘gekraagde gans’. Aen dien dans
Aan die dans; Amoureuse Ionckheyt ontkent hier dus niets, hij heeft inderdaad een mislukte relatie achter de rug.
Eigen vertaling.
133
Vertijen
Opgeven, stoppen.
WNT, vertijgen, 1.
134
Ghy zult u … lijen
Je (Amoureuse Ionckheyt) zult je … brengen in.
WNT, leiden, 1.
Al etende
Al proevende, terwijl je het ervaart.
WNT, eten, A, 1.
In uus herten begheeren.
Uw hartenwensen.
VMNW, begheren, 1. VMNW, uwe.
Eest
Is het; hier met enclitisch ‘het’.
VMNW, sijn.
Wonderlijck abuys
Een wonderlijke verwarring.
WNT, abuis, A, 3.
Te werckene
Tot stand te brengen.
VMNW, werken, I, 1.
Druck
Verdriet, leed.
WNT, druk, B, 2.
Te glosene
Te doen verklaren.
WNT, glozen, 1.
In myn bevanck
In mijn macht.
WNT, bevang, A, 5.
Te losene
Te doen komen; eigenlijk wegsturen van het ene naar het andere.
WNT, loozen, A, 3, d.
139
Quarteleerde
Vierendeelde, in vieren deed.
Eigen vertaling.
140
Daer … in
Waarin.
VMNW, daer, II, 1.
Laboureerde
Bewerkte.
WNT, laboreeren, 1.
Des
Waardoor.
VMNW, des.
135
136
137
138
141
220
Naecte
(hij droefheid) Verkreeg, (droefheid aan hem) te beurt viel.
WNT, naken, 2.
143
Nochtans maer een zijnde
Hoewel het slechts één (hart) was.
Eigen vertaling.
144
Syns zelfs
Dat van hem zelf.
VMNW, zelf.
Pijnde
Kwelde.
WNT, pijnen, A, III, 3.
145
Te twintich plaetsen
Op twintig plaatsen.
VMNW, te, II, A, 1.
146
Bruyssele
Brussel.
Gramaetsen
Grammaticus, uitlegger, babbelaar.
Naar WNT, grammaticus.
Meene
Denk, ben van mening.
VMNW, menen, 5.
Zalder
Zal er; hier met epenthetische ‘d’.
WNT, zullen.
Discant
Meerstemmig.
WNT, discant.
Af zinghen
Van zingen, over vertellen.
WNT, afzingen.
Zout
Zoude; hier met de oude reduplicatievorm ‘du’ van de tweede persoon enkelvoud.
VMNW, sullen.
147
148
Meer twijfelen laat hier duidelijk blijken dat hij zeker niet zal zwijgen. Opwaerts springhen
Opwaarts springen, in de lucht springen.
WNT, opwaarts.
149
Met swaren meskieve
Met groot ongeluk, met zware ellende.
WNT, miskief, 1.
150
Dolen
Dwalen.
VMNW, dolen, 4.
Lieve
Lief, geliefde.
VMNW, lief, 1.
Wijffel
Weifel, twijfel.
WNT, weifelen.
Advijs
Advies, raad.
VMNW, avijs.
In wrachte
In werkte, in verschafte.
WNT, wrochten, 2.
151
221
152
Gheslachte
Afkomst.
WNT, geslacht, I.
153
D’ander
De tweede.
WNT, ander, I, 1.
T’uytwendichlijck van state
Uiterlijke schijn, oppervlakkige toestand.
WNT, uitwendiglijk,1 WNT, staat, 1.
154
Wilt van haren ghelate
Wild van uiterlijk, (zag) er wild uit.
WNT, wild, II. WNT, gelaat, I, 1, A.
156
Vijfste
Vijfde.
WNT, vijfde.
157
Groot van maghen
Groot van afkomst, van een hoge afkomst.
WNT, maag.
158
Zeste
Zesde.
WNT, zesde.
In’t slijten in’t draghen
In het verslijten en dragen van kleren.
Eigen vertaling.
Zevenste
Zevende.
WNT, zevende.
Slecht naer haer bediet gaende
Simpel naar haar voorkomen.
WNT, slecht, A, 3. Eigen vertaling naar WNT, bedied, 1.
Ickse
Ik hen; met ‘hen’ wordt hier de verliefden bedoeld, de minnaars die onderworpen zijn aan Meer twijfelen.
Eigen vertaling.
Wanckelbaer
Wankel; hier bijstelling bij het enclitische lijdend voorwerp ‘se’ van ‘ickse’.
WNT, wankelbaar, I, 1.
Staende
Rechtop, in stand.
VMNW, staende, 1, 1.
Verflaut
Verflauwd, verzwakt.
WNT, verflauwen, 1.
Besweken
Bezweken.
WNT, bezwijken.
162
Den helm … breken
De helm breken, helemaal verliezen.
Eigen vertaling.
163
C’est bon pour vous
(Frans) Het is goed voor jullie.
Eigen vertaling.
Wale
Franstalige; hier (nog) niet in de specifieke Belgische context als
WNT, waal.
159
160
161
222
de inwoners van Wallonië. 164
Des Princen van Troostendale
Van de vorst van Troostendale, van de vorst die troost brengt.
WNT, prins, 1.
165
d’Amoureusen tijdinghe
Bericht voor de verliefden.
WNT, tijding, 1. WNT, amoureus.
166
Minnelijcke jonst
Beminnelijke liefde.
WNT, gunst, I, A, 2. WNT, minnelijk, A, 1.
Daghelijcxsche verblijdinghe
Dagelijkse blijdschap, vreugde.
WNT, verblijding. WNT, dagelijks.
Uut reynder hopen om
Uit reine hoop op, uit oprechte hoop op.
WNT, hoop, I, 1. WNT, rein.
Liefs ghebruyckinghe
De zalige vreugde, genot van de geliefde, omgang met de geliefde.
WNT, gebruiken. VMNW, lief.
Wat
Welke.
WNT, wat, A, II, 6.
Ontpluyckinghe
Ontplooiing, openbaring.
WNT, ontpluiken, 1.
Eest
Is het.
VMNW, sijn.
Der herten
Voor de harten.
VMNW, herte. VMNW, die.
Om sustenantie
Als ondersteuning, steun.
VMNW, sustenance.
Dimagelijcke
Beeldschone.
RG, p. 211.
Remombrantie
Afbeelding, beeld.
WNT, remombrantie.
Figuerlijck
Als figuur, in levende lijve.
Naar WNT, figuur, 2.
Reyn ghestichte
Zuiver schepsel, als zuivere creatie.
WNT, gesticht, A, 1.
Met herten
Van harte.
WNT, hart, 3, D, 2, a.
Ter hertenwaert
Naar het hart van een ander.
Eigen vertaling.
Trect
Trekt, vertrekt.
WNT, trekken, H, 1.
Des
Zodat.
VMNW, des, 3.
167
168
169
170
171
172
173
223
Jonst
Liefde.
WNT, gunst, I, A, 2.
In jonsten
In liefdesbetuigingen, in liefdesprikkels.
WNT, gunst, I, A, 2.
Jonstich
Liefdevol.
Naar WNT, jonst.
Onblusschelijck
Onblusbaar.
WNT, onbluschbaar.
Vyerich
Vurig.
WNT, vurig.
175
Onghedeelder
Ongedeeld, dat slechts aan één iemand toebehoort; dit beeld staat in contrast met de honderd harten uit vers 143.
WNT, ongedeeld, 2, b.
176
Des herten
Van het hart; hoort bij ‘vrientschap’ uit vers 175.
VMNW, herte.
Begheerten
Verlangen, begeerte; hier als tweede lijdend voorwerp bij ‘ghevende’ uit vers 175.
WNT, begeerte.
Cijs
Cijns, accijns.
WNT, cijns.
Rente
Rente.
WNT, rente.
174
Hier worden duidelijk financiële termen gebruikt om de liefdevolle verbintenissen weer te geven. 177
Mer
Maar.
VMNW, maer.
Verwaentheyt
Verwaandheid, arrogantie.
WNT, verwaandheid, 1.
Ten Convente
Op de bijeenkomst, op de proppen.
WNT, convent.
178
Daer … om
Waardoor.
VMNW, daerombe, II, 1.
179
Zijnde
Terwijl het … was.
VMNW, sijn.
Den knoop achter den elleboghe
Een onverwachte wending; dit duidt waarschijnlijk op een knoop achter de elleboog, op een plaats waar je geen knoop meer verwacht.
Eigen vertaling.
224
180
Des
Waardoor.
WNT, des.
Alzoo
Zo, op die manier.
VMNW, also, I, 1.
Pijpers
Muzikanten.
WNT, pijpen, I.
Bedorven hebben
Doen hebben mislukken.
WNT, bederven, II, A, 2.
182
Ghebruycken
Omgang met.
VMNW, ghebruuc, 1.
183
Rugbeen
Ruggengraat.
VMNW, rucghebeen.
Verstuyken
Verstuiken, breken.
WNT, verstuiken, I, 2.
184
Sneven
Sneuvelen, ten val komen.
WNT, sneven, 3; 4.
185
Ke swijcht
He zwijg; als aanmaning om te zwijgen.
WNT, ke, 2.
Ghekeven
Getwist, geruzied.
WNT, kijven, I, 1.
U
Uw.
WNT, uw.
Knorren
Misnoegd geluid maken, knorren.
WNT, knorren, A, 1.
Knaghen
Tandenknarsen.
WNT, knagen, I, 2, a.
Den block
Balk waar men misdadigers aan vastmaakte, strafbalk.
VMNW, bloc, 2.
Van droefheden
Van droefheden; dit blok of deze balk maakt werkelijk iedereen droevig.
Eigen vertaling.
Als nu … als nu
Nu dit, … dan dat.
Eigen vertaling naar WNT, als, VII, 2.
Eest
Het … is; hier met enclitisch onderwerp ‘het’.
VMNW, sijn.
Druck
Droefenis, verdriet.
WNT, druk, B, 2.
Eest
Het is; ‘eest’ wijst hier op een citaat, waarbij de toehoorder zich duidelijk aangesproken voelt.
VMNW, sijn.
181
186
187
188
190
225
T’uwaerts
Naar uw richting.
WNT, uwaart(s), 1, a.
Nijghen
Buigen, overhellen; Amoureuse Ionckheyt belicht hier de kant van Meer hopen, die wel naar de liefde neigt.
WNT, nijgen, A, 3.
Meuchtse
Kan ze; ‘se’ is hier de liefde. Hier VMNW, moghen, 2. heeft Amoureuse Ionckheyt het over het standpunt van Meer twijfelen, die niet hoog oploopt met de liefde.
Ghekrijghen
Krijgen.
WNT, gekrijgen, 1, a.
Ghy zijter … af versteken
Je bent er van verwijderd, je bent er van verstoten.
WNT, versteken, I.
Met allen
Geheel, volstrekt.
WNT, al, I, 2, b, γ.
194
Arguatie
Redetwist, twist.
WNT, arguatie, 3; 4.
195
Ghekijf
Geredetwist, ruzie.
WNT, gekijf.
196
Des
Zodat.
VMNW, des, 3.
Stenen
Zuchten, kreunen.
WNT, stenen.
Krijghen te pachte
Tot hun deel krijgen; het ‘stenen en zuchten’ krijgen ze dus van Meer twijfelen.
WNT, pacht, 6.
197
Pradders
Personen die kreunen en zuchten.
WNT, pradder, 1.
198
Mits
Te midden van, midden in.
WNT, mits, 1.
Wanhopen
Wanhoop.
WNT, wanhoop.
Zin
Het hart, gemoed.
WNT, zin, IV, 19.
199
’tRincxken … vander deuren
Deurring, ring die aan deur bevestigd is om die te openen of sluiten.
WNT, ring.
200
Huns Liefkens
Van hun geliefden.
VMNW, lief, 1.
Handelt
In de hand neemt, beroert.
WNT, handelen, I, A, 1.
191
193
226
201
Weder
Weer, opnieuw.
VMNW, weder, 2.
T’huys
Te huis, naar huis.
WNT, te, A, I, 1, a.
Rechts
Geheel en al, volkomen.
VMNW, rechte, 4.
Bezeycte zacken
Bepiste onnozelaars.
WNT, bezeiken. WNT, zak, IV, 32.
Van Ravens bedreten
Door raven bepoept.
WNT, raaf. WNT, bedrijten.
Henen packen
Zich uit de voeten maken.
WNT, heenpakken.
204
Jeuchdelijck staande
Sterk staande, krachtig staande; sterk vertrouwend, leunend op Hope van Trooste.
Naar WNT, jeugdig, I, 3.
206
Secreet
Geheim.
WNT, secreet, 1.
In muyten
In een besloten kamertje, afgezonderd hoekje.
WNT, muit, 5.
207
Quenen
Doedelzakken.
WNT, kwene.
208
T’ontweckene
Te doen ontwaken, te wekken.
WNT, ontwekken.
209
Plochten
Waren ze gewoon.
WNT, plegen, II, A.
Sy
Zij; hier de geliefden voor wie de serenade werd opgevoerd, de meisjes.
Eigen vertaling.
Met te gheckene
De spot mee te drijven, te bespotten.
WNT, gekken, II, 2, a.
Sy
Zij; hier de geliefden die de serenade brengen, de jongens.
Eigen vertaling.
Zomtijts
Soms.
WNT, somtijds.
Klipspaerts
Vrouwenverleider.
RG, p. 230.
’tVeelken
Het vedeltje, het viooltje; hier staat ‘vedel’ echter voor het vrouwelijke lichaam.
WNT, vedel, 3.
Velen
Vedelen, geslachtsgemeenschap hebben, de liefde bedrijven.
WNT, vedelen, 3.
202
203
210
211
227
212
Bervoet
Barrevoets, op blote voeten.
WNT, baarvoet.
Aen lieghen
Over liegen, geen waarheid over spreken.
WNT, liegen, 1, a.
Handel
Werkwijze.
WNT, handel, II, B, 1, a.
Meucht
Kunt.
VMNW, moghen, 2.
214
Kome … te tije
Kom … op tijd, maak … veel mee.
Eigen vertaling.
215
Aertsche melodije
Aardse vreugde.
WNT, aardsch. WNT, melodie, 9.
216
In Liefs accoort
In het akkoord van de geliefde.
WNT, akkoord.
’tReyn woort
Zuivere, eerlijke woord.
WNT, rein, II, 12.
217
Alderliefste
Allerliefste.
WNT, aller-.
218
Minnelijck verwerven
Het verwerven van de liefde; hier opnieuw een genitiefbepaling.
WNT, minnelijk, B, 2.
219
Door Liefs ghezichte
Door de ogen, het zien van de geliefde; zie verder in vers 222.
WNT, gezicht, 1; 2.
Natuerlijck
Ongedwongen.
WNT, natuurlijk, II, 3.
’tBeswijcken
Het bewijken, het overstelpen.
WNT, bewijken, A, 2.
Mits
Waarbij.
Eigen vertaling.
Des woorts
Van het woord; bepaling bij ‘kracht’ uit vers 220.
VMNW, des, 1.
Zonder macht
Zonder kracht, als vanzelf.
WNT, macht, 2.
Sneeft
Doet ten val komen, doet vallen.
WNT, sneven.
222
Want d’ooghe door d’ooghe der herten klaecht
Want het oog laat klagen door het oog van het hart; door middel van het oog kijkt men in het diepste van het hart binnen
WNT, oog, I. VMNW, herte. WNT, klagen, I, 1.
224
Compasselijck
Medelijdend.
WNT, compassie.
213
220
221
228
Te uytene
Te uiten, te verklanken.
WNT, uiten, 1, a.
Den Tresoor
De schat.
WNT, trezoor, 1, a.
T’ontsluytene
Te openen.
WNT, ontsluiten, I, 3.
Sy
De geliefde.
Eigen vertaling.
Minnelijcke bloemkens
Bloempjes van de liefde, liefde.
WNT, minnelijk, A, 3.
Zaeyt
Uitstrooit, in het rond strooit.
WNT, zaaien, II, 5.
227
Ghepaeyt
Gepaaid, tevreden gesteld.
WNT, paaien, 1.
228
Ghifte
Gift, schenking.
WNT, gift, B, 1.
Hoe kleyn dat zy
Hoe klein dat het is, hoe klein ook.
Eigen vertaling.
Op te levene
Van te leven, mee te leven.
WNT, leven, A, 3.
Brenght hy’t qualijck by?
Zegt hij het niet goed?
WNT, bijbrengen, A, 2.
Klaerlijck
Op klare wijze, duidelijk.
WNT, klaarlijk.
Vanden evel
Van het euvel, van het kwaad.
WNT, euvel, 1.
231
Blieck
Zoetwatervis.
WNT, bliek.
232
Die
Wie.
VMNW, die, II.
’tSopken
Het papje, het goedje.
WNT, sop, 1, a.
Nieu
Nieuw.
WNT, nieuw.
Practijcke ghemaect
Een methode gemaakt.
WNT, practijk.
234
Amoureuse
Geliefden, verliefden; hier een collectief.
WNT, amoureus.
235
Vol volcx
Vol volk.
VMNW, volc.
De treken
Listen, sluwe zetten.
WNT, treek, I, 2.
237
Nevens
Naast.
WNT, nevens, 1.
238
Lesende quansuys
Terwijl ze doen alsof ze aan het
WNT, kwansuis.
225
226
229
230
233
229
lezen zijn. Ghetijen
Vaste gebeden.
WNT, getijde, B, 2.
239
Vrijen
Maken het hof.
WNT, vrijen, 1.
241
Is dat niet practijck?
Is dat niet de gewoonte?
WNT, praktijk, II, 1.
242
’tKoffere
De koffer, de kist; in de zestiende eeuw was ‘koffer’ onzijdig, hier wordt de ‘koffer’ als bron van informatie gezien.
WNT, koffer.
243
Jent Lief
Mooi, bevallig.
WNT, jent, I.
Ten offere
Tijdens de offerande.
WNT, offer, 1.
De stoole
Band die over het priesterkleed hangt.
WNT, stool.
Te smackebackene
Smakkend te kussen.
RG, p. 387.
245
Pijnt u henen te packene
Doe je best, haast je om je uit de voeten te maken.
WNT, pijnen, B, 2; 3. WNT, heenpakken.
246
Het komt al uyt hopen
Alles hangt geheel af van de hoop, Eigen vertaling. alles is op de hoop gebaseerd, alles is door de hoop ingegeven.
244
Hier speelt Meer twijfelen geen rol meer, aldus Meer hopen, aangezien alles op de hoop is gebaseerd en niet op de twijfel.
247
248
Verduysteren
(dat wil ik) Tegenspreken.
WNT, verduisteren, 7.
Zaecht
Zag.
VMNW, sien.
Staen en
Staan te, bezig waren te.
VMNW, staen, I, A, 4, 2.
’tPaes
De vredeskus; doorgaans gegeven op een pateen, dat om die reden ook soms wel ‘paas’ wordt genoemd.
WNT, paas.
Mans en Vrouwen
Aan mannen en vrouwen.
VMNW, man. VMNW, vrouwe.
230
249
Vlinckooghen
Bespieden.
WNT, vlinken.
In Liefs beschouwen
In het kijken naar hun lief.
WNT, beschouwen, 1.
Quansuys ghy zullet Paes voor kussen
WNT, kwansuis, 1. Jij zult proberen om het paas net VMNW, cussen, 1. voor mij te kussen; ‘zullet’ drukt hier een wens uit, namelijk de wens om net voor elkaar naar de offerande te gaan en het paas te kussen. Mannen en vrouwen zaten toen waarschijnlijk gescheiden in de kerk.
Ghy
De geliefde die naar de ander kijkt.
Eigen vertaling.
Verwonderen
Versteld staan, verbaasd zijn.
WNT, verwonderen, I, 1.
Zussen
Zwijgen, kalmeren.
WNT, sussen, B.
252
Nau list
Heimelijke list, geheim in vertrouwen.
WNT, nauw, 5. VMNW, list, 3, 1.
253
Met horten
Het stoten, met bonzen.
WNT, hort, 1.
250
251
Meer twijfelen lijkt bij de geliefden op een onaangename manier tussenbeide te komen, hij lijkt alles om zeep te helpen.
254
255
256
Zoo
Zoals.
VMNW, so, 2.
Vercken
Varken.
WNT, varken.
Pist
Plast.
WNT, pissen, A.
Verleetschap
Afkeer, tegenzin.
WNT, verleeden.
Klappernije van woorden
Kwaadsprekerij van woorden, achterklap.
WNT, klappernij.
Des
Zodat.
VMNW, des, 3.
Confoort van liefden
Troost van liefde, liefdesgeluk.
Naar WNT, confoort.
Verzeylt
Verzeilt in, verdwijnt.
WNT, verzeilen, 4.
Havene van
Haven waar de liefde weinig
WNT, haven, 1.
231
ongheachter minnen
aandacht is geschonken, haven van de onbeantwoorde liefde.
WNT, ongheacht.
Ke swijcht
He zwijg; hier als verwensing.
WNT, ke.
Ghewinnen
Verwerven, verkrijgen.
WNT, gewinnen, I, B, 3.
Dat
Omdat.
WNT, dat, 11.
Heden
Op deze dag, vandaag.
WNT, heden, I, 1.
Hier … in de bane
Hier in het openbaar.
WNT, baan, B, 1.
Quaemt
Kwam.
VMNW, comen.
259
Ten dansse te gane
Te dansen.
WNT, dans, 1.
260
Daer
Waar.
WNT, daar, C, 1.
261
Mach
Kan.
VMNW, moghen, 2.
Springhen
Springende dansbewegingen maken, dansen.
WNT, springen, 2, a.
Een verblijden der zinnen
Het blij maken van de harten, van de gevoelens.
WNT, verblijden, 2, a. WNT, zin, IV, 19.
Ranck
Grote, gracieuze.
WNT, rank, 2.
263
Lanck
Lang.
WNT, lang, B, 1.
264
Altoos
Altijd, steeds.
WNT, altoos, I.
Hem
Voor hem.
VMNW, hi.
’tMach
Het kan.
VMNW, moghen, 2.
Der herten
Voor de harten.
VMNW, herte.
Een jolijt
Plezier, vreugde.
WNT, jolijt.
266
Bancketeren
Feesten, feestvieren.
WNT, banken, 1.
267
Een voorspel
Een (liefdes)voorspel.
WNT, voorspel.
Een solaceren
Een plezier maken, een pret maken.
WNT, solaseeren, 2.
257
258
262
265
232
268
Des Ieuchts confoort
Troost van de jeugd.
Naar WNT, confoort.
Druck
Het verdriet, leed.
WNT, druk, B, 2.
Verstringht
Vastbindt, overwint.
WNT, verstrengen, 1; 8.
269
Een droncxken bringt
Een slokje, een teugje trakteert, aanbiedt.
WNT, dronk, 3. WNT, brengen.
270
Balseme
Een balsem waardoor de droefheid wordt gelenigd, verlichting.
WNT, balsem, 4.
Ter herten
Voor het hart.
VMNW, herte.
Blijelijck
Blijdelijk, op een blijde manier.
WNT, blijdelijk, A.
271
Te tijelijck
Op tijd, tijdig.
WNT, tijdelijk, B, 5.
272
Met stranghen wederzegghen
Met krachtig bestrijden, met heftig weerleggen, afwijzen (op liefdesvlak).
WNT, strang, A, 4. WNT, wederzeggen, I, 1.
Die wreedelijck hort
Die hevig schokt; hier een omschrijving voor ‘op een wrede manier’.
WNT, wreedelijk, 3. WNT, horten, 1.
273
In d’asschen blijft ghestort
In de as valt, (de liefde) teloorgaat.
WNT, asch, 2.
274
Des
Zodat.
VMNW, des, 3.
Klickstijven
Verliefde mannen.
RG, p. 230.
Verveerde
Vervaarde, angstige, bevreesde.
WNT, vervaard, I.
Katers
Geile mannen.
WNT, kater, 2.
Gaen al zuylooren
Met hangende oren weggaan, neerslachtig vertrekken.
WNT, zuilooren, 1.
Immers
Toch.
WNT, immers, 3.
Snaters
Gesnater, praats, geklets.
WNT, snater, 1.
Pijnt
Probeer.
WNT, pijnen, C, II, 2.
U
Uw.
WNT, uw.
275
276
233
Druckich werck
Met leed vervulde werk.
WNT, drukkig, A, 1.
Te sommene
Op te sommen, aan te brengen.
WNT, sommen, 1.
Plochten
Waren … gewoon.
WNT, plegen, II.
Solaesselijck
Op een vreugdevolle manier.
WNT, solaas.
Te mommene
Heimelijk te handelen.
WNT, mommen, 4.
Muyseken
Muis van de hand.
WNT, muis, 3, b.
Dieuwene
Duwen.
WNT, duwen.
Quansuys zonder spreken
Schijnbaar zonder te spreken.
WNT, kwansuis, 2.
Secreet der herten
Het geheim van het hart.
WNT, secreet, 1.
Verklaert
Meedeelt; na ‘verklaert’ wordt een dubbelpunt verwacht, want in vers 281 volgt immers een citaat. Vreemd genoeg staat er echter achter vers 281 een dubbelpunt.
WNT, verklaren, II, 9.
Daer
Waar.
WNT, daar, C, 1.
Baert
Toont, vindt, verkrijgt.
WNT, baren, A, 1.
282
Gheschiet
Geschiedt, gebeurt.
WNT, geschieden, I, A.
283
Minnelijck
Lieflijk.
WNT, minnelijk, A, 3.
Acht
Meen, denk.
WNT, achten, II, 1.
Manck-ysers
Minkijzer, voetangels.
WNT, minken.
Desperatien
Wanhoop, vertwijfeling.
WNT, desperatie.
285
Arguatien
Uitspraken, argumenten.
WNT, arguatie, 5.
286
Houwen… verblent
Verblind houden.
WNT, verblind.
De zinnen
De harten, gevoelens.
WNT, zin, IV, 19.
Nau Godt
Met moeite God, God bijna niet.
WNT, nauw, 10.
Noch Mensche
Noch de mensen, en ook niet de
WNT, noch, 1.
277
279
280
281
284
287
234
mensen. 288
’tHonich
De honig, honing.
WNT, honig.
Contrarie
Het tegenovergestelde.
WNT, contrarie, C.
Den fenijne
Het gif, vergif.
WNT, venijn, II, 5.
Veel zouts
Veel zout; ‘zout’ is hier deelsgenitief bij ‘veel’.
Eigen vertaling.
Bederffenis
Verderf.
WNT, bederfenis, 1.
D’Aren
De arend; hier wordt eerder een meervoudsvorm verwacht.
WNT, arend, 1.
Met list
Met slimheid, met snuggerheid.
WNT, list, 2.
’tSerpent
De slang.
WNT, serpent.
Bestrijen
Bestrijden.
WNT, bestrijden.
Den uyle
De uil.
WNT, uil, I, 1.
Benijen
Benijden, niet kunnen uitstaan.
WNT, benijden, A, 2.
292
Discoort zijn
In strijd zijn met elkaar.
WNT, discoord, 1, b.
293
De colorique
De kolerieke mensen.
Naar WNT, kolere.
Mits hitten
Te midden van heetheid, in vuur en vlam, door de hitte (van hun temperament).
WNT, hitte, 3. WNT, mits, 1.
Zaen
Snel, spoedig.
WNT, zaan, 1.
Ghestoort
Verstoord, toornig, boos.
WNT, gestoord.
294
Kijven
Ruziën, twisten.
WNT, kijven, I, 1.
295
Bezueren
Doorstaan; namelijk de twist tussen hoop en twijfel in het eigen hart.
WNT, bezuren, 3.
297
Dat laet ick daer zijn
Dat laat ik in het midden, dat laat ik buiten beschouwing.
WNT, daarlaten, 1.
298
Verhaert
Verdwijn, vertrek.
WNT, verharen, a.
299
Catijf
Rampzalige, ellendeling.
WNT, katijf, B, 2; 4.
289
290
291
235
300
Eer
Voordat.
VMNW, eer, 1.
Misvaert
Ongelukkig loopt, mislukt.
WNT, misvaren, 1.
U werck
Uw werk.
WNT, uw.
Beswaert
Hindert, pijnigt.
WNT, bezwaren, A, 4.
Ay my longeren
Ai, mijn longen; hier krijgen we een verkorte bastaardvloek, namelijk van ‘ay gans longeren’, wat zoveel betekent als ‘ai gods longeren’.
WNT, long.
Stijf
Hard, krachtig.
WNT, stijf, B, 10, a.
Verschoyen
Verlaten.
WNT, verschooien, 1.
Hout stille
Houd op.
WNT, stilhouden, A, 2.
308
Met volmaecten wille
Met mijn volledige tevredenheid, naar hartenlust; ook hier duikt een allegorisering op. Amoureuse Ionckheyt gaat namelijk Meer twijfelen verjagen met een roede of zweep die de naam ‘volmaecten wille’ draagt.
WNT, volmaakt, 2. WNT, wil, 3.
309
U pelgrimage
Uw omzwerving.
WNT, uw. WNT, pelgrimage, 4.
310
Ruymt uyt natueren
Verwijder je uit de natuur, vlucht uit de natuur; meer bepaald: ga weg uit deze kamer, dit paleis. Meer twijfelen bevindt zich in een concrete plaats, die hij nu moet verlaten.
WNT, uitruimen, 1.
Ick spele stryvage
Ik maak dat ik wegkom, ik pak mijn biezen, ik ga er van door.
RG, p. 406. WNT, schuivage.
311
Vertzaecht
Beangstigd, vertwijfeld.
WNT, versaagd, 2.
312
Ruymen
Weggaan.
WNT, ruimen, I, 4, b.
313
Des
Zodat.
VMNW, des, 3.
302
306
307
236
Verwerving hebben van vreugde, genoegen hebben verworven.
WNT, vreugde, II, 4. WNT, verwerven.
314- Bederffenisse van 315 ’twaerachtich gheloove
Verderf van het ware geloof.
WNT, bederfenis, 1. WNT, waarachtig, I, 1.
315
Daer
Waar.
WNT, daar, C, 1.
316
Die
Wie.
WNT, die, II, 2, b.
Sneven
Vallen, ten val komen.
WNT, sneven, 6.
In eeuwigher droefheyt
In eeuwige droefheid.
WNT, eeuwig, I, 1.
Oneyndelijck indende
Oneindig lang durend.
WNT, oneindelijk, II, 1. WNT, einden.
318
Inwendelijck windende
Inwendig richtend op hoop.
WNT, inwendelijk, 1. WNT, wenden, I.
319
Godts ontfermichede
Gods mededogen, Gods barmhartigheid.
VMNW, ontfarmichheit.
Van vreuchden hebben verwerffenisse
317
Net als in het eerste spel wordt het einde op een religieus niveau getrokken. 320
Krijchdy
Krijg je; hier met enclitisch onderwerp.
WNT, krijgen.
321
In eeuwigher blijschap
In eeuwige blijdschap.
WNT, eeuwig, I, 1. WNT, blijdschap, 1.
Zonder inssele
Zonder einde.
WNT, insel.
322
Beghinssele
Grondslag.
WNT, beginsel, B, 2, b.
323
Des
Waardoor.
VMNW, des.
Mach
Kan.
VMNW, moghen, 2.
Deuchdelijck nijpsel
Deugdzame gedachte.
WNT, deugdelijk, A, 2. RG, p. 271.
Nijpen
Mak heeft het over: ‘Streven naar,
RG, p. 270.
237
jagen naar’. Misschien mag dit nog iets sterker gezien worden en moet ‘nijpen’ eerder begrepen worden als: ‘(het goede, het deugdzame) ervaren’. 324
325
326
328
329
Wilt voor… grijpen
Wil als … vat krijgen op, wil als … aanvaarden.
WNT, grijpen, 8.
Minlijck
Vriendelijk, minzaam.
WNT, minnelijk, B, 1.
Zinlijck
Zinrijk, diepzinnig, betekenisvol.
WNT, zinnelijk, VIII, 29.
Begrijpsel
Creatie.
RG, p. 40.
Jonstich
Welwillend, gunstig.
WNT, gunstig, I, 2.
Onkonstich
Niet kunstvaardig.
WNT, onkunstig, I, 1.
Ionckheyt
Het jong zijn.
WNT, jonkheid.
Blonckheyt
Onervarenheid, gebrek aan doorzicht, spitsvondigheid.
WNT, blonk.
Haer strijpsel strijven
Haar dwaasheid uitleven.
RG, p. 406.
Uut spijt
Tot spijt.
WNT, spijt, I.
Schimpich
Smadelijk, honend.
WNT, schimpig, A.
Pijpsel
Gefluit; hier echter figuurlijk toegepast op boosaardige kritiek die in schimp ontaardt.
RG, p. 320.
Pijpen
Bespelen.
WNT, pijpen, I, a.
Verjaecht
Verjaag het, verjaag het ‘schimpich pijpsel’.
WNT, verjagen, I.
Plaecht
Kwel het, hinder het ‘schimpich pijpsel’.
WNT, plagen, A, 4.
’tEn maecte geen
Het en maakte geen, het maakte geen.
Eigen vertaling.
Klerckelijck klerck
Geleerde klerk; het spel is namelijk niet door geleerden
WNT, klerkelijk, I, 2.
238
gemaakt. Vreuchdelijck swerck
Een hemel van vreugde; hier een genitiefbepaling.
WNT, zwerk, 2.
Swerckelijck swerck
Omhullend, beschermend hemelgewelf.
RG, p. 412. WNT, zwerk, 2.
Omvanghe
Omvat, omsluit; hier als wens: ‘moge je dit omvatten’.
WNT, omvangen, II.
Met gratien
In genade.
WNT, gratie, B, 2.
Die Konst bezeffen
Hen die kunst van de retorica, rederijkerskunst laten smaken.
WNT, beseffen, 5. WNT, kunst, 1.
334
Alle
Al wie.
WNT, al, II, 1.
335
Laet Godt
Laat God hen; hier als wens: ‘moge God hen laten’.
Eigen vertaling.
Confoort
Zedelijke kracht en moed.
WNT, confoort.
332
333
2.2.3. Voorrede op Oude mans met jonghe wijfs 1
Arguatie
Discussie, redetwist.
WNT, arguatie, 3.
2
Teghens
Met.
MNW, tegen, I, 5, a.
3
Maer zijn’t
Zijn het toch wel geen … ; hier Eigen vertaling. wordt ‘maer’ versterkend en toegeeflijk gebruikt. Dit toch wel ongewone begin met ‘maer’ is misschien een directe reactie op het zopas geziene of gelezen spel van Mars en Venus.
5
Ten lesten
Op het eind, ten slotte.
WNT, lest, B, VI, 1.
6
Stoop
Inhoudsmaat ter grootte van twee kannen; deze stoop is beeldspraak voor iets bitters.
WNT, stoop, 2, a.
7
Baeyen
Baden.
MNW, baden.
Inder vreuchden vloet
In de vreugdevloed van de liefde.
Eigen vertaling.
Onvroet
Onverstandig.
WNT, onvroed.
9
239
10
Ongheoorlofde vreucht verlinct
WNT, verlingen. Ongeoorloofde liefdesvreugde verlangt; ook dit kan eventueel als een reactie op Mars en Venus gezien worden.
11
Peysen
Beseffen.
Peizen, B.
Krinct
Krenkt.
MNW, crenken.
Kleyn wonder
Niet verwonderlijk, niet te verwonderen.
Eigen vertaling.
Venus
Venus uit het spel van Mars en Venus.
Dolen
Dolen; ‘dolen’ wordt hier bedoeld in de zin van: ‘ongeoorloofde liefde bedrijven’.
Eigen vertaling.
14
Ghestolen
Gestolen; de gestolen brokjes smaken zeer zoet.
Eigen vertaling.
15
Verwect
Verwekt; maakt dat hij in schande Eigen vertaling. komt, dit vers loopt vooruit op vers 16.
16
Ghedect
Geheim blijven; verboden liefde VMNW, decken, 5. kan niet verborgen blijven, wat ook al bleek bij van Mars en Venus.
17
Blint
Onoplettend.
WNT, blind, 2.
19
Bewimpelen
Bedekken, verhullen.
WNT, bewimpelen, 1.
20
Haken
Vurig verlangen naar.
MNW, haken.
22
Speelwijs
Door de vertoning van een toneelspel, in de vorm van een spel.
WNT, spel.
Aenschouwen
Opnieuw een verwijzing naar de vertoning van een toneelspel, of naar het scenisch lezen.
Eigen vertaling.
24
Achterwaerts houden
Tegenhouden; ‘achterwaarts WNT, achterwaarts. houden’ moet hier eerder in moreel opzicht gezien worden waarbij de deugden worden tegengehouden.
25
Wacht u
Behoedt u, onthoudt u.
12
240
MNW, wachten, II.
Vol trouwen
Trouwe; als nabepaling bij ‘vrienden’.
Eigen vertaling.
27
Ghehoude
Gehuwde.
MNW, huwen.
28
Staen in perijckel
Riskeren.
WNT, perikel, 1, a.
Gheslaghen
Gestraft.
Naar MNW, slaen, I, A, 1.
29
Naer
Na.
MNW, naer, I, 2, d.
30
Weeldighe
Wellustige
MNW, weeldich, I, 4.
Mijen
Mijden, vermijden.
Eigen vertaling.
31
Jubilatie
Vreugde, plezier.
MNW, jubilacie.
33
Blamatie
In opspraak.
WNT, blamatie, I, 1.
34
In’t beghinsel
In het begin, vanaf het begin.
MNW, beginsel, 1.
Cupidinis temtatie
Verzoeking van Cupido; Cupido krijgt hier een Latijnse genitief.
MNW, temptacie, 1.
35
’t Uwer herten
Aan uw hart; hier als een datief.
Eigen vertaling.
36
Recreatie
Ontspanning.
MNW, recreatie.
37
Doleuren
Droefheden.
Eigen vertaling.
Ghenieten
Doorstaan.
MNW, genieten, 2.
Qualijck
Moeilijk.
MNW, qualike, 7.
Uyt-gieten
Dempen, blussen.
MNW, utegieten, I, 3.
42
Plat
Zonder omwegen, duidelijk.
MNW, plat, III, 2.
44
Schout
Schuwt, vermijdt.
MNW, schuwen.
45-46 Al Stat door
Doorheen de hele stad.
Eigen vertaling.
46
Ghereputeert
Gehouden worden voor, beschouwd worden als.
WNT, reputeeren, 1.
47
Houdt middelmate
Houd middelmaat; dit is het devies Eigen vertaling. van Houwaert.
38
241
2.2.4. Oude mans met jonghe wijfs 1
Arguatie
Discussie.
WNT, arguatie, 1.
Wiltse
Wil ze.
VMNW, willen.
Wel onthouwen
Er rekening mee houden, houd er rekening mee.
WNT, onthouden, D, 2, a.
Hoe oude mans varen
Hoe het oude mannen vergaat.
WNT, varen, A, V, 28.
Wijfs
Vrouwen.
WNT, wijf, I, 1.
Mach
Kan.
VMNW, moghen, II.
Te moede zijn
Zich voelen, er aan toe zijn.
WNT, gemoed, I, B, 1.
Qualijck
Verkeerdelijk, slecht.
WNT, kwalijk, A, 1.
Ghehout
Gehuwd.
WNT, huwen.
Bykans
Bijna, nagenoeg.
WNT, bijkans.
Bezeven
Ondervonden.
RG, besoeven, p. 58.
Dunct
Lijkt, schijnt.
WNT, dunken, 1.
Verflout
Verflauwd, verzwakt.
WNT, verflauwen, 1.
6
Bedroefdelijck
Bedroefd.
WNT, bedroeflijk.
7
Myn Wijf wilt meer hebben dan ick haer kan gheven
Dit vers dient in erotische zin opgevat te worden.
8
Icx
Ik het; hier als genitief van ‘ik’. VMNW, ik. We krijgen hier de samengetrokken vorm van ‘ik des’.
Ghesmeten
Geslagen.
WNT, smijten, II.
9
Bedreven
Gedaan.
WNT, bedrijven, A, 1.
10
’tEn baet niet
Het heeft geen nut.
WNT, baten, 5, b.
Ghekreten
Te huilen, te wenen.
WNT, krijten, A, 1, b.
Ick ben metten eenen
Ik zit met de gebakken peren;
Eigen vertaling.
2
3
4
5
11
242
12
13
14
voet in’t vyer ghezeten
Hier lijkt het alsof hij zijn voeten niet voor de haard gezet heeft, maar erin. Hij is te ver gegaan, en moet daar nu de gevolgen van dragen.
Eylaes
Helaas; uitroep van bekommering, WNT, eilaas. droefheid.
Lanck
Lang.
WNT, lang.
Ick moet my lijden
Ik moet geduld hebben, ik moet mij schikken.
WNT, lijden, B.
Teghen mynen danck
Tegen mijn wil, tegen mijn zin.
WNT, dank, 1.
Staet … en klaecht
Staat hij te klagen.
Eigen vertaling.
Dasaert
Zot.
WNT, dazen.
De jonge vrouw richt zich hier met een spottende toon tot het publiek. Ze bevindt zich nog op een afstand van de oude man, er is nog geen sprake van een dialoog tussen hen. 15
Klaecht hem toch eens
Ocharme beklaag hem, betreur hem.
WNT, klagen, I, 1.
Ook hier spreekt de jonge vrouw op een spottende toon. Rasaert
Dwaas.
RG, p. 348.
16
Sy zijn daer wel ane
Ze zijn er wel mee; hier ironisch bedoeld.
VMNW, daerane, I, 1.
17
Kans
Lot.
WNT, kans, 12.
18
Nimmer
Nooit, op geen ogenblik.
WNT, nimmer.
Veel … verblijens
Veel te verblijden, veel vrolijk te WNT, verblijden, 1. zijn; hier als een partitieve genitief na ‘veel’.
Ey
Ei, hé.
WNT, ei.
Out
Oude.
WNT, oud.
Druypneuse
Druipneus.
WNT, druipneus.
19
243
Lijens
Van lijden, om te lijden.
WNT, lijden, 1, A, 1.
20
Met groote hoopen
Geheel.
WNT, hoop, II, 2.
21
Diere
Duur.
VMNW, diere, dure.
Diere bekoopen
Duur bekopen, (daarvoor) boeten.
WNT, bekoopen, B, 3.
Pijn
Probeer, doe moeite om.
WNT, pijnen, C, II, 2.
Naer my beste
Zo goed mogelijk, naar mijn beste kunnen.
WNT, best, B, 2, a.
Te vredene
Te schikken, tevreden te maken.
WNT, vreden, 5.
23
Ian
Jan; hier waarschijnlijk een allusie Eigen vertaling. op ‘Jansul’. Misschien heet deze man zelfs niet Jan, maar bedoelt de jonge vrouw dit hier enkel spottend.
24
De waerheyt wilt hier te zegghen bestaen
Zeg de waarheid, spreek de waarheid; hier een imperatiefzin.
WNT, bestaan, I, 5.
25
Quaetste houwelijck
Slechtste, ongelukkigste huwelijk.
WNT, kwaad, 4. WNT, huwelijk.
Ghedaen
Gesloten, aangegaan.
WNT, huwelijk, 1.
Sweer
Zweer.
WNT, zweren.
’twittekens ziele
Grootmoeders ziel.
WNT, witje, I, 1.
En ick
Maar ik, en ik; hier in contrast met Eigen vertaling. de man zijn slechte positie uit vers 25-26.
Die’t wel onthiele
Die het wel beseft.
WNT, onthouden, D, 2, b.
28
Argueren
Redetwisten, discussiëren.
WNT, argueeren, 3.
29
Relateren
Vertellen, meedelen.
WNT, relateeren, 2.
30
Timmen
Temmen, onderwerpen.
WNT, temmen, 3.
31
Kimmen
Kemmen, kammen; hier staat ‘het WNT, kammen. hoofd kammen’ figuurlijk voor het met stoelen naar het hoofd gooien.
22
26
27
244
32
Tot mynen inbijte
Als ontbijt.
Stockvisch
Stokvis; stokslagen; hier wordt wel WNT, stokvisch, 1; 2. op de tweede betekenis gealludeerd.
Bereeden
Bereiden, klaarmaken.
WNT, bereiden.
Krauwen
Krabben.
WNT, krabben, A.
’tMocht elcken verleeden
Het zou iedereen verdriet doen.
VMNW, moghen, II. WNT, verleeden, 1.
Schelvisch met vuystloock
Schelvis met slagen; ook hier wordt het voedsel gecombineerd met termen uit de gevechtssfeer.
WNT, schelvisch, 1. WNT, vuistlook.
Ten ontbijten
Als lichte maaltijd; hier is ‘ontbijt’ WNT, ontbijt, 1. niet noodzakelijk de maaltijd na het opstaan, hier wel een maaltijd op ieder moment van de dag.
Oyt
Ooit.
WNT, ooit.
Misdede
Misdeed, fout deed.
WNT, misdoen, 1.
Habijten
Kleden, gewaden.
WNT, habijt.
Bagghen
Juwelen.
WNT, bag, 1.
Borduerde paruycken
Geborduurd optooisel.
WNT, borduren, 1. WNT, pruik, 3, d.
Kraghen
Bedekkingen van de hals, kragen.
WNT, kraag, 2, a.
Ia
Ja.
WNT, ja.
Braseletten
Armbanden.
WNT, bracelet.
Ketenen
Kettingen.
WNT, keten, I.
Syns ghelijcke
De gelijke van hem.
WNT, zijn, 3, d.
’tGhezinste
Het beste.
Naar WNT, gezind.
43
Ick meens
Ik meen het, ik denk het.
WNT, menen.
44
Had ick myns ghelijcke ghenomen
Had ik een gelijke genomen, had ik Eigen vertaling. iemand van dezelfde leeftijd genomen.
33
34
35
36
38
39
41
WNT, inbijt.
245
45
Waer … ghekomen.
Zou zijn gekomen, zou hebben verkregen.
VMNW, sijn. WNT, komen, I, I, 2, b.
46
Ronckaert
Ronker, snurker.
WNT, ronkaard, 1.
Gheplacht
Geplaagd, gekweld, opgezadeld.
WNT, plagen, 7.
Haelt hem
Haal hem, neem hem mee, laat hem sterven.
WNT, halen, II, I, 2.
Ick bid u macht zijn
Ik bid u als het zo mag zijn; hier een voorwaardelijke zin.
Eigen vertaling.
Houwelijck
Huwelijk.
WNT, huwelijk.
Rout my
Spijt mij, berouwt mij.
WNT, rouwen, I, 2.
Met allen
Geheel en al.
WNT, al, II, 2, c, γ.
Zeere
Veel, hevig.
WNT, zeer, 2.
49
Naect
Komt nabij, nadert.
WNT, naken, 5.
50
Met allen
Geheel en al.
WNT, al, II, 2, c, γ.
Bittere
Bitter, pijnlijk.
WNT, bitter, II, 2.
Ô
O, oh; hier een uiting van verontwaardiging over het klagen van de jonge vrouw.
WNT, o, I, 5.
Hemelsche bezittere
Hemelse bezitter, bezitter van de hemel, God; hier als een genitiefbepaling.
WNT, bezitter, 3.
53
Den hals moet sy breken
Zij moet haar hals breken, zij moet WNT, hals, I, 2, c. sterven; hier een verwensing.
54
Ey
Ei, he.
WNT, ei.
Vuyl leffe
Vuile domme vrouw.
WNT, lef.
Qualijcken
Slecht, ongelukkig.
WNT, kwalijk, A, 1.
Ghehout
Gehuwd.
WNT, huwen.
’tEn baet gheen
Het baat geen.
WNT, baten, 5, b.
47
48
51
55
246
Preken
Preken, een preek te houden.
WNT, preeken, I, 3, B.
Ghy zijt my te quaet
Je bent me te slecht.
WNT, kwaad, A, 8.
Van treken
Wat betreft listen, wat betreft bedriegerij.
WNT, treek, I, 2, a.
Qualijcxst
Het slechtst.
WNT, kwaad, A, 8.
Ghehout
Gehuwd.
WNT, huwen.
Naer recht
Naar recht, volgens het recht.
WNT, recht, 1.
Elck
Elk, iedereen.
WNT, elk, 1, a.
’tVonnisse wijsen
Een vonnis vellen.
WNT, wijzen, IV, 20.
60
Advijsen
Mededelingen.
WNT, advies, 2.
61
Ick ben daer qualijcxst ane
Mijn situatie is het slechtst.
WNT, kwaad, A, 8. WNT, aanzijn, 2.
62
Stel ick my eerst inde bane
Begin ik als eerste mijn standpunt uiteen te zetten.
Naar WNT, baan.
63
Onghehout
Ongehuwd.
WNT, huwen.
Plach
Was … gewoon.
WNT, plegen, II, A, 1, a.
Des Sondaechs
‘s Zondags.
WNT, zondag.
Tot inder Kercken
Naar de kerk.
WNT, kerk, I, I, A.
Ghezellekens
Jonge mannen, jonge kerels.
WNT, gezel, 3.
Valeyen
Valleien.
WNT, vallei, 1.
66
Reyen
Reidans uitvoeren.
WNT, reien, 1.
67
Ghespeelinnen
Speelvriendinnen.
WNT, gespeel, 2.
Kaerkens
Vriendinnen.
WNT, kaar, 2, b.
Ghenootkens
Gelijken, soortgenoten.
WNT, genoot, 3.
Ghevaerkens
Vriendinnen.
Naar VMNW, ghevarde.
56
57
59
64
65
68
247
69
Liep ick wandelen
Liep ik te wandelen.
Eigen vertaling.
Prieelen
Lusthoven, tuinen.
WNT, prieel, 1.
Hoven
Tuinen.
WNT, hof, I, 1.
Secrete plaetsen
Geheime plaatsen.
WNT, secreet, 1.
Stoven
Badhuizen, stadsbaden.
WNT, stoof, 1.
71
Vol melodijen
Vol levensvreugde, vol levenslust. WNT, melodie, 9.
72
Druck
Verdriet, leed.
WNT, druk, B, 2.
Lijen
Lijden.
WNT, lijden.
Wat vreuchden
Welke vreugde, welk plezier.
WNT, wat, A, II, 6. WNT, vreugde, II, 4.
Aen u ghewinnen
Door jou verwerven, van jou krijgen.
WNT, gewinnen, I, A.
Waer
Ware, was; hier de conjunctiefvorm van ‘zijn’.
VMNW, sijn.
Mocht
Mocht, kon, zou ik mogen.
VMNW, moghen.
Naeyen
Naaien.
WNT, naaien, 1.
Spinnen
Spinnen, van vezels draad maken.
WNT, spinnen, A, 1.
Myns ghelijcke
De gelijke van mij.
Naar WNT, zijn, 3, d.
Waer
Ware, was; hier de conjunctief van VMNW, sijn. ‘zijn’.
Leyt
Ligt, slaapt.
VMNW, licghen, I, 1.
Statue
Beeld, ongevoelig persoon.
WNT, statue.
Neffens
Naast, nevens.
WNT, nevens, 1.
Zije
Zij, zijde.
WNT, zijde, II, 11.
Krochende
Rochelen, kreunen.
WNT, krochen, 2.
Nacht gheheel overe
De hele nacht lang.
Eigen vertaling.
’tDickste
Het achterwerk, de achterkant.
Naar WNT, dik.
70
73
74
75
76
77
78
248
Grovere
Grover iemand, erger iemand.
Dan eest
Eigen vertaling. Dan is het van; Hierna volgen voorbeelden van hoe het er aan toe gaat volgens de jonge vrouw.
Wijf hou
Vrouw, lig stil.
WNT, houden, C, 1. WNT, wijf, II, 3.
Strijct mynen rugghe
Krab mijn rug.
WNT, strijken, I, A, 1.
80
Dit Ghent
Dit Gent; of is hier het woord ‘en’ weggelaten, zodat we ‘dit en Ghent’ moeten krijgen? Op die manier zouden we aan Brussel kunnen denken bij ‘dit’.
Eigen vertaling.
80
Sluys
Sluis; dorp vlak over de huidige Nederlandse grens, in ZeeuwsVlaanderen.
81
Gheplaecht
Gekweld.
WNT, plagen, A, 3.
82
Noch
Toch.
WNT, nog, 8.
Mishout
Mishandeld, slecht getrouwd.
WNT, mishouden.
Ghewaecht
Zeggen, spreken.
WNT, gewagen, A, 1.
Ten bedde uyt
Uit bed.
Eigen vertaling.
Vlieghen
Snellen, schieten.
WNT, vliegen, IV, 15.
84
Krijt
Huilt, schreeuwt.
WNT, krijten, A, 1.
85
Achter huyse
Door het huis heen.
WNT, achter, I, 5.
Dry
Drie.
WNT, drie.
Viere
Vier.
WNT, vier.
Waert
Ware het, was het; de conjunctief van ‘zijn’.
VMNW, sijn.
Goet Vrydach
Een goede dag om te vrijen; Desondanks dit geschikte moment om te vrijen moet hij toch nog steeds voor dit kind zorgen.
WNT, vrijdag, a.
79
83
87
249
WNT, grof, II, III.
88
Keersse
Kaars; hier een kaars om mee op te WNT, kaars, 1. staan.
89
Ghekreten
Gehuild, geschreeuwd.
WNT, krijten, A, 1.
90
Kladden
Kleren, doeken.
WNT, klad, C, 1.
Bedreten
Gekakt; ‘drijten’ komt enkel voor in platte taal.
WNT, bedrijten.
Immers
Toch, in ieder geval.
WNT, immers, 3.
Knape
Knecht, dienaar.
WNT, knaap, 5, a.
En hooret dan u niet toe?
Hoort het jou dan niet toe, is het niet van jou misschien?
WNT, toehoren, II, 2.
Tjan
Waarachtig, ja inderdaad; een WNT, tjan. tussenwerpsel dat waarschijnlijk is ontstaan uit ‘Sint-Jan’ of ‘bij SintJan’.
Jae’t
Ja dat doet het niet, ja het behoort mij niet toe.
Eigen vertaling.
Zoo ick gape
Zoals ik denk, zoals ik vermoed.
VMNW, so, 2. Eigen vertaling.
Arch boeve
Slechte boef, doortrapte slechterik. WNT, arg, I. WNT, boef, 3.
Hout daer een dreve
Pak dat slaag aan; de jonge vrouw is hier beledigd doordat de oude man suggereert dat het zijn kind niet is.
WNT, dreef.
95
Betoonen
Betonen, betuigen.
WNT, betoonen, A, 2.
96
Torfhoeck
Hoek met al het afgedankte materiaal.
WNT, turfhoek.
97
Zulcke personen
Voor menig personen.
WNT, zulk, III, 12.
Ruymen
Weggaan, plaatsruimen.
WNT, ruimen, II, 4.
98
Oude costuymen
Oude gebruiken, oude gewoonten.
WNT, costume, 1.
99
Dees oude Mans
Deze oude mannen.
VMNW, man.
Konnen
Kunnen.
WNT, kunnen.
91
92
94
250
100
Eens anders welvaert
De welvaart van iemand anders.
VMNW, ander.
Misjonnen
Misgunnen.
WNT, misgunnen.
101
Al zouden sy ramp hebben
“Godverdomme”, al zouden ze er voor vervloekt zijn; ‘al zouden ze ramp hebben’ is een verwensing, het drukt hier ergernis uit.
WNT, ramp, 3.
102
Out foolaert
Oude grappenmaker.
RG, p. 164.
103
Naer myn liedeken zinghen
Naar mijn pijpen dansen.
Naar WNT, zingen, 2, b, β.
104
Door ’treepken springhen
Naar jouw pijpen dansen; de oude WNT, reep, 4. man is hier bijna getraind als een gedresseerde hond, ‘reep’ is hier een oude benaming voor een hoepel.
105
Tsdaechs
Per dag.
WNT, dag, 1, a.
Naer u behaghen
Naar uw wens.
WNT, behagen, I, A.
Falie
Soort vrouwenmantel zonder mouwen.
WNT, falie, 2.
Vaghen
Schoonmaken, vegen.
WNT, vegen, A, I, 1.
Kuysschen
Poetsen, reinigen.
WNT, kuischen, A, 1.
U ploykens stellen
Alles voor u op orde stellen, alles voor jou in de plooi brengen.
WNT, plooi, 9.
Spijse
Eten, kost.
WNT, spijs, 1.
Schellen
Schillen, van de schil ontdoen.
WNT, schillen, 1.
Ghedopt
Gedoopt, gesopt.
WNT, doppen, 1.
Bestroyt
Bestrooid, bedekt.
WNT, bestrooien, 1.
Vyerzaeykens
Een soort lekkernij; het is echter onzeker wat die ‘vierzaadjes’ werkelijk waren, misschien suikererwten of studentenhaver.
WNT, vierzaad.
Pasteykens
Gebakjes.
WNT, pastei, 1, c.
Vlaeykens
Taartjes, gebakjes.
WNT, vlade, I, 1.
106
107
108
109
110
251
111
Bastaert
Zoete wijn.
WNT, bastaard, A.
Soppekens
Nat, vocht, sop.
WNT, sop, 1.
Weyken
Weken.
WNT, weeken, 1, a.
Ypocras
Hipocras, bijzonder gekruide rode of witte wijn.
WNT, hipocras.
Maleveseyken
Niet teruggevonden.Waarschijnlijk ook een dure delicatesse.
113
Princesse
Vorstin.
114
Zoo eet ghy oock mede
Zo eet jij ook mee, zo eet jij er ook WNT, mede, 1. van.
En doet ghy niet?
Is het niet?
115
U … te voren
Voor u, voordien; hij moet het geld WNT, tevoren, 2, a, α. eerst verdienen, voor het door haar kan worden uitgegeven.
116
Waer mede
Waarmee.
WNT, waarmede.
117
Schueren
Schuren, schrobben.
WNT, schuren, A, 2.
118
Backen
Bakken (brood e.d.).
WNT, bakken, A, 1.
Slaven
Zwoegen, werken als een slaaf.
WNT, slaven, 1.
Ghebueren
Buren.
WNT, gebuur, 1.
119
Eten op eenen tant
Weinig eten.
RG, p. 414.
121
Quaeyen
Slechte, bedorven.
WNT, kwaad, A, 1.
Vlaemschen kase
Vlaamse kaas.
Eigen vertaling.
Naer u ghevoech
Zoals u het wilde, naar uw zin.
WNT, gevoeg, 2.
Kleyn bier
Slecht bier, dun bier.
WNT, bier.
Niet half ghenoech
Ook zelfs niet voor de helft in genoegzame mate.
WNT, half, II, 4.
Boonsluymen
Schillen van een boon.
WNT, sluim, 1.
Ghezoden
Gekookt, gaar.
WNT, zooien, 1.
112
122
123
WNT, prinses, 1.
Eigen vertaling.
252
124
Schotelen
Schotels, schalen.
WNT, schotel, 1.
T’uwen gheboden
Op uw bevel.
WNT, gebod, II, 1.
Ick keere ’thuys
Ik veeg het huis, ik maak het huis schoon.
WNT, keren, 1.
Rasschen
Snel lopen, haasten.
WNT, rasschen, 1.
Stoock ick ’tvyer
Stook ik het vuur, doe ik het hout branden.
WNT, stoken, A, 5, a.
Ruym d’asschen
Ruim (ik) de as op.
WNT, ruimen, I, 2.
127
Binnen der weken
Voor het einde van de week, voor WNT, binnen, I, 5. er een week gepasseerd is; ‘binnen’ duidt hier aan dat het wassen zou gebeuren vooraleer die week verlopen is.
128
Inde pisse
In de urine, in de loog; urine werd in 16e eeuw als onderdeel van een oplossing gebruikt om de kleren mee te wassen, in plaats van met zeep.
WNT, pis, 1, b.
129
In’t Verckens messele
In de mest van het varken.
WNT, varken. WNT, mest, 1.
130
Wringhen
Nat wasgoed uitwringen.
WNT, wringen, I, 2, a.
131
Ontvallet … uyter hant
Glipt het uit mijn hand, ontglipt het WNT, ontvallen, 1, a. mij, valt het uit mijn hand.
132
Eet ick vuystloock
Krijg ik slaag.
WNT, vuistlook.
Op mynen muyl
Op mijn gezicht.
WNT, muil, 2.
134
Dees oude Hanen
Deze oudjes, deze oude mannen.
WNT, haan.
135
Hulsen
Luid hoesten.
WNT, hulsen.
136
Meyskens
Meisjes.
WNT, meisje.
Verdullen
Verleiden, het hoofd dol (te) maken.
WNT, verdollen, I, 1, c.
Hunder
Hun.
Eigen vertaling.
Haven
Bezittingen.
WNT, have, 1.
125
126
137
253
Erven
Erfgoed.
WNT, erf, 1.
138
Syse ghetrout hebben
Zij ze getrouwd hebben, als ze ermee getrouwd zijn.
WNT, zij. WNT, trouwen, II, 5.
138139
Zitten sy en sterven ’thuys van honghere
Zitten zij thuis te sterven van honger.
WNT, zitten, E, 39.
140
Zomtijts
Soms, op sommige momenten.
WNT, somtijds, 1.
141
Gheleven
Leven, overleven.
WNT, geleven.
Hier zien we een ironische toespeling op een Bijbelvers: “De mens zal bij brood alleen niet leven, maar bij alle woord Gods”. Te vinden bij zowel Lucas 4:4 als bij Mattheüs 4:4. 142
143
145
146
147
Neuselpot
Snuffel, snoep.
WNT, neuzelen.
Gheern
Graag, met genoegen, met lust.
WNT, gaarne, 1, a.
Venus Ionghskens
Venus’ kinderen, verliefden.
WNT, jong, A, 1; A, 3.
Hoecxkens
Hoekjes.
WNT, hoek, A, 3.
Eens ’sjaers
Eenmaal per jaar.
WNT, eens, 1.
Schier
Bijna.
WNT, schier, B, 5.
Vervelen
Te veel zijn, te zwaar vallen.
WNT, vervelen, 3.
Kost
Kon.
VMNW, connen.
Wel
Naar behoren, zoals het hoort.
WNT, wel, I, 2.
Roereloere spelen
Geslachtsgemeenschap hebben, vrijen.
RG, p. 363.
Zoud’ick vrede hebben
Zou ik rust vinden.
WNT, vrede, IV, 10.
Par avontueren
Misschien.
WNT, avontuur, A, 1, 2.
Seksualiteit werkt hier duidelijk als een stichter van de vrede tussen beiden. 148
Gherueren
Roeren, bewegen. 254
WNT, geroeren, 3.
150
Sy
Zij, die leden, die lichaamsdelen.
Eigen vertaling.
Onweerdich catijf
Onwaardige ellendeling.
WNT, onwaardig, I, 1, a, β. WNT, katijf, B, 2.
Leyt
Ligt.
VMNW, licghen.
Ghelijck by eenen schoof
Zoals bij een bundel hooi, bundel stro.
WNT, gelijk, II, I, 1. WNT, schoof, I.
Leden
Lichaamsdelen.
WNT, lid, 1.
Ghelijck een loof
Zoals een blad.
WNT, gelijk, II, I, 1. WNT, loof, 1.
Ruymdy u kele
Schraap je de keel, ontdoe je de keel van overtollige stoffen.
WNT, ruimen, I, 2, e.
Met groote hoopen
Met grote hoeveelheden, veel.
WNT, II, 2, c, β.
Herte
Hart.
WNT, hart.
Klieven
Slijten.
WNT, klieven, A, 1.
156
Out believen
Zoals ik het wil als hiervoor al gezegd.
WNT, believen, 2.
157
Quaetste houwelijck
Slechtste huwelijk.
WNT, kwaad, A, 1. WNT, huwelijk.
158
Gheheel
Helemaal.
WNT, geheel, II, 1, a, β.
159
Al doen ick u wel
Al doe ik wel voor je, al doe ik goed voor je.
WNT, wel, I, 3, b.
160
Mach
Kan.
VMNW, moghen, II.
161
Als voren
Als hiervoor al is gezegd.
WNT, voren, II, 8.
Vermonden
Verwoording, vertelling.
WNT, vermonden.
162
Quaetste gareel
Slechtste gareel.
WNT, kwaad, A, 1.
163
Oyt
Ooit.
WNT, ooit.
164
Ghy moet daer aen lieghen
Dat lieg je!; ‘moet’ gebruiken wij niet meer in dergelijke constructies.
WNT, liegen, 1, a.
151
152
154
155
255
Tot allen stonden
In ieder geval, hoe dan ook.
VMNW, stont, 1.
166
Leetschap
Berouw.
WNT, leedschap, 2.
167
Accoorden
Tot een akkoord komen.
WNT, akkoord.
De jonge vrouw zegt hier: “Had ik zoveel berouw gehad voor mijn zonden als over mijn huwelijk, dan zou ik goed met God staan.” 170
Dees fijn Heeren woorden
WNT, zuiver, A, 2. De woorden van deze fijne heren uit het publiek; de oude man zal het publiek zelf laten oordelen wie al dan niet gelijk heeft van hen beiden.
171
Dat sy daer af zegghen
Wat ze hier over zeggen.
Eigen vertaling.
Waer houwen
Voor waar houden, accepteren.
Eigen vertaling.
Ghedraechs my aen
Ik gedraag me naar, ik volg.
WNT, gedragen, III, I, 1, a.
Eerbaer
Eerbare, fatsoenlijke.
WNT, eerbaar, 1.
173
Gheern
Graag, met genoegen.
WNT, gaarne, 1, a.
175
Met zoeter spraken
Met aangename woorden, aangenaam om naar te luisteren.
WNT, spraak, 4, a. WNT, zoet, B, I, 9.
Qualijcxst
Het slechtst.
WNT, kwaad, A, 1.
Ghehout
Gehuwd.
WNT, huwen.
Aldermeest
Het meest.
WNT, allermeest, II.
Mishout
Mishandeld, ongelukkig getrouwd. WNT, mishouden.
Bescheet ons
Geef ons bescheid, oordeel over ons.
WNT, bescheiden, B, 1.
Helpt ons uyten droome
Laat ons de werkelijkheid zien, neem de onzekerheid weg.
WNT, droom, 1.
Roome
Rome; hoofdstad van het huidige Italië. Hier echter wordt de paus bedoeld, als de enige die een huwelijk kan ontbinden.
WNT, Rome.
172
176
177
178
256
179
Ick hem quijt ware
Ik hem kwijt was, ik van hem verlost ben.
WNT, kwijt, 2.
Daer my na verlanght
Waar ik naar verlang.
WNT, verlangen, 1, a, α.
De jonge vrouw wenst hier zo snel mogelijk van haar oude man af te raken, door middel van een scheiding, goedgekeurd door de paus. 180
Laecht
Lag.
VMNW, licghen.
Den Harinck
De haring; hier wordt ‘de zee’ bedoeld.
WNT, haring, I, 1.
Bid
Bid, verzoek, smeek.
WNT, bidden, 2.
Wilt ons onderscheyen
Zie onze verschillende standpunten; gericht tot het publiek.
WNT, onderscheiden, 2.
182
Verleyen
Verleiden, op een dwaalspoor brengen.
WNT, verleiden, 1.
183
Beschreyen
Beschreien, bewenen, betreuren.
WNT, beschreien, 1.
Dees swaer vetere
Deze zware huwelijksband.
WNT, veter, 3, a.
Ziet naer een betere
Kijk uit naar een betere man.
Eigen vertaling.
181
184
De jonge vrouw geeft hier advies aan jonge meisjes door hen aan te raden om een betere man te zoeken dan zij heeft gedaan. 185
Houden sy huys
Ze zijn er aan toe in het huishouden.
186
Lans vrouwen
Vrouwen van het land; hier een vrij Eigen vertaling. plechtige uitdrukking om de vrouwen te benoemen, omwille van het rijm.
187
De rechte sententie
Het juiste oordeel.
WNT, recht, 5, a. WNT, sententie.
188
Loonen
Lonen, belonen.
WNT, loonen, 2, a.
189
Ghegheven audientie
Hebben iets laten horen.
WNT, audiëntie, 1.
257
WNT, huishouden, 1.
190
Presentie
Aanwezigheid.
WNT, presentie, 1.
191
Differentie
Geschil.
WNT, differentie, 2.
Sententie
Vonnis.
WNT, sententie.
Begheerte
Verlangen.
WNT, begeerte.
Gheraemt
Vastgesteld, geraamd.
WNT, ramen, 13.
D’een d’ander
Elkaar.
WNT, een, I, 3, a.
Gheblaemt
Te schande gemaakt, schande gesproken.
WNT, blamen, 2.
De koene
Onvervaard, ongegeneerd; hier krijgen we een bijwoord in de nominale vorm.
Naar WNT, koen, 4; 5.
195
Twist
Geschil, onenigheid.
WNT, twist, 1.
196
Boosen opinioene
Kwaadwillige gevoelens.
WNT, boos, I, D. WNT, opinie.
Kijven
Twisten, ruziën.
WNT, kijven, I, 1.
D’een d’ander
Elkaar.
WNT, een, I, 3, a.
Injurien verwijten
Beledigende verwijten.
WNT, injurie.
Op ons tanden bijten
Ons boos maken, boos zijn.
Eigen vertaling.
Grooter envije
Met grote afgunst, met grote nijd.
WNT, envie.
Wout
Zou jij … willen
Naar VMNW, willen.
Nimmermeer
Nooit meer.
WNT, nimmermeer, 1.
Stampije
Ruzie.
WNT, stampei, 1.
Beteren
Beter gaan gedragen.
WNT, beteren, A, 6.
Trouwen
Waarachtig jij, jij natuurlijk!
WNT, trouwen, 1, a.
201
Zoet
Vriendelijk, tevreden.
WNT, zoet, B, II, 13, b, γ.
203
Opentlijck
Op duidelijke wijze.
WNT, openlijk, I, 2.
192
194
197
198
199
200
258
204
Motijf
Motief, argumentatie.
WNT, motief, 3.
206
Gheringher
Sneller.
WNT, gering, I.
Gheresolveert
Beslist, besloten.
WNT, resolveeren, 2, b.
207
Disputatie
Betoog, uiteenzetting.
WNT, disputatie.
208
Elck een
Elkeen, ieder.
WNT, elkeen, 1.
Vre
Vrede.
WNT, vrede.
Kijvagie
Gekijf, kijfpartijen, ruzie.
WNT, kijvage.
Arguatie
Gekijf, twist.
WNT, arguatie, 4.
Jon
Gunne, geve; hier een conjunctief. WNT, gunnen, I, 1.
Gratie
Goedgunstigheid, welwillendheid.
WNT, gratie, B, 1.
212
Ick u zy onderdaen
Ik onderdanig ben aan jou.
WNT, onderdaan, 1, a.
215
Uwen oorlof
Adieu, gegroet!
WNT, oorlof, 3, a.
Collatie
Gesprek, dialoog op toneel.
WNT, collatie, 3.
In’t goede verstaen
Goed opvatten.
WNT, goed, III, 19.
209
211
259
3. Register van de realia A
Abimelech, I, 226 Absalon, I, 224, 250 Adoliton, I, 278 Aeneas, I, 165 Agamemnon, I, 109, 236, 329 Agoene, I, 287 Aijax, I, 328 Alexander, I, 172 Alexander Magnus, I, 137 Alexandrijen, I, 322 Amon, I, 224, 250 Anaxarete, I, 153 Anthonius, I, 168, zie ook Marcus Anthonius Anthonius Verus, I, 235 Antigone, I, 155 Antiochus, I, 232 Argum, I, 175 Ariadne, I, 265 Aristoteles, I, 229
B
Berzabea, I, 222 Brugghe, III, 80 Brussele, II, 146
C
Caesar, I, 134, 321 Calipso, I, 260 Calliore, I, 262 Capua, I, 319 Centauren, I, 169 Cleopatra, I, 168 Clitemnestra, I, 235 Cyrus, I, 133
D
Dalida, I, 148 David, I, 223 Deiphaebus, I, 108, 230 Demetrius, I, 325 Demophoon, I, 258 Dianira, I, 149 Diomedes, I, 262, 328
E
Echo, I, 268 Egistus, I, 110 Egypten, I, 324 Enomaus, I, 171 Eva, I, 147 Exiona, I, 104
260
G
Gedeon, I, 135 Ghent, III, 80 Griecken, I, 230
H
Haemon van Theben, I, 154 Hanibal, I, 136, 319 Hector, I, 106 Helena, I, 105, 116, 119, 125, 230 Hercules, I, 149, 329 Hermione, I, 174 Hero, I, 150 Hipodamia, I, 169 Holofernus, I, 226
I
Iason, I, 259, 329 Io, I, 175 Iordane, I, 135 Iphis, I, 152
L
Lamina, I, 166 Laodicea, I, 232 Leander, I, 150 Lucilla, I, 234 Lucretia, I, 176
M
Marcus Anthonius, I, 323 Mars, I, 18, 26, 41, 141 Medea, I, 259 Mercurius, I, 175 Modestus, I, 281
N
Narcissus, I, 268
O
Orestes, I, 174
P
Paris, I, 107, 116, 119, 126, 231 Pelops, I, 170 Percepolis, I, 173 Phaon, I, 261 Phillis, I, 257 Phsapho, I, 261 Polinius, I, 275 Polixena, I, 105 Prothelaus, I, 109 Pryamus, I, 108 Pyramus, I, 151 Pyrrus, I, 174
R
Romulus, I, 167 Rosimunda, I, 233 261
S
Sabijnsche Maechden, I, 167 Salomon, I, 225 Samson, I, 148 Schythien, I, 133 Scipio, I, 136 Sluys, III, 80 Superbus, I, 176
T
Tacius, I, 266 Tarpiam, I, 266 Thamar, I, 224, 250, 255 Thays, I, 172 Theseus, I, 264 Thisbe, I, 152 Troostendale, Prince van, II, 164 Troyaensche Heeren, I, 101 Troyen, I, 139 Turnus, I, 165 Tyseram, I, 226
U
Ulisses, I, 260, 326 Urias, I, 222
V
Venus, I, 9, 19, 38, 42; II, 2, 8, 35, 41 Virgilius, I, 238
W
Wale, II, 163
262
4. Literatuur Primaire literatuur Den Handel der Amoureusheyt, inhoudende vier Poetische spelen, 1. van Aeneas ende Dido. 2. Narcissus ende Echo. 3. Mars ende Venus. 4. Leander ende Hero, Poetelijck geinventeert ende Rhetoryckelyck ghecomponeert door Heer ende Meester Johan Baptista Houwaert, Tot Rotterdam, by Jan van Waesberghe de Jonge op de Korenmerct Anno 1621, Jan van Waesberghe, Rotterdam, 1621. Secundaire literatuur Boeken Bell, R.E., en J. Schlesinger, Dictionary of classical mythology : symbols, attributes and associations, ABC-Clio Press, Santa Barbara, 1982. Birt, T., en W.H. Roscher, Ausführliches Lexikon der griechischen und römischen Mythologie, Olms, Hildesheim, 1965. Bon, T. den, e.a. (red.), Van Dale – Groot woordenboek van de Nederlandse taal, Van Dale Lexicografie, Utrecht, 2005, 3 delen. Bork, G.J. van, en P.J. Verkruijsse (red.), De Nederlandse en Vlaamse auteurs van middeleeuwen tot heden met inbegrip van de Friese auteurs, Weesp, De Haan, 1985. Cancik, H., en H. Schneider, Der Neue Pauly Enzyklopädie der Antike, Verlag J.B. Metzler, Stuttgart, 1996, 16 delen. Coigneau, D., Refreinen in het zotte bij de rederijkers, Gent, 1980- 1983, 3 delen. Coigneau, D., ‘Rederijkersliteratuur’, in: M. Spies (red.), Historische letterkunde. Facetten van vakbeoefening, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1984, p. 35-57. Coigneau, D., ‘Analyse van W.N.M. Hüsken, Noyt meerder vreucht’, Spiegel der Letteren. Tijdschrift voor Nederlandse literatuurgeschiedenis en voor literatuurwetenschap 33 (1991), p. 204-215. Coigneau, D., ‘Strofische vormen in het rederijkerstoneel’, in: B.A.M. Ramakers (red.), Spel in de verte (Jaarboek De Fonteine 41-42 (1991-1992)), p. 17-44. Coigneau, D. e.a. (red.), Uyt Ionsten Versaemt – Het landjuweel van 1561 te Antwerpen, Koninklijke Bibliotheek Albert I, Brussel, 1994.
263
Coigneau, D., ‘‘Den Boeck’ van Brussel. Een geval apart?’, Jaarboek De Fonteine, 49-50 (1999-2000), p. 31-44. Coigneau, D., ‘Bedongen creativiteit. Over retoricale productieregeling’, in: R. JansenSieben, J. Janssens en F. Willaert (red.), Medioneerlandistiek. Een inleiding tot de Middelnederlandse letterkunde, Verloren, Hilversum, 2000, p. 129-137. Coigneau, D., ‘Trouw is gebleken’, Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden 7 (2000), p. 77-81. Coigneau, D., ‘Van de Bliscappen tot Cammaert. Vier eeuwen toneelliteratuur in Brussel’, in: J. Janssens en R. Sleiderink (red.), De macht van het schone woord. Literatuur te Brussel van de 14de tot de 18de eeuw, Davidsfonds, Leuven, 2003, p. 213-233 en 265-270. Coigneau, D., A.M. Musschoot, J. Reynaert en W. Waterschoot, Overzicht van de Nederlandse Letterkunde, deel 1, Academia Press, Gent, 2005. Colleman, T.,‘”Waer met nu meest elck Rymer soo pronckelyc pracht”. Antieke goeden als sprekende personages op het rederijkerstoneel’, Jaarboek De Fonteine 49-50 (1999-2000), p. 240-259. Dis, L.M. van, en B.H. Erné (ed.), De Gentse spelen van 1539, Nijhoff, Den Haag 1982, 2 delen. Eekelen, R. van, W.P. Gerritsen en A. van Herk, Narcissus ende Echo, Universiteit Utrecht, Utrecht, 1998. Es, G.A. van, Piramus en Thisbe. Twee rederijkersspelen uit de zestiende eeuw, Tjeenk Willink, Zwolle, 1965. Facsimile van De Const van Rhetoriken, Theater Pax Vobis, Oudenaarde, 1986. Gijsen, A. van ,‘De tussenspelen uit de twee Handel(s) der Amo(u)reusheyt’, in: B.A.M. Ramakers (red.), Spel in de verte. Tekst, structuur en opvoeringspraktijk van het rederijkerstoneel, Gent, 1994 (Jaarboek De Fonteine 41-42 (1991-1992)), p. 59-86 en 87-95. Gijsen, A. van, ‘De amoureuze spelen. De herschepping van klassieke stof op het rederijkerstoneel’, in: H. van Dijk, B. Ramakers, e.a., Spel en spektakel. Middeleeuws toneel in de Lage Landen, Prometheus, Amsterdam, 2001, p. 215-227 en 359-365. Herk, A. van, Fabels van liefde. Het mythologisch-amoureuze toneel van de rederijkers (1475-1621), Academisch proefschrift ter verkrijging van de graad van doctor aan de Universiteit van Amsterdam, Amsterdam, 2009.
264
Hummelen, W.M.H., De sinnekens in het rederijkerdrama, Wolters, Groningen, 1958. Hummelen, W.M.H., Repertorium van het rederijkersdrama 1500- ca 1620, Van Gorcum, Assen, 1968. Hüsken, W.N.M., Noyt Meerder Vreucht. Compositie en structuur van het komische toneel in de Nederlanden voor de Renaissance, Uitgeverij Sub Rosa, Deventer,1987. Hüsken, W.N.M., B.A.M. Ramakers en F.A.M. Schaars (red.), Trou moet blijcken, Deel 8: De boeken I, N, M en R, bronnenuitgave van de boeken der Haarlems rederijkerskamer ‘De Pellicanisten’, Uitgeverij Quarto, Slingenberg, 1998. Immink, M.W., De Spiegel der Minnen door Colijn van Rijssele, Oosthoek, Utrecht, 1913. Kossmann, F., Nederlandsch versrythme, Martinus Nijhoff, ’s-Gravenhage, 1922. Mak, J.J., De rederijkers, Van Kampen, Amsterdam, 1944. Mak, J.J., Rhetoricaal glossarium, Van Gorcum, Assen, 1959. Pikhaus, P., Het tafelspel bij de rederijkers, Gent, 1988-1989, twee delen. Pikhaus, P., ‘1577. Jan Baptist Houwaert laat twee tafelspelen opvoeren voor Willem van Oranje en de leden van de Staten-Generaal te Brussel. Het genre van het tafelspel: soorten, thematiek, opvoeringswijzen’, in: R.L. Erenstein (red.), Een theatergeschiedenis der Nederlanden. Tien eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen, Amsterdam University Press, Amsterdam, 1996, p. 134-141. Pinkster, H. (red.), Woordeboek Nederlands/ Latijn, Amsterdam University Press, Amsterdam, 2003. Pleij, H., Het gevleugelde woord. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur 1400-1560, Bakker, Amsterdam, 2007. Vinckenroye, F. van (ed.), J.B. Houwaert. De Vier Wterste, Gent, 1965, 3 delen. Waterschoot, W., ‘Den Handel der Amoureusheyt (1621). Een geval van onaffe kopij?’, Jaarboek De Fonteine 41-42 (1991-1992), p. 87-95. Wijer, L. van de, ‘”Hue Mars en Venus tsaemen bueleerden”. Rederijkersspel toegeschreven aan Jan Smeeken, uitgegeven naar Ms. II 368 Kon. Bibl. Brussel’, in. K. Porteman (red.), Uut goeder jonsten. Studies aangeboden aan prof. dr. L. Roose naar aanleiding van zijn emiraat, Leuven/Amersfoort, 1984, p. 33-91. 265
Willibrord Schoolbijbel, KBS Uitgeverij, ’s-Hertogenbosch, 1995. Wrangel, E.H.G., De betrekkingen tusschen Zweden en de Nederlanden op het gebied van letteren en wetenschap, voornamelijk gedurende de zeventiende eeuw, E.J. Brill, Leiden, 1901. Masterscripties Paepe, S. de, ‘Poëtische spelen van sinnen van Jupiter en Yo: derde spel met prologen en derde Arguatie van Minnen’, Teksteditie met inleiding, verklarende aantekeningen en vertaling, Gent, 2008. Smet, V., ‘Jupiter en Yo. De proloog van het tweede spel, het tweede spel, de naproloog en de tweede dialoog’, Gent, 2007. Waele, L. de, ‘Spelen van sinnen van Jupiter en Yo: Dierste spel en dierste dialoghe van minnen’, Teksteditie met inleiding, verklarende aantekeningen en vertaling, Gent, 2006.
Internet Digitale bibliotheek voor de Nederlandse letteren. <www.dbnl.nl> (geconsulteerd tussen 2 oktober 2009 en 27 april 2010) Digitale versie van WNT, VMNW en MNW. < http://gtb.inl.nl/?owner=WNT> (geconsulteerd tussen 29 september 2009 en 24 april 2010) Digitale versie van Den Handel der Amoureusheyt, terug te vinden op Google Books onder de zoekterm ‘Handel der Amoureusheyt’.
(geconsulteerd tussen 13 februari 2010 en 5 mei 2010)
266