De trap van steen en wolken Johan Daisne
bron Johan Daisne, De trap van steen en wolken. A. Manteau, Brussel / Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam z.j. [1942]
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/dais001trap01_01/colofon.htm
© 2008 dbnl / erven Johan Daisne
3 AAN S. VESTDIJK
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
7
Eerste deel De Sedgwick's
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
9
Eerste hoofdstuk Groote houtblokken brandden in den open haard. Er kropen lange, gele, gretig likkende vlammen over. Af en toe sloeg de wind in en dan veranderden ze van kleur, werden rood, en gingen even liggen. Het gebeurde ook dat wat regendruppels of zelfs wat sneeuw of een franje ijs van de boomen door den schoorsteen vielen; dan kregen de vlammen een blauwen en groenen schijn, sisten en verdwenen voor een langer tijdje tusschen de blokken. Daarna laaiden ze weer geel op, zoemden en knalden soms even en vulden de kamer met een zacht, beweeglijk schijnsel en een sterken harsgeur. Gun Sedgwick lag in een zetel bij het vuur, met zijn laarzen op den rooster en het hoofd achterover tegen de leuning. Zijn oogleden waren dichtgevallen; een sigarettepeuk smeulde los tusschen zijn lippen. Ze waren naar hier gekomen uit beschavingsmoeheid, verveeld door de Oude Wereld, door een leven zonder horizon, door een werk zonder uitkomst; moede van de menschen en hun ideologieën, moede van zichzelf en hun vergeefsche pogingen om zich een leven mét zin in het warrelbedrijf van ginder op te bouwen. Een dag, voor het te laat was, had hij het besluit genomen. Hij had de gluiperige neurasthenie weggetrapt en met de nonchalance van den zieke, die zich tot elken prijs wil helpen, zonder gewetensstrubbeling het geld uit de hem toevertrouwde kas geleend. Hij kon het later nog teruggeven, dacht hij, en wat er ook mocht gebeuren: de maatschappij was hem dat wel verschuldigd, ze had hem ziek gemaakt, ze mocht hem nu ook genezen. Maar hij had niet alleen dat genomen. Hij was naar de vrouw toegegaan die hij in zijn jeugd had verafgood, die hij juist daardoor - doordat hij niet tijdig een compromis had weten te sluiten tusschen hemel en aarde - had verloren, maar die hij, ook juist daardoor - vanwege dat verlies - later, bij alle andere, nooit had kunnen vergeten. Hij wist dat ook zij hem nog liefhad, en eveneens in haar kring verkwijnde, verschrompelde met al haar schitterende ideeën van eertijds. En hij nam haar met dezelfde nonchalance als hij
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
10 het geld uit de safe had gelicht. En samen waren ze naar de Nieuwe Wereld gevlucht, zonder iets van de Oude mede te nemen, zelfs hun oude kleeren niet, en zelfs het geld niet. In een filiaal van een overzeeschen outfitter hadden ze een paar gloednieuwe pakken gekocht, op een bank hadden ze al het geld voor vreemde munt gewisseld, deze in hun zakken laten glijden, en zoo waren ze scheep gegaan. Ze hadden de Nieuwe Wereld gekozen eerst om den symbolischen naam, en dan vanwege nog steeds glanzende, ofschoon reeds zoo oude herinneringen in hen: van toen ze nog kinderen waren en verhalen uit die wereld hadden gelezen en vast hadden besloten er eenmaal in hun leven heen te trekken. Arizona, Curumilla, Burning Daylight ... namen waarvan ieder kind heeft opgegeven, maar die z i j op den bodem van hun romantische harten, ook in den nuchteren alledag van later waren trouw gebleven. Toch bleek op het schip dat een stuk van de neurasthenie mede aan boord was gegaan. Gun bemerkte het met schrik op een zonnigen namiddag toen hij alleen in zijn dekstoel lag en Ra met hoofdpijn in hun hut was gebleven. Hij was aan het denken geweest hoe het in het vreemde land zou worden, tot hij plots weer het verschijnsel constateerde dat hij al te goed kende: zijn gedachten waren alleen voortgehold, hadden dan keert gemaakt en waren zoo in een cirkel blijven rondtollen. Dat was dezelfde verveling van vroeger, dezelfde vermoeidheid, dezelfde doelloosheid. Het nieuwe land zou geen horizon openen, het leven zou er op dezelfde wijze voortkruipen, wellicht met minder zorgen, maar wat zou er voor in de plaats komen? Hij zou aan het wilde landschap wennen zooals hij aan flats en auto's was gewend. Wat hij zocht was droom, enthousiasme, avontuur - drie synoniemen. Deze vlucht en deze reis waren avontuur geweest, maar ginder, ver van de menschen, zou er avontuur zijn, méér dan in de wereld waaruit hij was weggeloopen? Waarom was hij dan gegaan? ... Ach, de schoone Middeleeuwen met hun heerlijke combinatie van stilten en roerigheid! Hij dacht aan Tamalone ... droom op papier ... zou hij hem ooit terugvinden? Hij was uit de roerigheid weggeloopen omdat hij de stilte miste, en thans zag hij zich in een wee visioen naar de stilte varen, waar het avontuur zou ontbreken ... Hij bleek zich vergist te hebben. En hij was blijde naderhand, niets van die laatste zenuwkwelling aan Ra te hebben verteld.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
11 Maanden leefden ze thans reeds in dit blokhuis, midden in de wildernis. Ze hadden het samen gebouwd, stuk voor stuk, met eigen handen, in den laten zomer en den herfst, tot de winter was gevallen, die hen nog meer van alles had afgesneden. Maar tijdens die twee seizoenen van werk en droom waren ze stilaan weer gezond geworden, ontgift, in lichaam en ziel. Geen enkele maal was er verveling geweest en al waren ze soms ook van vermoeidheid gansch gekleed in slaap gevallen, het was een heerlijke vermoeidheid geweest, die ze als een zegen hadden gevoeld. En de toekomst? Hij dacht er niet aan; zij leefden dag voor dag, mét enthousiasme, want alles ademde hier avontuur; hun retraite van de wereld was geen einde, maar een begin, alles beloofde hier droom... - Wel verdomd! Gun was als een bezetene overeind gesprongen. Op dat oogenblik stak Ra haar hoofd door de deur. Ze keek eerst met groote oogen in het halfduister, maar dan kwam er een glimlach in. - Wat scheelt er aan? zong haar fijne, trage stem. Gun stond met gebogen hoofd en de hand voor zijn mond te blazen als een rund. - Ik zat bij 't vuur te soezen met een sigaret in de mond en juist toen ik op 't punt was in te dutten was ze op; ik geloof dat mijn twee lippen zijn stuk gebrand! Gun had het er op een drafje uitgebracht en begon dadelijk weer te blazen. Ra sloot lachend de deur. - Laat kijken. Gun nam zijn hand weg. - Jij hebt mooi lachen, zegde hij met een verongelijkt schooljongensgezicht, geef me liever wat van je crème of van een van die andere spullen om er op te wrijven; dat sluit de buitenlucht en de pijn af. Ra had den rand van haar grooten vilten hoed opgeslagen en bleef dicht voor hem staan. - Nou, waar wacht je op? - Kom, zong ze en legde haar armen om zijn hals en twee frissche, vochtige lippen op zijn mond. - Is 't zoo beter? vroeg ze zonder haar lippen weg te nemen. - Hemelsch, bromde hij, blijf nog een tijdje.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
12 Ze waren even groot, twee lange, volle gestalten, met breede schouders en prachtige, hooge beenen, gekleed in hetzelfde bleekleeren lumberpak, met rijbroek en kaplaarzen. Tijdens hun omarming was de hoed in haar nek gegleden, alleen nog opgehouden door den kinriem die thans om haar hals zat. Haar lange lokken van vroeger waren weggesneden tot een echten pagekop, waaruit ook de golvingen waren verdwenen, vanwege de vocht; alleen onderaan krulde het haar nog naar binnen. Hij, daarentegen, had zijn haren laten groeien; ze waren thans bijna zoo lang als de hare geworden en precies van dezelfde kleur: van dat bleeke goudgeel, waarmede de Teutoonsche ridders zich in de Middeleeuwen verfden. Zooals ze daar stonden zou men hebben gezworen tweelingbroeders, zoo geen spiegelbeeld te zien: hetzelfde pak, dezelfde gestalte, hetzelfde haar, dezelfde oogen, grijs als de Oostzee van die ridders; alleen iets slankers in de heupen, iets zachters in het gezicht, en de boezem en de neusvleugels verrieden de vrouw in haar. Ook zij die zich hadden gerechtigd geacht deze twee samengelegde levens op grond van een of ander principe den steen te werpen, zouden bij dit tafereel den arm hebben laten zakken: de verwantschap was te groot, het was of hemel en aarde hier hadden samengezworen om het volmaakte tweetal te produceeren, dat al evenmin scheidbaar is als het lichaam van zijn schaduw. - Zoo, zegde Ra, nu ga ik voor mezelf zorgen. Ze gespteden kinband van haar hoed los en keilde deze behendig naar een kapstok. Dan deed ze haar gordel af, waaraan een bowiemes bengelde in een lederen scheede met franjes, trok de ritssluiting van haar lumberjacquet open en dit over haar hoofd uit. Onderwijl stond Gun voor den haard te grinniken. - Ra, zegde hij, toen haar hoofd een weinig verward weer te voorschijn kwam, jij bent net zoo romantisch als ik, niet? - Ik heb je al honderd maal gezegd van nee, antwoordde ze. - Juist, maar je bent het toch. Waarom heb je bij dit weer die groote cowboyhoed weer opgezet in plaats van je bonten muts? Ik heb altijd gedacht dat die groote randen bedoeld waren tegen de zon. - Mis, ook tegen sneeuw en regen; ik wou niet druipnat worden in mijn hals. - Klets! Je wou er niet Europeesch uitzien en dacht aan
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
13 Wild Bill Hickok, beken! Maar dan een kleine tip: steek voortaan je pistool aan je gordel en je bent honderd procent Far-West. - Daar zal ik me wel voor wachten. - Waarom? - Om van jou, Teutoonsche ridder, geen vlammetje te moeten leenen als ik er geen zin in heb, ook al ben ik zonder gordel. En met goochelaarshandigheid kreeg Ra uit haar achterbroekzak een klein pistool waarmede ze zich een sigaret aanvuurde. - Allemachtig, kreet hij, dat is werkelijk ‘Calamity Jane’! Hij waaierde lachend den rook weg; dan: - Weet je nog, droomde hij, toen Bill vermoord was in die herberg en ze over hem snikte? Ra knikte. - ‘Wild Bill’ Hickok, reciteerde ze, shot by ‘Broken Nose’ Jack Mc Call, in the Bella Union Saloon, Deadwood, South Dakota, on August 2nd, 1876... Gun had haar haar platgestreken en streelde met de hand over de warme zijden schouders van haar blouse. - ‘There's one kiss you'll never wipe off, Bill’ Calamity sobbed... Met een krakende spierinspanning van zijn gansche lichaam tilde hij Ra op zijn armen. Hij zag rood en een groote ader liep tusschen zijn oogen, maar zijn breed lachende mond toonde al zijn tanden; en er kwam een weeke uitdrukking in hun oogen terwijl haar wang langs de zijne wreef. Dan droeg hij haar naar een der twee zetels bij het vuur en knielde om haar sporen af te nemen en haar beslikte laarzen uit te trekken. - Ben je tot aan de rivier geraakt? vroeg hij en gaf haar haar moccassins op. - Ja, 't was heerlijk zoo te paard in de hooge sneeuw, ook Arizona scheen het te mogen; ik heb het hem natuurlijk niet te lang gemaakt. - En de dooi? Gun was recht gaan staan en frunnikte aan de stop van een nieuwe whiskyflesch. - Geen spoor van. Ik geloof dat we hier nog een poosje zullen zitten. Maar... - Ja?
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
14 - ... bij de rots heb ik zonderlinge sporen in de sneeuw gezien; 't leek wel van een paard ook, en tamelijk versch. Ze kwamen van het bosch en liepen er met een boog weer naar toe. Gun goot verstrooid twee enorme glazen vol. - Ik was bij de oude Indiaan, zegde hij traag, aan de hut. Maar er was weer niets uit te krijgen. Hij heeft de flesch aanvaard maar scheen nog altijd in het onzekere over onze vriendschappelijke bedoelingen. Ik heb zoo mijn idee daarover. Die hut lijkt me vrij gammel, jou niet? Ik vraag me af of die man daar altijd heeft gewoond of pas sinds korte tijd. Zoowat sinds wij hier zijn, see what I mean? Iets als een observatie. Wat doet trouwens zoo'n oude man gansch alleen in de woestijn? Men kan ons blok goed zien van de rots, niet? Die paardensporen hebben, me dunkt, ook een luchtje van observatie ... Wel verdómd! Gun sloeg de hand voor zijn mond en begon weer te brullen en te blazen. - Ik was mijn brandwonde vergeten en die whisky is erger als olie op 't vuur! Hij zat met gekruiste beenen op de vacht voor den haard; willig gleed Ra uit haar zetel naast hem, met een zucht van verstandhouding. - Moet Jane de Duitsche ridder weer helpen? zong ze. Maar ze wachtte niet op het antwoord en lag reeds in zijn armen. - Ik begrijp niet, zegde hij zonder zijn mond van den hare weg te nemen, hoe of je lippen zoo heerlijk week kunnen blijven bij dit klimaat ... Evert ter Wilgh knikkebolde en schrikte wakker; het klokje voor hem op de schrijftafel tikte zacht halftien. - Wel verdomd, gromde hij, ik had me tien minuutjes toegestaan, tot negen, en daar heb ik weer een halfuur extra bijgeslapen. Hij wreef zich de oogen uit en streek een sigaret aan; dan herlas hij met gekreukelde oogleden zijn kopij. Het scherpe licht van de kaplamp viel alleen op het papier en op zijn handen; in het weerkaatste en verstrooide schijnsel zat zijn slaperige gestalte, gedoken in een enormen kamerrok; de rest van het vertrek was volledig
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
15 duister. Geen enkel geluid drong door de stilte heen; de secondenwijzer van het klokje kroop geruischloos rond. Evert draaide een bladzijde om. Hij had de typische handen van een moe mensch: warme handen met opgezwollen aderen; bewegingloos lagen ze aan beide zijden van de map, losjes, de eene de sigaret, de andere het correctiepotlood houdend. Soms kwam er een kleine beweging in het potlood, het leek of het iets ging doen, maar dan weifelde het en bleef weer roerloos tusschen de vingeren hangen. Slechts een paar keer ging het werkelijk naar het papier toe, om een komma of punt te veranderen; ten slotte gleed het weg, de hand streek opnieuw over de zware oogleden en begroef zich in het donkere haar, dat hier en daar grijze strepen vertoonde. Evert sprak met zichzelf, zooals bekommerde menschen plegen te doen. - God weet wat het wordt... Ik had me nochtans zoo ‘samengebald’ voor ik begon. En hoe zonderling dat ik het pas nu vaststel: dit is de eerste keer dat ik de zaak niet laat vertellen door een of meer personages. Dat moet het geheim zijn geweest van mijn ‘realisme’, waardoor het fantastische tegelijk aanvaardbaar werd gemaakt en toch, per contrast, in schrijn werd gezet. Ik was altijd tegen die auteurs met een oog-van-God, die op 'tzelfde oogenblik weten van wat er op drie verschillende plaatsen gebeurt en je, van het binnenste van hun personages uit, alles kunnen uitleggen wat er in elk van hen omgaat. En nu doe ik 't zelf... Die bootscène is verduveld kort. Zijn ze niet te vlug in Amerika? Natuurlijk moeten de voorgaande verhalen voldoende inlichten over de beweegredenen van de vlucht; dit is nieuw werk, zaak is het Amerikaansche avontuur, de boot moet maar aanknoopen. Toch ... God weet wat het wordt. Met de vereischte transpiratie laat het zich misschien nog afkoopen. Evert stak een nieuwe sigaret aan tegen de oude en doopte de pen in den rooden inkt om door te gaan; hij schreef rood omdat het zachter was voor de oogen, ook zachter voor de ziel, meer droom, anders dan het harde zwart van over dag. Maar zijn blik bleef aan den aschbak hangen: een, twee... negen peukjes; tien sigaretten, met de nieuwe er bij, voor die enkele bladzijden! De hand had den penhouder neergelegd en streek weer over de gekreukte oogleden. De gestalte in den kamerrok scheen kleiner
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
16 geworden, zooals tobbende menschen plots ingekrompen kunnen lijken. - Armoe, lispelde hij, en men zegt dat ik nog jong ben en zooveel jaren voor me heb. Wat of het wordt? Kom, het leven is niet alleen productie maar ook consumptie... Hij kuchte en begon te hoesten. Toen het over was duwde hij de half opgebrande sigaret uit en stond op. Een lange gestalte, met een begin van zwaarlijvigheid en een slechte houding van den rug. Een oogenblik hield hij zich recht, maar het kuchen dreigde opnieuw te beginnen en dadelijk trokken de schouders weer op. Dan bukte hij zich en morrelde in een la van de schrijftafel, waaruit hij stuk voor stuk en met liefhebbende zorg een koffiemachine opdiepte, een geschilderd porseleinen bordje en dito kop. Daarbij viel het scherpe licht van de tafellamp op zijn gezicht, een zonderling gecombineerd gezicht van energie en verdroomdheid, van gekreukelde oogleden, een opgezwollen ader en heel jeugdig gebleven oogen. Vooral deze laatste waren treffend, met hun kinderlijke tinteling. Blijkbaar behoorde dit koffie-moment tot Evert's zoetste verpoozingen. Ieder mensch koestert er zulke: de eene zijn borreltje voor het eten, de andere zijn nanoentuk, een derde zijn bridgeavond; zaak is daarbij niet zoozeer het voorwerp zelf van het borreltje, het tukken, enzoovoort, maar de poëzie die men er van lieverlede heeft omgehangen, de herinneringetjes die er aan zijn verbonden. Zoo, met een soort van streeling der vingers, doseerde Evert het koffiepoeder in de bovenste kolf, goot water in de onderste en schakelde het stopcontact in. Op dat oogenblik schelde ik aan. Evert had in den namiddag opgebeld om me te vragen dien avond te komen. Ofschoon ik hem had verwittigd dat ik nog verscheidene dringende bezoeken had - er waren veel griepgevallen dien winter - was het later geworden dan ik had voorzien. - Ben ik niet te zeer over 't uur? vroeg ik, zijn hand schuddend en voor mezelf noteerend dat ze te warm was. - Heelemaal niet, zegde hij opgeruimd, je komt net goed: tien uur, koffie-uur! Toen ik uit mijn overjas was en in de kamer stapte begon het kokende water juist uit de onderste kolf in de bovenste te stijgen. - Zie je, zegde Evert, je bent zelfs op de minuut! Als een alchimist stond hij over het sissende en heerlijk dampende
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
17 toestel gebogen om precies het oogenblik af te meten waarop de contactstop kon worden uitgetrokken. Dan nam hij er een kop voor mij bij en gingen we tegenover elkander zitten. - Vorstelijke mokka, zuchtte ik en klapte met de tong. - Gebrand goud. De drank fleurde me op van het dozijn visites die ik achter den rug had. Ook Evert's oogen gingen frisscher lijken. - Heb je 't makkelijk gevonden? vroeg hij. - Zoo zoo. Ik moet bekennen dat ik de wijk zeer slecht ken, en in deze straat herinner ik me zelfs niet ooit te zijn geweest. Ik heb de wagen in de laan gelaten en ben dan met mijn zaklantaarn komen zoeken. Het lijkt een deftige straat met al die hooge huizen met portieken, loggia's en balkons! Maar beroerd dood in de avond: geen lichtje zoo groot als een pink. Zonder mijn lampje had ik zeker mijn gezicht tegen iets stuk geloopen. En geen zucht van de stad dringt tot hier door. 't Is nóg de stad, niet? En toch zou men zeggen er mijlen buiten te zijn. Nu, rustig zul je 't hier wel hebben voor je werk. - Ja, glimlachte Evert, jawel. Heb ik je erg gestoord met mijn verzoek om nog vandaag te komen? - Welnee, voor mij is 't een ontspanning je weer te zien, alhoewel ik mij in 't eerste oogenblik wat ongerust maakte: je leek vrij geheimzinnig aan de telefoon, zie je. Ik vroeg me af wat of 't wel kon zijn. Maar nu ik je heb gezien... Evert kuchte, wat hol. - Is 't dat? vroeg ik. Hij knikte; dan: - Nee, erg is 't niet, alleen vervelend omdat 't niet weg wil, en als men slecht gehumeurd of opgewonden is begint natuurlijk een ongeluk van een stukje hersenkronkel de heele boel te dramatiseeren. Gisteren en weer vanmorgen had ik zoo'n humeur; en dan heb ik maar vlug een besluit genomen: ik bel G.M. op, dacht ik, en laat me eens voor allemaal van kop tot teen onderzoeken. Daarmee zijn dan de zenuwen weer op rust; en misschien heb je ook een drankje of wat. - Ja, die zenuwen zijn vreeselijke individualisten, wie men nog meer als Caesar hun deel moet geven. Ik weet er alles van hoe ze op hun poot kunnen spelen als we ze zoo maar willen voorbijgaan. Zal ik maar dadelijk?... Ik had mijn stethoscoop reeds te voorschijn gehaald.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
18
Tweede hoofdstuk - Sinds wanneer heb je 't? vroeg ik, terwijl ik het foedraaltje weer sloot. - Een heele poos al; duidelijk herinner ik 't me niet. 't Was tijdens de oorlog dat ik het begon te merken. We lagen vlak bij de bergen, met de eindelooze, stoffige vlakte voor ons. De hitte was doodend, nooit ook maar een zucht van een windje. Achter die bergen was de zee; we konden er gansche uren over praten, in onze gestoofde hersens gaf het visioenen als van het Land Kanaän, maar we wisten er nooit te zullen komen. Alleen 's avonds, als het zachtere licht toeliet op te kijken naar de hemel, werden tusschen de wolken de verre gletsjers zichtbaar op de bergen. Ik zie ze nog glanzen, witrose in de gulden avondschijn. Dat was onze eenige verkwikking. Daar ben ik begonnen te kuchen, een harde, droge kuch; typisch voor dat klimaat, niet? De majoor verzekerde me dat het alleen de luchtpijp was - wat ik ook wel meende; een vulgaire prikkeling door de droogte en 't stof. En inderdaad, ik had maar te drinken en 't ging over. Er werd een heerlijk licht wijntje gebouwd op die rotsen, ik noemde het mijn ‘Rosé d'Anjou’, en het moet me ook in andere opzichten wát goed hebben gedaan. We hebben er allen kuipen van gedronken, want 't was in de grond een onschuldig ding, wat niet wegneemt dat het ons beslist van hongersnood en neurasthenie heeft gered. Toen ik hier terug was begon de herfst; je moet niet vragen of dat voor mij een ijsbad was: een jaar tropen, en dan op een dag komt een vliegmachine die je oppikt en plompverloren weer neerploft in dit noordelijke najaar. Ik had natuurlijk zóó een reuzeverkoudheid, maar nog voor het begin van de winter heb ik ze me gelukkig weer kwijt kunnen spelen; alleen de kuch is gebleven en nog wat afgezakt. Had ik maar mijn Rosé hier! Nu, wat meen jij? - Wel, de kuch is inderdaad wat gezakt, in de luchtpijptakken. In de lente komt dat natuurlijk in orde. Maar middelerwijl moest je toch zien niet weer verkouden te worden. Krachtig voedsel, na-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
19 tuurlijk, en desnoods een detective achter dat merk van je Rosé d'Anjou zetten; en rust, Evert, je hebt een vermoeide pols. Evert roerde in zijn kop. - Oké, zegde hij, niets dus eigenlijk, ja? - Nee, niets, maar je moest je toch verzorgen, dat moet ik jou niet leeren. Zelf kun je je allicht niet ausculteeren, maar voor het overige ben je net zoo bevoegd als ik... By the way, kun je je werkelijk niet zelf ausculteeren? - Nou, ik zou 't wel klaarspelen, maar ik láát het liever doen, dat is objectiever, anders bedekken ademhaling en bloedsomloop elkaar en dat kan het gehoor misleiden, nee? Ik was maar blij dat Evert doorging in zijn kop te kijken. In een blik kan men moeilijk iets verbergen; woorden daarentegen zijn als zoovele kleedjes van de waarheid. - Mogelijk, maar daar staat tegenover dat een vreemde, al is 't op een andere wijze, ook subjectief doet. Hij die zichzelf gadeslaat en onderzoekt mag zich fysisch vergissen, maar psyphologisch is hij wél objectief: zichzelf beliegt men niet, wat men waarneemt neemt men waar, daar kan men nu eenmaal niet aan uit. Een vreemde daarentegen kan het je altijd nog inkleeden, en doet dit gevoeglijk ook. Het baat toch niets tot iemand te zeggen: ‘Je hebt dit of dat en 't is erg’ - ten eerste omdat men zich kan vergissen, ten tweede omdat de natuur ten slotte zoo onberekenbaar is en meer dan eens nog op 't laatste moment met een mirakel afkomt, en ten derde omdat men nog niets heeft uitgevonden dat zoo goed is als het zelfvertrouwen van de zieke om die wonderen wat te helpen. En de patiënten, zelfs de intellectueele, beseffen dat heel goed. Hoe dikwijls heb ik er niet tot mij zien komen, op wier gelaat werkelijk stond te lezen: ik heb wat en 't is erg, ik weet het, maar zeg me alstublieft dat het niet waar is, ik kom precies daarvoor tot u, ik heb zelfs een goede som voor die barmhartige leugen over en ik wil de comedie meespelen en alle drankjes slikken, maar please: speel goéd, dokter, val geen enkele maal uit uw rol, help me mezelf te misleiden, 't is 't eenige dat me kan redden! Evert glimlachte: - Ik zie de scène al: je boek in de uitstalling - ‘Apologie van den Indiaanschen Medicijnman, of een Parapsychologische Proeve van Dramatische Geneeskunde, door Dr. G.M.’ - en
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
20 voor het raam de heele bent van je gebelgde confraters. Maar ik stem het toe, er is waarheid in wat je zegt. En ik zal me verzorgen, alleen laten mijn levensomstandigheden dat niet zoo makkelijk toe. - Wat doe je nu? - In haring. - Watte? - In h a r i n g ; het derde jaar haring, even afgebroken door de oorlog maar nu weer dapperder dan ooit voortgezet door Prof. Moslé. Wist je dan niet dat dit maar een pseudoniem is en de man eigenlijk drie zilveren haringen in zijn schild voert op een hemel van laboratoriumazuur boven een assistent met een lancet tusschen de longen?! Het woord ‘longen’ was er uit voor Evert het blijkelijk had gewild; één seconde was het of zijn mond er naar hapte om het terug te nemen, maar toen het te laat was lachte hij, groen. Ik deed of ik niets had gemerkt. - Hé, zegde ik, ik wist niet dat jij iets had te maken met die beruchte haring-studies van Moslé. - Nou offie! Ik herhaal: drie jaar al, dag in dag uit, in alle seizoenen, verlof of niet; haring, nog eens haring, en altijd haring. Veraschte haring, geliquefieerde haring, gedistilleerde haring, gesublimeerde en weer gecondenseerde haring; haring-fysiologie, haring-chirurgie, haring-neurologie en morgen de psycho-analyse en de metafysica des harings - 't is om stapel te worden! Moslé is een beul, men moest hem niet hangen maar... verharingen. Had ik geweten dat mijn studies dáár naar toe leidden, groote God! ik was al lang slager geworden, of een eenvoudige haringverkooper. - Maar kun je niet los uit dat assistentschap? - Hoe zou ik nú, na al elf jaar geduldig op de mij beloofde leerstoel te hebben gewacht? Maar Moslé verdomt het om weg te gaan. Nog pas voor de oorlog heeft de minister hem vijf jaar extra gegeven. Van ‘nationaal belang’ was er sprake in het besluit, van ‘de eer van het vaderland’ en ‘hulde aan de wetenschap’; maar inmiddels wordt mijn wetenschappelijke carrière opgeofferd voor de grillen van een kindsch geworden grijsaard die op de universiteit komt slapen, met de stok achter zijn assistenten zit en jaarlijks een half millioen van de laboreerende klasse in de lucht blaast met zijn haring-obsessie. Hemel, hoe had ik het
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
21 me alles anders voorgesteld! Toen ik voor mijn candidaats zat viel die zwendelaar van een Crapulesco uit zijn vliegtuig, wat de safe van mijn vader ongeveer op nul bracht. Er was toen sprake van ‘De Wilgen’ te verkoopen, om mij en later mijn broers te kunnen laten voortstudeeren. Maar dat wou ik onder geen voorwendsel: het oude goed, waar, vader op zoon, de ter Wilgh's verscheidene honderd jaar hebben geleefd! Ik heb het je toen niet gezegd maar dat was de reden waarom ik jou en de makkers niet heb gevolgd en zoo haastig doctoreerde in de biologie; zoo kwam ik in vier jaartjes klaar, en met het assistentschap bleef ik geen uitgaafpost meer maar werd een bescheiden bron van inkomsten thuis. Ik dacht zelfs zoo: als assistent vind ik wel tijd om, zij het ook wat trager, mettertijd de medicijnen weer in te halen, en dan bezit ik een dubbel diploma. Maar niets is er van terecht gekomen: in mijn argeloosheid had ik er mijn voornemen bij Moslé uitgeflapt. Ik hoor hem nog deinen. ‘Wát, schreeuwde hij met zijn kopstem, m e d i c i j n e n ? De biologie als brugje om naar de medicijnen over te loopen?! Nooit, meneer ter Wilgh, noteer dit: nóóit zoolang ik leef!’ En de klier heeft woord gehouden. Eerst heeft hij me vijf jaar op zalmpjes en steur gezet, een millioen analysen waar ik me bot op heb gestatistiekt, maar die ik stoïcijnsch tot een einde héb gebracht omdat me 't vooruitzicht nog moed gaf, dat de man spoedig op pensioen zou worden gesteld. Daarna kwam het debuut van het wereldschokkende haring-experiment, maar ook dát ben ik nog - hoewel al verslapt - moedig aangegaan; tot het ministerieele besluit van Moslé's prolongatie mij een psychologische nekslag gaf. Gelukkig is toen spoedig de oorlog gekomen die, natuurlijk louter subjectief gezien, voor mij een echt noodverlof was. En nu loop ik weer in 't gareel, uitsluitend voor die arme paar duizend frank in de maand, in afwachting dat binnen drie jaar Moslé definitief onder de praehistorica komt, of mogelijk nog vroeger onder een tram of zoo. Evert was afgewonden. Hij ging achterover zitten in den zetel en lachte flauw: - Gekheid natuurlijk, ik kanker zoo maar wat, maar je kunt je niet voorstellen hoe wanhopig men van zoo'n kaal leven wordt. 't Is zoo'n verhaspeling wanneer men meent iets in zich te hebben en niet weet hoe lang...
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
22 Dezen keer hield Evert zich in; dan, en zijn stem was week dat het me aangreep: - Ik was zóó graag geneesheer geworden prevelde hij. - Dat komt, zegde ik, dat komt zeker nog; wat beteekenen drie jaartjes? Dan heb je die leerstoel en tijd en met jouw voorbereiding zal 't vanzelf gaan. Evert knikte op een wijze die ja noch neen wilde zeggen, en keek me met een zonderlingen blik aan. - En wat doe je zoo 's avonds? vroeg ik, om aan het gesprek een andere wending te geven. Evert glimlachte en had opeens een hectisch blosje onder de oogen; maar hij bleef zwijgen. - Ik vroeg 't maar, verduidelijkte ik, omdat ik meende dat je aan 't werk was. Dat pak papier leek me op een systematische arbeid te wijzen; toch geen haring meer, hoop ik? - Nee, lachte Evert, God beware me, geen haring, maar... wat literatuur. Zie je, die heb ik gedurende al die Moslé-jaren ontdekt. Het schijnt dat ik vroeger eenige aanleg had maar ook zonder dat zou Moslé iemand onvermijdelijk tot de literatuur brengen, als 't waar is dat zij niets anders is als een middel om de realiteit te ontvluchten en zich op een goedertierener plan uit te leven. Na zoo'n dag in 't laboratorium bij Moslé kún je doodeenvoudig geen wetenschap meer ruiken, je bent fysisch en psychisch op en hebt een troost en een stimulatie noodig. En die meen ik in de literatuur te hebben gevonden. 't Is anders een raar ding. Heel in 't begin had ik er oprecht pleizier in; maar met een tijdje kun je moeilijk aan de ernst van de zaak ontsnappen, je bent geneigd het als een ambacht te gaan beschouwen in plaats van als een spelletje. En dat brengt dan zijn last mee. Maar het blijft een hart onder de riem. Er was iets kinderlijks in zijn verlegenheid; de hectische blos op zijn jukbeenderen vlekte sterker. - Prachtig, zegde ik, maar nu, beste, ga je slapen en blijf ook in de volgende tijd niet laat op; denk er om je wat te sparen. Ikzelf vraag excuus, want de dag was zoo vol dat ik ook naar bed verlang. Onthoud in elk geval: een telefoontje en ik ben altijd tot je dienst, zooals het oude schoolmakkers betaamt. - Innige dank. Evert schudde warm mijn hand en liet me uit.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
23 - Die heeft me niet al gezegd wat hij voelt, mompelde ik achter het stuur terwijl ik de witberijpte laan afreed. - Die heeft me niet al gezegd wat hij aan me bevond, mompelde Evert terwijl hij de koffiemachine peinzend wegruimde. Elf zachte slagen tikte het tafelklokje. - Elf... het halfuurtje van een pousse-café, de laatste sigaret en nog eenige regels. Evert doopte weer de pen in den rooden inkt. - Ondanks alle geografie lijkt Arizona beter tegen de sneeuw op te kunnen als Oregon, bromde Gun terwijl hij van Ra's paard naar het zijne keek. - Arizona is een succes van een beest. Ra's hooggeschoende hand streek liefkoozend door de manen van haar paard dat dartel snuivend door de sneeuw stapte. Oregon wendde traag den kop op zij om eerst naar haar en dan naar zijn meester te kijken. - Snork niet, zegde Gun, Oregon bewaart zich voor de lente en pas dan maar op, niet, Oré? En vooroverbuigend stak hij zijn dier een suikertje toe. - Jasses, Gun, wat ben jij kwistig met onze proviand! Wanneer realiseer je je dat we pas Februari zijn en deze insneeuwing nog maanden kan aanhouden - zie de atlas van Ducastel! - en dat, zelfs als je 't ooit klaarspeelt met je gepriegel aan die dinsigheid die jij met je habitueele wind ‘onze radio in wording’ noemt, ons niet langs dié weg suiker zal aan boord komen? - Jasses, bauwde Gun haar na met een van zijn breede glimlachen die dertig ivoren en twee gouden tanden ontblootte, ik hoorde je in 't Westen nooit zoo Europeesch ter taal! Ze begonnen beiden te lachen en daarbij toonde ook Ra precies dertig ivoren en twee gouden tanden. Ze reden traag naast elkaar door de sneeuw, langs de dichtgevroren rivier. Rechts voor hen klom het terrein zacht naar een rotsachtige verhevenheid toe; links, aan de overzijde van de rivier, strekte zich zoover het oog kon reiken het woud uit, eerst witgroen, dan weg-blauwend aan den einder. Boven de vlakte hing een enorme theaterzon, als aan een onzichtbaar touw waaraan traag werd getrokken. Alleen de
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
24 rose en niet rosse kleur verried dat het de zon was, ook wel het sterkere licht; anders had men ze voor de maan kunnen aanzien gelijk die vaak 's winters in den hemel rijst, bijna te groot om reëel te zijn. De oogen der twee ruiters, reeds geoefend door het scherpe wit van de sneeuw, keken er in zonder nog vochtig te worden. - Dat hadden we in 't Westen niet gekund, hé? meende Gun hardop, met onze verflauwde bureau- en schemerlampoogjes! Dan keek hij weer naar de rivier. - Geen spoor van dooien, zou je zeggen. - Maar natuurlijk niet, hoe wil je toch? Zie Ducastel! Ik vraag me af waarom je zoo met dat dooien in je hoofd loopt, je zond me gisteren weer op inspectie uit; beproef 't maar zelf. Gun had reeds Oregon doen zwenken. Het paard daalde goedsmoeds de kleine helling af en stapte zonder aarzelen op de bevroren wateroppervlakte. Gun haalde de teugels aan en kneep met de knieen; het paard bleef staan. - Dansen, gebood Gun. Oregon verroerde niet. Gun kneep sterker en streek met de gladde raadjes van zijn sporen langs den buik van het dier. - Jij bakbeest, dansen zegde ik! Oregon bleek te begrijpen, zonder veel enthousiasme echter; twee maal sprong hij wat op, als een groote, moegeblazen kikker. Het ijs gaf geen kraakje. - Ducastel zal wel recht hebben, zegde Gun, terwijl hij weer naast Ra kwam. - Gelijk hebben, verbeterde ze. - Het een en het ander, lieve. En waarom ik met dat dooien in de kop loop? Tja, ik weet het zelf niet; ik merk 't pas nu je er mijn aandacht op vestigt, dat steekt zoo vanzelf in mij, 't lijkt me een avontuurlijke gedachte, je weet ik heb soms zulke ideeën en die komen wel eens uit. Nu ligt hier alles doodstil en onbeweeglijk, maar een keer als dat water weer begint te vloeien herneemt het leven en God mag weten hoe of dat nog eens voor ons wordt. - Goed, zegde Ra met vaste stem en keek daarbij Gun in de oogen. - Jawel, natuurlijk, ik dacht alleen maar wat voor goeds... Hij was heel dicht naast haar gaan rijden. Zijn hand lag op
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
25 haar schouder; door het leder van zijn handschoen en van haar jacquet voelde ze zijn vingers als in een zachten druk van verstandhouding... - Hé, kijk 's! Ze hadden beiden tegelijk hun paarden ingehouden. Gun wees boven de rots een grooten vogel aan die traag opvloog, naar de vlakte toe. - Vooruit, om strijd! Terwijl ze met een ruk hun paarden keerden waren reeds de pistolen in hun hand gewipt; twee schoten knalden kort op elkaar, de vogel stortte neer en de paarden stormden de vlakte in; maar nog voor hij den grond had bereikt had Ra hem rijdend en half uit het zadel hangend opgevangen. - Ik heb 'm! riep ze, keert makend en stilhoudend, met een bloedblos op het gezicht en een opgezwollen ader tusschen de oogen. - Nou, dat zie ik wel, zegde Gun, dat komt omdat ik je niet onderstboven heb willen rijden. Bravo toch. - Jij stuk ijverzucht! - IJverzucht? Welnee, elk zijn deel, jij mocht wel opvangen wat ik neerschoot. Want ik mag hangen als je twee kogels in 's vogels body kunt uitvinden. - Vinden, verbeterde Ra. - Het een en ander lieve; kijk maar. Ra had een handschoen uitgetrokken en onderzocht het diertje, een prachtig stuk, van een hun beiden onbekende soort, met een schitterende pluimage. - Inderdaad, zegde Ra, ik vind maar één wonde. - Voilà. - Maar wie zegt je dat het jouw werk is? Gun zette een minachtend gezicht. - Je vrouwelijke laatdunkendheid is natuurlijk niet huiverig om de fantastische hypothese te poneeren van het merkwaardige toeval dat jouw kogel misschien 'tzelfde gaatje zou zijn ingeslagen dat de mijne heeft gemaakt? - En als 't m i j n kogel alleen was die het deed en jouw gaatje ergens in de lucht boorde? Gun haalde zijn schouders op en bracht Oregon weer in beweging.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
26 - ... in de lucht werd geboord, verbeterde hij op zijn beurt. Ze waren thans dicht bij de rots gekomen. Opeens wees Gun naar onduidelijke afdrukken in de sneeuw. - Zijn dit de sporen die je hier verleden noteerde? vroeg hij. - Dat zal wel. Hij steeg af om beter te zien; met voorovergebogen lichaam liep hij traag eenige specimens van alle kanten te bekijken. - 't Is nog erg onduidelijk voor me, zegde hij, maar 't lijkt wel van een paard, in elk geval van een groot beest. Ducastel gewaagt niet van wilde paarden hier in de omtrek, niet? - Nee. - Nu, zelfs als hij er van gewaagde zouden er sedert het verschijnen van zijn boek niet veel meer zijn overgebleven, hoe verlaten en maagdelijk dit landschap ook mag lijken. 't Zal dan van een ander wild dier zijn, dat even uit het bosch is gekomen om op de rots een panoramisch kijkje van de hut te nemen; mettertijd leeren we dat wel. Maar hoe zonderling, hé, dat effect van het daglicht op iemands verbeelding? 's Avonds bij het haardvuur is men dadelijk geneigd zich een heel drama voor te fantaseeren van observateurs en dergelijke, en nu lijkt dat zoo beschamend onwerkelijk. Met een flinken sprong was Gun van achteren weer op zijn paard gewipt. Weldra waren ze boven op de kleine rots en maakten keert en halt. Beneden voor hen strekte zich het eindelooze sneeuwlandschap uit, aangrijpend kaal en stil. Slechts een paar kilometer was de witte rivier met den blik te volgen, dan loste ze zich op in de algemeene blankheid. Rechts begon het groenblauwe woud, dicht en ondoorbringbaar; de mist was nog verder achteruitgetrokken en liet thans de zon met groote duidelijkheid op die gestolde zee van eeuwig loover en paksneeuw schijnen. Links in de vlakte lag het blokhuis der twee gevluchte westerlingen, en verderop, achter een glooiing die van de rots gemakkelijk was te overzien, stond een hut, bijna onmiddellijk aan den oever van de rivier gebouwd; de zon glansde in het eenige raam. - Wat warm in die zon, zegde Ra terwijl ze haar grooten vilten hoed op den rug liet glijden en het blonde haar openschudde. Gun, ondanks zijn lachen dien anderen avond, had een juist eenderen grooten bleeken hoed op, maar met strak aangespannen kinriem.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
27 - Ja, zegde hij, en knoopte zijn halsdoek wat losser, maar hij hield den hoed op en sloeg ook den voorrand niet omhoog. Hij bleek iets met aandacht in de verte te onderzoeken. - Ra, zie je niet iets als rook of toch bewegende lucht boven de hut van de Indiaan? Ra hield de hand boven de oogen. - Jawel. - Dan is Curumilla terug; wat een zonderlinge kwant! Hij gaat en komt net zoo stiekem als een oude vrijer in een deftig pension; ik zou wel eens dat liefje van hem in 't bosch willen zien. Middelerwijl, wat voel je voor een bezoekje aan de Indiaansche hut? - Meinetwegen. - En hang je vreeselijk aan ‘je’ vogel? Anders konden we hem die offreeren; ik weet niet waarom, maar ik zou erg graag met die kerel boteren. - Oké, we zullen hem ónze vogel aanbieden. - Ha, die vrouwen! O n z e vogel, dat is de grootste toegeving, hé? En te bedenken dat het m i j n vogel is! - Een en ander, lieve. - Vooruit maar. En in galop reden ze de rots af, zij met fladderende haren, hij met wapperenden halsdoek. Terwijl ze dichter kwamen zagen ze thans duidelijk rook uit het schoorsteenpijpje opstijgen; nog voor ze de hut bereikten verscheen een man in de deuropening, als om hen te verwelkomen. Gelijktijdig sprongen ze af. - Dag, mister Curumilla! schreeuwde Gun opgewekt, we zagen rook uit uw box en wilden u komen goedendagzeggen. - Goedendag, beiden, zegde de man vriendelijk en boog het hoofd. Hij zag er stokoud uit, had kortgeknipt wit haar, blauwe oogen, een huid zoo bruin en droog als zijn lederen kostuum en zwartgerookte tanden; toch was er nog iets vreemd kwieks aan hem. - Hoe heeft u mij genoemd? vraagde hij in uitstekend Engelsch. - Curumilla, antwoordde Gun, Curumilla, dat is een held uit een geliefkoosd jongensboek van me, die moet nu zoo oud zijn als u, dunkt me. Gun's Engelsch was van een heel ander soort, met een hopeloos
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
28 Europeesche syntaxis en uitspraak, beweerde Ra, die zelf voortreffelijk sprak. - Jawel, zeer aardig, zegde de oude glimlachend en boog weer. - We wilden u ook een klein geschenk aanbieden, zegde Ra, als u ten minste iets voor dit vogeltje voelt; u zal beter weten als wij of u er wat aan heeft voor uw lunch. Curumilla had geen oogenblik opgehouden met glimlachen. Indiaansche beleefdheid, noteerde Gun voor zichzelf, maar hij poogde tevergeefs zich dien vorm te herinneren uit zijn befaamde jeugdromans van Aimard en Kapitein Mayne-Reid. - Dank u wel, zegde de oude, maar dit was eigenlijk als een geschenk voor u bedoeld. - Pardon? vroeg Gun. - Welke pistolen heeft u, als ik mag vragen? - Mausers. - Wel... Curumilla nam den vogel uit Ra's handen en sneed hem behendig met zijn gordelmes open; in een ommezien had hij den kogel te voorschijn gehaald... Dit is geen mauserkogel, niet?... En hij wees op zijn pistool, met een jongensachtigen lach van al zijn zwarte tanden. Gun en Ra bekeken elkander. - ‘Jouw’ vogel! gnuifde zij. - ‘Onze’ vogel, lieve! gnuifde hij. - Ik stond achter een van die terreinglooiingen, verduidelijkte Curumilla heel dichtbij, maar u was zoo in de weer dat u me niet heeft gezien. Toch, als u het toelaat, zal ik de vogel aannemen en hem voor u op een speciale manier bereiden, die u misschien nog niet kent. Vanavond breng ik u hem dan, want mijn hut is te schamel om u hier een maaltijd aan te bieden; vergeeft u me ook dat ik u zelfs niet binnenvraag. - Alstublieft, mister Curumilla, zong Ra, dat is heel aardig van u, maar u komt natuurlijk met ons eten, niet? - Beslist, zegde Gun, en ik fuif op een sterke flesch, ter gelegenheid van onze kennismaking, en bij 't haardvuur vertelt u ons misschien wat van dit land, ja? - Jawel, met genoegen. Ra en Gun reikten hem de hand. Eerst nam hij die van Ra, bracht ze buigend aan het voorhoofd en kuste ze op de vingertoppen; dan drukte hij die van Gun.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
29 - Wel, vroeg Ra toen ze weer alleen waren, blij met je oude eindelijk te boteren? - Ja, 't ijs lijkt me dáár toch te dooien; wat een verandering sinds de aanvang, niet? Ik vraag me af wat hem daar wel mag toe hebben gebracht. - Je vergeet dat hij ons gadesloeg terwijl we aan 't stoeien en aan 't kibbelen waren; dat heeft hem misschien gewonnen: de jeugd laat ouderlingen zelden ongevoelig. - Grijsaards, verbeterde Gun, grijsaards, lieve. - Bravo, ik dacht wel dat je 't wist.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
30
Derde hoofdstuk Het kon weinig later dan drie uur zijn geweest. Aan de overzijde van de rivier raakte de dalende zon bijna de toppen van het woud; in tegenstelling met 's morgens was ze thans heel klein en leek ongemeen ver: het was of haar stralen nog nauwelijks het blokhuis konden bereiken. Ook was haar kleur thans anders, warm en kopergeel, zoo ongeveer als op een laten zomeravond, wat aan het eenzame winterlandschap een vrij fantastisch uitzicht verleende. Een gepoederde bundel stralen viel nog zwak door het raam van het blokhuis en trok een langgerekten lichtrechthoek op den vloer. In dien rechthoek lag de witte vacht voor het haardvuur, waarin eenige houtblokken smeulden; af en toe gaven deze een kleine knettering. Voor het overige werd de stilte alleen verbroken, gemeten veeleer, door het tikken van de wandklok en het rhythme van twee diepe, rustige ademhalingen, die zoo volmaakt met elkaar overeenstemden, dat men ze haast van één persoon had kunnen wanen. Op de vacht pleegden Ra en Gun hun middagtuk, languit naast elkaar gestrekt, met de armen achterover gekruist onder het hoofd, waarvan het Teutoonsche blonde, door de ondergaande zon beschenen haar het lichtendste punt vormde in de reeds duister wordende kamer. Die dut was een der groote punten die ze heilig hadden afgesproken bij hun ontvluchting uit het Westen. Uit hun vroegere land en leven hadden ze een geweldige vermoeidheid medegebracht, opgestapeld beetje bij beetje gedurende vele jaren en die ook slechts zóó, geleidelijk over een heelen tijd, kon worden afgeschreven. Jaren hadden ze geleden aan chronisch geworden vakerigheid, zoodat het woord ‘slaap’ voor hen den klank had gekregen van iets rijks, een woord van luxe, een magisch woord bijna was geworden. - Zoodra we een hut hebben en de sneeuw begint te vallen
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
31 doe ik een reuzewintermaf, had Gun verzekerd terwijl hij over de reeling van het schip hing. - Doen w i j , had Ra verbeterd. - Het een en ander, lieve. En ze hadden woord gehouden. 's Avonds ging het weliswaar nog niet zoo goed, dat hadden ze van het Westen bewaard, te blijven hangen en nog dit of dat te doen, en de wereld der zorgeloosheid was te groot dan dat ze ook daarvan niet wilden genieten: eigenlijk niets te doen, en voor den haard te liggen, en nog eens op te steken en de flesch maar gansch uit te drinken, die was toch bijna leeg en ze hadden een grooten voorraad, het kwam er niet zoo op aan; morgen zou er geen wekkerklok zijn, ze konden gerust op de zon wachten en die bleef lang uit. Zoo werd het 's avonds nog geregeld laat, maar 's morgens maakten ze dat ruimschoots goed; en 's middags, vooral 's middags, met dien fameuzen nanoendoezel. - Er zijn lui die beweren dat het niet je dát is voor de spijsvertering, placht Gun te zeggen. 't Mag zijn, alhoewel ons metabolisme daar wel tegen op kan, niet? En zooveel is zeker dat het voor al 't andere wel vreeselijk goed zal zijn: zonder zijn middagdruil zou Balzac nooit Balzac zijn geweest. Eigenlijk genoten ze er nog meer psychisch van dan fysisch. Voor menschen die graag slapen om ik zou bijna zeggen ‘artistieke’ redenen: omdat slapen avontuur is, een overstappen van een wereld in een andere, van een openstaande en harde in een zachte, ingekapselde, waar men alles en nog meer kan beleven, even heftig zonder het evenwel te moeten ‘doen’, een wereld waartoe het boek en de film behooren en die meer dan de echte den geheimzinnigen stempel der poëzie draagt - voor zulke menschen is slapen over dag, gedurende een uur op het midden van den dag, buitengewoon kostelijk, echte luxe, doordien juist dan, vanwege het scherpe contrast tusschen die kale, doortochte uitwendige wereld en de warme, tooverachtige, in hen gevouwene, het avontuur van den overgang het grootst en het zoetst is. - Ik verdwijn in mijn bioscoopzetel, placht Ra te zeggen terwijl ze met een zucht op de vacht gleed, de armen onder het hoofd, en de lange gelaarsde beenen slap voor zich uit.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
32 - Goede reis, antwoordde Gun, in dezelfde houding naast haar slippend, tot flus op het doek! Want hun karakters waren sinds lang zoo op elkaar afgestemd, hun levens waren voor elkaar zoo complementair, dat, wanneer ze na den tuk om de koffiemachine zaten en hun eerste namiddagsigaret rookten (hun ‘eerste’ weer, want de dag bestond wezenlijk uit twee deelen voor hen), het meestal uitkwam dat ze hetzelfde hadden gedroomd en beiden als glanzende schimmen in hetzelfde kinemaverhaal hadden gespeeld. Dien namiddag was hun verhaal zeer onsamenhangend, maar vreemd schoon en aangrijpend. Habitueele droomers zullen wel weten wat ik bedoel: nu eens droomen we meesleepende geschiedenissen die zich logisch ontwikkelen en, zelfs indien onze slaap even wordt gestoord, daarna doorgaan als een boek dat men weer opneemt; een anderen keer droomen we een poespas onbelangrijke dingen, die we zoo weer zijn vergeten, maar daarin kunnen ook plots een gezicht, een gebaar, een onbegrijpelijke scène voorkomen, gezien in een lichtflits en gehuld in donker, dramatisch, tragisch schoon, die ons doen hijgen, de handen doen wringen, zoute tranen in onze keel dringen en ons vaak een langen tijd bijblijven, als een onzer beste herinneringen, die ons in de opwindendste momenten stil maken, en iets in ons doen ineenkrimpen; het is of ons werd gegund één oogenblik in den hemel te zien. Ik heb een meisje gekend dat me liefhad, maar wier liefde, helaas, niet kon worden beantwoord. Ze wist dat en heeft er een tijd onder geleden. Toch heeft ze me eens een brief gezonden waarin stond: ‘Ik heb dezen nacht gedroomd, wát weet ik niet meer en wellicht heb ik dat ook op hetzelfde oogenblik niet geweten; maar het moet iets met u zijn geweest. Toen ik opstond had ik een natten, zoet-zouten smaak in den mond (bestaat er iets als een smaak van wierook?) en toen ik in den spiegel keek zag ik dat er natte lijnen van de buitenste ooghoeken naar de slapen toeliepen; ook lag er iets donkers in de oogen, zooals meestal nadat men heeft geweend. Hoe zonderling, het moest dus droevig zijn geweest, en toch - dit is wellicht het eenige moment dat ik diep, geheimzinnig diep geluk door u heb gevoeld. Ik wilde u daarvoor danken; vaarwel, Evert.’ Het hoofdmotief in den middagdroom van Gun en Ra was het
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
33 tingelen van sleebelletjes. De zon scheen over een wisselend landschap: een sneeuwwoestijn, bosschen in de lente en dan weer een bevroren rivier; er stonden ook tenten met veelkleurige lijnen er op geschilderd, cirkels en sterren, en dan blokte een sky-scraper op en beneden reden lange toeterende karavanen auto's. Uit de ramen werd opeens geschoten met machine-guns; Curumilla hief een champagneglas in de hoogte en was plots niet meer gekleed in zijn lumberpak, maar droeg een rok en de hand die het glas ophield bleek gemanicuurd te zijn. Voortdurend rinkelden de sleebelletjes, op allerlei wijzen: als die van een echte slede, dan als het toeteren der auto's, of nog als het knallen van de mitrailleuseschoten. Het was onzinnig en op een onbegrijpelijke wijze toch zeer belangrijk; het aangrijpende echter kwam pas toen Gun en Ra werden gescheiden, heel geheimzinnig maar met een ontstellend gevoel van echtheid. Er lag iets vertwijfelds in het bellen der sleden, het leek een jacht door de sneeuw en de lentebosschen, een wild meisje vloog te paard voorbij, over Gun's gezicht liep een bloedsijpel en Ra stond voor een geweldige machine waaruit electrische vonken schoten en die ze niet wist af te zetten, terwijl Curumilla, steeds in gekleeden rok, over zijn champagneglas stond te lachen, ook al met een geluid dat als het rinkelen van sledebellen was... Op dat oogenblik verscheen in het raam met de ondergaande zon het gezicht van een vreemden man, een jong gezicht met een snorretje, onder een bonten overslagpet en in een hoogen bonten kraag. Geruimen tijd bleef hij naar de slapenden kijken, eerst verwonderd, met opgetrokken wenkbrauwen, dan peinzend, met een frons tusschen de oogen, ten slotte met een glimlachend, ontspannen gelaat. De verschijning verdween, Gun deed hopelooze pogingen om Curumilla onderstboven te loopen en Ra van de electriciteitsmachine weg te rukken, toen er werd aangeklopt. - Ra, zegde Gun, terwijl hij haar hand drukte. Ze bleven een oogenblik zoo liggen, nog onder den indruk van het vreemde avontuur en genietend van de werkelijkheid waarin ze elkaar hadden teruggevonden; dan kroop Ra overeind. - Ik heb toch niet gedroomd dat er werd geklopt? Zou Curumilla zoo vroeg zijn? - Wait a minute. Gun tastte in zijn broekzak en schoof zich voor Ra terwijl ze
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
34 de deur opende. De vreemde man stond voor hen; eenige meter verder bemerkten ze een groote slede met een flink bepakte bijslede achteraan en een span van een dozijn wolfshonden er voor. De man hield in de hand een opgerolde rijzweep die blijkbaar verscheidene meter lang moest zijn. Ra en Gun - hij had één arm om haar geslagen, de andere hand stak nog steeds in zijn zak - wisselden een vluggen blik: - De sleebelletjes, zegden hun oogen. De man groette op militaire wijze met de hand aan zijn pelsen muts. - Goedendag, inspecteur Wence Craighton. - Goedendag, zegde Gun, maar dat ben ik niet. - Dat ben ik, antwoordde de man. - Ach zoo, hoe maakt u het, inspecteur? Ik ben Dr. Sedgwick en dit is mijn vrouw, eveneens Dr. Sedgwick, met dit verschil dat ik een doctor in de geneeskunde ben en zij een doctor in de wis- en natuurkunde. Voor het overige zeer verwante vakken, niet? - Dat zal wel, hoe maakt u het? Middelerwijl hadden de wolfshonden zich reeds een bed in de sneeuw uitgegraven en lagen daarin weggedoken. Hun tong hing aan hun muil, met schuinen kop en slaperige oogjes keken ze naar hun meester; zichtbaar hadden ze een langen tocht achter den rug. - Kom binnen, inspecteur, en krijg een versterking, zegde Gun; ik veronderstel dat de beestjes kunnen blijven waar ze zijn? Gun had het pistool in zijn broekzak verlaten en wees naar de honden. - Jawel, dank u... Terwijl Ra drie Haig & Haig's inschonk, met toevoeging van sodawater, stapelde Gun een klein dennenbosch in den haard en schoof een zetel bij het vuur. - Trek uw bont uit, inspecteur, en maak het u makkelijk. Ze klonken en de inspecteur ging zitten, zwaar, met het glas hangend in zijn hand. - Wat zalig, zuchtte hij, zonder toe te lichten of hij de whisky bedoelde, den zetel of het vuur; wellicht gold zijn gesmoorde uitroep de drie voorwerpen tegelijk.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
35 Het dennenbosch in den haard vlamde helder en knetterend. De zon was ondergegaan, Ra had de binnenluiken gesloten en de gordijntjes dichtgetrokken. Thans zat ze in den zetel over Craighton, en zoog traag haar Haig & Haig op; Gun stond tusschen hen beiden, met het glas in de hand, lichtjes op de beenen schommelend, terwijl hij den inspecteur glimlachend opnam. Diens oogleden bleken door den alcohol en het vuur bizonder zwaar te zijn geworden; hij had het glas naast zich neergezet op den grond en wreef met de hand over het gezicht en door het haar als om zich te vermanen en weer wakker te worden. - 't Was een lange tocht, dunkt me, Mr. Craighton, zong Ra; de honden leken ook op te zijn. De inspecteur knikte, hij poogde juist een geeuw omlaag te slikken. - Jawel, zegde hij daarna, in zijn zak graaiend, een lánge tocht. Hij kreeg een sigarettenbus te voorschijn en presenteerde. - Een inspectietocht? informeerde Gun luid. Gun had de onhebbelijkheid zekere reeds uiteraard niet al te kiesche vragen op een uitdagend indiscrete wijze uit te schreeuwen. Ra wierp hem vlug een schalken blik toe; ze kende dat spelletje. Zaak voor Gun was daarbij niet zoozeer het antwoord zelf, als wel de reactie van den aangesproken persoon: of deze zou opspringen dan wel argeloos of geïntimideerd zou antwoorden, of nog met zachte handigheid den onkiesche op zijn nummer zou zetten. Gun vroeg zelden om te weten - ‘weten’ interesseerde hem niet zoozeer, hij raadde of fantaseerde liever - maar wel om zijn menschen te leeren kennen; en mettertijd had hij Ra voor zijn hobby gewonnen, althans als toehoorderes. Vermaakt volgde ze de twee mannen. Wence Craighton had een sigaret opgestoken en leek weer kant te wezen; energiek blies hij den rook uit, trok de wenkbrauwen samen en richtte zijn donkere oogen strak op Gun. Het type dat zich niet laat doen, noteerde deze reeds. - Ja, een inspectietocht, dokter, zegde Craighton met klem. - Prachtig, dacht Ra, heelemaal in de rol; men zou zweren dat 't echt is. Als 't zoo doorgaat hebben we elkaar binnen eenige minuten perfect begrepen. - Vandaar, vervolgde Craighton, dat ik onder meer verplicht
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
36 ben even naar uw papieren te vragen, Dr... Sedgwick; natuurlijk louter een formaliteit, die u me wel zal ten goede houden, niet? - Beslist, inspecteur... Craighton, zegde Gun, steeds op zijn beenen schommelend. - Uw papieren zijn heelemaal in orde, vermoed ik? - Heelemaal in orde, bauwde Gun hem na. - U heeft ze hier alle bij? - Gehad, inspecteur, gehád; voltooid tegenwoordige tijd. U moet goed de knepen van vochtig dennenhout begrijpen: het vlamt zeer aardig maar 't wil alleen in brand geraken als men hem het lichtende voorbeeld van papier voorhoudt. Trouwens weet u dit misschien beter als wij: u lijkt heel wat kilometers achter de rug te hebben en dus vele vuurtjes; zoodat ook van uw papieren mogelijk niet veel meer overblijft, ja? Wence Craighton had nog steeds zijn inspectorale mine, maar zijn oogen tintelden. - Inderdaad, zegde hij, maar voor de goede orde raad ik u toch, deze zomer, als u toevallig in New-York geraakt, een paar brandechte afschriften te laten maken, dat is altijd veiliger. Onder mijn collega's zijn er ook wel eenige vervelende jongetjes, die dadelijk overal onraad ruiken. - Precies, beaamde Gun, dat zal ik zeker niet nalaten; en om die jongetjes uit de weg te gaan mag ik misschien direct naar inspecteur C r a i g h t o n vragen, ja? - Tot uw dienst, Dr. S e d g w i c k ... Ra gnuifde. Daarmede was de toestand opgehelderd: ‘Craighton’ wilde het incognito over zichzelf en zijn tocht bewaren, evenals zij ongestoord voor de ‘Sedgwick's’ wilden doorgaan. In den grond was niets gezegd geworden maar ze hadden elkaar - als gelijk sterke spelers - uitstekend begrepen. Dat was hún wijze van kennismaking geweest; ze wisten thans binnen welke grenzen ze met elkaar konden opschieten, en daarmee was het ijs gebroken. Met een glimlach over en weer kon een nieuwe Haig & Haig worden genoten. - Je blijft toch een dagje bij ons logeeren? zong Ra. Het zal jou en de honden zeker goed doen; daarna zijn jullie weer fit voor een heel eind weegs. - We hebben maar één kamer, lichtte Gun toe, maar die zul-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
37 len we broederlijk en zusterlijk deelen; en in de stal, die ook een loods is, is nog wel plaats voor je beestjes en de sleden. - Dat is zeer aardig van jullie, zegde de inspecteur, ik aanvaard graag, dank je wel. Gun knoopte zijn halsdoek om en greep naar zijn grooten hoed. - Laten we dan maar dadelijk je waar onder dak brengen; Ra dekt inmiddels de tafel want we hebben vanavond een soupertje met ook nog een andere gast. Dat valt alles prettig samen. Een kwartier later waren de mannen terug, met een vracht dingen onder den arm. - Jé, zegde Ra, allemaal waargoed van de inspecteur? - Nee, spotte Gun, alleen het allernoodzakelijkste uit Craighton's reisnécessaire; je hebt er geen idee van hoe onze vriend is toegerust. - Uitgerust, verbeterde Ra. - 't Een en ander, lieve. Stel je voor: een tent om een gansche patroelje in te herbergen, electrische batterijen voor de verwarming en verlichting van een kazerne, proviand voor ten minste een jaar - met inbegrip van tallooze hartverheffende vloeistoffen - en dan kisten munitie, en lest best: een prachtige gecombineerde radiozender en -ontvanger met een rijkdom van vervangingsmateriaal, dat onze bezoeker grootmoedig tot onze beschikking stelt! Juich, Ra: ons toestel-in-wording zal misschien nog vanavond kunnen worden ingehuldigd. - Beslist, beaamde Craighton, dat krijgen we zoo voor mekaar; dat zal dan mijn muzikale bijdrage tot het soupertje zijn waarover jullie 't hadden. En speciaal voor mistress Sedgwick heb ik nog deze kleinigheid, wel van meer stoffelijke aard, maar misschien toch niet gansch onwelkom. Hij had een der pakken losgewikkeld; uit de deken kwamen vier stofferige, omtuinde flesschen en een dichtgesoldeerde trommel te voorschijn. - Groote goden, glunderde Ra, nadat ze de flesschen voorzichtig had ontbloot en den trommel opengemaakt, échte Volnay, uit de oudheid, en patisserie, versch als van deze morgen!... Dierbare inspecteur, zeg me in 's hemels naam hoe of ik je kan danken: je hebt een der vrouwelijkste gemoedssnaren in mij aangeslagen! Craighton zette een ondeugend pruilgezicht.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
38 - Tja, m e v r o u w Sedgwick, ik vrees dat ik me niet meer kan of mag uitspreken. Gun keilde zijn Bill-Hickokhoed naar een kleerhaak aan den kapstok. - Jawel, dreunde hij, ik heb 't al: jij hebt een der mánnelijkste gemoedssnaren in den inspecteur aangeslagen, Ra. Nu, gaat je gang, maar vlug, één seconde ben ik blind. Maar Gun sloot slechts één oog en zag glimlachend toe hoe Wence Craighton zich blozend naar Ra toewendde...
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
39
Vierde hoofdstuk Evert was ferm over zijn tijd dien morgen. Hij had de wekkerklok nochtans goed gehoord. Die liep altijd te zeven uur af; hij trok dan met het touwtje boven zijn bed den schakelaar over, legde een hand op de oogen om wat nachtelijk duister te bewaren, en in die mengeling van artificieel licht en artificieel donker bleef hij nog een halfuurtje soezen. Tot halfnegen, het onherroepelijk door Moslé vastgestelde begin van den werkdag der assistenten, bleef dan nog een uur, dat als men er wat vaart achter zette, kon volstaan voor toilet, ontbijt en de ochtendwandeling naar het laboratorium. Dezen morgen had Evert het korte mitrailleusegeratel van den wekker wel gehoord, maar daar was het bij gebleven; hij had den arm niet uitgestoken en de hand niet langs den muur laten glijden om het touwtje van den schakelaar te grijpen, en er daarna zijn oogen mede te beschutten. De opeenvolging van die verrichtingen vormde nochtans in hem een stereotiep geheel, een organisch geheel waarvan het begin noodzakelijk de voortzetting aan den gang bracht: wekker-touwtje-licht-oogen. Maar het was alsof thans knippen waren gegeven in de levende substantie van die reeks: theoretisch hing ze nog samen, practisch echter niet meer; Evert had de wekkerklok wel gehoord, en ook aan het touwtje gedácht, maar hij had niets gedaan. Dat denken had hem volstaan, het had hem een doen geleken. Toen hij daarna - om en bij acht - met een ruk overeind kwam, het licht aanswitchte en zich in aller ijl begon te scheren, moest hij weer zijn geliefkoosde beschouwing houden over de wonderlijke ontoerekenbaarheden van onzen geest. Nog voor een paar dagen had hij, als gewoonlijk na het middageten, in zijn koffiewinkel gezeten, een groot, donker ding met een vulhaard en een poes, waar zelden klanten kwamen. Of beter: de koffiewinkel had zijn zeer trouwe klanten, die elk op een eigen uur aanliepen, zoodat er zelden meer dan één gast tegelijk in de schemerzaal zat, aan zijn duistere tafeltje boven de witte lichtvlek van een koffiekop. Evert's
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
40 uur was het eerste kwartier na het middageten, en langer dan den tijd van één kop bleef hij in den regel niet. Het halve daglicht en het snorren van kachel en poes waren genadige dingen, die ontspanden en deden droomen - men mocht er geen misbruik van maken zoo men hun dagelijksche werking wilde behouden; dat was nog een precept uit Evert's vrij cerebralen studententijd. Maar dan was dit gebeurd voor een paar dagen: bij den eersten slok van de koffie was hij begonnen te droomen van een gestalte die hij met stukken en brokken uit werkelijkheid en fictie opbouwde, onder anderen met het angorakattegezicht van het meisje Francis en met de handen-in-haar-pantalonhouding van Daphne du Maurier's ‘Rebecca’: een vrouwenfiguur, engelachtig en duivelsch tegelijk, zacht als het begrip van zachtheid nu eenmaal onafscheidbaar is van haar sekse, maar wild als die ‘Lys sauvage’ uit een heel oude Wild-Westfilm uit de stille periode, die te paard reed als een man en over afgronden in het bosch sprong. En dan opeens was Evert zich bewust geworden dat hij met den sleutel in de hand voor de deur van Moslé's laboratorium stond, precies twintig minuten na het koffiewinkel-uur. Werktuiglijk had hij dus de koffie betaald, op stipten tijd den winkel verlaten, en den vijf minuten langen afstand tusschen winkel en laboratorium afgewandeld, zonder dat dit alles in het minst tot hem was doorgedrongen. En omgekeerd had hij nu dezen morgen de wekkerklok gehoord en in gedachten de gebruikelijke dingen gedaan: den arm uitgestoken, met de hand naar het schakelaarstouwtje gezocht, enzoovoort, zonder ook maar in het minst te verroeren. Glimlachend schoot hij zijn overhemd aan, legde een nieuwen boord om en strikte de das door. Boeiend was dit alles, tooverachtige dingen deed het in den mensch en het leven vermoeden. Met Moslé had hij er maar één keer over gesproken en zich dan heilig voorgenomen het nooit meer opnieuw te beginnen. - Alles ziekelijk lef! had Moslé met zijn gebelgde falset gekreten in den hem eigen scheldstijl; laten ze haring roosteren, dát is ten minste wetenschap. Ziekelijk lef! Lieve deugd, was dan b.v. radio ook heete brani? Parapsychologie was dit, doodeenvoudig; psychologie niet van een lagere maar van een hoogere orde, met zelfs niets van
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
41 het ‘abnormale’ van zekere psycho-analyse; wetenschap in wording, geverificeerd feitenmateriaal, waarvan de wet nog was te vinden, dubbel interessant dus en oogenschijnlijk rijk aan theoretische en practische mogelijkheden betreffende den zin dien het leven heeft en de vlucht die het bij machte en geroepen is te nemen. Moslé! Evert spoog verachtelijk het gebruikte tandpasta weer uit den mond, snuifde wat menthol op en liep in zijn werkkamer. Voor de schrijftafel bleef hij een oogenblik besluiteloos staan. Twintig over acht wees zijn polshorloge aan; nog elf minuten en Moslé zou natuurlijk reeds met een oorwurmgezicht naar de reusachtige laboratoriumklok zien, en met iedere minuut dat het later werd zou de typhoon dreigender afmetingen aannemen. Eer de koffiemachine van den vorigen avond was schoongemaakt zouden vijf minuten om zijn, nieuwe koffie te zetten zou nog eens ten minste vijf minuten vergen... neen, het kon werkelijk niet meer vandaag; vlug een kop en een broodje in den kelder, dat was alles wat er op overbleef. Evert had reeds zijn hoed op en daalde haastig de trap naar het souterrain af. Dat was al in geen tijden meer gebeurd, want Moslé's betrekkelijke zachtzinnigheid van vroeger was in tien jaar gevoelig geëvolueerd en Evert had spoedig geleerd er zich goed- of kwaadschiks naar te voegen. De vrouw van den concierge, een stralende verschijning die in stralende kimono in de keuken rondwiegde, keek dan ook even verbaasd op. - Ja, mevrouw Vanderheiden, goedenmorgen, ik bén te laat vandaag; help me please met een kop van uw befaamde slappe koffie en een kadetje, het doet er niet toe of het dagteekent. - Warempel, dokter, u i s laat en dan nog schelden op mijn huishouding toe! Gaat u maar vlug aanzitten! Mevrouw Vanderheiden had een stralenden glimlach en kwam reeds aan met den koffiepot. Ze mocht den ‘dokter’, die haar reeds een paar keertjes ter wille was geweest voor ‘die intieme naarheidjes van een mensch’. - Dit is mademoiselle K., zegde ze, een jonge vrouw voorstellend die eveneens aanzat voor de koffie. - ter Wilgh, hoe maakt u het? zegde Evert met een buiginkje en de hand die Mlle K. hem toestak vluchtig zoenend, een hoofschheid die hij af en toe had wanneer hij in een goede bui
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
42 verkeerde. Dat boeiende kleine geval met het hooren van, en niet luisteren naar den wekker had hem inderdaad - ondanks de onaangename gevolgen die er konden aan verbonden zijn - prettig gestemd, en dan was er natuurlijk ook de euforische uitwerking van het halfuurtje meer slaap. Terwijl hij het kadetje naar binnen werkte en gretig madame Vanderheiden's lang niet slappe koffie slurpte, nam Evert de jonge vrouw van terzijde op en bemerkte dat ook zij hem had zitten bekijken. Hij herinnerde zich vaag haar profiel nog wel eens te hebben gezien, bij de schemerlantaarn in de vestibule, geloofde hij, toen ze stond te telefoneeren, een avond dat hij van Ra terugkwam. - Mademoiselle is van de vreemdelingenkolonie van de bovenflats, ja? vroeg hij om zijn zijdelingschen blik ietwat te verklaren. - Jawel, antwoordde Mlle K. in gebroken Nederlandsch; is u de professor van beneden? - O, ‘professor’ is wat veel gezegd maar wel ben ik zooiets in hope, vandaar dat ik nu moet rennen; toch niet dan na nog één van mevrouw Vanderheiden's fossiele kadetjes. De jonge vrouw zag glimlachend toe hoe hij een ander broodje uit het korfje nam, een trouwens heerlijk malsch en nog warm ding, dit half openscheurde en volstopte met boter en jam. Het gaf een prettig geknapper onder zijn sterke, zuivere gebit. - Me dunkt dat u prachtig onze taal begrijpt voor een waarschijnlijk nog erg nieuwe vreemdelinge, ging Evert gemoedelijk door voor zijn mond was leeggekauwd. Dit laatste zou bij negen menschen op tien onbeleefd zijn geweest, of toch allesbehalve keurig; maar Evert behoorde tot het soort van den uitzonderlijken tienden, wien men, vanwege zijn algemeene heuschheid, een eventueele grofheid bezwaarlijk als zoodanig kan aanrekenen - veeleer is men geneigd ze als een gezellige eigenaardigheid te verschoonen. Hoe zonderling! Daar waar men zekere, nochtans zeer nette menschen kregel voor buffels zou willen uitschelden wanneer ze maar even met de ellebogen op de eettafel steunen, ofschoon dit door den modernen wellevendheidscode niet meer wordt veroordeeld, is men bereid van dien tienden man nog heel wat meer, dat wél wordt gewraakt, door de vingers te zien. Men weet niet precies waarom, en doet het maar af met die ‘algemeene heuschheid’; de ware grond moet echter dieper liggen.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
43 Blijkelijk maakte Evert ook op Mlle K. een indruk van den tienden man, maar haar antwoord was niet schaapachtig als van de meeste meisjes voor wie een half compliment dadelijk een gansch wordt. - Och, zegde ze, ik begrijp gewoon, maar daarin heeft u wel degelijk gelijk: met het spreken schiet het nog niks op. Evert glunderde. - Dat heb ik toch niet gezegd, mejuffrouw. Zij glunderdé eveneens. - Jawel, zóó goed begrijp ik wel; maar ik ben van plan hier mijn tijd goed te besteden en naar een leeraar uit te zien. Evert greep vlug naar zijn koffiekop. Een invitatie? Het had niet zoo geklonken, maar het kon wel zoo zijn bedoeld; dat meende hij van de vrouwen reeds te weten. Terwijl hij dronk rekende hij werktuiglijk uit: twee uurtjes in de week 's avonds, kon het er af? Het was natuurlijk tijdverspilling; debet dus. En credit? Even wat ontspanning, G.M. had gezegd dat het noodig was. Die juffer zag er aardig en gezellig uit; een nieuw literair personage, misschien ook een vriendin? Geen banden, dat sprak vanzelf, alleen zóó maar, een beminnelijke vriendin. De balans leek wel batig door te slaan. - Wel, zegde hij opstaande, 't is niet heelemaal mijn vak, maar als 't u aangenaam is kan ik wel een uurtje nu en dan 's avonds tot uw dienst zijn; u moet maar eens aan mijn flat komen tikken. - Ja? vroeg ze. Als 't u niet te veel stoort kom ik graag eens, dank u wel! - Geen dank; tot flus dan. Dag, mevrouw Vanderheiden. - Goedendag, dokter. En Evert zwaaide haastig af. Dien dag bofte hij. Toen hij aan de universiteit kwam luidde het ergens negen, en in zijn geest was hij het nog niet met zichzelf eens welke geschiedenis hij Moslé zou opdisschen. Eén ding stond alevel vast: niet de waarheid, want die zou de oude allerminst gelooven. Dus maar iets met een draaibrug, een tramongeval, een opeens doodziek geworden familielid; alle versleten cliché's natuurlijk, maar de paps was nu eenmaal niet voor vernieuwing.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
44 Evert grinnikte: versleten of nieuw, hém maakte dit spelletje weer jong; het was als een plotselinge teruggang van vijftien jaar in het verleden, wanneer hij ook zulk een onmogelijken schooldirecteur had gehad. Nu, hij zou het nog wel klaarspelen, het beste was zelfs geen al te vast plan voor te bereiden, alleen maar ideeen bij de hand te hebben om er op het terrein te gelegener tijd mede te kunnen manoeuvreeren. Dat had hij bij het leger geleerd: het is niet handig je geschut rotsvast op te stellen, eenige voorbereide posities en wat beweeglijke stukken van verschillend kaliber zijn veel doeltreffender; tactiek van het oogenblik, heet dat. Hij gleed den discreetsten ingang van de universiteit binnen. De concierge die aan dien kant woonde, stond met een enorme bouffante om in de deuropening van zijn loge. - Dag, dokter, zegde hij, complement van Prof. Moslé en of u 't vandaag alleen zal kunnen doen; professor heeft griep en moet een dagje binnen blijven, zijn meid is 't komen zeggen. - Hé, zuchtte Evert, maar dadelijk zette hij een condoleerend gezicht, mompelde iets van ‘wat jammer’ en wandelde, reeds trager en verzekerder, over de binnenplaats naar den afgelegen vleugel van Moslé's domein. - Hiephiep! riep hij, terwijl hij het hoofd door de laboratoriumdeur stak, compliment van Moslé en of 't vandaag zonder hem kan? De aangesprokene was een sladoodfiguur van een student, met name Adriaan Hippolytus Pietersen, in de wandeling Hiephiep geheeten, die lusteloos haring zat te roosteren voor den schoorsteen; zijn groet bestond uit een onverstaanbaar gemompel en het laten zakken en weer ophalen van zijn loome oogleden. In den beginne had Evert zich grondig geërgerd aan de ongeschaafdheid van dien slungel, waarover hij zoowat diende te promotoren, maar dan had hij er zich naar gevoegd. Hiep kon het nu eenmaal niet helpen als hij in zich den stompzin van een dozijn boerengeneraties rondsjouwde, en het was ook zijn schuld niet in dit oord der wetenschap te zijn verzeild. Bovendien was Moslé heel ingenomen met hem: ‘Da's ten minste een taaie, placht hij te verklaren, die brengt het nog ver’. Evert kon daar niets tegen inbrengen, alleen hadden die woorden een eenigermate verschillenden zin voor hem: ‘taai’ was Hiep zeker en wel zoo taai als een pachyderm, en dat hij het vér zou brengen was ook meer dan waarschijnlijk,
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
45 men moest maar zien en overwegen hoe de taaie het Moslé en eender wie kon smeren zoodra ze hun rug hadden gekeerd. Toen Evert het had gezien en overwogen was zijn fysische en geestelijke afkeer wel niet overwonnen maar toch gaan luwen: het hinderde niet uit welke drijfveer Hiep handelde, hij was een bondgenoot tégen Moslé, wel niet betrouwbaar, maar dat vormde toch een modus vivendi. En per saldo was er dit groote argument: Evert had al vlug uitgerekend dat hij den taaie nog tijden om zich heen zou hebben, het was dus een getuigenis van ‘realphilosophie’ de aanvankelijke antipathie in de mate van het mogelijke mettertijd tot apathie te verzachten, wilde hij zichzelf het leven niet gansch verzuren. - Nou, zegde Evert, 't is echt, 'k heb het van de concierge. Hiep legde den rooster neer en reikte Evert, over een bunsenbrander, een brief: - Jawel, maar de pa heeft mede zijn orders op papier besteld. - Stik, siste Evert, zich over het briefje buigend zonder het aan te raken; 't lijkt wel een programma voor... Maar het papier, te dicht bij het vuur gehouden, krulde opeens om, veranderde in een groote vleermuisvlam die aan de grove vingers van Hiephiep scheen te hangen, en viel dan in asch uiteen. Terwijl de taaie nog met kogeloogen keek - de oogen zijn immers de spiegel van het verstand - ging zijn mond (die spiegel der ziel) reeds open op een verzameling gele tanden, die zelf opengingen om toegang te verleenen aan een lach die het best olieachtig kon heeten, zoo dik en traag was hij. - 't Is of het spel spreekt, meende hij geestig. - Ja, zegde Evert, 't lijkt wel een vingerwijzing Gods die we wijs zullen doen op te volgen. Wat meen je? Verdraaien we 't en gaan we model een dagje rusten? Hiep vond niet dadelijk woorden maar wel daden: de halfgeroosterde haring vloog in den schoorsteen, de rooster ging een andere richting uit en de taaie zelf sloeg als een knipmes middendoor om in een la te gaan scharrelen. - Wat doe jij? vroeg Evert. Hiep had een beugelflesch en een vettigen papieren zak, zichtbaar boterhammen met worst of zoo iets inhoudend, te voorschijn gehaald.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
46 - Eten, grijnsde hij, ik zal maar nu al mijn twaalfuurtje, dan behoef ik mijzelf niet verder in mijn slaap te storen. - Smakelijk, zegde Evert, en wel te ruste maar denk er om niet weer als verleden te snurken, anders kom ik je met een haring op je neus meppen. En met een smak wierp hij de deur van zijn assistentenhokje achter zich dicht. Wat later zat hij voor de kleine werktafel die vol lag met stapels papieren: een neerslachtig kerkhof van cijfers, lijsten, diagrammen, alles betreffende de hopelooze haring-monografieën. Hij had zich niet de moeite getroost dien boel aan kant te doen, maar er een pakje kleingeruite velletjes overheen gelegd, glanzend witte, brandschoone velletjes die glunder afstaken bij het grauwe, belegen laboratoriumpapier; kleine velletjes luxepapier, waarop hij gedurende een paar luxe-uren zijn verhaal kon voortleven. Uit gewoonte had hij over zijn stadspak den witten, hier en daar door chemicaliën gevlekten laboratoriumkiel aangetrokken, ook wel als mise-en-scène voor mogelijke onverwachte en ongewenschte bezoeken. Door de deur hoorde hij nog het gerucht van Hiephiep die papier frommelde, luidruchtig kauwde en smakkend dronk van zijn beugelflesch; maar deze levensteekens van onzalige realia zouden weldra achterblijven en inslapen. Ook door zijn eigen hoofd was even een wolk van slaperigheid gevaren; maar nu was het weer over. De eerste zinnen waren reeds aan het komen. Hij wachtte echter nog, terugblikkend op het reeds geschrevene en schouwend over het nog onverwoorde vervolg, dat als een landschap was, heel duidelijk eerst met sneeuw en een blokhuis en een ingevroren rivier en een kleine rotsverhevenheid, en dat dan vager werd met bosschen, ondergaande zon, lentegezichten achter dat bosch om de witte ruïne van een Oudindiaanschen tempel... al vager, maar toch voor hem reeds duidelijk, voelbaar duidelijk tot het einde toe, schoon nog stil-blij, zacht-aangrijpend verholen. Voor de schrijftafel was een klein raam dat uitzag op een binnentuin van de universiteit, een kaal vierkant gronds, wintersch grauw, waarover zelden iemand kwam in dezen tijd; men verkoos zich in de wandelgangen op te houden. Moslé's laboratorium was echter zoo hoog gelegen dat Evert's blik over den binnentuin en het aan de andere zijde oprijzende universiteitsgedeelte heen kon strijken en een kort bovengezicht vatten van een stuk stadswijk: ingesponnen mansarden van oude burgerhuizen, stofferige zolders
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
47 van pakhuizen, een lunaire wereld van schoorsteenpijpen en één enkel conventtorentje; alles ineenvloeiend grijs en bruin onder den flauwen drop van winterregen, in het verre staren van Evert's oogen. Ten slotte werd die buitenwereld geheel afgesneden door een nieuwe wolk van tabaksrook die verdichtend tegen de ruit aansloeg; bleven alleen nog de verschrompelde klimopblaadjes die om het raamkozijn hingen en als gewoonlijk zaten te trillen in den wind welke steeds langs dien universiteitsgevel streek. Evert koesterde een zonderlinge genegenheid voor die armzalige blaadjes; zoo vaak kon hij er naar zitten kijken en zich verliezen in mijmeringen. Hun trillen had een vreemde macht om zich aan hem mee te deelen, iets in hem begon ook te bewegen, er kwamen zoete herinneringen van een verleden dat hij niet had gekend tenzij uit lectuur van zachte, voorname boeken, en er doken ook vergezichten op van dingen die nog wel eenmaal konden komen, rijke dingen met een gloed van leven en al de heerlijkheid der verbeelding...
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
48
Vijfde hoofdstuk Het adertje tusschen de oogen van Gun zwol even op; dan, met een paf, kwam de kurk van de tweede flesch Volnay los. Gun snoof behaaglijk den bouquet op: - Fameus, zegde hij, steenoud! Voorzichtig goot hij het mogelijke kurkstof in zijn glas af en schonk dan het gezelschap in, dat, reeds met iet of wat verwarmden blik, glimlachend toezag. - Moest New York hierin een kijkje kunnen nemen dan zou het raar opzien, meende Craighton luidop, en 't zou zeker in de morgenkrant komen: ‘Soirée in de Woestijn of Gecostumeerde Fuif in een Blokhuis’! Wat zegt u, meneer Curumilla? Curumilla knikte hoofsch: - Ik lees nooit uw kranten maar ik kan 't me wel voorstellen; 't zou erg lollig zijn. Het wás ook een speciaal geval, deze drie (Gun en Ra één gerekend) voor elkaar vreemde en onderling zoo verschillende menschen, samen ergens in een wilde, ingesneeuwde streek, fijn soupeerend onder hetzelfde dak van dennebalken. En dat was niet alles: ‘gecostumeerd’ had Craighton ook gezegd, terecht, want evenzeer als men op een feest in de hooge wereld het dragen van een wildernisuniform gecostumeerd noemt, mag men dezen term gebruiken voor een gekleede partij in de wildernis. Onder de pakken die de inspecteur met zich in de hut had gebracht was er namelijk één geweest waarin zich een elegante avondrok bevond met een wit overhemd en alle toebehooren. - Ik wist wel, had hij geglimlacht, dat het ook in de woestijn te pas kon komen; bovendien is er zooveel plaats op die sleden dat het er gerust bij kon. Gun en Ra hadden elkaar maar één blik moeten toewerpen om het dadelijk eens te zijn zich niet door Wence Craighton te laten overbluffen en een actief aandeel te nemen aan den jool dien ze in aantocht voelden. Gun had zich voor de tweede maal dien
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
49 dag geschoren, insgelijks een wit overhemd en verlakte schoenen aangetrokken en uit hun hutkoffers een avondpak opgediept dat als twee druppels water op dat van Wence geleek, op de afmetingen na; bij nader onderzoek kwam inderdaad uit dat beide bij denzelfden outfitter in New York waren gekocht. Ra van haar kant had eveneens speciaal toilet gemaakt met extra schmink en een lotionwave in heur haar; en voor het eerst sinds maanden had ze zich weer eens volledig naar haar sekse gekleed, in een lichte avondjapon die haar heerlijk om het middel zat en los op één schouder werd vastgehouden door een spang bezet met kleine briljanten. Wence had zich de oogen uitgewreven en dan verrukt gekeken toen ze zoo, arm in arm, voor hem waren verschenen. En zelfs met Curumilla was iets gebeurd. Hij was in gewone woestijnuniform gekomen: lederen buis, dito broek en kaplaarzen; maar reeds na het aperitief had hij het zichtbaar warm gekregen en ten slotte gevolg gegeven aan Ra's invitatie om zijn buis uit te trekken. Waarop de Sedgwick's en Craighton zich even hadden moeten bedwingen om hun verbazing niet te uiten: de Indiaan droeg onder zijn lumberjacquet niet het verwachte grofwollen, khaki linnen, maar een parelkleurig zijden hemd, met initiaaltjes van gouddraad. En terwijl ze aanzaten voor den eersten gang hadden Ra en Gun nog eens heel vlug naar elkaar gekeken: Curumilla's handen waren inderdáád gemanicuurd; 's morgens - wellicht was alles te vlug gegaan - hadden ze het niet opgemerkt, en ook vroeger was het hun niet in het oog gevallen, want Curumilla droeg meestal handschoenen, maar nu herinnerden ze zich den vreemden droom tijdens hun middagtuk. Zoo zaten ze aan als een, in al hun verscheidenheid toch homogeen-keurig quartet: twee frisch geschoren jonge mannen, de eene zoo blond als de andere (die met het filmsnorretje) donker van haar was, maar beiden als broertjes in hetzelfde zwarte avondpak gekleed; een jonge platina vrouw, gebobd en in een azuren soirée met briljanten, en een héél oude Indiaan in zijden overhemd, met glanzend wit, accuraat gescheiden haar en sierlijke mummiehanden. Een brandschoon laken lag over de tafel en het servies schitterde in het licht der dikke roode kaarsen die Ra voor de gelegenheid had opgestoken. De wanden van het vertrek verdwenen in het duister; alleen aan den kant van den open haard was
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
50 er een vroolijk vlammenspel dat een rosen gloed wierp op de witte vacht er voor. Ra bracht als tweeden gang Curumilla's vogel op; hij was inderdaad op een speciale, hun allen onbekende wijze klaargemaakt, zag er heel lekker uit en smaakte ook heerlijk. - 't Lijken geen kruiden meer, zegde Craighton, waarmee het diertje is aangerecht, maar... - Parfums, voltooide Gun en stelde een donk in op den schenker. - U zegde dat u nooit kranten leest, wendde Craighton zich weer tot den Indiaan, maar u spreekt zoo verdraaid goed Engelsch? - Ik las er vroeger wel, antwoordde Curumilla, maar hoe zou ik dat hier kunnen, op al die mijlen afstand van uw beschaving? En dan is dat toch geen onmisbare voorwaarde om min of meer goed Engelsch te praten, wat dunkt u, Dr. Sedgwick? Gun lachte, Curumilla's steek apprecieerend. - Me dunkt van niet, ik las ook kranten en bracht het nog altijd tot geen behoorlijk Engelsch, inderdaad. Alhoewel ik moet zeggen dat die bladen daar in onze noordelijke staat niet zoo fameus waren: de Morning Star en hoe heette die andere lor ook weer, Ra? - The Daily Chronicle. - Zooiets; en de menschen zelf spreken er ook niet zoo goed. Je ziet het aan mijn vrouw, die van een andere staat is en oneindig beter spreekt. - Ja, beaamde Curumilla, ik was ook in 't noorden, en heb dat kunnen constateeren; maar de Day-Post vond ik daar wel goed, u niet? - Tja... Gun had vlug zijn glas gegrepen en proefde een lange teug; Ra grinnikte bedektelijk: steek twee! Wence, die het eerst met zijn dronk klaar was, zorgde echter voor een afleiding. - Meneer Curumilla, zegde hij, u heeft vanavond al tweemaal iets gezegd dat me prikkelt. Eerst sprak, u van ‘u w kranten’ en dan van ‘u w beschaving’; u legde het accent wel niet zoo sterk, maar toch. Waarom deed u dat? Was het maar bij manier van spreken, of meende u er werkelijk iets mede? In dat geval zou ik u willen vragen of u het dan niet zoo kan beschouwen dat we allen A m e r i k a n e n zijn, met alleen maar een kleurver-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
51 schilletje? Het is trouwens best mogelijk dat onder de anders gekleurde huid ons bloed al vermengd is, en wie zegt ons of ten slotte alle rassen niet maar families zijn, afkomstig van een zelfde vergeten oerstam? Wat er ook van zij, kan u niet aanvaarden dat we allen ten minste familieleden zijn van een eenige toekomststam en dat het aannemen van een zelfde beschaving, deels de uwe en deels de onze, een oorbaar ideaal is? Curumilla bekeek peinzend zijn handen. Hij leek opeens zeer Indiaansch; zijn hoofschen glimlach had hij nog steeds om de lippen maar voor het overige was zijn gezicht ondoordringbaar geworden, scherp en adellijk, als zat hij daar als de laatste telg van een fier en grootsch ras dat tragisch was uitgestorven. - Ik vrees dat ik u niet zoo op uw vraag kan antwoorden, mister Craighton, zegde hij ten slotte, u raakt een ingewikkeld probleem aan dat van zooveel kanten moet worden belicht alvorens men mag hopen lot een goed onderling begrip te komen. - 'k Weet wel, 't is niet de eerste maal dat ik er over spreek; heel veel heb ik er indertijd met iemand over geredetwist en we hebben elkaar nooit begrepen, alhoewel ik mag zeggen dat i k tot alle toegevingen bereid was. Craighton scheen het laatste als tot zichzelf te hebben gezegd; peinzend speelde hij met het leege glas voor hem. Curumilla had den blik naar hem opgeslagen: - Misschien was dit de oorzaak dat u elkaar niet verstond? vroeg hij zacht. Gun begreep dat om de een of andere reden het gesprek thans minder prettig was voor Wence; op zijn beurt zorgde hij voor een afleiding. Evert kuchte. Het assistentenkabinetje was vol rook en de ruit dik aangeslagen, zware druppels leekten hier en daar van het glas. Geërgerd keek Evert naar den aschbak voor hem; het kuchen werd hoesten, het hield een heelen tijd aan en hij moest in zijn zakdoek spuwen. Daarna zat hij loom neer, kijkend naar zijn handen die warm voelden en waarvan de aders waren opgezwollen. De slaperige wolk in zijn hoofd was er weer. Hij rekende den kleinen afstand uit tusschen zijn hand en de vulpen, en wat een kleine energie slechts noodig was om dien afstand te overwinnen. En
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
52 toch gebeurde niets, de hand verroerde niet en de vulpen bleef liggen. Zijn oogleden waren zwaar, het verhaal leek láng, of er nooit een einde aan zou komen. Beseffen lezers wel hoe lang, hoe eindeloos lang een boek is; lang in de lengte en lang naar binnen, in de zinnen en in ieder woord, zooals de afstand tusschen een hand en een vulpen onoverkomelijk lang kan zijn naar binnen? Het kuchen begon weer, en die tintelende erger in hem; maar de wolk bleef. Zonderlinge dualiteit; tegelijk geërgerd en sloom te zijn, het schijnt niet goed mogelijk en toch gevoelde hij het zoo in zich. Een tot inactiviteit gedoemd geprikkeld zijn, een schijntorment van onbestaande energie. Het deed denken aan de Russische romans uit de vorige eeuw en aan hun eindelooze triestheid: Gogol, Toergeniëv, Tsjechov. Was hel decadent? Ook zulk een woord; wat is het: decadent? Ziekelijk? Maar er was niets zieks aan de Zusters van Tsjechov, die hadden het alleen op de zenuwen, uit verveling, zooals iedereen in Rusland het op de zenuwen had gehad van verveling, van Poesjkin tot Tolstoj. En zelfs Severianin en Viërtinski waren niets ziek geweest, met hun ananassen in champagne, hun naar wierook geurende vingeren en papegaaien die in het Fransch weenden; daar was niets morbiders aan dan aan de Tarnkappe van Siegfried en de vertelsels van Hoffman of Grimm - louter sprookjes om de leege realiteit te vullen en haar verveling te breken. Was hij ziek? Hij kuchte wat en Dr. G.M. had een beetje stiekem gedaan; maar wist hij, Evert, niet beter? Hij was niét ziek. Tijdens den oorlog had hij gekucht toen ze aan dien stofferigen bergvoet lagen, doordien het daar snikheet was en vervelend; toen hij weerkwam had hij gekucht doordat het hier koud was en vervelend; en zoo kuchte hij nu ook: uit verveling, al hel andere was maar aanleiding, gelegenheid, niet de eigenlijke oorzaak. Hij verveelde zich; hij zou het vroeger nooit hebben geloofd dat het kon, dat hij zich zou kunnen vervelen, hij de geestdriftige student die bergen zou verzetten. Maar zijn geestdrift was opgebrand als een kaars; er was geen was meer. Pit was er nog wel, en vonken ook, hij had zijn eerste liefde en ontroerbaarheid voor zooveel dingen bewaard: er waren boeken die in zijn herinnering zelfs nog heerlijker waren geworden, hij had er maar aan te denken en de namen van de helden voor zich uit te prevelen: Eline, Rudi, en de anderen... en daar was zóó de vonk in hem, zon in interieurs
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
53 in hem, zaligheden van schoonheid en weemoed uit verre jaren. Maar het was ontbrak, de materie om duurzaam brandend mee te leven, als tijdens de enthousiaste studentenjaren. Het was op en niet vernieuwd geworden en daardoor verveelde hij zich, en doordat hij zich verveelde kwam er niets meer of er sloeg een grijze stoflaag op neer. Circulus vitiosus, maar niets ziekelijks. Er ontbrak alleen substantie aan zijn leven en dat is geen haring, zelfs geen leerstoel is het (ten slotte was hij ook dát gaan inzien), maar beweging, verandering, gebeuren. Hij aarzelde wat - de érnstige universiteit! - het woord ‘avontuur’ te gebruiken, maar in zijn binnenste wist hij dat het dát was. Telkenmale wanneer er iets gebeurd was had hij geleefd en substantie gehad en niet gekucht; zoo nog tijdens den oorlog, zélfs en voorál tijdens den oorlog. Maar zoodra er weer bestendiging kwam, als aan den voet dier bergen, was het opnieuw gedaan geweest. En nu was het weer gedaan; de kaarsepit en de vonk waren er, ook voor dat verhaal, maar het was niet. De damp was wat weggevloeid van de ruit, die een door het vocht misvormd beeld van buiten liet zien. Dat was zijn realiteit: die grauwe muren, dat kale tuintje, de concierge in zijn enorme bouffante die voorbijsjokte. Waar waren de muzieken des levens waarvan de dichters brallen? Muzieken des levens! Door het deurtje hoorde hij Hiephiep snurken, een verkouden, slijmerig snurken, met plotselinge hiaten en dan een geweldige doorbraak gevolgd door een lange, zalige schuring. Misselijk! De vingers die zoo hadden getalmd om naar de vulpen te gaan zaten plots in zijn oorgangen om die dicht te proppen voor alle geluid. Geërgerd stelde hij het zelf vast, hoe dié beweging spontaan was geweest; defensieve, passieve, negatieve energie o de geleerde woorden! Hij zwolg een kuch naar binnen en liet de oogleden toevallen om ook den terugsloffenden concierge uit te bannen. Heel alleen met zichzelf, sereen? Ach neen, ook hier zat de duivel. Verveling is geen ziekte, maar kan ze dat ten slotte niet worden? Met een ruk stond hij op, greep hoed en jas en liep naar buiten; halftwaalf luidde het ergens, een halfuur vóór den regelmatigen tijd van uitgaan. Na het restaurant en het kwartiertje in den koffiewinkel kon Evert ook niet besluiten weer dadelijk te vertrekken, zooals hij
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
54 gewend was te doen. Het visioen van het laboratorium schrikte hem af: de aangeslagen, afvloeiende ruiten, het misvormde beeld van den sloffigen concierge, het snorkgeluid van Hiephiep - het was sterker dan hem, hij bleef zitten. Hier in den winkel was er stemming, geen voorname weliswaar, de tapkast was uit den tijd, de lambrizeering hier en daar gescheurd, de tafeltjes bij nader bekijk niet zindelijk maar precies: je moest náder toekijken en dat was niet gemakkelijk, er hing over alles een goedertieren halfduister waarin de werkelijkheid grootendeels verzonk en de betere wereld der verbeelding openging. Rustig was het hier. Nadat de waardin hem had bediend verzwond ze altijd God weet waarheen; de kachel snorde en de groote, oude kater die aamborstig was eveneens, nadat hij bij wijze van begroeting even langs je beenen was komen strijken. De groote koffiestoomketels in de tapkast vingen zacht op hun verchroomde cilinders het schijnsel van het kachel glimmer op en gaven een gezellig pruttelend geluid. Rustiek rustig scheen het hier, inderdaad, maar hij die als Evert wist waar hij zat, liet er zich niet door misleiden en sloeg die rust hoog aan, als iets bizonders, vergankelijks, avontuurlijks. Want dese winkel lag ergens in de roerige ingewanden van de stad, elk oogenblik konden onbekende menschen binnenzwaaien en lawaai maken; zelfs nu ze er niet waren hing hun mogelijke atmosfeer mede in deze lucht. Het was géén doode rust als in het laboratorium van Moslé (of die daar al was en drukte maakte, of niet - doodsch, steendood was het er altijd) maar een rust vol potentiale beweging, vol occult leven; elk oogenblik kon iets geschieden, kon avontuur binnentreden met een of ander personage. Het was een grensherberg tusschen realiteit en droom en als zoodanig kwam ze Evert als een der beste en waarachtigste dingen voor die hij kende. Zoo te leven, als een reiziger langs de vage demarcatielijn van die twee streken, zittend in die uitspanning, bereid voor het avontuur, is het niet de houding waarin we volmaakt kunnen bloeien, zooals het dier opleeft wanneer men het opnieuw in zijn natuurlijke klimaat plaatst? Dat elk oogenblik mogelijke, dat was iets van het was waarmee het lemmet kan branden, waarmee dit de vonk kan vasthouden. Evert bestelde een nieuwen kop, stak een sigaret op en haalde zijn velletjes te voorschijn; hier alleen kon een waarachtig, oorspronkelijk-natuurlijk mensch werken, want hier was de tijd kort, elk oogenblik kon de deur opengaan, men moest zich haasten.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
55
Zesde hoofdstuk - Mr. Curumilla, vraagde Gun, u zou als beloofd wat vertellen van de streek; wij zijn nog vreeselijk nieuw en u moet zeker in uw lange leven een schat van alderhande wetenschap hebben opgehoopt. Het was twijfelachtig of de Indiaan de conversatiezwenking zeer gelukkig achtte; wat er ook van zij, zijn glimlach was traag. - Ja, zegde hij ten slotte, wat zal ik u vertellen? Ik ben inderdaad oud en heb heel wat beleefd; veel heb ik gereisd, maar deze streek ken ik niet zoo goed. Ik ben hier vroeger wel geweest, vele jaren geleden, en nu ben ik weer op doorreis, naar 't westen toe. Dat is zoo mijn leven, ik heb vroeg familie en verwanten verloren en sindsdien ben ik gaan zwerven. - Ik zou graag een misschien naïeve vraag stellen, Cur, zegde Gun hartelijk. Je moet het maar niet kwalijk nemen: wij, dat zijn mijn vrouw en ik - ze zal er wel niets op tegen hebben dat ik het meteen beken als je 't nog niet wist - zijn vrij fantastisch, vrij literair, zie je. En ik vermoed dat ook zij graag zou weten of jij de tijd hebt gekend van de Indianen met de veeren en de wigwams, de tomahawks en dat alles, van de Indianen uit de boeken? - Ja, dat heb ik wel, maar 't is zoo lang geleden; en toen 't voorbij was ben ik als gezegd gaan zwerven, levend van jacht en vischvangst. Eén moment heb ik nog gedacht me te kunnen vasthechten, dat was toen ik dicht bij uw steden een gezin wilde stichten; maar 't is niet gegaan. Op een dag stond ik opnieuw alleen en dan ben ik terug naar de bosschen gekeerd. Curumilla leek weer, ondanks den zachten, weemoedigen klank van zijn stem, zeer Indiaansch: eenzelvig, hooghartig, met een scherpen trek tusschen neus en mondhoeken, geheimzinnig vorstelijk. - Deze zomer ben ik hier terug aangeland, ging hij door, even voor u. Ik was met een kano uit het oosten gekomen, maar 't
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
56 bootje raakte lek en ik was moede, ik had koorts gehad; ik besloot in die oude hut te overwinteren, ik zag op tegen de lange tocht te voet door 't bosch. In de lente zal ik een nieuwe kano maken en dan dool ik verder. - Die tocht door het bosch is toch niet zoo lang? meende Gun. - Niet? glimlachte de oude. Gun keek naar Ra. - We hebben hier een oude atlas, verklaarde ze, van een zekere Ducastel, dat moet zooiets als een Fransche reiziger uit het begin van de vorige eeuw zijn geweest. We kochten hem in een tweede-handsboekwinkel in New York, liever als ons een modern stel kaarten aan te schaffen, omdat die Ducastel zooveel meer details geeft en zoo'n gezellige atmosfeer van vroeger heeft. Ook, voegde ze er lachend aan toe, omdat we niet al te goed gedocumenteerd wilden zijn, we verkozen nog wat in het onzekere verleden rond te dwalen; met die nuchtere nieuwe kaartenboeken coupeerden we een kans op een boel fantasie en verrassingen. Ra ruimde wat vaatwerk weg en legde het lijvige boek van Ducastel voor zich op de tafel. Het zag er van buiten vrij gammel uit, maar toen ze de eerste bladzijden omsloeg bleek het een werk van waarde te zijn, met groote, mooie platen en veel tekst en leuke gravuurtjes daarin. De kleur der platen was verbleekt maar daardoor was des te duidelijker geworden met welke liefderijke zorg haar teekening moest zijn uitgevoerd. - Zoek eens 't bosch, vroeg Gun, op de tafel steunend. Ook Curumilla en Wence schoven dichterbij. - Hier, zegde Ra, met den wijsvinger een kaal gedeelte der plaat aanduidend, hieromtrent moet onze hut staan, als ik 't wel heb; dit is toch de rivier, met de dubbele bocht, en dat zal de rotsverhevenheid voorstellen, nee? Welnu, en ze wees boven het blauwe lijntje der rivier, daar is dan 't bosch. - En dat reikt heelemaal niet zoover, viel Gun in, nauwelijks een dagreis te paard; en dan kom je weer in de vlakte, tenzij het bergen waren. Wat stelt die vlieg daar voor, Ra? Gun wees naar een teeken ten noorden van het bosch, dat, omgeven door fijne trekjes, inderdaad iets weg had van een vlieg in een spinneweb. - Ruine d'un temple, las Ra, dichter over het boek steunend. Curumilla lachte luid en vrij hatelijk:
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
57 - Nooit van gehoord, Dr. Sedgwick! Ik vrees dat Monsieur Ducastel er dit zal hebben bijgesleurd uit een ander werelddeel; maar 't is waar dat men in de vorige eeuw niet zoo comfortabel voyageerde als bijvoorbeeld Mr. Craighton nu, en dan moest het wel meer voorkomen dat iemands reisaanteekeningen door mekaar werden gehaspeld. En ziet u maar, Dr. Sedgwick, boven die fameuze ruïne begint het bosch opnieuw; sluit de twee stukken aaneen - en de onderbreking is heusch kleiner als volgens Ducastel's topografie - en u krijgt als gezegd een zeer uitgestrekte boschoppervlakte. Gun knikte. - Ja, dat zal wel, jij moet het natuurlijk beter weten. Nou, dank je wel, Curumilla, die wetenschap heb je ons nu weer bijgebracht. Alleen maar spijtig van die ruïne, zoo'n bezienswaardigheid in de buurt is anders wel vleiend voor iemands domicilie. Curumilla glimlachte. - 't Bosch in de lente zal u dat wel doen vergeten; 't weegt ruim op tegen een hoop brokkelsteenen. - Allicht, hoewel die steenen, zie je: oude beschavingen, uitgestorven menschengroepen, glanzen van het verleden - een mensch kan daar zoo'n massa dingen bij droomen! Of 't echt is of niet doet er niet toe, die steenen zijn daar maar als catalysatoren; een historicus mag er over struikelen, wij doen dat niet, we gaan er rustig op zitten of liggen in de zon en fantaseeren ons 't verleden maar voor precies als we 't graag alsnog zouden willen. - Jammer, zegde Wence, maar de tempel is er niét; Ducastel moet vliegen hebben gezien. Hij was in een donkeren hoek van de kamer aan het scharrelen geweest in zijn pakken en overjassen en had dan op de tafel, naast Ducastel's boek, een deeltje gespreid van een opplooibare kaart op lijnwaad; met den vinger was hij eveneens de rivier tot aan de dubbele bocht gevolgd en van daar uit had hij een denkbeeldige loodlijn naar het noorden getrokken: - Hier heb je de open plek, inderdaad na een dagreis of wat te paard, en daar begint weer 't bosch. - De open plek is niet veel kleiner als bij Ducastel, merkte Ra op. - Nee, maar van de tempel geen spoor, als je ziet.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
58 - Welke editie is uw kaart? vroeg Curumilla. Gloednieuw, zou ik zeggen? Wence zocht tevergeefs naar een datum op de keerzijde. - Precies weet ik 't niet, het moet op een van de andere stukken staan, die liggen in de slede. - Nou, meende Gun terwijl hij opgeruimd weer overeind sprong, genoeg gestudeerd vandaag; ik stel een drink voor op de bosschen in de lente, wie doet er mee? Vanzelfsprekend Ra en... - Dat spreekt vanzelf, charivariseerde Ra. - Het een en ander, lieve, geef maar de flesch op; en we zullen ook goed doen met je patisserie volledig te consumeeren, anders kon die nog bederven in deze rooklucht. Curumilla was eveneens opgestaan. - Neemt me niet kwalijk dat ik vraag afscheid te mogen nemen; ik ben een oude man, verleden jaar was ik als gezegd vrij ziek en sinds die tijd mag ik zekere grenzen niet meer overschrijden. Met uw leeftijd hebt u natuurlijk niet opgemerkt dat 't al bij twaalven is, en ik moet zeggen: ikzelf heb 't niet dan toevallig geconstateerd, uw gezelschap was zoo prettig dat de avond voor mij verrassend snel om is. Ik dank u van harte, zegde hij met een minzamen glimlach en zijn hoofsch buiginkje. - Hoe jammer dat je al gaat, riepen Gun en Ra tegelijk. - We willen je natuurlijk niet ophouden, voegde Gun er aan toe, maar je moet ons beloven gauw weer terug te komen. - Je zult altijd een welkome gast in het blokhuis zijn, zong Ra. - En een volgende keer eet jij een vogel van ons, completeerde Gun ijverig. - Jawel, heel gaarne. De Indiaan had zijn lumberjacquet weer aangetrokken; in de hand hield hij de bonten muts. - Dek je toch eerst, zegde Ra, 't moet buiten razend koud zijn. Curumilla schudde lachend het hoofd, kuste Ra's hand en drukte die der beide mannen. Op den drempel keerde hij zich nog eens om. Wence had het radiotoestel aangezet waaraan Gun weken had gewriggeld en dat eindelijk dien namiddag was klaargekomen, dank zij het hulpmateriaal van den inspecteur; zachte klanken van dansmuziek ebden door de kamer. - Ik zal u geen aangename rust toewenschen, zegde de Indiaan met een ondeugenden oogknip, maar wel nog een prettige nacht!
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
59 Gun werd het eerst wakker. Hoe laat het was kon hij niet zien, noch op de klok aan den wand noch op zijn polshorloge: de luiken waren nog gesloten en de gordijntjes dichtgetrokken; slechts heel flauw schemerden door die dubbele afsluiting eenige streepjes en puntjes van het daglicht door. Maar juist daaruit - dat die doorschemering toch kon plaats hebben - concludeerde hij dat de dag reeds flink had ingezet. Hij bleef nog een tijdje liggen. Het haardvuur bleek uit want ook van dien kant kwam geen licht; daarenboven had hij het frisch om de schouders en op de beenen. Maar voor het overige gevoelde hij zich prettig te moede, niets katterig; hoe dat fysiologisch samenhing wist hij al, overdacht hij en grinnikte in het duister. Er was zelfs een speciale levendigheid in zijn hoofd en zijn bloed voelde hij met een goede vaart circuleeren. Dan spitste hij het oor en hield zijn adem in; hoe kon het dat hij maar één respiratie in de kamer hoorde? Het was zeker geen dubbele, dat kon niet, alleen hij en Ra waren zoo synchroon dat ze samen als één mensch ademden. Zou Wence voor dag en dauw zijn verdwenen? Ook niet, want zooeven had hij lawaai van de honden in de loods gehoord. En dan, de respiratie in de kamer moest beslist die van Wence zijn; Ra ademde gelijker en dieper dan dat. Maar hoe hij zich ook inspande, meer dan die ééne, vreemde ademhaling kon hij niet onderkennen. Toch kwam geen ongerustheid in hem op, hij wist dat hij intuïtie had en er zich op mocht verlaten; en er was thans niets in hem dat ook maar één onheilspellende trilling gaf - hoorde hij Ra niet, hij gevoelde als het ware haar aanwezigheid. Hij bleef op den rug liggen en begon voorzichtig met zijn linkerhand, dan met zijn rechter rondom zich te strijken. Hij grinnikte weer: hij lag niet in en zelfs niet op het divanbed, maar op de vacht voor den haard; hoe hij daarop in slaap was gevallen?!... De ademhaling bleek bij aandachtig luisteren uit den hoek te komen, waar het bed stond. Men pleegt te zeggen dat het wegvallen van één zintuig de andere scherper maakt, wat bijvoorbeeld bij blinden veelal tot een verfijnd gehoor leidt; maar dit is niet altijd zoo, het komt ook voor dat men in het duister niet beter hoort maar wel slechter, dat alles zoo zonderling begint te suizen en men met zijn oriëntatie ook acustisch gansch in de
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
60 war raakt. Toch, die ademhaling bleek wel degelijk uit den hoek met het divanbed te komen. Gun's rechterhand stootte op een koud, glad, rond voorwerp; zijn vingers hadden maar een seconde noodig om den sierlijken vorm van Haig & Haig's whiskyflesschen te herkennen. Warempel, het wás een fuif geworden na Curumilla's vertrek, in geen tijden meer had hij nog zoo de peentjes opgeschept! Het was begonnen met de radio. Eerst had New York van die fluweelen schlagers gespeeld; Craighton had Ra om een boston gevraagd en hij, Gun, had zich achter zijn glas zitten verlustigen in de bekoorlijkheid van het schouwspel: de donkere jonge man in het zwart, met zijn zandblonde, als in een blauwe wolk gedrapeerde vrouw over den arm, beiden onhoorbaar glijdend over de grove tapijten, nu in het schaduwgedeelte van de ruime kamer, dan binnen den geringen lichtcirkel der roode kaarsen, en dat alles te midden van een woestijn, van kilometers en nog kilometers sneeuw rondom, in den barren winternacht. Daarna had hij ook gedanst, op gelijksoortige muziek, en dan weer Wence, en daarna weer hij, en toen Ra moe werd had Craighton andere muziek gezocht en in Canada dolle ragtimes opgedolven, Duke Ellington en Armstrong, waarop hij met Gun - ze wáren al wat boven hun thee - iets zoo fantastisch hadden uitgevoerd dat Ra niet aan de verleiding kon weerstaan ook weer mee te doen. Zoo had het voortgeduurd, en alleen een napluizen van dat Canadeesche programma had achteraf kunnen uitwijzen tot ongeveer hoe laat. Ze hadden niet meer apart gedanst, maar alle drie samen en ook niet meer volgens eenigen regel, wat trouwens bij deze moderne stukken is uitgesloten, maar wel gloeiend origineel. En natuurlijk waren ze spoedig geheel tipsy geworden; beweging en pretmaken vormen op zichzelf reeds een roes, bovendien bezorgen ze dorst, wat alweer een anderen roes meebrengt en leidt tot nog meer beweging en nieuwen dorst! Gun was overeind gekomen, rekte zijn lange gestalte en liep voorzichtig door het donker op het raam toe. Toen het gordijntje was weggeschoven en een luik geopend viel zonnelicht naar binnen. Een wijl bleef Gun met gesloten oogleden staan, weer noteerend hoe men ook door de oogleden heen het licht en de soort van licht kan onderscheiden; dan keek hij door twee spleetjes langs zijn wimpers weg en raadde naar het uur. - Twee post meridiem, besloot hij, na een tijdje de hoogte
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
61 van de zon boven het bosch en de kleur van het licht te hebben gemeten en overwogen. Toen keek hij op zijn polshorloge: twaalf. - Tja, grommelde hij met een knik tot zichzelf, jij moet nog wat leeren voor je de woestijn zult beheerschen. Maar dadelijk was hij weer in zijn goede humeur en draaide met een ruk op de hakken rond om de kamer op te nemen. Wat een rommel! Borden, glazen en flesschen, alles door mekaar en een gansch gestold riviertje van rood kaarswas op het mooie tafellaken. En... een ondeugende glimlach krulde zijn mondhoeken op en wijsgeerig begon hij het hoofd op en neer te schudden: - Zoo, dát was het. De verklaring voor de ééne ademhaling was gevonden: op het divanbed in den hoek sliep Wence, languit, met de armen onder het hoofd, en naast hem lag Ra, in tweeën gevouwen en het gezicht half begraven in den oksel van zijn avondpak, derwijze dat haar ademhaling daarin quasi gansch verloren ging. Gun streek een sigaret aan, deed een langen haal, blies een anderhalven meter lange rookkolom voor zich uit en bleef, op de beenen schommelend, genoeglijk het tableau-vivant van de twee schoone slapers opnemen. Welk een prachtige vrouw Ra was! Elke andere zou bij die moeilijke pose iets van haar gratie hebben ingeschoten, maar zij mocht zich alles veroorloven. Die klip van de meeste vrouwen, dat meestal te prominente benedendeel van den rug, daar was niets van bij haar, zelfs in deze om- en opgewrongen houding. Ze lag daar sterk als een man, lenig als een tijgerin, sereen als een kind. Ook Wence sloeg een goed figuur, wel wat geringer van stuk dan Ra maar zoo uitstekend evenredig gebouwd dat dit weer dadelijk de aandacht wegtrok van het kleinere der gestalte; en hij had beslist een aardig gezicht, heel Amerikaansch met dat welvarende jongensteint. Gun stopte de sigaret tusschen de lippen en ging stil op de tafel toe; behoedzaam zette hij drie glazen overeind, goot er een bodempje whisky in uit een der overgebleven flesschen en spoot ze dan half vol met sodawater. Het geluid van den hevel veroorzaakte een lichte zenuwtrekking in het lichaam van Ra; Gun hield den adem in. Dan werd het weer rustig in den hoek met het divanbed, maar Gun kende zijn vruow: hij zag, zelfs door haar kleed, aan haar spieren dat het ontwaken nabij was. Neen, dat
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
62 pretje wilde hij zich niet laten ontsnappen! Op de teenen liep hij naar het bed, nam de sigaret uit den mond en blies den rook in het gezicht der slapenden. Ra sloeg de oogen op en Wence kreeg een nieskramp. - Bonjour-s, zegde Gun, en hoe was de nacht, lieverds, de honey-moon gezien? Het duurde een oogenblik voor ze tot bezinning kwamen; eerst bekeken ze Gun, dan elkander, tot ze opeens als geëlectriseerd uit elkander vlogen; ze hadden beiden een kleur gekregen. Gun schaterde. - Dag, Gun, zegde Wence, terwijl hij zijn pak recht trok, jij bent al op? - O, je moet weten dat i k gansch alleen sliep op de vacht voor 't vuur, daar is 't 's morgens veeleer frisch, zoodat ik er van wakker ben geworden; met twee voelt men dat niet zoo, hé? Ik bedoel de koude. Wence wist niet goed waar hij met zijn handen heen moest; beurtelings begroef hij ze in zijn zakken of peuterde aan zijn boord. - Nee, zegde hij, dat zal wel; maar God mag weten hoe of ik aan die plaats ben geraakt. - Haig & Haig mag dat. - Pardon? - Haig & Haig mag dat weten! - O ja, zegde Wence, nog steeds niet op zijn gemak. Gun sloeg den arm om zijn schouder. - Wel, jij ouderwetsche inspecteur, heb ik van mijn leven! Ra, zeg ik altijd, resumeert voor mij alle vrouwen, wat nota bene beteekent dat ze zoo ongeveer alle vrouwen in ééne is, dus moet ze wel fataal ook jouw type omvatten. Hoe zou ik dan je affiniteit voor dát type in haar niet verstaan? Trouwens bestaat er geen reden tot jaloezie: mijn Ra is uiteraard anders als de jouwe en de mijne krijg je per definitie niet, dat wil zij niet en daar vraag jij ook niet om. Indien men alle dingen in de wereld maar zoo kon begrijpen zou het er wat leuker toegaan; wat zeg jij, Ra? - Het een en het ander, lieve, zong ze en gaf beide mannen een arm. - Laten we nu vlug onze medicijn innemen, stelde Gun doctoraal voor.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
63 - Onze medicijn? vroeg Wence alweer afglijdend in verbazing. Gun wees naar de glazen; de inspecteur nam er een van op en hield het onder den neus. - Whisky? glimlachte hij. - Precies, in kleine dosis. Ik concludeer uit je mimiek dat je nog in argelooze onwetendheid verkeert van mijn nochtans befaamde monografie ‘Wenken ter Behandeling des Katers’, waarin ik in een met redenen omkleed betoog aanprijs, bij het na-fuifsche ontwaken een kleine hoeveelheid van het, te voren in grootere hoeveelheid genotene in te nemen, ten einde de overgang naar de gewone toestand wat te effenen; want kater is niet zoozeer een gevolg van overdadig gebruik van spiritualiën, als wel een wrevel van het organisme ten gevolge van de brusk weer ingevoerde abstinentie. - Dank voor het recept, lachte Wence, ik zal het maar dadelijk beproeven; cheerio! De drie glazen klikten tegen elkander en kwamen ledig weer op de tafel neer.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
64
Zevende hoofdstuk Ze hadden alle drie de handen uit de mouwen geslagen om orde in de hut te brengen en het twaalfuurtje aan te rechten: Gun legde een vuur aan, hing een grooten ketel water aan de haal en deed zijn talenten als beproefd vatenwasscher gelden; Wence ruimde eerst den boel weg, gaf de kamer een keer en droogde het eetgerei af; Ra stelde het menu samen en maakte dadelijk een begin met de uitvoering. - De haring als voorspijs niet vergeten, deed Gun opmerken, want met mijn whisky wil ik volstrekt dit andere, van ouds erkende anti-katermiddel niet afdoen; de twee gaan best samen. - Jawel, doctor medicinae, zong Ra. - Denk jij aan de honden, Wence? vroeg ze daarna. - Zoodra ik hier klaar ben ga ik ze voeren, nog voor mezelf. - Je gaat toch nog niet weg vandaag, hé? riep Gun boven zijn plaslawaai uit. Craighton draalde wat. - Natuurlijk niet, drong Ra aan, het was afgesproken dat je ten minste één nacht zou blijven logeeren en die van gisteren telt niet mee, die heb je eigenlijk niet gehad. - Hm! schraapte Gun zich luidruchtig met de keel. - Wel, zegde Wence, ik moet bekennen dat ik erg graag nog wat blijf; ik heb eigenlijk niet zoo'n haast, ik voorzie toch geen uitslag van mijn tocht vóór het betere seizoen. Natuurlijk, voegde hij er haastig aan toe, denk ik er niet aan hier zoolang te blijven hangen, ik wou alleen zeggen dat er wel nog een dag af kan; maar dan sta ik er op dat jullie ook een deel van mijn proviand aanvaarden. - Heb je nog patisserie? vroeg Ra guitig-gretig. - En-of Volnay? informeerde Gun unisono. - Het een en ander, lieven. Hij had een mooie stem, jonge Craighton; tijdens het huishoudwerk was hij beginnen te neuriën en dan onbewust luider gaan zingen, een gewonen deun, maar met iets glanzends, tref-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
65 fends aan. Ra viel hem zacht fluitend bij, niet gansch in den toon, maar dat was ook niet vereischt, als begeleiding deed het heel aardig. Gun, die nog minder gehoor en stem had, beperkte zich tot een dreunend pompom om het rhythme te markeeren. - De nieuwe Comedian Harmonists, adverteerde hij grinnikend tusschendoor. De zon stond thans hel boven het bosch en scheen mild tot in den versten hoek van de kamer. De dennetakken in den haard knapperden lustig, de klok tikte aan den wand, nu en dan blaften en rumoerden de wolfshonden in de loods. Gun dacht aan gezellige tafereelen uit zijn legertijd terug wanneer ook zoo werd gehuishoud en onderwijl gezongen en gefloten; Wence kweelde met droomende oogen een Amerikaansch liedje dat de Sedgwick's nog wel hadden gehoord maar nooit op Craighton's tekst, waarin voortdurend de naam Lovelace liefderijk terugkwam; en Ra zag haar klas weer, op de Engelsche les, een dag in de lente wanneer de ramen voor het eerst weer aanstonden, en ook werd gezongen. Op het liedje van Lovelace volgde een stilte; datgene waar ieder van hen had aan gedacht vloeide weer traag uiteen tot de werkelijkheid om hem. Wence presenteerde sigaretten uit zijn groote bus. - Mogen we nog eentje voor de lunch, dokter? - Och nee, zegde Gun, liever niet na een fuif. Ja, dat is toch een bizonder iets, dat fuif-thema, heel wat minder wuft als iemand zou denken. Het mag wel lijken dat ik daarover met voorliefde spreek, uit een soort van verdorven neiging tot geringe dingen; maar dit is niet zoo. Ik kan wél iets anders aan mijn hoofd hebben en 't is precies vanwege een ernstige overweging dat het onderwerp mij boeit. Antwoordt mij eens heel nauwkeurig: voelen jullie je niet fysisch, fysiologisch en zelfs psychisch wel? Wence en Ra knikten bevestigend. - Voilà! Na 't eten komt natuurlijk wat loomheid, maar dat is niet veel zaaks en in elk geval voelt men zich zeker prettiger dan als niets was gebeurd. En toch is ongetwijfeld wat we hebben gedaan op zichzelf niet heilzaam; probeert het maar eens alle dagen over te doen! Maar bij tusschenpoozen, zoo nu en dan, blijkt het wel goed te zijn. Ik ben natuurlijk niet de eerste die dat heeft geconstateerd, maar waar anderen het afdoen met holle woor-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
66 den, als coup de fouet, stimulans en zooal, zou ik een diepgaander verklaring willen vinden: dat we dus ook fysiologisch niet gemaakt blijken voor volmaakte regelmaat, dat nu en dan een dooreenschudding welkom blijkt; wat dan metafysisch zou kloppen met een apologie van het avontuur, dit is een levenshouding op de grens van werkelijkheid en verbeelding, tusschen rust en de ieder oogenblik mogelijke droom. - Niets absoluuts dus? zegde Wence. - Nee. - Wel - de inspecteur had weer zijn droomenden blik - voor mijn part gevoel ik toch ook in mij de chiliastische verzuchting van waarschijnlijk het meerendeel der menschen: naar zooiets als een duizendjarig rijk, ik bedoel een eindtoestand van geluk als aan 't slot van een roman. Meen je dat het niet kan? - Och, mompelde Gun, terwijl hij zorgvuldig de handen wiesch, ik weet niet, 't geluk zal wel niet zoozeer aan 't eind zijn als ‘gedurende’, in 't vooruitzicht van dat einde; en zelfs als je aan 't einde gelukkig bent, dan is 't waarschijnlijk niet om 't einde zelf, wanneer 't er is, maar uit herinnering van toen 't er nog niet was. Het beste is daarom maar veel beweging in je leven te houden om van vele einden te kunnen droomen en van vele herinneringen, zoo houd je ook 't geluk aan. Ra zat filosofisch haar sigaret te rooken, met amandeloogen en ronde lippen. - Wat zeg jij, vroeg Wence glimlachend, een en ander? - Ja, zong ze, verlengt dit leven en jullie kunnen beiden gelijk en je zin hebben. - Prachtig, zegde Gun, maar indien je nu naar je hondjes toeging, Wence, dat we kunnen eten? De inspecteur bleek niet gemakkelijk de hand te kunnen lichten met het thema. Hij zag er thans heel wat jongensachtiger uit dan nog geen vier en twintig uur geleden, toen hij voor de deur had gestaan in de sneeuw, met zijn sleden en rijzweep. Hoe vlug de menschen in onze oogen kunnen veranderen! De geheimzinnige inspecteur van gisteren, er scheen nu niets geheimzinnigs meer aan, hij was zulk een fideele, eenvoudige jongen gebleken, een beetje sullig zelfs en gemakkelijk geïmponeerd door de Sedgwick's, die nog in het lumberpak dat ze opnieuw aanhadden den stempel der universiteit bleven dragen. Die enkele woorden van Gun,
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
67 conversatiewoorden, zoo het scheen, die niet zóó au sérieux waren te nemen Craighton's ontvankelijk gemoed was er door getroffen en gaarne had hij er nog over doorgeboomd, zooals alle jonge menschen die gaarne over metafysische onderwerpen spreken, doordat ze zooveel in zich gevoelen en er zoo weinig van begrijpen. Maar toen zijn rijzweep eindelijk was opgerold zette hij zijn bonten overslagpet op en ging naar de deur. - 'k Ben aanstonds weer, zegde hij. De klok aan den wand tikte één. Ra had een klein, krachtig maal bereid en dekte vlug de tafel; Gun zocht aan de radio naar een strijkje in de een of andere restauratie in New York. - Erg jong maar sympathiek, hé? zegde hij hartelijk tot Ra. Ze was naast hem komen staan en had haar arm om zijn hals gelegd. - Je hebt dat goed gezegd van die divan, zegde ze. Gun bekeek haar zacht. - Nou! Ra knikte en bracht dan vlug haar aangezicht voor het zijne: kruisgewijs zoende ze hem, dat was hun lievelingskus. Toen gingen ze aanzitten, in afwachting dat Wence terugkwam; het duurde een heel tijdje. - Ik wist niet dat wolfshonden zoo traag eten, geeuwde Gun. Toen de inspecteur er eindelijk weer was bemerkten ze dadelijk dat er iets haperde. Hij hield een hand stijf in den zak; de andere speelde met de ontrolde rijzweep. Hij keek hen beiden zwijgend en dralend aan, nog niet geheel aanwezig, als het scheen. - Wel, vroeg Gun, kom aanzitten of 't wordt alles koud. Wence legde de overslagpet af en de zweep neer. Verstrooid begon hij mede te eten; Gun en Ra bekeken elkander. Bij den tweeden gang hervatte Wence zich. - Ik vraag excuus, sprak hij, ik was daar net een paar dingen aan 't overleggen; zaak is dat ik tot mijn leedwezen onmiddellijk weg zal moeten na 't eten: ik heb zoopas een brief gekregen. Er stak inderdaad een tip van een opengescheurden omslag uit zijn zak. Gun en Ra staarden hem verbaasd aan.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
68 - En hoe is die besteld geworden, vroeg Gun, hier is toch geen post? - Ik heb hem in de loods gevonden, hij lag vooraan op de slede, zoodat ik hem dadelijk moest zien bij 't binnenkomen; ik ook heb me de oogen uitgewreven, maar mijn naam stond wel degelijk op 't couvert en dan had ik reeds 't handschrift herkend; er bleef geen mogelijkheid aan de realiteit te twijfelen. - Zou Curumilla... waagde Gun. Maar Wence brak hem dadelijk af: - Nee, Curumilla heeft hiermee niets uit te staan; ik zegde toch dat ik 't handschrift zoo heb herkend en Curumilla had ik tot gisteren nooit ontmoet. De brief heeft betrekking op mijn tocht en al doet hij me weinig pleizier - zijn inhoud, meen ik hij vertoont toch dit voor goeds dat ik na al mijn zoeken me nu eindelijk in de omgeving van het doel weet. En om 't niet weer te laten ontsnappen verzoek ik jullie mijn overhaastige vertrek te willen verontschuldigen. - Natuurlijk, Wence, zegde Ra zusterlijk. - Dienst is dienst, voegde Gun er kameraadschappelijk aan toe. De verdere maaltijd verliep stil. De Sedgwick's dachten nog na over het zonderlinge geval: er was dus iemand - wanneer? 's nachts, of dezen morgen? - in de loods gekomen om er het stuk neer te leggen, iemand die de inrichting van het huis moest kennen en alles had afgezien, het aankomen van Wence en dat de sleden in de loods waren gebracht. Het gaf een klein onzalig gevoel zich door zulk een stille kracht omgeven te weten. Tot nu toe had het barre landschap hun zoo onschuldig geleken, zoo geheel natuur, zoo berekenbaar, en thans was daar weer de hand van het geheimzinnige, steelsche. In de steden bij de menschen hoorde er dat bijna uiteraard bij, maar hier was het zoo onverwacht dat het in dit onbegrensde ruim van doodstille sneeuwvelden, donkere bosschen en looden luchten fantastische afmetingen aannam. Het was als een kreet in die ruimten, snel uitgestooten door een onzichtbaren mond, en dan al maar voortglijdend over de dichtgevroren rivier, over de vlakten, over de besneeuwde kruinen en lang en onheilspellend echoënd tegen de rotsen en andere oneffenheden der wildernis... Maar het was ook avontuur, waarvan Gun pas nog zoo geestdriftig had gesproken (misschien had toen
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
69 juist de onbekende koerier in de loods gestaan en alles mede aangehoord?) en hij kon het niet helpen iets in zijn hart te voelen trillen en daaraan een verholen genot te proeven. Ook Wence zat in gedachten verzonken; hij at werktuiglijk, had donkere oogen en ofschoon hij zich moeite gaf de wenkbrauwen te ontfronsen en af en toe iets te zeggen, kon hij er zichtbaar niet in slagen zich boven de gedrukte stemming te verheffen. Na de koffie schoof hij zijn stoel achteruit maar bleef nog een oogenblik zitten. - Ik dank je van harte voor je gulheid jegens mij, zegde hij innig; jullie kennen me pas een dag maar het heeft volstaan om vrienden te worden en dat is natuurlijk jullie werk. Ik hoop oprecht dat we elkaar nog zullen terugzien; dan zal ik je alles van deze tocht vertellen - nu valt het me lastig, 't zou te lang worden en 't heeft ook niet veel zin voor jullie, al weet ik niet of 't later dan wél zin krijgt. - Is er gevaar bij? vroeg Ra zacht. - Och nee, 't eenige gevaar is dat het niets geen zin meer heeft... na die brief. - Nou, zegde Gun, vat het niet tragisch op, kerel, niets is dat ten slotte waard. - Ik vrees van wel, fluisterde Wence, en een oogenblik bekeek hij daarbij Ra met een blik die iets van een omarming had; toen stond hij op. Het afscheid was kort, hij kuste Ra's vingertoppen, nam zijn pakken en verliet vlug de kamer, gevolgd door Gun. De sleden waren spoedig in orde en weldra door de blij aanslaande honden naar buiten getrokken. De zon bereikte reeds de eerste toppen van het bosch en was oranje van kleur geworden; in het oosten viel de avond. - Wacht even, zegde Gun, ik doe je een eindje uitgeleide. Zonder zich den tijd te gunnen Oregon te zadelen trok hij hem uit den stal en wipte er van achteren op; Wence zat reeds in zijn slede en liet de lange zweep door de lucht knallen; Ra keek door het raampje en wuifde glimlachend afscheid tot den inspecteur toen hij één keer omkeek. Dan knalde de zweep luider, en de slede schoot vooruit in de richting van de rivier. De uitgeruste honden waren in goede conditie; ze bleken te genieten van het contact met de sneeuw, trippelden als bezetenen,
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
70 hapten met breeden bek naar de opvliegende vlokken en sprongen ten slotte in gestrekten draf door. De droefgeestige Oregon moest zich roeren om ze bij te houden. Aan de rivier sprongen de twee mannen af en gingen elk aan een zijde van de slede loopen om deze zonder schokken af en op de oeverhellingen te brengen. Aan den overkant nam Wence afscheid. - Ga nu terug, Gun, zegde hij, doe geen moeite om verder mee te loopen. Nogmaals dank en tot weerziens, hoop ik. - Tot kijk, en good luck, kerel, zegde Gun en schudde hem hartelijk de hand. - Nog iets, talmde Wence... het was maar gekheid met die papieren, hoor; je hoeft niet naar New York toe; maar moest je toch gaan vóór ons weerzien... vraag dan maar niet naar mij, see what I mean? - Oké, ‘inspecteur’, dat had ik al begrepen; en jij ignoreert ook de Sedgwick's, ja? - Jawel, ‘dokter’. Wence zat reeds weer neer, de zweep knalde en als een pijl ging de slede; één keer stak Wence nog den arm op, dan verdween hij achter een glooiing. Gun had lust even buiten te blijven. Gevolgd door Oregon liep hij de oeverhelling af en ging op het bevroren riviervlak trappelen; het gaf nog altijd geen kraakje. - Zie je, Oré, zegde hij, nog geen vleugje van dooi. Dan wipte hij weer op den rug van zijn dier en draafde een eind stroomop over het rivierijs; ter hoogte van de rotspartij deed hij Oregon zwenken en nam dan een flinken aanloop om én oeverhelling én rotspartij in een doen door op te klimmen. Oregon deed het vrij goed, zoo zelfs dat Gun, vanwege het ontbrekende zadel en de helling, de manen van het paard moest vastgrijpen om er niet van achteren af te glijden. Voor men den top van de rotspartij bereikte kwam men op een soort van terras dat er volledig omheen liep; Gun deed daar zijn paard stilhouden en keert maken. Beneden hem bevond zich de rivier en op een flinken afstand daarvan het woud; van Wence was niets meer te bemerken, die moest het bosch reeds hebben bereikt. Ook de zon was verdwenen, alleen lichtte nog een flauwe
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
71 koperen gloed boven de groenblauwe, mistige boomen; de avond zou ook daar spoedig vallen. Gun had een sigaret opgestoken; de rook smaakte bizonder in de vochtige avondlucht en bleef lang in bijna onbeweeglijke slierten hangen. Er was ook, als men aandachtig toekeek, wat rook te bespeuren boven de verre hut van Curumilla. Gun dacht aan diens zijden hemd, aan de initiaaltjes van filigraan, wellicht overblijfsels uit beter dagen. En wat die eenzame oude zoo gansche dagen kon doen? Vischvangst was thans uitgesloten en jagen kon men toch niet bij voortduring. Ineens kreeg Gun een heel speciaal gevoel. Hij wist dat hij intuïtie had en deze hem zelden had misleid, en het gevoel dat hij thans ondervond kende hij betrekkelijk goed, hij had het al vaker geëxperimenteerd: het gevoel van een aanwezigheid. Hij verroerde niet meer en hield den adem in; Oregon stond ook vreemd stil. Maar hij hoorde niets; toch was hij zeker niet mis te zijn. Nog eenige seconden wachtte hij, dan keek hij om, met den bizonderen glimlach dien men vaak bij sportmannen kan zien als een soort van tegenwicht voor spanning of inspanning, een pendant van den achteruitgeworpen arm van den schermer. Hij had zich niet vergist: op eenige meter van hem, tegen den besneeuwden rotswand geleund, stond een jonge vrouw, een blanke Indiaansche. Toen hij de helling was opgereden had ze zich op het andere deel van het terras moeten ophouden, verborgen door de rotskruin; dan, terwijl hij naar het landschap zag, was ze geruischloos om de bocht moeten komen. Ze was ongeveer gekleed als hij, maar in donkerder leder, en droeg een revolver met blootzittende greep aan den gordel; daarentegen had ze niets op het hoofd, noch den grooten hoed der Sedgwick's, noch een bonten pet zooals Wence of Curumilla. Ze had halflang, krullend, donker haar dat als een wolk om haar smal, blank gelaat zat en waar hier en daar sneeuwvlokken op lagen; in haar witte gezicht stonden de oogen zwart en de kleine mond scherp rood. Ze was bepaald heel mooi, dit woestijnkind, dacht Gun, en geleek treffend op de herinnering die hij van de ‘Wilde Lelie’ had bewaard. Groot van stuk was ze niet, maar daarentegen wel bizonder lenig, bijna een dierlijke lenigheid. Ja, van een kat had ze veel weg: dat kleine, fijne gezicht, dat wolkachtige haar, dat voorzeker niets wegende, sierlijke, rekkelijke lichaam. Ze hield de handen in de
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
72 broekzakken, en de beenen over elkaar, met ondoorgrondelijke oogen den glimlachenden blik van Gun kruisend, zichtbaar niet geneigd het eerst iets te zeggen. Gun liet zich van zijn paard glijden en groette met de hand in de lucht. - Hoe maakt u het? zegde hij opgeruimd. Ik ben Dr. Gun Sedgwick en woon daar in dat blokhuis. Hij wees er naar met een wijde armbeweging. - Hoe maakt u het? antwoordde ze met een diepe stem en in onberispelijk Engelsch, even een blik in de richting van het blokhuis werpend en hem dan weer aanziend. - Goed, zegde hij, op de woorden spelend, uitstekend, vooral daar ik zoo'n ontmoetinkje erg leuk vind. Ik zal u maar Lovelace noemen, met uw verlof; u moet weten dat het mijn hobby is de menschen nieuwe namen te geven, spontaan geïnspireerd door hun persoonlijkheid, het milieu en het moment. Wat dunkt u: Lovelace of Western Hills? Ze lachte kort, met toeë lippen. - Wilt u een sigaret? Gun hield haar zijn koker voor. - Nee, ik moet weg, en u ook, vermoed ik, zoo is het donker. - Is u te paard? - Nee. - Met een slede? - Nee. - Wil u een eindje mee op mijn paard? - Nee, u heeft geen zadel, u zal 't al moeilijk genoeg hebben om de rots weer af te dalen. - Volstrekt niet, u kent mijn talenten nog niet! En dan valt men hier zacht als op een tapijt. - Dat denkt u maar. Adieu. - Nou, zegde Gun, adieu dan, maar ik hoop u nog wel eens te ontmoeten, Lovelace of Western Hills. - Dat hoop ik ook, Gun Sedgwick. Die vriendelijkheid was zoo onverwacht dat hij haar een oogenblik verrast aankeek; maar haar gezicht verried niets. - Jasses, dacht Gun, dat lijkt wel avontuur met groote A! Hij was weer op Oregon's rug geklauterd. - Je hoeft met niemand van me te spreken, zegde ze nog. - Als je mij niet vergeet, lachte Gun.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
73 - Meen je dat? vroeg ze, terwijl ze hem peinzend in de oogen keek. Gun viel in een nieuwe verrassing; hij was zelfs een oogenblik zijn glimlach kwijt terwijl hij knikte. - Adieu, hoorde hij haar herhalen. Het afdalen was inderdaad niet zoo gemakkelijk, maar Gun deed meesterlijke pogingen om zich goed te houden: hij was overtuigd dat ze hem nakeek en in gedachte zag hij haar spottenden blik indien hij moest vallen. In de vlakte wendde hij zich één keer om: ze stond nog op het terras, in dezelfde houding. Hij stak den arm op, maar ze groette niet terug; dan was ze ineens weg.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
74
Achtste hoofdstuk Het was stellig telepathie. Want daags te voren - den dag dat hij haar 's morgens in de kelderkeuken van madame Vanderheiden voor het eerst had ontmoet - had Evert heel den avond, tusschen zijn werk door, aan haar gedacht en haar ook ten halve verwacht, met een klein pleizierig gevoel, in het vooruitzicht van een aangename onderbreking van zijn eenzaamheid, een afleiding van zijn verveling die ten slotte zelfs door geen literatuur - die was nu óók een werk - kon worden gestuit. Dat denken aan haar en dat verwachten waren dan heel normaal geweest na die ontmoeting 's ochtends. Ze was echter niet gekomen en 's anderendaags was hij haar weer vergeten, althans in zijn gewone bewustzijn; eerst vanwege den terugkeer van Moslé die frisch als een baby en met een sprankelenden werkijver uit zijn griep was wederopgestaan, en dan vanwege zijn getob 's avonds over de Sedgwick's en allerlei naargeestige problemen van literatuur en leven in verband daarmede. Tot tien uur had hij gewerkt met slechts een kwartiertje slaap van kwart voor negen tot negen; dan was hij zijn geliefkoosde operatie met de koffiemachine begonnen met de bedoeling daarna, bij een tweeden heeten kop, nog een velletje te schrijven. En toen had hij opeens weer aan haar gedacht, oogenschijnlijk zonder aanleiding, want op dat uur was ze zeker niet meer te verwachten. Telepathie moest het geweest zijn: een paar minuten later klopte ze aan; nog voor hij haar had gezien wist hij dat zij het was. - Binnen, riep hij terwijl hij naar de deur toeging, zoodat ze beiden een oogenblik met de tegenovergestelde kruk in de hand stonden. Ze zag er frisch uit, alsof ze zoo uit het bad was gestapt; hij rook zelfs vluchtig iets van een bekende fijne zeepsoort. En ze had een blozend teint en glundere oogen, niets moe. Vergelijkend stelde hij zich voor hoe hijzelf er moest uitzien, kleumsch verdwijnend in zijn kamerrok, met haren waardoor hij zeker had gewoeld en met zware, verveelde oogleden; onmiddellijk ging hij
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
75 zich wat rechterop houden, trok zijn sjamberloek wat eleganter om en zijn das recht. - Goedenavond, zegde hij vriendelijk. - Goedenavond, dokter! Ik kom erg laat, hé? Maar ik kom eigenlijk niet voor een les, alleen maar om excuus te vragen dat ik gisteren geen tijd heb gevonden en dat het ook vanavond niet meer kon omdat het zoo laat is geworden. Ik was zelfs niet gansch van plan voor dit excuus te komen, ik wou alleen maar zien of er licht was, en dan heb ik geweifeld tusschen de onbeleefdheid géén teeken van leven te geven en de onbeleefdheid nú nog aan te kloppen. Zooals u ziet heb ik het ten slotte toch maar gedaan; het bleef onbeleefd, het een en ander. Ik hoop het kleinste te hebben gekozen? Evert glimlachte beminnelijk naar buiten en een beetje arglistig naar binnen. Wat een uitlegging, en die minima-de-malisconclusie toe - echt vrouwelijk! Zonder een expert vrouwenkenner te zijn (maar hij vond wel iets sympathieks aan een marqué-rol) wist hij toch een en ander van haar; wat er ook van zij, dit begin leek typisch. Ze had dus een tijdje voor de deur gestaan terwijl ze weifelde, en dat had hij gevoeld, vandaar die telepathie tijdens de koffie-operatie; maar hij had niets gehoord, ze had dus heel stil moeten komen, behendig stil want het huis echode gemakkelijk. En ze kwam gaarne, anders had ze niet aangeklopt - wat voor onbeleefdheid was het geen ‘teeken van leven’ te geven? Ze kenden elkaar immers niet en hadden eigenlijk niet bepaald afgesproken. Ze kwam gaarne. De lessen? Maar ze zegde zelf niet meer daarvoor te komen op dit uur. Was het mogelijk dat deze vreemdelinge een opdracht had? Er liepen thans veel stille agenten rond, vooral vrouwelijke; dat zijn zoo de bloemetjes uit den oorlogstijd. Het was een romantische gedachte natuurlijk; 's avonds, in het vooruitzicht van zijn kop koffie, heeft een mensch gemakkelijk zulke ideeën, ofschoon de werkelijkheid soms verrassender is dan de verbeelding. Nu, wat er ook van was, hij mocht het spelletje wel: verstrooiing beteekende het, beweging. Maar ze moest niet te lang blijven, hij was moe en G.M. had gelijk: hij diende zich te verzorgen. Dat hing dan van hem af. - U heeft zeer goed gekozen, het is precies koffietijd, wees welkom.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
76 Hij kuste haar hand (ze smaakte naar die fijne zeep) en bracht haar naar een zetel bij de tafel. - O, hoe leuk, u zet zelf uw koffie? - Ja, maar ik heb er niets bij aan te bieden, koekjes - van anderen - mag ik wel, maar zelf koop ik er nooit; ik ben een rooker, ziet u, en ten slotte bederven koekjes het goede verbond tusschen koffie en tabak. Rookt u ook? - Jawel, niet vaak, zoo nu en dan. Maar ik heb ook sigaretten bij mij, wil u niet van de mijne? Ze haalde een klein, fijn étui te voorschijn; Evert nam er een sigaret met verguld mondstuk uit. Dan gaf ze hun beiden vuur met een miniatuur aansteker, een stuk van geld naar het er uitzag. - U lijkt me wel van alles voorzien, zegde hij, terwijl hij twee koppen koffie gereed maakte. Ze noteerde de kleine boosaardigheid niet die in het compliment was gewikkeld. - Och, zegde ze, wij krijgen vrij hoog salaris in buitenlandsche dienst en zoo heb ik maar dadelijk besloten me eens degelijk al 't noodige aan te schaffen. - Daar heeft u goed aan gedaan, voor uzelf en voor het esthetische genoegen van de toeschouwer. - Ja? - Beslist; nou, gezondheid! Evert was dermate tuk op zijn koffiepreparaat dat hij daarmede placht ‘gezondheid’ te drinken als met sterkedrank; wanneer men zich daarover glimlachend verwonderde, kreeg men zoo den bal terug: - Is mijn preparaat dan niet hartig genoeg? Het gesprek ging losjes over allerlei: over het weder en de levensmiddelendistributie, hoe of de dag was geweest, en natuurlijk over talen en boeken. Evert vermeed daarbij vragen te stellen; indien de vreemdelinge inderdaad een ‘stille’ was, dan kwam hij daar het best achter door háár te laten vragen, niet door zélf te vragen en zoo de aandacht op zijn aandacht te vestigen. Veeleer moest hij zich argeloos en naïef toonen en maar veel van zichzelf vertellen. Zoo kwam het dat ze reeds dien eersten avond gansch de geschiedenis van Moslé kreeg aan te hooren en ook kennis maakte met de Sedgwick's. Ze luisterde belangstellend, glimlachte nu en dan, was ook eens even niet bij het gesprek (dat merkte hij
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
77 aan haar blik die een beetje steelsch afdwaalde), dronk dan wat van haar koffie en luisterde weer. - En nu krijgt u nog een glaasje snaps voor ik u buitenzet, zegde Evert, dat mag u toch, ja? Ze keek even achterdochtig naar de flesch. - O, maar een klein weinig. - Uitstekend tegen griep en 't andere; heeft het u nog niet getroffen dat alle medicijn met alcohol is gemaakt? schertste hij. Evert schonk twee glaasjes in. - 't Is ook een compagnon de solitude, voegde hij er aan toe, en het bronnetje van mijn laatste bladzijde proza van de dag; so, skol! Ze bleek het vocht niet evenzeer als hij te waardeeren en zette het glas gauw weer neer; hij lachte. - U kan 't niet wel smaken als u niet rookt; dat gaat samen. Probeer eens mijn sigaretten, die zijn niet zoo damesachtig. Ze nam er een; hij streek een lucifer aan en gaf haar en zichzelf vuur. Terwijl ze den rook van haar eersten haal uitblies, hield hij haar den lucifer voor - het vlammetje waaierde uit. - Weet u wat of dat wil zeggen? vroeg hij guitig. - Nee? - Dan moet ik 't u leeren, het maakt deel uit van ons taalonderwijs, aangezien taal en volksgebruiken nu eenmaal onafscheidelijk heeten; het beteekent - in onze taal dat u me een kus schuldig bent. Ze lachte kort. - O, hoe curieus die volksgebruiken zijn, ik geloof dat er bij ons ook zoo iets bestaat, maar juist andersom... En dat is dan alles wat u doet, laboratorium en schrijven? - Is 't niet voldoende? - Jawel, dat bedoelde ik niet, integendeel, 't lijkt me zelfs te veel; ik meende precies of u geen behoefte hebt aan meer leven? - Bij tusschenpoozen, als u ziet, dan speel ik met lucifers. Ze knikte en Evert vroeg zich af hoe zij eigenlijk was; een partner die eerst nog wat speelde alvorens zich te laten ontzwachtelen, of een der zeldzame ánderen? Uit haar zwijgenden knik was ten slotte niets af te leiden, gansch haar houding kon vooralsnog dubbelzinnig worden opgevat; maar ze wás een lieve verschijning, en moést een lieve partner zijn, zooveel was zeker.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
78 - U moet dat wel begrijpen, van die lucifers, zegde hij met een joviaal gezicht, het is kameraadschap, natuurlijk van een speciaal soort, tusschen verschillende geslachten kan dat nu eenmaal niet anders en 't is maar goed ook, waar bleef anders de natuur? Maar veel meer als kameraadschap is 't niet, en ik begin altijd met dat te zeggen, zoo weet de andere partij precies wat ze aan je heeft en kan ze voor haarzelf uitmaken of ze 't er voor doet. Dat is 't voornaamste in de wereld: eerlijk te zijn en elkaar te begrijpen; en wanneer dit accoord zoo af en toe slaagt is 't als een geschenk van het lot, een kleine luxe, die ik dankbaar aanvaard als een belooning voor de moeite die ik me elders in dit leven geef, om de ‘ernstige’ dingen. Maar ik vraag excuus zooveel over mezelf te praten; wilt u nog wat drinken? - Nee, dank u wel. Ze keek op haar polshorloge en sprong op. - Ik ga nu, anders bent u morgen niet frisch voor uw werk. - Dat is een vriendelijke attentie, maar einmal ist keinmal. Hij was ook recht gaan staan en wees guitig naar de gebruikte lucifers die hij niet in den aschbak had geworpen maar er in slagorde had voorgelegd. - Eigenlijk moesten die nog worden ingeruild; de kwestie is maar in welke taal? - O, ik vrees dat geen van beide talen kan dienen; mijn taal telt niet want ik dompel me graag volledig in de lokale atmosfeer als ik in de vreemde ben, en uw taal moet ik eerst nog goed leeren en dat duurt wel een tijd. - Zegt niet ergens een wijze spreuk: al doende leert men? - Ja, maar spreuken zijn als de weervoorspelling op scheurkalenders, 't kan vriezen en dooien. Is er ook geen spreuk die raadt te bezinnen voor het beginnen? Evert wierp lachend de lucifers in den aschbak. - Goedennacht dan, mejuffrouw, 't was me heel aangenaam, tot genoegen. Hij drukte haar hand en ging mede tot aan de deur. - Dank u wel, dokter, wel te ruste. Den volgenden dag kwam ze weer, op hetzelfde uur, terwijl Evert aan het opereeren was met de koffiemachne. Dus weer geen
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
79 les, dacht hij, en toch een bezoekje. In den grond had hij het liever zoo: hij werd niet gestoord in zijn werk, verloor geen tijd, ze kwam als een afleiding tijdens de koffie, vóór de laatste bladzijde van den dag bij het snapsje. - Ik ben weer laat, hé? zegde ze lachend. - Ja en nee, dat wil zeggen: u bent altijd welkom en dit is mijn zaligste uur, mijn koffie-uur; maar ik beken dat ik wel ergens in mij een verbaasde stem hoor die zich afvraagt waar of zekere pierewaaister steeds zoo lang uithangt? - We werken soms tot vrij laat op 't bureau, moet u weten, de chef wil altijd dat alles is afgehandeld, dan kunnen we 's anderendaags zonder oude bullen vertrekken; wel een goede methode, vind ik, en heilzaam voor de psychologie: je voelt je altijd ‘bij’ en frisch, al ben je 's avonds ook eens moe. En dan soupeeren we dikwijls allen samen en dat maakt het ook weer makkelijk later; omstreeks dat uur is het restaurantstrijkje juist op dreef, de kout komt los en men blijft maar hangen. Elke dag zeg ik bij mezelf: vanavond keer ik nu zéker vlug naar huis om mijn correspondentie bij te halen, mijn goed te verstellen, mijn Nederlandsche les te nemen - maar u ziet: ik kom er niet aan toe. Ik krijg massa's brieven van vrienden uit mijn land die dreigen met alle verkeer de hand te lichten als ik voort blijf zwijgen; mijn toestand is heusch erg slecht, zoo slecht zelfs dat ik geen moed heb met iets te beginnen, en als je ziet, maar liever nog wat kom kletsen. Ze zette een guitig-tragisch gezicht. - Warempel, verzuchtte Evert meewarig, drink dan maar vlug wat van mijn koffie... Wat is dit voor een collo? Hij betastte verwonderd een grooten, witten zak - koekjes leken het wel - die zoo pas nog niet op zijn schrijftafel had gelegen. - U hebt gisteren gezegd dat u wel koekjes van ánderen mag, en nu wou ik dat deel van ons koffie-uur op mij nemen, als u er niets op tegen hebt. Hij had den zak geopend en gluurde er in. - Wat aardig, en proficiat voor uw smaak, knalfijne waar, en dat in deze tijd! Hartelijke dank, hoor. Alleen vrees ik dat we zoo maar uit het zakkie zullen moeten snoepen; een koekjestrommel delf ik met geen mogelijkheid uit mijn bezittingen op... Ze dronken koffie en aten koekjes; daarna presenteerde hij si-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
80 garetten. Ze nam een van de zijne, liet hem vuur geven met een lucifer en blies dien dan met een klein lachje uit. Hij grinnikte wat in zichzelf en wierp den lucifer in den aschbak; dan toch een partnerin? Hij besloot echter niets meer te doen, gisteren had hij duidelijk genoeg den motor aangezet. - Ik heet Jeanne, zegde ze, als u wilt kunt u mij zoo noemen. - Graag, Jeanne is een lieve naam; ik heet Evert en 't verbaast me dat ik zoo lang heb gewacht met jijen en jouwen, ik ben daar anders zoo onbetamelijk vlug mee. Ik kan moeilijk, zie je, de menschen als veel anders dan als al broers en zussen van één groote familie beschouwen en dan staat het zoo gek nog te meneeren en te mejuffrouwen, wanneer je toch in je zinswendingen en woordkeuze voortdurend die natuurlijke familiariteit verraadt. - Evert... ze sprak het met zichtbaar genoegen en heel zuiver, zangerig uit... wat een mooie naam. - Kan wel, maar bedrieglijk. - Hoe zoo? - Vanwege die Engelsche etymologie: ‘ever’; ik ben te onbestendig om zoo'n besliste naam te dragen. Ik zegde 't je toch al, ik heb mijn keus gedaan, ik koos het werk, dat is mijn kans die ik in 't leven wil spelen en na zoo'n keuze is men niet gansch meer van de aarde: de aarde is vlietend water geworden en één enkele keer een stroompje wijn. Nee, ‘never’ zou het juister voor mij kunnen luiden, in aardsch opzicht; let wel, theoretisch ben ik niet ontrouw, want ik vergeet niet, maar practisch ben ik 't wel, omdat ik te beweeglijk ben, ik heb niet zoozeer verbeelding maar bén verbeelding, er deint door mij een te groote droom van verten dan dat ik ‘for ever’ zou kunnen zijn. Ik bemin, en b l i j f erkentelijk, maar ik loop door, overtuigd toch niets te kunnen verliezen en alles en allen op een steeds hooger plan te zullen weervinden... Maar ik ben wel onhoffelijk je zoo'n metafysisch vertoog af te steken op dit uur! - Och nee, 't is wel interessant, alhoewel toch ook wat unheimlich, zoo nogal erg irreëel. Dan, na een tijdje, kwam zijzelf op het onderwerp terug. - Me dunkt dat wat huiselijkheid je toch niet zou hinderen in je werk, meen je? Zou je niet beter werken als je 't wat gezelliger had, als iemand voor je zorgde, natuurlijk iemand die je zou verstaan?
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
81 - Ja, misschien wel, maar misschien ook niet; kijk, dat is een oude geschiedenis die je daar aanraakt en die ik al een massa keeren heb herkauwd. Je moet weten dat auteurs - ik geloof wel te mogen generaliseeren - eigenlijk niet zoo vindingrijk zijn: zij overgieten de biefstuk met een saus - al of niet van eigen makelij - maar de biefstuk zelf die laat zich nooit maken, die komt altijd recht van de slager om 't hoekje, ik bedoel uit de groote winkel van het leven. Romanpersonages - en 't is in zekere zin een vertroostende wetenschap - hebben allemaal geleefd, of leven nog, ook buiten het boek. Zoo die Ra Sedgwick die ik je gisteren heb voorgesteld. Ik heb ze gekend toen ik heel wat jonger was en haar liefgehad zooals maar zelden in 't leven gebeurt; iedereen beweert dat natuurlijk wanneer hij van zijn eerste liefde spreekt, maar als je zult zien was dit wel een heel bizonder geval: ik heb toen nooit gesproken. Het komt er nu niet op aan waarom, laten we zeggen dat het uit ‘heiligheid’ was. Maar het gevolg was dat ik de persoon verloor: op een dag ging Ra Sedgwick uit mijn leven, en al heb ik later geweten dat zij mij ook beminde, onze tijd was voorbij. En van lieverlede zou blijken dat ook iets anders voorbij was: mijn vermogen nog iemand lief te hebben zooals ik haar heb bemind. Ik heb me lange tijd een erg verliefbare natuur gewaand, maar per saldo is me duidelijk geworden dat het niet zooveel zaaks is, multa non multum, platboompjes op snel water, vluchtige figuren in 't zand geteekend, die de wind en de eene de andere uitwisschen, heerlijke wijnkruikjes van één avond, waarvan wel de lieve en dankbare herinnering blijft, maar niets meer, niets persoonlijks, niets van God. Ik heb Ra alles gegeven, innerlijk, na haar bleef niets meer over; alleen haar kan ik nog beminnen en zal ik allicht ook tot 't laatste alleen kunnen en moeten beminnen... Dat kan zoo een beetje tragisch schijnen maar in de grond is het dat niet, integendeel, het is prachtig, al is er ook veel melancholie aan verbonden en al ligt die schat geborgen in het metaal van veel grauwe alledagen; maar als een zegen is het, Jeanne, te weten dat Zij bestaat; diep geluk ligt er in zoo'n mystiek huwelijk. Ken je dat lied van Tsjaikovski, op een gedicht van Apoechtin: ‘Dat je bestaat’? Ik heb het maar twee keer gehoord, op de centenaire van Tsjaikovski in de aula van de universiteit; Daisne had er een vertaling van gemaakt die door Ronnie Vauvert werd gezongen met zachte begeleiding van Ko Dal-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
82 ke's orkest. Haar stem en Dalke's viool hebben dat lied in mijn ziel gesneden, als in de wassen vorm van een gramofoonplaat; en toen na de zang Daisne het gedicht nog eens ‘zegde’, in mogelijk verband met die wonderbare roman tusschen Peter Iljitsj en mevrouw von Meck, heeft zich ook het vers voorgoed in mij gegrift: Stralen de dagen of zwijgen de nachten, drijf ik op droomen of strijd ik op straat, steeds, als mijn droomwijn en 't brood van mijn krachten, is er één weten dat voren mij gaat: dat gij bestaat. Enkel dit weten en recht is 't verleden, jong elke dag waar mijn hartklop in slaat, want er is niets in mijn leven, gebeden, geestdrift noch scheppingen, of het ontstaat aan uw gelaat... Laten de dagen dan zwaar zijn of helder, laat dan mijn lot reeds geteekend zijn, laat! Enkel dit weten slechts zal ik steeds tellen, zingend nog als mij Zijn adem verlaat: dat gij bestaat!
Het was toen of ook Daisne iemand huldigde, de levende doode van een onvergankelijke herinnering. Hij stond heel recht, met een groef in zijn jongensgezicht, en sprak zeer stil, maar de microfoon droeg al de verborgen huiveringen en streelingen van die stem uit en die zijn als een vlam van geestdrift door het publiek geslagen. Ik keek naar Ra, ze zat weg onder de vele menschen aan de andere zijde van het hemicyclus, maar aan de blik die ze me boven haar bont toewierp herkende ik haar en wist ik dat we elkaar weerzagen zooals we elkaar daar voor 't eerst hadden gezien, jaren geleden als studenten, en dat we altijd elkaar zoo zouden blijven zien... Een gróót geluk is zoo'n wetenschap, Jeanne, iets universeels en eterneels brengt het in iemands kleine leven: iets als de zee, de wind, het zand - niet de mooie, vluchtige figuren die het toeval met die wind in het zand teekent, maar die wind en dat zand zelf, dat is zij, geen toeval maar voorbe-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
83 schikking, bloed van ons bloed, geest van onze geest, n o o d z a a k . Daarom misschien moest alles zijn zooals 't is, en is 't zoo om het best... Jeanne had geluisterd met neergeslagen oogen. Evert, glimlachend, ontkurkte de bitterflesch. - Ja? vroeg hij. - Dank je, zegde ze, niet zoovéél, please, 't is zoo'n hard goedje... Ja, Evert, dat is groote liefde; en daarna is er niets meer geweest, ik bedoel met anderen? - Ja en neen; ik was nog niet zoo wijs, zie je, en dacht het nog wel te kunnen overdoen, natuurlijk anders, want tweemaal Ra dat was onmogelijk, dat heb ik zóó geweten. - En is 't niet gegaan? - Och nee, ik heb 't nochtans ijs-ernstig, ook wel gloed-ernstig gemeend, en het zelfs tot een officieel engagement gebracht; maar op de vooravond van de huwelijkstoebereidselen is het toch afgesprongen: ik bleek - in letterlijke zin - niet bij machte. Dat was dan wél wat tragisch maar 't is ontnuchterend hoe gauw een mensch daarover heenkomt; in 't eerste oogenblik zou men geneigd zijn zelfmoord te plegen, maar een week daarna soupeert men ergens prima, met oesters en wijn, en de wonde is toe. Sindsdien heb ik me heilig voorgenomen niet weer te beginnen. - En houd je vol? - Jawel, maar een enkele keer, en wel 's winters, krijg ik 't nog lastig; in de zomer niet, want dan is er zon en geur van bloemen en kleuren van plagepyjama's, lucifersromantiek! Maar als de winter griezelt met kou en donker en een mensch hoest wat, ja dan bevliegt me wel soms weer een ‘hangje’ tot die fameuze huiselijkheid van je. Ik vouw dan maar mijn duimen naar binnen en tracht me zoo reaal mogelijk die trieste ervaringen van winterliefde te herinneren. Ze lachte hartelijk op. - Hoe grappig je dat vertelt van je ‘winterliefden’! Dan keek ze hem ineens ernstig aan: - Maar je hoest werkelijk. - Nee. - Toch wel, ik merkte 't gisteren al; zag je geen dokter? Zou je geen dokter zien?
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
84 - Waarom? Maak ik dan een ziekelijke indruk op je, een indruk die je niet mag? Ze knikte neen; hij lachte, een beetje geheimzinnig, met zinkende oogleden. - Ben je bang voor me, ik bedoel bevreesd voor jezelf? - Nee. - Voor besmetting? - Nee. Ze zei het beslist, wétend, en keek met groote oogen in de zijne. Hij was dichter gekomen; ze hadden elkaars handen genomen en wachtten nog een oogenblik. Dan gleden hun armen over elkaar.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
85
Negende hoofdstuk Het was zoo gebeurd. Eerst was er natuurlijk weer het vreemde uur van het bezoek geweest; dan die vriendelijkheid met de koekjes, verder het duidelijke gebaar met den lucifer. Evert had het alles genoteerd, maar niets laten blijken: hij was nieuwsgierig te zien hoe het stootje dat hij den vorigen avond had gegeven, in die vrouwenziel vanzelf zou voortwerken. Was ze eenvoudig, was ze ingewikkeld? Ze zag er niet héél eenvoudig uit (die vluchtende lach, dat afdwalen van den blik) maar dat kon louter schijn zijn, het getroubleerde huidje van een jonge ziel, een verlegenheid vanwege de vreemdelinge tegenover het nieuwe milieu en den vrij zonderlingen universiteitsman. Daarna had zijzelf het gesprek weer op de liefdestopic gebracht, en ze had medegeborreld ofschoon haar mimiek verried dat het scherpe drankje haar niet werkelijk smaakte. En hoe ernstig ze ook was geweest tijdens Evert's geestdriftige literaire alleenspraak, er was iets - onzichtbaars - dat den afstand tusschen hen gedurende al dien tijd had verminderd. Ze scheen te zijn nader gekomen, fysisch nader, ofschoon hij haar geen bewegingen had zien doen; ze had daar roerloos gezeten, eerst met neergeslagen oogen, blazend op den rook van haar sigaret, dan met wegdwalenden blik in de kamer ziend, niet indringend, zijn verdenking van gisteren was er niet verder door gevoed geworden, het was een eenvoudig kijken geweest, als gedachteloos; en toch was ze onderwijl naderbij gekomen, zoodat zijn voet (hij zat evenals zij met over elkaar geslagen beenen) op een bepaald oogenblik heel licht haar voet had aangeraakt. Dat kwam natuurlijk doordat hij, zenuwachtig als hij was, zelden volledig bewegingloos zat - hij sprak ‘met handen en voeten’ zooals dat heet - maar hij was er bijna zeker van niet in haar richting te hebben bewogen; opdat hij haar kon raken had zijzelf metterdaad dichter moeten komen, bewust of onbewust. Trouwens, die eerste aanraking had even geduurd, want om de psychologie van het geval te controleeren had hij, eens de aanraking vastgesteld, zijn voet niet dadelijk teruggetrokken, en zij
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
86 had dit ook niet gedaan. En tijdens den verderen loop van het gesprek had zich dat alles nog eens, geheel op dezelfde wijze herhaald. Dit was de belangrijkste voorbereiding van hun omhelzing geweest, dat kleine maar bijna electrische contact dat ze beiden zonder te pinken tot in hun rug hadden voelen opkruipen en dat als een apart gesprek was geweest, een stiekeme conversatie waarin ze, onder het andere, literaire, abstracte onderhoud door, met elkaar waren bezig geweest en, met kleine stukjes uitlokking en toestemming over en weer, tot verstandhouding waren gekomen. Ten slotte had dit blitzgesprekje over hoesten en infectie en niet-bang-zijn het volgedaan, als een overzetting in woorden van die stille verstandhouding, een eigenlijk niet meer noodige transpositie, met iets haastig uitdagends van weerszijden, nog even een oogenblik van spel, een laatst overzien van den kleinen afstand tusschen hen vóór het springen, en tevens een uitnoodiging het niet lang meer te maken. Bij haar derde ‘nee’ waren haar oogen gansch groot geworden, hij had er iets in zien opengaan, als een snel optrekkenden mist, en dan als het déclic van den gordijnsluiter in een fotografietoestel: het was een zoo duidelijk ‘ja’ geweest, van zich geven en verlangen, dat, terwijl hun handen elkaar reeds hielden, warm en ineens wat klam, en dan streelend verder gleden, de kus geheel logisch en bijna onontkoombaar was gebeurd. En nu zaten ze samen op de canapé, zwijgend elkaar liefkoozend. De knoop in de zijden koord om zijn sjamberloek was losgegleden, en in den open mantel had ze zich koesterend tegen hem aan geborgen, met haar armen om hem heen; haar handen streelden zijn rug op, over het zachte, gladde hemd, onder de warme, fijne wol van de japon. - Je bent dik, fluisterde ze lachend. Hij had één arm om haar schouders gelegd, zoodat haar hoofd er achterover op rustte; in zijn andere hand klopte een mooigevleesd hart, gezond-sterk. - Jij ook, antwoordde hij op denzelfden toon, echter met een zware ademhaling die wat stokte; maar 't zit je goed... Ze trok even samen. - Heb ik je pijn gedaan? schrok hij, zich verontschuldigend. Ze knikte van niet.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
87 - 't Is een zenuwtrekking en mijn zwakke punt. En dan... ik ben dat niet zoo gewend, voegde ze er zachter aan toe. - Mag je 't niet? Ze knikte van ja en sloot haar armen vaster om hem; thans waren het háár handen die in zijn rug knepen. - Ben jij werkelijk van dezelfde leeftijd als ik? vroeg hij weer, vriendelijk ongeloovig. - Maar natuurlijk, woord van eer! - Ik kan er niet bij, je lijkt zooveel jonger, zóó frisch. Ze glimlachte gevleid, met een blosje. - Mag je me? vroeg ze koket. Ze zoenden elkaar weer. Ze had een kleinen mond en regelmatige, korte tanden; den eersten keer had ze haar lippen gesloten gehouden maar al spoedig zoende ze hem anders en opnieuw vroeg hij zich af of dat instinctief geschiedde dan wel wees op ervaring, opgedaan uit boeken, uit de film of uit het leven zelf. Dat laatste zou natuurlijk wel het geval zijn: een vrouw van zijn leeftijd... - Dan weet je wat van de mannen? vroeg hij. Ze bekeek hem ernstig, eerlijk, met een schaduw op het voorhoofd. - Een beetje wel, maar ik heb er maar één gekend. - 't Lijkt geen prettige herinnering? Ze schudde traag het hoofd. - Nee, ik was zoo jong en 't was hässlich: steeds maar dát... Daarom heb ik afgebroken, ik moest eerlijk zijn, ik had hem niet eigenlijk lief. Dus toch practijk; natuurlijk, onvermijdelijk. Hij had het alleen uit nieuwsgierigheid, uit belangstelling gevraagd, het ergerde zijn geestesgesteldheid niet het te vernemen. Het maakt een mensch niet slecht te wéten, placht hij te zeggen, naïveteit is geen qualiteit, en dit zijn allemaal gewone dingen in de grond. Eén keer slechts had hij er met zijn moeder over gesproken, naar aanleiding van die fameuze verloving, waar zij op tegen was geweest omdat Renée niet zuiver meer was. Het is iets ‘heiligs’, had zijn moeder gezegd, maar dat kon hij niet begrijpen, het leek hem maar een conventie: de heiligheid, als ze er is, steekt in het hart, meende hij, niet in de klieren; en de natuur, de hygiëne wil nu eenmaal dat die klieren werken, met of zonder liefde. Trouwens, men
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
88 had maar in de geschiedenis terug te blikken, naar volkeren die groot én vrij waren geweest, om te zien wat de waarachtige aard van den mensch is; slechts als men de historie op kleine schaal ziet, in plakken gesneden en zich op eentje daarvan blindstaart, komt men er toe aan een fanatieken vorm van één oogenblik het gewicht te geven van een echten levensregel. Zoo dacht hij en hij meende dat ook adellijke Ra zoo dacht: nog toen ze op de universiteit was moest ze niet meer ‘zuiver’ zijn geweest, vermoedde hij. Had hij haar daarom als minder ‘heilig’ beschouwd? Het tegenovergestelde was misschien waar, want er is niets zoo heilig als een wetend-zuiver hart, als een heilig hart in een ménschelijk lichaam. Zuiver kunnen blijven, ook d a a r n a , dát is het werkelijke superieure waardoor de hoogere mensch zich van den vulgairen onderscheidt. Zoo hinderde het hem niet dat Jeanne het leven kende; hij stelde des te meer op prijs hoe ze was gebleven. Zijn oordeel scheen haar te vleien; ze glimlachte zacht. - Och, ik ben niet zoo goed, verdedigde ze zich. Dan werd ze weer ernstig, met een peinzenden trek; ze had naar het uurwerk gekeken, dat over twaalf wees, en een beweging gedaan, die werkelijk gemeend leek, om te vertrekken, maar hij hield haar terug, met zachten dwang en warme oogen. Ze knikte kameraadschappelijk neen, met iets guls, spijtigs maar beslists. - Waarom niet? vroeg hij glimlachend, met een speelsch ophalen der schouders. Omdat ik eerlijk ben geweest en je nu weet dat ik nooit trouw vanwege die eene... of omdat jij me niet mag? - Nee, zegde ze, ik waardeer je eerlijkheid, dat wás goed van je, en ik mág je ook; maar ik kan niet, ik heb ook principes en kan die niet verloochenen zonder mezelf te verloochenen. - Ben je katholiek? - Geweest. - Welnu? Ze schudde het hoofd: - Nee, 't is dieper als dat, ik kan niet zijn als die vriendinnetjes die zich met Jan en alle man afgeven. Jij zult natuurlijk zeggen wat alle mannen daarop antwoorden: ben ik dan Jan en alle man? Nee, je bent niet Jan en alle man; maar respecteer dat propere in me, Evert. En denk vooral niet dat het een co-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
89 medietje is, want ik weet wel dat zekere vrouwen vaak eerst zoo'n kleine scène spelen - dat verhoogt de aantrekkelijkheid, heet het. Laat het hierbij, Evert, 't andere heb ik maar eens in mijn leven gedaan, ik bedoel met maar één man, en toen was ik te jong om te beseffen dat het niet goed was. Laat het hierbij, ik ben ook van vleesch en bloed, geloof me, en niet doof voor hun roep, maar er is een nog diepere stem in mij waarvoor ik mijn ooren niet kan en mag stoppen - de stem van het waarachtige vrouwelijke misschien. Peinzend had hij zijn arm laten zakken. Ze was recht gaan staan en er lag een droefgeestige glimlach om zijn mond en heel even iets smalends in zijn stem: - Hoe prachtig de natuur is ingericht, vind je niet? Ze maakt twee menschen met ongeveer gelijke neigingen, brengt ze samen, drijft ze in elkaars armen en dan begint ze door hun hersenen, hart en mond over en weer redenaties te houden, die beide net zoo overtuigend schijnen als ze tegenstrijdig zijn, met het gevolg dat die twee menschen zich weer vlug losmaken en elkaar goedennacht wenschen om in eenzame slaap dramatisch te gaan verzuchten naar wat ze maar voor het nemen hadden. Ze had haar arm nog eens om zijn hals geslagen. - Schimp niet, Evert, was 't zoo ook niet goed, nee? - Jawel, morde hij nog, maar... Ze voorkwam een nieuwen uitleg, zoende hem lachend goenacht en verdween. Hij wist dat hij moede moest zijn maar voelde het niet, daarvoor was hij thans te opgewonden. Dat hij zich zoo had opgewonden! Hij was het niet meer gewend; bij Lenore, in haar schilderesatelier, had hij zich dezen zomer ook opgewonden en niet weinig, maar het was geheel anders geweest, uitputtend én vullend, iets rijks, heilzaams. Heilzaam... hij constateerde ineens dat hij weer aan het kuchen was en geërgerd daardoor verviel hij in een zenuwachtigen hoest. Verdomd, verdomd, schimpte hij tusschendoor, ontkurkte weer de snapsflesch, goot een glas vol en dronk het in één slok leeg. Het was een groote dosis geweest, die zelfs hem, mettertijd gewoon geraakt aan alcohol door een wel niet buitensporig maar geregeld gebruik, even deed ineenkrimpen, met een hand tegen de borst, waarin hij den weg van het vocht als een riviertje in lichtelaaie kon volgen. Dan zonk
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
90 het branden weg, een weldadige loomheid in de leden achterlatend, in aangename tegenstelling met het bonzen van zijn hart, het ruischen van de oorschelpen en het prettige tintelen in zijn hoofd. Het hoesten was over en hij begon weer aan het andere te denken, niet zeer helder meer, het was veeleer een gevoelsoprisping dan nog denken: bij Lenore was het rijk geweest, heerlijk uitputtend en bevredigend; Lenore in den zomer, in dat atelier van rood lak, ivoor en goud! Hij rilde in zijn pyama: deze winterarmoede, daarnaast!... Het beddegoed was reeds opgeslagen, maar hij kwam er niet in; hij trok ineens zijn kamerrok opnieuw aan, stak een sigaret op en bekeek zich aandachtig in den spiegel, met die zonderlinge psychische scherpte die men in nachtelijke uren kan hebben, wanneer de eerste, normale, vermoeidheid is overwonnen. Wa a r d o o r was hij thans onbevredigd? Was zijn stelling mis geweest? Hij schudde neen, met groote, donkere jongensoogen. Was zij een onnoozel kind, of speelde ze een rolletje? Zijn hoofd schudde, trager, voort neen. Was het louter fysisch bij hem, of had hij lief, anders natuurlijk dan hij Ra beminde of voor de avontuurlijke Lenore had gevoeld? Zijn beeld bleef weifelend roerloos in den spiegel; maar dan knepen zijn oogen listig samen: gekrenkte trots? Hij lachte schamper op: wat al gekheid! Maar onmiddellijk keek hij zich weer donker aan; dan toch zoo slapen te gaan? Hij ademde diep, met wijde neusgaten, de sigaret tusschen zijn tanden geklemd en zijn armen stokrecht in de zakken; eenige seconden duurde het, dan verzonk de helderheid weer in het opruischen van den alcohol in hem. En zonder nog te tobben liep hij geruischloos door het slapende, dof door schemerlampen verlichte huis naar haar kamers toe. Er scheen geen licht onder de deur door. Sliep ze? Hij luisterde met ingehouden adem, maar hoorde niets. Lag ze wakker, had ze in zichzelf hem geroepen en wachtte ze nu? Hij klopte zacht aan, met de eene hand op de kruk. Er kwam geen antwoord en de neergebogen kruk opende de deur niet; dan klopte hij harder. Aan de andere zijde werd de sleutel omgedraaid, Jeanne stond ineens in de deuropening. - Wat wil je? vroeg ze zacht. Ze stond als een kind voor hem, in een eenvoudige nachtjapon die een roerende witte vlek op den duisteren achtergrond der kamer vormde, en ook haar gezicht was heel wit, en haar stem had
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
91 zoo dun geklonken dat het hem aangreep. Hij aarzelde. Ja, wat wilde hij, tot wat diende het indien zij niet van zijn slag was, waarom liet hij niet met rust waar er rust was? Maar hij was nu eenmaal zoo ver... Heroïsch zou het natuurlijk zijn zich om te draaien en weer weg te gaan... Maar sprak hij niet altijd eerlijk, dwong hij ooit iemand, was het iets anders dan zichzelf uit te spreken wat hij deed, daarbij de andere partij alle vrijheid van keuze latend? - Je nog iéts zeggen, antwoordde hij. Ze liet hem binnen, sloot de deur, maar draaide het licht niet aan. Hij zat naast haar op een rand van het bed en sloeg zijn arm om haar; ze rilde wat. - Je hebt maar één woord te zeggen en ik ga dadelijk, begon hij; maar ben je wel eerlijk tegenover jezelf, Jeanne? Waarom wilde je wel die kus; was dat al geen verraad van je principes? Ik vrees dat je niet consequent bent. - Ik kan het niet zoo zeggen, prevelde ze, maar ik gevoel van wél. Je mag de twee niet verwarren: die zoen en het andere. Het eerste kan wel, het andere niet; het eene is vriendelijk spel, ook een blijk van genegenheid, het andere... is te ernstig, iets voor altijd, ik mag het niet weer of ik doe hém later tekort. Weer kwam de wrevel in Evert op. - Het is toch geen goed dat wordt opgebruikt! 't Is een functie, waar je niets bij verliest en die naar gelang van omstandigheden evenveel beteekenissen kan hebben, van goede kameraadschap tot die liefde-met-een-hoofdletter uit de boeken en één zeldzame keer in 't leven. Wie zegt ons of wij dat keertje ooit krijgen? Alles wel bekeken een nietige kans; en daarvoor zou je vergooien wat bij de hand ligt? Mij lijkt dát onnatuurlijk... Ik zeg het een beetje brutaal, voegde hij er zachter aan toe, vergeef me, ik spreek zooals ik ben, vrij impulsief. Hij voelde dat ze zacht het hoofd schudde op zijn schouder. - Ik neem je 't niet kwalijk, je bent jezelf en komt er voor uit, maar ik moet ook mezelf zijn; misschien kún je me alsnog niet begrijpen, ik geloof wel dat vrouwen over dat alles anders moeten redeneeren. Wees niet boos, en ga nu. Hij rees overeind. - Goedennacht dan, vergeef me gesproken te hebben zooals ik deed, volgens j o u w principes moest het wel poenig schijnen.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
92 Maar misschien zal ik je nog eens kunnen toonen dat ik ook beter ben als dat; want het behoort mede tot mijn principes, iemand anders overtuiging te eerbiedigen, als die werkelijk een overtuiging blijkt te zijn. Alleen mocht ik graag vernemen, in de laatste minuut vóór je zult vertrekken, in een eerlijke biecht, of je geen spijt zult hebben. Ze was in het donker op hem toegekomen, vlijde zich nog eenmaal tegen hem aan en sprak door haar zoen: - Ik beloof het je te zullen zeggen... Bij de deur, terwijl hij naar de kruk zocht, ontmoetten zijn vingeren den lichtknop; zonder nadenken drukte hij hem over. Ze stond in het midden van de kamer, blootsvoets op de vacht voor het bed, met de armen gekruist voor het bovenlichaam, de haren los, als een klein meisje. Weer greep het hem aan. - Vergeef me, Schwesterlein, zegde hij eerlijk. Dan duwde hij snel het licht uit en ging, maar zegde nog: - Dan moesten we elkaar liever niet meer zoenen. Het dennenbosch in den open haard brandde sprookjesachtig, groote, beweeglijke lichtpatronen knippend in het donkere blokhuis. Het klokje aan den wand tikte gezellig; slechts af en toe wanneer het schijnsel der vlammen er over heen streek, werd het uur zichtbaar: tusschen elf en twaalf was het. De Sedgwick's lagen op de vacht voor het vuur, zich roosterend elk op zijn geliefkoosde wijze: Ra op haar buik, de beenen over elkaar en het gezicht naar het vuur toe, steunend op de ellebogen; Gun op zijn rug, met de laarzen op den haardrooster en de armen onder het hoofd gekruist. Beider blik staarde verloren in het vlammenspel, dat rose weerspiegelde in het hodemlooze Oostzeegrijs van hun oogen. Aan den haalketting boven het vuur hing een ketel water te zingen, zacht en indringend, half schuifelend, als een schavuit die in de zon ligt te luieren en een deuntje door de tanden fluit. Een zon-impressie ging daarvan uit, die hun hart warmde en een opgewekte, romantische tinteling door hun bloed joeg. Wel was er op het dak en tegen de ruiten een ander, melancholisch gerucht van water: traag geritsel van regen en een stage drop, maar die
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
93 konden den eersten indruk niet te niet doen, ze versterkten hem veeleer door de tegenstelling - en dan was er hun beteekenis! - Ruik je dat? vroeg Gun met geheimzinnige blijdschap in zijn stem. - Wat? zong Ra. - Het dooit, lieverd, het dooit eindelijk. Ra keek lachend om naar haar man. - Men zou wel zeggen dat het jouw werk is, zoo triomfantelijk je dat verkondigt; nu, je hebt er ook lang genoeg naar gepeuerd. Maar ik ruik 't niet, ik h o o r het. - Het een en ander, lieve, het een en ander; zelfs als ik 't maar hoorde zou ik als dichter nog van de ‘geurige belofte der lente’ zingen. Maar 't is waar dat jij niet zoo romantisch wilt zijn als ik. Nu, ik ruik het metterdaad, ik rook het deze morgen en deze namiddag buiten, in de lucht die als gesmolten ijs was en in dat oernare druilbuitje, en ik ruik het nu in deze berookte kamer, in dat wintervuur, overal ruik ik het, aan jou, aan je huid, in je haar... Hij was overeind gekropen en naast haar gaan liggen in dezelfde houding, met zijn neus in heur haar en zijn lippen in haar hals. - En ik voel me snaaksch als een jonge hond, gichelde hij door, weet je hoe of jonge honden doen? Ze schudde gekitteld-lachend neen. - Hoe of ze wat? - Zoo, zegde hij, eerst likken ze je liefjes lauw en malsch - krinkel niet zoo wellustig! - en dan... bijten ze. - Ai, kreet Ra terwijl ze opvloog en Gun zich veilig buiten armslengte rolde, ik wed dat je gansche gebit er instaat! - Een snoertje rozeroode kralen, liefste, mijn lentecadeau. - Je moest je schamen; dat spreekt van jonge hondjes en gedraagt zich als een oude, geile aap. - Het een en ander, lieve, niets boven menschelijkheid en dat sluit de gansche menagerie in, van de apen over de hondjes tot de godheden uit Ducastel's verzwonden tempel... Dan lagen ze weer naast elkaar te droomen, in het vuur starend en luisterend naar het zingen van het water in den haalketel en den droppelenden dooi buiten. Even verscheen een landschap voor hun geest, van die open plek achter of in het bosch, waar Ducastel zoo gemoedelijk zijn visioenen had gesitueerd, en hoe het
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
94 er daar mocht uitzien. Heel duidelijk was het hun niet, hun verbeeldingskracht wist blijkbaar niet goed weg met de seizoenen, want het was één dooreenmengeling van sneeuw en lentebloemen; deze deden Gun's aandacht ontsporen en brachten hem weer op zijn voorjaarsstokpaard. - Alle gekheid op een stokje, zegde hij, maar wat een daverend thema, van dat dooien en de lente en zoo. De symbolisten spreken altijd van de lente als van de jeugd des levens, maar dat is goedkoop, er steekt veel meer als een symbool van jeugd in de lente: de lente, dat is niet alleen het frissche begin van 't leven, maar de periodische omkeer in 't leven. Men heeft daar natuurlijk al op gewezen, maar niet voldoende en niet indringend genoeg naar zijn zin. De lente, le renouveau, het telkens nieuwe begin, dat is dát maar niet alles; zoo voorgesteld schijnt het te veel een gunstje van de natuur, een m o g e l i j k h e i d tot opnieuw vertrekken, zoowat als een kwijtschelding van de kerk die je je zonden afwascht en je dan weer met een blank blaadje de wereld instuurt. De lente is een n o o d z a a k , die niets met zonden en dat alles heeft te maken, de noodzaak van ons geregeld veranderen, het komt er niet op aan in welke zin, al is 't meestal in positieve zin, de noodzaak van ook-de-andere-houding, die we voelen en volgen zoowel in onze psychologie als in ons bloed, de noodzaak van de-andere-‘instelling’-weer... - De eeuwige beweging, het kinderlijke spel, het goddelijke avontuur, het koesteren van het primitieve in het moderne, enzoovoort, zong Ra; men zie de monografie van Dr. Amaury Gaëtan Otokar Gun Sedgwick! - Precies, gek jij maar, ik weet je toch zoo romantisch als ik. Want kijk 's, wat doet het hem eigenlijk in de lente? De lente zelf, dat ontastbaar kleine tijdje, dat men-weet-nooit-goed-wanneer begint of eindigt en dat men veeleer beleeft in de verzuchting er voor en in de herinnering er na? Nee, die verzuchting doet het, en die herinnering, dat r u i k e n van de lente aan en in al haar voorteekens, en dan, als 't weer over is, doet het dat nieuwe verlangen, niet precies naar de lente, die is maar voorwendsel, maar naar de verandering die ze teweegbrengt, naar die ommekeer die onze verveling breekt en die, omdat het verlangen ook zoo vroeg bij voorbaat begint, zoo'n weldadige lange beweging in ons leven onderhoudt. En dan is er nog dit: veran-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
95 dering, ja, maar geen volstrekte, we weten dat het daarna precies weer 'tzelfde zal zijn, maar we weten ook dat ná ‘daarna’ er wéér verandering zal komen, en zoo maar door. De lente, nee, dat is de behendigste romanschrijver die er bestaat, die precies weet hoe of hij de dingen zal doseeren die we mogen en moeten: zooveel gezelligheid en zooveel kraak, zooveel eeuwigheid en zooveel onbestendigheid... Om mijn lyrisch-wetenschappelijke vertoog te besluiten: de lente is niet zoozeer belangrijk om zichzelf, om wat ze ons geeft, maar als maatstaf en proefsteen voor onszelf; laten we eerlijk onze ‘instelling’ tegenover de lente onderzoeken en we komen tot de onvernietigbare zekerheid dat we in onze diepste vezels avonturier zijn, niet uit losbolligheid en decadentie of wat ook, maar uit al wat we natuurlijk en oorspronkelijk in ons hebben. Dixi. En tevreden over zichzelf ging Gun opnieuw op zijn rug liggen. Zijn gezicht was thans bijna onder dat van Ra, hij zag (hij had moeite zijn gewonen snaakschen spotlach te bewaren) haar ondanks het nabije vlammenvuur vochtig-nevelachtige oogen glanzen, en weer voelde hij in zich den regelmatigen golfslag rijzen van zijn aanbidding voor dit wezen dat in zijn oogen volkomen was, doordat het was als zijn zuster, zijn bijna ontstellende evenbeeld, en de nog ontstellender volmaking van al wat in hem onaf en tekort was. Maar dat mocht hij haar dezen avond niet weder herhalen. Hij stak een sigaret op en blies den rook langs haar neus weg. - Jawel, zegde Ra, het zal wel zoo zijn, vanzelfsprekend. Hij trok de wenkbrauwen samen en stak zijn onderlip vooruit. - Jij vindt álles vanzelfsprekend; men zou er soms aan twijfelen of je een menschelijk wezen bent. Wat wij tusschen hangen en wurgen en met alderhande kunst- en vliegwerk op onszelf moeten veroveren aan inzicht en de rest, dat vind jij ‘vanzelfsprekend’. Je doet nonchalant je mond open, teemt een beetje en de geest op de wateren heeft gesproken. Maar pas op: een dag loopt ook zoo'n zelfbewuste wel 's met zijn kakement tegen een of ander uitsteekseltje van 't leven aan, en uit de sterren die hij dan ziet mag hij eens optellen hoe 't hier al geen koek is en hoe 't ‘vanzelfsprekende’ filosofietje van de ander misschien wél een performance was; bovendien is ‘vanzelfsprekend’ een germanisme.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
96 - Het een en ander, lieve, lachte Ra goedsmoeds, maar je hoeft je niet zoo op te vouwen; dat ik je even heb willen plagen bewijst precies hoe overtuigd een volgelinge ik van je lentefilosofie ben: ik had daarmede niets als wat van die ‘oorspronkelijke beweging’ van jou op het oog. Gun's hand streek verzoend over haar zijden blouseschouders. - Nou, net of ik dat niet wist en of jij niet wist dat ik met mijn opvouwen ook niets anders op het oog had! Hij had zijn arm vaster om haar geslagen en haar wang streek langs de zijne. - Ra, zegde hij peinzend, wat literaire personages zijn we toch... Please, zeg niet dat je minder romantisch bent als ik... - Ik zeg niets. - Goed dan... Net twee ontsnapt uit een boek, zoowat à la Pirandello: Deux personnages en quête d'un auteur; maar in andere zin, ik bedoel niet zoo naar, maar... lebensbejahend, bereid tot Avontuur, en vooral heelemaal natuurlijk, want voor mijn part is dat alles vreeselijk oorspronkelijk, in den zin van elementair. Zooals de grijsaard terugneigt naar het kind, zoo lijken wij, oude menschen, ik bedoel menschen van een oude beschaving, weer terug te keeren tot de primitieve mensch, een onvermijdbare passage op de weg naar God... Wat zeg jij? - Ja, zong Ra psalmodieerend: Bereid tot Avontuur en op de weg naar God... Haar hoofd was boven het zijne; in haar oogen golfde de Oostzee met al haar nevelen en fantastiek - Hoffmann, Hoffmanns Erzählungen - en haar week geschilderde lippen waren vochtig als een strand in het rood der avondzon, lauwvochtig, zoet en aangrijpend. Zij hadden hetzelfde hart, wind en regen zongen er hetzelfde lied door en haar hoofd zonk op het zijne, hun lippen vloeiden ineen als branding en strand. Daarna lagen ze, h i j dezen keer in haar arm, weer naar het vlammenspel te staren, luisterend naar den lispelenden haalpot. - Waarom zou jij die auteur niet zijn? vroeg ze. Het antwoord kwam niet dadelijk. - Waarom? vroeg hij dan. Ik vrees dat Moslé zoo'n nieuwe studie van mij niet bijster zou op prijs stellen. - Arme Moslé! Kun je hem nog niet met rust laten? Eigen-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
97 lijk ben je toch een pedant, Gun; voor mijn ‘intieme narigheden’ wil ik je nog wel als dokter beschouwen, maar dat is ongeveer ook al - ik ben toch ook geen doctor in de fysica meer? - Sjt... Gun sloot geheimzinnig de oogen; Ra glimlachte. - Ik dacht wel dat je op wat broedde, al dat gedaas over de lente... Hij glimlachte terug met gesloten oogen: - Ik wacht op ons avontuur... Ik weet wel: dit alles is het al, maar... Dan bekeek hij haar één seconde heel diep. - 't Is natuurlijk overbodig af te spreken dat we elkaar de witste carte blanche geven, maar in fine elkaar trouw blijven? - Het een en ander, lieve, knikte ze...
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
98
Tiende hoofdstuk Na dien nacht was een gezellige tijd aangebroken voor Evert en Jeanne. Weliswaar was hij met een onzalig gevoel gaan slapen: onvoldaanheid, spijt van zijn houding, wrevel over het einde en vooral over het begin van alles, over dat begin waaraan h i j schuld had, over die grens na den kus die hij had willen overschrijden en die hij niet had kunnen overschrijden en die hij niet had moeten willen overschrijden. Gemengde gevoelens van gekrenkten trots, van balsturigheid over die ‘principes’ van haar, als van zoo'n ‘Einfalt vom Lande’, zoo'n onnoozel provinciaaltje, en dan een weemoed om zichzelf, een plotselingen afkeer voor die marqué-rol, en een stille bewondering voor haar schoone kinderlijkheid, haar vrouwelijke degelijkheid. Daarop was hij vermoeid ingeslapen; maar even vlug was het in zijn droom teruggekeerd, eerst nog reëel en onzalig, dan echter hand over hand verliteraird: een meisje in nachtjapon, met voor de borst geslagen armen, wandelend blootsvoets door zijn verbeelding, glijdend door den nacht, door het holle huis met de tapijten en de schemerlampen... Hij kreeg er tranen van in de oogen, het was aangrijpend en hij begreep niet waardoor; ze hield de armen steeds voor de borst en dat was het zonderlinge, want in al hun bewegingloosheid schenen ze toch beweging te beteekenen, dubbelzinnige beweging, alsof ze tegelijkertijd zich wilden uitslaan en intrekken, afweren en omarmen. - Schwesterlein, prevelde hij verscheidene keeren, bijna smeekend, zonder te weten waarom; Schwesterlein... Het klonk zoo innig en triest, zoo triestig als kinderen verdriet kunnen hebben, naar aanleiding in schijn van heel geringe dingen, maar in den grond om onnoemelijk groote dingen die zezelf niet kennen maar alleen om zich voelen, op zich voelen als groote slagschaduwen. Schwesterlein... bij dien naam had ze hem aangezien, erkentelijk voor de teederheid van het woord, voor den teederen klank er van, maar tegelijkertijd bleek hij haar pijn te doen, door datgene waarom hij, niet onopzettelijk, dien naam had gekozen...
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
99 's Morgens was het over. Als vaak na nachten waarin iets is gebeurd, werd hij vrij vroeg wakker en voelde hij zich niet moede bij het opstaan; dat kwam pas later, wist hij. Hij had tijd om wat in pyama en kamerjapon rond te kuieren tusschen wasch- en schrijftafel en met liefhebberende zorg zijn koffiemachine te behandelen. Het heete vocht, vanwege de bijzondere aandacht ook extra geslaagd, smaakte heerlijk; er was een rustige helderheid in hem. Hij zat voor zijn schrijftafel, gemakkelijk in den leuningstoel en zag met frissche oogen naar het zachte licht van de overkapte werklamp. Anders had hij nooit tijd om zoo te doen, en dat was toch jammer: het was zoo weldadig; de dag zou minder arm zijn, gevoelde hij, wanneer hij hem met zulke bezinning aanving; hij kon zich nu laten onderdompelen in acht uur naarheid, want hij hád reeds iets gehad van zijn dag, hij hád reeds - al was het ook maar een halfuur - kunnen denken. Dit zou een aanknoopingspunt zijn voor 's avonds, wanneer hij weer vrij kwam en kon doordenken; een punt, altijd dichter toch dan indien hij aan den vorigen avond moest aanknoopen, want dat was een eindelooze spanne tijd, waarover de nacht was gegaan. En er was ook nog dit: wanneer men voor het slapen gaan diep over iets heeft nagedacht, doet zich soms dit kostelijke verschijnsel voor, dat het denken vanzelf doorgaat tijdens den slaap, en dat men 's morgens ontwaakt met de oplossing kant en klaar van de som die men zich 's avonds heeft gesteld en waarmede men toen geen weg wist. Welnu, zijn laboratoriumdag was iets als een nacht; indien hij zich 's morgens vóór de onderdompeling kon bezinnen, was er kans toe dat dit werktuiglijk doorging en hij 's avonds ontwaakte mét een uitkomst van zijn denken, dat anders pas dan, vermoeid, weer kon beginnen. Hij slurpte glimlachend van zijn koffie; daar was hij weer aan het draven! Zou hij het volhouden, dat vroeger opstaan? Zou hij zich reeds morgen niet weer zoo loom voelen en blijven liggen, na het licht aangetrokken te hebben, met de hand op de oogen, tot het allerlaatste oogenblik? G.M. had van rust gesproken, en had hij geen gelijk? Wat kan men zonder gezond lichaam? Een enkelen keer wordt tijdens een ziekte wel een meesterwerk voortgebracht, maar hoe lang houdt dat aan? Daarna is het de volledige ineenstorting. Daar waren ze weer, de onzalige gedachten; maar Evert streek
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
100 ze diplomatiek - 's morgens heeft men nog die rekkelijkheid - met een glimlach en een licht vingerzweven van zich af. Hij nam een sigaret; hij voelde zich goed - geen mogelijkheid van kuchen bespeurde hij in zich. Het was dus wel dat: eentonigheid was het geweest, vermoeidheid door verveling; even dooreengeschud en hij fleurde weer op. Beweging, het magische woord! Hij had nog tien minuten en concentreerde zich haastig - oude gewoonte uit zijn geestdriftig-ernstigen studententijd - om in gedachte ‘bestek op te maken’: een kleine wijsgeerige synopsis van zijn levenshouding. Bedoeling was vooral het geval-Schwesterlein naar zijn algeheele bevrediging te situeeren. Het was niet moeilijk; het leek nu duidelijk na de onverkwikkelijke, onovertuigde én onovertuigende roerigheid van gisteren: dat er een vergissing in het spel was geweest, dat Jeanne anders was, geen partner ofschoon ook geen provinciaaltje, maar eenvoudig S c h w e s t e r l e i n . Natuurlijk, hij had het niet kunnen weten, volledig weten zooals nu, zonder die onverkwikkelijkheden; maar die waren thans voorbij, en ze zouden niet wederkomen; hij wist nu waaraan zich te houden en hij zou er zich aan houden. Een beetje verwonderd maar blijde zag hij in zichzelf hoe rustig dat nu vaststond, zonder spijt of wrevel, alsof het vanzelf sprak. Lenore was Lenore - de heerlijke - maar dit was nu Schwesterlein, iets nieuws en heel goeds, dat hij blijde was te kennen, en het vulde de reeks van genegenheden aan. Want zooveel was zeker: hij gevoelde genegenheid voor Schwesterlein, geen liefde als voor Ra, de eenige, hemelsche, of als voor Lenore's, haar avontuurlijke, wisselende afschaduwingen - maar genegenheid met iets als van thuis, voor Kees en Lo, en Mams en Pipa. Ja, ze had veel van een zuster, een bijzondere natuurlijk, toch even verwant aan Lucile Chateaubriand en Augusta Byron - onvergetelijke herinneringen van hem - maar voor het overige van het huiselijke type, een goede, ‘wintersche’. Hij glimlachte: zoo had zij geglimlacht om zijn ‘wintergenegenheden’... Ja, hij was nu zoo, hij kon de twéé op prijs stellen; het hoofd in de Oostzeenevelen en Middellandsche-Zeezon van zijn geestdriftige verbeeldingen: Ra en Lenore's - en voor het overige op aarde, op de wintersche aarde, als een kind zoekend naar de koestering van familiale genegenheid. Een literaire dualiteit? Wat er ook van zij, een rijkdom. Het wás dus goed met Schwesterlein, al had hij ook het ver-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
101 teederd-weemoedige gevoel dat hij iets aan dat kind had goed te maken; maar hij zou haar toonen dat hij het kon, dat hij haar principes kon eerbiedigen, zonder daarvoor aan de zijne afbreuk te moeten doen, doordat de literator nu eenmaal zulk een Janushoofd is, uit den aard zelf der zaak... En met een luchtig gebaar zette hij zijn hoed op en verzonk in zijn Moslé-dag. 's Avonds, klokslag koffie-uur, waren ze weer samen. Tusschen het laboratorium en dat uur had hij niet veel gedaan; hij was lang blijven hangen in het restaurant, lekker in elkaar geschurkt in zijn hoekbank en zich verlustigend in de laatste nummers van zijn Haagsche lijfblad dat hij geregeld met een tijdje vertraging, maar dan van den leading tot de advertenties der trouwlustigen naploos. Daarop was hij te voet wat 's winters niet vaak gebeurde en een goed teeken was - naar huis geslenterd, door den mistigen, Londenschen avond; had wat toilet gemaakt en zijn sjamberloek niét omgedaan, wat ook een bijzonder teeken was, te weten dat hij niet zeer geneigd was de aarde weer dadelijk te verlaten voor de schimmenwereld van zijn papier. Wel had hij dan nog wat geschreven, maar daarbij slechts ‘op het randje van zijn stoel’ gezeten; hij had als het ware over een grens geschreven: wat hij schreef lag over die grens, maar hijzelf had ze niet overschreden. De uitslag was, als te verwachten, goed geweest en had hem met tevredenheid vervuld, ook doordat het weer zijn meening bevestigde omtrent de noodzaak en de weldaad van beweging in het leven, van elk oogenblik mogelijke beweging, van avontuurmogelijkheid, van een grensleven tusschen realiteit en verbeelding. Toen zij kwam had hij haar met een minzamen goedenavond begroet; zij had geantwoord met een gemompel en een stijven knik en was even stijf in den zetel gaan zitten. Verbaasd keek hij haar aan. Haar donkere oogen stonden zonder uitdrukking als die van een pop en haar mond was een ontzettend klein en smal streepje geworden. - Gunst, Jeanne, was ist denn los? vroeg hij verschrikt. Zij begon te spreken, werkelijk als een mechanische pop, door hem heen kijkend en ternauwernood haar lippen verroerend: - Uw laatste woord gisteravond was toch dat het uit moest zijn met liefdoenerij tusschen ons, niet? Welnu, ik kom voor de les, s.v.p.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
102 Evert bleef haar nog even aanzien en begon toen luid te lachen; zij ook kon zich niet meer bedwingen. - Jij duvel, zegde hij, me zoo'n schrik aan te jagen! Ik heb alleen gezegd dat we elkaar niet meer moesten zoenen en dat was heelemaal niet onvriendelijk bedoeld; het was alleen een... hygiënische overweging. - Hygiënisch? - Nou ja, men moet zich niet nutteloos... hoe zal ik 't zeggen? - Jullie mannen, schudde ze glimlachend het hoofd. Daarna hadden ze gezellig een korte les, bij een kop koffie. - En nu laat ik je alleen voor je snaps, zegde ze toen het gedaan was, en voor je laatste bladzijde; ik wil niet dat je me zou gaan bekijken als een stoornis in je leven. Hij reikte haar vriendelijk de hand, maar ze vloog haastig op hem toe en gaf hem een zoen. - Het mag toch wel, hé? vroeg ze schalk bij de deur. - Nou, offet, zegde hij met een breeden glimlach. Toen hij weer neerzat bemerkte hij dat ze een klein pakje op de tafel had gelaten. Hij weifelde een oogenblik; had ze het vergeten? Maar dan, bijna vanzelf, wikkelden zijn vingers het vloeipapier los. Het was een prachtig aanstekertje, met een kaartje er bij: ‘Van Schwesterlein’. - Lieve zusje, mompelde hij, stak met zorgvuldige vingers een sigaret aan het tuigje op en ging ‘op het randje van den zetel’ zijn laatste bladzijde schrijven. Voortaan kwam ze elken avond, omstreeks koffietijd eerst en naderhand wat vroeger; hij gaf haar een halfuurtje les en dan drong ze er op aan dat hij voor zichzelf voort zou werken, terwijl ze stil op den divan zat te schrijven aan de correspondentie met haar tallooze bekenden, of verstelwerk deed. Ze had het zoo vriendelijk voorgesteld, dat nog wat blijven na de les, dat hij het niet had kunnen weigeren; wel had hij even geaarzeld, zich afvragend of hij aldus zou kunnen werken. Een naamlooze, zelfs lawaaierige massa, als bij het leger, hinderde hem niet en ook in café's en restauraties kon hij zich best concentreeren; dat klopte trouwens met zijn theorie van beweging-in-het-leven en leven-op-de-grenslijn. Maar de aanwezigheid van één enkele persoon was iets nieuws - aan de massa hoeft men zich niet te storen, die is per definitie naamloos, maar die ééne persoon?
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
103 Hij aarzelde echter niet lang; hij had nog steeds het weemoedig-verteederde gevoel iets aan haar te moeten goedmaken, en hij zegde ja en dankte haar voor de gezelligheid die ze hem beloofde te brengen: zij zou koffie zetten, drong ze aan, en ze stond er ook op dat zij voor de koekjes zou zorgen, dat was háár deel, beweerde ze. Een keer bracht ze eveneens bloemen mee en chocolade, en een andere maal druiven en sinaasappels en dadels, hoe hij ook goedaardig bromde en zegde dat dat gekheid was in dezen tijd en hij zich boos zou maken. Een gezellige tijd was het, echt ‘wintersch’; zij stoorde werkelijk niet, ze ging op in haar post of zat zoo stil te verstellen, zonder naar hem te kijken, dat hij den prettigen indruk had wel alleen te zijn, maar niet langer eenzaam. Over het andere spraken ze niet meer, hij eerbiedigde haar principes en als belooning was ze werkelijk ‘Schwesterlein’ voor hem. Klokslag halfelf nam ze haar zaken bijeen, wenschte hem guitig nog een goeden snaps en kuste hem goenacht. - Ra, zegde Gun, je bederft je oogen, heb je nog niet genoeg gelezen? Ze lagen als gewoonlijk op de vacht voor het open haardvuur, dat zachtjes vlamde in de donkere kamer, Ra op haar buik, gezicht naar het vuur, Gun op zijn rug, met de laarzen tegen den haardrooster; de waterketel aan den heugel zong zijn avondliedje. - Goed, zong Ra, dan sluit ik mijn boek als ik ten minste van jou een sigaret krijg of een drink. - 't Een en ander, lieve, als jij ten minste je sigaret niet aanschiet, want dat zou op mijn lectuur vooruitloopen. - Oké, dear. Gun grabbelde overeind, bediende haar en zichzelf en lag weldra weer in dezelfde houding neer. Van boeken was er echter op of omtrent de vacht niets te bespeuren, en behalve Ducastel's atlas zou ook de beste rechercheur er met geen mogelijkheid in het blokhuis hebben kunnen ontdekken; toch hadden beiden liggen ‘lezen’, en wel in Daphne du Maurier's ‘Rebecca’. Het was een vrij origineele, niet van humor ontbloote kunst, dat lezen van de Sedgwick's. Toen ze uit het Westen waren gevlucht hadden
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
104 ze als gezegd niets van vroeger willen medenemen, zelfs hun kleeren niet; bij een overzeeschen outfitter hadden ze een paar gloednieuwe pakken gekocht en met een achteloos gebaar de tegenwaarde van het geleende geld in hun zak laten glijden. Dat was alles; van boeken was zelfs geen sprake geweest. Het vertrek, het opnieuw beginnen, moest volledig zijn. Maar 's avonds reeds, toen ze over de reeling leunden en naar het glijden van de feestelijk kleurige patrijspoortlichten over de schuimende golven staarden, of naar het donkerblauwe uitspansel met het stoflicht der sterren, waren de literaire reminiscentiën begonnen. Ze hadden er niet over durven te spreken, bang dat de een de ander zwak zou vinden; maar langzamerhand, werktuiglijk, hadden die zich een gooi gebaand door hun gesprekken. Eerst langs den omweg van andere kunsten, zooals op dien roerloozen zonnamiddag, waarvan het nog schuchter had geheeten dat hij ‘zoo Chirico’ was, of dien nacht in de bar toen ze reeds luider - mede vanwege de drinks - van het strijkje Debussy hadden gevergd. Daarna was de conversatie gekomen over het gewichtige punt van het kleine ‘goocheltoertje’ met hun papieren, wat hen weer een heel eind verder had geholpen want ten slotte had Gun den naam ‘Sedgwick’ voorgesteld en Ra had daarmee ingestemd: als gymnasiaste had ook zij immers met de fameuze episoderollen met Eileen Sedgwick gedweept, in den heroïschen tijd der stomme film. Dat was de doorbraak geweest en sindsdien ging er geen dag voorbij of de literatuur palmde zich hand over hand weer in hun nieuwe leven op: die gracieus-loome Engelsche passagierster deed zoo aan Eline denken, niet? - aan Eline uit het eerste deel van Couperus' boek, een fijne, koele, ietwat metaalachtige schoonheid, maar met toch reeds in haar zenuwachtigen lach de stigmata van haar noodlot; en dan dat Hollandsche binnenhuisje, paps met een baardje, een hoogleeraar voorzeker, mams zachtjes grijzend, met heel lieve gelaatstrekken, en een stel van drie dochters of kleindochters tusschen vijftien en twintig, luchtig, lachend, modern in haar sportieve inprimeetjes, maar toch met een parfum van oude degelijkheid, met iets kinderlijks en tevens voornaams aan zich. - Als geknipt uit Tine van Berken, had Ra gemeend met een blik van verteederde sympathie, en Gun had onmiddellijk met dito geestdrift gedetailleerd: - Jo, Ru en Map Willenborg.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
105 En later, om ook Ra's geslacht wat te gunnen, had hij haastig tusschen de tanden gesist terwijl een breedgeschouderde Amerikaan met slanke taille in een bleek pak-van-geld voorbijliep: - Kijk 's: Max de Winter! Ra had haar oogen wat dichtgeknepen en zuigend aan haar sigaret na een tijdje goedkeurend met het hoofd geknikt: - Wel wat jong maar die baby-faces van de Yankees zijn misleidend; die kon misschien wel Rebecca... - Hebben omvergeschoten, voltooide Gun luid. Ra gebruikte niet graag sterke woorden, maar hij wel. Max de Winter scheen iets gehoord te hebben want hij zag vragend om; terwijl hij echter in het gezicht van Sedgwick keek (zekere mannen hebben vaker zulke dadelijke sympathieën voor elkaar) glimlachte hij joviaal over Gun's gangsterachtige ‘fire down’ heen en groette hoofsch Ra die in den wind aan de reeling stond als een Teutoonsche godin in Yankeetoilet. In New York hadden ze echter toch weer geaarzeld en niet over boeken durven te spreken - de avontuurlijke outfitter's store had weinig van de zonnige zorgeloosheid op het scheepsdek. En zoo waren ze de wildernis ingetrokken met alle mogelijke goed, maar zonder boeken, behalve dan Ducastel, maar dat was een atlas en geen eigenlijk ‘boek’ naar hun begrip. Toch ‘lazen’ ze, want dat was spoedig onmisbaar gebleken tijdens de lange winteravonden: Gun kon niet altijd wriggelen aan zijn radio (in den tijd dat die nog in hope was) en er kwam onvermijdelijk ook een einde aan Ra's manicuren; en dan, zelfs indien de winteravonden kort waren geweest, waren er nog die oogenblikken dat iemand niets deed, ook al had hij iets te doen, en maar voor het vuur lag, tusschen twee Haig & Haig's, aan sigaretten zuigend, en in de vlammen starend en naar den haalpot luisterend, en in beide allerlei dingen zag en hoorde komen, weerkomen, uit verhalen en uit het verleden. - Manderley? had Gun eens gevraagd; en hij had zijn elliptischen zin niet moeten volledig maken. - Ja, knikte Ra. Sindsdien hadden ze het stelselmatig ingericht, het was een kleine kunst geworden waarin ze uitmuntten. Eerst werd het boek gekozen aan de hand van een origineele mondelinge stemming die alleen in geval van eenparigheid geldig was; er werd ‘een, twee,
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
106 drie’ geteld, elk noemde een titel en eerst wanneer de twee titels gelijkluidend waren werd het boek aanvaard. Meestendeels moest de stemming niet worden overgedaan, maar wanneer dit wel geschiedde was het een pretje toe, want van lieverlede waren de Sedgwick's niet langer hun verbazende synchronisme als een zeldzaam verschijnsel blijven beschouwen, veeleer echter de rare gevallen waarin het eens niét slaagde. Was het boek gekozen dan installeerde elk zich volgens zijn geliefkoosde wijze op de vacht voor den haard, sigaretten werden gewisseld en terwijl ze in de vlammen staarden, waaruit weldra een gezicht opdook, een gestalte, een scène... begon de lectuur. Ze duurde een uur, soms twee, zonder dat één woord werd gezegd of één beweging werd gemaakt: de uitgedoofde of opgebrande sigaret werd niet opnieuw aangestoken of vervangen; de Sedgwick's ‘lazen’ diepgaander en hartstochtelijker wellicht dan wanneer er werkelijk boeken waren geweest, want nu bestonden geen lezend subject noch gelezen object meer, beide waren versmolten in één belevende persoon. Weg waren ze, volledig, heerlijk weg - dit was droom. - Waar ben je al? informeerde Gun, ‘zijn boek sluitend’. - Aan 't bal op Manderley of bijna, al de voorbereidselen zijn klaar; Max wacht beneden in de groote zaal met Giles en Beatrice en Frank Crawley, het strijkje stemt zijn instrumenten, de eerste auto met gasten zoeft de oprit binnen... - ..,en jonge Alice de Winter past op haar kamer haar feeïge travestietje aan, terwijl in Rebecca's donkere vertrekken die tang van een Danvers spookt. Schön, maar ik ben al verder: het bal is voorbij, jonge mevrouw de Winter zit in het park, onder de kastanje in de lichte zon en voelt ineens in haar rug de blik van donkere mevrouw Danvers die door een kier spiedt van de anders altijd gesloten ramen van Rebecca's vroegere appartement... - ...en er dreigt een onweer, een schip in de baai raakt lek, de duiker komt en Rebecca's verzonken yacht wordt gevonden met daarin het lijk! Jij-bent natuurlijk verder: Dr. Gun Sedgwick zou rust noch duur hebben zoolang de moordscène niet haarfijn is gereconstrueerd, hé? - Lieve deugd, wat een blamage; moet ik even opzoeken waarom jij dan niet zoo ver bent en me afvragen bij wie jij bent blijven hangen, bij de geheimzinnig degelijke Frank Crawley of bij die mooie schoft van een Jack Favell, on-romantische Eileen Sedgwick?
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
107 - Het een en ander, lieve... zong zij dan guitig weer. Op andere avonden wisselden ze, vermoeid van de leesinspanning die uiteraard vrij groot was, de lectuurstonde af met letterkundig dispuut. In den grond kwam het op hetzelfde neer: genot van herinnering en verbeelding, dat was het wat ze zochten; maar deze variant vertoonde als bijzondere aantrekkelijkheid dat ze niet meer gebonden waren door de chronologie in het boek, ze sprongen van het eene detail op het andere zooals het door hun hoofd schoot en ze er behoefte aan voelden om er hun psychische én fysische leven gestalte mede te geven. En heel heerlijk was het dit nadrukkelijk sámen te doen, mét elkaar, en niet stilzwijgend náást elkaar zooals tijdens het lezen. Het debatingonderwerp werd meestal spontaan zóó gekozen dat het een psychisch tegenwicht vormde van de lectuur van het oogenblik. Werd bijvoorbeeld Rebecca gelezen, als thans het geval was, dan kwam de conversatie vanzelf op Couperus en Tine van Berken; lazen ze echter in Eline of in Rudi Willenborg, dan was het dispuutobject onvermijdelijk Rebecca - onvermijdelijk, want veel meer dan dát andersommetje wenschten ze er niet op na te houden. - Waarom zouden we? placht Gun te zeggen. Eline en Rudi dat is gansch het verleden, met al zijn zachte, zoete, fijne kinderlijkheid, zijn naïeve ernst, zijn schalkheid en zijn romantiek - zooals Rebecca nú is, comfort, sport, modern avontuur. Wat moet iemand meer? Niet in de oppervlakte krijgen we 't, maar in de diepte: tien keer o n z e boeken te herlezen is zeker beter dan tien nieuwe aan te snijden, die toch maar 'tzelfde kunnen geven, alleen misschien minder goed. Multum, non multa. Je hebt behoefte aan koestering? Ga op het landgoed De Horze logeeren bij Eline en Frédérique, of wel in de regenavond Rudi Willenborg afhalen: in de omgeving van de Melkinrichting vind je ze wel, en misschien kom je net op tijd om haar lachend overeind te helpen uit die slijkglibber; tenzij je verkiest te dralen en aan huis gaat aanschellen, wanneer Moe en Jo met Map uit zijn en Pa in chambercloak verstrooide chemische proefnemingen doet om die inktmop uit het tafellaken weg te krijgen, terwijl Ru in de keuken aan 't klungelen is met dat ellendige fornuis om de avondboel om te wasschen... Of je hebt behoefte aan thrill en dan rijd je met de vallende avond weg uit Londen; na middernacht kun
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
108 je Manderley bereiken, precies wanneer 't begint te donderen en bliksemen over 't park. De auto laat je buiten, en door 't bosch, voorbij 't landgoed en de rhododendrontuin, kom je na veel kruipen en sluipen wel ongezien maar ook drijfnat aan de baai met het yacht en 't yachthuisje; voor het verlichte raampje staat onnoozele Ben naar binnen te gluren, naar de engelschoone demon Rebecca die met de handen in haar pantalon en op haar beenen schommelend Max de Winter tergend aanlacht... tot het automatische pistool afgaat en door bliksem en regen Maxim haar in het yacht draagt en dit in de baai doet verzinken, terwijl Frank Crawley, die achter een boom stond, alles heeft mede aangezien... Als je dan genoeg kraak hebt keer je weer naar dat zoete einde van de vorige eeuw, en met Paul van Raat drapeer je Frédérique voor de tableaux-vivants; of je zingt duo's met Eline aan 't klavier in haar boudoir met de aralia, of loopt met Rudi een eindje mee tot aan school... Zoo is je ziel steeds in evenwicht; ik ken werkelijk niets heilzamers voor 't organisme... Zoo, dien avond, na de lectuur in Rebecca, kwam het debat geheel natuurlijk op Couperus en Tine. Het begon altijd vrij wetenschappelijk, met psychologische analyses. Ra ondervroeg - examineerde kwansuis - Gun over verschil en gelijkenis tusschen Paul van Raat en Ot, over de lieve zorgeloosheid van den eene en de dramatische degelijkheid van den andere; wie of de attachantste was, en waarom, en of dat wel billijk was, enzoovoort. Gun stak dan van wal met zijn geliefkoosde thema en ondervroeg er Ra over of Couperus wérkelijk ziekelijk mocht heeten, of het geval-Eline niet puur menschelijk was in plaats van alleen maar fin de siècle zooals zoo velen vertoogden - of, wat er ook van zij, Couperus niet prachtig suggestief de oplossing voor dat geval had aangetoond in de bloeiende persoonlijkheid van Frédérique van Erlevoort? Gun lispelde den naam zalig traag alsof hij op ijsco sabbelde, maar beider conclusie was op slot van rekening toch altijd dat álle personages, mét hun gebreken, hun even lief waren; dat ze niet anders hadden kunnen zijn, noch mogen zijn, voor de kostelijke literaire volledigheid van de wereld en het leven. De wetenschappelijkheid van den avond werd dan nog even hoog gehouden door eenige critisch-historische vragen over en weer, betreffende geboorte- en sterfjaar van schrijver en schrijfster, wanneer en waar of precies de boeken waren geschreven, welke per-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
109 sonen mogelijk zekere rollen hadden geïnspireerd, en andere Couperusiana en Berkeniana. Dan... het werd laat, men werd moede, heerlijk loommoede, de sigarettepeukjes stapelden zich platgetrapt door Gun's laarzen tegen den haardrooster op, en de whisky had de lippen zoo warm en week gemaakt... ging het overenweertje alleen nog over geringe maar op geheimzinnige wijze toch zeer bekoorlijke details. - Weet je nog 't boudoir van Line? vroeg hij en hij luisterde maar half, zooals men naar een oud deuntje hoort, niet zoozeer om de muziek maar om dat parfum van herinneringen waarin het zweeft; toch, wanneer één detail ontbrak, bemerkte hij het en sprong oreerend overeind, wel wetend dat zij het ook wist en het opzettelijk had weggelaten om hem te doén opspringen en hem het pleizier van zijn opmerking te gunnen. Dan kreeg hij een beurt om te vertellen hoe of Paul van Raat er precies had uitgezien, of Lawrence St. Clare, en met opzet liet hij eveneens soms iets weg of zegde het verkeerd en dan genoot zij, ofschoon zij niet opsprong maar gnuivend haar opmerking zong. Als het heel laat werd kwamen nog andere details, half onuitgesproken en met trage tong gelispeld: - Paul was dik, zegde ze gichelend en haar hand kneep streelend zijn vleesch onder zijn ruitjeshemd. - Rudi was een engel, zuchtte hij, zoo jong en frisch, maar toch een vrouw, een zoete vrouw... Veel verder kwamen ze meestal niet: ze lag in zijn armen en hij zoende haar traag, kruisgewijs, hun lievelingszoen.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
110
Elfde hoofdstuk Evert liep door de sneeuw glimlachend naar huis terug. Hij was weer in het restaurant blijven hangen, het was er zoo gezellig geweest, bijna geen menschen, en zonder bonnen had hij verscheidene biertjes gekregen, terwijl hij van een massa achterstallige nummers van zijn lijfblad zat te genieten. Schwesterlein was een tijdje ziek geweest, een vrij balsturige griep, en dan was hij steeds vroeg naar huis gegaan om haar koorts te meten en door mevrouw Vanderheiden een aangepast avondmaal voor haar te doen aanrechten. Maar nu was het weer over, en zij had er zelf op aangedrongen dat hij eens een ‘vrijen avond’ zou nemen. - Mannen moeten er eens onder uit, had ze glimlachend gezegd, blijf maar in je restaurant slingeren en drink ook iets, maar kijk toch niet te veel naar mijn zussen! - Woord van eer, had hij beloofd. Maar het had hem toch niet kunnen weerhouden er even naar te loenschen. Er was er eene geweest, een heel groote, met sterke, breede schouders, lange beenen en een mirakele slanke taille: ‘een godin van een vrouw’ had hij achter zijn krant gegnuifd, glurend naar haar vingers, haar oogleden, haar neusvleugels, haar hals; maar per saldo was dat toch slechts ‘schielen’ geweest en Schwesterlein had zeker met haar verbod meer gemeend. Het moest nu omtrent tien zijn, bijna koffie-uur; zou ze dezen avond voor het eerst weer op zijn kamer komen? Heel den tijd van haar ziekte en herstelling, was dat natuurlijk niet meer gebeurd. Hij had bij haar op haar kamer gezeten, eerst in den zetel, dan aan het kleine tafeltje want ze had er op aangedrongen dat hij wat zou werken, wetende dat hij anders in den grond ontevreden zou zijn over zichzelf en ook over haar. Hij had het tafeltje in het midden van de kamer geplaatst, zoodat zij, terwijl hij schreef, elkaar zagen. En weer had hij, blijde, geconstateerd dat hem dat niet stoorde; ze had stil in een boek gelezen, soms had hij haar verrast dat ze er over heen hem droomend zat aan te staren, maar dan had ze eventjes vriendelijk geknikt en weer doorgelezen. Daarop, na het werk,
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
111 en toen ze beter was, was hij ook wat op het bed gaan zitten, haar hand gleed dan ongemerkt in de zijne en met de andere streek hij over haar donkere krullige haar. - Hoe speel je 't toch klaar, vroeg hij glimlachend, om zelfs in bed altijd zoo keurig te zijn: zoo 'n verzorgde handjes - nou, dát begrijp ik nog - maar dat teint en dat haar en dat linnen? Ik heb zoo de indruk dat je nogal eenige keertjes uit bed wipt wanneer ik er niet ben - opgelet hoor! Dan kreeg ze een blij blosje en vroeg koket of hij haar dan toch mocht, ‘ondanks het zusterlijke naampje?’ voegde ze er plagend aan toe. Daarbij kwam dan haar gezicht dichter en toen het gevaar van besmetting over was moest hij haar weer een avondzoen geven. Een heel gezellige, onschuldig genoeglijke tijd was het geweest. Sinds hij haar kende had hij natuurlijk tijd verloren, dat was onvermijdelijk geweest, hoe zij het er ook op aanlegde hem niet te storen en hem zelfs tot werken had aangezet; met twee is het nu eenmaal niet zooals wanneer je alleen bent. Tijdens haar ziekte ging het nogal, dan zat hij voor het kleine tafeltje en bracht het geregeld tot een paar bladzijden; zijn Sedgwick's waren nu bijna in de lente (hoe de literatuur een voortdurend, vaak onbewust spel van eigen verzuchtingen is!) en de hem aan den eenen kant remmende aanwezigheid van Jeanne had hem aan den anderen kant wel geprikkeld: zonder haar ware het te stil geweest, hij zou zich slaperig hebben gevoeld, en nu was het een beetje alsof hij in een stil koffiehuis schreef, gespoord door de beweging, de altijd mogelijke beweging van de buitenwereld - zijn fameuze houding ‘op het randje van den stoel’. Maar vóór haar ziekte had hij vrij veel tijd verloren. Ze had het niet durven te vragen of voor te stellen, maar hij had het met zijn antennes gemakkelijk gevoeld dat ze dolgraag, als een echt kind, ook eens met hem uit wou voor een slippertje; en zoo waren ze, een à twee keer, meestal twee keer in de week 's avonds uitgegaan. Ze spraken dan af elkaar bijvoorbeeld een halfuurtje na laboratoriumtijd ergens in de stad te vinden. - Kom in dit of dat koffiehuis, had hij voorgeslagen, want misschien kan ik niet op tijd zijn, met Moslé is 't onmogelijk een precies rendez-vous te beleggen én te houden. Maar daar had ze niet van willen hooren, ze vond dat warmpjes op hem wachten niet lief genoeg en allen regen en wind trotseerend
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
112 had ze steeds in het laboratoriumstraatje gestaan, in haar bonten mantel en met leuk verwaaide, vochtige krullen, zich blindstarend op de uitstalling van een speelgoedwinkel die ze weldra in alle details uit het hoofd kon beschrijven, om niet de aandacht van de andere, buitenkomende assistenten op zich te vestigen, ‘die toch hun verhouding niet zouden kunnen begrijpen’. Daarop gingen ze samen soupeeren in een fijne restauratie. Dat had hijzelf voorgesteld, ondanks zijn altijd benauwden geldelijken toestand; maar hij had de gewoonte, wanneer hij iets deed, het goed te doen: het oude hertogelijke bloed van de ter Wilgh's sprak nu eenmaal zoo. Hij had uitgerekend dat, met de noodcenten die hij op een aparte rekening had, hij zooveel keeren - maar dan goéd - met haar kon uitgaan, en na één oogenblik aarzelen had hij besloten het er maar voor te doen. Ze zou niet eeuwig in het land blijven, verscheidene maal was er zelfs reeds sprake geweest van een spoedig vertrek; misschien zou het juist kloppen, de lengte van het geld en de duur van haar verblijf. Ze verdiende dat hij wat deed, ze had zooveel lieve gezelligheid in zijn avonden gebracht, en zij had blijkbaar nooit gerekend: die bloemen en vruchten in dezen tijd, en haar Sinterklaasgeschenk voor hem, die schitterende sigarettenkoker van slangevel, het had zeker een mooi zilverstuk uit haar beursje gekost. En dan had hij nog altijd in stille oogenblikken, vooral wanneer ze er niet was, dien weemoedig-verteederden indruk dat hij iets had goed te maken aan haar. Eerst hadden ze een restaurant van zijn keuze bezocht, een duur en vrij luidruchtig ding, met gedempte lichten, een sprookjesachtige spiegelillusie en een daverend strijkje. Ze had het ‘knal’ gevonden maar wel een tikkeltje luid voor de intimiteit. Daarom hadden ze de tweede maal en al de verdere keeren ‘Cherino’ verkozen, een kleine Italiaansche gelegenheid, die zij toevallig had leeren kennen en die even keurig maar ingekapselder en gezelliger was: een suite van twee kamers, muren en ramen verdwijnend onder gordijnen en tapijten, kleine tafeltjes met schitterend linnen en zachte kaplampjes, alles heel intérieur maar met toch een uitgelezen aanwezigheid van de buitenwereld in de gedaante van een enkele bloem in een witmetalen fluit op hun tafeltje en eenige lijsten met zonnige Middellandsche-Zeeluchten in de plooien der wandkleeden.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
113 De keuze van ‘Cherino’ bleek verder nog een bijzondere attentie van haar in te houden: - Eigenlijk ben jij nu mijn gast, had ze gezegd, i k heb dit lokaal gekozen, is 't niet? - Ja, had hij geantwoord, alle eer komt je toe, gratuliere.!... Maar wat bedoel je? - Dat je mij de rekening moet laten betalen, toe, laat me doen! Het had hem heel wat moeite gekost haar niét te laten begaan. - Dat is zoo de gewoonte in mijn land, drong ze aan, het is gekheid dat de man altijd zou betalen. Maar hij dacht aan haar Sinterklaasgeschenk dat hij niet geheel equivalent had kunnen weergeven met het schilderijboek dat hij voor haar had gekocht, en schudde halsstarrig het hoofd: - Je bent nu in m i j n land en moet hier onze zeden aannemen; bovendien ben ik niet ootmoedig genoeg om te kunnen vergeten dat we eens hertogen zijn geweest. Na het lange eten en een beetje bedwelmd door de fijne schotels en dien rossowijn dien ze aan den ober had besteld in een licht vloeibaar Italiaansch waarvan hem de zin ontsnapte, gingen ze meestal in een bioscoop een uurtje doorbrengen, onder de stralende hypnose van het zich aan hen - vanwege hun losse aandacht - slechts in fragmenten voordoende beeldenspel: groote, zingende hoofden met waaiende haren in auto's die over zonwitte banen door de bergen langs de zee reden, beeldentuimeling die ze in een zachte, heerlijke duizeling met halfgesloten oogen volgden, van hun warme loge met de twee zetels die dicht tegen elkaar waren geschoven zoodat ze als vanzelf in zijn armen gleed, het hoofd tegen zijn schouder en haar haar met dat onbepaalbare vrouwelijke parfum onder zijn lippen. Die bedwelming had hen in een gevoeligen toestand gebracht; hij meende weer die kostelijke haarfijne kwetsbaarheid van het kind in zich te gevoelen en vaak - hoe het kwam wist hij niet, den zin van de film volgde hij niet, hij zag alleen de beelden, dat engelengezicht van die Heilszuster, die teere trilling van vrouwenneusvleugels en die weerkaatsing van den hemel met al zijn zon en wolken in de oogen van een kind - vaak, zonder snik, zonder kramp, zoo maar, weldadig, werden zijn oogen vochtig, de glanzende beelden braken er in en hij liet het gebeuren, hij wreef
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
114 het water niet weg, hij keek naar de blinkende sterren en de zilveren kruisen die hij in zijn tranen zag, zooals hij had gedaan toen hij klein was en op winteravonden met Pipa buiten wandelde en zijn oogen door de koude vol waren geschoten en de lantaarns daarin dan zoo heilig waren gaan schijnen vol sterren en kruisen. - Je hebt geweend, hé? vroeg ze eens lief plagend. - Ja, had hij zonder eenige schaamte geantwoord, en ik wou dat ik 't altijd zoo makkelijk zal kunnen; er is niets beters als dat kind in ons. - Ik heb je tranen in mijn haar gevoeld, prevelde ze, ik zal 't me altijd herinneren dat ik dát van jou heb gehad. Als het niet te laat was gingen ze na de bioscoop nog in een café wat nazitten en dronken een glas warmen wijn met suiker en citroen, met trage lurkjes, daarbij een sigaret rookend en luisterend naar de laatste tonen van het strijkje. Maar tot het beste van den avond behoorde ook het slot, wanneer ze gearmd en zoo heel licht, vanwege zichzelf en vanwege de dikke sneeuw, door de stille duistere straten terug naar huis liepen, bij elkaar warmte tegen de snerpende kou zoekend en steun en richting om in het blanke donker, dat geluiddempend was als een tapijt, niet te verdwalen... Evert sloeg glimlachend den hoek van de straat om, even tastend langs de huizen. De avond was juist zooals die waaraan hij zoopas had teruggedacht: in zijn hoofd ruischte dezelfde lichte restaurantbedwelming, in zijn ooren gonsde de tapijtachtige stilte van die stadswijk en het donker was blank van alles toedekkende sneeuw. Hij poogde met inspanning van zijn oogen het donkerder blok van het huis te onderscheiden; zeker van den uitslag was hij niet, want hij kon geen omtrekken zien, alleen aan de kleur en het aantal van zekere lichtstreepjes tusschen de raamkozijnen en voorhangen meende hij het te onderkennen. Maar tevergeefs zocht hij die streepjes aan één venster van de bovenflats; zou ze uitgegaan en nog niet weer zijn? Dwaasheid zoo vroeg buiten te loopen - daar zou een standje opzitten! Met de oriënteeringszekerheid van een hond liep hij ten slotte op het huis toe en had zoo den sleutel in het slot; eerst klopte hij nog zijn overschoenen af, dan sloeg de deur weer dicht. Maar toen hij voor die van zijn appartement stond was de oplossing van het
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
115 donkere bovenflatraam gevonden: er scheen licht onder zijn deur door - dat kon alleen zij zijn! Met een ruk deed hij open en bleef verrast glimlachend staan: het electrische licht was niet aan, maar op zijn werktafel brandden twee korte, dikke roode kaarsen in een sierlijk gesmeden kandelaar en in dat licht stond zij, met een feestelijke, lichte japon aan, eveneens glimlachend en heel recht, met bloemen in de handen. - Gunst, Jeanne, riep hij vriendelijk brusk uit, wat beteekent dit alles? Men zou wel zeggen een feest? - Dit wil 't ook zijn, op kleine schaal. Ze schikte vlug de bloemen in een vaas naast den kandelaar - een heerlijk gezicht, die witte en paarse bloemen in dat gouden licht - en kwam op hem toe met een papiertje: - Telegram, zegde ze pruilend, deze namiddag ontvangen, dat ik morgen wegmoet; maar ik kan geen afscheid nemen zonder zoo 'n klein bedankje aan mijn leeraar. - Lieve deugd, net of j i j moest bedanken! Hé... wat zal 't hier eenzaam zijn. Haar gezicht betrok; hij bekeek het aandachtig en besefte ineens hoe hij zich had laten misleiden door haar vroolijkheid bij het binnentreden: dat was maar een vleugje blanketsel geweest over een gelaat dat had geweend. Onmiddellijk sloeg hij het stuur om: - Nu, laat ik verstandig zijn, ik héb gehad en dat is al heel veel in 't leven; en... ik heb zoo de indruk dat ik nóg zal hebben: je laat me je adres achter, ik schrijf je in jouw taal en jij antwoordt in de mijne, uitstekende oefening voor beiden en als de oorlog voorbij is kom ik beslist - als ik mag - naar je land op vacantiereis. Wat zou je zeggen van wintersport in de bergen? Ze bekeek hem droomend. - Waarom zou je niet mogen, Evert... Ze lispelde zijn naam, zooals ze een dier eerste avonden had gedaan; hij herinnerde het zich ineens heel goed, met een kleinen schok in hem. - Toch, zegde ze, ik was nog zoo graag wat gebleven, ik heb je manuscript gelezen, bijna gansch overgetypt en nu ik zoo goed als klaar ben om je dictaat direct op de machine op te nemen, moet ik weg. Zou je 't niet leuk hebben gevonden zoo samen te werken?
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
116 - Natuurlijk, engel; maar denk daar nu niet aan, toe, wees niet treurig, 't was goed en God weet hoeveel goeds er nog in de toekomst ligt. Ze bleef een poosje stil, met verstrooid gezicht, maar dan overwon ze zich ook: de tinteling kwam in haar oogen terug, ze zou dezen laatsten avond niet vergallen. - Haast je, en ze duwde hem naar de kleedkamer, of de koffie wordt koud. Ze dronken koffie, rookten, ledigden de snapsflesch en de uren vlogen gezellig, onmerkbaar voorbij. Toen hij de laatste sigaret met haar aanstekertje wilde opsteken hield ze zijn arm tegen. - Houd dat voor wanneer ik er niet meer ben, zegde ze schalk, gebruik nu dit, en ze streek een lucifer aan. Hij zag haar oogen in de vlam en weer dacht hij aan den eersten avond, met een gemengd gevoel van in hem opstijgende warmte en weemoedige teederheid. - Danke, lispelde hij, nam vuur en zoende haar. - Voor je weggaat, ging hij daarna door, wil ik je nog met één kort maar innig woord wat zeggen: dank, Schwesterlein, dank voor je houding die eerste avonden; je hebt me in de gelegenheid gesteld me in mijn betere gedaante te toonen. Ze streek met de hand over zijn oogen en zijn mond. - Zeg dat niet... Het was laat toen ze afscheid namen. Ze omhelsden elkaar en: - Tot weerziens, zegden ze tegelijkertijd. Dan ging ze recht op de deur toe bleef nog even staan; hij dacht dat ze ze zou openen, maar ze draaide den sleutel om en keerde zich wonderlijk glimlachend naar hem toe. - Wat doe je? vroeg hij. - Dit... is het antwoord, dat ik je heb beloofd te geven in de laatste minuut voor mijn vertrek. - Wat, kreet hij zacht, heel goed wetend wat ze bedoelde maar vechtend tegen zijn eigen gevoelens. Ze bleef glimlachen, zonder te spreken. - En je principes, Jeanne? vroeg hij. - Die hoef ik niet meer te verraden... ik heb je lief, Evert... Nog één oogenblik aarzelde hij; dan boog hij het hoofd en zegde gedempt, tot de vrouw in zijn armen: - Jeanne...
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
117 terwijl hij met kinderoogen in de vlam der kaarsen keek, maar, aan haar mond, het bloed van den man in hem voelde opstijgen. Af en toe, op een vrij weekend, reisde Evert voor twee dagen naar De Wilgen. Moslé's rooster van werkzaamheden was draconisch, maar hij had nog veel draconischer mogen zijn - de luxe van die naweken zou Evert zich niet hebben laten ontrooven; hiervoor was hij ongeveer tot alles in staat. Tot dusver had hij het altijd met diplomatie kunnen bolwerken, en dat was het beste dat er op zat met een dwarsdrijver als Moslé, die zich reeds bij het eerste hartstochtelijke woord formaliseerde, welke frons dan met geen mogelijkheid weer was glad te strijken. Zoo maakte Evert ingewikkelde afspraakjes met Hiephiep, die steeds aan boord was te komen met voordeelige voorstellen aan het adres van zijn luiheid en vraatlust: Evert moest hem maar beloven dat hij dit of dat werkje voor hem zou opknappen, mitsgaders dat hij wel een homp van die uitstekende worst van het Wilgenhof voor een weekend overhad, en Hiephiep was gewonnen, met zijn genialen stompzin ving hij Moslé's achterdocht als langs een bliksemafleider weg, en Evert kon reeds met den Vrijdagavondtrein naar huis. Dat was zijn beste weekdag, die Vrijdag wanneer hij naar huis mocht. Reeds 's morgens voelde hij een gezellige tinteling in zich, die het werk minder saai maakte en den tijd sneller deed gaan en de menschen liefelijker deed lijken. Terwijl hij zich na het opstaan stond te scheren lachte hij er om in den spiegel: wat was hij in den grond een jongetje gebleven, ondanks zijn burgerlijken leeftijd en die valsche grijze haartjes bij de slapen; zulk een tinteling als van een kind dat een pretje wacht. Het stemde hem dubbel tevreden: een keer om het werkelijke pretje, van het naar huis gaan, en een anderen keer om de jeugdige wijze waarop hij dat steeds kon genieten. En natuurlijk verbond hij daar ook geregeld zijn geliefkoosde filosofische overweging aan, over de heilzame noodzaak van de beweging in het leven. De treinwagen was bijna nog ledig wanneer Evert zich reeds een plaats uitzocht, in een hoek bij een raam, met den rug naar de locomotief en een lekkere verwarmingsbuis onder de bank. Hij was een zonderling mengsel van aristocratische en democratische nei-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
118 gingen, Evert. Die hertogelijke afstamming wou er moeilijk uit, uit zijn gedachten en uit zijn gevoelens. Toen hij nog op het lyceum ging had hij geregeld op de kaft van zijn schriften hun oude wapenschild geteekend met het kroontje er boven, en op alle werken stond zijn naam met kleingeschreven t. Zijn vader, de eenvoud zelve, had vaak aanstoot genomen aan dezen ‘misplaatsten en tot niets goeds leidenden trots’ van zijn oudste; in de geschenkboeken die Evert van hem had gekregen op Kerstdag en bij andere feestelijke gelegenheden, stond meermaals: ‘Aan Evert, opdat hij klatergoud van goud zou leeren onderscheiden’. Maar het had weinig geholpen; Evert ging voort met zijn kroontjes en kleine t's, en zelfs in die boeken met de vaderlijke vermaning plakte hij op een mooien dag het ex-libris vignet dat een vriend voor hem had gegraveerd en dat een opengeslagen boek voorstelde, met op de eene bladzijde een middeleeuwsch kasteel in maannacht, en op de andere een ranke karveel met een zon in de zeilen en drijvend op Botticelli-golfjes, beide symbolen van zijn verankerde zucht tot adellijkheid en avontuur. Maar, de jaren gaande, had de oude heer ter Wilgh zich van lieverlee met een glimlach neergelegd bij dien karaktertrek van zijn jongen; Evert was niét ontspoord in ‘richtingen die tot niets goeds leiden’ - hij deed integendeel uitstekende studies en bleek steeds meer een goede, heel verknochte zoon te zijn. Ook zag de oude heer ten slotte in - het had hem eenigen tijd gekost doordat hij als natuurkundige in zoo geheel andere sferen placht te wijlen - dat het Evert met zijn aristocratie eigenlijk niet zulk een ernst was, dat het veeleer een artistieke neiging was dan iets anders en zeker geen sociale beteekenis had. Want Evert maakte nooit verschil tusschen de menschen, integendeel, vanwege die zucht tot ruiterlijkheid ging hij beslist met al zijn sympathie en nog meer dan dat, den kant der minder goedgestaten uit. Als knaap had hij met werkmanskinderen op straat gespeeld en zijn herinneringen uit dien tijd - mijn beste, placht hij te zeggen - haalde hij later nog vaak en met zichtbaar genot op. Zijn vriendjes van toen - ook indien hij ze tientallen jaren niet meer had gezien - herkende hij terstond; hij vloog het eerst op hen af om hun de hand te drukken en naar alles en nog wat uit hun verdere leven te vragen. Die genegenheid had hij over den ganschen nederigen stand uitgebreid; voor handwerk had hij niet alleen den oorbaren eerbied, maar zelfs een ietwat religieuse
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
119 liefde, én een actieve belangstelling die hem lang kon doen zien naar een bezigen ambachtsman, wien hij dan allerlei vragen stelde en verzocht of hij het ook eens mocht beproeven, niet uit een soort van snobisme, maar uit werkelijke belangstelling. Ik kan zoo ongeveer met alle slag van menschen overweg, verzekerde hij tevreden over zichzelf, en het was waar: waar hij kwam schoot hij dadelijk met de menschen op en vooral met de geringen, met kellners en tramconducteurs, Heilszusters en marskramers, winkeljuffers en straatmuzikanten. Onmiddellijk, nog voor hij hen had aangesproken, was er reeds die opwelling van verstandhouding die maakte dat ze vertrouwelijk tot elkaar glimlachten, als broertjes uit hetzelfde land die wel weten waar Abraham den mosterd haalt. Dat was die zonderlinge mengeling - eigenlijk lang niet zonderling wanneer men ze louter menschelijk bezag - van aristocratie en democratie in Evert, die ook maakte dat hij nú keurig rondliep, met witte handschoenen, wandelstok en een wolkje poeder op de gladgeschoren wangen, en dan weer met iets als een zorgelooze vagebondbranie, sterk en vol gebouwd, in zijn donkere trui en versleten plus-fours en met een verwarde haarlok over het gezonde, bruine aangezicht. Hij kende zichzelf goed en dikwijls moest hij glimlachend aan die dubbelheid denken wanneer hij in den trein zat. De aristocraat in hem had voorliefde voor de eersteen tweede-klassewagens met hun zachte, diepe kussens - niet zoozeer vanwege het comfort dat die verschaften, het gemakkelijke zitten, als vanwege hun esthetische uitzicht, waar onmisbaar bijbehoorden de harmonische tempartuur, de zuivere raampjes met de lichte gordijnen, en de onbezoedelde lucht waarin het nog rook naar fraaie, verzorgde dames. Maar de democraat in hem legde zich goedsmoeds neer bij de derde klasse, waartoe, nu de tijd van leger en vrijkaartjes voorbij was, zijn geldmiddelen hem verplichtten, en onmiddellijk wist hij er op zijn wijze het ándere soort van behagen in te scheppen: hij keek naar de ineengeduwde menschenmassa en overpeinsde gemoedelijk, hoe men zich daarin bijna tastbaar een waarachtig deel van de gemeenschap kan voelen, een waarachtig mede-mensch - heerlijk gevoel dat hem de onvergetelijke kameraadschap van het leger herinnerde - maar tevens hoe men ook dán nog in het diepste van zichzelf onafhankelijk kan blijven, lichamelijk verbonden en geestelijk zich-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
120 zelf - wonderbare volledigheid van het menschelijke wezen. Zonder weerbarstigheid snoof hij mede de dikke, zeer gemengde collectieve reuken in; met belangstelling luisterde hij naar de belangrijk-onbelangrijke, schilderachtig-gewestelijke gesprekken - soms ergerden hem wel even een en ander: die uitwasemingen, dat gezwam, die tongval en die bijna nooit mooie gezichten, de gore handen, onverzorgde tanden, smoezelige kleeren - maar weldra won het altijd toch die onbepaalbare, sterke genegenheid in hem, als hij langer naar ieder gezicht keek en begon te droomen van het leven van elk dier menschen afzonderlijk: dat ze ergens ook in een huis woonden, ouders en kinderen hadden en moesten werken, dat achter die grovere vormen dezelfde onafhankelijke wonderwereld moest liggen die hij in zich droeg, dat uit die wereld een kind had gelachen toen de mond nog zuiver en zacht was en hoe er later, zeker toch één keer in al die levens, tranen waren uit opgeweld en in die oogen hadden gestaan, zuivere, diepe, schoone tranen uit die andere wereld, als een plotselinge openbaring in die verwelkte oogen.... Als die gedachten kwamen was hij blijde om de goedertierenheid die hij in zich gevoelde en wanneer hij dan onder de niet-zittenden een vrouw of een ouden man kon ontdekken stond hij dadelijk zijn plaats af. Toen het donkerder werd - de oorlog had de lampen afgeschaft en vervangen door armzalige pitjes waarin men nog nauwelijke omtrekken van gestalten en magere gezichtsvlekken kon bekennen - wendde hij zich naar het raampje toe en volgde het landschap daarin, nog even klaarder dan binnen in de wagens, grijze velden zonder horizontlijn, ijle schimmen van boompjes, opduikend en weer verzwindend in lange, blauwwitte slierten van damp en nevel. Hij keek gaarne naar die troostelooze beelden, zich voorstellend dat hij in de bioscoop zat en een tooneel bijwoonde uit een dramatische film; die verlatenheid verstierf hem wat, louterde zijn ziel, er rezen daarin zulke zeldzame gedachten en gevoelens van goedheid en schoonheid op... Dan, vanwege het staren in het al dichtere duister en het stommelen van de wagens over de spoorlasschen, geraakte men lichtjes in slaap en daar begon de feërie van de contrastwerking: hoe het er na zou zijn, in de lente en den zomer, alles blank van zon en tuimelend van romantiek, als in die andere film... Toen de trein in de andere stad met een schok stilhield was het
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
121 volledig donker. Met zware oogleden en een hoogen rug liet Evert zich onverschillig door de hossende menschenkudde voortduwen, over de tochtige perrons en door de luid weergalmende, kille tunnelgangen; de felle kou en de spookachtige drukte dienende, werd hij dan weer gansch wakker. Die oorlogsverduistering! Men kreeg en gaf stooten rechts en links als de eenvoudigste zaak ter wereld; dan dook een verraderlijk blauw lichtje in de verte op, men scheen er nog stukken van af, wanneer men er reeds met het gezicht tegen aanliep; één oogenblik stond je, als bestraald door een zoeklicht, aan de glazen kast van den man die je kaartje weer afnam, duidelijk zichtbaar voor de zwarte, wachtende menschenmassa in de zaal, waarin men dan verblind werd geworpen zonder ook maar één gezicht te kunnen onderscheiden. Evert liet zich echter gerust voortdrijven; als een turfje op 't water, dacht hij, het visschertje heeft me al wel gezien en brengt me zoo terecht. En inderdaad, daar sloeg zich reeds een arm om den zijnen. - Dag Eef. - Dag Lo. Ze gaven elkaar niet de hand, dat werd thuis nooit gedaan, maar omhelsden elkaar, een oude familietraditie die ze te allen tijde en waar ook in eere hielden: de oudere - Pipa of Mams of Evert - legde zijn handen op de schouders van den jongere en bood glimlachend zijn wang, terwijl de jongere - Evert, Lotar of Kees - met vluchtige maar minzame lippen die wang kuste, zooals men doet met de vingertoppen van een freule. Het was aardig om te zien wanneer twee ter Wilgh's elkaar in het openbaar ergens ontmoetten, bij een bezoek in een salon of tijdens een wandeling in de stad, en malkander aldus omhelsden, zonder eenige aanstellerigheid of sentimentaliteit, alleen maar zoo, keurig en lief. Dan schoof Evert zijn arm onder dien van Lotar en samen wurmden ze zich door de menigte heen een weg naar buiten; aan de overzijde van het stationspleintje wachtte de wagen met bijna volledig geblauwverfde lichten. - Zoo 'n snerttijd! kankerde Evert terwijl hij tegen het losgewoelde plaveisel aanschopte en een plof nabij was. - Nou, lachte Lo, op zijn goedaardige, eenlettergrepige wijze. - Ik weet wel, jij vindt het sportief en avontuurlijk en dat deed ik ook toen ik bij 't leger was; maar nu ik weer bij Moslé kathals, en met die distributie en deze winterguurheid toe, is 't
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
122 me te bar. Maar het spijt me dat ik er niet meer ‘in’ kan zijn als jij; ik denk dat het fysisch is, die ellendige kuch handicapt me. - Is 't nog niet beter? - Zoo, bij vlagen, maar dat is 't zonderlinge, ik zegde f y s i s c h , maar met die kuch zélf lijkt het veeleer psychisch: zoodra ik weer knies is hij er terug.-'t Is een cercle... vicieux... De laatste woorden waren door hoesten onderbroken. - Jij moest verlof nemen. - Ja, zeg dat aan Moslé... - Wil jij sturen? vroeg Lo terwijl hij het portiertje opende. Evert stuurde graag, als trouwens gansch de familie ter Wilgh, op Pipa na, maar met inbegrip van Mams, die het nog in haar oude dagen van het minzame geduld van Lo had geleerd. Kees en Lo reden reeds een paar jaar ofschoon ze daar alsnog net te jong voor waren volgens de wet. Evert had dat klaargespeeld: geen erg, had hij gezegd, laat ze maar begaan, Lo zal het dadelijk kunnen en wel een beetje wild doen maar hij is in die zaken zoo verdraaid handig dat we ons niet ongerust hoeven te maken; en Kees, nou, die zal alleen met zijn tong maar racen, hij kent zélf zijn traagheid om iets fysisch onder de duim te krijgen - die zal vi coactus wel voorzichtig zijn. Zoo was het ook gegaan en sindsdien reed ieder op De Wilgen - behalve dan Pipa, die maar niet uit de vorige eeuw los kon - en deed het dermate gaarne dat het onder hen een bijzondere vriendelijkheid was het stuur aan elkaar af te staan. - Nee, dankje, zegde Evert, doe jij 't maar, met die verduistering zou men op zijn eigen wegen verdwalen; sinds het leger ben ik er uit, jij bent het beter gewend.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
123
Twaalfde hoofdstuk Zooals ze daar door het donker vlogen, rechtop naast elkaar en met maar een pietluttig schijnseltje van het instrumentenbord op hun gezicht, had men hen moeilijk van elkaar kunnen onderkennen, ondanks het vrij groote leeftijdsverschil. Evert was reeds-maar nog slechts pas - op het lyceum toen de tweeling werd geboren. Heel het gezin was overtuigd geweest dat het een meisje zou zijn; ik had gemeend iets vaags in dien zin te mogen voorspellen en dat was met zooveel geestdrift op De Wilgen ontvangen geworden dat er weldra in alle gemoederen, van Mams zélf tot het vatenmeisje, geen mogelijkheidje van twijfel meer bestond: het moést een dochter zijn. Tot op dien winderigen herfstdag een mannelijke tweeling over boord kwam kijken; iedereen was zoo onthutst dat Pipa's bezoek aan den Burgerlijken Stand een dag werd uitgesteld. Immers, sinds maanden was er eendrachtelijk gezocht naar een behoorlijken meisjesnaam; men had er een half dozijn gevonden en bevochten, maar ten slotte was men het toch eens geworden: iedereen mocht er één geven, met overwegende stem aan Mams, zoodat zus zou heeten Augusta Rebecca Aurora ter Wilgh. Maar één, laat staan twéé jongensnamen - dié had niemand in accoordje had gegooid hakte Pipa den knoop maar door: hijzelf petto gehad! En toen men het ook 's anderendaags nog niet op een heette Nicolaas Lotar en dus moesten de tweelingen ook maar zoo heeten, de eene, oudste, Lotar, en de andere Kees. Evert had insgelijks die namen gekregen, mede met den voornaam van Opa: Evert. Tot dusver had men hem nu bij dien, dan weer bij een der twee andere van zijn drie namen genoemd - het was een kwestie van dag en humeur. Men sprak thans af zich voortaan aan ‘Evert’ te houden wat echter vaak werd vergeten, niet door Pipa, want die sprak altijd ontzettend traag, maar door Mams, die wanneer ze zenuwachtig was (en dat was ze, vanwege de groote huisdoening, bij voortduring) geregeld eerst al de namen van Opa, Pipa en de jongens opnoemde alvorens den goeden te vinden, tot groot vermaak der gezamenlijke toege-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
124 sprokenen. Maar wel het meeste pleizier had men den dag toen bleek dat zij het eigenlijk bij het rechte end had met die namenverwarring en Pipa ten deze de groote schuldige was. Dat gebeurde toen Lo en Kees zestien waren en hun identiteitskaart moesten krijgen op het politiebureau, en... op beide kaarten juist dezelfde namen voorkwamen, alleen maar in andere volgorde: Nicolaas Lotar Evert ter Wilgh, en Lotar Nicolaas Evert ter Wilgh. Verzet werd dadelijk aangeteekend, een stenotypiste had zich zeker vergist, er werd een onderzoek ingesteld en ja: een vergissing wás geschied, maar niet nú, ze dagteekende reeds van de geboorte der jongens en kon thans niet meer worden verholpen. De oude heer ter Wilgh had naar alle waarschijnlijkheid toen hij aangifte ging doen van de geboorte van den tweeling, aan den ambtenaar de moeilijkheden van het naamvinden en -geven verteld op een voor den man zóó wetenschappelijke wijze, dat deze er ten slotte niets meer van had begrepen en aan alle drie zoons ter Wilgh dezelfde drie namen had gegeven, in andere opeenvolging... - Pas op voor de bocht, Lo, zegde Evert, in dat duister rijd je tegen iets aan voor je 't ook maar in 't minst kunst vermoeden. - Ja, beaamde Lotar volgzaam, maar hij vertraagde nauwelijks. Evert nam hem gimlachend van terzijde op. Hij had een geweldig zwak voor die nagekomen ‘broertjes’, zooals hij ze nog altijd noemde. Dat was reeds begonnen toen vader ter Wilgh met één van hen in elk van zijn groote handen had gezeten, er ontroerd op neerkijkend terwijl ik aarzelend meende dat het misschien wel moeilijk zou zijn beide wichtjes - ja, hoe moest men het zeggen?... ‘groot te brengen’. - Ik begrijp wel, had Pipa geknikt, zijn langen baard zachtjes op en neer bewegend op zijn borst. Maar de wichtjes waren wél in leven gebleven, weliswaar langen tijd als beeldmooie maar heel tengere knaapjes; tot eindelijk, met het begin der puberteit, de groote, goede lucht van De Wilgen, het overvloedige voedsel en de velerlei zorgen hadden gezegevierd en beiden waren gaan uitgroeien in alle richtingen tot lange, breede en zelfs dikke (dit gold voor Kees), wat er ook van zij, tot flinke, sterke jonge mannen, die thans even groot waren als Evert en hem weldra zeker zouden overtroeven. Fysisch geleek Loo sterk op Evert, dermate zelfs dat men hen
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
125 bij niet te sterke verlichting gemakkelijk den een voor den andere kon nemen; Kees echter was als gezegd welgedaner en had, wat vaak bij gezette menschen voorkomt, veeleer een meisjesgezicht, met een heel frisch teint, lichte wenkbrauwen, weeke lippen en zonder ook maar de schaduw van één baardhaartje. Maar voor het overige was de tweeling, zooals Evert glimlachend placht te verzekeren, ‘hemzelf in twee geknipt’: Lotar verpersoonlijkte den taaien kant, hij was sportief, kalm, kort van stof, daar waar Kees hartgrondig fysisch lui was maar ongemeen welbespraakt. ‘Lo zegt niets maar doet het, Kees doet niets maar zegt het’, luidde het op De Wilgen. - Hoe zou ik dan niet van mijn broers opgeven? lachte Evert, ze zijn mijn s o m . Maar Pipa en Mams gaven niet altijd even enthousiast uiting aan hun genegenheid, al gevoelden zij die natuurlijk even sterk. - Bij jou, zegde Mams tot Evert (hij was inderdaad een beetje haar lievelingszoon), bij jou vormt alles een goed evenwicht, maar zooals het gescheiden in de broertjes is mag ik het niet altijd: Lo heeft een goed hart en ik ben er van overtuigd dat hij intelligent is, maar hij moest leeren het te tóónen en zijn monosyllabisme overwinnen; en van Kees vrees ik soms dat de gladde tong eens alléén kon gaan doorpraten, een eigen, kunstmatig leventje kon gaan leiden, buiten het bereik van de goede eigenschappen die hij anders wel bezit. - Nou, antwoordde Evert dan even nadenkend, maar in den regel overwon dadelijk weer het optimisme van zijn genegenheid; nou, dat kómt in orde, die brengen het nog ver, Mams, verder als ik. Dat laatste had een weemoedigen naklank, maar er stak geen greintje afgunst in, integendeel, het was een uiting van het beste van zijn genegenheid zooals dit ook bij ouders gevoeglijk het geval is: het verlangen dat het hun kinderen beter zou gaan dan hunzelf; dat ze, in hun kinderen, boven zichzelf uit zouden groeien... - Dat is dat, zegde Lo terwijl hij zonder schok de remmen aantrok en den wagen kort deed stoppen; langs den kronkelenden tuinoprit hadden ze de achterzijde van het landhuis De Wilgen bereikt en Lo was met handigen zwaai door de open deur de garage ingereden. De deur werd van binnen gegrendeld, langs
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
126 een trapje en door een kleine kleedkamer geraakten ze in het zacht verlichte, gezellig warme huis. Mams, die den wagen had gehoord, was hen reeds in de vestibule tegemoetgekomen. - Dag Eef, zegde ze terwijl ze haar armen op zijn veel hoogere schouders legde en glimlachend haar wang bood. - Dag Mams, zegde hij, haar zoenend. Als gebruikelijk gingen ze eerst met hun beitjes arm in arm naar de zitkamer. Eef trok zijn pantoffels aan, Mams schonk hem een kop sterke, heete koffie in en over en weer werd het kleine nieuws van den huize en het laboratorium gewisseld. - De twee groote kameraden zitten weer samen, dus ben ik overbodig, spotte Lo en trok nog wat naar zijn studeerkamer. - Haast je wat, riep Mams hem met haar goede, nerveuse stem na, en vergeet je Grieksch niet, binnen veertien dagen heb je examen! Mams leefde alles intens mede, de proeven en handschriften van haar man, het laboratorium van haar oudste en de lessen van haar jongsten, naast haar eigen, groote huishouden. Het gaf haar een wat mannelijke krachtdadigheid in haar optreden en die zenuwachtige resonans aan haar stem, maar hij die keek in het steeds van belangstelling voor anderen levende en gespannen gezicht en in de zachte, ietwat moede oogen, zag alleen nog de groote, liefderijke zorg die van haar uitstraalde en die wellicht haar haren sinds zoo lang reeds sneeuwwit had gemaakt. Hoe mooi waren die glanzende, zachte, simpele witte haren! Zooveel innigheid sprak er uit, zooveel toewijding, een leven lang. Telkens wanneer hij er naar keek kwam een groote verteedering in Evert op en al sprak hij die zelden direct uit, ze vond haar weg in vele kleine liefdeblijken van hem die Mams steeds noteerde en die haar rijkdom vormden. - En ga nu vlug Pipa zien, beval ze vriendelijk toen zijn kopje leeg was, anders zegt die weer dat we samenspannen. Evert liep glimlachend naar boven, tikte zacht aan Pipa's deur en trad binnen. Het werkvertrek van den ouden heer ter Wilgh was als gewoonlijk bijna volslagen duister, alleen in het midden dreef een lichtvlek om de lage, overkapte tafellamp; daaraan zat, diep in zijn kamerjapon verdwijnend, Pipa te schrijven. - Dag Pipa, zegde Evert terwijl hij zich over zijn vaders
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
127 schouder boog en diens gebaarde wang zoende; schrijf je ‘braille’? vroeg hij ondeugend. Dit laatste was natuurlijk een vondst van Kees' radde tong, naar aanleiding van het inderdaad bijna buitensporig groote handschrift waarin de oude heer zijn manuscripten stelde, deels vanwege zijn zwakke oogen en vooral vanwege zijn ongewone wetenschappelijke bezorgdheid om steeds en in alles helder te wezen. - Ja, glimlachte Pipa goelijk, in hetzelfde monosyllabisme als Lo, met een heel aardige tinteling in zijn brilleglazen. Hij droeg lang haar, de oude heer ter Wilgh, dat nu dun en grijs was geworden, zooals dat van zijn baard. Hij zag er typisch uit als een geleerde uit de vorige eeuw, met zijn veel te wijde boorden, opzettelijk zoo gekozen opdat ze ‘makkelijk zouden zitten’, zijn koordvormige, gebreide dasje en zijn machtige schoenen - ‘je reinste plavuisjes’ zooals Kees ze benoemde. Dat alles schonk hem iets bijzonder aardigs, men raadde dadelijk in hem den eenvoudigen, goedaardigen man, die nooit zakgeld had doordat hij alles weggaf, en die vreeselijk onpractisch moest zijn. Zijn hoofd hield hij meestal schuin, een houding die verstrooide geleerden en vragende kinderen gemeen hebben, en met zijn groote handen wist hij nooit weg, zoodat hij ze gewoonlijk onbeholpen voor zich op tafel legde, als vreemde, vervelende, maar nu eenmaal niet kwijt te raken voorwerpen. Een tijdje bleven de twee mannen samen; praten deden ze niet, dat was niet de gewoonte met Pipa, ze mijmerden alleen maar wat, genietend van die stilte waarin ze zoo goed elkaars genegenheid voelden. - Ik zal je nu maar laten voortwerken, zegde Evert, tot straks, Pipa. - Ja, zegde Pipa en tevreden over het bezoek van zijn oudste ging hij door met zijn brailleschrift. Op den overloop bleef Evert staan; op het hoogere trapportaal brandde eveneens licht en hoorde hij geroezemoes der broederlijke stemmen. - Kees, riep hij, Kee-ees. - Já? antwoordde een hooge, nerveuse jongensstem, welke aan die van Mams deed denken. - Kom 's hier. Een gezet lichaam zwaaide met veel lawaai de trappen af.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
128 - Ik heb geen bestelling mee maar je mag me toch wel komen groeten, zegde Evert zacht spottend. Kees vroeg hem inderdaad heel dikwijls allerlei dingen uit de andere stad mee te brengen: boeken, laboratoriumtuig en andere kleine of groote ‘bestellingen’, die echter steeds als cadeau werden gegeven en ontvangen - gratis pro fratre. Een blosje steeg naar de welvarende wangen met het meisjesteint van den jongsten ter Wilgh op. - O, zegde hij, ik had je niet gehoord en was zóó bezig in Homeros. - O, ik dacht dat je met Lo aan 't snebberen was; je wist toch dat die me met de wagen heeft afgehaald? - Jawel, maar... Het blosje was een vuur geworden; Evert legde echter lachend zijn handen op Kees' schouders en bood zijn wang voor den gebruikelijken familiekus: - Nou, gekheid, heb je je oudste broer al voor een peul zijn strijdros zien bestijgen? Maar ik heb wel iets op eigen had meegebracht, een uitstekende Engelsche roman: ‘Rebecca’ van Daphne du Maurier; ik geef je hem straks aan tafel. - O hoe aardig, dank je wel, hoor, en Kees zoende hem op beide wangen. Toen Evert daarna in de badkamer stond om toilet te maken voor het avondmaal - een zijner geliefkoosde fysische bezigheden naast het behandelen van zijn koffiezettoestel - en, beschenen door alle lichten, zich in den spiegel bekeek, moest hij weer glimlachen: zoo jong hij er uitzag telkens wanneer hij op De Wilgen was.. Onmiddellijk na het smelten van de sneeuw had de lente ingezet met groote zon en zienderoogen groeiend groen. Gun en Ra hadden nog nooit iets dergelijks bijgewoond: het was bijna magisch. Elken morgen, wanneer ze door het venster keken, dat thans niet meer dichtging, was ergens een nieuwe plant zichtbaar geworden, en deze die er den vorigen dag reeds waren hadden zulk een omvang genomen dat men ze nog nauwelijks kon herkennen. Vooral Ra kreeg het dan te verduren. - Ra, begon Gun, terwijl hij nog met zijn sjamberloek over zijn pyama uit het raam hing, kom 's kijken.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
129 - Ja, zong Ra, terwijl ze in dito toilet op haar knieën in de vensterbank ging zitten. - Zie je dat groote groene ding daar, met die driehoekige blaren, dat er gisteren nog niet was? - Ja. - Weet je ook wat of 't is? - Never heard of. - Hé, ik dacht dat jij doctor in de n a t u u r kunde was? - Ja, dat wás ik. - O. - Was jij geen doctor in de medicijnen? - Om u te dienen. - Welnu? - Welnu? - Dan heb je zoowel botanica gehad als ik. - Juist, wel niet evenveel, maar toch genoeg om dat plantje te herkennen. - Zoo, jij kent het dus? - Natuurlijk... en Gun poneerde met scherpe scheiding der lettergrepen een geleerden naam. Ra bekeek hem eerst spottend maar dan veranderde haar blik: die naam had een bekende echo in haar gewekt, dien had ze nog gehoord en ja, daar ging een herinnering in haar open van een vergeeld schrift en een zeer saaien hoogleeraar. Ze herhaalde den naam, met een kronkel in een van haar wenkbrauwen, pogend zich de teekeningen op een blad voor den geest te roepen... - You 're right, geloof ik, bekende ze, maar hoe in 's hemels naam wist jij dat nog? - Dank voor het compliment, gnuifde Gun, maar gelijk heb je toch ook: onze oude Ducastel is dus toch nog niet zóó vergammeld. Waarop hij den lijvigen atlas ging opdiepen waar hij zijn wijsheid uit had geput. Het duurde niet lang of het vele weeke groen begon heerlijk te bloesemen, wit en rose, in een menigvuldigheid van kleine, wonderbare bloemen die aangrijpende geuren verspreidden, vaag 's morgens, nog vager over dag, in de reeds heete zon, maar bedwelmend scherp 's avonds wanneer in de schemering de witte
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
130 blaadjes door het contrast nog witter gingen lijken, licht tooverachtig wit, als een schuim onbeweeglijk op het gewas of even sneeuwregenend in de bries. - Zoo'n lente kende ik nog niet, zegde Gun terwijl hij met trillende neusvleugels en breede borst kubieke meters lucht stond in te halen, je kunt je werkelijk dronken drinken aan die lucht! En de oogen sluitend leunde hij met het hoofd als in een roes achterover tegen het open raam. Ra antwoordde niet; ze hing uit het venster, het hoofd op de armen gesteund, maar ook zij sloot de oogen en glimlachte: ze dacht aan een klas vroeger, met blonde meisjesgezichten en een open raam waardoor bloemen geurden, boomen ruischten en vogeltjes zongen; en aan boeken... Het nieuwe seizoen had eenige verandering in hun gewoonten gebracht. Ze waren thans weer veel buiten; 's morgens ging Gun in het bosch jagen, terwijl Ra doende was in haar moestuintje; na het twaalfuurtje tukten ze nu op een lekker door de zon gewarmde en tegen den wind beschutte helling van de rotspartij, en daarna zaten ze aan de rivier, visschend of lezend in Ducastel. De tijd vloog snel voorbij, ze leefden nog steeds als twee die op een vacantiereis zijn en het onzinnig achten plannen te maken: men laat zich maar leven, het is zoo vlug over en daarna komt nog weer zooveel tijd... Ook hun avonduren waren nu anders. Na het eten in het blokhuis werden ze weer vinnig op lucht, het was of ze er tijden van verstoken waren gebleven, de paarden werden gefloten en in het vallende duister gingen ze rijden, tusschen het wit van de bloesems en dat van de sterren, in dien sterken, aangrijpenden avondgeur van de lente die het bloed zoo wonderbaar doet vloeien en de verbeelding vervult met even vage als bekoorlijke droomgezichten. Voor de afwisseling gingen ze op andere avonden, wanneer ze moeder waren, soms op de rivier varen, in de kleine lederen kano waarvoor ze destijds alle noodige stukken in dien winkel in New York hadden gekocht. Gun pagaaide, met trage, bijna geruischlooze bewegingen, terwijl Ra op een vacht in den boeg lag, in haar geliefkoosde buikhouding, en zacht speelde op een kleine fluit. Op een avond was Gun er gansch stil van geworden; hij had den riem neergelegd, een sigaret aangestoken en het bootje laten afdrijven.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
131 - Wat scheelt er aan? vroeg Ra na een tijdje, het hoofd omwendend. - Ik droom, van niets... de volmaakte droom: een vacuum... Wat is dat liedje dat je hebt gespeeld? - Weet ik ook niet, het volmaakte deuntje: zonder naam of inhoud... Ik moet het al lang kennen, zong de inspecteur het ook niet, inspecteur Wence Craighton? - Ja, het liedje van ‘Lovelace’, of zoo... Meestal waren ze dan heel moe als ze thuis kwamen en daar de voorraad whisky en sigaretten ferm was geslonken en ze ook vaak geen lust hadden nog vuur aan te maken, kwam er niet veel meer van de lees- en dispuutavonden; die werden gereserveerd voor den Donderdag en Zondag, want de kalenderrekening der Oude Wereld met haar keurdagen hadden ze niet kunnen loslaten. Doorgaans gingen ze dus dadelijk slapen. Toch konden ze het niet stellen zonder een daguur dat, ofschoon hun gansche handel en wandel vanwege die duurzame vacantie-atmosfeer vrij literair was getint, nog literairder was, confessioneel literair bijna, op de wijze van die lectuuren debatavonden in den winter. Het had zich trouwens gemakkelijk laten vinden, dat uur; het drong zich vanzelf op, 's morgens, wanneer ze nog in pyama en chambercloak uit het venster hingen om naar de nieuwe planten en bloemen te kijken en dan volgens Angelsaksisch gebruik een bijzonder flink ontbijt nuttigden met veel zachte beschuit, kaas, worst en spek en een massa jam en een nog grootere hoeveelheid overheete koffie, en sigaretten na. Een beetje zat van dat eten en drinken bleven ze aanzitten, gemakkelijk geschurkt in hun groote houten zetels met hooge leuning; juist Middeleeuwsche zetels geroofd uit de solemneele raadszaal van een vervallen kasteel aan de Oostzee, en waarin zij met hun zandblonde pagehoofden en blauwgrijze oogen en zuiver gesneden roode lippen als meegevluchte Teutoonsche ridders zaten, gedrapeerd in donkere, met bont afgezette mantels met opgeslagen kragen en zijden gordelkoorden met kwasten. Zoo speelden ze voort comedie; het zonnelicht viel door het open raam en brandde in de kamer een vierhoek waarin juist zij met de ontbijttafel en de houten zetels werden opgenomen, als in een groot neergeworpen schilderij, of een filmscène, of nog een passage uit een expressionistisch tooneelstuk. De donkere stof der kamerjaponnen was warm geworden, het briesje dat naar vluchtig odeur rook, speelde met een haarlok, ze zogen aan hun eerste
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
132 morgensigaret die hen licht deed duizelen, en in die duizeling sloten ze half de oogen en voelden weer sterk dien vacantie-indruk, dermate sterk dat hij, reeds zoo literair, nog literairder werd, en weer zonderlinge onzekerheid in hen bracht betreffende henzelf en al wat hen omgaf, betreffende de wezenlijkheid daarvan, of het nu echt of gedroomd was, dan wel - en dat was nóg geheimzinniger, diepzinniger en heerlijk - alles niet op de grenslijn van beide, van droom en werkelijkheid gebeurend was, of het niet een scène uit een boek was die ze opnieuw beleefden, een tastbare reminiscentie of een tastbare inspiratie, of ze niet veeleer personages waren, dan wel personen... Ze dronken nog wat ‘slemp’, en boomden. - Een ding is toch jammer, meende Gun. - Van die brieven van Tine? raadde Ra zingend. Gun knikte. - Zoo'n mooie brieven, mijmerde hij, en in zijn verbeelding zag hij een lade opengaan in een stille, door de zon vergulde kamer, een lade met kleine precieuse dingen van innigheid: een ringetje van zijn moeder, een medaillon met een Teutoonsch-blonde haarlok, en brieven, ansichten... en daaronder een groote enveloppe, met tallooze velletjes er in, vergeelde velletjes met verkleurden paarsen inkt, waarin groote, slanke letters door een jonge-vrouwenhand waren geteekend geworden... brieven uit de vorige eeuw, van een op jeugdigen leeftijd gestorven schrijfster die allen thans hadden vergeten, allen wellicht uitgenomen zij, avontuurlijke en niet geheel onkreukbare vluchtelingen, die echter hun kinderhart hadden bewaard. Studiosus medicinae Gun was op een heel witten Kerstdag ineens voor zijn type-writer gaan zitten en, terwijl beneden de broertjes een heilig lied leerden op de piano, had hij een briefje geschreven aan de uitgeversfirma Becht te Amsterdam, of die nog briefwisseling van mevrouw Witmond-Berkhout bezat en desgevallend genegen zou zijn, en onder welke voorwaarden, ze af te staan. Jongeheer Becht antwoordde dat hij Tine niet had gekend maar wel vermoedde dat wijlen zijn vader haar correspondentie moest hebben bewaard, hij kon zijn personeel eens doen zoeken op zolder tijdens een vrijen namiddag, en dat zou zooveel gulden kosten. Het had veel geld gekost, het personeel had blijkbaar de zaak ter harte genomen en er zich den noodigen tijd voor aangemeten, maar op een dag in het begin der lente wás de groote omslag aangekomen, met de vergeelde velletjes.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
133 Ra had hem zoo lang te leen gekregen dat ze ze eveneens bijna van buiten kende, en in gedachte bladerden ze thans samen weer het bundeltje door, van het jonge briefje met aanbieding van haar eerste werk, tot het telegram van haar man: ‘Anna gisteravond kwart over elven rustig ontslapen’... Anna Christina, dat was haar echte naam, en negen en twintig was ze toen ze ontsliep, 8 December 1899. - Er steekt een klein geheim in die brieven - Gun sprak alsof hij het voor de eerste maal vertelde, en Ra luisterde alsof ze dit ook voor het eerst hoorde -, ik bedoel: verscheidene schijnen wel door een andere hand geschreven, en ook hun toon is anders; met name die welke uit Berlijn werden verzonden, Charlottenburg, Kurfürsten-Allee, 40, en waarin ze zegt dat ze in Duitschland werd geboren en opgevoed en tot haar twintigste jaar nog geen woord Hollandsch verstond. Ik kan het maar niet gelooven, er lijkt mij daarin zooiets bevreemdends, en toch is het schrift in de grond hetzelfde en dezelfde naam staat ook onder aan die brieven... Wat zeg jij? - Ja... Juist voor die briefwisseling met Becht was ook de oude heer Witmond ontslapen, zooals jonge Becht in zijn antwoord mededeelde, en met hem was voor Gun de laatste oorspronkelijke bron van inlichtingen over Tine opgedroogd, want toen hij daarna in correspondentie trad met Top Naeff, bleek die Tine niet persoonlijk te hebben gekend. Hij had dan het plan gevormd tijdens een verlof een kleine bedevaart te ondernemen naar de verschillende plaatsen waar ze had geleefd, om er alles te verzamelen wat er nog zou te vinden zijn aan herinneringen van haar; maar het was er nooit van gekomen, hij was met Hoornik en Daisne blijven hangen aan koffiehuistafeltjes in Den Haag, betooverd door de schimmen van Eline en Frédérique, of aan de Scheveningsche plage, waar hij tusschen het bonte gewoel en de jazzmuziek door naar de duinen zat te turen en het oude stoomtrammetje terugzag met het Jongetje Paul en het Meisje Corrie op het balkon... - Kun je niet hier dat posthume huldeboekje schrijven dat je sinds zoo lang in je hoofd hebt? vroeg Ra, heel goed wetend wat het antwoord zou zijn. - Nee, precies vanwege het mysterie van die twee verschillende en toch gelijke handschriften gaat dat toch niet...
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
134 Maar dezen keer voegde Gun er nog iets anders, nieuws aan toe: - Ik zou naar Holland moeten, het kan er alleen ter plaatse. Het was er zoo uit. Ze keken elkaar bijna verschrikt aan: iets dergelijks hadden ze nog niet gedacht, laat staan geuit, en nu was dat geheel vanzelf geschied, zonder contrôle en zonder bewustzijn bijna - pas toen het gezegd was beseften ze het. En onmiddellijk voelden ze een weemoed in zich steken: was er dan toch iets mis, was dit maar de klassieke weemoed van vacantiegangers... of wel iets anders? Weer stond, in al de ellende van zijn onbegrijpelijkheid, de vraag van het leven voor hen, maar ze persten hun lippen smal om te zwijgen, en namen koffie - zij was nog heet - en een tweede sigaret, en de zon scheen, de bloemen glansden en de vogeltjes zongen en de dag was daar met zijn werkzaamheden... Zoo ging het over. - Wat zegt New York? vroeg Gun, en hij begon aan den knop van het radiotoestel te draaien. Maar er was niets, ze hadden te lang getafeld, het ontbijtconcert was gedaan; ook in Canada. Verstrooid morrelde Gun verder aan de knoppen, overspringend op de ultra-korte golven; maar die ratelden slechts morse-uitzendingen af. - Schepen op de oceaan, zegde hij droomend, wat mogen die al vertellen? - Captain Carter vraagt weer... koffie niet... schriftelijke bevestiging... eerste kamer heeft ontwerp... spelde Ra, die morse begreep, terwijl Gun gedachteloos het lichtwijzertje den geheelen groenen band der u.k.g. liet opklimmen. Hij was bijna aan het einde en stond op het punt het contact weer uit te schakelen en een begin te maken met de bedrijvigheden van den dag, toen Ra hem ineens tegenhield. - Hé, kreet ze, onze naam! Draai 's terug. Gun-liet het lichtje eenige millimeter dalen; zij was naast hem komen staan, met haar hand op zijn schouder, en aan den druk van haar vingers begreep hij waar hij moest stilhouden. Lang-kort-lang-kort, kort-lang-kort, kort-lang... zoemerde de zender; dan gleed haar hand van zijn schouder, en bekeek ze hem met ronde oogen. - Wat is 't? Hij gaapte wat. - ‘Wence Craighton aan Gun Sedgwick kom Tempelruïne elke avond beek’...
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
135
Dertiende hoofdstuk Hij keek haar ongeloovig aan en liet het vlammetje waaraan hij een nieuwe sigaret wilde opsteken uitgaan. - Wát? vroeg hij. Ze knikte: - Ik heb het twee keer gehoord; eerst luisterde ik maar voor de aardigheid van de naamovereenkomst, maar er blijft geen mogelijkheid van twijfel: het is wel voor ons... voor jou, voegde ze er aan toe. Gun ging voor het toestel knielen: het groene lichtje brandde steeds. - Twaalf meter, las hij af, dat was inderdaad de golflengte van Craighton's zender, als ik 't wel heb; hij heeft het me verteld toen wij mijn toestel in orde brachten, die avond van het soupertje met Curumilla. - Daar heb je dan je lente-avontuur, peinsde Ra. Gun sabbelde op zijn sigaret; de ader tusschen zijn oogen was opgezwollen, en ofschoon Ra glimlachte was die ader ook bij haar zichtbaar geworden; diep in hun blik lag een kleine donkere vlam. - Wat mag 't zijn? Hij bekeek haar scherp-vragend; ze begon te lachen. - Hoe zou ik 't weten? Gun haalde de schouders op. - Vrouwen hebben zulke voelsprieten; wat raad je? Heil of onheil? Ook zij haalde de schouders op, maar goedmoedig, toch met iets ongewoons, wat hem ontging: - Het een en ander, lieve... Ze bleven zwijgen tot de sigaret op was, - ook een van hun oude, beproefde gewoonten. Dan slingerde hij het peukje door het raam en rees overeind: - Craighton heeft zooiets gezegd, weet je nog, van 't is niet dringend, betreffende zijn opdracht, en dat hij er althans in de winter geen kans toe zag klaar te komen; misschien is hij nu
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
136 met de lente wat opgeschoten en heeft hij een helpend handje noodig. Ik zal maar gaan, wat denk je? - Meinetwegen. Terwijl Gun de onontbeerlijkste kampeerzaken in een oil-skin rolde, maakte Ra zijn proviandzak klaar. - Niet te veel, please, zegde hij, ik wensch l i c h t te gaan, met de grootst mogelijke bewegingsvrijheid; Wence zal wel nog iets overhebben van zijn fabelachtige voorraden, en dan is er op dit oogenblik allerlei in 't bosch te schieten. Liever een kogel meer en een blikje minder. - Oké, lieve. In den stal stond Oregon prettig te snuiven; het was of hij een snufje had gekregen van den tocht. Wat Gun in den winter vrij boud had verkondigd leek thans inderdaad uitgekomen: Oregon was in de lente gansch opgefleurd uit zijn kleumsche flegma, de nevel was uit zijn oogen, zijn vel glansde frisch en zijn houding was recht, veerkrachtig en vurig geworden. Met dat alles hád hij Arizona bijna in de schaduw gesteld, vooral zooals die nu, met hangende ooren en gekrenkte oogen, in zijn haverzak stond te kieskauwen. Gun kon zich niet weerhouden te lachen. - Bonjour-s, Zonaatje, meesmuilde hij, neuzig dat je niet meemag? Arizona keek boos een anderen kant uit; Oregon had echter den kop opgestoken en leek spottend mee te lachen. - Dag, zegde Gun, terwijl hij zijn paard met open vingers door de kortgeknipte manen streek, jij hebt er op, hé? Dan begon hij het dier te poetsen en op te tuigen als voor een feest; het duurde zoo lang tot Ra haar hoofd door de deur kwam steken: - Lieve deugd, lachte ze, men zou wel zeggen dat meheer naar een galante afspraak mot; maar als je niet voortmaakt kom je er nooit voor de avond... - Toch maak ik ook nog eerst toilet, antwoordde Gun en luidruchtig ging hij zich onder hun douche in een wolk van schuim wikkelen, die daarna werd weggespoten met een hoeveelheid water genoeg om een os te verdrinken. Dan kapte hij zich, schoor zich zorgvuldig, trok schoon linnen aan en daarover zijn lederen wildernisuniform.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
137 - Zoo, zegde hij vergenoegd, laat nu maar komen wat wil; ik zeg altijd... - Ja, onderbrak Ra hem, ik weet het al, je theorie over de gunstige invloed van het toilet op 's menschen fysische en psychische pep. Maak nu voort. Ze gaven elkaar de hand, met een gemengd gezicht van glimlachende lippen en ernstige oogen, een wonderlijk gezicht dat ze soms hadden en dat even deed denken aan een heel dun, bijna levend tooneelmasker: het tooneelachtige bestond in den stijven, lieven, maar kunstmatigen glimlach - een kleine, zoo kleine opwaartsche kromme van de mondhoeken - en het levende was die ernst welke langs de oogen door dien glimlach heen brak, als een verraad van hun waarachtigen gevoelsinhoud. - Dag, zong ze, goede reis. - Dag, zegde hij, tot flus. Ze omhelsden elkaar niet, dat deden ze nooit in dergelijke omstandigheden; ze gaven elkaar slechts de hand, kort, als twee jongens zouden doen. Een omarming was voor hen of iets familiaals, wat ze hadden voorbehouden aan thuis, hij aan Mams en Pipa en zijn broers, zij aan haar vroegeren man - of wel het ándere, wat ze niet tot een liflaf wilden verlagen, maar met kunstzin bewaarden voor gelegen intieme oogenblikken. Vooral in momenten als deze, waarin iets ging gebeuren of kon gebeuren dat met de buitenwereld verband hield en inspanning vergde en misschien strijd kon worden, was er van omhelzing geen sprake; dan was er slechts deze sterke, korte handdruk ‘des guten Kameraden’. Ra ging ook niet mede naar buiten; Gun nam zijn grooten hoed van den kapstok, betastte zijn gordel met het pistool en het stel patroonhouders, en trok zijn handschoenen aan. In de deuropening draaide hij zich om, een groote, veerkrachtige man in de rosegouden lentezon; even hief hij wuivend de hand op, naar de in dezelfde zon bij het venster staande, lichtgekleede lange vrouw - dan was hij weg. Maar weldra verscheen hij weer binnen de omlijsting van het raam, dat als een bloeiend levend schilderij was: vooraan, in de vensterbank, zat de zandgele vrouw, met een hand die tusschen twee bewegingen hing, tusschen wuiven en zinken; en achter haar zag men het lichtzonnige, bloesemige landschap, waaruit met wegstervenden hoefslag de ruiter zich snel ver-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
138 wijderde, al kleiner wordend en ten slotte smeltend in den blauwneveligen achtergrond van verre wouden en witte bergen... Tot aan de rivier reed Gun in vliegenden galop. Hij zat voorovergebogen, met toegeknelde knieën en de teugels los in de handen, zich klein makend om den luchtweerstand te verminderen; de wind had den voorrand van zijn hoed opgeslagen, hij voelde den kinriem prettig spannen en zijn oorschelpen ruischen. Heerlijke lente! ‘Oe-oe-oe’ zat hij te roepen en in de wervelende lucht werd die ruiterkreet zangerig uitgerekt en meegesleept; het prikkelde Oregon die nog harder begon te racen zoodat zijn hoeven bijna den grond niet meer raakten en hij in de lucht voortvloog met uitgestrekte pooten als de houten paardjes van een mallemolen. ‘Oe-oe-oe’ echode het in den wind en Gun lachte zijn breeden lach, bijtend op de zonnestralen, terwijl vlokken schuim van Oregon hem in het gezicht waaiden. In minder dan geen tijd waren ze over de vlakte tot aan de rivier gekomen. Nu begon een ander kunstje. Gun had het nog niet uitgevoerd, daarvoor was tijdens den zomer geen tijd geweest en daarna had het weder het niet meer toegelaten. Maar nu was de lente voldoende warm en Gun had het waagstuk in zijn geest en in gesprekken met Ra zoo vele keeren overgedaan, dat het werkelijk rijp mocht heeten. Bovendien bleek Oregon prachtig op streek; Gun klopte hem bemoedigend op den hals en zachtjes daalden ze den oever af. Aan het water was er één oogenblik halt, niet uit aarzeling, maar als een aangording vóór den sprong. - Oe! riep Gun dan en kneep als het ware zijn paard tusschen de knieën weg. Oregon begreep en reageerde uitstekend: ‘halb sank er hin, halb sprang er hin’, terwijl Gun in de hoogte was gewipt en met zijn armen in de lucht en zijn laarzen boven op het zadel evenwicht hield op het zwemmende paard. De ader tusschen zijn oogen was opgezwollen, zijn hemd kleefde aan zijn transpireerenden rug - de houding was inderdaad acrobatisch voor een oud-laboratoriumassistent, en de rivier bleek breeder dan hij ze ooit had geschat. Maar Oregon zwom even rustig als snel, het dier scheen de performantie en de verbondenheid met zijn partner te beseffen. Zoo, behouden, bereikten ze den anderen oever. - Keiïg, Oré! riep Gun toen ze de helling waren opgeklauterd, en dankbaar en fier liefkoosde hij den kop van het beest en
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
139 stopte hem op de vlakke hand een paar van de laatste suikertjes toe. Daarna streek hijzelf een sigaret aan, blies omkijkend naar hun verre blokhuis een lang rooklint in het windje uit, en de tocht werd voortgezet, eerst snel om Oregon te verwarmen en te drogen, dan, toen ze in het bosch waren, trager en met tallooze slingeringen tusschen de boomen en het struikgewas door, over iets dat op een pad geleek en dat wel eens kon zijn geweest, maar thans vaak verzwond onder allerlei gewoeker van planten. Gun reed genietend van de zachte lucht, die hij met breede neusgaten inademde, van de rijbeweging die hij sportief met vreugde van alle spieren meevolgde, en van het velerlei gerucht dat het bosch vervulde: het zingen en slaan van allerlei vogeltjes en vogels, het krassen en zagen van vroege insecten, en het zeer verscheiden rumoer van andere, hem ten eenen male onbekende leden der dierengemeenschap. Hoe heerlijk die lucht rook, die half bosch-vochtige, half open-zonnige lucht, waarin boomschors en hars geurden, mos en teelaarde, kruiden en bloemen. Hij reed gedachteloos door, als in een legende. Den hoed had hij achteruitgeworpen, zoodat die nu los aan den kinband in zijn hals hing; onder het loover leek zijn haar van donker goud, met een doffen groenigen glans, maar wanneer ze over een open plek kwamen begon dat goud te vlammen, dat hij het zelf gewaar werd en als een aureool om zich voelde. Dan lachte hij en in den kaleidoscoop van zijn verbeelding zag hij even de Oostzee en de Teutoonsche wouden en blonden Siegfried. - Dag broer! wuifde hij met zijn in bleek leder geschoeide hand... Toen de zon in het midden van den hemel stond steeg Gun af op een grazige plek met een beek. Het oil-skin werd losgerold en een korte lunch genuttigd, met een blikje leverpastei, beschuit en jam. Dan ging Gun op zijn buik bij het beekje liggen; het water stond heel stil en was buitengewoon helder. Hij bleef een tijdje naar het geheimzinnige wonder kijken van die twee werelden in ééne; den bodem van het beekje met zijn aquariumplantengroei en stille slakkenhuizen, en het drijven van de blauwe wolken om zijn stralende gouden hoofd. Voorzichtig bracht hij het gezicht nader bij het wateroppervlak en hield zijn adem in om de beeldenwereld niet te verbreken. Er was iets dat hem tot lachen kittelde, wellicht de voorstelling die hij zich van zich-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
140 zelf maakte, zooals hij daar aan dat watertje lag te spelen: had hij niet al eens zoo gelegen, vele jaren geleden toen hij nog een ukje was; was dit nu niet juist als het toen was geweest, want had hij zich toen reeds niet gevoeld als nu? Hij moest toch lachen: welke verwikkelde overwegingen de hersenen kunnen spinnen wanneer men ze d'r gooi laat gaan; waren het sofismen, of stak er toch zin in? Maar onmiddellijk bedwong hij weer zijn lachen: als hij lachte geleek hij niet meer op Ra. Nu was hij weer geheel als zij, vooral wanneer hij even zijn wangen wat inzoog, zoo, en zijn lippen met speeksel bevochtigde en ze ook wat naar binnen trok. Maar er was iets vreemds met de oogen; in het water stonden ze donker, het bleeke grijs was weg. Hoe katachtig, meende Gun, en toch komt het me bekend voor; waar of ik die nog mag hebben gezien?... Hij was echter niet in een stemming om lang na te denken. Zijn oogleden werden zwaar, hij liet het hoofd zinken en lachte weer, maar nog steeds met samengeknelde lippen, die steeds dichter kwamen, tot hij ze raakte en er zacht en lang het water begon aan op te drinken. Toen hij verzadigd was liet hij even gansch het gezicht in het water zinken, heilig frisch was het en de aquariumwereld op den bodem nam nog grilliger vormen en afmetingen aan; een oogenblik zag hij de katachtige oogen terug en wilde er weer over gaan nadenken waar hij die nog had gezien - maar dan had hij geen adem meer en ging, zonder zich af te drogen, in de zon zijn middagtuk doen. Evert keek lusteloos op zijn polshorloge: elf was het. Zooals gewoonlijk 's Zondagsmorgens, zat hij op zijn kamer; om halfelf was hij naar boven gekomen en sindsdien had hij twee sigaretten gerookt en toch niet meer dan een halve bladzijde geschreven. En reeds was die slaperigheid er weer. Hij herlas de halve bladzijde: Gun's tocht door het lentebosch, en het kleine tafereel aan de beek... een zandkorrel maar in het geheel. Waar of dit zou op uitdraaien? Hij wist wel waar hij naartoe wilde, aan inhoud ontbrak het niet, dien had hij van meet aan gehad - maar de schwung ontbrak, niet misschien de kunstmatige op papier, maar de echte in hem. Daar lagen weer zijn handen, warm, een beetje opgezet en roerloos naast het schrift, zonder den afstand naar de pen te kunnen overwinnen; en zijn blik was weer afgedwaald, eerst naar
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
141 het divanbed in den hoek, maar de bekoring die daarvan uitging had hij kregel van zich afgestooten, en dan naar het raam waarin het langdradig, met lange watten draden sneeuwde op de tuinen van De Wilgen. Zoo gebeurde het vaak des Zondags. Hij kwam kinderlijk gaarne, uit filiale genegenheid, en doordat zijn psychische toestand een hongerige behoefte had aan beweging en afwisseling; maar hoezeer hij vóór en tijdens de reis opfleurde, 's Zondags verviel hij weer in zijn apathie. De beweging en de variatie waren reeds over, het zou tot 's avonds duren alvorens hij weer wat opleefde, wanneer hij voldoende dicht was gekomen bij de terugreis, die hij wel vanwege Moslé met tegenzin deed, maar, doordat ze beweging was, toch ook mocht. En zoo de zooveelste maal zat hij in zichzelf te graven naar een reddende diagnose voor zijn lusteloosheid, zich daarbij steeds aan hetzelfde, vooralsnog niet geneesbare stuitend: alles kwam van Moslé, van het doel- en nuttelooze werk dat het levensdeel van zijn dagen hypothekeerde. Om zijn geestkracht voor later, beter doeleinden te sparen, deed hij dat werk ‘du bout des lèvres’, werktuiglijk, zonder ziel en bijna ook zonder lichaam; het was een echte berekening bij hem geweest en dan een tweede natuur geworden, in het laboratorium knollen voor citroenen te geven en van zichzelf niet veel meer dan schijn. Maar langzamerhand was deze houding psychisch gevaarlijk gebleken, als een soort van oplichterij die zich tegen hem keerde en ook elders dan op het laboratorium in hem vrat: ook uit z i j n uren leek vaak de ziel gevloden, ook voor z i j n werk zat hij thans onverschillig, met dezelfde laboratoriumsloomheid op en in zijn handen wegend. Bovendien kon die ‘du bout des lèvres’-houding in het laboratorium niet beletten dat hij na de daguren moede was, moede van het werk, zelfs wanneer dat maar haverklap was geweest, moede van de comedie en zelfs en misschien vooral moede van het nietsdoen. Toch begon hij daarna het avondwerk, uit ontevredenheid over zijn ledigen dag en zijn holle leven, want hij hád arbeidszin; maar hij begon moede, en de uitslag was nooit in verhouding tot de inspanning. Na een bladzijde begon hij te kniezen, al was het maar omdat hij er naar zijn schatting te lang over had gedaan, en dat kniezen knaagde zijn laatste energie weg en hij deed niets meer. Het leek een helsche cirkel waarin hij
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
142 zich bewoog, van moede zijn en daardoor verzuren en daardoor nog moeder zijn. En wat gold voor de avonden gold ook voor den Zondag. Plannen te maken had hij niet kunnen afleeren: de Zondag bleef - van den Vrijdag gezien - de dag die volledig aan hem was, de dag der groote mogelijkheden. Maar de natuur laat zich niet onderdrukken - in werkelijkheid was het de dag dat hij het minst deed, de dag die wilde, bepaald, dat lichamelijk en geestelijk werd gerust, en den oproerling deed zwichten onder den last van al wat hijzelf had opgekropt. Zijn ongeluk en ongelijk was echter dat hij zich dan nog niet kon neerleggen, al mag zulk een opstandigheid ook een deugd heeten, die den onmisbaren sluitsteen voor de continuïteit van een sterke ziel levert. Hij begon met wat langer te slapen, dát wilde hij de natuur ten minste gunnen; dan verscheen hij in kamerjapon aan de ontbijttafel, de eenige niet vormelijke eettafel op De Wilgen, at met Kees (Mams was alweer in de keuken terwijl Pipa terug over zijn brailleboeken zat en Lo naar de sportclub was) en luisterde naar de kerkorgelmuziek in de radio. Zij greep hem altijd aan, zuiverde hem, sterkte hem, deed als iets in hem zwellen. Onmiddellijk begaf hij zich dan naar zijn schrijfkamer, vouwde het schrift open en schroefde zijn vulpen los. Zijn kamers vormden een suite met een ruim, voornaam uiterlijk dat stilaan uit de moderne woningen is verdwenen, een allure, die stilaan uit de moderne woningen is verdwenen, een allure, men weet niet goed waaraan toe te schrijven, maar die op iemand met gevoel dadelijk indruk maakt. De zoldering was hoog, donkerhouten lambrizeeringen bedekten de wanden, er waren weinig meubelen, alleen een divanbed met zijden kleed, een groote schrijftafel en een antieke zetel met hooge leuning; de boekenkasten waren in de lambrizeering verzonken. Alles was donkerkleurig, van metaalhard, bijna zwart hout, ook de parketvloer, maar die donkerheid werd vergoed door den glans die op alles lag, een wasglans van buitengewone zorg, en door het vele licht dat door de hooge, breede ramen binnenviel. Nog twee andere licht- en kleurvlakken verhelderden het vertrek: de open haard in zijn bleekmarmeren mantel, en, boven het divanbed, een groot schilderij, oogenschijnlijk uit verre tijden maar uitstekend bewaard in zijn teedere kleuren van zonneblond, klaproosrood en bleek vijvergroen; het stelde
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
143 een adellijke jonkvrouw voor, een ter Wilgh uit vroegere eeuwen, zoet als een Perzische kat en fier als een Teutoonsche ridder. Terwijl Evert er naar opkeek - met lichtere oogleden - kwam een glimlach over zijn lippen: zij was zijn beschermengel, die avontuurlijke hertogin, met haar Oostzee-oogen en gebleekte haren. Vroeger hadden er nog andere lijsten in de kamer gehangen en er hadden ook beeldjes gestaan, maar voor haar had hij ze alle weggedaan, en sindsdien overheerschte Lovelace ter Wilgh nog ingrijpender in het hooge, naakte, stille vertrek. Evert schreef de bladzijde vol. Het dennenhout knapperde in het open haardvuur dat met zachte vlammen brandde; onder een lichten luchttocht bewoog even het donkere fluweelen gordijn voor het belendende boudoir, en voort viel buiten langdradig de sneeuw... Later werd Evert zich bewust dat hij er weer met slapende handen naar zat te staren, en sinds lang de sigaret in den anti-rookaschbak was verdronken. Hij kwam loom overeind, opende een der diepe paneelkasten, en een afdeeling van de rijke, zorgvuldig ingerichte boekerij werd zichtbaar. Met de handen diep in de zakken keek Evert naar de gouden lettertjes op de lederen ruggen: daar stonden ze, de mooie oude en nieuwe banden, van Eline en Rudi tot Rebecca. Hij bleef er lang naar zien, zich de geliefkoosde tafereelen herinnerend: Eline onder de aralia, het buitengoed De Horze, het Melkhuis in den winteravond en Rudi zeulend in de keuken met turven en talhoutjes... en dan Manderley met den rhododendrontuin en het geheimzinnige yachthuisje aan de baai... Langzaam gevoelde hij de oude warmte in zich opstijgen, hij overhuifde ze als het ware met beide handen, starend en zich traag en scherp herinnerend - dan sloot hij weer het paneel en schreef verder ... Had Couperus ook niet aldus gewerkt, pauseerend, door de kamer wandelend en mijmerend een geliefd voorwerp in de handen nemend?... Op den gongslag van twaalf kwam het gezin in het salon samen. Lo schonk aperitief in, Kees gaf Pipa en Evert een standje omdat ze nog in kamerrok waren en Ma onthulde wat voor goeds ze voor de middagtafel had aangerecht; door de radio speelden nog altijd de kerkorgels hun Zondagshymnen. Na het glaasje ging men weer uiteen, Evert kon nog even voor zijn schrijftafel zitten tot kwart voor één, waarna hij zich haastig ging scheren en in
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
144 saccopak kleedde voor de lunch op den stipten gongslag van één uur. En zoo ging de dag verder: na het eten kwam het altijd zoete uurtje van het soezende gemijmer op het divanbed; om drie uur de heete, sterke koffie als nieuw vertrekpunt en om vijf de thee met toast, desgelijks. Toch, wanneer hij om zeven uur in het boudoir ging om toilet voor het avondmaal te maken, was Evert nooit tevreden: de hoop die hij weer op den Zondag had samengetrokken was niet in vervulling gegaan, hij had niet gedaan wat hij had gewenscht en een slagveld van peuken treurden in den aschbak. Waar of de heilige geestdrift uit zijn studententijd was? Kon dit reeds ouderdom zijn? Benauwend rees de vraag weer op, terwijl Evert, gebogen over de vaste waschtafel, zijn gezicht in het koude water dompelde, de oogen dichtgeknepen en in verbeelding zijn slapen ziende, waar het haar begon te grijzen, en zijn zware, gekreukte oogleden. Maar wanneer hij daarna, met druipend, blozend gezicht in den spiegel keek, moest hij het hoofd schudden: hij wás nog jong, en zag het er ook uit. Hij wreef zich op, deed een stijven boord om en stond weldra lachend in den spiegel, met zuiver gebit en slank in het zwart, als op een plaatje uit de film. Samen met den op zijn minst even aristocratisch aangelegden Kees, had hij dit oude gebruik uit de goede dagen van De Wilgen weer ingevoerd: dat ten minste één keer in de week, op Zondagavond, in toilet werd gedineerd. Mams deed niet ongaarne mede, ofschoon ze eigenlijk te huishoudelijk was om vormelijk te zijn, maar het herinnerde haar heur eigene vroegere thuis; en Pipa, anders zoo ‘onteerend’ simpel, als Kees condoleerde, had zich ook laten doen, met een goedhalzig glimlachje van ‘nou, om je te pleizieren’. Lo was dit alles koud onverschillig; als sportman had hij een automatische lenigheid om zich naar eender welken spelregel te voegen, en was hij trouwens gewend verscheidene malen op één dag van pak te veranderen; een keer méér kwam er niet op aan. Meestal werd de Zondagavondtafel nog opgeluisterd door een of ander inviteetje van de twee jongsten, een ‘mannetjes- of wijfjesstudent’ zooals Evert ze heette tot kleurende ergernis van Kees, die als alle dikke menschen een vrij kittelig eigenwaardigheidscomplex had en geprikt steigerde telkens wanneer een gezegde bij uitbreiding een ook op hem toepasselijke toespeling kon wezen.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
145 Daarentegen gaf hijzelf, wanneer hij het woord had (en dat had hij het grootste deel van den tijd) volgaarne op anderen af. Vooral Evert kon zich daarbij zitten opvouwen van pleizier, en wanneer Kees toevallig eens zweeg was hij het die hem provoceerde. - Hoe was dat nog met ‘La Conscience’ van Hugo? vroeg hij bijvoorbeeld. Kees liet zich nooit bidden en vertelde opnieuw de laatste klaslol. Te weten dat de leeraar in de Fransche taal en letteren geweldig door zijn neus sprak, wat de taal die hij moest onderwijzen driemaal zooveel nasalen bijzette als ze er van nature telt; anderzijds, dat de natuurkundeleeraar de aandacht zijner studenten gevestigd hebbende op een curiosum uit de fysiologie, met name in zake aanpassing der zintuigen: hoe het reukorgaan heel spoedig gevoelloos wordt voor een habitueel waargenomen reuk en hoe zulks, mutatis mutandis, ook het geval is voor het gehoorzintuig, het gymgrut daaruit bondig had gededuceerd dat de leeraar Fransch sinds jaren in zalige onwetendheid van zijn spraakgebrek moest verkeeren, én ook niet meer bij machte moest zijn een dergelijk gebrek bij derden te percipieeren. Kees, katje van de baan en onrustig jong wetenschappelijk vorscher, besloot zonder verwijl de proef op de som te stellen. De gelegenheid liet zich niet wachten; voor het bord geroepen om een poëzietje op te dreunen, begint hij: - Kees (sterk nasilleerend, mitsgaders doodernstig): ‘La Conscience’ par Victor Hugo... (Gesmoord lachen in de klas) - Kees (onverstoord, sterker nasilleerend): Lorsqu'avec ses enfants, vêtus de peaux de bêtes... (Gierende pret van de medeklungels) - Leeraar (kijkt verwonderd en gram naar de belhamels, roervinken en raddraaiers op; dan, nasilleerend): Eh bien, qu'est-ce que c'est? - Kees (haalt de schouders op, nasilleerend): Ce sont des imbéciles, m'sieur. - Leeraar (tevreden, nasilleerend): Très bien, mon ami, continue. - Kees (triomfantelijk nasilloneerend, herneemt): ‘La Conscience’ par Victor Hugo... Lorsque, etc. Een half dozijn keeren hadden de ter Wilgh's en hun inviteetjes
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
146 deze anecdote zeker reeds gehoord, maar Kees wist er telkens een handige kleinigheid aan te wijzigen, zoodat de aandacht nooit verslapte. Al die kleinigheden samen echter vormden een wereld: zoo had de allereerste, getrouwe versie geluidt dat de anecdote eigenlijk was verteld geworden door den leeraar in het Fransch zelf (die niét nasilleerde) als zijnde gebeurd tusschen hem en z i j n leeraar in het Fransch (die wél nasilleerde) vele jaren her; maar hand over hand had Kees het gebeuren ingepalmd en was h i j er de held van geworden. Leugen om bestwil, want een ieder zat te grinniken van een onbepaald genot, dat Evert ‘wezenlijk literair’ stempelde. Na tafel trokken de oude heer en mevrouw ter Wilgh zich meestal terug om bij de schemerlamp in Pipa's werkkamer nog wat te lezen; de gebruikelijke avondzoenen werden gewisseld en het jonge volkje, waar Evert zich onveranderlijk bijrekende, verhuisde naar het salon. Het gastje, dat in de laatste tijden veelvuldig Mies Hendon was - een platinablond, popperig ding, dat schrander heette, bij voortduring lachte en heel snel praatte - werd op gezag de laatste schlager in handen gestopt, en weldra zat elkeen in clubzetels en lectuur verzonken. Af en toe werd Evert geraadpleegd over een vreemd woord of een geleerd begrip; soms volgde een langere uiteenzetting, de boeken werden dan gesloten, de avond ging in letterkundige debating over en gezellig vloden de uren om de portglazen en in den sigarettenrook. Of wel ging Mies aan den vleugel zitten en speelde op dansmaat een overzetting van Chopin's ‘Tristesse’, die ze begeleidde met een ietwat metaalachtige maar aardige stem; op andere avonden werden een half dozijn dansplaten in de pick-up gelegd en zwaaiden de drie ter Wilgh's om beurten met Mies over de dikke tapijten - een enkelen keer dansten de broers ook wel onder mekaar om twee stel te kunnen vormen. Halftwaalf brachten dan de jongens Mies of de andere inviteetjes met den wagen naar huis, terwijl Evert bij een glas snaps nog even voor zijn schrijftafel zat, onder de zachte lampekap in de suitekamer van Lovelace ter Wilgh, in een bezielend decor van knapperend haardvuur, wuivende gordijnen en ingesneeuwde ramen. Iets over twaalf kwamen de teruggekeerde broertjes hun zoen geven, en daarna sliepen De Wilgen, in een kouden winternacht waarin hoog de verspreide vliegers der nog oorlogvoerende mogendheden kruisten.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
147
Veertiende hoofdstuk De zon was ternauwernood onder en de dag nog heel klaar en zacht warm toen Gun ongeveer zijn bestemming of wat hij als zulks vermoedde, bereikte. Het bosch was opeens dunner geworden, opengegaan en de beek die hij sinds dien middag was gevolgd, liep onder de laatste boomen in een grooten plas uit. Oregon was vanzelf blijven stilstaan, alsof paard en ruiter gelijkelijk verwonderd waren; want Gun had niet gedacht nog vóór het vallen van den avond op de bescheiding te kunnen verschijnen: daarvoor was hij te laat vertrokken, en ofschoon hij in den aanvang hard had gereden, had hij daarna vrij veel tijd verloren met dien gerekten middagtuk in de zon op de grazige boschweide. Reeds had hij, rijdend, vergeefsche inspanningen gedaan om zich te herinneren of uit te rekenen of het een maannacht werd, zoodat hij gemakkelijker den weg zou kunnen vinden, want doorrijden tot hij er was wilde hij wat er ook gebeurde - en nu bleek dit alles ineens overbodig: ze wáren er. - Jij ouwe Ducastel, bromde hij, je in-folio is werkelijk nog zoo aftandsch niet, en die verschrompelde operette-Indiaan kan alleen maar uit complaisantie Curumilla heeten. Oregon beaamde met den kop en ruiter en paard drentelden verder, tot aan den uitersten rand van het bosch. Voor hen begon het landschap te stijgen, eerst langzaam maar dan al steiler; tegelijkertijd veranderde het uitzicht van den grond: in den aanvang was hij nog aardachtig en begroeid met dicht struikgewas, maar geleidelijk werd dit schaarscher, bleef verderop bijna gansch uit en liet een woest, afwisselend grijswit en roestbruin rotsterrein zien. - Brr, mompelde Gun, wat een akelig steentje: daar 's afrutschen en je bent met man en paard gevierendeeld! Inderdaad, de rotsen zagen er hard en scherp uit als de oppervlakte van een reusachtige granaatscherf; vooral naar den top toe, waar nog een veeg zon op wijlde, schitterden ze verraderlijk metaalachtig. Zeker een vulkanische formatie, dacht de ruiter, ter-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
148 wijl hij den voorrand van zijn hoed neersloeg om zijn oogen te beschutten tegen het scherpe licht dat van boven kwam, en pogend zich de vergeelde bladzijden van een oud universiteitsdictaat over geologie voor den geest te roepen. Merkwaardig schel was dat blanke licht - de tranen schoten er van in Gun's oogen; even zag hij nog, zwemmend in dat water, het misvormde beeld van de bergspits met hel witte geulen als gletsjers en een bosje miniatuurpijnen op een bijtend klaren achtergrond van ijlblauwe wolken, maar dan hield hij het niet meer uit, en moest het hoofd afwenden. Ook Oregon keerde zich om; beiden bleven eenige oogenblikken roerloos, wachtend dat de sterretjes en kruisjes die voor hun oogen tintelden waren verzwonden en daarachter weer het zachte boschgezicht, waarin de eerste avondschaduwen opstegen, waarneembaar werd. - Sjonge, zuchtte Gun - Oré, wij zullen nog wát moeten wennen, hoor, alvorens ietwat behoorlijke woestijnloopers te wezen! Dan wreef hij zich de oogen uit, sprong op den grond en slenterde, gevolgd door zijn paard, weer het voorbosch in tot aan het kleine meer waarin de beek uitkwam. Hij had de handen in zijn broekzakken begraven en het stuk kauwgom, dat een heelen tijd rustig tusschen linkerkiezen en -wang had gezeten, met de tongpunt losgemaakt en begon opnieuw traag te malen. Curumilla had dus toch ook gelijk: van een ruïne was er op den geruchtmakenden berg niets te bekennen; maar - Gun bleef met een frons stilstaan en spoog een straaltje speeksel vaardig tusschen de tanden weg - had Ducastel wel het tegendeel beweerd? Het eerste deel van het bosch had hij - anders dan Curumilla - als niet veel uitgebreider aangegeven dan het in werkelijkheid was; dat kon dus vertrouwen wekken jegens zijn topografie. En tusschen de twee bosschen, wat had hij eigenlijk méér gezet dan wat arceeringen in een kringetje met de omschrijving ‘Ruine d'un temple’ er bij? Die oude Franschman, die in zijn toelichtende proza zóó breedsprakerig was en daarin tot de geringste plantjes beschreef bij alle lucht- en weersgesteldheden: ‘si crainte d'ondée il y a’, ‘à l'ardeur du jour’ etc. - was het niet zonderling dat diezelfde man in zijn tekst ook maar geen enkelen keer gewaagde van de Ruïne? Viel daar uit af te leiden dat de arceeringen niets anders dan den berg moesten voorstellen en ‘Tempelruïne’ slechts een vertaalde plaatsnaam was, een oude
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
149 plaatsnaam waarin bijvoorbeeld de heugenis aan een langverdwenen Aztekenpaleis werd bewaard, of wel misschien ook zoo was gekozen omdat de berg zulk een steenachtig uitzicht had? Een oude plaatsnaam, dien de rondneuzende Ducastel in zijn tijd nog een keertje had gehoord maar die daarna was verloren gegaan, zoodat Curumilla hem niet kende en hij ook niet meer op de kaarten van Wence Craighton voorkwam? Gun haalde de schouders op, glimlachte het tooneelmaskerlachje van de Sedgwick's en trok de handen uit zijn broekzakken en uit de bleekleeren handschoenen. Zoo vaak betrapte hij er zich op zulke ongerijmd verwikkelde overwegingen te houden over geringe dingen. Van Ra en vele andere menschen die hij jongensachtig vermetel placht te ondervragen, had hij dat het verschijnsel algemeen-menschelijk is, maar dat was geen verklaring, en ook de wetenschappelijke uitlegging: dat bij rusttoestand de denkverbindingen in de hersencentra derwijze verslappen dat ze op aansluitingen gaan gelijken die zouden ontstaan moest in een telefooncentrale de juffrouw ietwat tipsy zijn en de stoppen dooreenhaspelen - ook deze explicatie kon bij hem het wonder van den wakenden of slapenden droom niet afdoen. Hij raadde er méér in, ergens een esoterischen zin, en sinds jaren broedde hij op het plan daarover eens op een dag een monografie neer te schrijven. Aldus kon hij wel in zijn eigen malen belang stellen, maar op andere tijden, als nu, ergerde het hem en poogde hij het met schouderophalen van zich af te schudden. Oregon die aan een boomschors was gaan vreten, herinnerde er hem aan dat hijzelf ook honger had. Het oil-skin werd opnieuw opengerold, beschuit geknabbeld, worst en jam genoten en daarna een der laatste, kostbare Gold Flake's opgestoken. Gun zat half liggend op de kleine grashelling aan den waterplas, in welks midden de laatste klare wolken van den hemel voorbijdreven. Er was een klein windje opgekomen dat vol was van heerlijke bosch-bloemgeuren, nog even warm én reeds frisch-vochtig van den avond; het deed de grashalmen om Gun's hoofd trillen en nam in kabbelende slingers den rook van de sigaret mede. Toen deze op was, schoot Gun ze met de vingers weg over het meertje: in de vallende duisternis gaf het een miniatuurregen van gensters die in het water uitsisten - in de groote boschstilte was dat kleine gerucht goed waarneembaar. Maar tevens meende Gun een ander, sterker geluid te vernemen, als van krakend kreupelhout. Hij
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
150 keek om, maar er was niets te bemerken; het moest Oregon zijn geweest die doelloos in het sous-bois ronddrentelde. - Grutje, begon Gun weer te denken, wat een onwezenlijk wezen, hier zoo rustig te zitten als eentje die spijbelt, en me maar niet te kunnen realiseeren waar of ik hier voor kom. Inderdaad, sinds zijn vertrek had hij nog nauwelijks aan Wence gedacht; hij stelde het ineens met bevreemding vast, en ook dat er desbetreffend maar luttel spanning in hem was, daar waar het integendeel in hem dobberde van andere, onsamenhangende voorstellingen, reminiscentiën uit boeken, herinneringen en verzuchtingen... Dat het reeds later werd en geen spoor van Wence viel te bekennen? Iets in hem was zóó gerust dat hij met geen mogelijkheid kon twijfelen: dit was zeker de plaats van het stelldichein, aan de beek, die niet verder liep, en aan den voet van den ‘Tempelberg’. Toch, nadat hij een nog bijna tot in het oneindige verdeeld oogenblik had gezeten, lui gestrekt, geeuwend en op zijn chewing-gum kauwend en met boogjes in het water spuwend, werd hij even nerveus, sprong op en floot Oregon die een eind lager aan de beek stond te drinken. Het zou spoedig duister zijn en voor het geval Wence niet meer kwam moest hij reeds nu uitzien naar een kampeergelegenheid. Veerend, alsof hij geenszins een ritdag achter den rug had, wipte hij weer op zijn dier en reed, terwijl hij zijn handschoenen terug aantrok, uit het bosch. Aan den rand werd zijn oor opnieuw getroffen door een kraken van hout dat thans uit een boom scheen te komen en zeker niet door Oregon kon zijn veroorzaakt; paard en ruiter bleven met gespitst oor staan. - Oe-oe, schreeuwde Gun, en terwijl zijn roep aan alle kanten begon te echoën vloog een groote vogel uit de twijgen boven zijn hoofd weg. Als de bliksem trok Gun zijn pistool en legde aan, met een blijde tinteling van jagersdrift in oog en vingeren. De knal ging scherp en kort af, de vogel stortte neer, maar het paard was reeds vooruitgesprongen en de ruiter, half uit het zadel hangend, slaagde er in het lichte vederlichaam op te vangen nog voor het den grond had bereikt. Hij bekeek het met dien weemoedigen glimlach van zekere jagers die alleen jagers zijn om de poëzie van het avontuur, een zonderlinge poëzie die symbolisch mag heeten voor het gansche leven en evenzeer uit blijdschap om
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
151 het succes, als uit spijt van het letsel bestaat. Wat daar pas nog rondfladderde als een zóó fijn en ingewikkeld iets dat geen mensch het ooit zou kunnen namaken, lag thans roerloos op zijn hand als een bebloed hoopje pluimen, en in zijn geest woog hij ze weer tegenover elkaar af: de vreugde van het neerschieten, van de sportieve prestatie, en dezen doodsprijs daarvoor. Maar was dit geen simplistische vergissing; kan men afwegen wat niet scheidbaar is? Ligt juist de schoonheid van het leven in den grond niet in deze onvermijdbare tragedie, in het bewust worden of in het scheppen van dit treurspel? Even griezelde hij tegen het groote ‘ja’ dat hij in zich hoorde, maar die benauwdheid kon ook van het duistere bosch komen en van het bloed dat, bijna reeds zwart, van zijn hand liep. Hij was thans weder aan het meer, sprong af en ging traag zijn handschoenen wasschen. Daarmede gevoelde hij zich ook weer met zichzelf kosjer en dadelijk vormde hij het plan den vogel boven een takkenvuurtje te bereiden tot een lekker hapje terwijl hij nog wat wachtte op Wence's komst. Hij droogde zijn handen aan zijn zakdoek, draaide zich om, ten einde het beestje weer op te nemen waar hij het in het gras had neergelegd - maar verwonderd, met in twee gevouwen lichaam en uitgestrekten arm, bleef hij bewegingloos staan: de vogel was weg. Heel vlug filmde zich voor zijn geestesoog een verwante scène af die hij eens in een avontuurlijk jongensboek had moeten lezen. Wat deed de held ook weer? Hij bleef in dezelfde houding staan, gespannen als een veer, en sloeg alleen den blik op... Een heldere lach weerklonk, een beetje metaalachtig, zeer kort. Op eenige passen voor hem stond in het gras, in een achtelooze houding, een jonge vrouw, gekleed in een donkerlederen mannenpak waarvan de omtrek nog ternauwernood in de duisternis was te onderscheiden; haar zeer witte gelaatskleur echter vormde daarop een lichtende vlek en desgelijks deden de in bleek leder geschoeide handen. Een van die handen speelde met het pluimenlichaampje van den vogel. Gun richtte zich op; langs geheimzinnige zenuwdraden snelde het sein ‘avontuur’; werktuiglijk pulkten zijn vingers in zijn linker borstzak naar een sigaret. - Goeienavond, Lovelace of Western Hills, zegde hij, blij u weer te zien.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
152 - Goeienavond, Dr. Gun Sedgwick, klonk haar heldere stem. Hij trad een stap nader en stak de sigaret op; zij was blijven staan, nonchalant, als destijds op de sneeuwrots. Héél goed wist hij niet wat hij moest zeggen. - Je bent wat vermagerd, begon hij familiaar, afgeslankt, 't staat je best, hoor. Een vonk van spot sloeg uit haar blik. - U is nog verdikt en 't voegt u niet. Het was als een boemerang die langs de scherpzijde was teruggeslagen; Gun's tooneelglimlach werd nog onwezenlijker. - Já? Wat niet belet dat ik nog mijn vogeltje op de korrel kan nemen. - Uw vogeltje? - Dat je daar in de hand hebt. - M i j n vogel, wil je zeggen? - Juist, omdat ik je hem schenk, maar i k heb hem neergeschoten als ik 't wel heb. - Als i k 't wel heb, zag ik u hem alleen opvangen. De ader tusschen Gun's oogen vloog vol bloed. Leed hij aan een zinsbegoocheling? Was hij bezig een vroeger tooneel - met Ra, een vogel en Curumilla - tot een nieuwe uitgave te herkauwen? Maar dan voelde hij heel goed hoe zijn haar bij de slapen even vochtig was geworden en hoe de avondwind er verkoelend op neersloeg, terwijl de jonge vrouw voor hem kort en scherp oplachte. - Wilt u de kogel nazien? vroeg ze spottend. - Dank u, ik ben ruiterlijker als dat... Dus al die tijd heeft u me bespied? - Het woord is weinig ruiterlijk, vindt u niet? - Ruiterlijker als de zaak, lijkt me. - O ja? Ik vind het anders vreeselijk aardig zoo nu en dan eens onopgemerkt bij de menschen te zijn; dan spelen ze b i j n a geen comedie meer. - Zekere menschen spelen a l t i j d comedie omdat dat hun aard is en dan kan het geen comedie meer heeten. - Ik heb niet het tegenovergestelde, gezegd... Gun beet zich op de lippen en wierp zijn sigaret in het water. - Nu ter zake; ik ben hier op uitnoodiging van een vriend en... - Dat weet ik.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
153 Sinds eenige seconden had hij het voornemen opgevat zich niet meer te verwonderen en vooral geen uiting aan zijn gevoelsbewegingen meer te geven. - Goed zoo, hoewel u dat al vroeger had kunnen zeggen. En? - Ik kom je halen. Haar stem had ineens gansch anders geklonken maar onmiddellijk kneep ze de lippen samen, oogenschijnlijk vast besloten geen woord meer te uiten. Gun noteerde het met een zegevierend opsprongetje in hem, dacht even terug aan zekere overeenstemmende details van hun eerste kennismaking op die sneeuwrots in den winter, maar hij liet niets blijken. - Vooruit dan, zegde hij alleen en floot Oregon; heb jij een paard of iets anders? Ze schudde kort van neen. - Dan klim je maar met mij op mijn dier. Ik ga eerst... Wat wil je, voor- of achterop? vroeg hij toen hij in het zadel zat. Zonder iets te zeggen sprong ze als een kat achter hem op Oregon, hield zich aan niets met de handen vast maar kneep de beenen zoo bedreven samen dat Oregon, zonder acht te slaan op de teugels, snel en zeker tusschen het kreupelhout wegsprong. Gun oordeelde het overbodig nog te vragen waar het naartoe ging. Na een tijdje was het gerucht van den hoefslag verdwenen, terwijl ook het laatste licht in den waterplas was verzonken. Een maan- en sterrenlooze nacht hing over het lentebosch, een zacht windje liep door het loover en over het gras. Ze zaten zwijgend voor het open haardvuur, Ra Sedgwick en Evert ter Wilgh, elk in een antieken leuningstoel met hoogen rug, waar ze geheel achter verdwenen; kleine gouden vlammen speelden een spelletje van arabesken tusschen de houtblokken en in hun oogen. De kamer was donker van den winteravond en van groote wand- en vloertapijten; nauwelijks merkbaar ademde wat wind die zich naar binnen had gewrongen, in de overgordijnen voor de ramen. Eigenlijk zaten ze niet, het was veeleer een liggen of hangen, niet uit achteloosheid maar als van twee menschen die ziek zijn geweest en nog zwak en vlug moede. Haar handen - lange,
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
154 smalle, witte handen - lagen in haar schoot, de zijne hingen van de armleuningen van den zetel af; van beiden zagen ze er even bloede- en lusteloos uit. Hoe lang zaten ze reeds zoo? Hij was gekomen zooals hij altijd kwam: in zijn mooiste linnen en in een donker pak, met een bijzonder gezicht, een beetje een tooneelgezicht, als voor een stille plechtigheid. Ze vormden inderdaad een soort van ritueel in zijn bestaan, deze zeldzame, geregelde bezoeken. Ze vielen samen met de tijden waarin Prof. Sedgwick op reis was, maar van ontadelende stiekemachtigheid was geen spoor aan of in hem waar te nemen. Hij vroeg nooit schuin naar die tijden, hij kende ze. Aldus kon hij in het oude huis met de vergane glorie van tapijten en kandelaars binnentreden zooals hij het deed: zonder zich vooraf te hebben laten aanmelden, zonder te vragen of de gastheer of de gastvrouw er waren, zonder zelfs iets te zeggen. Met een gezicht uit de tijden die bij dat huis pasten belde hij aan, hoorde het lange weergalmen van de bel in verre vertrekken en den fluweelen tred van het meisje, reikte haar zijn donkeren hoed en mantel en witzijden halsdoek, en stond dan in een derde of vierde deur tegenover de gastvrouw, die desgelijks in het zwart was als teeken dat ze hem, even onafgesproken en onstiekemachtig verwachtte, en zoende buigend den binnenkant van haar hand... Uren misschien zaten ze dan voor het vuur, in die hooge stoelen. Beider leven was kaal; zichzelf en elkaar, dat was sinds vele jaren hun eenige, stille rijkdom geweest. En ‘elkaar’ was niet wat derden er van hadden kunnen meenen, wat zijzelf één oogenblik hadden gemeend dat het zou zijn. Toen ze na de groote scheiding elkander weer hadden ontmoet was de toenadering snel gegaan. Eerst trilden zijn mondhoeken nog verraderlijk en ook zij had in haar oogen een pijnlijken, koortsachtigen gloed niet kunnen overhuiven. Ze hadden het pogen weg te glimlachen, maar die lach was tooneelachtig geweest en voor ze het beseften hadden ze zich als wankelende menschen in elkaars armen vastgegrepen, en ofschoon ze daarbij, bleek, de oogleden hadden gesloten, hadden hun lippen elkaar instinctief zeker gevonden. Dien eersten keer was dat overweldigend schoon geweest, maar toen het dreigde gewoon te worden en andere verzoeking kwam, had iets van vroeger in hen gesteigerd. En zij, die hem destijds bijna hoog had bekeken om zijn niet-durven, thans was zij de grootste geweest.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
155 - Niet doen, had zij gefluisterd, kinderlijk angstig maar ook zoo diep, dat zijn gezicht onmiddellijk was verstrakt tot dat lichte masker dat hem sindsdien niet meer had verlaten. Hij had haar - na zijn eigen houding vroeger - volmaakt begrepen en kon niet anders dan het toe te stemmen: of wel was het gansch, en dat was niet meer mogelijk, of wel was het niets, want daartusschen lag slechts de schuine zone die minder was dan niets voor hen: bezoedeling, in de eerste plaats van zichzelf. ‘Niet doen’ - meer was niet gezegd geworden maar ze hadden den stap terug gedaan; voortaan bleven hun armen loom hangen, hun lippen gescheiden. Alles was zinnebeeld geworden: de zeldzaamheid van de bezoeken, de vormelijke kleeding van beiden, de oude leunstoelen bij het open haardvuur in het hooge, halfduistere vertrek waar de wind zacht de gordijnen bewoog, en in al die symbolen was er slechts één aanraking bewaard gebleven: die kus in haar handpalm, zoo luttel voor de wereld, maar zooveel voor hen... Hoe lang ze zoo hadden gezeten? Uren elken keer, gedurende jaren. En dat ze zoo zwijgend zaten? Omzeiling van de doodelijke klip der liefdesconversaties van al den dag. In dat décor en in die stilte was met hun liefde gebeurd zooals het wijn gaat in de rust van kelders in de uitgerekende zorg van duisternis en luchtstilstand. Op een dag mag men dan ontkurken en geen verschaling is nog mogelijk, het leven zelf van den verzorger is in het vocht overgegaan en werd daar bewaard en vermenigvuldigd; tot den laatsten druppel kan hij het terugdrinken en tot het einde van zijn leven zal het reiken want het is essentie geworden. Maar dat waren ze zich alsnog slechts vaag bewust; wel was in hen - ondanks alles - een hoop in iets toekomstigs gebleven, maar de voorstelling daarvan had geen duidelijke vormen aangenomen in hun verbeelding, doordat ze mettertijd ook i n z i c h die uiterlijke tucht waren gaan toepassen, als een verweer tegen de razernij waarmede de hersenen nog ingrijpender dan de levende zinnen op het voorwerp onzer heiligste vereering kunnen aanvallen. En zoo vaag hadden ze zelfs hun verbeeldingen gehouden dat, tijdens een heel schoonen en ingetogen winter, hun liefde bijna mystiek was geworden en ze niet meer zouden hebben kunnen zeggen of die toekomst die ze droomden vóór of na den dood lag.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
156 Hun liefde - die in den aanvang toch moest zijn geweest wat ze bij alle menschen is: een mooie begoocheling - was aldus wezenlijk met hen vergroeid tot een organische zielsfunctie. Tijdens die stille uren samen waren ze dieper in elkaar gedrongen dan dit ooit kan gebeuren met woorden, die toch vooral uiterlijke middelen van kennismaking zijn en veelvuldig ook afweermiddelen om waarachtige kennismaking te belemmeren. Rechtstreeks aan elkaars gelaat, aan den nevel in hun oogen, aan een trek om den mond en het hangen van de hand, hadden ze elkaars leven medegeleefd. Men zegt dat twee menschen die elkaar heel goed kennen mogen zwijgen wanneer ze samenzijn; ook het omgekeerde is waar: in hun stilte waren ze groote, onafscheidelijke bekenden geworden. Meer zelfs: uit hun zwijgen had zich dit kleine wonder voltrokken dat zij, die reeds uit den aard van hun beminnen bij voorbeschikking op elkaar moesten gelijken, mettertijd al treffender dezelfde gedaante gingen vertoonen, zoodat iemand (maar er was niemand) die hen samen had kunnen zien in dat vertrek met de tapijten en het haardvuur en de hooge leunstoelen, peinzend zou zijn blijven kijken naar dit wonderbare identiteitsspel van de natuur en van den geest in twee wezens, die alleen door het geslacht gescheiden maar ook gebonden waren. Zoo, ten slotte - maar dat leken ze zich vooralsnog niet bewust - had hun spel hen op het leven doen zegevieren: ze mochten thans het masker afleggen, want ze hadden het zoo lang en ernstig gedragen tot het hun gezicht voorgoed naar zich had gestempeld - hun gezicht was zélf masker geworden. Ze konden nu het leven in; aanvankelijk, om het te dragen, hadden ze het gespeeld als een comedie, en zoo goed hadden ze dat gedaan dat ze thans terug of verder konden: de comedie was tot leven gegroeid; bestaat er schooner zege op aarde? Dat ze het alsnog niet wisten? Maar wat is dat weten anders dan een haarfijne grenslijn tusschen twee toestanden, grenslijn die de levenswandelaar onvermijdelijk op een avond bereikt, ook al zit hij achter waaiende gordijnen in een oud vertrek naar de arabeskvlammen van een haardvuur te staren? En hoe paradoxaal dat weten soms komt! Vlammen, zegt men, laaien nog eenmaal hoog op voor ze sterven; maar het andere gebeurt ook: voor het oplaaien lijkt een vlam te sterven, dan wanneer het niets anders is dan een zich tezamen rapen vóór den gloed...
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
157 Hij was opgestaan en had een nieuw houtblok op het vuur geworpen. Hoe het zij, misschien door het buigen, zoodoende was iets uit zijn zak gegleden en met een kleinen doffen plof op de vacht voor den haard gevallen. Met een zenuwachtigen trek had hij zich omgedraaid. Verscheidene seconden waren ze zwijgend en roerloos blijven zien naar het geringe, zware, zwartmetalen voorwerp met gladden loop en geschubde greep; dan hadden ze de oogen naar elkaar opgeslagen en in een ondeelbaar moment waren daarin met wolken en glanzen de belangrijkste vragen en antwoorden van leven, liefde en dood voorbijgegaan. Ten slotte boog hij, nam het pistool op en legde het in haar uitgestrekte hand. Ook zij was recht gaan staan; een zonderlinge verandering bleek aan haar te zijn geschied: haar grijze oogen leken zwart geworden, op het zandblonde haar gloeide de weerschijn der vlammen, en het lange, rekkelijke lichaam was ineens uit zijn loomheid geslipt als een groote tulpstengel uit weeke hulselbladeren. De vlam die oplaait vóór het sterven? Zijn gezicht was doodsbleek geworden, een masker waarin alleen levend waren de gloeiende oogen met de kronkelende ader tusschen de wenkbrauwen, en de kleine, verraderlijke curve naar boven van de mondhoeken. - Ra, zegde hij heesch. - Ja, antwoordde ze, als door een wolk van nevel. Er was zooveel bloed naar zijn hoofd gestegen dat hij een oogenblik vergat waar hij was en wat er geschiedde... ‘Ra’ en ‘Ja’ hoorde hij het alleen echoën, zonder dat het tot hem doordrong wat die klanken beteekenden... Toen hij weer tot zichzelf kwam stonden ze nog in dezelfde houding; slechts eenige seconden konden vervlogen zijn, maar werktuiglijk had hij in zijn zak moeten tasten want tusschen zijn lippen stak een sigaret. En dan zag hij dat zij den arm naar hem had opgeheven, en dat in haar witte hand het donkere metaal blonk van den gladden loop. Hij pinkte niet, noch werden zijn oogen grooter. Hij kon het niet gelooven. Was hij ergens elders en droomde hij deze scène? Of was hij hier, maar lijdend aan een zinsbegoocheling, geboren uit dat flakkerende haardlicht en die zware, door den wind bewogen gordijnen? Toch, hoe logisch was alles, hoe begrijpelijk was dit einde, bestond er een andere oplossing of slotsom voor hen? Dat was het laatste dat hij dacht - toen
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
158 ging het schot af en het doek viel en ging weer op: de comedie was uit en het leven - die andere comedie - kon opnieuw beginnen. - Dank, zegde hij terwijl hij den rook van de sigaret die zij had aangeschoten uitblies, en in dien rook stonden ze beiden hardop te lachen met schitterende tanden en warme gezichten. Ze hielden elkaar in de armen gekneld, en beweerden dat ze niet meer wisten of hun harten rechts of links lagen, zóó dicht klopten ze op elkaar, links en rechts, twee voor elk van hen. De kristallen luchter klaterde als een fontein van licht, een gansche denneboom was in den haard gestapeld, uit het radiotoestel gulpte van over den oceaan een branding van muziek, en op en in die dwarreling van licht, warmte en geluid dansten ze soepel over de tapijten, met al de kunst van hun uitgezuinigde jaren. Veel later lagen ze op de vacht voor het vuur, zij vol en slank in het strakke, doorschijnende duister der robe-princesse, hij bijna acrobatisch in tweeën gesneden door het witzijden hemd en de zwarte, gegalonneerde pantalon. - Lieve, zegde hij met natte lippen nadat hij uit haar handen den bodem van haar glas had uitgedronken, lieverd, begon hij opnieuw, gichelend en een beetje knikkebollend, oef, je verzuipt me, laat me toch spreken... ik zegde dus, ik vroeg dus.... ik sloeg dus voor... - Stelde voor, kapittelde ze. - Stelde dus voor... nee, gaf ter overweging of het klimaat der prairieën heilzamer is als dat der toendra's? - Dan, gichelde ze, dán... maar het een en ander, lieve, zong ze. En grinnikend sloeg hij zijn hand om haar keel, verbrijzelde het glas onder zijn zware lichaam zonder er notitie van te nemen, en sloot haar tintelenden mond met den zijne, in een kruisgewijzen kus.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
159
Vijftiende hoofdstuk Twee dagen was Ra alleen. Had het haar aan jaren van vroeger herinnerd? Jaren met blonde meisjes in een klaslokaal, met lente in de ramen of duistere winternamiddagen in een zaal met groote gordijnen en hooge leuningstoelen voor het open haardvuur? Zonderlinge dubbelheid. Ze zat in den zetel voor het venster, de lente scheen onuitputtelijk aan de zon te ontbloeien in al maar nieuwe rijkdommen van bloemen en geuren en vogels en insecten; in de verte schitterde, aan een bocht, een smal chromen stuk van de rivier; Curumilla's hut was verdwenen achter waaierend loover, en aan de horizontlijn, boven het nevelige blauwgroen van de bosschen, rees met gletsjervlekken een bergkruin in het drijvende bleu van den hemel. Was dat niet ook dán, in die verleden jaren, steeds het landschap van haar droomen geweest? Lucht en zon, in een kunstige lijst, als een lévend décor, voor het spel van een film. Toch, in haar, waarom was daar nog en weer het waaien van dien wind in den schoorsteen, het bewegen van die gordijnen, het weenen van die regenramen uit den ouden tijd? Was het in geluk dat ze zich dit alles herinnerde, of in weemoed? Moést dan het leven dubbel zijn en lag daarin het geheim van zijn schoonheid: dat het oogenblikkelijk weinig telt tenzij als matière de souvenir, en eerst in dat later terugzien alles goed wordt, zelfs wat ellende was? Welke man, zelfs indien hij auteur is, zal zeggen wat in een vrouw is? Misschien is er niets, of niet meer dan in ons, mannen; maar dat telt niet, evenals de actualiteit in het leven van minder tel is. Niet was i s - want dat kan men hopeloos kaal vermoeden - is belangrijk, maar wat s c h i j n t , wat wij van en om de dingen droomen, want dat komt van ons en wellicht is dat God. En sinds alle tijden dat er van beschaving sprake is - en wel het meest in die momenten die er het rijkst aan waren - hebben wij onze schoonste, hoogste droomen aan de vrouw gehecht. God mag weten waarom zij werd uitgekozen - een feit is dat ze sinds duizenden jaren de draagster is van al onze
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
160 geestdrift, van onze diepste verzuchtingen, van onze verblindendste verbeelding. In den grond werd gansch de cultuur voor en aan haar opgebouwd, ook al schijnen zekere instellingen haar ten overstaan van den man te benadeelen: eigenlijk willen die instellingen haar alleen afzonderen, ter betere bewaring van haar geheimenis, in de schaduw van het gynaeceum. Alles aan haar hebben we zin en waarde gegeven: het aangezette rood van haar mond werd bron der poëzie, het trillen van haar neusvleugels maakte ons tot psychologen en, hoe hij ook mag schuilen achter zijn wereldvreemde folianten, het is nóg in het mysterie van haar oogen dat de filosoof zit verzonken. Wat in een vrouw is? Wie zal het zeggen, en hij die het zegt, spreekt hij niet veeleeer uit wat in hém is dan in haar? Wát dacht Ra in den grond van haar échte wezen, die twee dagen dat ze alleen was? Ze zag in de lente, en er was een herinnering in haar van vroeger, van winter en droefenis. Maar welken band legde ze tusschen beide, en welke slotsom hield hij in? Of dacht ze niets, was ze de zuivere tooneelspeelster, die alleen aan een raam zat, even met verlof tusschen twee rollen in? Twee dagen zat ze aldus, voor het raam en levend als vroeger, sabbelend op bonbons en sigaretten rookend, met toeë oogen naar de zon en dien vagen vrouwenglimlach in de mondhoeken. En twee dagen was ze weer wat ze nog nauwelijks sinds weldra een jaar was geweest: een vrouw in haar kleeding, een vrouw van zachte, volle bevalligheid in een lang wit kleed als eenmaal haar moeder en grootmoeders waren geweest. Zoo vond haar, op den avond van den tweeden dag, inspecteur Wence Craighton. Nog voor hij aan de deur had geklopt had ze opengedaan; door het raam had ze hem van verre zien aankomen, maar pas toen hij in de nabijheid van het blokhuis was had ze hem herkend. Dat hij er zoo veranderd en schorem uitzag. Hij droop van het water, evenals zijn twee paarden - oogenschijnlijk was hij niet in Gun's kunstje geslaagd om zonder averij over de rivier te geraken; en dan was hij vermagerd, hij had holle wangen en donkere kringen om de oogen, als iemand die honger had geleden of ziek was geweest. Van zijn hanige kneveltje was niets meer te zien, overwoekerd als het was door een rossigen stoppelbaard van weken, met hier en daar een kale, als uitgebrande plek, en een even slordige baard groeide in zijn nek; zijn linnen zag
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
161 grauw, er zaten haken in zijn lederen jas, en zijn hoofddeksel bleek hij verloren te hebben. - Ra, zegde hij alleen, met schorre stem en wat klappertandend in zijn vochtige pak en de avondlucht alsof hij koorts had. - Wence, lispelde ze, wat scheelt er aan? En met haar blauwe oogen die donker van onheilsvermoeden waren geworden bekeek ze beurtelings den door zijn knieën knikkenden jongen man die jaren verouderd leek en suf met den arm tegen de deurlijst leunde, en een der twee paarden. Oregon, zweefde het op haar lippen, maar de wind streek het woord weg. - Kom, zegde ze, trok den inspecteur naar binnen, duwde hem op het divanbed en wierp een deken om hem; dan schonk ze een glas brandewijn in, en het hem aanreikend: - Rust eerst wat, murmelde ze zusterlijk. Weldra begon het dennenhout in het haardvuur te knetteren en te vlammen en toen het water in den grootsten heugelketel warm was vulde ze er den vergaarbak mede en drong Craighton die met het glas in de hand zat te dommelen, zacht onder de douche: - Dat zal je opknappen, toe... Later zaten ze zwijgend tegenover elkaar aan de avondtafel, hij frisch geschoren en gekleed in het ietwat flodderende linnen en saccopak van Gun, zij nu en dan naar hem opziend met een donkeren, raadselachtigen blik. Wence at al maar door, met een soort van dierlijke bepaling op de beschuit, worst en koffie; hij kauwde zich de parels op de slapen en het rood dat naar zijn wangen was gestegen stak vreemd af bij het wit van zijn hals. Toen ze gedaan hadden schonk ze nog eens zijn glas vol en presenteerde sigaretten. - Het een en ander, lieve, zegde hij glimlachend maar zijn glimlach bestierf toen hij naar haar gezicht opkeek en eerst nu haar bleekheid bemerkte en de wijze waarop ze vergeefs had gepoogd eveneens te glimlachen. - Ben je niet goed? vroeg hij; dan: waar is Gun? Een bloedgolf deed de ader tusschen haar oogen oploopen. - Vraag j ij me waar Gun is? Hij bekeek haar beduusd. - Wel ja, waarom zou ik niet? Haar oogen waren gansch zwart geworden en voor hem moest
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
162 het wel lijken of er lag boosheid in het trillen van haar neusvleugels en in dat metalen klikken van haar tanden: - En zijn paard dat voor de deur trappelt, en deze bebloede handschoen van hem die uit je jacquet is gevallen? Het roffelde in Craighton, terwijl hij de oogen op den bevlekten bleekleeren handschoen hield gesperd, niet durvend op te kijken in haar blik. - Die heb ik aan de rand van het bosch gevonden, bij de berg, stamelde hij en wees onbeholpen naar het raam. - En 't paard? - Ook, het leek me tegemoet te komen, alsof het lucht had gekregen van mijn dier; het kwam van de rots gestrompeld... Maar... Ra wachtte een oogenblik, haar oogen leken neergeslagen. - En Gun? vroeg ze zacht. Hij antwoordde niet, benauwd starend naar de mooie, witte hand die om zijn arm lag. - Waar heb je hem gevonden? Haar stem was dun geworden als van een meisje. - Maar ik héb hem niet gevonden kreet hij, dat gezadelde paard zonder ruiter en die handschoen hebben me natuurlijk vreemd geleken, maar ik heb vruchteloos de omstreek afgezocht; het spijt me geweldig, Ra, maar hoe kón ik ook maar in 't minst vermoeden dat Gun hiermede was gemoeid? Zijn paard heb ik nauwelijks één keer gezien, maanden geleden, en die handschoen kende ik zelfs heelemaal niet. Ook Ra was afgewonden. Ze vroeg alleen nog, stemloos: - En 't radiosein? Maar Wence schudde zachtjes het hoofd: - Welk radiosein, Ra? Zoo kwam het uit dat het radiogram trucage was geweest. Zij vertelde hoe alles was geschied, hoe ze het hadden ontvangen en hoe Gun was vertrokken; een, achteraf beschouwd, wel zonderling vertrek: ze dacht aan het stortbad, aan Gun's toilet ofschoon, aan den anderen kant, dat alles v a n w e g e G u n toch ook weer vrij gewoon kon heeten. En hij vertelde hoe hij van zijn langen, geheel vergeefschen tocht, waarover hij geen verdere details verstrekte, doodaf was teruggekeerd, in het nauw gedreven door zijn mondvoorraad en munitie die hij kwistig had opgemaakt; hoe hij ziek
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
163 van een vreemde koorts, die nu ineens over leek, aan den beruchten ‘Tempelberg’ was gekomen en, toen hij dezen, naar aanleiding van het vinden van Oregon, voor een onderzoek wilde bestijgen, halverwegen in onmacht was gevallen; hoe hij ten slotte het blokhuis had bereikt, rijdend als door een droom, met een duizelhoofd en slappe spieren, zoodat het zelfs een wonder was dat hij niet in de rivier was verdronken. Er verstreek een lange stilte. Het windje was gaan liggen; een zoete nacht, waarin al de bloemen van de nalente dol geurden, was in het raam gezonken. Oregon had sinds lang het vreemde paard den weg gewezen door de meestal aanstaande deur van de loods, waarin ze, naast Arizona, eerst zacht aan het stommelen waren geweest in de haverbakken en thans waarschijnlijk in slaap waren gevallen. De nacht was maanen sterrenloos, diep donkerblauw fluweel leek de hemel en op aarde zag men nog ternauwernood een melkachtig vlekken van de bloesems. - Ik heb niet gelet op de hut aan de rivier, verbrak Wence de stilte, woont die Indiaan daar nog? - Nee, zegde Ra, Curumilla is sinds het begin van de lente weg; hij is ons vaarwel komen zeggen, hij wou zijn trekkende leven voortzetten. Nieuwe stilte; in het donker gloeiden met geregelde tusschenpoozen de vuurpuntjes van hun sigaretten op en af. Wence voelde heel kleine transpiratiedruppeltjes als prikken van binnen uit onder zijn dichte haar opbreken, zóó spande hij zich in - en zóó weinig succes had die, inspanning - ten einde passende termen te vinden tot geruststelling van de vrouw tegenover hem, te meer daar hij haar zooveel vrouwelijker, zooveel weeker, leek het hem, had gevonden dan tijdens den winter. Maar ondanks deze vrouwelijkheid en weekheid was er iets bijzonders, iets geheimzinnig meerders aan haar, dat hem imponeerde en remde. Bij gebrek aan woorden had hij dan zijn hand willen uitsteken, maar in weerwil van het beschermende, uitnoodigende duister hield een onbegrijpelijke macht hem ook hierin tegen. Tot hij haar zachtjes een deuntje tusschen de tanden hoorde fluiten, waarin hij na eenige maten zijn lijfliedje ‘Lovelace’ herkende; thans was hij volledig overstuur. - Wence, plaagde ze, waarom zie je met zulke ronde oogen aan?
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
164 - Allemachtig, Ra, stotterde hij, ik geloof dat jij als een kat in het duister ziet! Zou... zou je maar 't licht niet aansteken? Ze stak niet de lamp maar een roode waskaars op en trok de blauwe overgordijnen voor het raam dicht, met rustige, sierlijke bewegingen - mooi als in een boek, dacht de jonge Amerikaan, terwijl hij zichzelf voor het eerst sinds maanden weer keurig voelde, met fijngeschoren knevel en op de huid de heerlijke streeling van schoon linnen. Hij ging wat rechtop zitten, streek een nieuwe sigaret aan en schonk hun glazen nog eens vol; Ra stond hem glimlachend te bekijken. - Dat is dat, zegde hij luchtig, maar dadelijk berouwde hem dat vanwege den toestand. Toch was haar aangezicht glimlachend rustig gebleven, met een onberekenbare krul in de mondhoeken. - Ra... wilde hij vragen, maar ze schudde het hoofd. - Luister, zegde ze, ik heb een oogenblik geaarzeld, maar dat is al weer voorbij. Er zijn altijd twee mogelijkheden, Wence: heil of onheil, zou Gun zeggen, en ik ben zeker dat hij, tot bewijs van het tegendeel, het eerste zou kiezen, met de stille gedachte dat zoo'n geloof misschien op de werkelijkheid een gunstige invloed kan oefenen. Trouwens, Gun doet altijd een beroep op mijn voelhorens, ook voor hemzelf; welnu, als ik dieper in mijzelf peil, vind ik géén onrust - ik weet dat dit voor Gun afdoend zou zijn en daarom wil ik er ook in gelooven. Met dat uitgangspunt heb ik dan reeds een soort van mogelijk scenario van alles uitgedacht... maar dat zal ik je vertellen als je in bed ligt, want je moet nu rusten als je me morgen wilt begeleiden en helpen. Je wilt toch? - Natuurlijk! riep Wence kinderlijk enthousiast uit. Naar de Tempelruïne? - Straks, weerde Ra glimlachend af. Wence nipte zijn glas uit, wierp zijn sigaret in den haard en... het drong pas nu tot hem door... aarzelde. Ra wees naar den divan in den hoek. - En jij op de vacht, nóóit! verzette hij zich, maar stiekem in hem lachte het óp: de comedie der Sedgwick's was aanstekelijk. - O, spotte Ra zacht, jij dacht aan de vacht?... - Het een en ander, lieve, mummelde hij indommelend. Zijn lippen waren warm en erkentelijk, van een knaap. De nacht,
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
165 zwart als fluweel, geurde naar al de bloemen der nalente; hij sliep op haar schouder... Terwijl Evert roerloos in de deuropening bleef staan voelde hij al de warmte die in hem was - de warmte van het restaurant, van die bladzijde van zijn verhaal, van een open haardvuur en van twee armen, zoo schoon en alles overhuivend als zelden buiten boeken gebeurt - voelde hij al die warmte onweerhoudbaar uit zich wegvloeien. Wél deed hij een poging om iets te zeggen of ten minste te glimlachen of vooruit te gaan en de deur te sluiten - het was sterker dan hemzelf, hij bleef staan, met een steenen gezicht en uitdoovende oogen, en zoo koud werd hij dat zijn warmvochtige mackintosh ineens leek te verstijven en de gesmolten sneeuw die langs zijn slapen liep voelde of ze weer ijs werd. Ook de jonge vrouw die in de kamer stond, bij zijn schrijftafel en daarop aan het huishouden was geweest met de koffiemachine vóór ze zich naar hem toe had gewend, onderging een dergelijke verandering van uitdrukking: toen ze zich omdraaide had er een feestelijke blos op haar wangen gelegen, haar lippen waren warm rood geweest als van iemand die zich blij had opgewonden om een prettig vooruitzicht en er verlangend den mond naar had uitgestoken - maar terwijl ze naar den man in de deuropening keek was de lach bestorven, haar lippen waren droog en bleek geworden en over het vuur in haar oogen was als een rookwolk geslagen. - Wel, dag Jeanne, zegde hij ten slotte en sloot de deur, wat een onverwachte terugkeer; hoe maak je 't? Het was pijnlijk om te hooren, die uitroep die er geen was, en die vraag die er ook geen was; hemzelf moest het valsch in de ooren klinken. Hij trok zijn mantel uit en hing hem zorgvuldig open over een stoel bij het vuur; de hoed werd op den schoorsteenmantel geplaatst en de overschoenen voor den insluithaard - ‘wrééd accuraat’, noteerde hij ook voor zichzelf, maar hij kon het niet helpen. Dat ze nu terug was, en dat hij geen geld meer had, en dat hij aan zoo geheel andere dingen dacht. Het wás goed geweest, jawel, maar dat zekere menschen de schoonheid van den voltooid verleden tijd nu eenmaal niet kunnen begrijpen! Hij stond met de handen in de zakken van zijn colbertje, den
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
166 rug naar het vuur gekeerd; nu moest hij weer wat zeggen, iets diplomatieks om het tegelijk voor haar en hem in orde te brengen, maar waar bleef het, vanwaar kwam die plotselinge griezel in hem, die lamme machteloosheid om een rol te spelen? Haar neuspunt was wit geworden en haar mondhoeken trilden; als hij niets deed ging het losbreken in treurige klaagregens - God, waarom deed hij niets, daar kwam het al! Maar hij rookte alleen een sigaret en een visioen uit een andere wereld legde twee armen van herinnering om hem, twee lange, slanke, sterke vrouwenarmen die hem tegenhielden en schoon en allesoverhuivend waren als zelden buiten boeken gebeurt... - Evert (daar wás ze, de druilstem) ... Evert, klaagde ze, wat heb je? Je ziet zoo bleek en zoo koud en je bent vermagerd; heb je nog gehoest, ben je zieker geworden? Toe, zeg het, ben je niet blij dat Schwesterlein terug is, gevoel je niet een héél klein beetje mee hoe ik er me een feest van heb gemaakt? Hij ontwaakte. Arme, lieve Schwesterlein, die er zich zulk een feest van had gemaakt hém terug te zien, die haar als een hond ontving! Zag hij er inderdaad weer slechter uit?... Hij schoof de sigaret geërgerd door het venstertje van de aschlade en begon in zijn zakdoek te hoesten. Hij had een stap in haar richting gedaan en zij was op hem toegesneld en had haar armen op hem gelegd, maar waarom had ze dat gedaan, dat onhandige gebaar, dat de sprankel warmte die in hem was aangegaan weer uitdrukte? Hij weerde haar zacht af - hij zou spreken, met gemoedelijke, redelijke woorden wilde hij het haar bijbrengen, niet sentimenteel, maar kameraadschappelijk. - Jawel, Jeanne, ik bén blij je weer te zien, natuurlijk, hoe zou ik niet? 't Spijt me als mijn uiterlijk dat niet heeft laten merken; maar dat komt omdat ik, als je ziet, nog altijd sukkel. Maar dat is niets, als 't seizoen en dit snertleven veranderen, gaat het zóó over. En dan komt het ook door een overweging van me, die zich evenwel al te gauw en te strak aan mij heeft getoond - eigenlijk had ik je er geleidelijk naartoe moeten brengen, te gelegener tijd, tijdens een vriendschappelijk gesprek. Maar dat is nu buiten mijn wil om vlugger gegaan en laten we het dus zóó afdoen... Och, kijk niet zoo verschrikt, het is louter redelijkheid wat ik je wou zeggen: dat we een goede tijd hebben gehad en dat we daar dankbaar voor moeten zijn en zulks het best kun-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
167 nen door de herinnering mooi in ons te bewaren. I k ben je héél dankbaar en 't is precies die dankbaarheid die maakt dat ik je op het voorplan van mijn bekommering trek en dan zoo denk: het was heel goed en dat we één keer over je principes zijn heen gestapt laat zich verontschuldigen - einmal ist keinmal, en er waren omstandigheden en al dat. Maar opnieuw beginnen mag het niet, daar ben jij te goed voor, Schwesterlein, en ik... te abstract, laten we zeggen; voor jou zou het zonde beteekenen en ik zou het ook zoo voelen omdat ik nu eenmaal genoeg aan je hang, omdat ik het te goed met je meen om niet veeleer aan jou als aan mij te denken. Ik heb het je allemaal van in 't begin, van vóór het begin zelfs eerlijk uiteengezet, hoe ik nu eenmaal ben, en dát is geen leven voor jou: jij bent jong, frisch, zoo levenslustig en zoo goéd met je principes, dat ik je mijn kant niet mág laten uitgaan. Jij ... hebt iemand anders noodig en die komt zeker. Laten w i j nu alleen goede kameraden blijven en 't andere niet meer aanroeren. Neem het zoo dat ik, na onze ontmoeting, weer ben vervluchtigd in mijn literaire wolken, die nu eenmaal mijn natuurlijke milieu vormen - je moet begrijpen dat ik ook tegenover mezelf geen verraad mag plegen, daar komt nooit en voor niemand goeds van voort. Laat die kant van mij rusten, Schwesterlein, die hoort toch zoo weinig tot de aarde; toe, zeg het dat je sportief genoeg bent om accoord met me te gaan?... Er was een smartelijke glimlach over haar aangezicht gekomen. Luisterde ze nog? Ze achtte zich natuurlijk de verongelijkte en speelde nu zegevierend die martelaresrol in haar verbeelding uit! Natuurlijk had ze gelijk, maar had hij dat óók niet? Wat al drama's de menschen in 't leven kunnen schoppen, waar het met een beetje verstand zóó voor mekaar was te krijgen. Zou ze eindelijk gedoogen te spreken? Dat hij nu ook boosheid in zich moest voelen gisten! Ellendig voelde hij zich, inkoud, koortsachtig koud en in zijn borst deed het zoo raar hol. Hij ging dichter bij het vuur staan en spande zich in om zijn stem eenigszins tot de vroegere zachtheid te dwingen: - Nu, Jeanne, zeg dan wat jij meent, we zijn twéé menschen die elk voor een moeilijkheid staan; laten we 't zoo opvatten, als kameraden, en elkaar helpen.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
168 Ze had het hoofd gebogen en frommelde zenuwachtig de bloemen die ze moest hebben meegebracht. - Wat moet ik zeggen, Evert? Je beweert dat we elk voor moeilijkheden staan? I k zie geen moeilijkheden - de eenige moeilijkheid die er voor mij is geweest, was een middel te vinden om terug te komen; jij waart mijn eenige reden en dat volstond om alle moeilijkheden te overwinnen. Wat zouden er nog moeilijkheden voor me zijn? Ik wist maar iets: mijn groote vreugde weer naar jou toe te kunnen, maar ik merk dat juist mijn vreugde jouw moeilijkheid is. Mijn vroegere principes? Lieve hemel, ben je dan onze laatste avond vergeten en besef je niet dat men geen enkel principe verraadt, van welke aard ook, wanneer men van iemand houdt? Waarom wil je me per se zoo ‘goed’ zien? Speel geen rol, Evert, je literaire abstractheid lijkt me zoo'n smoes... Zijn gezicht verwrong. Wat een blunder, die laatste uitlating! Eén oogenblikje gevoelde hij ook nog daarvoor medelijden met haar: arme Jeanne, hoe onhandig ze voor haar genegenheid streed. Maar reeds begon de kaakslag te tintelen en al zijn aandacht bepaalde zich weer op zijn moede, zieke en gekwelde ik. Ze wou haar staat als een verworven bezit verdedigen? Goed, hij zou zich ook te weer stellen, als 't moest van zich afbijten. Met bange oogen volgde ze op zijn gezicht de uitwerking van haar woorden. Ze vermoedde vaag dat ze misschien onvoorzichtig waren geweest; maar was het mogelijk dat die man daar, die toch háár man was geworden, gevoelloos bleef voor de grenzelooze genegenheid die er in lag? Evert, zong het klagend in haar, mijn Evert, mijn jongen, die ziek is en mij noodig heeft en het niet kan beseffen... En gedreven door een macht die sterker was dan haar principes, dan haar fierheid en die fameuze ‘redelijkheid’ van hem, ging ze weer naar hem toe, met uitgestoken handen, waarvan hij, in zijn boosheid, het trillen niet zag, zooals zij, door haar genegenheid, niet kon zien hoe plots haat in zijn oogen stond. - Evert, smeekte ze, verlang me niet zoo ‘goed’, waarom zou het niet meer tusschen ons kunnen als vroeger, ik weet toch heel wel dat het niet voor altijd is, vroeger was het immers ook niet voor altijd, dat heb je al van in 't begin, zelfs van vóór 't begin, als je wilt, verklaard, inderdaad, ik wist wat ik aan je had en heb het goed gevonden. Waarom kan het dan nu niet meer, ik ben toch oud genoeg om voor mezelf te oordeelen
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
169 en mijn lot te kiezen? Toe, laat het zoo zijn, oreer niet meer, jij draagt geen verantwoordelijkheid voor mij, en je blijft vrij, alleen terwijl ik er ben zijn we met elkaar, tot de dag dat ik weer wegga en die zal niet lang uitblijven; toe, zeg ja, Evert... Ze had haar handen op zijn arm gelegd en zelfs door zijn mouw voelde hij met een huivering hoe koud ze waren. Maar hij verweerde zich nog tegen zichzelf: zoo'n goed meisje toch, hoe kon hij zoo ellendig doen, hoe kon hij zoo ellendig g e v o e l e n ? Dat haar handen zoo akelig koud waren - visschen, bevroren visschen in een aquarium. Er vloeiden tranen uit haar oogen, maar niet glanzend als in boeken, ze vloeiden er zoo uit, zoowat alsof in die verdronken oogen een theedoek werd uitgewrongen. Was het een duivel in hem die dat alles zoo cynisch zag, zoo hondsch, en er zulke leelijke woorden voor vond? Nu was haar neuspunt niet wit meer maar rood gevlekt, en hoe hij zich ook aankantte, die andere in hem blies hem maar al hatelijke synoniemen in: ze drenst, ze jengelt, ze snottert! Haar gezicht vloeit ineen en weg als van een marsepeinmannetje dat te dicht bij het vuur is gekomen; en haar neus is al aan het opzetten, en haar oogen zijn ontstoken, met aaneenklevende wimpers, en haar mondhoeken hangen slap af. Hij sloot zijn oogen, wilde diep ademhalen, maar zijn borst begon angstig te kreunen en te piepen, zoodat hij gauw weer zijn hooge-rughouding aannam. - Jeanne, begon hij opnieuw, wees redelijk, begrijp, 't is voor jou... Enzoovoort - dezelfde rist beweeggronden, bewijsvoeringen, sluitredenen, alleen maar wat in een andere volgorde, armoedige klieken overgoten met koude jeu; hij walgde er zelf van. En dan dezelfde antwoorden, dezelfde tegen-motieven, tegen-argumenten, tegen-syllogismen... Het duurde tot lang na middernacht. Ze zaten suf bij het vuur, hij rillend van koorts, zij afgeweend. - Toe, ga nu slapen, jammerde hij, morgen zie je alles veel klaarder; 't heeft geen zin zoo te blijven leuteren. Ze stond traag op, gaf hem geen hand (waar haalde hij nog de kracht vandaan om daarover verongelijkt te glimlachen?) maar aan de deur wankelde ze en moest zich aan den stijl vasthouden. - Ik ben bang, fluisterde ze. - Voor wat?
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
170 Ze bekeek hem met groote glazen oogen; al het bloed was uit haar gezicht weggetrokken en heel klein stond daarin het mondje, opengekorven door het zout der tranen. - Voor de eenzaamheid, op mijn kamer... Het was bijna niet hoorbaar geweest - hij raadde het veeleer en schrok. Dát ook nog. Verdomd, schold het in hem, belazerde meid, waar heb ik dat in 's hemels naam verdiend, wat een straf voor dat ééne avondje! Maar de schrik en het medelijden wonnen het: hij schoot zijn kamerjapon aan en schoof zijn arm onder den haren. - Klets, suste hij, doe nou niet mal, Jeanne, je weet niet wat je voor ergs hebt gezegd, véél erger als wat ook maar tusschen ons kan gebeuren. Dat zou de allergrootste zonde en lafheid zijn; maar je denkt er niet aan, je bent alleen overspannen. Toe, ik ga mee en stop je in bed en zal blijven tot je slaapt... Ze antwoordde niet meer. Ze was als een slap, ziek kind dat zich niet meer alles bewust is rondom zich; hij moest haar ophouden bij het uitkleeden - ze was doodskoud en klappertandde van de koorts - en haar daarna in haar pyama helpen, zoo knikte ze in haar knieën. - Toe, suste hij nog en dekte naar toe en gaf haar een nachtzoen op haar voorhoofd; denk nu aan niets meer, sluit je oogen, de slaap komt zóó en 't is zoo'n toovenaar die alles verlicht... Hij had het licht uitgetrokken en zat op een stoel naast haar bed. Door het raam was niets te zien, de nacht was zwart als inkt; en niets was er te hooren behalve het tikken van een uurwerk in een belendende kamer. Het was alsof ze niet meer ademde. En ook hij durfde bijna geen adem meer te halen, vanwege dat benauwende piepen van zijn borst. Toen het in een kerktoren drie sloeg vroeg hij zacht: - Slaap je? - Nee, zegde ze na een tijdje; Evert... Hij wachtte bang, maar ze zegde niets meer. Met het hoofd in de handen bleef hij gedachteloos zitten, zijn oogschelen waren als lood... Vier luidde de torenklok. - Jeanne, vroeg hij gesmoord. Iets als een weggebeten snik antwoordde hem, maar zijn ontvankelijkheid was volledig afgestompt; hij viel van vermoeidheid,
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
171 die kamer was als een ijskast, zijn borst kreunde en in zijn mond had hij een smaak van bloed. Verrék, schimpte het in hem... Half vijf. - Jea..., wilde hij weer zeggen, maar hij had plots geen adem meer, zijn keel was dichtgesnoerd en zijn longen snakten: een geweldige kramphoesthui zou het worden, hij kende dat. Had hij maar iets warms en sterks om ze te coupeeren, de bolsflesch op zijn kamer, een groote slok en het zou wel overgaan, eerst branden, maar daarna zoo zalig rustig zijn... Voor hij het goed besefte stond hij op de gang en gleed over de doffe loopers van de trap, in het zielige schijnsel der nachtpitjes, terug naar zijn appartement. Haastig trok hij het licht aan, kneep zijn bezeerde oogen dicht en wou uithoesten... maar het ging geheel vanzelf, zooals het nog niet was gebeurd; hij voelde zijn longen niet meer, zijn keel ontsloot zich en zonder eenige moeite, als een bevrijding, liep het bloed in den zakdoek. Verwonderd zat hij er naar te kijken, in den zetel voor zijn schrijftafel, hoe mooi rood het was, zoo glanzend, als vloeibaar lak; en zoo licht was het in hem geworden, vreedzaam en helder, alsof hij plotseling een grooten afstand had genomen van de onzalige werkelijkheid achter hem. Later stond hij op, met matige, harmonische bewegingen, wierp den neusdoek in de linnenmand, wiesch zijn handen en spoelde zijn mond met odolwater. Eenige droppels eau de cologne op een schoonen zakdoek, verfrischten zijn gezicht en terwijl het koffiewater kookte trok hij de stores op. De hemel verbleekte reeds, de lucht die door het venster naar binnen vloeide was nog vochtig en koud, maar toch, voor de eerste maal van het jaar, nam hij er een vroegen voorreuk van de lente in waar. Zachtjes ademde hij ze in, hield zich ongewoon recht, dronk zijn koffie bijna plechtig uit en schreef dan rustig eenige woorden op een wit velletje dat hij midden op zijn werktafel liet liggen. Niets nam hij mede; in de deuropening keerde hij zich nog eens om, warm gehuld in zijn dikken, met bont afgezetten mantel. Alles was op orde als altijd, en goed, nu het voorbij was; en met dien gelukkig-weemoedigen blik waarmee we naar het verleden terugzien streelde hij een laatste maal over al die voorwerpen, waar hij jaren mede had geleefd: zijn koffiemachine, de kaplamp en de overgordijntjes, waarin de prille ochtendwind speelde... Toen ging hij, met een kleinen glimlach in de mondhoeken - een
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
172 droomende man, verzwindend in de groote eenzaamheid van de opgaande zon... Toen het volledig dag was verscheen zij eveneens in die kamer, nadat zij schuchter had aangeklopt en dan de deur, eerst maar op een kleinen kier, had geopend. De overgordijnen wuifden nog altijd in den wind, op straat weerklonken de eerste schreden van reeds haastige menschen, en in de lucht was er gezoem van glanzende vliegtuigen. Maar zij had alleen aandacht voor het witte velletje op de schrijftafel, dat haar traag, benauwend, maar zeker tot zich trok. Even haalde ze dieper adem, en dan las ze: dat hij excuus vroeg, dat ze na verloop van tijd wel zou begrijpen, dat hij was weggegaan, naar een hospitaal; adieu, het ging haar wel... Adieu... ze zat in denzelfden leunstoel, menschen gingen voorbij, steeds talrijker, auto's zoefden en in de wolken ronkte het van vliegmachines; hoe zonderling de geruchten der stad doordrongen tot deze afgelegen straat, dit diepe ravijn van oude, voorname huizen, waarin ze kwamen uitechoën als het geroezemoes van een ver gevecht: schokkende trams, schellende wagens, het toeteren van auto's - het waaide over in een verward metalen gerammel, als van neerstortende massa's, waarin ook pangs waren van schoten... Dat ze zoo zat te denken, en het overgordijntje woei maar door, en de zon gleed in zijn kamer, z i j n kamer... Adieu? Kon ze hem laten, mocht ze hem laten, vooral nu? Háár jongen toch, haar man... Ze liep door de straten, zonder mantel, blootshoofs, lieve jeugdverschijning die door de lente verschalkt leek. Maar ze voelde de koude niet en de menschen merkten haar ook niet op. De menschen keken naar den hemel en liepen snel als zij, tusschen de rumoerende auto's en trams door, en het metalen lawaai van neerploffende gevaarten met de knallen daartusschen zwol aan... - Hoe was hij? vroeg de witte zuster, met stille, heldere stem. Maar terwijl ze luisterde keek ze niet naar Schwesterlein, ze keek met vreemden blik door een venster en pas toen ze van de handen, die het meisje krampachtig om haar armen had geslagen, de nagels in haar vleesch voelde dringen, zag ze haar weer aan, zóó liefderijk. - Zeg het toch, schreeuwde Jeanne. Traag knikte ze, en weer klonk de stille, heldere stem:
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
173 - Al de nieuwe patiënten van deze nacht werden met een wagen naar B. gereden, maar de wagen... werd door een bom getroffen. Eén oogenblik fosforesceerde iets waanzinnigs in Schwesterlein's blik. Ze staarde door het raam en begreep ineens het loopen van de menschen beneden, het wilde rijden, het metalen geraas dat nu gedempt tot hen doordrong: de oorlog ging door, door... Haar hand gleed van den arm der zuster en viel slap langs haar zijde... Adieu... De zon brandde in de ruit, rechtover stond een groot gebouw, heel wit tegen het matrozenblauw der wolken, en zoo rood was die genarium in de vensterbank. Hoe duidelijk ze alles zag en hoe stil het ineens in haar was, hoe grenzenloos stil en leeg... Adieu... háár jongen toch... Ze stond als met een deurknop in de hand, den knop van een deur in haar, waarachter iemand was gestorven, en die ze traag, traag sloot in zichzelf, en waarvan ze met stille voeten langzaam wegging. Heel recht stond ze, met het hoofd in den nek. - Mag ik helpen? vroeg ze aan de witte zuster. En langs de vensterbanken met geraniums verwijderden zich de twee jonge vrouwen, door de lange, beurtelings door schaduw en zon gestreepte hospitaalgang.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
175
Tweede deel Paradeigmata
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
177
Eerste hoofdstuk Verscheidene jaren later zag ik op een vrijen Donderdagnamiddag De Wilgen terug. Pavel was uit toeren met ons eenige paard, terwijl ik stil op mijn kamer had zitten schrijven, in de zon bij het open raam. Hoe het kwam wist ik niet, maar na de middagkoffie was mijn werk zoo onverwacht vlot gegaan, dat ik, nog voor vier uur, reeds klaar was met het deel dat ik me dagelijks opleg en om beproefde redenen liefst niet overschrijd. Ik gevoelde me tevreden en door de toovenaarsoogen van dien zielstoestand zat ik te kijken naar de verhoogde schoonheid van de lente in den tuin. De syringen waren bijna uitgebloeid, maar nog dreef geur van haar verwelkende trossen rond; bij het vijvertje gloeiden rose tulpen in de zon - onze parelkleurige Perzische kat stond er vergeefs aan te ruiken, op hooge, rekkelijke pooten - en vogels wiegden zich in de bovenste twijgen van den blauweregen... Ergens in mij wilde een zenuw plompverloren beginnen te kniezen: hoe of dat alles samenhing, het vlotte werk en die schoone lente, of het eene gekomen was door het andere, dan wel ik het andere zóó zag vanwege het eene? Maar het windje streek die hersenstrubbeling dadelijk weer glad, levenslustiger vezels in mij gingen aan het trillen. Ik herinnerde mij een uitnoodiging van de jonge ter Wilgh's, dat ik eens moest aankomen in de lente, het zou de oude mevrouw pleizieren, het was ook al zoo lang geleden; ik had niet te verwittigen, een telefoontje of ze er waren, kon volstaan. Mijn hand bleef echter op den hoorn rusten: wanneer iemands leven al zóó geordend is... Ik nam mijn wandelstok en koos voor de eerste maal van het jaar weer een bleeken hoed, liep de lanen af en sprong aan het Melkhuis op de buurttram voor S. Er was dan niemand - ik zou het genoegen hebben van een slipnamiddag! Op de velden stond het koren reeds bleekgroen; het trammetje deinde er door, hobbelde dan over de verhoogde brug waaronder de rivier schitterde en eenden zwommen tusschen de lisschen, en weer gleden we het veld in; in de verte kronkelde een zandweg, veel verderop was de groote baan waarover een fonkelende auto
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
178 zoefde - het gezicht werd plots afgebroken, lage pijnboschjes vol schaduw en pailletten zon schoven voorbij. Het rook ineens naar verveine: een jonge vrouw met een kleurigen halsdoek om die in den wind wapperde, stond op het balkon een sigaret te rooken, vacantieachtig ongedwongen; ik vroeg me af waar die heerlijke geur vandaan kon komen - was het odeur van haar, of een reukbedrog, geboren uit de mengeling van gele tabak met de lucht der naaldboomen?... Ik ontwaakte uit mijn droomerij toen de tram in S. stilhield, ver buiten de stad, in een der zeldzame landschappen die bewaard zijn gebleven van het vroegere idyllische buiten met zijn wilde weiden, zijn pijnboschjes, zijn lange, hooge peppeldreven, zijn kasteeltjes in de groote parken langs het water. Er waren geen reizigers meer op het trammetje behalve dan de jonge vrouw en ik; ik liet haar eerst uitstappen en volgde traag, genietend van de zon en de groote lucht, langs een binnenzandweg. Sinds verscheidene jaren was ik hier niet meer langs gekomen, maar ik moest geen inspanning doen om de streek te herkennen: ik liet me maar leiden door mijn herinnering, ik wandelde door mijn herinnering, niets bleek hier veranderd. Gelukkig maakte me die indruk, welke ons slechts zelden nog wordt gegund in een wereld waarin men, na twintig jaar, op weemoedige Zondagen zoo vergeefs zwervend kan zoeken naar het huis van zijn kinderjaren en de beemden van zijn jeugd. Zelfs de antieke trekbel aan het hek van De Wilgen was niet veranderd; met zachte oogen keek ik naar het smeedwerk: dát was liefde, zoo trouw te zijn, en hoe goed voelde het oude ijzer in de hand, dat ijzer waarover zoo vele handen waren gestreken, en dat, overgehaald, ginder ver ging zingen, alsof het zong uit verleden tijden, tijden van ernstige mannen met kroontjes op hun handschoenen en lachende jonge vrouwen met lichte hoepelgewaden van zijde, in wier midden Lovelace, hertoginne ter Wilgh stond, zoet en wild als op ergens een kleurig schilderij. - Is iemand van de familie ter Wilgh thuis? vroeg ik aan de jonge vrouw die plotseling achter het hek was verschenen, hoé besefte ikzelf niet goed: het was alsof bloemenstruiken waren opengegaan en zij daaruit was geglipt. Die indruk was natuurlijk toe te schrijven aan mijn droomen en aan dat ongewone gezicht van niets dan bloemen en gulden zon: het uur leek zóó onbeweeglijk.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
179 - Jawel, meneer, ze zijn er allen, wil u maar binnenkomen? Terwijl ze het hek opende, meende ik haar te herkennen. Was ze niet de jonge vrouw van het trambalkon, met den waaierenden halsdoek? Maar ik rook thans geen verbena meer en zij had het kleine brandschoone schortje voor van de gedienstigen of gouvernantes van goeden huize. De ter Wilgh's leken immers weer sinds geruimen tijd op de hoogvlakte te zijn, de twee boers zagen er steeds als de keurigsten uit onder de studenten. - Wie mag ik aandienen? vroeg het meisje in voortreffelijk Hollandsch, terwijl we door een zijboomgaard liepen. - G.M., alstublieft. - Wil u misschien hier even gaan zitten? We stonden voor een weesje met een lage vaste leuningbank en een priëeltafeltje waarvan het blad steunde op een enkelen zwaren poot in het midden. - Graag, dank u wel. - Ik ben zoo terug, de familie is achter in de tuin, bij de lawn. Ik zag haar om het huis verdwijnen. Slechts vage geruchten uit de diepte van het park drongen tot me door; wel meende ik het aanslaan van tennisballen te hooren. Mijn armbanduurwerk wees iets voor vijf. Wellicht eindigde de familie haar tuinthee, stellig een der eerste van het seizoen, want de oude meneer en mevrouw zouden wel niet meer zoo tegen weer en wind opkunnen. Maar nu was de dag goddelijk - van een windje had men niets kunnen merken, ware het niet dat af en toe, heel zacht, wat bloesemblaadjes in den boomgaard neersneeuwden. De wilgen echter stonden doodstil, en er achter lag een vleugel van het huis te stoven onder zijn roode pannendak. Evert's kamers, had ik van vroeger, bevonden zich aan de andere zijde; daar zou thans schaduw heerschen achter de zware overgordijnen... Zou het schilderij van Lovelace er nog hangen? Het tikken van de tennisballen op het court had opgehouden; een vlugge, veerkrachtige tred naderde over de grint. - Dag professor. Lotar's eenvoudige, ernstige gezicht glimlachte me gulhartig tegen. - Hoe aardig van u en wat zullen Mams en Pipa blij zijn;
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
180 heeft u 't makkelijk gevonden? U komt net goed voor de thee - ik wed dat u uw kop reeds klaarvindt... Ik schudde hem de hand en vertrouwelijk liepen we den tuin door. Het was een kneuterig tafereel dat me wachtte: gansch het gezelschap vergaderd op een open, zonnige grasplek, tusschen seringeboompjes en het met bloemen afgezette tennisveld. De oude heer en mevrouw zaten in hooggestelde ligstoelen, de jeugd op vouwstoeltjes, rondom drie lage roldressoirtjes; op het grootste stond de theemachine, een kostbaar oud zilveren stuk, met een blazoen van rood en blauw émail. Het toestel begon juist te koken: een warme, wrange lucht sloeg me tegemoet - die geur van thee, waarvoor ik sinds mijn prilste jeugdjaren zoo trefbaar ben gebleven. Een ieder was opgestaan en verwelkomde me glimlachend. Even was er iets verlegens in mij, ook al zulk een aanhoudend overblijfsel uit verre jaren; een gemengd gevoelen trouwens, thans bestaande uit zelfverwijt omdat ik hier nooit meer was gekomen sinds den dood van mijn ouden studiemakker, en uit erkentelijkheid voor dit minzame onthaal. Mevrouw was heel wit en klein geworden, maar haar oogen waren dezelfde gebleven, de goede, trouwe oogen, en ook in de nietige, dorre hand lag de geschiedenis van het verleden bewaard: een zenuwachtige hand van stadige, liefderijke zorg om anderen. Hoofsch zoende ik ze, maar er was meer dan hoofschheid in dien kus: terwijl mijn lippen één seconde op de verwelkte huid wijlden dacht ik aan Moeder, lieve Moeder uit het sinds lang verdwenen huis waar ik voor het eerst thee rook, en daarbij welde stil in mij een zacht, zout water van zoete binnentranen op. Had de oude vrouw me begrepen of dacht ze aan het overleden kind dat ik had gekend? Het was alsof ze me vlug, stiekem toeknikte, in warme verstandhouding, en of er in haar oogen een glans van erkentelijkheid lag. Ook de oude heer ter Wilgh was zeer bejaard: een gebogen gestalte, met wit, heel dun haar en een baard die zoo iets versletens had. Maar aan hem eveneens waren die twee levendste zielsorganen, oogen en handen, gebleven wat ze altijd waren geweest: achter de brilleglazen, tusschen de zich daarin spiegelende zon en wolken, glimlachten de oogen, gul, naïef en een beetje excuusvragend, omdat hij als steeds niet geheel bij het gezelschap was
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
181 met zijn in oude folianten verzonken gepeinzen; en de handen, onbeholpen groot, nog altijd geen weg wetend met zichzelf en elkaar, hingen beschaamd aan zijn armen, langs de zijden af, pulkten dan, als bleue kinderen die een houding zoeken, aan de knoopjes en knoopsgaten van zijn vest, drukten beide - daar, als het leek, de eene niet zonder de andere wegdurfde en de andere niet zonder de eene dorst te blijven de mijne, in een groot linksch gebaar van hartelijkheid, en gingen zich dan, dadelijk weer beschaamd, schielijk achter zijn rug verbergen. Het gezelschap bestond verder uit beide zoons ter Wilgh, twee jonge vrouwen en een klein knaapje. Lotar en Kees waren in tenniskleedij: witzijden hempjes, met alleen op dat van Kees een geborduurd wapenschildje, grijze pantalons en een blauwen blazer over de schouders geworpen; Lotar lang, slank en zelfs na den winter nog net bruin, sportief eenvoudig; Kees dik, rose-wit van het spel, een weinig puffend, met de typische uitbundigheid van den onsportieve die zich per uitzondering wat beweging heeft gegeven. Ik drukte hem op zijn beurt de hand, genietend van zijn leuke uiterlijk en wendde me tot de twee jonge vrouwen, toen het kleine incident voorviel. Was ik te vlug gegaan, of - het leek wel een aarzeling van een seconde - waren de zoons ter Wilgh niet genoeg gevat geweest, vóór de voorstellingen had ik reeds de hand uitgestoken naar een der meisjes. Ze geleken sterk op elkaar, zoodat het door mij flitste: ‘gezusters’, en ik niet recht meer wist welke ik op de tram had gezien en wie daarna bij mij aan het hek was gekomen - het schortje was thans verdwenen en haar kleedij was ook verwarrend eender. De eene nochtans moest ouder zijn dan de andere en wellicht had dát onderscheidingsteeken me geleid bij mijn nauwelijks overdachte keuze om de eene vóór de andere te groeten. Ook zij scheen een ondeelbaar oogenblik te aarzelen - daarna lag haar hand in de mijne en bracht ik ze vluchtig aan de lippen. Tegelijkertijd hoorde ik de andere jonge vrouw op een gemengden toon van hartelijkheid en ook iets anders, zeggen: - Onze Mien, professor, de gezelschapsjuffer van mevrouw. - Heel aangenaam, mejuffrouw, antwoordde ik vrij nadrukkelijk, het hoofd oprichtend en vlug de uitwerking opvangend van de onheusche opmerking der jongste ‘zuster’ op de aanwezigen: ‘Mien’ was even verbleekt maar er was geen trek van hardheid
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
182 op haar gezicht gekomen; Lotar keek met donkere oogen voor zich uit, aan Kees viel niets te bekennen, Pipa stond verstrooid glimlachend met handen die weer van achter zijn rug uit kwamen kijken, maar Mams leek bepaald verstoord. - Mevrouw van Rijn, dokter, zegde ze nerveus, is vooral onze groote jonge vriendin, die, om mijn oude krachten bij te springen, zelfs geringer werk niet te min vindt; nu mijn zon stilletjes ondergaat is zij 't nieuwe licht in huis, een zuster voor de jongens en een dochter voor mijn man en mij - is 't niet, Kees? vroeg ze aan Pipa. - Ja, Gus, zeker, beaamde Pipa, die lieve Hermine. Ik boog nogmaals het hoofd in de richting van mevrouw van Rijn, kuste daarna de hand van de andere jonge vrouw, die me door Kees werd voorgesteld als zijn verloofde Mies, een dochter van graaf Hendon, en ging zitten. Oude mevrouw ter Wilgh sneed de cake aan, terwijl madame van Rijn rondging met thee; haar zoontje Pietertje had spoedig den weg naar mijn gevleide jonggezellenknieën gevonden en weldra was het gevalletje van de presentaties vergeten. Mevrouw ter Wilgh vroeg levendig naar de universiteit en naar het werk van haar zoons, Pipa luisterde droomend, mevrouw van Rijn zorgde maar altijd door voor cake en thee en schaaltjes macedoine, terwijl Lotar mij aandachtig volgde en Kees zich luidruchtig verdeelde tusschen ons en Mies, die de eene sigaret na de andere zat te rooken. Ik was thans bijna zeker dat zij het was met wie ik op het trambalkon had gestaan, en mevrouw van Rijn aan het hek was gekomen; de tong van de kleine Hendon bleek vrij scherp, maar alles bij mekaar viel zij toch aardig mee. Toen de lucht iets frisscher werd gingen Pipa en Mams naar binnen; de oude heer verklaarde glimlachend nog wat in zijn brailleboeken te moeten werken en mevrouw wou naar de keuken toe: voor een keertje dat er zulk een geliefde gast was... Ik verzekerde haar dat het niet in mijn bedoeling lag te blijven voor het diner, maar ze schudde zenuwachtig het hoofd. - U moét me dat plezier doen, zegde ze met weer die verstandhouding van genegenheid in haar goede oogen, zoodat ik niet meer tegenstribbelde.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
183 Mevrouw van Rijn, ondanks het aandringen van Mams, was insgelijks mede naar binnen gegaan met Pietertje aan de hand. Zoo bleven we met ons vieren en weldra tikten de tennisballen weer op de baan; beurtelings had ik Mies en Kees als partner. Lotar en Mies speelden buitengewoon goed: de eerste bijna zonder van zijn plaats te wijken, met breede, gemakkelijke armslagen; de tweede heel beweeglijk, geruischloos springend als een kat. Haar racketslag was zichtbaar niet sterk maar haar lenigheid maakte alles goed - geen balletje ontsnapte haar. Hetzelfde kon niet worden gezegd van Kees of van mij; wel maakte Kees veel snaaksche drukte maar hij kwam geregeld te laat op de plaats waar hij had moeten zijn, en ik, zeer middelmatige speler, sloeg even geregeld boven den bal. - Professor wijlt in hoogere sferen, ginnegabde Mies. - Helaas, beaamde ik goedsmoeds. Toen Kees buiten adem en spel was trokken we ons beiden terug en noodigden Lotar en Mies uit een kleine modelmatch voor ons te spelen. We zaten weer aan de tafeltjes, Kees met zijn blazer over de schouders en een knalrooden doek om den hals; knikkers transpiratie rolden over zijn rose wangen, en ook ik moest met mijn zakdoek langs mijn voorhoofd gaan en in mijn hals. Maar de zon was onder en de lichte bries die door de syringen waaide had ons spoedig opgefrischt. Het was een heerlijke avond. Boven een groep pijnboschjes achter de lawn gloeide nog wat laat goud; hoogerop was de hemel helderblauw, de witte Wilgen met hun vleugels afwisselend van roode pannen- en donkere leidaken, stonden er scherp tegen afgeteekend, en aan den westkant, in de boomgaarden, schemerde het van lichte bloesems op het reeds insluipende duister. Kees had ons twee groote glazen kwast ingeschonken en commentarieerde als een eerste kenner het spel van zijn broer; maar zijn woorden bleven in den rook van onze sigaretten hangen, ik hoorde ze zonder ze in me op te nemen, ik genoot van het uur, van de geuren die 's avonds zoo sterk uit tuinen opstijgen. De bries fladderde door de seringeboompjes, mijn oogen volgden niet het spel meer, maar het rhythme van den bruinen jongensarm, van de witte kattetaille van het meisje, en van het tikken der ballen - bij bedreven spelers geeft dat een cadans, zuiver als van een klassiek gedicht, zoo har-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
184 monisch dat de zinnen zich ontspannen en de geest gaat wegdrijven op soepele verbeeldingen... Het werd al donkerder; uit een open raam klonken heldere, zachte pianoklanken, dichtbij en toch alsof ze van ver kwamen. Onopgemerkt hadden ze aangevangen en pas na enkelen tijd drong het lied tot mijn bewustzijn door en dat een stem in mij had meegeneuried: Wer ist beglückter als Du?... Schlafe, mein Prinzchen, schlaf ein...
- Wie speelt zoo mooi? murmelde ik. Kees eindigde genietend zijn lemonssquash. - Mooi, nietwaar? Dat is mevrouw van Rijn, ze speelt meestal 's avonds, wanneer ze Pietertje naar bed heeft gebracht vóór het diner. Maar krijgt u het niet te frisch, professor? Lo en Mies zijn onuitputtelijk, moet u weten. O, daar luidt gelukkig de gong. Het avondmaal verliep gezellig, in de donker getinte, glanzend geboende eetzaal, aan de groote tafel onder het zacht overkapte licht. Mevrouw ter Wilgh en mevrouw van Rijn, die mede aanzat (ze had zich verkleed, in het donker, en was nu zóó dat ik me afvroeg, hoe ik haar ooit had kunnen verwarren met freule Hendon) hadden gezorgd voor een zeer fijn maal, dat me na den namiddag in de open lucht en het beetje sport heerlijk smaakte. Kees vertelde geintjes van de universiteit, waarin mijn collega's geestig werden betrokken, wat de oude mevrouw (Pipa zat glimlachend te droomen) wat ontstelde, maar mij kostelijk vermaakte. Na de koffie besloot ik uit beleefdheid nog even te toeven, ofschoon het uur van het laatste trammetje me wat bezorgd maakte; maar dan dacht ik er aan dat Mies eveneens terugmoest, dus zou er nog wel eentje zijn. Iedereen was opgestaan en ik vroeg verlof om een sigaret te rooken in het salon. - Nee, zegde mevrouw geheimzinnig, niet in het salon, daar zullen we de jongens en Mies laten, maar wil u in de bibliotheek? Ik volgde haar naar de tusschenverdieping waar zich de boekerij bevond, een groote, hooggezolderde kamersuite, met warme gordijnen, een open haardvuur en... het schilderij van Lovelace. Terwijl mevrouw op een der in de muren verzonken boekenkasten afging, keek ik steelswijs naar de schoone, tevens zoo vreemde gestalte, die nog scheen te leven in haar honderdjarige, teerkleurige
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
185 verf. Er onder stond steeds de donker overtrokken divan, met het leeslampje, en midden in de kamer, naakt en glanzend, bevond zich de groote vlakke schrijftafel met dicht er tegen aangeschoven een zetel met hooge rugleuning. Het werd iemand zonderling te moede bij den aanblik van die kamer. Ze was onbetwistbaar levend: het open haardvuur was pas aangestoken, eenige vlammetjes kronkelden tusschen de houtblokken, en een raam moest aanstaan achter de venstervoorhangen en ook achter de gordijnen tusschen de twee kamers, want ze bewogen traag en bollend af en aan onder den zachten avondwind; en de spiegelglans die over alles lag sprak van een bestendig onderhoud. Toch was die kamer ook dood: dat honderdjarige schilderij, die divan met zijn donkere kleed, die naakte schrijftafel en de leege zetel er voor, zoo onnatuurlijk dicht bijgeschoven - het sprak van gestorven zijn, en ten slotte sprak ook die glans zoo, die groote zorg: alleen doode kamers bieden zulk een voornamen aanblik, ademen zulk een wijding. Een kamer waarin alleen nog de dood leeft, dacht ik vlug in een zeer menschelijke, bijna werktuiglijke inspanning van mijn rede om deze geheimzinnige gevoelsstrijdigheid op te heffen - een kamer van het verleden, een kapel van herinnering. - Herken je ze? fluisterde mevrouw. Ik knikte zwijgend, teruggevoerd naar vroeger tijden, toen mijn vriend nog leefde, en verder, tijden van mijn eigen huis, van Moeder en Pipa, die ook een baard had en in folianten mijmerde, huizen die naar thee geurden en syringen, waarin oude, schoon gesmede trekbellen zongen, en nog verder, tijden met erentfeste heeren en gracelijke vrouwen in wier midden Lovelace troonde... Hoe sterk was de geest van dit vertrek, hoe tastbaar leefden er verleden dagen en geliefde wezens in voort, hoe moest, overwoog ik, hierin nog dagelijks een genegenheid sterker dan de dood, alles weer komen overdenken en streelen, opdat het zóó kon zijn bewaard gebleven. Ik knikte en ook de oude vrouw knikte, als tot iemand anders dan mij. Schoon was het, die kleine, schamele vrouw die daar stond met trillende lippen maar die lippen poogde te bedwingen en zelfs beproefde te glimlachen door het water dat in haar oogen was gekomen heen, als tot iemand dien ik niet zag en tegenover wien ze stond alsof hij haar vermaande en ze zichzelf geweld aan-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
186 deed om niét verdrietig te schijnen, omdat hij het niet graag had... - Nee, nee, schudde ze, denkbeeldige plooitjes wegstrijkend in zenuwachtig gebaar van haar kleine, dorre handen... Ik had me uit eerbied even afgewend. Ze kwam naar mij toe en deed een kistje open; het hield sigaretten in, een dozijn, met gouden mondstuk, maar het papier was vergeeld en er lag ook stof van tot poeder vergane tabak over heen. - Van hem nog, zegde de oude vrouw met blinkende oogen, ik heb ze al die jaren bewaard; ik laat er de jongens niet aankomen, maar jij moet er een van nemen. Je hebt elkaar zoo goed gekend, hij sprak vaak over je en hield oprecht van je; ik herinner me dat hij eens heeft gezegd: mocht ik een oudere broer kiezen dan zou het G.M. zijn. En je hebt hem nog die winter verpleegd, niet? Hij heeft het me alles verteld, en dat je hem zoo flink hebt opgebeurd... Toe, neem een sigaret, je wou toch rooken? Rook ze hier bij mij op, dan laat ik je gaan; het zal een beetje zijn alsof hij weer hier was, voegde ze er zacht aan toe. Dan: - 't Is zelfzuchtig, niet waar, misschien doe je 't niet graag, 't zijn maar oude sigaretten, zoo belegen, 't moet je ook wat naar schijnen; maar zie je, dit alles is voor mij zoo levend gebleven, ik heb, waarschijnlijk omdat ik ze zelf nader, de lijn tusschen leven en dood van lieverlee uitgewischt, i k kan er niets naars aan vinden, aan deze kamer en al die overblijfselen, en... je doet me zóó aan hem denken. Goede oogen van Moeder! Ze keek me zoo open en truow aan dat ook van mij de narigheid afviel en het me was of ik de dingen veel ruimer en zachter ging inzien. De tranen droogden op haar wangen, ik zoende haar hand, nam een sigaret en zette voor haar het kistje weer weg in de boekerij. - Lieve jongen, zegde ze, en drukte vlug mijn hand terwijl ze me naast zich trok op den divan, kom zitten, ik toon je nog wat oude foto's. We bladerden in een album; Pipa zat thans bij ons. - Daar is Pipa, had mevrouw gezegd toen we hem op de trap hoorden, hij komt hier ook nog alle dagen, telkens als hij vermoedt dat ik er ben; hij wil altijd samen met me zijn om onze jongen te gedenken.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
187 In zijn verstrooidheid had hij een van zijn brailleboeken meegebracht, of was het een voorwendsel, voor de bibliotheek, of om zich een houding te geven en zijn goede onbehouwen handen bezig te houden? Gedrieën keken we naar de foto's, die eenigszins vreemd was het, maar niet zonder zin - naar omgekeerde tijdsorde waren verzameld, beginnend met de laatste. Eerst kwam een binnenkiek bij kunstlicht door Kees gemaakt en Evert voorstellende in de kamer waar we ons thans bevonden; een keurigen Evert in Zondagavondcostuum, vriendelijk glimlachend maar met iets bezorgds in de houding der handen en met moede oogleden; wel den Evert dien ik het laatst had gekend, die zenuwziek was geworden bij Moslé en vrij vreemde symptomen van tering vertoonde en snakte naar die bevrijding-in-beweging, dat avontuur waarvan de theorie bijna een dwangvoorstelling bij hem was geworden. Dan de goede herinneringen van bij het leger: kapitein ter Wilgh te paard, in schermkleedij, in licht hemdje hangend over een balkon, met twee makkers, soldaten, stoeiend in het gras - steeds weer hetzelfde gebruinde gezicht met de witte, lachende tanden en de donkere haarlok die op het voorhoofd krulde. Leuke inscripties stonden op de keerzijde: bijna al de foto's waren ‘aan Mams, Pipa en de broertjes’ opgedragen, ‘met veel kussen uit dit of dat kantonnement’ en meldend dat alles best ging en er hoop was op spoedigen terugkeer. Uit het lange tijdperk dat hieraan weer voorafging waren er maar een paar kiekjes, met, heel in het klein, voor iemand die de allerlaatste foto kende, reeds een vermoeden van de ziekte - die de legertijd slechts had onderbroken - verborgen in de gelaatstrekken van den jongen assistent; achteruitbladerend verdween het en keek ons de oude student aan, een ernstige, magere maar stevige jongen, met bakkebaarden, gevoelige neusvleugels, en geestdriftige pupillen. Lieve makker Evert, vol idealen, theorieën en ontroeringen, hoe lang was het niet reeds geleden, die tijd van ontboezemingen en plannen, waarvan ieder uur zoo vol en rijk is geweest dat hij steeds als een zuil in iemands leven blijft, nóg uitstekend wanneer al het andere jammerlijk vervlakt en aan het gezicht is weggezonken. Uit een ander album - dat ik van vroeger kende - glunderde ons het behaagzieke lyceumjongetje tegen, dat zijn naam met kleine 't spelde en wapenschildjes op zijn schriftkaften teekende; daar staken ook de allereerste foto's in, verbleekte maar nog scherpe
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
188 portretten op het ijzerharde bordpapier uit dien tijd, van een kind met groote, vragende, tegelijk geestdriftige en weemoedige oogen, een dik kind dat daar stond als een ingehouden beweging, met een zwevend handje en een aarzelend glimlachje, het échte kind, dat verbaasd en onhandig in het leven is getreden, nog vol van reminiscentiën uit den hemel. De sigaret was lang op toen ik afscheid nam van Mams en Pipa. Aan de tram had ik niet meer gedacht; de laatste moest thans zeker weg zijn, maar het hinderde me niet: ik was zoo vervuld van herinneringen dat ik niet meer opzag tegen een lange wandeling door den lentenacht, over de velden, langs het water, onder geurende boomgaarden. Ik wist dat ik de lengte van den weg niet zou merken, ik zou door mijn verbeelding wandelen en genieten van de louterende voeling die ons af en toe weer met het verleden wordt geschonken. Beneden ontmoette ik mevrouw van Rijn. - De jongeheeren hebben gevraagd of u een kort poosje op hen wil wachten, deelde ze me minzaam mede, ze moesten freule Hendon op vast uur terugvoeren met de wagen, haar vader is deze dagen nogal kortaangebonden, schijnt het, maar ze zijn zoo terug en hebben er nadruk op gelegd dat ze ook u absoluut naar de stad wilden terug rijden. Ik verzekerde haar dat ik liever te voet ging voor de lucht en de wandeling, maar dat ik toch onderweg zou uitzien en den wagen aanhouden wanneer hij terugkwam, al was het maar om den jongens goedenavond te wenschen. De tweeling was me echter voor: toen ik iets voorbij de uitspanning ‘Bella Vista’ was werd ik uit mijn droomerijen gewekt door de felle straallichten van een auto die uit een bocht kwam gezwaaid en op eenige passen van me met een ruk stilhield. Glimlachend moest ik me laten overreden en instappen. Kees stond me zijn plaats af naast Lotar die stuurde, en ging zelf achteraan zitten, zich gezellig schurkend op de kussenbank. Hij bleek weer frisch van den tongriem gesneden: hoe ‘straab’ de avond was en dat hij zoo opgaf van zijn dissertatie voor Hartman, of ik ook niet vond dat het een denderende man was, hoe - naast zoo eentje - lui als graaf Hendon maar koude snorkers bleken - toch, hoe knal het ook bij de Hendon's kon zijn, vooral dan dank zij Mies en haar ris zussen, en dat er zóó'n kelder was, wat of Lo wel zegde van die gin van deze
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
189 avond? Lotar grinnikte wat achter zijn stuur en vertelde terloops, toen Kees iets was afgewonden, dat mevrouw van Rijn hen dadelijk na mijn vertrek had opgebeld bij de Hendon's, zeggend dat ik onderweg was en uit naam van mevrouw ter Wilgh vragend dat ze naar mij zouden uitzien om me de toch ietwat te lange nachtwandeling te sparen.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
190
Tweede hoofdstuk In dien tijd behoorden de jongens ter Wilgh niet meer tot mijn studenten; eigenlijk waren ze ook geen studenten meer, dit wil zeggen: ze liepen niet langer college - in den zomer van het vorige jaar hadden ze het laatste examen afgelegd en op schitterende wijze hun artsdiploma verworven. Ze waren alleen nog naar de universiteit gekomen voor privaat laboratoriumwerk met het oog op hun dissertatie. Het thema daarvan hadden ze vrij gekozen en naar den aard van het onderwerp had de faculteitsraad mijn collega en vriend Dr. Eugeen Hartman en mijzelf aangesteld tot promotors, respectievelijk van Kees en Lotar. Volledig onopgemerkt waren de tweelingbroers op de universiteit gekomen: ze zagen er toen heel gewoon uit, eerder slecht dan goed gekleed; ze moesten middelmatige lycisten zijn geweest en van hun titel wisten slechts weinigen. Het eerste examen legden ze tamelijkjes af, niets meer, maar mettertijd, toen het werk geleidelijk verstandelijker en persoonlijker werd, trokken ze spoedig de aandacht. De ex-pubescenten ontpopten zich als flinke werkers, geen doodhengsters maar sympathieke sportieven, die de colleges veeleer opvatten als soorten van ‘bloemlezingen’, zooals Lotar het uitdrukte - ‘catalogussen’ luidde het in de semasiologie van Kees - geen dingen die op zichzelf konden volstaan, geen ‘affe’ wetenschap, als gewone studenten al te vaak geneigd zijn te denken, maar louter inleidingen en richtsnoeren tot persoonlijke studie. Het derde examen bracht aan het licht dat de ter Wilgh's reeds geruimen tijd en met merkwaardige uitslagen dien persoonlijken bij-arbeid, die ten slotte hoofdzaak is, waren begonnen. Toen op de beraadslaging de professoren hun cijfers samenlegden, keken ze elkander verwonderd aan: de hooge uitslagen die de ter Wilgh's, naar ze meenden, bij wijze van uitzondering in h u n vak hadden behaald, bleken dezelfde te zijn voor alle leergangen. Op beider diploma werd dat jaar dan ook de vermelding ‘cum
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
191 magna laude’ ingeschreven, die voor al de volgende proeven werd hehouden, bij gebrek aan hoogere. Van dat oogenblik af was de ‘tweeling’, zooals men hen noemde, populair geworden op de universiteit. Want hoe studenten ook misprijzen mogen gevoelen of voorwenden voor primussen - voor waarachtige talenten (en de tweeling was géén vossersstel, dat had men quasi eensgezind moeten toestemmen en woeste corpspraeses Addi Blakhorst had er ook spoedig elk verschil van meening bij een kleine, afgunstige minderheid met zijn rotan uitgerost), voor waaráchtige talenten zijn studenten ook tot waarachtige bewondering in staat, en wanneer dat talent dan verder maar iet of wat naast zijn geestelijke kwaliteiten in het bezit blijkt van algemeen menschelijke hoedanigheden, heeft die bewondering alle kans uitgesproken te worden in een aanstekelijke sympathie die vlug omslaat in populariteit. Ik heb in mijn levensloop verscheidene keeren het verschijnsel aan de universiteit bijgewoond, dat geregeld, na tijden van stilte, weer een ‘denderende bram’ opduikt die aller harten en geesten verovert en een paar jaar meegaat, deze teekenend tot de beste herinneringen in de studentenannalen. Die hannessen lijken te beantwoorden aan een in ons allen aanwezig en vooral bij jonge menschen zeer nadrukkelijk verlangen naar aanbidding van een maatstafmensch, een iemand die in het menschelijke hulsel van zijns gelijken de bemoedigende veraanschouwelijking toont van anders zoo theoretisch en veraf blijvende idealen. En ik heb kunnen vaststellen dat dit verlangen zich slechts zelden laat misleiden: komt er ook al eens een valsche Demetrius die juist niet door zijn goede hoedanigheden de geestdrift van zijn kameraden in arme jaren weet te verschalken, in den regel loopt die vergissing of dat bedrog met een sisser af: oneenigheid ontstaat weldra tusschen hen die zich bewust zijn zich een verkeerd voorbeeld te hebben aangemeten en degenen die zulks nog niet hebben ingezien, en vroeg of laat wordt de imposteursfiguur tot juiste verhoudingen ‘ingedampt’. Wat er ook van zij, nooit laat hij, als hij er eene nalaat, een gunstige bladzijde in de annalen na, want in dát geschiedboek wordt altijd naar echte draagkracht afgerekend. De jeugd mag vrij impulsief zijn in haar premissen, bij de conclusie getuigt ze van een onwraakbaar doorzicht. Natuurlijk speelde het blazoentje op Kees' hemden en ring zijn
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
192 kleine rol mede: de oude en de jonge wereld zijn nu eenmaal moeilijk te anesthesieeren op dit stuk. Trouwens kreeg een ieder naar zijn gading: degenen die vóór wapenschildjes waren hadden Kees, en dezen die er beginselbezwaren op nahielden konden zich troosten met Lotar, die volledig van Pipa had geërfd ter zake standseenvoud en zelfs standsonverschilligheid. Wat niet belette dat mettertijd, nadat gelukkige intraden de eblage financiën van De Wilgen weer waren komen stijven, de tweeling gelijkelijk onberispelijk gekleed ging en weinigen, zelfs uit het anti-blazoenkamp, de machtige bekoring van het kleed konden weerstaan. Daarenboven was de tweeling in-‘gesellig’. In de sportsoos was Lotar op een bepaald oogenblik tegelijk scherm-, boks- en rijmeester, en in dienzelfden tijd kwam als glansnummer op ieder programma der zoowel galante als burschikose corpsavonden, de in veler herinnering bewaard gebleven ‘Vijf Minuten Keesuïstiek’ voor: losse babbeltjes die Kees met vooruitgestoken buik, vlindervingers en een flux de bouche van je welste voordroeg en die een soort van caricaturaal overzicht vormden van de belangrijkste wetenschappelijke, administratieve en andere universiteitsgebeurtenissen uit de laatste decade. Het was op dat schilderachtige moment van hun volle populariteit dat ik ingrijpender kennis maakte met den tweeling, die zich beiden hadden laten inschrijven voor mijn vrije colleges. De racketslag van Lotar maakte furore in de sportsoos, het laatste (het telkens laatste!). Keesuïstieke paskwil deed zijn ronde door al de faculeiten, en onder de meisjesstudenten maakte een mode opgang van witcharmeuse sportblousen met een wapenschildje op de hartstreek. In tegenstelling met zekere mijner collega's van het krentenwegerstype, zag en hoorde ik dat alles goedlachs aan, met welgevallen, want grijsgeborenen heb ik steeds in een even spontane als koude verfoeiing gehouden. Misschien is daar eenig egoïsme van mijn part mede gemoeid: ik vlei me namelijk met de voorstelling dat de jeugd van mijn studenten misschien de mijne zal kunnen verlengen. Immers, op zichzelf is het leven stellig niet beminnelijk, het is kaal en onverschillig, dat weten we van de dagen dat we het met ‘leede’, dit wil zeggen met objectieve oogen zagen; om met liefde te leven is het verdichtsel van het geluk, is droom noodig - en is de jeugd niet de eeuwige bron van die tweede-scheppingskracht? Ik heb steeds een vreem-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
193 de neiging in me gevoeld het zoo te beschouwen alsof de jeugd nog niet gansch op aarde leeft, of ze nog vol is van reminiscentiën van den hemel en slechts door dien goddelijken bril de realiteit kan zien. Een dag loopen we allen dien bril stuk tegen een of anderen rompslomp en tasten dan jammerlijk rond in de kaalheid. Velen mogen er aan wennen, anderen kunnen het niet en voor die begint dan de moeilijke kunst een nieuwen tooverbril uit eigen middelen te maken; maar de jeugd van anderen kan daarbij een kostelijke hulp zijn. Nog iets anders trok me aan in de jongens ter Wilgh: de herinnering aan hun oudsten broer; niet enkel de herinnering die in mij leefde, maar deze in hén, en de wijze waarop zij die onderhielden, ook naar buiten. Evert ter Wilgh - oudere professoren hadden hem als leerling gekend en jongere als studiegenoot, en in die dubbele hoedanigheid was hij wel nog eens te hooi en te gras gememoreerd geworden. Maar menschen leven niet met dooden en langzamerhand was mijn oude vriend er na aan toegekomen een tweeden, droeveren dood te sterven, dien der vergetelheid. Tot de tweeling verscheen en populair werd. Reeds op de eerste schermdemonstratie had Lotar den naam van zijn oudsten broer genoemd, maar niemand had daar bijzonder op gelet; na een paar maanden echter was er geen sportlid meer die niet wist waarin de seitenhiebparade van kapitein ter Wilgh bestond, of die er zich niet liet op voorstaan als kapitein ter Wilgh rijdend op het zadel omhoog te kunnen springen, met de laarzen op schoft en kruis. Hetzelfde op de corpsavonden: eerst had Kees maar als terloops den naam van zijn gestorven broer vermeld, tot na verloop van een tijdje deze in zoogoed als iedere Keesuïstiekzitting te pas werd gebracht: Tja, zegde mijn broer Evert altijd; of: zooals het mijn broer Evert ereis geviel; of nog: in overeenstemming met een stelling door mijn broer Evert indertijd ontwikkeld, enzoovoort. Weldra kende ieder weder Dr. Evert ter Wilgh, zelfs suffe professor Moslé en melige assistent Hiephiep beroemden er zich op een vergadering op, eens met den ‘flinken ritmeester’ te hebben samengewerkt. Er lag iets roerends in deze wederopstanding uit louter genegenheid, in deze onzichtbare aanwezigheid van den gestorvene tusschen zijn twee broers van wie hij als een synthese vormde, een verzoening van hun uiteenloopende karakters, tot een bijna ideale drieëenheid.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
194 Op een namiddag in de ‘sport’ sprak ik er over met Lotar, maar zekere ontroeringen zitten zoo links in de woorden, en dan hebben we allen als kind geleerd, en niet ten onrechte, dat stilte dikwijls nobeler is voor zekere gevoelens. Edoch, ik heb geen hertogelijke teekenen in mijn blazoen, ik bezit zelfs in 't geheel geen blazoen, ik had alleen een huis dat naar thee geurde en een lieve moeder en veel droomen van kasteeltjes en mooie dingen. Ik ben een omhoog gewerkt kind uit het volk en de hooghartige heerenhouding wringt me zoo vaak: mijn stilte lijkt me kaal, ondoorzichtig, nietszeggend, zoodat ik maar weer begin te praten, al is het slechts een verplaatsing van de moeilijkheid, want ten slotte strikken ook de woorden ons, kinderen uit het volk. Lotar had bovendien iets verbijsterends in zijn natuurlijke en eenvoudige, toch niet gansch te doorgronden bedaardheid. Ik stond met mijn hand op zijn schouder, heel kameraadschappelijk; hij zag me een poosje, terwijl ik sprak, met zijn diepe, donkere oogen aan; dan daalde zijn blik rustig naar de pooten van zijn paard en naar het wegvloeiende zand dat hij met de punt van zijn laars trachtte op te scheppen. - Och, zegde hij, 't is zoo natuurlijk in de grond; wij kunnen niet anders zijn, wij zijn samen zoo gegroeid, g e d r i e ë n . God geve dat Evert nog lang in onze herinnering mag leven, anders vrees ik wel dat iets jammerlijk kon uiteenvallen... Een oogenblik hebben me toen die woorden verwonderd. Natuurlijk was de tweeling niet homogeen, Kees was zeker niet sportief bijvoorbeeld, fysisch... noch psychisch, zegden de eenen, maar daarvoor was hij dan ook zooveel ‘goochemer’, volgens anderen weer. Daarna streek ik echter glimlachend over Lotar's woorden heen - de jonge man had nu eenmaal de gewoonte zich stroever te toonen dan hij het meende. Gedurende het jaar dat ik de ter Wilgh's als vrije studenten had, kon ik het boeiende en altijd weer geestdriftig stemmende verschijnsel bijwonen van het ontwaken van een scheppend talent. Ook hierin bleek de tweeling een splitsing te vormen van hun overleden broer: in beiden herkende ik reeds spoedig die neiging van Evert tot het fantastische, die vertrouwdheid met het
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
195 wonderlijke, niet het fantastische dat buiten de dingen ligt maar dat in de dingen zelf steekt, hetzij dan dat het er wezenlijk toe behoort of niet, ik bedoel: hetzij het er zakelijk mede is verbonden of er menschelijk werd aan toegevoegd. Dat fantastische realisme van Evert splitste zich echter in zijn broers op zulk een wijze, dat Kees zich meer naar den zakelijk wonderlijken kant der realiteit ging toewenden, terwijl Lotar vooral belangstelling toonde voor het menschelijke wonderlijke voorkomen der verschijnselen. De eerste werkte hoofdzakelijk fysisch-fysiologisch, met een klemtoon op het fysische en daarin op het chemische, daar waar zijn broer het accent op het fysiologische legde. Indertijd had Evert ter Wilgh beide houdingen vereenigd met toevoeging van het psychologische en zelfs, tot groote ergernis van Moslé, van de toen nog zoo jonge metapsychologie. Een oogenblik verwachtte ik dat Lotar ook zou overhellen tot dit laatste; dit gebeurde echter niet, en invloed oefenen wilde ik niet: het leek me wetenschappelijk geboden deze twee talenten zich vrij te laten uitslaan, anders konden, als vaker gebeurt, jammere atrofieeringen plaats hebben. Maar het speet me hen aldus voor mijn vak te verliezen en niet zonder weemoed meende ik op het einde van dat jaar voorgoed van hen als leerlingen afscheid te nemen. Het lot en de faculteitsraad beschikten daar echter eenigszins anders over. Toen de jonge artsen na het zomerverlof het thema dat ze voor hun dissertatie hadden gekozen ter goedkeuring indienden, oordeelde de raad beide voor uitwerking geschikt en duidde, als gezegd, Prof. Hartman als promotor van Kees en mij als Lotar's leidsman aan. De eerste aanstelling sprak als het ware vanzelf, de tweede echter minder. Immers, het thema van Kees luidde: ‘Proeve van Omkeering der Allo-Homoeopathische Theorieën’, wat geheel binnen het toxicologische domein van Hartman viel; maar Lotar's ‘Bloedgroepen als Ziektedragers’ schenen op het eerste gezicht veeleer tot het gebied van Prof. Sedgwick te behooren. Dat was dan ook de eerste uitspraak van den raad. Toen echter Sedgwick de twee bladzijden verklaring van het uit te werken thema had doorgelezen en een gesprek van ja-en-neen met den monosyllabischen Lotar had gevoerd, verklaarde hij beslist dat deze studie niét in aanmerking kon komen voor zijn laboratorium: iets dermate fantastisch was zéker voor het pandemonium van G.M.!
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
196 Ik nam het compliment goedlachts op; ik behoor nu eenmaal niet tot de ‘strikten’ en verlang daar ook niet zoo sterk naar: waar blijft het avontuur, waar het léven, wanneer we met alle mysteries afdoen als met geroosterde bokkums? Overigens vlijde het me Lotar weer bij me te krijgen; aan doctoreerenden is mijn seminarie nooit heel rijk geweest. Dus keek ik vrij gretig de twee bladzijden themaverklaring op mijn beurt in. - Ik wil Sedgwick wel mijn capharnaüm toestemmen, wendde ik me daarna tot stokouden voorzitter Moslé, maar in dit thema kan ik met geen mogelijkheid iets anders zien als fysiologie; wat jongeheer ter Wilgh precies op het oog heeft is me ook niet heel duidelijk, maar dat is nog geen reden: anders moest men ook maar alle raadsels van plantkunde of algebra naar mijn klasse verwijzen. Moslé las, pro forma, eveneens de twee bladzijden door; maar zijn geest was als belegen vloei waar men ongestraft een mop als een huis kan op maken zonder dat er één atoom van wordt weggezogen - knikkebollend gaf hij het papier aan de andere collega's door. Lotar werd nog eens gehoord en ten slotte - Hartman had er ook zijn korreltje zout op moeten leggen - kreeg ik toch de opdracht: Lotar ter Wilgh bleek geen strikt naturwissenschaftliche methode te willen volgen, en dus moest ik hem aan boord nemen. Het werd een vrij lastig jaar; Lotar's thema had inderdaad maar weinig te maken met mijn vak, zoodat ik me weer moest inwerken in een feitenwereld die me uiteraard wat vreemd was geworden. Het viel echter tamelijk mee en later heb ik nog dikwijls aan dien winter teruggedacht, aan die dagen van half licht die ik met Lotar en Hanka in mijn laboratorium doorbracht tusschen kwikbooglampen en microscopen. De centrale verwarming was afgedraaid en er brandde een lustig vuur in den open haard, die beter de luchtverversching verzekerde; sinds lang was dat niet meer noodig geweest, doordat mijn proeven gansch anders, veel abstracter waren. De studie van Lotar bracht hierin een weldadige afwisseling en ik zie nog de glundere uitdrukking van Hanka's blonde gezicht, terwijl ze bijtend op de kartonnen huls van een sigaret en met de handen diep in de zakken van haar witten hanssop zich voor den haard verpoosde. Buiten sneeuwde of mistregende het, in den schoorsteen floot de wind trage toonladders af en op
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
197 en in het halfduister sneden de vlammen en lampen lichtpatronen die zacht glansden op het gouden haar van de assistente en in de donkere brilleglazen van den jongen arts. In de late lente kwam alles klaar. De zon stoofde in den universiteitstuin, de meeste professoren hadden reeds hun colleges geëindigd en weer lag een groote stilte over het oude kloostergebouw. Dien avond bleven we lang in het laboratorium, gedrieën rondom mijn schrijftafel zittend waarop Hanka thee had gezet, en genietend van de zoete, vredige avondlucht. We praatten licht, toch met in het hart een begin van dien weemoed die in schoolgebouwen slaapt en telkenmale weer ontwaakt wanneer het verlof nadert en studenten afscheid nemen en langs die merkteekenen opnieuw zichtbaar wordt hoe de tijd vloeit en het leven gaat. Kees had bij Hartman in ongeveer hetzelfde tempo gewerkt zoodat de raad, die soms niet geheel van zin voor humor of oorspronkelijkheid gespeend blijkt te zijn (Moslé druilde toch het grootste gedeelte van den tijd), besloot de openbare verdediging van beide proefschriften op denzelfden dag te plaatsen, in het midden van den zomer, na de eerste examenzitting vóór het groote verlof. Kees kwam als eerste 's morgens, Lotar volgde in den namiddag. Als criterium voor die orde had Hartman, die maar niet kan afwennen steeds een streepje vóór te willen hebben, het alfabet voorgesteld, betoogende dat de K van Kees vóór Lotar's L kwam, waarop ik niet had willen tegenwerpen dat Kees ambtelijk Nicolaas heette en N gevoeglijk ná L komt. Reeds om en bij tien (de verdediging was te elf) begon Kees' publiek op te komen: graaf Hendon in vol ornaat van ex-kolonel; zijn zeven dochters, niet in den familiewagen maar met de zeuven wagens van haar pretendenten; Mies onder een opzienbarend zilverkleurig kapsel, afgekeken van de laatste succesfilm, en verder de heele bonte wemeling van de corpsavonden. Zelfs Moslé scheen iets te hebben gesnapt van de bijzondere omstandigheid en kwam opzetten - ruimschoots te vroeg - in een rokje dat vóór een dozijn lustra modieus mocht zijn geweest. En natuurlijk was daar, druk gebarende voor de laatste toebereidselen, Hartman, bleek-in-het-zwart, als bij elke plechtigheid. Maar het leukst was wel het hoekje in den universiteitstuin, waar, omringd door de getrouwsten, de promovendus zijn laatste Keesuïs-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
198 tieke kortswijl vertelde, buik vooruit, de vingers vlinderend door de lucht en volle zon op het bois-de-rose gezicht. Ten slotte luidde de bel, Hartman slikte nog vlug een van zijn stiekeme, tegelijk bedarende en opwekkende tabletjes in (vooral bedoeld als autosuggestief fopspeentje) en trok Kees bij den arm mede naar de academische raadzaal. Ik zat vooraan, naast Mams, Pipa en Lotar aan een kant, en de Hendon's aan de andere zijde. De zaal was tjokvol. Maar vooral het bureau was van wat ben je me: méér op zijn Hartman-en-Kees kon het niet! Op het groene tafeltapijt stond een klein laboratorium uitgestald: reageerbuisjes van alle kleuren, kolfflesschen, branders, en drie geheimzinnige glazen kooien waarin een heele menagerie wriemelde van witte muisjes, rosse ratten en kleine konijntjes. Nog nauwelijks staken boven dat proefveld de juryhoofden uit, aan weerszijden van het centrale Mosléhoofd. Ik keek naar Pipa en Pipa keek naar mij, zijn handen wisten weer geen weg, maar in zijn oogen die blonken als kooltjes, las ik ondeugende gedachten in brailleschrift. Zelf moest ik op mijn onderlip bijten. Eerst sprak Moslé, zeer onbelangrijk, dan Hartman, heel plechtig, en van dat oogenblik af, gedurende twee uren, had en behield Kees het woord. Hij vertoogde honderd uit. Wel poogde soms iemand even iets tusschenbeide te brengen, maar niet zoodra was er mogelijkheid te raden waar hij naartoe wilde, of Kees zette de opmerking zelf voort, ze onmiddellijk aanvullend met zijn antwoord en van hier uit zonder eenigen naad weer aansluitend aan zijn uiteenzetting. Het was een geestelijk vuurwerk, wetenschappelijke Keesuïstiek, opgeluisterd met een kettingdemonstratie van even spectaculaire als vernuftige momentproeven met de buisjes, kromhalzen, branders en beestjes. En als altijd met Kees, vergaven ook de ernstigen hem dat vertoon, voor den knappen grond van zijn werk. Uitgaande van de verworven wetenschap dat men het tegengestelde met het tegengestelde geneest, hetzij men de antitoxine allopathisch direct of homoepathisch indirect (door het toedienen der anatoxine, die inwendig een organische antitoxine opwekt) tegenover de toxine van de ziekte plaatst, kwam hij er toe het omgekeerde te poneeren: het toedienen van een anatoxine kan de overeenkomstige toxine in een gezond organisme verwekken. Zoo bracht hij stante pede zijn gansche muizenkolonie aan het niezen door middel van een revulsief, tot
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
199 groot vermaak van Moslé wiens hoofd boven de laboratoriumtafel zat te kraaien van zuigelingenpret. Kees' verklarende theorie was ingewikkeld (ik meende er de hand van Hartman in te herkennen) maar knap en liet nuttige gevolgtrekkingen toe. Zonder beraadslaging werd de jonge arts met de grootste onderscheiding en eenstemmige gelukwenschen van de jury gepromoveerd; Hartman gevoelde zichzelf zoo vereerd dat hij nog vlug een pastille slikte. Geheel anders ging het 's namiddags toe. De altijd ietwat koortsachtige lucht die in den zomer 's morgens heerscht, was des te sterker verloomd doordat het na den eten was gaan druilen. Omstreeks drie uur leek het avond; de lampen in de academiezaal moesten worden aangestoken en in de ramen hing een weemoedig schilderij van natte gevelmuren en waaiende, druipende tuinboompjes. De zaal was weer vol, maar met een ander publiek, of beter: het andere deel van het publiek had thans de bovenhand gekregen, dat van de sport op dat van het corps. Graaf Hendon had vanwege een onvermoeden jichtaanval excuus laten aanbieden, evenals zes van zijn dochters, en haar vrijers, die allen onmisbaar bleken voor zijn verpleging; zelfs Mies kon zich niet weerhouden te blozen toen zij het mededeelde. Zijzelf had zich bijna zinnebeeldig verkleed, met dat onfeilbare instinct van mimicry dat den vrouwen eigen is: het verblindende strandjaponnetje van 's morgens had plaats gemaakt voor een donker deux-pièces, dat met haar zilveren haar een ingetogen figuur vormde, zeer passend bij deze zitting. De bureautafel was afgenomen en had weer haar officieele gezicht gekregen met de waterkraf, de pseudozilveren voorzittersbel en het notablokje voor elk jurylid. Moslé troonde met hoogen rug en kleine oogjes, Lotar stond kalm op Kees' plaats en ik nam den zetel van Hartman in, die thans mijn zit van 's morgens in de zaal had. Moslé, vermoeid, verleende me dadelijk het woord. Terwijl ik sprak streek mijn blik over de gezichten in de zaal, voor het meerendeel naar binnen geplooide naturen; in de diepte stond Hanka bij de projectielantaarn, een lamp weefde een halo om haar gouden bobbed-hair; en in de ramen druilde het, en schudde de wind groote droppels uit de boompjes. Daarna werd het licht uitgedraaid, Pavel schoof de overgordijnen dicht en terwijl Hanka het projectietoestel aanzette begon Lotar zijn uiteenzetting, rustig, bondig, bijna stroef. Eigenlijk kwam zijn
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
200 gansche betoog neer op een commentaar van de diapositieven die de belangrijkste uitkomsten van zijn opzoekingen weergaven - alles bij mekaar misschien een dozijn platen; méér had hij niet willen gebruiken. Zijn stelling was dat de bloedgroepen specifieke kiemdragers kunnen zijn, welk verschijnsel een identificeeringsmiddel levert, benevens een hulp in de diagnostiek en een element voor de voorbehoedende geneeskunde. Het begrip ‘kiemdragers’ moest in zijn breedsten zin worden opgevat - toch was Lotar bij het fysiologische willen blijven, daar waar ik zoo vaak had gebrand hem tot het (para)psychologische over te halen, want in zijn thesis lag, onuitgesproken, iets dat bijna occult had kunnen heeten. Slechts een half uur duurde Lotar's exposé. De lichten werden weer aangedraaid; de jury keek wat beduusd maar vond geen tegenwerpingen. Alleen Sedgwick wilde weten hoe Lotar aan de gedachte van zijn werk was geraakt. Ik keek naar den jongen arts: de vraag was nooit bij mij opgekomen. Maar de promovendus haalde zijn schouders op; dan, zonder glimlachen: - Zoo maar, zegde hij bedaard. Cummings vroeg echter het woord om te doen opmerken dat dit punt van volstrekt bijkomstig belang was; hij bekende dat hij aanvankelijk wat twijfelzuchtig tegenover het werk van den heer ter Wilgh had gestaan, maar deze had nu glansrijk het pleit gewonnen, waarom hij den voorzitter en de jury wilde voorstellen tot de promotie over te gaan als voor Kees, zonder beraadslaging. Wat geschiedde. De zaal klapte in de handen en weer werd tusschen de ter Wilgh's, bij wie zich Mies aansloot, de gebruikelijke familiezoen gewisseld, bijzonder innig vanwege Mams en Pipa, wellicht om den minderen glans van den regennamiddag te vergoeden. 's Avonds had in de soos een afscheidsfeestmaal plaats. Het ging er aardig toe; maar Kees moest vrij vroeg voort met Mies daar ook bij de Hendon's nog wat was te doen. Lotar bracht hen met den wagen weg, maar kwam dan zelf nog even weer. Ik bleef tot het laatste, met Hanka, Pavel en Hartman om één tafeltje. Er werd flink geborreld, op het oogenblik, en om niet te zien hoe het als een meerpaal was, waarlangs de tijd vloeide en het leven ging, want zoo zoetjes aan worden Hanka en Pavel, Hartman en ik, met ieder jaar een pluk ouder.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
201
Derde hoofdstuk Rijdend draaide Lotar met de vrije linkerhand het portierraampje nog wat lager. De wagen schoot snel en geruischloos over den rullen zandweg. De nacht was diepblauw met vele groote sterren; rechts lagen korenvelden bewegingloos, links vloog een rij hooge, schuine peppels voorbij waarvan een bries nauwelijks de blaren wat deed zwatelen. De nacht was zwoel, alleen de vaart van de auto verwekte eenigen verfrisschenden tocht. Lotar streek de transpiratiedroppels weg die krieuwelend op zijn slapen parelden en glimlachte. Dat was dus het uitwerksel van al die neutjes die hij zich rechts en links mede had moeten ingieten, eerst op het banket, dan bij de Hendon's en weer in de soos. Toen hij Kees en Mies naar haar huis had gereden slingerden zijn broer en zwagerin-in-hope al wat. En welk een soesah bij de Hendon's! De graaf, schielijk genezen van zijn jicht, waarschijnlijk dank zij de vereende zorgen van zijn zes dochters bijgestaan door haar hanige aanstaanden, protste weer in pontificalibus en had Lotar met beide handen gelukgewenscht en zich over de dissertatie uitgelaten alsof hij werkelijk op de promotie aanwezig was geweest, of ze toch ten minste door de radio had bijgewoond. De zes vrijers hadden daarop een fonkelenden champagnetoost ingesteld, lichaam gestrekt, hoofd achterover en arm in de hoogte: vivat, io vivat, semper vivat! - het deed even denken aan die militaire fuif uit Anna Karenina, door deze filmlustige jeugd wellicht afgekeken van de laatste talkie met Greta Garbo. Waarna de zeven grafelijke dochters om beurten de beide doctoren om den hals waren gevallen, in een warreling van windstosz-haar en briljant-oogen. Ondanks transpireeren en wrijven meende Lotar nog odeur van haar aan zich te ruiken. Wat buitenbeentjes, die Hendon-meisjes! Slecht waren ze niet, en zeker lang geen ganzen, maar sinds te lang gespeend van moederlijke bedaring en al te zeer verwend door den graaf-weduwnaar die aan dit kostbare gevolg van circusprinsesjes de laatste resten van zijn fortuin was aan het op-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
202 maken. Kees stond niet oncritisch tegenover dezen kring, maar die bleek metterdaad sterker dan hemzelf: hij vleide zijn eigen trek naar, zooals hij het verzachtend noemde, ‘dingen die de zon weerkaatsten’ (‘klatergoud’ zegde Lotar droog), en een keer er in, deed hij zonder verder ommezien mede. Zoo zou hij dezen nacht beslist weer een spat van afmeting oploopen, als trouwens het geheele adellijke gezelschap zonder onderscheid van kunne; gelukkig maar dat hij bij hen bleef slapen, want na het fuifje op de artspromotie, een jaar geleden, had hij zich in den vroegen morgen met den wagen bijna doodgeslingerd. Die ‘drinks’ - wat zochten ze er toch allen in? Zelfs droomerige Prof. G.M., tettige Dr. Hartman, en Pavel, de sterke, en Hanka, de mooie, moederlijke Hanka, ook zij bleken dus niet brandschoon te zijn. Tot dusver had Lotar het niet zoo goed opgemerkt; wel placht Prof. G.M. in het laboratorium onveranderlijk middagapero te genieten en een keer had Lotar hem daar, op een avond van overwerk, een whiskyflesch zien ontkurken - maar daarnaast was het altijd thee of koffie die Hanka voor hen zette. En nu, toen hij nog even was teruggekeerd naar de soos, had hij ze alle vier om een tafeltje gevonden, al flink aan de fep, en met iets aan hen dat hem ineens de zekerheid gaf dat dit geen exceptioneel geval was: ze slingerden met het schip mede, maar ze hadden vasten voet in dat slingeren. In den tocht die langs zijn slapen streek was reeds de vooral 's avonds zoo grijpende geur van de pijnboschjes waarneembaar; weldra zou hij aan De Wilgen zijn. Zoo rustig die nu tusschen de boomgaarden en de lawn moest liggen. Mams en Pipa zouden reeds lang slapen, waarschijnlijk droomend van dezen dag, met een zachten, blijden trek op het gelaat. Ze wáren fier op hun zoons geweest: het was zulk een belooning voor hen, na al die jaren van zorg; maar nu waren de nakomertjes er dóór en konden zijzelf eindelijk bevredigd gaan rusten... Lieve Mams en Pipa, slapend met hun oude, liefderijke gezicht, een hand van de een in een hand van den ander op het dekbed, zooals het altijd was geweest, in de kamer naar het oosten met het open raam en den nachtwind spelend in de overgordijnen en op de nachttafel de groote wekkerklok (ook braillemodel, verzekerde Kees), opdat zij zich toch niet zouden verslapen, want Mams hád zooveel in de keuken te doen en Pipa moést volstrekt opschieten met dat
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
203 nieuwe hoofdstuk van zijn M.S.... Ook het vaten- en het bovenmeisje moesten thans slapen, heilzaam moede en droomend in de geurige tuinlucht van haar vrijer voor toekomenden Zondag; en Bertelmees, tuin- en garageman en manusje-van-alles, eveneens; in een droom waarin wellicht het vatenmeisje en zeker de spijskaart van 's anderendaags en de belovende vruchten van den boomgaard elk hun rol speelden; en het kindje Pietertje ook, met een kleine tobberij over het melodietje ‘Wer ist beglückter als Du’ en wat of dat wel mocht beteekenen... Eén groote rust, onder den donkerblauwen hemel en de vele sterren en in het ruischen van den zomernachtwind in de boomtoppen... Zou een lichtje branden in de bibliotheek? Lotar had er schijnbaar achteloos, toch met zachte klem van gewaagd. - Hé, had hij gezegd, toen hij 's morgens op den barometer keek, tijdens een toevallige tête-à-tête, na de middag komt er regen, maar dan wordt het ook een heerlijke nacht. Kees blijft bij de Hendon's, maar ik ben niet van zins me daar op te sluiten; na de soos kom ik terug, en, wenn ich mir mal was wünschen dürfte, zou ik zeggen: in die heerlijke nacht een klein licht in de boekerij en mogelijkheid om daar intiem nog een kop thee te krijgen - vérsche thee... De laatste bocht - in het donker voor hem, aan het einde der dreef, lag het landgoed. De witte schemering der muren kon hij nog niet zien, maar zooveel was reeds zeker dat er geen licht brandde aan dezen kant, dien der bibliotheek. Natuurlijk wilde dat nog niets zeggen. ‘Intiem’ had hij toch gevraagd; de gordijnen konden dus dichtgetrokken zijn. Een gordijn, een licht - van wat het geluk kan afhangen! En dat het nu nog een eeuwigheid van seconden zou duren voor hij zekerheid had, tot hij de deur van die kamer opende. Met een handigen draai reed hij het openstaande hek door - daaraan althans was dus gedacht geworden. De ramen van de boekerij kon hij thans niet meer zien, het dak van den wagen was te laag. Geruischloos veerde hij de garage binnen - ook daarvan stonden de deuren wachtend open. De motor was stil blijven staan, de bordlichten brandden niet meer; even bleef Lotar nog zitten. De sterkedrank werkte nog steeds na in hem: bij twaalven moest het nu zijn, maar hij voelde volstrekt geen vermoeidheid meer van de inspanning en de onvermijdelijke aandoeningen van dezen dag;
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
204 sportief gevoelde hij zich, meer dan anders nog, óók ten aanzien van dat bibliotheeklicht: áls het er was - já, en was het er niet, nu dan! Hij lachte, en stak, met toch trillende vingers, een sigaret op. Dat was dus het geheim van droomerigen Prof. G.M. en blonde Hanka? Een minuut later hield hij de deurkruk van de boekerij in de hand. In de dichtgetrokken zware overgordijnen ademde statig de nachtlucht; op de schrijftafel stond een lage, overkapte lamp, rose weerschijnend in het zilver van den theetoestel; en met een boek in de hand, glimlachend, rees uit Evert's ouden, hoogen leuningstoel mevrouw van Rijn overeind. - Goedenavond, Hermine, zegde hij en sloot de deur. Zij glimlachte teeder als een jonge moeder of een oudere zuster: - Lieve Lotar, hoe kan ik u gelukwenschen... Ze droeg een licht, zwart kleedje, zooals meestal 's avonds; het verouderde haar wel eenigszins, maar deed tevens iets voornaams aan haar uitkomen, even dramatisch, literair. - Hoe?... Lotar had zijn armen om haar schouders gelegd. Ze had een heel blank teint, waarover nu - van de lamp? - een zacht rose gleed. Onder haar oogen waren nauw merkbare kreukjes - zoo laat het ook al was en iedere dag omvatte véél en zij nam alles even stipt ter harte als Mams - maar men lette er niet op, iemands blik bleef betooverd aan haar donkere, diepe oogen hangen. - Wel, zegde Lotar, je bent toch van de familie, waarom zoen je me niet? Haar smalle lippen lachten open; ze had kleine, zuivere tanden, met even achteraan een gouden flikkering; hoe gezond, frisch en vochtig die smalle, spitse, lachend omslagen tong was. - Nu, zegde ze, heel hartelijk gefeliciteerd, Lotar. Ze had zijn hoofd tusschen haar handen genomen en zoende hem tusschen wang en mond. - Pietertje zoen je anders, merkte hij glimlachend op. - Pietertje is mijn kind. - Elke man is het kind van een vrouw. Ze stond nog met zijn hoofd tusschen haar handen, een beetje in de war, warm plots - dat rose van de lamp! - en aarzelend:
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
205 hij was toch jaren jonger, zulke kinderlijke oogen nog, en dat mooie, aandachtige gezicht... En het ging zoo gemakkelijk: haar hoofd was misschien iets gezonken, en hij had het zijne opgericht - hun lippen zoenden elkaar. - Dank je, zegde hij. Zij schudde het hoofd; dan, moederlijk: - Dat je zoo gloeit. - En dat jouw zoen zoo gemengd smaakte, larmes et flammes! - Malle jongen. Haar hand streek spelend de haarlok weg die over zijn voorhoofd was gevallen; spelend, maar in haar vingertoppen voelde hij de terugkeerende wilskracht, die haar tijdens dien weeken kus had begeven. Ze stonden nu weer van elkaar af en het rose was van haar gezicht weg - dus toch niet de lamp? Daar stond ze opnieuw, mevrouw van Rijn, in het zwart, zooals meestal 's avonds; energiek en teer, ouder en toch jong, Mies in het ernstige, in een dramatische rol. - Kom, zegde ze, hier is de thee. En slank, voornaam, wendde ze zich af en stak den contactstop in onder aan de samovar; Lotar trok zijn blazer uit en ging op den divan zitten. De gunstige werking van de drinks leek vrij geslonken, maar de thee zou wel helpen. Geruischloos dronk hij het geurige, kokende vocht uit het kleine kopje. Hij had uitnoodigend met de oogen naar de plaats naast hem op den divan gewezen en gezellig, zonder omslag had ze daar gevolg aan gegeven. Ook zij dronk, met kleine nipjes, en daartusschen in den damp voor zich uit wegblazend. Dan stelden ze beiden de kopjes op het rooktafeltje voor den divan. - Een sigaret? vroeg hij en bood zijn lederen koker aan. Lichte, met glad mondstuk, voor sportlui én dames, prees hij. Inderdaad, met de thee kwam hij weer gansch behoorlijk op streek. - Graag, zegde ze, en schoof een der platte, blonde sigaretten tusschen haar lippen. Hij deed het aanstekertje gaan, hield het haar voor, met den pink tegen den rug van haar hand steunend. Dan, terwijl ze den rook van den eersten haal uitblies, en gebruik makend van de eenigszins achterover geworpen houding van haar hoofd, alsook van haar even dichtgeknepen oogleden, bracht hij het lichtje in dien
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
206 rookkegel. Het vlammetje waaide uit, op hetzelfde oogenblik dat ze de oogen weer opende. Hij lachte. - Aanstekertjes of lucifers, dat is maar een verschil van vooruitgang, de zaak is dezelfde gebleven en de beteekenis ook; weet je wat of het beteekent, Hermine, een vlammetje uit te blazen dat men je voorhoudt? Ze wist het natuurlijk - hij zag het aan haar oogen. Hoe zou ze niet: ze was jaren ouder, en had een kind. Het werd hem weer zonderling te moede. Ze lachte nochtans ook, maar het was geen lach van verstandhouding, er lag zulk een overwicht in dat het bijna spot leek, ‘Baby’ moest ze denken, of weer ‘malle jongen’. En toch was die lach zoo vriendelijk, te vriendelijk. Hij dacht aan de weekheid van haar kus, en dan die wilskracht die zoo vlug in haar vingertoppen was teruggekeerd en die nu ook uit haar oogen lachte, overmoedig bijna in haar zusterlijke genegenheid. Hoe zeker van zichzelf ze daar zat, hoe zeker ook van hem. Natuurlijk kon ze niets vermoeden, maar dus gevoélde ze ook niets? De lucht welke ze jaren lang samen hadden ingeademd, had die dan niets van hem in haar gebracht? Dan wanneer hij, zoo vaak, bij het inhalen van die lucht in de bibliotheek of in den tuin, zich duizelig had herhaald dat zij er in was en dat zij nu in hem kwam. En die amper één meter breede luchtlaag die hen thans scheidde maar ook verbond, die was dus tóch niet in staat voeling te geven, een ijle, verborgen overbrenging tot stand te brengen; het was dus toch maar larie, al die theorieën in boeken en op het laboratorium van G.M. en Hanka. Hij zag dat ze nog glimlachte en het hoofd schudde. - Wat? vroeg hij stug. - Ik overweeg zoo dat wat je daar zegde je heelemaal niet ‘ligt’, Lotar. Zoo 'n gekheid mag in salonnetjes vrij gebruikelijk zijn, maar werkelijk, jij bent er te sportief voor. - Wel, zegde hij, en killde kordaat zijn sigaret, ik geloof dat je gelijk hebt; ook zal ik het maar zoo laten en anders met je spreken. Het mag dan wat brusker klinken, het zal oprechter zijn, directer uit mij, al wensch ik nu niet zoo sportief te zijn. Hij slurpte wat van zijn thee. Zij bekeek hem belangstellend - hij was opgestaan, met de handen diep in de zakken, een weinig voorovergebogen; zijn gezicht stond strak, als van iemand
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
207 die een groote inspanning doet, maar zijn oogen glansden verraderlijk. Zij had het gelaat naar hem opgeheven, heel zuiver van kleur, nog altijd onverstoord, met een restje glimlach om de bovenlip, maar ook haar blik was veranderd, de belangstelling was een vragen geworden en stond op het punt nog iets anders te worden... ‘Springen’ zegde de sportmeester werktuiglijk in hem; en hij sprong... - Hermine, ik zou je tot vrouw willen. Zijn stem had ongewoon warm en week, bijna als een fluistering geklonken, in scherpe tegenstelling tot zijn stroeve uiterlijk, behalve dan tot die oogen, die kinderoogen met hun verraderlijken glans van hemelvuur en tranen tegelijk. Ze keek er dwaas naar, haar lippen waren een beetje vaneengegaan en dat andere was nu volop in haar blik gekomen. ‘Angst’ noteerde hij en weer was daar de onontkoombare sportman in hem, de man met den tijdmeter, die de slagen boekt als een automaat: ze had het werkelijk niet verwacht, het is werkelijk een openbaring voor haar, het ontroert haar, maar ze weet niet wat te antwoorden, ze heeft geen instinctieven reflex, er is geen hartsopsprong in haar, sterker dan de verstandelijke bezwaren die ze mag hebben, z e h e e f t m e n i e t l i e f ... Zijn rechterhand pulkte zenuwachtig aan den zakdoek in zijn pantalon; dan werd hij zich dat voorwerp bewust, trok het er uit en ging er mede over zijn voorhoofd en in zijn hals. Gekheid dat hij zoo stond te ontleden en uit te leggen; laboratoriummisvorming. Ze had toch niets gezegd; zij was een vrouw en vrouwen hebben andere reacties, verlammende gevoelsreacties - hij had het ook zoo brutaalweg gezegd. Wist hij niet beter dan wie ook wat nu in haar moest omgaan, het geheim van haar leven dat als een prop in haar keel moest steken? Zacht, geleidelijk moest hij het haar bijbrengen, dat hij wist; helpen moest hij haar... Hij ging weer zitten, schuin op het randje van den divan, in een innige houding, half vertroostend en half knielend bijna, met haar handen in de zijne. - Hermine, begon hij stil... Ze had haar handen niet weggetrokken, maar ze lagen als dood in de zijne. Haar oogen waren troebel geworden, stug kijkend naar
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
208 een punt op den grond voor zich, maar haar gezicht stond vreemd zacht daarbij. - Vergeef me, Lotar, fluisterde ze, het is zoo heerlijk van je, denk niet dat ik het onderschat, geloof me, ik besef heel goed wat een rijkdom het is, wat een zeldzaam iets, zoo schoon dat het me zoo 'n pijn doet dat ik je alleen maar... kan danken... Haar oogen keken in de zijne. Ze waren nog troebel, troebel van onderdrukte tranen, van tegenstrijdige gevoelens, leek het, van begraven en levende geheimen. Maar door die troebelheid heen was reeds weer dat licht van energie aan het doorschemeren, die wilskracht die ook in haar vingertoppen terug opklom, die geoefende zekerheid van zichzelf. Ze poogde te glimlachen, moeder- en zusterlijk, en zij drukte thans zijn handen - ze had zich hervat, mevrouw van Rijn! Hij gevoelde een wrevel in zich opwellen, als een gulp zout water in zijn mond; de hoeken van zijn lippen vertrokken. - Alleen maar danken, S c h w e s t e r l e i n ? prevelde hij. Zij had gesidderd. Zijn wrevel was over - zij had gesidderd, en gespannen, zegevierend, had hij op haar gezicht deze nauw merkbare kramp bij zijn woorden afgelezen. Het was reeds weg, zóó sterk was ze, maar hij hád gezien, hij was zéker; en dus bestond nog alle hoop. Ja, ze was sterk, sterk ook in autosuggestie: 't is maar een speling van 't lot, moest ze nu denken, maar een speling van woorden; niets laten blijken, moest ze tot zichzelf zeggen, met de nagels in de handpalmen, zóó er weer over heen... Ze gaven geen kamp: zij schudde het hoofd moeder- en zusterlijk, en hij schudde het nu ook vader- en broederlijk. Ze waren met elkaar bezig als tot een kind, dat men op zachte, glimlachende, voorzichtige wijze beproeft tot rede te brengen. Nee, zoo zou 't niet gaan, hij was nu eenmaal geen diplomaat; hij moest het haar maar ineens zeggen, den knoop doorhakken; daarna, als de slag te hevig mocht blijken, zou hij haar troosten met al de warmte, als de koesterende zachtheid van zijn genegenheid. Hij moest het haar toch eens zeggen: - Hermine, ik weet alles. Ze sidderde, hevig en kort, en trok snel haar heel koud geworden handen terug. - Wát, fluisterde ze.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
209 Hij knikte, een beetje plichtig, voor den wilden, opgejaagden blik in haar oogen. - Jea... begon hij zacht. Ze schudde hulpeloos het hoofd. - Het kán niet, smeekte ze, Lotar, je ijlt, wat weet je dan? Hij aarzelde niet meer. Het was als in de sport, eenmaal begonnen zette hij door, het was sterker dan hemzelf, van kindsbeen af had hij het zoo geleerd, zich zoo geoefend. - Pietertje is een ter Wilgh. Als een kind dat half bewust, half onschuldig een weerloos dier heeft gewond, keek hij toe naar de uitwerking van wat hij had gedaan. Ze had een kreun gegeven en was dan ineengekrompen, zoo klein, met het gezicht in de handen, en zoo, geluidloos, roerloos, blijven zitten. Hij hoorde alleen nog zijn eigen, zware ademhaling, het tikken van een uurwerk in een belendende kamer, het trage bewegen van de zware overgordijnen in den nachtwind. Dat was de nekslag geweest: mevrouw van Rijn, mooie, voorname, sterke mevrouw van Rijn was dood; hij had haar in het jammerlijke verleden teruggestooten; naast hem zat alleen nog kleine, arme Jeanne, de ongehuwde vrouw van zijn gestorven broer, de moeder van Pietertje, van zijn neefje Peter ter Wilgh... Hij durfde haar niet aan te raken. Zijn hand was licht bevend naar haar uitgegaan maar in het leege blijven hangen, en dan had hij ze snel teruggetrokken. Die witte, heel witte, hulpelooze schouder door het zwarte kleed; die schouder die nu zoo stil was, waaronder dat pijnlijke, samengekrompen hart stak. Maar hij mocht haar nog niet liefkoozen, hij moest spreken. Nu het hooge woord er uit was, moest hij weer met andere woorden geleidelijk naar beneden komen, zich verklaren, verontschuldiging vragen, en zoo weer zacht alles tot dit uur en in dit kader, tot het heden en hen terugbrengen. Als bij het paardrijden, niet zoo maar van een top in de vlakte storten, maar heuvelend afdalen. Die sportman altijd; maar hij was nu zoo, en beters wist hij niet.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
210
Vierde hoofdstuk - Hermine, vergeef me, ik heb het bijna niet gewild, het is geen gewone onbescheidenheid geweest, mijn liefde alleen heeft er mij toe gebracht. Al van de eerste dag is het mij zonderling te moede geweest, toen je als gewoon dienstmeisje bij Mams wilde komen. Je zag er zoo weinig als een gewoon dienstmeisje uit, dat hebben we allen gevoeld en daarom heeft Mams het ook niet gewild en je gevraagd als gouvernante. Heeft het je dan zelf nooit verwonderd dat er al van die eerste dag zoo 'n onverklaarbare strooming van genegenheid tusschen ons allen en jou en Pietertje heeft bestaan? Want het kon toch niet alleen meevoelen zijn met je discrete levensverhaal van jonge weduwe, wier man in de oorlog was gebleven en wier huis was afgebrand en die nu niets meer had en met de handen voor haar kindje wilde zorgen, zoogezegd omdat ze niets anders kende, geen diploma's had en onze taal niet voldoende machtig was om privé-lessen te geven en ook niet goed genoeg kon typen voor een bureau? Moést dat niet wat geheimzinnig klinken in de mond van die goedgekleede, beschaafde jonge vrouw? En waarom was haar keus juist op De Wilgen gevallen? Maar niemand bleek zich daarover te verwonderen. Pipa natuurlijk niet, die is bestendig in de wolken en altijd bereid te helpen ook zonder navraag, zelfs liefst zonder navraag, want die maakt hém het meest beschaamd. Maar ook Mams en Kees, met hun zakelijke geest, namen het zoo op: je was zoo aardig, natuurlijk kon je geen ander werk aanvaarden want je moest voor Pietertje zorgen en voortdurend bij hem kunnen zijn, en ja, hier kwam je eigenlijk als ‘uitgerekend’, we hadden werkelijk behoefte aan zoo 'n hulp, beslist onontbeerlijk was je hier! Alleen de wonderbare band der genegenheid heeft het gedaan, Hermine, alleen de verborgen maagschap heeft aldus de houdingen jegens jou bepaald. Maar waar die genegenheid familiaal was van Mams en Pipa en Kees, was ze van mij anders: al was ik het me ook niet dadelijk bewust, ik heb je van de aanvang af bemind. Misschien is dat de oorzaak dat ik, de eenige, hoe ik het ook steeds heb
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
211 verzwegen, niet geloofde aan mevrouw van Rijn. Genegenheid liegt niet, en het is niet waar dat ze blind maakt, maar ze kan op zeer verschillende wijzen ziende maken. Aan Mams heeft ze onmiddellijk doen begrijpen dat ze je tot zich moest nemen, uit een alsnu onbewust besef dat je tot de familie behoort; mij, die je anders, als man tot vrouw bemin, heeft ze geleidelijk op het spoor gebracht van je geheim. In het begin heb ik natuurlijk niets geweten, niets vermoed zelfs; ik vond alleen de toestand ongewoon, vrij geheimzinnig. Toen ik me daarna van mijn liefde bewust werd, ben ik zelfs daarover, over die geheimzinnigheid, nog gaan aarzelen: of niet mijn belangstelling voor jou mijn verbeelding aan het gisten had gebracht en dingen deed droomen die er niet waren. Maar op een dag is alles bevestigd geworden, en sindsdien zijn het geen vermoedens meer geweest die in mij woonden maar een plotseling en zeker inzicht in het gansche drama. Dat was de dag dat ik - o ik bezweer je, niét met kleine achterbaksche bedoelingen - op een winternamiddag hier in de bibliotheek kwam. Ik had boven op mijn kamer al uren zitten verdroomen, weg van de formules in mijn boeken en me blind starend op het zijïge sneeuwen in de ramen en over de tuinen, en dan op de vlammetjes in het haardvuur, en dan weer op de sneeuw, en met beide, vuur en sneeuw, je gestalte, je gelaat, je teint en je lippen oproepend in mijn verbeelding. Jij zat beneden, met Mams en Pietertje in het salon voor het theeuurtje. Van de trapoverloop kon ik je stem hooren, maar ik kon niet besluiten naar jullie toe te gaan: het hinderde me dat ik je glimlachende, heldere, zelfverzekerde gezicht zou zien, het gezicht van mevrouw van Rijn, niet van Hermine. Ik ging in de boekerij op de tusschenverdieping. Er brandden ook vlammen in de haard en dezelfde zijïge sneeuw viel voor de ramen; voor het uur was de dag nog zeer helder. En er hing reukwerk van jou. Ik weet nog goed hoe ik die lucht inhaalde, wee van verlangen en met een droomgezicht van jou in mijn armen en mijn lippen in je handen, in je haar, in je hals. Ik wist dat je vaak na de middag, wanneer Pietertje slaapt en Mams bij Pipa in de andere vleugel zit en het op De Wilgen voor een paar uren zoo roerloos is, hier in de bibliotheek kwam lezen en schrijven. En niét met onbescheiden bedoelingen ging ik op een kast die was blijven aanstaan af en deed ze open; ik dacht alleen aan jou, aan je handen die langs deze banden waren gegaan, wit en slank, met haar licht ge-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
212 kleurde, zuiver gesneden nagels. Mijn oogen streken over de rugtitels zonder ze te lezen; één boek stak iets uit de rij alsof het er haastig weer was ingestopt door iemand die het spoedig terug zou komen halen. Het moest jouw boek zijn, dacht ik; er stond een vreemde naam met grillige gouden lettertjes in het leder gedreven. Ik zweer je, Hermine, dat ik het boek heb genomen zonder bijgedachten, alleen om er een beetje van jou in te vinden, een adem van je, een onzichtbare afdruk van je vingeren... Ze had de handen van haar gezicht weggenomen. De schok was over; er stonden oude lijnen in haar gezicht, maar de oogen keken zacht en goed. Ze knikte moede, niet geheel te pas. - En, mompelde ze... - Het boek was een spraakkunst. Een oogenblik dacht ik dat ik me had vergist, dat je niet in dát boek had kunnen zitten lezen; ik wou het reeds terugsteken, en toen heb ik er dat pak blaadjes in gevonden, twee soorten van blaadjes, de eene met de hand van mijn broer Evert, een fragment uit een verhaal ‘De Sedgwick's’, en de andere met jouw schrift, een bewerking en vertaling van dat verhaal. Op datzelfde oogenblik heb ik alles graden. Och, het was niet moeilijk, Jeanne, na de twijfel die reeds van het eerste uur in mij was ontstaan, en nu met die velletjes die alleen van jou konden komen, want dat Evert ook aan literatuur had gedaan was óns totaal onbekend. Na zijn dood hadden we in liefderijke zorg al zijn papieren hier en in het huis in de andere stad samengezocht en die blaadjes waren er niet bij geweest, dat wist ik zeker, daarvoor had ikzelf te veel belang gesteld in alles wat Evert betrof. Ineens heb ik dan een duidelijke ingeving gehad van hoe alles zich moest hebben toegedragen. En mijn dissertatie is een proef op de som geweest. In die tijd liep ik nog met verscheidene mogelijke onderwerpen van een proefschrift rond. Kort na de ontdekking in het boek werd Pietertje ziek, als je je zult herinneren; je hebt toegelaten dat ik hem verpleegde. Op een avond dat ik alleen naast zijn bedje stond, begon hij uit de neus te bloeden. Ik depte het bloed met mijn zakdoek, bleef er naar kijken terwijl ik aan jou dacht en aan Evert, en toen is me de gedachte van mijn dissertatie gekomen. En later heeft de toepassing er van mij het zekere bewijs geleverd dat Pietertje mijn neef is. Zoo is het gegaan, Hermine, natuurlijk, zonder opzet van mij, maar als een ontdekking aangebracht door het toeval en
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
213 mijn liefde. Nooit heb ik er met iemand over gesproken en nimmer, als je dat verlangt, zal ik er met iemand over spreken. De redenen die je tot stilzwijgen kunt hebben en die kan ik begrijpen - zijn me heilig. Maar geef toe dat ik je moest zeggen dat ik weet. En... begrijp dat ik blijde ben te weten, het is een hinderpaal die tusschen ons is weggenomen, jij hoeft me niets meer te zeggen noch te verzwijgen: met volledige kennis van zaken herhaal ik je mijn aanzoek. Dat tusschen ons de schim staat van een broer is mij zoet, hij scheidt ons niet, Hermine, maar verbindt ons... Aangemoedigd door haar rustige houding en den zachten blik van haar oogen had hij opnieuw haar handen genomen; de laatste woorden had hij in haar palmen gefluisterd, die hij met zijn adem en lippen poogde te verwarmen. Maar ze werden niet warm; zachtjes maakten ze zich los, streken liefderijk door zijn haar en bleven dan op zijn schouder rusten. - Ik dank je, Lo, prevelde ze, ik begrijp goed hoe alles is toegegaan en hoe onvermijdelijk het was, en ik voel me zoo erkentelijk voor de genegenheid die je me toedraagt, voor je kieschheid, en voor het aanbod dat je me nog wilt doen. Maar jij met je redelijke verstand, zult me toestemmen dat men over liefde nu eenmaal niet kan redetwisten; is het geen kwestie van to be or not to be? Natuurlijk wanneer men heel eerlijk met elkander spreekt. Maar dan laat zich alles tot één woord herleiden: ja of nee. Het heeft geen zin en het dient zeker tot niets te pogen het te verklaren, te weerleggen, te veranderen; men moet er niet verder over praten, want dat kan alleen het broze geluk in gevaar brengen, of de pijn verhoogen. Men breekt geen vaas in stukjes om het geheim van haar schoonheid te ontdekken, en men pulkt ook in geen wonde om ze te genezen. Laten wij het hierbij dan laten, Lotar. Ik houd beslist ook van jou, maar ik kan niet aanvaarden; het doet mezelf zoo 'n pijn, dat het zoo moet zijn, meen niet dat ik niet weet wat het is, ik wéét het, maar ik mag, ik kan niet anders. En daarmee bedoel ik geen veeleer uiterlijke hinderpalen meer, en zeker geen sleurvormen; ik spreek op het oogenblik heel eenvoudig, heel eerlijk, bijna ‘naakt’ met je. De onmogelijkheid komt van dieper, Lotar, u i t mij, en daar-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
214 om heeft het geen zin dat we er over discussieeren, het zou ons alleen nog meer pijn doen. Toch wil ik beproeven je mijn houding te verklaren, dát ben ik je ten minste verschuldigd. Dat ik geen wettelijke weduwe ben, kunnen we terzijde laten - ik beminde Evert en heb een kind van hem, dat volstaat opdat ik me voor mezelf als zijn weduwe zou beschouwen. Meen nu niet dat ik zoo strak ben niet te kunnen begrijpen dat weduwen hertrouwen. Ik kan het best begrijpen en zelfs goedkeuren; het is menschelijk dat zich een wonde na verloop van tijd sluit, wat niet wil zeggen dat men vergeet. De herinnering kan best in een heilig schrijn van trouw ergens in ons bewaard blijven en daarnaast voldoende ruimte laten opdat het leven verder zijn weg vervolgt. Dan is de gestorven liefde als een mooi seizoen geweest, men heeft het volop genoten, het beweend toen het ons afviel, men zal het nooit vergeten, maar het zou onzinnig zijn zich tegen het komen van nieuwe jaargetijden te verzetten. Het staat nergens geschreven dat de zon van morgen - en ze is altijd anders - een verraad van die van gisteren zou beteekenen. Maar ik, Lotar, heb dat schoone seizoen van gisteren niet gekend, en daarin ligt het bijzondere van mijn geval. Hoe zal ik me uitdrukken? Ik heb het wel gehad, half als je wilt, door m i j z e l f , doordat liefde zelfs een ongelukkige - nu eenmaal altijd gelukkig maakt; maar het volle geluk, dat van wederliefde, heb ik niet gekregen. Na zijn dood heb ik volledig begrepen dat Evert niet van me heeft gehouden en waarschijnlijk nooit van me zou hebben kunnen houden. Je hoort hoe zacht ik dat zeg, met weemoed, ja, maar ver van alle wrok: h i j toch kon daar allerminst iets aan doen. I k misschien was fout, en het toeval, dat ons zoo ongelijk op elkaar had afgestemd. Evert beminde een fantastisch vrouwentype, een vrouw van literatuur; soms liet hij zich misleiden wanneer hij meende haar gelaat op een levend aangezicht te herkennen, maar - voor zoover ik hem ken - is hij altijd misleid geweest, zooals ik met hem en jij met mij, en dat was z i j n tol aan het lot, een - voor zijn grillige, dweepzieke gemoed - zeer harde tol, die hem vooral op het einde radeloos moet hebben gestemd, doordat het de filosofie moest lijken stuk te slaan die hij zich van het leven had opgebouwd. In de grond beminde Evert alleen kunst, literatuur; droom en werk, daarin lag de vrouw voor hem, en alles wat hem op die doornige weg hinderde (ik ook weet nu hoe
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
215 doornig de zoet-genaamde weg van de kunst is, doorniger als de realiteit, Lotar), alles wat hem daarop hinderde - zelfs al was het juist een v r o u w - maakte hem woest en meedoogenloos zocht hij het weg te ruimen. Helaas, hijzelf, en zoo vroeg, werd uit de weg geruimd. Maar hij is niet dood, Lotar. Hij leeft in ons allen, zul je zeggen, in jullie en mijn herinnering, in Pietertje, in de lucht van dit vertrek. Ja; maar hij, de fantastische fanaticus, voor wie de vrouw-uit-het-boek meer was als de levende vrouw, hij van wie de aardsche verschijning - en niet zijn literatuur - het bedrog was, hij leeft vóór alles voort op en in zijn papier, Lotar. Niet als van andere menschen is, door de dood, van hem de persoon verdwenen en de schim gebleven. Zijn lévende persoon was de illusie; de schim is verdwenen, en hij-van-het-papier, hij, de waarachtige, is gebleven. Je kent zijn verhalen niet en je zou ze nooit hebben gekend had je niet die blaadjes in de boekerij ontdekt. Misschien, onvermijdelijk nu, zul je die op een dag terugvinden in een roman geteekend met een vreemde naam en daarmee dan al 't andere van hem op het spoor komen. Veel is het niet, een half dozijn boeken, en lang zijn ze ook niet; maar waarschijnlijk - en niet alleen omdat ze van je broer zijn - zullen ze je aangrijpen, zul je er iets in vinden dat niet elders te grabbel ligt: die obsessie van de droom die we door het leven hebben geweven en die er niet meer uit los te tornen is omdat hij - verschillend van het leven - er toch wezenlijk toe behoort, er zelfs het hoofdbestanddeel, de oorzaak en reden van is geworden; niet meer de oude tweeheid van Dichtung und Wahrheit, maar de geheimzinnige tweeëenheid van droom i n realiteit, en van realiteit u i t droom - goddelijke uitkomst van het leven en begin van alle kunst... En dan zul je mijn houding van nu begrijpen, Lotar. Want ik ben een leerlinge geworden van Evert, die geest van hem is in mij gevaren, langzamerhand ben ik niet meer het leven gaan zien zooals ik vroeger deed maar wel zooals ik het van hem heb geleerd. Ik beschouw de dingen niet meer als dingen op zichzelf, dingen die op zichzelf beteekenis hebben, maar als louter objecten, als aanleidingen, middels of steunpunten om er de droom die we er om heen hebben getooverd, aan vast te knoopen. Een soort van vrij platonisme als je wilt: de dingen zijn maar afschaduwingen van de glanzende paradeigmata die in de hemel wonen, zij tellen niet
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
216 dan als dusdanig, om ons te helpen in onze verbeeldingen van de hemel, maar op zichzelf zijn ze niet, het is een vergissing zich aan hen voor henzelf te hechten want ze zijn illusie, dan wanneer dat wat men meestal begoocheling heet juist het echte is: paradeigmata. Wreed is het die illusie te verliezen, want men verliest wat wezenlijk is: de dingen behoudt men, maar het zijn doode steenen in de hand, kaal om bij te schreien. Evert moet vóór zijn dood zoo 'n tijd van ontglanzing hebben beleefd, en nu pas kan ik begrijpen hoe vreeselijk dat moet zijn geweest voor iemand als hem, en hoe makkelijk, slap van ontgoocheling, hij zijn hoofd in de armen van de dood moet hebben gelegd. En nogmaals ben ik de gelukkigste van beiden geweest. Ik was het een eerste keer omdat ik hem heb bemind, daar waar hij nooit aan mij die illusie heeft gehad; en daarna was ik het doordat ik niet de illusie maar slechts het ding verloor. Evert is gestorven, het voorwerp van mijn liefde, maar niet haar onderwerp! Ach Lotar, begrijp je wat een dubbele schuld ik jegens Evert heb? Hij heeft me geluk gegeven toen hij leefde, en daarom al moet ik hem dankbaar zijn; maar wat hij me heeft geleerd is nog veel meer: gelukkig te zijn over de dood heen! O ik weet wel dat er zedenmeesters zijn die dat platonisme zullen verketteren, a-vitalistisch zullen ze het noemen, en zefs in strijd met het leven, maar hoe dood zijn zijzelf die dat zeggen! In strijd met het leven? Ja, het loochent dat de dingen op zichzelf zouden zijn, maar juist daarom vult het de realiteit met zijn verbeelding aan, hangt het glans om de dingen, schept het een ziel aan de dingen. De werkelijkheid is kaal, constateert het negatief, maar onmiddellijk daarop is het al aan 't bouwen en brengt een stuk van de hemel op aarde om deze aanvaardbaar en zelfs begeerlijk te maken. Dat platonisme is wél vitaal, Lotar, vitaler als welk realisme ook. Ikzelf, sinds ik zoo heb leeren te zien, ben vitaler geworden; meen niet het tegenovergestelde, meen niet dat mijn houding tegenover jou die is van een doode omdat ze niet is als van andere weduwen die na het mooie seizoen en de winter die daarop volgde een nieuwe lente of zomer aanvaarden. Ik aanvaard die ook, maar op mijn manier, op de manier van Evert; ik aanvaard ze niet alleen, maar ik werk er voor, ik werk er aan, als een kunstenaar aan zijn schepping zou werken. Weet je wat ik sinds jaren doe, Lotar? Weet je waarom ik hier ben gekomen? Het was niet alleen
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
217 sentimentaliteit, en zeker geen berekening in verband met Pietertje, geloof dat. Ik ben hier gekomen om beter te kunnen wérken. Niet om den broode, want ik verdiende geld genoeg voor mij en mijn kind. Daarin, en alléén daarin heb ik tot jullie gelogen, maar hoe kon het anders, ik dacht dat het om bestwil was, maar men liegt nooit om bestwil, de straf komt altijd en de mijne heb ik nu - het zij zoo. Een jaar heb ik in een hospitaal gewerkt, met de zeer kleine hoop misschien nog iets over Evert's einde te vernemen, maar vooral om me, in de dienst van anderen, te louteren, om alles te laten bezinken en klaar in mezelf te zien en mijn verdere levensloop te bepalen. Niets ben ik meer over Evert te weten gekomen en misschien was het beter zoo: met stijl is hij gegaan, uitgevlakt zóó, opgegaan in rook zonder asch, niets heeft hij nagelaten, hoe geliefd me ook iedere klad van hem ware geweest. Maar daarvoor heb ik zijn inzicht gekregen, dat me heeft gemaakt zooals ik nu ben, Lotar, en waardoor heel mijn verdere bestaan werd bepaald. Ik ben naar hier gekomen om me voor mijn werk voor te bereiden, om alles van hem terug te zien, zijn gezin, zijn huis, zijn tuin, zijn boeken. Verscheidene jaren heb ik over die oefening gedaan, me telkens bedwingend en bij mezelf zeggend ‘nee, 't is nog niet genoeg’, wanneer ik al wilde beginnen. En dan heb ik het werk opgevat, toen ik gevoelde dat de grond vast was, voorgoed vast. Eén voor één heb ik mij over de papieren gebogen die ik uit zijn nalatenschap van het huis in de andere stad heb weggenomen vóór jullie er zijn gekomen, één voor één heb ik zijn verhalen vertaald, bewerkt, uitgewerkt en uitgegeven. Niet als een rouwende weduwe, Lotar, niet als een weduwe überhaupt, al kleed ik me nog altijd 's avonds in het zwart: dat deed hij ook, dat was zoo zijn opvatting van 't leven, dat men over dag moet leven en 's avonds spelen, als op de bühne, dat was zijn stijl; niet als een weduwe, maar - en nu zul je me begrijpen, Lotar - als zijn b r u i d . Want nog eens, ik ben geen alledaagsche weduwe, mijn seizoen héb ik niet gehad, ik moest het nog hebben en het kómt. Hij had me niet lief en kon me niet liefhebben, want we stonden op een ander plan. Maar nu is het weg, dat andere plan, het eenige dat bleef was het zijne - niet het mijne; want dood, kon hij onmogelijk nog afdalen tot mij; zijn dood was als de consecratie van zijn onwezenlijke bestaan; dood is hij onweerkeerbaar tot de paradeig-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
218 mata gaan behooren, en ik heb het begrepen, dat i k , net ik, de levende, tot hem moest gaan, tot hem moest opklimmen. Ik ben er in geslaagd Lotar, dichter als ooit vroeger sta ik nu bij hem, langzamerhand word ik nu wat ik anders nooit had kunnen zijn: werkelijk zijn bruid, zijn bruid in zijn land, in de droom van dit leven, in het fantastische leven van het papier dat levender is als het schimmenrijk van het ‘echte’ leven. Ach Lotar, laat me in mijn rijk! Ik spreek nu naakt tot je, zooals ik het nooit meer zal doen. Luister, dát zal ik je bekennen, daar ook heb je recht op, maar ik smeek je, speel het niet tegen mij uit, beproef me niet! I k z o u j e k u n n e n l i e f h e b b e n , L o t a r . Laat dát mijn gave van wederliefde aan jou zijn, ik durf niet te zeggen van ‘troost’, 't klinkt zoo verwaand en 't is ook niet juist - maar van w e d e r l i e f d e , Lotar. Als je wilt zal ik het je bewijzen, ik heb het deze avond al gedaan maar ik wil het uit mezelf herhalen: ik zal je zelf, nog eens, als afscheid omarmen, en je zult weten. Maar beproef me niet verder, Lotar, laat me mijn wederliefde bij dat ééne moment beperken, volgens Evert toch kan men in één oogenblik een leven samenpersen. Eén oogenblik zal ik me je geven, Lotar, alsof ik me gansch en voor altijd gaf, maar beproef me niet verder, ik smeek het je, ook jij hebt stijl, je bent heerlijk sportief en begrijp me zoo: dat ik ben als iemand die zich oefent, als iemand die wél mensch is en zwak en ook verlangens kent, maar die mag je niet uitknijpen als je sportief bent, die training moet je ontzien, en haar doel, dat ik niet zwak mag zijn maar dat ik moet spelen, mijn bühnenspel om Evert - och ja, misschien een illusie, Lotar, zeker een begoocheling maar van het soort die sterker en minder bedrieglijk zijn dan 't leven; we hebben er allen zulke, bedenk het, we leven er allen voor en we sterven er voor en we hebben pas goed geleefd wanneer we zoo deden, want men lééft alleen wanneer 't niet voor 't leven alleen is, dat maar een doode kaalheid is. Laat mij mijn illusie, Lotar, jij bent jonger, minder gevormd als ik, jij hebt tijd om je nieuwe droomen te vormen, zonder mij in de mijne te doen struikelen. Zweer je me dat we zoo afscheid kunnen nemen en dat je begrijpt dat het fairplay is? Ze had gesproken met een moe gelaat maar gloeiend vuur in haar oogen. Haar mondhoeken trokken. En tusschen zijn oogen was een ader, de ader der ter Wilgh's opgezwollen. Ik speel een van mijn
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
219 grootste scènes, was zich de sportieve in hem bewust, misschien mijn grootste. En er was een hooge glimlach in hem boven al het andere uit, dat in hem slap was, moede, wee van ontgoocheling. - Ik zweer het, zegde hij rauw. Haar hoofd viel slap naast het zijne, op zijn schouder. Eén oogenblik, had ze gezegd. Ze gingen er zich beiden aan overgeven, met al de innerlijke kracht van hun jeugd, één moment voor een gansch leven, inderdaad: een kunstwerk, een kunstwerk... - Dank je, fluisterde ze, ik ben nu gerust. Eén oogenblik en dan ga ik voorgoed, en ik beken je nog, Lotar: gelukkiger als dan het niet zoo ware geweest, en sterker ook dóór dat geluk. Nog één oogenblik voor het oogenblik ging komen. - Jij blijft, zegde hij kalm, i k ga. Verweer je niet: i k ga. Hermine; uit piëteit voor mijn broeder en uit liefde voor jou ga ik. Jij moet blijven, om je bühnenspel, om dat werk... Hij haalde diep adem. Ging hij liegen of niet? Hij wist het zelf niet, hij wist alleen dat het sport was en sport het hoogste is in het leven. - Ik zal gelukkig zijn op jouw manier, op die van Evert; in de droom zal ik tot jou terugkomen... Ze trilde; richtte het hoofd weer op: - Nee, prevelde ze, doe 't niet, liever niet, Lotar, het is niet slecht, dat niet, ik heb het zelf verdedigd, het is niet in strijd met het leven, maar 't is niet makkelijk, het gaat niet zonder pijn, och, doe 't niet, je bent zoo jong, er staan zooveel andere wegen voor je open, beminnen we elkaar één oogenblik en laat me dan als een illusie zijn gestorven, laat je je seizoen hebben gehad en na de winter je nieuwe lente ingaan. Je moet me vergeten, zelfs in droom, Lotar, dat behoort tot het spel, zeg het, zeg het dat je ook dát kunt spelen... - Ja, knikte hij werktuiglijk, als in een roes, niet overtuigd de finish, die hij wél zag, te halen; niet overtuigd, dat was hij nooit, bij het schermen noch bij het rijden, men moest nooit overtuigd zijn, nooit snorken zelfs in zichzelf, maar ‘ja’ zeggen en gaan tot waar het ging. - Ja, zegde hij... En dan kwam hun oogenblik, dat hun leven moest zijn, begin en afscheid, een eeuwigheid in een seconde, gespeeld als een kunstwerk. Ze lagen beiden in elkanders armen, gerust nu in
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
220 het andere, en daardoor volledig aan dat ééne moment, afgewonden voor het andere, week, met traag, zingend bloed voor elkaar, met oogen zooals men er zelden twee keer in zijn leven heeft, gebroken en glanzend, hoogtepunten van wee en geluk, met monden, zoet van dat dikke, warme, weelderige bloed van het leven, en zout van al het water van zeeën van afscheid, noodlot en dood... Ze boog door in zijn armen, lag aan zijn hals, ze had de oogen gesloten, den mond geopend, zacht hijgend, geen spier was meer aan haar te voelen. Het geschenk, dacht hij, het volle geschenk, vollediger geven bestaat niet. En hij nam niet maar gaf terug, ook alle spieren in hem doorsnijdend, want ze had ‘fairplay’ gezegd en hij had gezworen. Zoo gaven ze elkander den kus. Ze deed de oogen niet meer open, het hoofd lag wit op het donkere divankleed, schuin, met water aan de wimpers en kleine, gloeiende lippen. Maar ze had ze gesloten, en al bewoog de borst week onder het lichte zwarte kleed, men hoorde niets. Zoo was ze uit zijn arm gegleden, vanzelf, zonder dat ze de kracht had gehad zich los te maken en zonder dat hij de kracht had gehad zich te verzetten, haar te weerhouden. Zoo, soms in het leven, gaan de dingen zelf hun gang, de dingen die geoefende menschen hebben gewenscht of beloofd: al vallen hun oogen ook dicht, al geven hun spieren ook mee, het is alsof de geest der sport hen opneemt en automatisch over het eindpunt voert. Ze zegden geen woord meer, ze hadden niet gekund. Zij lag op het divankleed, de wind van den morgen woei statig in de zware gordijnen, het rose lichtje glansde steeds op het zilver van de samovar, twee theekopjes stonden leeg op het rooktafeltje, drie sigarettepeukjes lagen geknakt in den aschbak... Hij keek nog eenmaal... één oogenblik dat een gansch leven inhield... en Lovelace aan den wand, die haar grilligen gimlach lachte, over hen, naar den hoogen, leegen leuningstoel voor de schrijftafel... Toen ging hij.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
221
Vijfde hoofdstuk Gun Sedgwick had, tegen zijn gewoonte in, zeer onpersoonlijk gedroomd dien nacht. Meestal was hijzelf de held van zijn nachtelijke, werktuiglijke verbeeldingsleven, zooals hij ook over dag onvermijdelijk het middelpunt van zijn lotgevallen was. Het eene ging geleidelijk in het andere over, beide pasten uitstekend bij elkaar, vulden elkander aan. De nacht was een verlengsel van den dag, een verlengstuk van het verleden en een voorspel van de toekomst - een verengeling van het leven. Natuurlijk met een ander levensmechanisme dan over dag, een mechanisme dat losser, elliptischer en daardoor schijnbaar grillig werkte; maar een wezenlijk verschil was er niet. En heel het décor van over dag, menschelijk en zakelijk, werd mede overgehaald: daar was weer het landgoed, de store in New York, de oude universiteit, het halfduistere vertrek met het waaierende haardvuur en de gordijnen, het restaurant met zijn gezelligen hoek en zijn zachte lichten en het lijfblad na het dessert bij de koffie, of de bibliotheek met het oude, teederkleurige schilderij, de koffiewinkel met zijn halfduister waarin alleen de helle plekken schemerden van de tapkastfittings, de oogen van de rheuma-kat en het vaatwerk op de tafeltjes. Of wel waren het onuitwischbare tafereelen van bij het leger, de witblauwe Middellandsche Zee, de bergen, het balkon van het zandsteenen huis, waarover kapitein Sedgwick gebronsd en in luchtig sporthemdje hing; tafereelen van het ingesneeuwde flatgebouw, met den chamber-cloak en de koffiemachine en de weifelende lantaarnlichten in de gangen en op de trapoverloopen met hun dikke tapijten; of weer tafereelen van het oude landgoed in den winter en in de lente met de lawn en het getik der ballen en de bloesemsneeuwende boomgaarden en het frissche parfum der syringen; tafereelen der universiteit, van de regenramen der raadzaal en van de rookramen in het laboratorium... en dan het schip, het groote, torenhooge schip door den oceaan, blauw-rood-wit, met schuim, zon en meeuwen, dancings en speeltafels, lichten en muziek in den nacht... en weer de
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
222 store in New York en de witte huifkar met de paarden door de wildernis... The Covered Wagon... Way Down East (al was de tocht ook westwaarts gegaan Westward Ho!) en The Trail of the Lonesome Pine... Want niet alleen het vaste décor van over dag werd overgehaald, maar ook dat, bijna concreet geworden, der oude, gekoesterde, bij het eigen leven ingelijfde boeken en films: de baai van Manderley met het yachthuisje van Rebecca en de auto van blonden poen Jack Favell glinsterend tusschen het loover; de Melkinrichting waar Rudi Willenborg op dien winteravond was uitgeslibberd en Jan Reinders, student in de medicijnen, haar lachend had rechtgeholpen uit het slik; de kamer van Eline Verre uit den aanvang van het boek, met den divan onder de aralia en de piano en de psyché, en Den Haag - Den Haag en Scheveningen! - in het raam... En in dat décor waren ook steeds al de echte personen en personages; alleen liepen ze - op het eerste gezicht - wonderlijk door elkaar, de personages waren vaak personen geworden en andersom, en hun handelingen waren overeenkomstig gewijzigd: Pipa zat in de New-Yorksche store en Mams ging mede - o zoo zacht was haar grijze haar - in de woestijn, ze liep naast den huifwagen en berispte goedaardig met haar zenuwachtige stem en handen blonden sjappie Jack Favell; Favell weende als een schoolknaap, ja als een schoolknaap; de school was fout, weende hij, die fluim van een Moslé was fout en Hiephiep, de assistent met zijn vieze boterhampapier, zijn beugelflesch en haringhoofd, en Pipa had dat begrepen want hij had niets gezegd in de store, hij had zelfs zoo vriendelijk met zijn onbeholpen handen over elkaar zitten wrijven. Dan droogde Favell zijn tranen op, sprong van de huifkar, tilde Mams op en zette haar op den bok. - Jij bent mijn oude, goede prinses, zegde hij en dronk een slok whisky, zoo verteederd gevoelde hij zich. Maar de oorlog was niet gedaan; er hadden geheimzinnige samenrottingen van Indiaansche troepen plaats aan de overzijde van de rivier, in de bosschen en achter de rotsen. De bereden politie had zich opgesteld in het blokhuis van de Sedwgick's (het geleek zoo zonderling op het yachthuisje van Rebecca), Ra vulde mitrailleurbanden voor de machinegeweren en Wence bestuurde het vuur. 's Nachts sloop Gun tot aan de hut van Curumilla; de oude
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
223 zat in zijn zilveren hemd met het zonderlinge wapenschild er op geborduurd, lichtsignalen te geven aan den vijand. - Jij klikspaan, siste Gun, dat heb je dan, en met zijn bowiemes nagelde hij den Indiaan met zijn sarrenden glimlach aan den muur, dwars door het blazoentje heen, dat er lijsterbes-rood van werd. En dan bleek de oude niemand anders te zijn dan Moslé!... Op zijn beurt begon Gun lichtseinen te geven, natuurlijk bedrieglijke, en in den vroegen morgen werd een overweldigende zege op de opstandige stammen behaald. Op een reusachtig oceaanschip stonden de tweelingsbroers: Lotar, met een houding van Max De Winter, speelde tennis met Rebecca, die er in haar short uitzag als een Indiaansche kat, terwijl Kees, in een bestarrelde uniform, buik vooruit, met bois-de-rosegezicht en vlindervingers, honderd uit vertoogde tot kwijnende Eline, hangend over de verschansing... Toch was er ook iets verborgen droefgeestigs in die zonnige lucht, als een niet wegwerkbaar weten dat het ergens op een landgoed regende, dat Rudi Willenborg van het Melkhuisavontuur lang dood was en dat er eens iemand was geweest die Schwesterlein heette en zoo onheusch was behandeld geworden... Zoo droomde Gun meestal en wat bij het open haardvuur met den haalketting en de witte vacht er voor nooit was gebeurd, gebeurde soms dan, ongecontroleerd: zijn slapende oogen werden zoo dik van tranen dat deze onder de lange wimpers uit rolden, langs den sterken, maar een beetje verbleekten neus, en over den kinderlijken mond en de ook niet geheel onvrouwelijke kin. Ra had een paar keeren liggen kijken naar dat tafereel van den droomenden kind-man, wanneer ze later in den nacht soms wakker werd van die lauwe en weldra koude tranen die ze op haar voorhoofd had voelen overglijden. Dan steunde ze op een elleboog, het stervende licht van het haardvuur glansde op Gun's gouden haar, legde schaduwen in zijn oogkuilen en om zijn mondhoeken, wat hem verouderde en hem tegelijk ook weer zulk een pril gezicht schonk... - Baby, fluisterde ze, met haar raadselachtigen glimlach en streek met lichte, trage vingeren het water van zijn wangen, zóó zacht dat hij nooit was wakker geworden, nooit - ze wist zeker dat hij hierin toch niet veinsde. Zoo droomde hij meestal en al liep alles nog zoo wonderlijk
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
224 dooreen, er stak - en zij wisten het beiden - een onontkoombare logica onder, niet die van A = A en ook niet de nóg scholastieke logica van gewone symbolen, maar een ándere, die van het kind dat roovertje speelt en wél weet dat het geen roovertje is maar toch den roover beleeft en ánders dan de tooneelspeler, die er alleen maar het masker van draagt. 's Nachts viel Gun's masker af (dat van Ra niet geheel) maar zijn inwendige, nóg echtere masker bleef. En de wereld die dan openging was niets dan de andere wereld van al den dag, al de personen en personages waren dezelfde in hetzelfde décor, niets nieuws kwam er bij, en zelfs de zonderlingste toestanden waren nog echt; alleen was alles anders geordend, volgens een oorspronkelijker én hooger logica. Maar dezen nacht had Gun Sedgwick, tegen zijn gewoonte in, zeer onpersoonlijk gedroomd. Niets was hem bekend voorgekomen, die menschen - waren het menschen? - leken hem geheel vreemd, en hij herinnerde zich niet vroeger ooit dergelijk décor te hebben ontmoet, in de werkelijkheid noch in boeken. En bij wat gebeurde - wát was er eigenlijk gebeurd en wás wat gebeurd? - was hij volledig buitengesloten gebleven; niet alleen speelde hij er geen rol in, maar het wilde hem niet aangaan (ofschoon h i j dat wel zou hebben gewild), hij was nog minder dan een comparse, noch minder dan een toeschouwer geweest en uit louter verbazing daarover had hij zich niet verzet, hij die anders zoo gaarne regisseerde en zoo vinnig op zijn spel was! Voor de eerste maal was hij ook i n zichzelf buitengesloten geweest, hij had zijn droom niet meer omvangen, zelfs geen hulsel van een droom was hij nog geweest, het was alles door hem gekomen en gegaan als lucht door poreuze wanden, als een golf ether was het door hem gedreven. Gun, de groote losgehechte, was erger dan ooit losgehecht geworden, de laatste loshechting die kan geschieden, van zichzelf en van zijn illusies: h i j h a d d e n d r o o m v a n e e n a n d e r g e d r o o m d . En door die onthechting was hij bijna terug tot de realiteit geleid geworden, tot de échte werkelijkheid, de doode, van de dingen buiten ons, zónder illusies. Hoe sterk moest de droom van die andere zijn om aldus dien van Gun te hebben kunnen verdringen, zonder zich ook maar in het minst aan hem te openen! Met dwaze oogen bekeek Gun een tijdje die vreemde realiteit. Het was alsof hij reeds had gekeken even voordat hij de oogen
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
225 opende, zooals we allen trouwens doen 's morgens of op ieder ander oogenblik dat we uit den slaap ontwaken: nog voor we de oogleden opslaan gaat een ander, dieper oog in ons open en daarmede kijken we eerst in onszelf, in de halfduistere kamer waarvan de overgordijnen - het echte oog - nog dicht zijn, maar waarin reeds een rose schijn van het daglicht hangt. Dit zijn wij, zeggen we, en daarmee nemen we weer bezit van ons ik dat terug op het gewone plan is gedaald; dit zijn wij en dit is de kamer waar ik gisteravond in zat te werken, daar staat de koffiemachine en de koude kop en de aschbak met de peukjes en de klok... het is half negen, en buiten schijnt de zon... en vandaag is het Vrijdag doordat het gisteren Donderdag was. En dan slaan we de echte oogleden open en nemen bezit van de met onze camera-obscura overeenstemmende buitenwereld: van die halfduistere kamer met de overgordijnen en het koffiezettoestel en den aschbak en van den zonneschijn buiten en van den Vrijdag. Maar in Gun's binnenkamer heerschte volslagen duisternis; er was niets te bekennen, geen voorwerpen die aansluiting konden geven aan den avond te voren, geen klok die de tijdmeting weer aan den gang bracht, geen onthullende lichtstreep in het gordijn om den nieuwen dag te bevestigen - niets, dan die beklemming van onbekend duister, waarin bijna gelijktijdig een groot angstbeest was ontwaakt. Gun kende het, weliswaar slechts van heel enkele keeren, maar die keeren hadden een woeste herinnering in hem nagelaten. Het sterkste geval was eens bij het leger voorgekomen, toen ze in het zuiden verbleven, in die middeleeuwsche stad in de bergen bij de wit-blauwe zee. Hij had een paar dagen vrijaf bekomen en ze gewijd aan persoonlijk werk, zoekend naar oude oorkonden in de bibliotheek der kleine kathedraal en in een van de kasteelen der stad. Heerlijke oogenblikken waren het geweest. De stad lag doodstil onder het witgloeiende goud van de zon, in de gebrandschilderde ramen van de kerk bralde de roerloos levende pracht van kruisvaarders en Byzantijnsche maagden, het was heilig frisch in de halfduistere kerk en het rook er onbeschrijfelijk zoet naar wierook en rozen, lelies en kaarsen, een gemengd parfum van niet meer uit elkaar te onderkennen opstijgende wereld- en neergewaaide geestelijkheid. En in den donjon van het kasteel fladderde wind met duiven en zon en geuren
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
226 van rijpend ooft door de meurtrières, en soms ontwaakten daarin oude citerklanken van sarabandes en eens zelfs meende Gun heel duidelijk het ritselen van zijden rokken te hooren. Hij lag over stofferige perkamentrollen, terwijl hij dat hoorde, hield den adem in om beter te luisteren en bleef gansch roerloos ten einde de opstanding niet te verschrikken, ofschoon hijzelf zoo was geschrokken dat zijn hart hem tot in de ingewanden en keel roffelde. Heel goed hoorde hij dan stappen naderen, stapjes van kleine jonge-vrouwenvoeten in zachtkrakend leder, en langs zijn transpireerenden nek voelde hij een koele luchtverplaatsing. Sportief telde hij tot drie in zichzelf, maar toen hij zich met een ruk omdraaide was niets meer te zien. Was hij te heftig geweest, of had hij te lang gewacht? Er was alleen de tocht die in wandkleeden wapperde, oude vlaggen en wimpels, en het lichte kreunen van de fijne lederen geledingen van het harnas met dichtgeslagen vizier in den hoek. Beneden waaide ergens een deur toe. Hij liep naar een der schietgaten, trok er zich in op en wrong er zijn hoofd door: vijftig meter lager, langs het water, liep een jonge vrouw in een witzijden hemdje en blauwwollen pantalon, en de zwanen op het water leken als met haar mee te zwemmen... 's Avonds at hij in een eerste-klasserestaurant, klein en verholen, ergens op een bovenverdieping, met twee vrienden en de vriendin van een hunner, een lange, sierlijke jonge vrouw, met zwart coup-de-venthaar en een ongedwongen pak: een witzijden hemdje en een blauwwollen pantalon. Er werd fijn gegeten: oesters, gevogelte, oude kaas, gebak, met ouden Volnay daarbij en mokka en likeur na. De oogen der vrienden kregen weldra een hooggestemde schittering, de jonge vrouw had nóg een borstknoopje losgemaakt van haar welige zijden hemdje en lachte voortdurend, met achterover buigend hoofd, sprookjesachtig lange wimpers, twee natte lippen en een heerlijk pulseerende halsslagader. Het gezelschap was aangegroeid met twee personages: een zwaren majoor der luchtvaart en een lichten dito onderluitenant, prins de L..., slank en blond als een collégienne. Op de eerste flesch champagne volgden zonder onderbreking de andere, elk fuifde om de beurt en daartusschen in werd stevig doorgegaan met likeur: al de soorten van de fijn geschakeerde fine-gamma werden op den kop getikt. De majoor ‘zegde’ moppen, de vrienden schaterden in een wolkenhemel van sigarettenrook en Gun liet me-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
227 deplichtig toe dat over zijn onderste ledematen heen, die van de vriendin en het prinsje elkaar zochten en bekenden. Samengestelde toestand! De vriendin keek Gun met smeltende oogen aan en de prins had verteederd den arm om zijn schouder gelegd... met wien dachten ze werkelijk te doen te hebben: met Gun, met de vriendin, met den prins? Of dachten ze niets en wisten ze? Zooals het kind dat roovertje speelt en weet dat het geen roovertje is en toch meer doet dan gewoon een rol te Spelen? Gun zelf was trouwens reeds flink uiteengetimmerd. Met zalige verbazing zat hij naar zichzelf te luisteren, het was alsof een ander voor hem door zijn mond praatte, zoo gemakkelijk en los van hemzelf ging het, hij hoefde er niet vóór te denken, hij kon er náást denken, er over na-denken. Hij vertelde een meesleepende, geheimzinnige geschiedenis, van oorkonden in de kerk en in het kasteel der stad, over een oud mysterie, onder stof en spinnewebben begraven maar kostbaar bewaard in gouden en zilveren letters en met veelkleurig lak geschilderde miniaturen; over een mirakel dat hier vele eeuwen geleden was gebeurd, tijdens een winter dat de sneeuw tot boven de huisdeuren lag en een adellijk meisje, die de vriendin en de geliefde van de wolven uit de omringende bosschen was geworden, de stad en het land met de hulp van haar wilde dieren redde, tijdens zoo bloedig een gevecht met den vijand dat nog vele jaren later 's winters roode sneeuw in die bosschen viel... Het Mirakel der Wolven... De vriendin had wolfachtig haar tanden in haar prachtige onderlip gezet, de prins had zijn glas gebroken en zag toe hoe roode champagne tusschen zijn vingeren door op het witte tafellinnen vloeide - dan verdwenen de mirakeloogen van de vriendin in den rook, Gun hield haar hand in de zijne en kuste ze tusschen de lange vingeren die geurden, geurden... 's Anderendaags ontwaakte hij in een volslagen innerlijke duisternis. Zijn eerste gedachte was: ik ontwaak, en een zorgelooze glimlach steeg naar zijn lippen; maar even vlug verstijfde die daar. Hij had de oogen nog niet geopend, alleen nog maar zijn binnenoog, en het tooverwoord ‘ik ontwaak’ had daar geen licht doen aangaan, geen gordijn doen vallen, geen klok weer aan den
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
228 gang gebracht! ‘Ik ontwaak’ - alleen dát wist hij: dat hij ‘ik’ was, en dat hij leefde, wakker werd. Maar waar, welken dag, in welk verband van gebeurtenissen en omstandigheden? Het was verschrikkelijk de eerste seconden; heel zijn wezen schreeuwde op van angst, hij zat als in een kerker met een groot zwart beest ergens in het duister bij hem, hij was als levend begraven en het zwarte angstbeest was erger dan de dood: zinneloosheid beteekende het! Het had nog maar eenige seconden geduurd en reeds was heel zijn lichaam in het zweet. Hij durfde niet meer te bewegen, zijn geest was als een verstijfd lid, één verkeerde beweging en hij kon het voor altijd knakken, één wilde beweging en hij kon onherroepelijk in het ravijn der krankzinnigheid neerslaan. Hij moest het gewikst doen, zich zoet houden, zoo blijven liggen, rustig en weer glimlachen, het zou zóó terugkeeren; dat venster dat hij zoo dwaas lag te bekijken, hij zou zóó weer weten wat voor venster het was; daar kwam het al, kwam het daar al niet terug?... Het kwám, als sympathetische inkt aan het daglicht weer op het papier te voorschijn komt, traag, stuksgewijs, eerst de zware neerhalen, alle nog los staand, en dan de fijne ophalen daartusschen in, die weer alles samenbonden tot een geheel, het geheel, zijn geheel... Hij was nog een tijd op bed blijven liggen, zalig zuchtend, als iemand die uit een kramp is verlost of nog juist tusschen twee trams is kunnen wegspringen, zalig zuchtend en zich dan afvragend hoe het gebeurde kon zijn gekomen. Natuurlijk door het drinken, fysiologisch toch; maar psychisch, wát was het eigenlijk? In zijn stelsel was de verklaring gemakkelijk gevonden: droomen en waken zijn één, niet hetzelfde, maar aanvullend één, vooruitloopsels en verlengsels op elkaar, vervluchtiging en verstoffelijking. De overgangen zijn dus niet moeilijk, het eene vloeit in het andere over, een weer-tot-zichzelf-komen is zelfs niet noodig want men is bij voortduring zichzelf gebleven; het leven werd niet onderbroken, het is altijd zijn gang gegaan, zij het dan niet enkel volgens de chrono-logische wijze van het waken. Maar dien nacht had hij niet gedroomd en dáárdoor was het geschied, dáárdoor was hij als een vreemdeling weer tot het leven ontwaakt; verscheidene uren had hij niét geleefd en zóó zeldzaam en abnorm is dat ten slotte, dat het bijna een trauma had verwekt,
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
229 dat het één oogenblik had gedreigd met volledige storing van zijn levenssamenhang. Maar daarmee had hij toen het mysterie toch niet afgedaan. Het kan voorkomen, placht Moslé te zeggen, dat de verklaring zélf van een verschijnsel kan worden verklaard en deze verklaring weer een andere, voorafgaande verklaring toelaat; maar het zou gekheid zijn deze oorzakelijke reeks tot in het oneindige te willen terug opklimmen, het zou werkelijk a c h t e r u i t -denken zijn, want het is verkeerd te meenen dat, hoe verder men denkt, men het verschijnsel des te dieper, des te wezenlijker doorgrondt; ‘de’ wetenschap moet niet de laatste oorzaak willen opsporen, wat een metafysische afwijking is, maar zich beperken tot de nomothetische verklaring der verschijnselen, en die ligt niet aan het voortvluchtige begin maar in het zekere midden van de causale reeks. Gun Sedgwick had echter te allen tijde een andere meening gehad dan Prof. Moslé op het stuk van ‘de’ wetenschap. Hij vond het veeleer gruwelijk, ze in veraschte haringen te gaan zoeken, en een natuurlijke neiging van zijn geest dreef hem er toe steeds verder ‘achteruit’ te denken in de reeks der oorzakelijkheden. Zoo had het niet-hebben-gedroomd als verklaring van dat augstige ontwaken dien morgen bij het leger, na den fuifnacht met het ‘Mirakel der Wolken’, hem niet bevredigd. Dadelijk was de andere vraag gerezen: hoe kwam het dát hij niet had gedroomd, hij die altijd droomde? Hij was er trouwens van overtuigd dat iedereen steeds droomt, alleen is er een categorie menschen die zich dat, eenmaal ontwaakt, niet meer bewust zijn; en hij hield voor zeker dat hij niet zijn droomen was vergeten maar werkelijk niét had gedroomd. Reeds dan had hij aan de mogelijkheid gedacht dat het dáárdoor kon zijn gekomen, dat iemand anders, iemand sterker, iemand fantastischer dan hij in den omtrek was geweest... de jonge vrouw met het witzijden hemdje en de blauwwollen pantalon? Of die onzichtbare verschijning op den donjon in haar ruischende zijde en krakende schoentjes? Iemand sterker dan hij, die hem had verdrongen, die gedurende een paar uren zijn levensruimte had ingenomen? De vraag was toen opengebleven, maar thans, na deze nieuwe, sterkere ondervinding, twijfelde hij niet meer aan de juistheid van zijn
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
230 besluit: de droom van een ander had het gedaan, en dezen nacht was die droom van een ander zelfs dóór hem gegaan. Weer bleef hij zalig zuchtend op het bed liggen, zuchtend omdat het voorbij was, en zalig van het wonderlijke dat hij had onderzocht. Het wás hevig geweest. Eerst had hij een afschuwelijk zwart in zichzelf gezien, dan had hij met verschrikt open mond en een gelaat dat ineens nat was van transpiratie naar het raam gestaard, dat prachtige raam dat fonkelde van zon, dat hij kénde en toch niet terecht kon wijzen. Het groote angstbeest! Slechts het woord ontbrak, het woord om de dingen te noemen, en zie, door ze niet te kunnen noemen konden de dingen maar niet beginnen te leven, door het ontbreken van dat woord wáren de dingen niet, er wás geen raam met licht, er wás geen zon, er was alleen duister en daarin het beest! Dan, voorzichtig, was hij op zijn rug gaan liggen: het stijve lid niet breken!... Voorzichtig, behoedzaam, sluw, met dien maskerachtigen glimlach der sportlui: all's well, all's well... het zou zoo komen, het kwam al, kwam het al niet?... En zacht aan, toch vlug - in deze is alles zoo infinitesimaal - was het weergekomen, als sympathetische inkt die terug zichtbaar wordt aan het daglicht... Hij zat vooraan op Oregon, Lovelace achter hem, zonder dat zij zich vasthield aan hem, maar zoo stevig beheerschte zij met de beenen zijn paard, dat het geen prik meer naar hem luisterde. De nacht was vlug gevallen; de hemel was even donker als beneden, waar de bosschen lagen. Altijd maar door klauterde het paard met de twee ruiters langs nauwelijks merkbare paadjes over de witte, metaalachtige rotssteenen de bergen op. De lucht werd ijler, koeler door den nacht en de hoogte, en, de stilte dienende, leek het Gun dat zijn vermoeidheid van den dag ineens aan het loskomen was. Zijn gedachtengang verslapte, het paard klauterde, klauterde den hemel in, de lente was heerlijk en wát een avontuur, glimlachte hij dwaas. - Houd u toch vast, straks glijdt u uit het zadel en u weet nog niet hoe onbarmhartig die lavasteenen zijn! Lovelace had het vlug achter zijn rug gesist (haar hoofd moest beneden zijn schouders komen, rekende hij, ontwakend, vlug uit), spottend als het leek, bepaald onvriendelijk in toon, maar toch anders in bedoeling. Wat snik kattekind! - All's well, bromde hij, zat een tijdje weer rechtop, vrij tooneelachtig, kwam het hemzelf voor, maar weldra kreeg hij een
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
231 tweeden, ergeren slaapaanval; het werd zoo ijl in zijn hoofd, zijn ooren suisden, zijn tong lag zoo moe en droog in zijn mond, hij hijgde wat met de lippen en liet het hoofd op één schouder rusten. - Hé... zuchtte hij, net een katzwijm van een juffie, Love... wat een... - We zijn er bijna, toe. Ze siste niet meer maar suste, en in zijn afgetrokkenheid had hij toch nog een vaag bewustzijn alsof ze ineens dicht tegen hem aan was komen zitten, een frisch, veerkrachtig klein lichaam in zijn zwaren rug, dat hem overeind hield, en smalle, zachte, koele handen langs zijn transpireerende gezicht, over zijn bonzende slapen, op zijn gekreukte oogleden - smalle, trage vingeren die naar kruiden ruikten, frissche vingeren en warme kruiden... Dan was het over. Het was alsof ze uit een streek in een andere waren gestapt, als een gordijn dat in de duisternis was opgegaan. Rondom hen was alles donker gebleven, maar inwendig was weer het licht van het bewustzijn aangegaan. En heel tastbaar voelde hij haar nu, haar rekkelijke lichaam als van een kat tegen zijn zwaren rug, haar vingers als klauwtjes op zijn schouders en haar adem in zijn hals: - Geen woord, hoor je, geen kik; je stijgt stil af en volgt me. - Goed, bromde hij, glimlachend, benieuwd, toch wat onder den indruk. - Zwijg! Het kietelde wat in zijn oor en hij kon zich niet van lachen wederhouden; hij had het hoofd omgewend en keek in haar oogen die maar een hand van de zijne waren en groenachtig lichtten. Van het gezicht kon hij niets meer onderscheiden, het was een bleeke vlek, maar hij ráádde de warme, vochtige streep van den mond en gevolg gevend aan een sterke opwelling wilde hij zich snel vooroverbuigen en er zijn lippen op drukken. Dadelijk voelde hij echter een stekende pijn in de borst en week achteruit. Werktuiglijk sloeg hij den blik neer; in het donker flikkerde iets wits - de kleine moest een mes in de hand hebben waarvan de punt zeker een centimeter in zijn vleesch was gedrongen: hij voelde heel goed een straaltje bloed onder het linnen over zijn lichaam loopen! - Jasses, Love, schreeuwde hij, ben je mal of houd je mij voor de mal? - Een en ander, lieve, spotte ze.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
232
Zesde hoofdstuk Geruischloos was ze van het paard afgesprongen; hij deed zoo goed mogelijk hetzelfde. Pas nu werd hij gewaar dat ze zich niet meer in de open lucht bevonden, maar in een soort van kelder of grot; zich omdraaiend bemerkte hij een in de duisternis uitgesneden bleek vierkant, dat de opening moest zijn waarlangs ze waren binnengekomen. Een warme lucht van kruiden hing om hen, maar uit de diepte waaide bij tusschenpoozen een andere, frissche, wakke geur aan. - Wat is dit? vroeg hij fluisterend, doelend op de plaats waarin ze zich bevonden. Er kwam geen antwoord - hij raadde dat ze de schouders ophaalde. Dan voelde hij, vanwege de wijkende warmte van haar lichaam, dat ze niet meer naast hem stond; instinctief volgde hij haar door het donker, zoo goed mogelijk pogend het geluid van zijn zware laarzen te dempen. Het leek een eindelooze tocht. Als een spook gleed ze voor hem, hij ging met kleine, snelle passen, klein uit voorzichtigheid, snel om haar bij te houden, en met uitgestrekte armen. Af en toe schopte zijn voet tegen een oneffenheid en schuurde zijn hand over harde steenen; spinnedraden kleefden op zijn gezicht, waarvan het zweet was gaan stollen in de steeds killer wordende lucht. De geest van den sportman die geheel wakker was geworden in hem, werkte in versneld tempo: naar alle waarschijnlijkheid liepen ze door een onderaardsche gang; die gang was niet recht, men had den voortdurenden indruk van een afbuiging naar links, een afbuiging in spiraalvorm; tevens leidde Gun uit een lichte verandering van zijn bloedsomloop en ademhaling af (zijn hart sloeg vlugger en hij hijgde wat) dat het terrein steeg - dus een in spiraalvorm opstijgende onderaardsche gang: bouwstijl der Babylonische paleizen met hun hangende tuinen en trappen zonder treden, lichte hellingen in zigzag... dus een in spiraalvorm opstijgende gang die dienst moest doen als trap. Wat er aan het andere einde zou zijn? Ergens een open rotsvlak op den top van een in nacht-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
233 wolken drijvenden berg? Of het glanzende binnenste van een Babelsch paleis? Semiramis en Nebucadnezar!... Ze liepen maar door; zijn zenuwen waren op zijn scherpst gespannen. Ha, ze daagde hem uit! Heel zijn lichaam was als een electromagnetisch toestel dat - ofschoon ze een goeden meter voor hem uit moest loopen - de minste bewegingen van haar lichaam opving, de actueele, gebeurende bewegingen, én ook de potentieele, komende. Het schermen had hem dat geleerd, want hij is géén schermer, die niet in het fluïdum dat door twee gekruiste degens loopt, de geestelijke berekeningen en de daarmee onwillekeurig gepaard gaande spiersamentrekkingen van zijn tegenstander weet te ondervangen. Zoo was hij haar niet alleen heel gemakkelijk door de duisternis gevolgd, ofschoon ze zoo geruischloos liep dat hij bijna niet begreep hoe ze het kon, maar hij voelde ook als uitgerekend het juiste oogenblik dat ze aarzelde, dat ze ging stilhouden, dat... - And here we are, zegde hij droog, terwijl ineens rondom hen een groot licht aanging. Hun oogen, gewend aan de scherpe lichttegenstellingen in die landen, pinkten niet. Ze bekeken elkaar eenige seconden glanzend, glimlachend, een beetje zegevierend. - Gratuliere, zegde ze ten slotte met een speelschen schok van het hoofd, het lichaam rechtop en de hakken samen als een bioscoopofficier, - knap uitgemeten. Hij sloeg eveneens de hakken samen. - Bravo ook voor jou; déze verrassing is keiïg! Zijn oogen verplaatsten zich traag van uiterst links naar uiterst rechts; dan wendde hij het hoofd om, om volledig het vertrek op te nemen waarin ze zich bevonden. Want zooals typisch is voor verbeeldingswezens, die meestal te sterk vervuld zijn van innerlijke décors om veel oog te hebben voor uitwendige, had Gun nog maar een algemeenen indruk gehad, dát ze ergens waren, dat het tooverachtig was, en van dat licht; daarnaast was hij volledig opgeslorpt geworden door Lovelace, door haar blik, haar houding, haar woorden. Maar thans keek hij tot in kleinigheden: een vertrek dat inderdaad scheen te behooren tot een paleis, iets Oostersch, maar van Amerika, Oud-Amerika, uit de heldentijden van de Azteken of de Maya's of Inca's - Gun nam het niet zoo nauw met de cultuurge-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
234 schiedenis der volkeren, dat was alles zoo lang geleden, de tijden van die geschiedenis en de tijden dat hij daarover had geleerd, zoo lang, hij herinnerde zich nog alleen verspreide namen: Montezuma en... ja, wat nog? Ra kende ze goed, die kon uren aan één stuk zitten pluizen in Ducastel's ouden atlas, daar waar hij er na één bladzijde meestal genoeg van had: het kwam hem alles zoo bekend voor, alsof hij het reeds eens had bijgewoond, in een ander bestaan, vóór dit leven. Hij stak liever een sigaret op en ging voor het vuur op de vacht liggen met een Haig & Haig, en dróómde geschiedenis. Trouwens, Gun nam eigenlijk niets zeer nauw, het herinnerde hem te veel aan Moslé en diens inderdaad maar al te ‘nauwe’ wetenschap; en hoe minder nauw hij de dingen nam, des te dieper en levender scheen alles te worden. Nu wás het levend geworden: in den nacht was hij een metalen rots opgeklauterd tot hij er duizelig van werd; als een mol was hij in een sleuf verdwenen en maar altijd door klimmend voortgekropen, al hooger en door steeds meer duisternis; en dan, ineens, was een licht aangegaan en stond hij in volle, levende geschiedenis, in een uit heroïsche tijden wederopgerezen paleis van Montezuma! Die historische indruk kwam vooral van de zoldering, die laag was en gewelfd en uit oud metselwerk bestond, en van de kleine zuilen, maar in goed onderhouden of herstelden staat. Dit openingen van een venster en een deur; oud metselwerk en oude zuilen, maar in goed onderhouden of gerestaureerden staat. Dit was echter maar één helft van het sprookje; de andere helft bestond in het nieuwerwetsche voorkomen van dit interieur, dat zoo verfijnd was ingericht dat het zonder eenigen naad aansloot aan het geschiedkundige aspect tot een verrukkelijk geheel. Alleen de ontledende blik van Gun had er de twee bestanddeelen in herkend, maar het was niet meer geweest dan een herkennen, dan een noemen van de samenstellende deelen; dadelijk waren deze weer ineengevloeid. Heel sober was alles; men vroeg zich verbaasd af vanwaar dan die indruk van prachtlievendheid kon komen. Voor het raam hing, tusschen de zuiltjes, een zwaar gordijn, op het oog van een kostbaar soort van fluweel als achtergrond met daarop een rul maliënwerk van heel bleek flonkerend goud; de wanden leken van mat, korrelig zilver - Gun vroeg zich af of ze aldus
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
235 waren bezet dan wel met zilverkleurig doek waren bespannen; langs den muur tegenover het venster, stond een breede, lage divan, overtrokken met een bloesemkleurig, wit-rood-blauwzijden kleed, waarop dooreen warme bordeaux en baksteenroode fluweelen poefs en frissche bleekgroene en oranje zijden kussens lagen, de eerste met goud-, de tweede met zilverdraad bestikt; de drie zuilen in het midden van de kamer waren op manshoogte geschulpt, als stengels met bloemkelken er op, waarin verzonken lampen gloeiden die het vertrek zacht en toch glanzend verlichtten, vanwege de terugstraling op de zilveren muren, het vlammen in de gouden maliën der in de nachtlucht bewegende venstergordijnen en de glinsteringen die aan de zijde en het filigraanwerk der divankussens hingen. De grond was met dikke, donkere tapijten - zoo donker blauw dat ze bijna zwart leken - bekleed, tapijten die alles bedekten en van het eene vertrek in het andere doorliepen; op het oog waren ze van zacht trijp, zonder versierselen, alleen met hier en daar de witte, voor driekwart gesloten omtreklijn van groote cirkels, die Gun als oude priesterlijke of tooverkrachtige zinnebeelden voorkwamen. De eenige deuropening bevond zich in den muur tegenover het venster, in den hoek naast den divan; ze werd gevormd door twee slanke, geschulpte en verborgen licht uitstralende zuiltjes, en een laag gewelfsel. In die smalle opening, zacht bewegend in onzichtbaar waaierende luchtstroomingen, hing een gordijn, zonder velours achtergrond zooals de raamgordijnen er een hadden, maar louter uit vlinderlichte zilveren maliën geweven, zóó licht dat het volkomen geruischloos bewoog en bijna even doorzichtig was als gaas. Men kon er het andere vertrek door zien, dat met de kamer waarin ze zich bevonden een suite bleek te vormen, maar in een fluweelen duisternis lag gedompeld; alleen een paar glanzingen en glinsteringen waren er in merkbaar, als van gepolijste meubels en voorwerpen van edel metaal. Gun wendde weer het gezicht naar de blanke Indiaansche toe. Hij transpireerde wat maar al het overige, de vermoeidheid van den dag, de spanning van den avond, de opwinding van den nacht, de verbaasdheid van één oogenblik, de onzekerheid, de benauwdheid, het geweld dat hij zichzelf had aangedaan, zijn
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
236 tooneelmimiek, zijn verlangen en zijn spot - alles was weggeveegd; ondanks het transpireeren, ondanks den baard van één dag en ondanks de lijn onder zijn oogen had hij zijn babygezicht terug, week en zalig en toch niet slap. Alles was effen aan hem gestreken: hij ademde in een harmonie van zuivere lijnen, gladde zijde, rijk fulp en glanzend metaal, een harmonie van schoonheid die rustig maakt, bevredigt in een geluk van loshechting, zweven, droom. Gun verademde in zijn klimaat: dit was realiteit met al de weelde van tastbaarheid én al den toover van droom. Een oogenblik liet hij van genot de oogleden zinken, even terugdenkend aan lang geleden, aan een seminarie in de universiteit en Prof. Colle op een college in de filosofie: de schoonheid is harmonie, die de zinnen opheft en de ziel laat verzinken in droom... Hij keek glimlachend naar Lovelace; zij glimlachte ook. - Heel mooi, prevelde hij. Maar het speet hem om den klank van zijn eigen stem en de onvermijdelijke platheid van zijn woorden. - Wees welkom, prevelde zij terug, toch - ook al onvermijdelijk - reeds iets luider dan hij. Nog één seconde - het was als een licht gordijn dat was opgegaan of gevallen - en ze waren volledig op aarde terug, hic et nunc. En het spel ging door. - Thank you so much, zegde hij en deed een stap naar haar toe. In beider oogen glom weer het kleine licht dat men het gemakkelijkst spot had kunnen noemen. - Ik denk dat ik nu mag? Hij had de armen om haar gelegd, er van genietend dat schoone tijgerlichaam tegen zich aan te voelen, met haar warme, weeke borst tegen de zijne, haar diepen hartslag en het dramatische kloppen van die slagader in haar hals. Maar hij had het hoofd nog niet bewogen, hij hield het rechtop en poogde met nu gesluierde oogen háár weer gesluierden blik te peilen, afmetend ook de nauw merkbare trillingen der neusvleugels, en den graad van weerstand berekenend van de geheimzinnige lipplooi. Ra, dacht hij vlug, Ra zou ik noodig hebben om dit in afgeleiden en integralen te verrekenen - ikzelf kan er met geen mogelijkheid een enkelzinnige oplossing voor vinden, 't is zoowel + x als
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
237 - x! Inderdaad, in die korte seconde dat het duurde dat ze in zijn armen lag, hadden weinig mannen en zelfs weinig vrouwen met eenige zekerheid kunnen uitmaken hoé zij eigenlijk gevoelde of wat zij juist dacht. - Nou, en zonder op haar antwoord te wachten boog hij snel het hoofd. Haar slanke armspieren verstijfden - maar ze kon niet weg, hij hield haar als in een bankschroef geklemd; en reeds smaakte hij het zoete zout van haar mond, méénde het te smaken... Dan, van verbazing vergrootten zijn oogen en zagen haar centimeter na centimeter, zonder schok maar zeker in zijn machtigen greep achteruitwijken. Er lag een gansche roman van tegenstrijdigheid, van haat en liefde in haar gloeienden blik, een wilde ader streepte haar voorhoofd, haar slapen waren opgezet door inspanning... en ze wéék, traag, zeker, zonder schok: Alsof hij zich ineens verschrikt iets herinnerde, nam hij vlug zijn armen om haar weg: hij hield een mes in de linkerhand, er liep een bloeddruppel over het opgeheven lemmer. - Hemel, Love, mompelde hij, tegelijk schuldig en verwijtend, je had bijna zelfmoord gepleegd! - Lafaard, stootte ze uit. Hij hield het hoofd gebogen, sloeg echter donker de oogen op - een van zijn onheilspellende houdingen. - Jij venijnige wurm, wat verbeeld je je wel?! siste hij. Je lokt me in iets dat alles wegheeft van een val, houdt me voor de mal met blijkbaar de ontoerekeningsvatbaarheid van een schoolkind maar met zeker de arglist van een volwassene, schuift voor een aardigheid van me je dolk een duim in mijn vleesch... - Van voren, niet van achteren! - Wat zou dat?... en wanneer ik voor de effen rekening even mijn mes te voorschijn haal, heb je de verwatenheid een slachtoffersgezicht te trekken, ja, met pleizier had je jezelf heelemaal op mijn dolk gedouwd, alleen maar om het genotrijke besef dat jij, arme verongelijkte, door mij, woesteling, werd gemold?! Of is 't puur uit erger omdat ik je deze keer te handig af was en je 't mes niet zag voor je 't hebt gevoeld en we nu kamp staan? Gun hapte naar lucht. Hij stond nog steeds in dezelfde houding, met een rood hoofd en een stierenek; de rolverandering
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
238 bleek gunstig te werken, hij wás op dreef en terwijl hij sprak wond hij zichzelf op als een tijdbom. - Jij belazerde schijtlaars, die een beetje kan schieten en paardrijden en met een pennemes spelen, ik vraag 't je nog eens: wat stel je je dan voor?! Trouwens, ik spuw op je voorstellingen, maar wat ik wil weten is wat dit alles moet beteekenen en dat ga je me een-twee-drie neertellen of ik ransel je zóó stuk! Heb je dat - heb je 't? Ze bekeek hem treiterend, wachtte een seconde terwijl hij stond - te beven van woede, schudde dan glimlachend ‘nee’ met het hoofd. Hij had zich dermate opgehitst dat het even rood voor zijn oogen werd; die ader in zijn hoofd sloeg toch te hard, hij moést iets doen om het af te reageeren, zoo niet kon het kwade gevolgen hebben: hij was verdikt dezen winter, hij had te veel krachten opgehoopt. - Nee?! Ha, kleine smeerlap, ik zal je helpen! Hij had haar met een hand bij den pols gegrepen en beulde haar heen en weer over het tapijt alsof hij een stofdoek uitsloeg. - Heb je 't, heb je 't? brulde hij. - Je tante, gilde ze terug, néé, néé! Er was van alles in die stem, schaterlachen en schreien, sport, liefde en spot. En eenmaal de verbinding van zijn hand om haar pols was gelegd, was het niet meer uit te maken wie de dader van den rel was: of zijn hand haar mishandelde, dan wel zij, aan zijn hand, zichzelf brutaliseerde, zooals ze zich, minuten te voren, zelf op het mes in haar rug had geduwd. Maar dan opeens, door een kleinen kunstgreep van den arm, schoot ze los. De traagheid van haar lichaam, hoe rekkelijk dit ook was, wierp haar een paar meter achteruit op het tapijt; als een afgevallen bloem lag ze in het midden van een der wit-op-donkerblauwe cirkellijnen. - Nee, gichelde ze nog, steunend op beide ellebogen, de haren heerlijk verward en met een prachtige flikkering in haar oogen, even hijgend, maar zich dadelijk weer aangordend. - Kat, bliktandde hij, zwaar hijgend, en zich eveneens samenballend, het lichaam vooroverhellend en de armen aapachtig hangend, ook wel als een acrobaat - de zware van het stel - die zich gereed maakt den anderen, lichten - den springer - op te vangen.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
239 En ze sprong, zonder eerst recht te zijn gaan staan, zonder overgang uit haar halfliggende houding, een sprong van twee meter door de lucht, in zijn armen, weer aan zijn borst. En thans zoog zij hartstochtelijk haar mond aan zijn mond - hij voelde haar trillen van echtheid thans. - Je speelt model, fluisterde ze. Haar speeksel schuimde aan zijn lippen, hij voelde haar adem in zijn lichaam zinken, diffundeeren door zijn longen, in zijn hart... Nee, nu speelde ze niet meer, ze guichelde thans niet meer met hem, dit was geen krachtpatserij meer, geen krachtmeting tusschen hen beiden. Ze gáf thans; hij voelde, o zoo goed, hoe ze zichzelf brak in hartstocht, hoe slap dat verrukkelijke kunstwerk van een lichaam werd, hoe ze, in liefde, offergave deed van haar door een grooten sportmeester geoefende en buigzaam gemaakte kracht, hoe ze die in hem uitblies, tot ze, huiverend en leeg van alles tenzij van passie, van louter vrouwelijke, passieve passie, in zijn armen hing, tot hij er zelf duizelig van werd. Toen ze dreigde weg te slippen tilde hij haar op, droeg haar naar den divan en zonk voor haar neer op een der zijden kussens. Ze lag moe, wit, met zuivere neuslijn en blauwe oogen, stastarend naar de zoldering. Dan zonken haar ongewoon lange wimpers en viel haar hoofd langs zijn kant. - Staan we nu kamp? vroeg ze zacht. Hij zoende haar hand in de palm, fluisterend: - Jij hebt me weer tot schuldenaar gemaakt. Ze legde het hoofd glimlachend terug neer. - Nee, Gun, zegde ze, nu wil je heusch doen en dat ‘ligt’ je niet; we z i j n quitte. Morgen kunnen we doorspelen, op een nieuwe, blanco rekening. - Morgen? vroeg hij, even versomberend als een kind dat voor de eerste maal voor het wonder van de tijdrekening wordt geplaatst.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
240
Zevende hoofdstuk Hij had de hand uitgestoken naar het mes, dat dicht bij den divan op het tapijt was gevallen tijdens hun rel. Het bloedsijpeltje op het lemmet was nog niet droog; hij keek er naar hoe prachtig het kleurde op het ster-achtige blauw van het staal. Dan, met een instinctieve beweging - instinctief doordat de woestijn sinds zijn verre jongensboeken een tweede natuur voor hem was geworden en thans zelfs weer de eerste, en ook doordat het nog iets anders beteekende, iets zinnelijks, maar tevens bijna mystieks - liet hij de kling tusschen lippen en tong glijden, bedreven en snel, en het bloed was weg. Hij slikte, met een klein zweepgeklap van de tong, en terwijl hij het mes in de schee duwde achter aan zijn gordel, ontmoetten hun blikken elkaar: gesluierde, veelbeteekenende blikken. ‘Nu ben je in mij, ik heb je gewond en gedronken’ zegde zijn oog met een afgedekten gloed, en ‘Ja, antwoordde haar blik, ik heb me aan jou gesneden om in jou te kunnen vloeien, ik bén in jou en drénk je tot mij’ en achter haar blik glinsterde dezelfde gloed, of het vrouwelijke equivalent er van: une gloire de défaite. Maar daar bleef het bij, bij hun oogen, waarover de lange theaterwimpers vlinderden, en glimlachend bereidden hun lippen zich weer voor tot leugen, tot de leugen die er geen is wanneer men van elkaar weet dat men liegt en het eens is zulks te doen. Ze hadden aan elkaar goede partners voor dit soort van spel waarop ze beiden zoo gebrand waren; ze geleken op looze kinderen die een bedreven maatje voor een verrukkelijk geheim spel hebben ontdekt en thans niet meer aflaten, maar uitbundig van prikkelenden gloed zich aan zichzelf en aan elkaar willen uitputten. En wellicht sprak ook diep in hen de groote wijsgeerige beweegreden: dat ze speelden om niet echt te zijn, als een afscherming, een bescherming van hun echtheid, om hun waren gloed, hun liefde te vrijwaren, om ze rijk en nieuw en groeiend in zich en voor elkaar te bewaren. En zoo wonderbaar, zoo innig is het verband tusschen dat beschermende middel en dit be-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
241 schermde voorwerp, dat ze zichzelf geen geweld moesten aandoen; de échte toestand ging vanzelf in den speeltoestand over. Er blijkt ten slotte geen grenslijn te bestaan, het eene is reeds het andere en het andere is nóg het eene; zoo wezenlijk moeten heide verbonden zijn dat er maar één iets schijnt te zijn en de vraag zich laat stellen of het mogelijk is anders te beminnen dan aldus: veinzend? - Ben je bloeddorstig, spotte ze, wat een volslagen leugen was bij het licht achter haar oogen, en toch - had zich dat licht anders dan zóó laten uitspreken? Hij had den handschoen reeds met alle behendigheid opgevangen en was gereed. - Ja, men is als men is en ik ben altijd dorstig, hoe zou ik dan vanavond niet bloeddorstig zijn, bij gebrek aan beter? Bovendien, je bloed smaakt goed; heb je 'r nog wat van dat wondje in je rug? - Nee, dat zal gestold zijn. Trouwens, waarom bedien je je niet aan jezelf, je kreeg toch ook een prik en niet zoo ondiep, en op de borst stolt het niet zoo vlug? - Bah, eigen bloed! - Nou? Twee versmalde stralenbundels van zoeklichten, zóó stuitten hun blikken op elkaar en bleven ze eenige seconden in elkaar hangen - ontmoeting die als een vonk was in dik tooneelduister. Hij boog snel voorover en, dicht bij haar gelaat, vroeg hij met warme, gedempte, ietwat heesche stem: - Jij kent het, eigen bloed? Haar antwoord was een minimum van zich-blootstellen: ze sloeg alleen even de oogleden neer, alsof ze pinkte, toch één ondeelbaar tijdsdeeltje te lang. - En niet alleen uit gebrek? drong hij aan. Haar hoofd bewoog bijna onmerkbaar: neen. - Maar ook niet uit eenzijdige smaak? wilde hij nog weten. Haar hoofd bewoog nog eens op dezelfde wijze. - Ach, zegde hij gesmoord met zijn lippen in haar hand en weer dat verheerlijkte in zijn stem. - Wat ach? vroeg ze spottend. - Die bekentenis... je bent compleet, en speelt met een brio! Een championne van levenssport van het geslacht der engelen...
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
242 Hij had het hoofd opgeheven, peinzend. - Nu ga je metafysisch worden, lachte ze. - Het is een wonderlijk begrip: engel; misschien een ‘rein’ begrip, maar als wezen, hoe complex, paradoxaal. Jij doet in mij weer de groote verbazing oprijzen: hoe of het komt dat ik je als engel voel, alhoewel je... nou, dat met dat bloed is niet precies het ‘reine’ engelbegrip, is 't niet? - Nee, waarschijnlijk... Maar misschien is dit de verklaring: dat er geen echte engelen bestaan, dan in de hemel; dat er geen bestaan op aarde, dan in onze verbeelding; dat alle pogingen om voor engel te spelen dus op een jammerlijke ontgoocheling moeten uitloopen, en dus, misschien, a contrario, dat alleen het spelen van niet-engel de engel in 't leven roept, in onze verbeelding, de eenige plaats waar levensruimte voor hem is, en dat alleen dat spel hem daar in 't leven houdt?... Maar dat alles weet je net zoo goed als ik, niet waar, Dr. Gun Sedgwick? Je hebt jezelf dóór mij willen hooren spreken, en ik heb er me toe geleend maar 't kind van de rekening ben ik niet, weet dát! Ze lachten; dan streek hij met de hand over voorhoofd en oogen. Hij voelde zich weer heel moe - het was ook zulk een lange, verbazende, wonderlijke dag geweest: waar was de morgen dat hij met Ra aan het open raam had gezeten (voor het landschap van zon en bloemen, bij het koffie-ontbijt met de sigaretten en de herinneringen van boeken, oude, geliefkoosde boeken van hen beiden? Zoo veraf leek het, dat hij daar bij haar had gezeten in zijn pyama en kamerrok, en dan het sein was gekomen door de radio en hij bijna feestelijk zijn vertrek had voorbereid en was weggereden als een filmheld uit een levend schilderij met de schoone, wuivende blonde vrouw in de lijst van het venster, en over de rivier was gezwommen en dan door het bosch was gereden en lunch had genomen aan de spiegelbron en in de zon had gemaft en in den avond was aangekomen aan den berg en dien vogel had neergeschoten en Lovelace of Western Hills had weergevonden, het meisje van de sneeuwrots uit den winter... Het leek zoo ver, bijna onwaarschijnlijk geworden; en toch, als altijd, stemde zijn lijfelijke vermoeidheid hem niet alleen zwaarmoedig maar maakte hem ook werkelijker, bijna nuchter: hij kreeg weer oog voor het uitgangspunt en het doel van zijn reis. De naam Wence Craighton, van kleinen, keurlijken inspec-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
243 teur Wence Craighton sloeg ineens door hem; Wence die 's winters in westelijke richting in de bosschen was verdwenen met zijn honden en sleden en lange rijzweep en fantastische pakkages, na dat geheimzinnige bericht in de loods te hebben ontvangen.. Hoe weinig hij dien dag aan Wence had gedacht, aan diens verzoek om hulp. Wat er van Craighton's in nevelen gehulden tocht was geworden, dien tocht, zoo lustig begonnen, en dan zoo bekommerd, met zulke donkere, opgejaagde, hopelooze oogen voortgezet? Waar was het alles eigenlijk om te doen? Hij had er nooit meer aan gedacht en er niet meer met Ra over gesproken; hij had geheel over het hoofd gezien naar haar meening te vragen... Rustige, glimlachende, waarzegster-Ra, die hem zoo kalm had laten vertrekken, hij met de stiekeme vreugde van een spijbelenden schoolknaap, maar zij zoo zeker, zoo onverstoorbaar ‘effen’. Zou ze thans slapen, aan hem denken of van hem droomen, hem beschermend en leidend van verre, met die zonderlinge tooverkracht die ze meer dan eens aan zich had verraden?... Hij streek door zijn haar als over het hare, het was trouwens hetzelfde, en staarde in haar Oostzeeblauwe oogen, spiegels der zijne... - Aan wie denk je? vroeg Lovelace. Hij bekeek haar, ongunstig gezind; de korte overdenking had volstaan om reeds weer afstand van haar te nemen. Steevast ontrouw, noteerde hij sceptisch bij zichzelf, en haalde de schouders op. - Welnu? vroeg ze. Hij bekeek haar nog: zwart vuur van haar blik, onberekenbaar, zuiver avontuur unheimlich, maar schóón. En weer verminderde de afstand. Steevast ontrouw, knikte hij tot zichzelf. Maar hij wilde een inspanning doen, een sportieve inspanning van zijn moe hoofd en zijn moede lichaam waarin Ra insliep onder de streeling van zijn vingeren door zijn haar en waaruit de herinnering van Wence alweer aan het wijken was... - Aan Wence Craighton, zegde hij, waar is hij? Je weet dat ik hier voor hem kom, je moest mij naar hem toe leiden. Het is dringend - we hebben al te veel tijd verspeeld. Voort, Love, draai op, waar is de inspecteur? Hij was rechtgekropen. Maar zij verroerde geen vin; ze was weer plat op den rug gaan liggen, met fijne neusvleugels en wild, donker, zijden haar. En óógen...
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
244 Zoo waren, eerst traag, dan al sneller, de gebeurtenissen van den vorigen avond en nacht weer geleidelijk in Gun's bewustzijn ontwaakt, terwijl hij 's morgens met toegeknepen oogen op bed lag; juist als inktteekens die aan het zonnelicht weer zichtbaar worden op sympathetisch papier. Maar dan was er ineens een stilstand. Haar oogen... en dan? De zon scheen op het papier maar er bleven witte vlekken in de beschreven regels, zekere woorden ontbraken, onmisbare woorden die de andere moesten samenbinden en er zin aan geven. Gun wist niet meer, en benauwdheid beving hem opnieuw. Haar oogen, en zijn toestand nu - waarin bestond de samenhang? Hij leefde niet zoolang dit onopgehelderd bleef; het is niet mogelijk te leven wanneer er tusschen gisteren en heden ook maar één schakel ontbreekt. Zoolang vandaag niet op gistéren volgt bestaat vandaag niet, alleenstaande tijd is een verdichtsel en zij die er in bewegen méénen slechts zulks te doen; eigenlijk zijn ze dood, dooden op zoek naar een geboorteakte. Gun had de oogen geopend. Hij herkende de kamer wel: de gewelfde zoldering, de zuilen in het midden, de zuiltjes aan het venster, en, in de deuropening die naar de binnenkamer leidde, het zilveren, vlinderlichte maliëngordijn; dan de verzilverde muren, het nachtblauwe velours tapijt met de witte, driekwart gesloten cirkellijnen, uit de zwartekunst der Inka's of Azteken of Maya's... Hij lag op den divan tegen den muur met de deuropening, op de fluweelen en zijden kussens, met zijn gemzeleeren broek en glimmende, nauwelijks onderaan wat beslikte laarzen. Gelukkig zaten deze, zijn uitgangspaar, zooals hij het noemde, hem vrij wijd, anders zou hij zeker de kramp hebben gekregen van er mede te slapen. Hij trok de beenen op - even maar stram waren ze. Misschien had hij niet zoo lang geslapen? Hij keek op zijn polshorloge: halftien wees het. Of het wel ging? Vanwege het dubbele, water- en stofdichte en schokharde kastje waarin het gaande werk stak, was dat niet zoo te zeggen; hij moest zijn pols bij het oor brengen en heel aandachtig luisteren om het zachte loopen te hooren. Halftien. Hoe laat kon hij in slaap zijn gevallen? Zeker na middernacht, dat voélde hij; maar hoe laat er over?... Hij staarde met zwellende voorhoofdader naar de witte vlekken op het sympathetische papier - vruchteloos, de inkt wilde er maar niet terug op komen.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
245 Zacht wat... Voorzichtig bleef hij liggen en keek naar het venster. De gordijnen - de gordijnen met fulpen grond en licht opwerk van gouden maliën - waren weggeslagen; er stak geen raam in het venster, dit was alleen van steen met een gewelfsel en kleine zuiltjes, zonder glas of wat, en stralend hing er een in zon drijvende, blauwparelen lucht in. Een in zon drijvende lucht, door de zon verlicht, maar niet zelf zon uitstralend; die moest dus nog aan de andere hemelstreek staan. En alleen lucht, anders was er niet in het venster te zien, geen kruinen van bergen of boomen. Gun herinnerde zich de beklimming van den lavaheuvel en dan den tocht door de onderaardsche galerij; die was dus wel degelijk in een opstijgende spiraal gegaan, zoodat men hier op den allerhoogsten top uit de omstreek moest zijn, en zelfs heel hoog, dat rook men ook aan de lucht. Maar dan bestond de ‘ruïne’ toch, Ducastel's bouwval, die Curumilla zoo geleerd had geloochend en die ook niet voorkwam op Craighton's nieuwerwetsche kaart?! Gun streek een klamheid weg van zijn voorhoofd, ofschoon het heerlijk frisch was in het vertrek. Van hun blokhuis uit hadden ze nooit het ‘vervallen paleis’ bemerkt, ofschoon bij helder weder de berg goed zichtbaar was, met zijn witheden van gletsjers of van metalen steenen. Of was het i n den berg gebouwd, met openingen - als die van het venster - tusschen de steenen uitgekapt en die op eenigen afstand niet in het oog vielen? Gisteravond, toen hij bij den berg was aangekomen en het nog klaar was, had hij niets gezien, ofschoon hij aandachtig omhoog had gekeken met de hand boven de oogen... Het licht, het witblauwe, metalen licht was inderdaad heel sterk geweest - misschien had dit hem verblind? Toch, een paleis gebouwd in het binnenste van een hoogen rotstop, hoe onwaarschijnlijk! Gun zag niet duidelijk in waardoor juist hij dit zoo onwaarschijnlijk vond, maar hij gevoelde het, het wás onwaarschijnlijk. Een en ander deed hem echter den schalm tusschen vandaag en gisteren niet aan de hand; het was alsnog een bijzaak, van dien berg en het paleis - hij zou straks uit het raam kijken en ineens alles weten. Nu mocht hij zich niet laten afleiden, hij moest voortpeinzen om het geheim van dezen nacht weer op het spoor te komen, zoolang dát niet was uitgemaakt leefde hij niet
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
246 en als hij het niet meer vond zou hij onherroepelijk een doode in zijn eigen bestaan blijven. Hij stond op. Pas nu lette hij er op dat hij zijn lumberjacquet niet aanhad, dat het aan het voeteind van den divan lag. Dus had hij de treksluiting moeten openen en het over zijn hoofd uitdoen. Wanneer, wanneer?... het wilde maar niet duidelijk worden. Hij strekte zijn volle gestalte, en liet de handen over de frissche zijde van het hemd glijden. Beneden het borduursel van het wapenschildje zat nog een andere harde plek; hij keek: een beetje gestold bloed van Lovelace's prik. Dan zag hij weer naar zijn jacquet en nam het weg; er onder lag zijn gordel, met glimmenden gesp en blinkenden knop van zijn dolk; maar het foedraal van zijn pistool was leeg! Daarin had natuurlijk de kat Love de hand... Dus toch bang, redeneerde hij, ondanks haar scherpschutterij? Of alleen maar een symbool voor zijn gevangenschap, want het had er nu alles van weg dat hij wel wezenlijk gevangen was - als een lichtzinnige vogel was hij in deze vergulde en verzilverde petoet binnengefladderd! Hij voelde trouwens nog een ander, onbepaald teeken van gevangenschap aan zich en begon te zoeken wat het was. Zijn polshorloge, zijn armband, dat was in orde; zijn kruisje? Hij streek opnieuw over het hemd, tastend naar het kleine sieraad aan de smalle keten; in orde ook. In zijn broek stak niets bijzonders, een zakdoek en een sigarettenaansteker - maar dan viel zijn oog weer op zijn laarzen: de sporen waren weg. Hij keek om zich heen in de kamer, die geen verborgen hoeken had, en dan op den divan, tusschen de kussens. Niets. Ook zijn sporen had ze dus gesneesd, en hij herinnerde zich geenszins ze te hebben losgemaakt. Zoo, de laatdunkende Indiaansche verbeeldde zich dus dat hij zonder sporen niet kon rijden!? Hij trok zijn jacquet aan, kregel, en ook zinnebeeldig: als men hem per se hier wilde houden dan zat er niets anders op dan zich weer gereed te maken om te vertrekken. Maar zonder de schakel ging hij niet; dat was geen vervangbare zaak, als een automatisch pistool of een paar sporen, maar een stuk van zijn bestaan. Hij wurmde een sigaret uit zijn borstzak, stak ze op, deed een langen haal. Het bracht een prettige opgewondenheid in hem, die hem met de binnenzijde der hand over oogen en neus deed wrijven, zooals jonge honden 's morgens met hun voorpoot over hun bek doen om zich kant te maken. Zijn oogen voelden wat ge-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
247 zwollen, nog zwaar van gisteren en zijn neus was warm, uit dezelfde oorzaak, maar het was niet onpleizierig; hij had zich nooit geërgerd over zulk een half katertje, hij vond er nagenot in, een tinteling van leven, een prikkeling met een licht dramatisch karakter, een sportieve reactie. Hij deed nog een haal, goed kennende de werking er van op zijn gestel in omstandigheden als deze: na een bewogen gisteren, dadelijk bij het ontwaken, wellicht vóór een bewogen vandaag. Men vertelt veel kwaad van Nicot's alkaloïde, en er steekt waarschijnlijk wel kwaad in, maar Gun had er indertijd genoeg proeven mede genomen op het laboratorium en wist dat het ook goeds biedt, en welk. Maar dezen morgen gaf het geen baat; wel voelde hij al die dingen in zich: die tinteling, die prikkeling, die gereedheid tot de dingen en dien levenslust - de schalm echter wilde maar niet aan het licht komen. - Verdomd, verdomd, gromde hij, veerend op zijn lange beenen, de handen diep in de broekzakken en de sigaret tusschen zijn tanden geklemd. Met een knik schudde hij den wrevel weer van zich af en begon te wandelen. Het zou wel komen, het zou zeker komen, alleen zich niet ergeren, geen geweld, schijnbaar achteloos zijn, zijn onderbewustzijn trachten te misleiden, doen alsof hij het opgaf en zich omdraaide maar schuin uit den ooghoek blijven kijken en toespringen zoodra de gedachtenis zich maar een tip om het hoekje waagde. Voorzichtig toch, zichzelf, zijn bewustijn niet méde misleiden, wat zoo gemakkelijk gebeurt - zich niet écht omwenden en vergeten, want dan blééf hij dood. Hij stond tegen een zuil geleund; de sigaret was half op, begon reeds anders te smaken. Straks zou hij even slaperig worden, hij had nog niet gegeten, en niets gedronken... Dus ze lag op den divan, en haar oogen... Zij moest de gordijnen weggeslagen hebben en dan zijn pistool en sporen hebben medegenomen... Ook het licht, de verborgen lampen in de geschulpte bloemkapiteelen der zuilen had zij moeten uitdoen... Had ze niet nog iets weggenomen of uitgedaan?... Ha! Opgewonden stak hij een nieuwe sigaret tegen de oude aan en schoot het peukje met een knip door het venster weg. Daar kwam het, daar kwam het! Hij draaide zich weer om, de beenen uiteen en de handen in de zakken; zijn oogen had hij half dichtgeknepen en spiedde er mee naar den divan,
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
248 pogend zich het tooneel te herinneren: op den rug had ze gelegen, met fijne neusvleugels en wild, donker, zijden haar... zoo, op de poefs van zijde en fulp, tusschen de glinsteringen van goud- en zilverdraad, op die koele bloemmotieven van het divankleed... Hij trad nader. Hij zou de scène opnieuw spelen, zooals men soms doet op het gerechtshof, een werkelijkheidsgetrouwe reconstitutie; zoo zou hij vanzelf weer achter het gebeurde komen, het gebeurde dat zoo fantastisch belangrijk was geworden, niet wellicht vanwege wat was gebeurd, maar doordat het wás gebeurd en nu eenmaal onmisbaar bleek voor zijn levenscontinuïteit. - Wil je een sigaret? vroeg hij. En tot zijn verbazing zag hij haar hand naar zijn étui gaan en haar krachtige slanke vingeren er in-der-daad een sigaret uitnemen. Even sperde hij de oogen open, maar dan kneep hij ze weer haastig halfdicht: hij had thans geen tijd tot gapen, geen tijd zich af te vragen of hij droomde dan wel leefde, of dit een kunstmatige wedersamenstelling was dan wel écht, een nogmaals echt beleven - er bood zich een kans aan alles terug te vinden, hij zou ze niet laten ontsnappen door zijdelingsche overdenkingen, alleen de schakel telde alsnu!
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
249
Achtste hoofdstuk Ze had de sigaret tusschen haar smalle, bloedroode lippen gestoken en liet ze lijdelijk omlaag hangen terwijl ze hem kwijnend aankeek. - Ach ja, vuur, zegde hij en graaide in zijn zak naar den aansteker. Maar neen, dat tooneel kende hij ad nauseam; van het vlammetje dat hij zou doen aangaan, waartegen zij de sigaret zou in brand zuigen, en dat hij dan in den rook van haar uitgeblazen eersten haal zou houden tot het uitwoei... het spel met de lucifers of een aansteker, het was evenveel: dat kon gerust in de reconstitutie ontbreken. Enchaînons, enchaînons!... Hij wuifde het tusschenspel weg, en duwde eenvoudig zijn peukje tegen haar sigaret. - Da's inniger, loog hij, is 't niet? Dan, van toon veranderend: - En er uit nu met de inspecteur, Love! Ze deed een moe gebaar met de oogen. - Morgen, wil je? fluisterde ze aanminnelijk. - Morgen? Jasses, nee, morgen. Waarom morgen? voer hij ijverig uit. - Omdat ik moe ben en nu geen zin heb, Gun. - Da's mijn zaak niet; jouw fysiologie en psychologie gaan mij niks aan: ik ben naar hier gekomen en wil bescheid weten. Begrijp je goed dat ik pas gistermorgen 't signaal heb ontvangen en... - Déze morgen, verbeterde ze lief-nadrukkelijk, deze morgen... de reconstitutie! Hij bekeek haar met oogen als knikkers; ze knikte hartelijk, aanmoedigend, uitnoodigend verder te gaan. - Dé... ze morgen heb ik eerst 't signaal ontvangen en ik ben dádelijk gekomen; dus zal ik wel een recht hebben op onmiddellijk gehoor, geloof ik? Trouwens, de zaak is dringend, vrouwen kunnen dat zoo niet begrijpen en ik heb nu geen tijd om vrouwelijke kleinzeerigheidjes te begrijpen.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
250 - Wat weet je daarvan? lispelde ze sabbelend op de sigaret. - Ik zeg dat ik nu geen tijd heb om me met vrouwelijke kleinzeerigheidjes in te laten! Morgen, als je wilt... - En ik vraag wat of je er van weet, niet van vrouwelijke klein- of grootzeerigheden - je schijnt er meer aan te hangen als je wel wilt toegeven - maar van de dringendheid van Wence's zaak? - Je vergeet dat Wence me heeft getelegrafeerd, poneerde Gun een beetje minachtend. - En jij blijkt de tekst van het radiogram vergeten te zijn. Hij zag thans volop geringschattend op haar neer. - Er stond in dat ik vanavond, het vroeg dat ik dadelijk... - Dat je élke avond aan de bron werd verwacht, luidde de boodschap, als ik 't wel heb. Gun's gezicht verfronste; reeds poogde hij zijn minachting weg te moffelen. - Zoo iets, maar de toon was dringend, de tóón, zie je, zoodat ik onmiddellijk mijn paard heb gezadeld en... Hij spiedde naar haar alsof hij ineens iets besefte: - ... jij wás aan de bron, zoodat die ‘elke avond’ metterdaad déze avond is geworden en ik thans ben gerechtigd en zelfs verplicht, van jou, d i e z o o g o e d o p d e h o o g t e v a n a l l e s b l i j k t t e z i j n , te eischen dat ik eindelijk bescheid krijg. Ze knikte welwillend beamend met het hoofd, maar dan viel dit weer mat op zij, met smeltende amandeloogen, een wit neusje en dunne stem: - Maar ik ben zoo moe vandaag, lieveling... Dat ‘lieveling’ vloeide in hem, zoet en brandend, prikkelend en streelend als een slok Haig & Haig; zijn houding veranderde dadelijk - hij begon trouwens zelf zijn spel saai te vinden. Een glimlach van verstandhouding kwam in de hoeken van zijn lippen, de ijverige plooi tusschen de oogen was weg. Hij wilde naar haar toetreden, maar ze legde een vinger op haar mond, lief afwerend en hem aanmanend: - De wedersamensteling!... - Ach ja, prevelde hij, zonder zich nog te verwonderen, nou, snel dan.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
251 Haar vinger was al weg, alsof ze niets had gedaan en ook haast had. - Laten we lief zijn met elkaar, ging ze door, het hoofd terzij, jij oefent geduld tot morgen om meer over alles te vernemen, en ik geef je de plechtige verzekering dat je dat zonder gewetensknaging kunt doen, Dr. Gun Sedgwick, dat alles dus goed is, dat Wence je niet noodig heeft, kortom: je toch zeker n u niet noodig heeft... Kunnen we zoo afspreken? Hij was in den grond zeer blij met den modus vivendi, wilde daar echter niet zoo volledig en dadelijk van doen blijken. - Ja, teutte hij, och ja, dat kunnen we wel, om je te pleizieren, je ziet er inderdaad wat bek-af uit... de twee partijen zijn wel niet heelemaal gelijk, maar nou... - Niet gelijk? teemde ze hem vleiend na, me dunkt van wel... Ik wist niet dat je aan de gewetenswroeging toch zoo 'n plaats inruimde, Dr. Gun Sedgwick... Nu dan, als ik nog iets aan mijn partij moet toevoegen, wees zoo vriendelijk even hiernaast te gaan en het blad met de drinks te halen... ik heb het eigenhandig klaargezet, na angstvallig een keuze te hebben gewaagd volgens je smaak... Benne we dan kamp?... Ze glimlachte zoet en smeltend als marsepein. - Engel, zoende hij haar uit de verte toe, een opwellenden drang bedwingend om niet weer aan de ‘reconstitutie’ te worden herinnerd. Hij bewoog zich haastig in de richtng van het belendende vertrek; maar voor de deuropening met het zeer lichte gordijn uit zilveren maliën bleef hij even staan, er met den vinger naar wijzend en een gedachte van den vorigen avond uitend: - Dat vertrek vormt met dit een suite, niet waar? vroeg hij, het hoofd omwendend; maar we zijn niet langs hier binnengekomen, we zijn... door de muur gekomen, ja? Ze lag met gesloten oogen, alsof ze was ingeslapen. - Ik heb niets gevraagd, dacht hij, dit behoort niet tot de reconstitutie; het is alleen een gedachte van mij, een vermoeden dat ik voor mij moet houden, een gevangene verklapt niet aan de cipier wat hij over de architectuur van zijn nor heeft ontdekt... En zonder verder dralen hief hij het zilveren gordijn terzijde en liep in de andere kamer. Den avond te voren had hij er weinig of niets in gezien, dat herinnerde hij zich nu heel goed: hij had
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
252 over een dik tapijt geloopen, voorzichtig, om tegen niets te stooten, en - waarschijnlijk vanwege die aarzeling, maar toch ook in volstrekten zin - had hij den indruk gekregen heel lang te moeten gaan, zóó ruim leek het vertrek, op een glinstering af, als van glas of metaal waarop één enkel verspreid lichtdeeltje, geschoten door de deuropening van de zuilenkamer en het zilveren gordijn heen, zich haar neergezet. Met behoedzame handen had hij er dan naar getast en op een lage tafel het presenteerblad half met de vingeren en half met de oogen herkend, zwaar blad met doffen glans van flacons en glazen en een lichtere tinteling van metalen, als op stoppen en doozen. En opgewekt tillend, opgewekt door het vóórgenieten van het fijns dat hij voor zich uit droeg, was hij zorgvuldig met zijn last teruggekeerd, met in zijn vingeren en in zijn ooren het schommelen en klotsen van rijke vloeistof, en hij was dwars door het zilveren gordijn gestapt - hij had geen hand meer vrij om het terzijde te heffen - zoodat het over zijn haar en aangezicht was gestreken, licht en zacht alsof dat metaal tot de gladde slapheid van zijde was geplet... Nu echter verscheen hem de ‘binnenkamer’, zooals hij ze reeds voor zichzelf had genoemd, in de volle duidelijkheid van een zacht getemperd daglicht, weliswaar zwak in vergelijking met het zonnewolkenlicht van de ‘zuilenkamer’, maar ruimschoots voldoende om elke kleinigheid aan zijn oog te openbaren. Het was inderdaad, zooals hij reeds gisteren had geraden, een zeer ruim vertrek, een echte zaal - opmerkelijk genoeg: zónder zuilen - maar toch als kamer ingericht, zichtbaar als zitkamer, met een open haardvuur van bleekroode baksteentjes, donkerhouten lambrizeeringen, een grooten kroonluchter met als een waterval van kristallen pendeloques, zware, met oud leder overtrokken clubzetels, lage tafeltjes hier en daar, twee penantspiegel en een psyché in een hoek, een aralia, een vleugelpiano en in den muur verzonken boekerijen achter glas. Men stapte in dit vertrek over als in een andere wereld: uit de antiek-moderne fantastische zuilenkamer komende, bleef men verbluft in dit interieur staan, zich nog even herinnerend dat men hier toch in het hart van een woestijn der Nieuwe Wereld was, dan bewonderend de rijke knapheid van deze tooneelschikking, en zich ten slotte met een gestreelden glimlach aan de werkelijkheid van de begoocheling overgevend. Dit was de Oude Wereld, herinnering: een kamer van De Wilgen, de bibliotheek van
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
253 Manderley, van Max de Winter en Rebecca, een kamer van Couperus... En hoe zoet dat licht was, hoe passend, echt licht van het verleden, gansch onrechtstreeks binnenvloeiend, zachtgeel, poederend, als licht uit oude boeken, vergrijzend in de hoeken, achter den vleugel, in de boekerijen... Gun kon zich niet weerhouden een oogenblik zijn spanning, zijn dwangdenkbeeld betreffende de ‘reconstitutie’ los te laten, om zijn oogen in de zoetheid van dat licht te baden en, badend, zich naar de bron er van toe te wenden, met dat instinctieve van bloemen die zich naar de zon keeren. De bron was dubbel: er was niet alleen de deuropening met het zilveren gordijn waardoor hij was gekomen, er was ook juist dezelfde deuropening met hetzelfde gordijn en hetzelfde doorzijgende licht in den anderen hoek van denzelfden lengtemuur. Dus een derde kamer van de suite, redeneerde Gun, en in zijn verbeelding zocht hij wat dié kon zijn, in welken stijl, en welke naam deze zou toekomen. Maar dan hervatte hij zich: de reconstitutie! - nam vlug het schenkblad dat terug op een der tafeltjes was gezet en daar stond, gelijk gisteravond in het duister, of er niets was geweest, en met dien rijken last liep hij weer naar de zuilenkamer, dwars door het zilveren gordijn, dat licht en zacht was alsof zijn maliën tot de gladde slapte van zijde waren geplet. Lovelace was recht gaan staan voor de rustbank, zich op haar beenen wiegend, met een gehulsde maïssigaret tusschen de tanden, als een staafje licht goud. Haar langgewimperde oogen keken aandachtig opgeslagen alsof ze door de vensteropening iets mat, de kleur der wolken, die steeds zonniger werden, en daaruit het uur. Er was een lichte ongeduldigheid in het zweven van haar haar om het witte gezicht en ook even een blauwe vermoeidheid onder haar oogen. Gun kwam bedrijvig binnen. - Ik ben er bijna, hoor, peinsde hij luidop. Ze knikte vriendschappelijk en ging weer liggen. - Doe maar, leek ze te zeggen, maar haast je toch wat, deze kleeding van gisteren begint me te wegen en smoezel te zitten; ik wou graag weg en me opfrisschen en vandaag beginnen. Maar ze zegde: - En hoe bevalt je de keuze?
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
254 - Denderend, meende hij in zijn gymtaal, met onverholen geestdrift de oogen rollend en klappend met de tong, ‘reëel’! De keuze was inderdaad goed, het was alsof Lovelace met zienersoog in het complex van zijn Europeesch-Amerikaanschen smaak had geschouwd, daarbij rekening houdend met de herschatting die noodzakelijk in zijn fysio-psychologie had plaats gevonden vanwege het schaars worden der voorraden in het blokhuis. Er was Haig & Haig, er waren verschillende langhalzen likeuren, er was ijs en frisch sodawater, er was een schaaltje met vinnige teerlinkjes kaas en een doos van edel metaal met prima swicent-sigaretten, ook wat bonbons - benevens twee likeurglaasjes en twee groote whiskyglazen: inderdaad alles als ‘uitgerekend’ door haar voor hen klaargezet. Gevleid keek hij van het servies naar haar en weer naar het servies. - Help yourself, noodigde ze hem uit. Hij hield haar het kaasschaaltje voor. Dan: - Wat mag ik voor jou? vroeg hij galant. - Ik vermoed hetzelfde, speelde ze, probeer eens. Zonder aarzelen schonk hij de twee likeurglaasjes vol - ‘als pankruit’ lichtte hij toe - daarna de twee whiskyglazen, drie vierde alcohol, één vierde soda. - Dat is dat, ja? vroeg hij. Ze knikte, glimlachend, in verstandhouding. - Of course, snorkte hij. - Why? vroeg ze. - Why? Wel, ik heb je toch van meet aan Lovelace geheeten, Love, en dat beteekent wat en dat wijst toch altijd op... op Wahlverwandtschaft, niet? Haar hoofd lag weer terzijde, een zoo wit gezicht, haar neusvleugels schenen te trillen en in haar oogen, die zoo wonderlijk van kleur konden veranderen, glansde thans de zonnige blauwheid van den wolkenhemel buiten terug. - Ja? leek ze mat te zeggen, als een vraag die reeds de bevestiging inhield, in gestreeld verlangen. En weder trof hem even aan haar een glimp van iets anders tusschen en achter haar scenische wild- en avontuurlijkheid, iets dat misschien haar diepere, echte wezen was en zulks wat er ook van zij, van het meerendeel van de ware vrouwen der realiteit is: van achter het make-up der filmvamp ving hij even een blik op
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
255 van tamme genegenheid, van weeke ontroering, een blik van eerlijkheid en eenvoud, die hem een anderen, dergelijken blik van vroeger uit de Oude Wereld herinnerde, uit een winter... Het maakte hem een oogenblik stil: het greep hem ook aan, door de menschelijkheid er van, en doordat het zoo onttooverend is, zoo wee-aardsch: vrouwen zijn nu eenmaal maar dat, gewone menschen, stervelingen, halve dooden reeds en g e e n g o d i n n e n ... Ach! zelfs in den droom, zelfs in het avontuur der verbeelding was daar niet aan te ontsnappen, overal zouden hem die oogen weder opduiken, die oogen van dien winter uit de Oude Wereld, die droeve, geslagen oogen van menschelijke ontoereikendheid, van onheusch behandelde wezens, die het zoo triest is onheusch te behandelen, maar die niet anders kunnen worden behandeld, doordat het zoo kregel stemt hen als niet meer te zien dan ze zijn... stervelingen, dooden reeds terwijl ze nog leven, vertwijfelend kaal als alle echte dingen, en zelfs als de verbeeldingsdingen, wanneer die net even verzwakken. Gemengd gevoelen! Een boosaardige ontgoocheling was er in en booze verveling, medelijden en toch ook een echte, innige ontroering van deernis - en bovendien de rust van één oogenblik, als tusschen de bedrijven in, stil bij de spelers te zitten, met half weggewreven schmink en een wollen truitje om de huiverige klatergoudschouders, wanneer het doek neer is en het tooneel één gesjouw van requisieten en het zoo tocht achter de schermen... Maar daar ging weer het belletje, en de regisseur liep druk over de planken door Gun's hoofd: de reconstitutie! laatste bedrijf! en Lovelace's blanketsel was ook weer in orde en het truitje vloog in een hoek en het doek waaierde opnieuw open en violen werden gestreken... Ze hadden nog niet gedronken. Hij presenteerde nog eens het kaasschaaltje, dan de kleine likeurglaasjes. - In éénen uit, beval hij guitig. - En een wensch doen, kwijnde ze met smalle oogen, de lippen reeds aan den fijnen kelkrand. De twee glaasjes kwamen gelijktijdig en leeg op het blad terug, met een klein, kort getik, een vreugdige alcoholtinteling van hersterkte vingers. - Wat heb je gewenscht? vroeg Gun nieuwsgierig. - Dat zegt men toch niet, uiteraard niet.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
256 Ze bekeek hem met een verwijtenden pruil der lippen terwijl haar oogen weer guichelden: ken jij dan de regels van dit spelletje niet of ben je zoo'n bloed te meenen dat ik ze niet ken? - Nou, glimlachte Gun, jij weet wel wat i k heb gewenscht, niet? - Dat zal wel. - En komt het uit? - Ik hoop het. Hij glunderde verrast. - Hoop je 't? Dan heb je 'tzelfde gewenscht?! - La question ne se pose pas. Ze sprak voortreffelijk Fransch. Universitair, dacht hij. - ...ne se pose plus, drong hij aan. Ze haalde de schouders op: - Het een en ander, lieve. - Lieve, herhaalde hij verteederd, héérlijk ben je. Ze werd weer ernstig. - Welnu, ja: ne se pose plus, en 't komt uit, als... als jij knap genoeg bent, als jij je flink genoeg zult toonen, als ik zal weten dat je er tegen opkunt, als zal blijken dat je een sterk speler blijft... - B l i j f t ... dus was het goed tot nu? - Ja, tot nu. - Maar niets is makkelijker als het vol te houden met jou, vleide hij, jij bent één avontuur, die droom laat zich niet verraden... uiteraard niet! - Kom, zegde ze, dat zullen we zien, daarvoor ben je hier, laten... - Wát, wat ben ik hier? onderbrak hij verwonderd. - Niets, laten we vlug gaan, please. Ik wil baden en me verkleeden; ik moet weg. Onthoud alleen dat je hier gerust kunt zijn, je bent in goede handen (haar slanke, warme vingeren krulden zich tusschen de zijne, hij zoende verliefd de toppen) en je wensch komt misschien uit, ik hoop het ook - maar één ding moet je me zweren: dat je a l s n o g hier blijft, dat je niet poogt nog eens... laten we zeggen: te ontvluchten. - Nog eens? Wat weet jij er van? - Alles. - En wat is a l s n o g ?
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
257 Er was een onwilligheid in zijn stem gekomen, die haar niet ontging. Een oogenblik bleef ze peinzend, met iets van melancholie, maar da hervatte ze zich, behoedzaam, opdat hij niet het kunstje zou merken, den overgang naar dé behandeling die op hem vat had. Haar oogen flonkerden weer, haar lippen waren gezwollen van lokkend bloed. - Kom, herhaalde ze, afwuivend met de vingeren, ik sterf van dorst, wil je me mijn drink aangeven? Hij ook voelde in zijn slokdarm een smacht naar het groote, koele glas, dat heel bleekgoud was gekleurd, gedeeltelijk van zichzelf en deels van den drank, en waarin het sodawater haarfijn kraalde en traag een smeltend zich afrondende ijskubus zonk, bleef zweven en weer even naar omhoog steeg. - If you please, boog hij en reikte haar het rechts staande glas aan, zelf dat van links opnemend. Het voelde heerlijk frisch tusschen zijn vingeren, zelfs, als hij de vingers duwend vaster toesloot, pijnlijk koud, zoodat een rilling door zijn armen en tot in zijn rug schoot. - Cheerio, glimlachte ze achter haar glas, dat ze op de hoogte van haar oogen had gebracht, die hij eenmaal gebroken en dan nog eens, gerectificeerd gebroken, door de twee halve cirkels der glasranden tooverachtig star zag glinsteren: sfinxoogen, spel- en spelloogen, logen, maar is ook leugen geen goed, geen kostelijk goed, het eenige substraat waarover de goden soms op aarde wandelen? - Cheerio! boog hij terug, het glas op dezelfde wijze ophoudend. Door vier halve cirkels zag hij nu haar oogen fonkelen, viermaal tooverachtig, neen, vele malen meer, want de lichtbrekingslijnen tusschen hun glazen bleken op een wonderlijke wijze divergent te zijn, zoodat niet twee, maar het leek hem wel twintig sfinxoogen voor hem fonkelden, lachend en plagend, prikkelend en voortvluchtig en op alle wijzen van de wijs brengend. Dan, ze had het glas laten zakken, vloeiden al die oogen opeens weer samen tot haar beide groote oogen, maar nu gingen haar lippen open op de randen van het glas, en het waren niet twee lippen maar een wemelende rozentuin van lippen waarin een vlucht van tanden als witte vlinders stoeiden.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
258 - Engel, sfinx, demon, siste hij enthousiast, en beet op zijn beurt in den kristallen rand van het glas. Hun oogen hadden elkaar nog niet verlaten. De hare werden nu kleiner; ze had het hoofd achterover gebogen en als van een pop die men neerlegt vielen de oogleden, de zwaar gewimperde oogleden halfdicht. Ze dronk; hij zag het aan haar zwanehals, sierlijk en toch gulzig, met een driftigen opsprong van den gorgel, dat zijn eigen dorst er opeens als een razernij door werd. Maar of hij het hoofd al achterover boog en het glas hooger hield, hij voelde geen lafenis, het was alsof hij niet dronk, alsof hij lucht dronk, of het glas ledig was! Ze hield op, lachend; hij ook, maar ontzet. - What's the matter? smaalde ze. - Jij duivelin, schreeuwde hij, maar er is niéts in mijn glas en ik had het toch zelf gevuld! - Onmogelijk, smaalde ze door - zullen we ruilen? Ze wisselden hun glazen in; zelfde spel, zelfde mimiek... haar lippen, haar tanden, de wellustig drinkende strot... en niéts, niets in zijn glas, dat het hare was, terwijl zij, uit zijn glas, dat ledig was geweest, drónk! Hij zegde niets meer, had den arm laten zakken, transpireerde. - Weer niets? vroeg ze vriendelijk deelnemend. Hij streek over zijn voorhoofd; duizelde hij? - Is het spel?... Zelfs zijn stem was bleek geworden. - Spel?... Ach, maar daar denk ik op iets, je hebt nog niet gezworen, Gun. Zweer je niet, Dr. Gun Sedgwick, wil je niet zweren? Kijk, je hebt zoo'n dorst en je beeft, louter uit koppigheid, omdat je niet wilt zweren, maar je wilt wel, niet? Zie, je zegt eenvoudig: ik zweer het, en als je bewustzijn - dat altijd makkelijk vergeet als het niet wenscht te onthouden - je eed morgen is vergeten, zorg ik er wel voor te onthouden; ik neem die last van jou af en op mij. Toe, zeg eenvoudig: ik zweer het, en je zult zien hoe zalig je dan zult drinken. - Ik zweer het, mummelde Gun, deels werktuiglijk, van streek, deels als proef, met het glas reeds weer aan zijn lippen, het glas dat niét ledig was, en drinkend, drinkend! Toen het uit was smakte hij het waggelend neer op het tafeltje en viel zelf tegen een der zuilen. Het was alsof de kamer on-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
259 derstboven werd gedraaid, hij zweette en lachte, zag haar oogen vermenigvuldigd flonkeren, haar vele lippen en tanden schateren, heur haar ruikte naar wilde boschbloemen, haar vingers, gestrengeld tusschen de zijne, naar odeur uit saletten, Oude en Nieuwe Wereld, volmaakt avontuur, schitterende leugen, blik in den hemel - de schalm was teruggevonden! Ze stond in de deuropening, voor het zilveren gordijn. - Et voilà, finie la reconstitution! Tot vanavond, Gun, in de toiletkamer vind je alles; prettige dag en vergeet je eed niet. Van den schok hield zijn scheelzien op: hij zag haar nog juist verdwijnen; de kamer was weer roerloos van het volle morgenlicht, en het maliëngordijn had niet bewogen. - Love, riep hij en sprong vooruit, door het gordijn, in de binnenkamer. Ze was er niet meer. Hij raasde er door, trok het gordijn voor de andere deuropening weg - de toiletkamer, stralend van licht - ze was er ook niet. Hij liep nog eens terug, keek achter de zetels, achter de piano, achter de aralia, en dan weer in de zuilenkamer. Ze was weg. En was ze er geweest? Neen, natuurlijk niet, hij had alleen alles van gisteravond teruggezien, alles was weergekomen in zuiveren inkt op het sympathetische papier. Toch, daar stonden de twee glazen, leeg, maar beide nog vochtig van binnen? En de sigaretten, met het rood van haar lippen... Hij schonk zich glimlachend nog een glas in. Never mind, gisteren en vandaag waren terug één en het avontuur buitengewoon. En met gestrekte gestalte dronk hij tot zichzelf: cheerio!
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
260
Negende hoofdstuk Hermine van Rijn kwam stil door het salon om een schoongemaakte vruchtenschaal weg te bergen in het oude hoekbuffet: de zomer was voorbij, ook de serviezen van den zomer konden een nieuwen keer hun langen winterslaap beginnen, een na een. Het kristal in de kast rinkelde wat bij het open- en dan weer dichtschuiven der glazen deurtjes, een licht zingend beven, daarna was alles terug heel stil. Hermine keek om. Half een wees de oude klok aan, en op haar polshorloge was het reeds iets over vier. Ze glimlachte goedaardig tot het versleten meubel met zijn zwarthouten kast, zijn koperen gewichten en naïef met de hand geschilderde porseleinen wijzerplaat. - Goeie tante Horrie, zegde ze, onwillekeurig Pietertjes spreektaal nabootsend, zooals moeders vaak doen tijdens de jonge jaren van haar kinderen - goeie tante Horrie is zoo moede en dut wat, hé? Ze is ook al zóó oud en heeft zoo vele uren aangewezen, we zullen ze maar niet wakker maken. En licht liep ze over de donkere tapijten met hun vergaan motief van kleine witte ongesloten cirkellijnen. Bij het raam bleef ze even staan om de portières wat te schikken en eenige verdorde blaadjes van de planten in de potten weg te knippen met haar vingers. Verstrooid keek ze naar buiten. Het was al midden in den herfst en er lag een vreemde verlatenheid over het landschap, ofschoon er nog enkele bloemen waren en veel bladeren, bladeren overal, in de boomen, aan de struiken, in de lucht, op den grond, een rood-bruin-gele rijkdom van bladeren, wat decadent in zijn gulden kleurverslapping en in zijn losgehechte en verstrooide veelheid. Er was ook nog veel licht, maar geen zon, die was na den rosen morgen en den oranje middag vroeg verdwenen in heldere wolken, die nog vlug voorbijjoegen en klaar grijs straalden, als schaduwen zonder oorsprong en zonder contouren. Maar de weemoed en een zweem van dramatiek die over dat landschap hingen kwamen vooral van den wind, den lichten, toch reeds sterken, met breede zwaaien en dan kleine, grillige arabes-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
261 ken waaienden wind, die de bladeren als wedijverende diertjes over het gras deed hollen of ze als vlinders in de lucht opsloeg en er dan weer een vlaag nieuwe traag uit de boomen en struiken deed vallen. Het had wel even iets - vooral door de grijze, onheilspellende klaarheid en die onrust van den wind - van een zomeravond juist voor een onweer, wanneer de stemming ook zoo eenzaam en licht dramatisch is. Maar dat was slechts heel oppervlakkig zoo, heel vluchtig en onvolkomen; onder deze onrust stak een eindelooze rust, achter deze klaarheid hing deemstering en winter, een onweer was niet op handen maar wel een stil en grootsch sterven in een breeden en grilligen wind van herinnering. En in dien wind liep Pietertje, bijna buitelend, zoo haastig op zijn dikke korte beentjes, achter de hollende blaren over het gras, grijpend, vallend, overeindkruipend en weer dribbelend, buitelend, struikelend in een warreling van korte dikke beentjes en vingertjes en wuivend blond haar, een heel klein baasje in een grooten najaarswind in den wilden tuin van De Wilgen... - Les Chardons du Baragan, prevelde Hermine, denkend aan Panaït Istrati en Roemeensche kindertjes loopend over de herfstige vlakte, de distelpluimballen achterna, hun droomen achterna, en de wijde wereld in... weg van armoehuizen naar het klatergoud van steden en verbeelding, en vaak den dood en den hemel in... Er was een man met witten knevel en grooten strooien hoed voor het hek gekomen, die ook glimlachend naar Pietertje stond te kijken. Dan zegde hij iets en de kleine liep op hem af en kreeg een brief door de tralies. De postbode bleef nog een poosje toekijken of de kleine wel goed zijn boodschap zou doen en aanstonds naar binnen gaan; toen hij Hermine achter het raam zag nam hij den hoed af, zij knikte vriendelijk terug en hij ging. Pietertje morrelde reeds aan de salondeur. - Heeft Pietertje wat voor Mammie? vroeg Hermine in haar glasheldere, zangerige Nederlandsch. - Niet voor Mammie, poneerde het kind gewichtig, voor Oma, een bief uit Dinie! - Indië, verbeterde ze lachend. - Indie, poogde de kleine te zeggen met een adertje van inspanning tusschen zijn oogen. - Mag Mammie zien?
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
262 Hermine bekeek vluchtig het zegel en het groote, persoonlijke handschrift op den omslag - vluchtig, zooals men bekende dingen bekijkt die men reeds aan één haal herkent en niet verder moet nagaan. Zelfs draaide ze het couvert niet om, om het afzendersadres te lezen; dat was volstrekt overbodig. Pietertje stond nog altijd met opgeheven hand, er op wachtend het stuk terug te krijgen, blijkbaar met den vasten wil zélf zijn boodschap tot het einde toe uit te voeren. - Alsjeblieft, zegde Hermine, hem den brief teruggevend, breng hem nu maar vlug aan Oma. Pietertje buitelde de kamer reeds weer uit. Hermine plukte peinzend dorre blaadjes van de potplanten, starend naar het grijze licht buiten, naar de zachte roerendheid van den herft, naar dien grooten wind van eenzaamheid. Dan begon ze vlug een laag tafeltje te dekken met een schoon damasten servet en het theeservies voor het vijfuurtje. Oude mevrouw ter Wilgh kwam klein, nerveus, maar met een licht van goedheid dat haar gansch omstraalde, door het tweede vertrek, met een schaal cake en den geurig dampenden theepot in de eene en andere hand. Pietertje liep achter haar aan als een page met den naar verhouding bijzonder grooten brief in de hoogte. - O mevrouw, bloosde Hermine, waarom heeft u niet gebeld? Dat is toch mijn werk, u wil iedereen altijd alles uit de hand nemen, en u weet dat u niet mag van de dokter. Ik was éven te laat, voegde ze er zich ontschuldigend aan toe, ik stond voor 't raam en kwam zoo onder de indruk van dat herfstgezicht... en dan was er de postbode met de brief uit Indië... - Maar Mientje, lachte Mevrouw, toch eventjes hijgend terwijl ze den pot en de schaal neerzette, je mag me niet zoo verwennen, dat maakt me nog ouder en doet mij me zoo krukkerig voelen. En please, vraag toch niet altijd excuus voor al wat je doet; je bent hier thuis, kind, ga toch vrij je gang. Maar als je beslist een standje wilt van de oude dame, zal ik je er eentje geven: waarom heb je me opnieuw ‘mevrouw’ genoemd? Af en toe vergeet je onze afspraak weer. Zie naar Pietertje, die is veel doortastender: hoe heet ik, Pietertje, zeg het eens?... Pietertje volgde wijdbeens met groote blauwe oogen het gesprek, den brief op beide handen als een edelknaapje met de oorkonde van zijn heer.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
263 - Grootmama, zegde hij plechtig, terwijl beide vrouwen lachten. Hermine sloeg haar armen om de oude dame en hielp haar in den leuningstoel bij het venster. - Lieve, lieve Mams, fluisterde ze, ik weet het heel goed, hoor, ik vergeet het nooit hier van binnen. - Ik ben ook wat vroeger gekomen, zegde Mams, mijn confituren in de keuken zijn nog niet heelemaal gepot, maar ik was zoo ongeduldig om de brief! Jammer dat Pipa er niet is - vijf over halfvijf, en dat halfuurtje vóór de thee werkt hij zoo goed, zegt-ie... ik zal hem liever maar niet roepen, na een kwartiertje komt hij vanzelf. Maar ik kan niet zoo lang wachten met de brief; en jij bent toch ook wat nieuwsgierig, hé, je bent zoo van de familie geworden, Mientje! Kom, Pietertje, krijg ik de brief? Mammie zal hem aan Oma voorlezen. - O mev... Mams, zegde Hermine, leest u hem niet liever eerst zelf door, misschien heeft Lotar u vertrouwelijke dingen te vertellen?... - Dat hindert niet, kindje, hoeveel maal zal ik je 't nog herhalen... Dan glimlachte ze geheimzinnig. - 't Is zeker een brief voor mijn verjaardag, anders richt Lotar zijn brieven steeds aan het gansche gezin. Toe maar... De twee vrouwen zaten over elkaar in de leuningstoelen bij het venster. Hermine was eventjes schutterig bij het openbreken van de enveloppe, maar de oude vrouw merkte het niet in haar glimlachende afwachting, het zilverwitte hoofd wat schuin, als gebogen naar oude, oude herinneringen toe, en de goede, altijd bezorgde handen stil aandachtig bedwongen in den schoot. Buiten liep Pietertje weer over het gras, achter de hollende bladeren, met zijn korte dikke beentjes struikelend en buitelend, weg in de richting der boomgaarden. Hermine begon: Mijn liefste, allerliefste Mams, Ik stel me voor hoe deze brief je zal bereiken: je zit in het salon voor het theeuurtje, Pipa is wellicht nog boven en je wilt hem niet staren maar je kunt ook niet wachten met de lectuur. Dus heb je maar de theemuts over den trekpot gedaan en mis-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
264 schien ook Hermine bij jou geroepen en met je beitjes zitten jullie daar nu in de roodtrijpen leuningstoelen voor het raam waarlangs wind strijkt... De zon is weg en over De Wilgen varen groote klare wolken van zilver en grijs en de tuin is één gewarrel van gele blaren en misschien loopt daarin en daarachter dreumesje Pietertje, als in Les Chardons du Baragan... En in de keuken pot Trientje de compotes en geleien - mijn geliefkoosde kweeën! - terwijl Bertelmees de auto afspuit in de garage. Ach! met wat een heimwee verbeeld ik mij dit stemmige tafereel, dat heel waarschijnlijk niét uitkomt (verbeeldingen komen zoo zelden uit!) maar, al is de realiteit dan anders, er toch veel trekken mee gemeen kan hebben, en vooral het wézen - De Wilgen kunnen toch niet anders dan De Wilgen zijn!... Alleen dit moge uitkomen: ik heb wiskunstig uitgerekend dat mijn brief je op den vooravond van je verjaardag zou worden besteld. Klopt het?.. De oude mevrouw en Hermine bekeken elkaar en zegden tegelijkertijd: - Is 't niet merkwaardig? en begonnen dan zacht te lachen. - Ja, knikte mevrouw, wat hij dacht niet uit te komen klopt precies: dit theeuurtje, mét jou, en Pipa boven en Pietertje in de tuin en geen zon, alles, alsof hij het door telepathie vooruit heeft gezien, ja, alsof zijn verbeelding zelfs de realiteit heeft gedwongen. Is 't niet wonderlijk? Alleen wat werkelijk was uit te rekenen, of toch veel kans had uit te komen, klopt niet: de brief is twee dagen te vroeg. 't Is typisch voor dit leven, Mientje, hoe de dingen der verbeelding reëel kunnen zijn en hoe de realiteit vaak bij de verbeelding te kort schiet... Hermine knikte droomend. Er kwam even wat blauw onder haar neergeslagen oogleden en een bleekheid aan de slapen - er zijn dagen, vooral in dien onwezenlijken herfst, dat men zoo veel trefbaarder is voor eigen gevoelens - maar dadelijk schrikte ze op, alsof ze vreesde voor een verraad van haar heldere figuur in het frissche jonge kleedje, met haar luchtige handen en gebaartjes, haar wolkenloozen glimlach om de oude vrouw, in het oude, sierlijke salonkader. En ze las haastig door: ...En hoe ik hier nu zit te schrijven! Mijn nieuwe bungalow
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
265 wordt door de zon geroosterd als een ei in het woestijnzand. Wel heb ik een vernuftige ventilatie-apparatuur uitgevonden (‘apparaat’ zou te eenvoudig zijn voor mijn verwikkelde samenbindsel van electrische draden en veeren waaiers) maar het verfrischt slechts heel matig: wat wil je, smoorheete lucht blijft, of je ze ook vlug verplaatst, nog altijd héét! Het is hier ontzettend veel warmer dan in P.; dat komt natuurlijk door de vlakte. Toch kom ik er niet toe mijn ramen af te dekken, en dus zit ik bij voortduring met mijn blik op dat onoverzienbare brandende braambosch: het geeft ten minste ruimte en lucht; afgedekt, heb ik den indruk te stikken, zóó klam word ik. Het meisje Nji-Sri (eigenlijk de naam van een oude Hindoegodin, beschermster der sawahs; had die lievelingsschrijfster van Evert, Tine van Berken, ook niet zulk een pseudoniem? Ik meen me zoo iets te herinneren...) het meisje Nji-Sri dus heb ik met de overplaatsing bewaard; ze schijnt me werkelijk aanhankelijk toe, en zegt dat ze me gaarne overal wil volgen!? Fronst Mams hierbij de wenkbrauwen niet? Nji-Sri is inderdaad héél bekoorlijk, als een Amerikaansche koorengel in badpak die ergens aan een plage is doorzomerd en nogakleurig werd! Juist op dit oogenblik loopt ze voor het raam, als een strandnimf van goud en ivoor en lak, en lacht me met de oogen toe en maakt met de lippen een beweging alsof ze wil zeggen: zend ook een zoen van mij aan Mams. Ze is ook heel snugger, leest en schrijft als wij en kent nog een hoop dingen toe en raadt ongeveer alles; als verpleegster heeft ze me reeds veel diensten bewezen. Maar Maatje moet niet bang wezen voor een duurzaam vrouwelijk gevaar rondom mij - alhoewel ik weet dat ze dat zeker ook niet zou wezen mocht haar zoon oprecht verliefd zijn, ware het dan op een nietblanke, is 't wel? Ik schrijf thans alleen wat meer over Nji-Sri omdat ze me zoo trouw hier in de woestijn is gevolgd en hand over hand een gewichtiger rol in het programma van alledag is gaan spelen. In de residentie nam ik, behalve het ontbijt, al mijn maaltijden in de gaarkeuken; hier moet natuurlijk Nji-Sri alles doen, en ik verzeker je dat ik bij de verandering verrassend veel heb gewonnen. Ze kookt verbazend degelijk én verfijnd - ik kan er maar niet achter komen waar ze dat heeft geleerd; ze zegt ‘nergens’ en het ‘zoo maar’ te doen - is dat mogelijk? Wat er ook van zij: ik begin aan den lijve allergevoeligst te worden voor
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
266 vrouwelijke kookinvloeden! Waarbij komt dat ik hier, voor het transpiratie-evenwicht, meer drink, en natuurlijk niet altijd water, maar een soort van cocktail, ook al van Nji-Sri's makelij. Mams hoeft zich weer niet ongerust te maken: ik heb het goedje ernstig medisch gewikt en gewogen voor het me aan te wennen; het kan niet veel meer kwaad dan rooken, een drop alcohol is hier zelfs noodig en het bevat bovendien zekere voedende bestanddeelen. Zoo - eten en drankje en Nji-Sri dienende - ben ik nog weer verdikt, ondanks woestijn, hitte, muskieten en de rest. Nu de sport er af is krijg ik zoo langzamerhand Evert's gestalte uit zijn goeden tijd: sterk op het zware af, gebronsd maar wérkelijk als brons - alleen het haar is anders gaan worden: stel je voor dat het van al dat zonnelicht bijna zoo blond als dat van Pietertje is geworden en bij de slapen zelfs iets dat ferm naar grijs zweemt. Maar daar me zulks veroudert helpt het ook de gelijkenis naar Evert toe. Komt Kees nu als volgend stadium, ik bedoel natuurlijk alleen wat... periferische volheid betreft? Ik vraag het me bevreesd af (excusez, cher frère!) - zooals ik nu ben beval ik mezelf best en zou ik liefst maar blijven... En wat het werk betreft? Onze (ten slotte niets dan ‘mijn’) post mag dan - vanwege de vooruitgeschoven ligging - ‘heldhaftig’ heeten, in den grond is het maar een luie baan: de infirmerie is bestendig ledig, op geen mijlen afstand wonen inboorlingen of blanken, slechts zelden komt een karavaan voorbij en kan ik een kies trekken of een zalfje strijken; meestal zelfs moet ik volstaan met het aanbieden van een glas van Nji-Sri's cobbler. Dus heb ik al mijn tijd voor mij, maar er valt niets te bestudeeren; planten zijn er nauwelijks, de eenige (maar hárde) muskietensoort die hier leeft ken ik al zoo goed als Moslé's bokkums, en de beperkte voorraad boeken dien ik naar hier kon medebrengen is bijna voor de tweede maal doorgelezen. Dus slaap ik veel, droom ik veel, rook ik veel, rek den duur der maaltijden tot banketlengten uit, en... ik héb er me eerst tegen verdedigd!... ben ik wat aan literatuur beginnen te doen. Mijn ‘assistent’ - een oude kleurling, maar dat is onverschillig - is met name zooiets als Dr. Hiephiep van wijlen Prof. Moslé: hij slaapt den ganschen dag, niet bij eenig mangel of anderszins, maar uit roeping (het woord is niet te luid, Hiephiep slaapt toch door). Eerst 's avonds wordt hij wakker en komt dan
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
267 toegewijd hooren ‘wat of er nóg van mijn dienst is’. Volledige ontstentenis dus van zin voor luim - of misschien toch niet, die gekleurden zijn zóó onberekenbaar. Eigenlijk zijn het mijn sigaretten en Nji-Sri's cocktail die hij op het oog heeft, en zoo zitten we dan 's avonds, in een betrekkelijke koelte, onder de luif: Hiephiep, Sri en ik, in gemakstoelen, sigaretten rookend en cobblerend. Het woord wordt gevoerd door Hiephiep, traag en diep en blijkbaar met een zwaar hoofd er in, dat nog vol van slaap en droomen is en weldra, onder de werking van tabak en alcohol, nog schimmiger wordt en niets dan ‘stille kracht’ meer brouwt. Zijn geliefkoosde thema is dat van een Indische, maar er volmaakt Europeesch uitziende prinses, die ergens in een bedolven tempel in onze woestijn zou wonen in een glans van antieke pracht en nieuwerwetsch comfort (electriciteit, radio, bowl en swicentsigaret - kortom: alles en alles!) - een kleine, wilde, tooverachtig mooie prinses die er van zou droomen terug heerscheres over Vrij Indië te worden, maar vooralsnog de komst verwacht van een soort van Indischen halfgod (echter ook zeer Europeesch in gedaante) die haar in liefde moet bekennen en dan met haar, haar plannen zal uitvoeren. Toen ik dat de eerste maal aanhoorde heb ik Hiephiep verdacht me de guig te willen nasteken met een al te botte letterdieverij, maar achteraf heb ik met zekerheid kunnen uitmaken dat hij nooit Sir Rider Haggard's ‘She’ of ‘King Solomon's Mines’ noch Pierre Benoit's ‘Atlantide’ gelezen, in de bioscoop gezien noch hooren vertellen heeft. Alleen met Nji-Sri (zij had er tot dan toe nooit stille-krachtachrig uitgezien), heb ik gedacht dat we de sproke met een lachertje zouden afdoen, maar dat is tot mijn verbazing niet het geval geweest. - Lach niet, zegde ze, ik geloof wel dat die ‘prinses’ (mijn aanhalingsteekens verbeelden haar speciale uitspraak, zoo iets als een emphatischen klemtoon), dat die prinses bestaat... maar misschien is ze ziek. Daarbij glimlachte zijzelf zóó bedektelijk, en ook spottend, leek het me, dat ik haar ben blijven aanstaren alsof z i j die prinses was. In ieder geval, toen ik haar dat zegde, scheen ik een gevoelige plek te hebben gestreeld, haar blik werd nog geheimzinniger, maar de spot leek er af te gaan. Meer heb ik over het sprookje niet kunnen vernemen, noch over den aard van de
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
268 ‘ziekte’ der prinses (monomanie?); en wellicht uit onvoldaanheid daarover ben ik mijn literatuur begonnen, met Nji-Sri als voor-beeld in de rol der Indische Antinea. Ik geloof dat ze er iets van vermoedt, ik meen het aan haar gang en oogen te merken, er is zoo'n vorstelijkheid in gekomen en zoo'n bijna uitdagend gespeel van grilligheid, wildheid en al dat. Wat de literatuur toch op het leven vermag! Het lijkt er wel naar dat de menschen evenzeer ‘personaggi in cerca di un autore’ zijn, als schimmen die door inspiratiedorstige auteurs worden achternagezet. Maar dat alles is voor mij slechts spel, liefste Mams, en niet enkel wanneer ik later des avonds alleen in het duister zit, of na den middag op mijn rieten stoel lig te siësten, maar ook midden in dat geschrijf overvalt het mij vaak, als een wolk, dat dit alles waarin en waarmee ik thans leef vaag en vluchtig begint te worden, niets wezenlijks, alleen maar een grilligheid van vormen zonder zelfstandigheid, en dan slaat ineens mijn droom open en spring ik over dezen pagger en over dit brandende bosch met al mijn dorst naar ónze lucht, naar onze zuivere frischheden en koelten, en zwerf ik als een heimzieke postbode door havens en stations van drie werelddeelen, en een namiddag in den herfst sta ik weer voor het hek van De Wilgen en ren over het gras van zijn boomgaarden achter de blaadjes als dikke Pietertje, en, binnen, in het oudtrijpen salon, of in Evert's kerkelijke bibliotheek, onder het levende oog van Tante Lovelace, of in Pipa's braillekabinet of waar ook, val ik terug in je armen, terug zoo klein, terwijl ergens in een hoog kindervertrek Hermine piano speelt: Wer ist beglückter als Du? Schlafe, mein Prinzchen, schlaf ein...
Weer en zoo mogelijk nog inniger dan anders maak ik vandaag die reis, vandaag: dat is de dag, dat ik dezen brief schrijf en de dag dat je hem ontvangt en alle dagen daartusschen: 't Is, Moederken, uw dag, Dat ik u besteken mag!...
zooals ze in het Zuiden zeggen. En met mij reist op jonken en kameelen en in treinen en vliegtuigen, een shawl van oude inlandsche zijde, misschien door een ‘prinses’ gekleurd maar zeker door den Lieven Heer geweven van louter zonnedraden om je dezen winter te verwarmen: mijn kleine geschenk voor je zes en
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
269 zestigsten verjaardag, lieve Mams, en vol van kussen en herinneringen, de beste uit mijn leven, en zóó goed dat ze me stellig - ik wil het - zullen overleven, want schoone herinneringen zijn zuivere zielen en de realiteit daarnaast een sterfelijk lichaam. Zoo zal het in werkelijkheid onbelangrijk zijn, minder belangrijk althans, liefste Mams, wie van ons beiden het eerst zal moeten gaan; want dat is maar schijn - eigenlijk wandelen we reeds nu in den hemel, onzen hemel die niet katholiek of protestantsch is maar dié van alle godsdiensten, dié van den goddelijken Platoon met de glimlachende blinde oogen van de Grieksche borstbeelden. We wandelen er beiden nu reeds en voor altijd zooals we eens in den tuin wandelden - weet je nog? ach, hoe zou je 't niet meer weten! - jij nog jong en groot en gebruind en lachend en zoo wit en bloesemig gekleed en ik zoo pietpeuterig klein, met zulke ronde handjes en poppenhaar en knikkeroogen en alles bekijkend en naar alles vragend en zoo weinig luisterend maar alles onvergetelijk genietend. Jaren hebben we zoo gewandeld, door alle getijden en in alle kleederen en elk groeiend, vooruit en terug, zonder dat we het merkten. Je bracht me naar school en jij weende mede omdat het zoo koud was; wij gingen samen op reis in den zomer en ik vocht met de muskieten toen jij ziek was van, bezweet, mij uit dat ijskoude water te hebben gered; jij hebt mede over mijn boeken gezeten met dat adertje van ons allen gezwollen tusschen je oogen, en ik kroop in de boomen om in jouw lange rokken vruchten te schudden voor je confituren en compotes en geleien, en - en 't is bijna het schoonste van alles! - o die winters, op Zaterdagnamiddagen, toen we arm in arm door de fijne stad liepen tusschen licht en donker, en chocolade gingen drinken, die ik zoo mocht, met die gebakjes, die jij zoo mocht, en dan in den Bazar gingen toeren, die als een lichtpaleis was met glanzende stoffen en fonkelend kristal en dat allergloednieuwste wonder: de lift met den page in livrei, de lift die we hoevele malen stiekempjes nóg eens namen, omhoog-omlaag, omlaag-omhoog tot we duizelden en door het lichtsneeuwende winteravondje warm in onze pelzen en in elkaars armen weer liepen te lachen, door den engen donker en voorbij de lichten van het Melkhuis die in onze koudetranen tot zilveren kruisjes werden!... En al dien tijd was je hand heel zachtjes aan de kleine, nerveuze hand van zorgen van nu aan het worden, en was ik groo-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
270 ter aan het worden dan jij... maar we merkten het niet en het heeft nóg geen beteekenis zooals het nóóit beteekenis zal hebben: we wandelen hierboven in het licht altijd voort, Mammie, altijd voort, hand in hand, arm in arm, in tuinen met boomgaarden en parasols en bloesemrokken en door winteravonden met lichtjes en paardjes en sleetjes, want de hemel en dat lichtpaleis van den Bazar dat was en is hetzelfde, met die lift zijn we gestegen, Moetje, en we zullen nooit meer dalen, en dat is het beste dat ik je, door oogen vol tranen van genegenheid en weemoed en geluk, thans, op je verjaardag van vandaag en alle dagen, over al die mijlen, zeeën en woestijnen afstands heen, kan schrijven... - Kindje, fluisterde oude mevrouw ter Wilgh terwijl ze knikte met het schuine hoofd als tot een onzichtbaren aanwezige en bevend de handen over elkaar streelde waarop trage, dikke tranen van blijdschap waren gevallen - mijn goede, goede kind, dát, die brief, ja 't is 't beste geschenk dat je me kon sturen... En stil zagen beide vrouwen naar de kiekjes die bij den brief staken, maar het was alsof ze verstrooid keken, zóó waar is het dat literatuur boven de werkelijkheid gaat: de gróóte realiteit was de brief, die nog in hen nazong, niét de foto's. - Hij heeft nog nooit zóó geschreven, Mientje, dacht de oude vrouw, nooit zoo lang, zonder eenige terughoudendheid, zoo gansch gevoel... Ja, hij gaat ontzettend op Evert gelijken; ik durf het bijna niet te denken of te zeggen: maar zij beiden, die zoo ver zijn, voel ik zoo dicht naar mij toe groeien, met iedere dag nog, terwijl Kees, de eenige die me is gebleven, me afvalt, zoo afvalt sinds zijn huwelijk... Zou dan de droom toch werkelijker zijn als de realiteit? Maar ik mag dat niet peinzen, nietwaar? Kees heeft het zoo druk en Mies heeft hem in zoo'n andere kringen gebracht; hij komt me ook wel terug, als beide anderen, als de ééne andere, want met de dag versmelten ze zóó voor mij, Evert en Lotar... En heb je 't opgemerkt - nee, jij kon het niet weten: maar dit is héél bijzonder fijn van Lo's brief, Mientje, dat hij niet z i j n herinneringen heeft beschreven, als kind met mij, maar die van Evert... Hermine's mondhoeken trokken bevend; maar de oude mevrouw zag het niet. Pipa was binnengekomen en voor het ven-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
271 ster zaten nu beide oudjes, hand in hand, en Mams las op haar beurt den brief voor van hun verre kind. Buiten verduisterde het grijze licht in de boomen en de wind woei en waaide door de bladeren. Maar Pietertje liep ze niet meer achterna; hij zat ergens in een hooge kamer luisterend naar het spel van zijn moeders witte vingeren over de toetsen, die ze niet meer zag door haar troebel geworden blik: Wer ist beglückter als Du? Schlafe, mein Prinzchen, schlaf ein...
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
272
Tiende hoofdstuk Op eenige kilometer van De Wilgen slingert, in een zeldzaam vroegeren staat bewaard, een vrij lang stuk van een onzer zachtste en weemoedigste rivieren, door een landschap als van nog voor den anderen oorlog. Aan geen enkele windstreek zijn pijpen van fabrieksschoorsteenen te bekennen, afgedekt als ze zijn door hooge, schuine popeldreven, waarvan onze dichters en schilders nooit genoeg de ijle, ontroerende schoonheid zullen verheerlijken, een schoonheid van Memlinc, van oude, verheven, kristalklare en doodstille schilderijen. Want het is wonderlijk hoe men zekere geluiden stil en zelfs doodstil kan noemen: al de zingende engelen van Dante Gabriel Rossetti zijn stil, en bijna even stil zijn de hooge popeltheorieën in zeldzame, van vroeger bewaarde Memlincachtige oorden, alhoewel ze heele dagen door ritselen en ruischen, maar het is een gezang van pure harmonie, een blazen van engelenkopjes uit de wolken, een gerucht van drie noten en twee kleuren: de matfluweelen, donkergroene bovenzijde, en de fonkelend zilveren onderkant van het berkenblad, óm en óm en óm, altijd hetzelfde, volledig en gesloten. Afgedekt door die dreven liggen, er achter, de nieuwe steden; haar fabrieken en lawaai kunnen er niet boven uitstijgen, alleen op heel heldere en zonnige dagen een enkele toren wél, maar dat is niet de nieuwe wereld, dat is het verleden: een oude toren met leien of van verregend zandsteen, met gebrandverfde spitsboograampjes en koepeltjes van groen uitgeslagen koper en een zonnevonk op een kruis en vér, vér gebeier, overwaaiend met slierten en gapingen als een sluier geluid gescheurd door den zachten, wijden wind - het verre verleden, vergrijsd en sprookjesachtig geworden, en ten slotte ook wel vervreemd... Binnen de dreven echter, gebakerd in lieve zon, ligt een dichter verleden, voldoende dichterbij om vertrouwd te zijn, en toch ook reeds genoegzaam verleden om teederder te wezen dan de realiteit van de stad óver de dreven: het verleden van vóór den anderen oorlog, toen Mams eens haar lange bloesemige rokken droeg en Pipa met een
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
273 span chocoladepaardjes haar in de lichte cabriolet reed, onder zonneschermen en in gewuif van glacéhandschoenen, en hijzelf met een bleekgrijzen ronden hoed, en een korten blonden baard en een klakkend zweepje. - 't Is alles gebleven, zegde Pipa stil en trillend, ik herken het allemaal en niets is weg, en 't is zóó lang geleden... Ach Mientje, het stemt weemoedig en gelukkig tegelijk, eenmaal zul je dat ook beseffen. - Ik geloof dat ik 't nu al wat kan, prevelde, Hermine, ik ben aan de helft van mijn leven, Pipa, en dan kijkt men ook al eens om... Ze wandelden met hun drieën - hun twee-en-halfjes eigenlijk - door den laten namiddag: Pipa, heel oud, met gewelfden rug en gebogen hoofd en smalle, smalle beentjes, in het zwart, in zijn lange jas en met een hoed van vroeger op, steunend op zijn stok; Hermine, zoo simpel, in een stil donker mantelpak waarin het windje wat bolde, het haar altijd keurig maar heel eenvoudig opgestoken in een wrong onder het grijze viltje met neergeslagen voorrand, en de handen in bruinleeren handschoenen en over den arm een opgerolde paraplu en het impèrtje van Pietertje, die, hoogblond nog, maar met reeds vergrijsde oogen, als een matroosje aan Pipa's hand liep, want de rivier was heel dichtbij en het matroosje met de ernstige wenkbrauwen en stoere mondhoeken had daarachter een grillig hoofdje en een hartstochtelijk klein hart, die hem vaak zonderling voortduwden, roekeloos voort, als die kindertjes van Baragan: grenslijnen tusschen grond en water telden niet en ook hindernissen als muren werden niet geacht - was het water geen bevriende stof waarover kleine jongetjes kunnen loopen, en houden muren niet alleen maar groote menschen tegen? Wel had gewikste tuinier Bertelmees hem al tweedrie keer uit den vijver van De Wilgen moeten opvisschen, met een libel in het nat-klevende blonde haar en groene schubbetjes eendenkroos tusschen de lippen en een reusachtige plompebloem in de toegeknepen vuistjes, en een anderen keer had Hermine - ze had een gil geslaakt en was doodsbleek geworden - hem bezwijmd en met bloed over het voorhoofdje voor een witten muur met winden en rozen gevonden en hem zoo opgetild - hij werd al zwaar - en ijlings naar huis gedragen... Maar telkenmaal wanneer Pietertje weer tot het leven was ontwaakt had hij geglim-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
274 lacht: het wás zulk een groot avontuur geweest, hij had b i j n a op het water geloopen en was b i j n a door den muur gerend, maar dan hadden vijandige krachten stiekem gepoogd hem te slim af te zijn... en zie, ze hadden niet gekund, want zijn bed-engel had over hem gewaakt! - En wie is je bedengel, Pietertje? had Hermine gevraagd, zittend bij hem, met nog bleeke lippen, terwijl groote goede Bertelmees ook in de kleine witte kamer stond en Mams nerveus natte omslagen hanteerde en Pipa bezorgd zijn hoofd door de deur stak en onhandig zijn groote handen wreef en dikke oom Kees een artsenijtje voorschreef. - Wie is je bedengel, Pietertje?... En Pietertje had zóó geheimzinnig zalig geglimlacht, terwijl zijn hoofdje reeds weer op zij viel en zijn oogleden toesliepen: - De pins... de prins uit het liedje... ‘Ver is lukkie as doe’... hij gelijkt heel erg op jou, mammie... en draagt een kleed als tante Lovelace... en hij gelijkt ook op de kiekjes van oom Evert... enne... Daarom hield Pipa thans Pietertje bij de hand. De rivier vloeide zoet en weemoedig langs hen als een herinnering aan het zachte wel en wee dat hij, Pipa, al die vele jaren van zijn lange leven in haar nabijheid had gekend. De zon, die langzamerhand avondzon werd, glansde er rose en oranje in weer, de lisch- en plompebloemen bloeiden nog niet maar haar blaren wiegelden en er was een geur van munt in de lucht. De weiden lagen zoo rustig en welgeëvenredigd in het licht en de stilte, de koeien wandelden weg en ergens ver was ook een kleine hoogborstige stoet van ganzen en héél in de verte, in de peppeldreven, begon een allervaagst waas van nevel op te stijgen. Aan de overzijde lagen in het verdonkerende groen der parken de oude witte kasteeltjes van weleer; maar hun wit was grijs geworden en de gipsen tuinbeelden van godessen en honden waren grootendeels met mos begroeid en aan hun uiteinden zoo zonderling weggesmolten in den regen en de sneeuw van zoovele herfsten en winters. - Hier woonden de vrienden, zegde Pipa, de du Bosch'en, de Valmont's, de oudere Hendon's, en de lieve Zweedsche Skästra, en generaal Sighorst ter Hoog... Hier kwamen Mams en ik met ons tilburytje toen we geëngageerd waren, lang vóór er sprake was van tuftufs, Pietertje, en dat, Mientje, was eens het landgoed van die
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
275 onvergetelijke natuurliefhebber Professor Maxence Vanderhorst, die Dr. G.M. heeft gekend. Hij is zelfs beter als ik op de hoogte van de roman van dat landgoed en naar het schijnt wil jonge Daisne, aan wie hij hem toevertrouwde, het verhaal te boek stellen... Zie je tusschen het loover, aan de rand van die blonde velden aan de overkant, de witte muren niet roode pannen? Dat was oorspronkelijk het landgoed Vanderhorst, maar later, na de oorlog, is dat nog alleen maar een deel van de ‘farm’ geweest... Ik zou je er zoo lang willen over vertellen, maar misschien zou het je weemoedig stemmen, jij lijkt me zoo gevoelig voor verleden dingen, en dat past niet bij je jeugd... En dan - de oude man lachte verlegen - moet ik even zelfzuchtig zijn, maar ik word werkelijk een weinig moe... Hermine knikte hem innig toe, als een jonge vriendin. - Halfzes, las ze luidop van haar armbandhorloge; weet je wel, Pipa, dat we al twee uur wandelen en dat weinigen je dat nog zouden nadoen? Ikzelf, die nog zooveel jonger ben, moet eerlijk bekennen dat ik 't wat in mijn beenen voel en dat, als je 't goed vindt en nog niet te frisch aan de waterkant, ik wel gaarne even zou zitten, mag ik? De... lucht is vandaag ook vrij drukkend. Ze glimlachte zoo lief dat oude heer ter Wilgh - Kees had hem drie keer in de week die wandelingen voorgeschreven, anders zou Pipa wel nooit meer uit zijn braillekabinet zijn gekomen, haastig als hij was hetgeen hem nog te leven bleef te besteden aan het voltooien, zoo goed als het kon, want áf zouden ze wel nooit meer raken, van zijn heerlijke planten- en insectenboeken - Hermine glimlachte zoo lief en zacht dat Pipa zich door de list liet vangen. - Maar, Mientje, zegde hij dadelijk bezorgd, waarom heb je dat niet al vroeger gezegd, ik vergat warempel dat jij een vrouw bent en niet zoo lang gewend aan deze wandelingen hier in 't wilde. Kom, kind, hier in het hooge malsche gras zie ik al een aardig zitje - reik me eens Pietertjes regenmanteltje, zóó, jij komt hierop, toch wel, dit kantje is voor Pipa meer als genoeg, die is zoo groot niet meer, en Pietertje komt hier en nu rust zijn Mammie flink uit vóór we terugkeeren... Zit je goed, ja? Haar hand streelde liefkoozend over de zijne. - Danke, Pipa, heel goed, en jij? Hij knikte, zoo klein en oud en grijs, met zijn flodderbaardje, in zijn lange zwarte jas en onder den donkeren hoed. Zijn handen
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
276 leken nu nog grooter dan vroeger en onbeholpen lagen ze in zijn schoot, de bloemen vasthoudend die hij had geplukt - eenige sleutel en pinksterbloemen en een boschanemoon - als kleine heilige dingen van fijne schoonheid. Hermine opende haar tasch en haalde er een oud boek uit, de ‘NOUVELLES GENEVOISES’ van Rodolphe Töpffer, uitgegeven in Parijs, 1859. - Ik vond het op de secretaire in de bibliotheek, zegde ze. Ik meende dat je er in had zitten bladeren en ben zoo vrij geweest het mee te brengen om je wat voor te lezen, als ik mag; ik ken het alleen maar van naam. - Heel gaarne, het is een oud boek dat me dierbaar is, heb je de dedicatie gezien? - Nee... Hermine sloeg de voorhandsche bladzijde op; in verbleekten inkt, met sierlijke letters stond daar: Aan Dr. L.N. ter Wilgh hart. herinn., Maart 1891 - Louis Couperus - O, zegde ze, heb je Couperus persoonlijk gekend? - Ja, even, hij heeft een kort poosje met zijn vrouw hier in de nabijheid gewoond. Een keer is hij op visite gekomen om in de boekerij het schilderij van Loveláce te zien dat hij ‘fascineerend’ vond. Toen heeft hij zitten vertellen van zijn kinderjaren en zijn eerste lectuur in ‘La Bibliothèque de mon Oncle’ en voor hij is vertrokken om zijn reizende leven voort te zetten heeft hij me Töpffer's bundel ten geschenke gegeven... Hermine droomde... Aldus, na al die jaren dat ze reeds op De Wilgen leefde, kwam nog, af en toe, op een onverwachten dag, weer een nieuwe trek aan het licht, die ook haar eigen leven betrof, want hij had Evert helpen opgroeien tot Evert... En ze las, zacht en zangerig, in den vroegen avond, terwijl Pietertje met een frons in de wenkbrauwen naar watertorren zag en deed alsof hij luisterde, en in Pipa's versleten oogen de koeien, onder groote, groote wolken, traag uit de weiden wegwandelden: ‘Fraîches matinées de mai, ciel bleu, lac aimable, vous voici encore; mais... qu'est devenu votre éclat? qu'est devenu votre pûreté? où est votre charme indéfinissable de joie, de mystère, d'espérance? Vous plaisez à mes yeux, mais vous ne remplissez
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
277 plus mon âme; je suis froid à vos riantes avances; pour que je vous chérisse encore, il faut que je remonte les années, que je rebrousse vers ce passé qui ne reviendra plus. Chose triste, sentiment amer! Ce sentiment, on le retrouve au fond de toute poésie, si encore il n'en est pas la source principale. Nul poète ne s'alimente du présent, tous rebroussent; ils font plus: refoulés vers ces souvenirs par les déceptions de la vie, ils en deviennent amoureux; déjà ils leur prêtent des grâces que la réalité n'avait pas, ils transforment leurs regrets en beautés dont ils les parent, et, se créant à l'envi un brillant fantôme, ils pleurent d'avoir perdu ce qu'ils ne possédaient pas...’ Ze wandelden weer verder. Pipa had zóó moe geleken bij het opstaan dat Hermine met een hort uit den droom der lectuur was opgeschrikt. Maar het was nog Pipa die zich om haar had bezorgd gemaakt. - Wat is 't, Mientje, ben je nog moede, je ziet ineens zoo bleek? - O niets, Pipa, werkelijk niet, alleen maar... zie je, zoo 'n periodetje, denk ik. De ongerepte oude man, die plots meende te begrijpen, bloosde glimlachend voor haar insgelijks verlegen glimlach; maar ze schoof reeds stilletjes haar arm onder den zijnen: - Mag ik? Hij vond niet dadelijk zijn woorden maar begroef hartelijk haar kleine, geschoende hand in zijn groote. Andermaal was hem het listje ontgaan en in zijn grooten eenvoud merkte hij niet dat de steun dien hij thans meende te schenken, alleen kwam van den steun dien hij kreeg. Ze waren bij een bocht van de rivier gekomen en ineens maakte Pietertje een vroolijken luchtsprong. - Muziek! riep hij en vroeg of hij even vooruit mocht loopen om te zien vanwaar het kwam. De oude man en de jonge vrouw waren blijven stilstaan, luisterend naar de zachte klanken - jazzpiano met slaginstrumenten - die door de stille lucht vlug naderden. Pietertje was al terug.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
278 - Een boot, heel prachtig, meldde hij met blijde opgewondenheid. - Een jacht, verbeterde Hermine toen het slanke witte vaartuig uit de bocht gleed, met een nauwelijks hoorbare, doffe dreuning in de machinekamer. Op het dek stonden een paar jongelui in bleeke pakken; een meisje met witwollen pantalon en blauwen blazer zat op de reeling te rooken; een paar danste fox-trott op zeker niet meer dan een vierkanten meter oppervlakte, en de koffergramofoon zong thans ‘An Apple For the Teacher’, Het jacht dreef reeds voorbij. De jeugd had de wandelaars opgemerkt en groette met moderne ongedwongenheid maar toch ook met zichtbaren eerbied: het paar had even zijn dans gestaakt en het meisje op de verschansing riep iets aardigs waarin ‘Dr. ter Wilgh’ voorkwam. Pipa had den hoed afgenomen, Hermine knikte minzaam en Pietertje wuifde met beide handen. - Dat moet de nieuwe jeugd van het landgoed Vanderhorst zijn, meende Pipa. Al die jongelui uit de omstreek doen steeds zoo aardig jegens me en 't hindert me dat ik geen weg meer weet met hun namen noch gezichten: er komt eentje en er gaat eentje en de uk van gister heeft vandaag al een knevel. Maar als ze ouder worden zullen ze 't wel begrijpen: mij zullen ze zich misschien nog herinneren - zelfs als ik al lang weg zal zijn - omdat ze me hebben gekend toen ze jong waren en op dit yacht dreven en dansten als vandaag, maar onvermijdelijk komt het oogenblik dat ook zij de levende nieuwe gezichten niet meer zullen herkennen van al de dag... - Tous rebroussent, fluisterde Hermine, als in Töpffer... Men leeft nooit in zijn tijd, gisteren leefden we in morgen en morgen leven we weer in gisteren, maar in vandaag leeft niemand... en zoo is 't heel goed; 't maakt weemoedig en gelukkig, zooals je zegde, Pipa, en dus is 't goéd, want beide zijn verbeelding, gisteren en morgen, en dus hoogere realiteit, terwijl vandaag alleen echt is, een kale naaktheid tusschen twee glanzende verkleedingen, niet dan een overgang, plat en onvermijdelijk, maar kort, heel kort, gelukkig. Er leefde plots wat oud vuur op onder de grijze, grijze asch van Pipa's versleten oogen. Aarzelend schudde hij het hoofd, maar toen hij even in het gelaat keek van de jonge vrouw aan zijri arm,
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
279 in dat bleeke, fijne gezicht met de zóó ver starende grijze oogen en den strak gesloten, smallen mond, gingen de woorden in zijn baard tot een gemummel verloren. Hermine bleek evenwel die vonk onder de asch te hebben opgevangen, ze te hebben gevoeld; haar blik liet de in den avondwind wegsmeltende horizontlijn los, en keek vragend den ouden man aan. - Heb je dat straks ook niet bedoeld, Pipa? vroeg ze. Pipa glimlachte zooals heel oude maar frisch van geest gebleven menschen dat kunnen doen: een beetje schooljongensachtig, bedektelijk, niet geheel durvend. Weer was hem die vlugge verandering in Hermine's gezichtsuitdrukking opgevallen: de oogen waren ineens niet meer blauwgrijs, maar donker, fluweelachtig, diep, rijk en warm; en het strakke mondje was na dat zinnetje ontsloten gebleven, weer rood en lang niet meer zoo smal, maar twee vochtige en schoon gevleesde, gezond zinnelijke binnenlippen toonend. - Jonge Mientje, prevelde de oude schalk, in haar geschoende hand knijpend, jij spreekt maar zoo en 't is de taal van een zekere, gevoelige jeugd; er steekt zeker veel mooie literatuur in, maar... ik zou zeggen dat het leven nog mooier is. Dat mag je niet wijsneuzig van mij beschouwen, het is trouwens maar een opvatting van me en die geldt niet noodzakelijk voor alle typen van menschen, want er z i j n een ris menschentypen, dat stem ik gaarne toe. Ik geef de opmerking voor wat ze waard is en voor wie ze opgaat en omdat ze voor mij zoo goed opgaat, voor mij die ook wel heel veel van literatuur houd maar me zóó op de natuur heb verslingerd dat ik zestig jaar over vlinders en bloemen heb gewerkt, of gespeeld, zooals je 't wilt noemen, en al die tijd heb zien voorbijsnellen als een droom. Dat is mijn type, zie je, en heel even is er wel eens zoo 'n overweginkje geweest in de aard van het jouwe, een ‘esthetische muizenis’, gelijk ik het onmiddellijk daarna heb geheeten, maar dat was weer zóó over en al lang vergeten - een napuberteitsverschijnseltje! - Wanneer was dat precies? vroeg Hermine zacht. - Vroeg, als ik 't wel heb... begin in de twintig... De oude man, met zijn gewone schuine hoofdhouding was weer aan het mijmeren geslagen; en Hermine keek opnieuw in de verte, met verblauwend oog en strakkeren mond. - Bij andere typen komt het later, peinsde ze luidop, en blijft het langer, blijkt het duurzamer...
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
280 Dan was ze opeens weer heel dichtbij en bekeek den ouden man hartelijk in de oogen en zegde vlug, warm, bijna geestdriftig: - Dan zal 't wel altijd aanhouden, en goed zijn, meen je niet, Pipa? Pipa aarzelde, sterker dan straks, onbeholpen glimlachend in zijn pluisbaard. Het daagde in hem dat het andere type van deze jonge vrouw wel heel anders kon zijn, ingewikkeld als de rijke kleurwisselingen van haar oogen en de nu eens bijna kloosterachtige, dan weer wereldsch zinnelijke uitdrukking, en niet alleen uitdrukking, maar ook vorm van haar mond. Maar Pipa was te oud om van dit dagen nog het volledige lichtworden en zonsopgaan af te kunnen wachten en zien. Onwillekeurig gleed hij terug in de goede, oude wereld van z i j n type. Nog net even dacht hij er aan dat hij, lang geleden, ook met Mams iets dergelijks had beleefd; er was een tijd geweest dat zij ook zulk een verschuivende oogkleur had gehad en zoo 'n vreemde uitdrukking van den mond, zoowat als in boeken of op het schilderij van Lovelace: wonderlijk en schoon en vaag dramatisch, iets van het tooneel, niet geheel van de aarde, had Pipa in zijn schuchteren eenvoud heel diep in zichzelf gedacht. Daarom ook was hij er niet op ingegaan, hij had het als een eigenschap van vrouwelijke schoonheid geacht, als een schoone haarlok of slanke vingers, wél levender, meer beteekenend... maar, ja, hij wás wat bang geweest voor die geheimzinnigheid. En Mams was zélf en dadelijk naar hém toegekomen, en dan was de geheimzinnigheid weg geweest voor altijd (hij had ze althans nooit meer gezien en had er ook niet meer aan gedacht), zoo gelukkig hadden ze geleefd in de wereld van zijn type: zachte wereld van den stillen, eenvoudigen geleerde, wereld van helderheid en evenwicht, van échtheid en logica, van werkelijkheid gelouterd door redelijke wetten, en van hechte begrippen, verzacht door lieve realiteit van vlinders en bloemen... - Ja, Mientje, ik geloof eerder van niet... Natuurlijk, ik weet het niet met zekerheid, wat weet men in die gebieden ook stellig? Maar i k geloof het niet... Jawel, ik rebrousseer, ik leef niet meer in het heden, ik ken de jongelui van het landgoed Vanderhorst niet meer en kom er niet meer aan toe ze nog te leeren kennen; misschien doe ik ook geen groote inspanning, dat wil ik wel bekennen... het komt er niet meer zoo op aan voor de tijd die me nog overblijft. Ik leef dus maar in gisteren, waarin zóó-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
281 veel schoons en rijks ligt dat ik er nog altijd vol van ben, maar, Mientje, gisteren leefde ik niet in morgen, niet meer althans als de gemiddelde mensch altijd met plannen en droompjes op morgen leeft - gisteren leefde ik waarachtig in gisteren, dat is in het ‘vandaag’ van gisteren. En ik geloof dat zulks regel is; er bestaan verschillen, maar wezenlijk zullen ze niet zijn, alleen van sterkte maar; de eene categorie, het eene type komt er vroeger aan toe als het andere, dat pas even later komt, maar ten slotte beleven alle menschen de zomer van hun leven als een heden, en dat behoort ook zoo te zijn. Tot en met de puberteit leeft men in morgen, en als grijsaard leeft men in gisteren, maar als man moet men vandaag huldigen; en men doet dat ook zonder te moeten - in de grond doet men 't wel altijd. Want waar zou men anders zijn zelfstandigheid vandaan halen? Want om te leven is substantie noodig. Het kind haalt ze uit zijn verbeelding om morgen, de grijsaard uit zijn herinnering van gisteren - maar de man? De realiteit is zijn materiaal, en anders is er geen. Want laten wij onszelf niets wijsmaken: wat is verbeelding? Niets op zichzelf. Er zijn er die de realiteit maar leefbaar willen noemen door de verbeelding; maar 't omgekeerde is net zoo waar, zoo niet meer: de verbeelding kán niet zonder realiteit, omdat ze niet anders is als een sublimatie er van. Welnu, het kind en de grijsaard kunnen genoeg hebben aan hun verbeelding omdat de laatste realiteit herkauwt en het eerste een wissel trekt op de realiteit. Maar het crediet is niet onbeperkt! Er komt een oogenblik dat men moet léven, als de verbeelding niet wil verdorren bij gebrek aan voedsel van de realiteit. Ik weet wel, de eene heeft meer crediet als de andere en de categorie van jouw type heeft zeker meer verbeeldingskracht... maar toch is er een grens. En tusschen de puberteit en die grens zul je 't moeten beleven hoe die verbeelding kan tanen. Niet dadelijk misschien, je kunt ook een late, een napuberteit hebben, uit allerlei ongewone oorzaken: je kunt een begin van groote realiteit hebben gehad die dan plots werd afgebroken - gewild of niet - maar die daarna je kindsheid verlengde en je terug in de droomen van verbeelding stortte. Maar het duurt niet, het taant onvermijdelijk; en vóór je tijd kun je ook niet grijs worden. Er zijn er zeker die zichzelf tusschen de puberteit en die grens zoo'n rad voordraaien en in plaats van vooruit te droomen reeds terugkeeren naar
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
282 de herinnering; maar 't houdt niet, je moét het leven in, je moet de realiteit in. En ze is niet kaal, meen dat niet, Mientje. Ik begrijp je, hoor, je hebt vroegtijdig je man verloren en bent in de droom gevlucht, half een droom van gisteren en misschien ook half een droom van een morgen hiernamaals. Maar... er is en blijft de realiteit, het ‘heden’ van vandaag of morgen, het doet er niet aan toe: het heden van het werkelijk leven. Dáár vind je weer of pas 't geluk, Mientje. Ach! als ik bedenk hoe mooi mijn heden is geweest, in zijn eenvoudige gebeuren. Ik zal zwijgen over de landaulet en Mams en de parasols want daarvan zou ik weer kunnen gaan huilen; ik wil alleen mijn wandelingen in het geheugen terugroepen van veertig, dertig jaar geleden, langs deze zelfde weg, door die weiden en langs dit water, op lentezondagochtenden of 's avonds in de herfst, mijn tochtjes met Evert, met mijn kleine Evert, met peuter Eefje naast mij. Hij heeft nooit een distel van een anemoon kunnen onderscheiden, toch niet bij naam, maar hoe hebben wij ons beiden vermaakt! Hij groef als een mol in 't zand... je weet wel de ‘Zandbergen’ waar we zijn langs gekomen, vroeger waren die niet groen begroeid, maar nog van enkel zand, pas uit de grond gegraven toen men een armpje aan de rivier heeft bijgepast... en Eefje was niet weg te krijgen van die heuvels, op alle mogelijke wijzen klom en klauterde en buitelde hij er op en af, alle schelpjes dolf hij er uit op zonder ook maar één naampje te willen onthouden - hij leefde in verbeelding, hij trok toen nog zijn wissel op de toekomst. Zondags kwam Mams vaak mede en trokken we er voor een heele dag op uit en picknickten we op 't gras. Na het eten soesden we zoo zacht, hand in hand maar Eefje was altijd weg, ‘Eefje van de Zande’ noemden wij en de boeren hem... zoo 'n klein baasje was 't, met zijn neus in de lucht en zijn poppehaar en zijn beertjeshanden en zijn waggelbeentjes, daar op het topje van de zandberg!. Zie je, Mientje, hoe oude Pipa nog aan 't huilen slaat wanneer hij de schoonheid van zijn heden van gisteren herdenkt. Nee, je ne pleure pas d'avoir perdu ce que je ne possédais pas, als Töpffer, ik héb gehad en heb geweten dat ik had en dat ik het nu in een duurzame opwelling van geluk en weemoed zou beweenen met tranen die nog tranen van vreugde, van lévensvreugde zijn. Toen ik Eefje op een kruiwagen door die weide daar reed - zóó verkikkerd was hij er op - heb ik het geweten, en wan-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
283 neer ik hem, zoo dikwijls, uit het water van grachten haalde waarin hij altijd naar allerlei wonderheden van zijn verbeeldingswereld wou gaan kijken met het kopje onder. En vooral, vooral die herfstavonden toen we zwijgend zij aan zij liepen, in het duister, met héél ver vage gloeiingen van de stad aan de hemel en rondom ons de groote stilte met het ademen van de boomen en 't gerucht van diertjes en huiselijk lawaai van een landgoed of boerderij, stemmen in de nacht, soms muziek op het buiten van de Vanderhorst's, een loeiende koe en een hond, en de geur, de diepe, onvergetelijke geur van de lucht en van de planten en van 't water en de visschen... ach, Eefje, met je kleine hand in de mijne, trekkend je wisseltjes op de toekomst, hoe heb ik genoten, genoten van die oogenblikken, dat ik ze nooit meer kon vergeten en ik vaak 's avonds alsnog met je uitga!... Ze waren terug aan De Wilgen gekomen, Pietertje was reeds vooruitgeloopen over het grasperk, de oude man en de jonge vrouw volgden traag door den boomgaard. - Dank je, Pipa, fluisterde Hermine, voor de mooie namiddag... en 't nog mooiere dat je me hebt toevertrouwd. - Kindje, dank me niet, en voor jou mag het niet mooier zijn... ik wensch je je heden toe, diep uit mijn hart. En geen van beiden had kunnen zeggen wie het eerst van hen de andere onder dien ruischenden boom omhelsde. Op den drempel kwam Pietertje hun weer tegemoet. - Oom Kees is geweest, zegde hij met een verdrietig gezichtje, met bloemen, maar hij kon niet wachten. - Kees heeft het zoo druk, zegde Hermine, vergoelijkend. - Ja, knikte de oude man zachtjes. Stil traden ze in de voorkamer, als vervuld van piëteit. Aan den wand, bolven de pronkkast, hing een levensgroot portret van Mams, met een rouwband om een hoek, en op de étagère geurden de kostbare bloemen van Kees' prachtigen ruiker. En voorzichtig legden de oude man en de jonge vrouw en het knaapje hun eenvoudige veldbloemen er naast, opkijkend in de goede, trouwe, glimlachende oogen van Mams...
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
284
Elfde hoofdstuk En de dag kwam - grijze dag van wind en wolken in de boomgaarden en van regen, eindeloozen regen aan de ramen achter de zware mystères - dat in datzelfde salon, aan den donkeren wand van oud verguld leder, boven de pronkkast met de bloemenschalen, de twee afbeeldingen kwamen te hangen, levensgroot, van Mams en Pipa, Mams met de goede oogen en ouden Pipa met het schuine hoofd en het flodderbaardje en de groote beschaamde handen, Mams van de cabriolet en de zonneschermen en de lift in den Bazar en later de confituren en compotes en geleien, en braille-Pipa van de bloemen en de vlinders en Eefje-van-den-Zande en Eefje-op-den-kruiwagen - de twéé beeltenissen, levensgroot, wat wazig in de bijzonderheden maar met oogen die nog glimlachten uit en in het leven, naar elkander toe, vol begrijpen en verstandhouding, warm en innig van al het vele ongezegde weten van een lang leven gemeenschap en communie in geluk en wee, in wolken en harmonie, bij drie wiegen en één eenzaam gestorven, één ver weggegaan, en een ander in druk beroepsleven en aan vreemde kringen en vergulde coterieën afgevallen kind... de twee portretten, vereenigd door den blik en vereenigd door hetzelfde floers dat eenvoudig, door innige hand, om hun beider binnenhoek was gehangen. Twee smalle vrouwenhanden namen uit de bloemenschalen eenige welkende takjes weg, en twee andere, haarlooze, mollige, verzorgde handen - doch kennelijk van een man, vanwege den nagelvorm en den grooten zegelring - legden er vroom en liefderijk een weelde zachtkleurige, vochtig frissche chrysanten in neer. Zij aan zij stonden thans opkijkend in zwijgenden rouw naar de lieve verdwenen gestalten, Kees en Hermine. Bleeke, smalle Hermine van Rijn, in haar eenvoudige, donkere avondpakje van ingetogen, inner lijken, innigen rouw, die woorden vlucht en áchter het gezicht samentrekt. En Dr. Kees ter Wilgh, Prof. Dr. Kees ter Wilgh, de durver, de handige, de schrandere, die als met een slag der roulette naam had gewonnen; die, zegde men, geld
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
285 brouwde maar het even snel stuksloeg in zijn praalwereld van echte en valsche baronnen en markiezinnen. Hij zag er nog jong uit, met zijn korte, lichtkleurige haar en gladde bois-de-rosegezicht, maar hij was nog zwaarder geworden, zwaar in zijn ronde knapengezicht, in zijn gekleurden hals, in zijn mollige vingers en in de weeke lijnen van zijn wegende gestalte. Zwaarheid die eenigszins, niet volledig, ophief al wat onmanlijk aan hem was gebleven: zijn teeren mond en dat gladde en rose en weeke in vleesch en bewegingen, van een bepaald mooien, maar te bevalligen man, een kind-man die hanig wil doen om een zekeren, moeilijk te overkomen stilstand in zijn groei te vermommen, maar juist daardoor zijn benijdenswaardige maar toch abnorm bewaarde puberteitsstadium verraadt. Hij was, vanwege de omstandigheid, donker en matig, toch met zooveel als veroorloofde keurlijkheid gekleed, en alles aan hem, haar en vingeren en kleedij, verspreidde dien geur van weelderig onderhouden, veelvuldig gebade en in alles goedgestate menschen. Puberteit - ja, dat was nog altijd het Keesuïstiek-stadium waarin hij zich bevond, het lag ten grondslag aan zijn succes, maar het was ook de oorsprong van zijn tekortkomingen. Nog steeds verkeerde hij in de uitgelatenheid van den puberling, uitgelatenheid die maakte dat hij werkte als een paard, ontzettend veel, met een uithoudingsvermogen zonder weerga, en ook met een geestdrift, een gang en een brio die hem tot dén toxicologischen meester hadden verheven, buiten wien de klinieken, de rechtszalen en de groote industrieelen niet meer konden. Maar dezelfde uitbundigheid, die onopbruikbaar bleek, dreef hem ook na zijn werkdag nog voort, naar bals en soupers en salons, even uitgelaten, tot soms in het dolle, in een trappelend gezelschap van fuif en opwinding en geldpatserij, waar hij even thuis en toongevend was als in de wetenschappelijke wereld. Zijn kortswijlen, als eens in de universiteit van faculteit tot faculteit, reisden nu van theesalon tot bar, en in de heerenhuizen, te midden van een zwerm zich begillende en in haar linnen transpireerende dames, was het gebruikelijk, vroeg in den ochtend, wanneer de lucht reeds zachtblauw in den nacht begint te vlekken, achter de zorgvuldig afgedekte spiegelramen, in een wolk van kunstlicht, Prof. Dr. Kees ter Wilgh aan te treffen, buik vooruit en vlindervingerig zijn beroemde ‘supratoxicologische cocktail’ mengelend. In deze wereld was hij onafscheidbaar van zijn vrouw, Miesje Hendon van vroe-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
286 ger, nu Mevrouw Dr. ter Wilgh, een vrouw als een puikjuweel, altijd schaterend, vaak tipsy, gekleed als een inboorlinge van de Zuidzee, met een lapje van zilveren maliën en een struisveer, een vrouw van kwikzilver die het leven als een ragtime doorraasde. Onafscheidbaar, als de twee kunstenmakers van een glansnummer, die elkaar overal meesleepten en schenen te wedijveren in gloed, hij uit dralende geslachtsrijpheid, uit iets dat als een sluis zijn levensontplooiing stuitte en een bruisenden overvloed veroorzaakte; zij... uit een prik hysterie, fluisterden eenigen, een soort van on voldaanheid en onvoldoenbaarheid, die niet zoo onwaarschijnlijk leek wanneer men ze tegenover zijn geval plaatste: twee afwijkingen van gelijken aard maar in tegengestelde richting, aan elkaar verbonden als een gelijktijdige actie en reactie, als een correlatie waarin de oorzaak zoowel het gevolg, en andersom, is. De zeldzame niet vooringenomen beoordeelaars, menschen die met principieele sympathie hun medereizigers door dit leven gadeslaan, uitgaande van de stelling dat liefde niet blind maar ziende maakt, achtten hen niet slecht, integendeel, en zelfs niet eenvoudig lichtzinnig, maar aangeblazenen, hij in dubbelen zin, door zijn wetenschappelijke werk, zij in den enkelen zin van ‘het leven is een dansfeest’. Overspannenen die, medegesleept door het dichtste voorwerp van hun oogenblikkelijke enthousiasme, evenals kinderen in ‘cet âge sans pitié’ de wereld daarbuiten door hun zorgeloosheid en onachtzaamheid verdriet en pijn kunnen aandoen en vaak ook metterdaad berokkenen, maar die dan ineens door een plotselinge overschakeling van hun aandacht, ten gevolge van een of ander klein of groot feit, diezelfde buitenwereld gaan overstelpen met de buitensporigheid van hun een poos zoekgeraakte, maar nu dubbel innige, door berouw gekwelde genegenheid. Daaraan dacht Hermine, terwijl haar blik van de twee portretten was gegleden en even, zacht, zijlings op Kees rustte, als op een verschijning die ze nog niet kende, zoo nieuw was zijn voorkomen. Hij stond nog te kijken, in een houding die ze zelden van hem had gezien: niet buik-vooruit, en niet vlindervingerig, maar zoo deemoedig dat het een boetedoening gelëek, met schuin hoofd - ja, hij was wél de zoon van Pipa - en afgezakte schouders en hangende armen, tegen zijn zijden aangedrukt, en toegeknepen handen, werkelijk een schoolknaaphouding, niet belachelijk doordien zooveel altijd kinderlijk aan hem was geweest en gebleven,
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
287 maar ontroerend vanwege de tegenstelling toch: die zware man in die linksche houding van iemand die heel jong in het verdriet is, er niet tegen op kan. Zijn kleine, weeke mond was toegefronst, als vol ingehouden stamelingen en bevinkjes, en zijn oogleden waren gezwollen van moeilijk bedwongen tranen. Ze zaten in de veranda. Het anders vlekkelooze wit van zijn oogen was rood geaderd en hij had nog steeds niets gezegd; hij pulkte aan de pochet in zijn bovenzijzakje, aan zijn spannenden boord, zat op het rieten zeteltje te verschuiven, slikte en zuchtte. Er was een kleine geheime vreugde in Hermine gekomen, van hem zóó te zien, te zien dat hij zóó kon zijn, blijkelijk onbesmet trouw gebleven onder de verguldsellaag van die jaren verwijdering. En verteederd had ze hem een glas cognac aangeboden, als een kleine toegeving aan ook zijn andere zijde, zooals men een kind naderhand weer wat snoep gunt. Hij had eerst nog geaarzeld: of het wel passend was, nu? Maar ze had hem geholpen: hij had zich zoo moede gemaakt al die dagen, en de ontroering, en het gluipsche weer buiten... Er kwam nu weer verzekerdheid aan hem, maar - ze constateerde het angstvallig-blijde - onmiskenbare teekens bleven den goeden omkeer in hem aanwijzen. - Hermine, begon hij, de gezwollen oogen op zijn glas gericht, we moesten, als u 't mij niet kwalijk neemt, nu ook even practisch spreken, zakelijk zou ik bijna zeggen. Ik... houd er niet van, het lijkt zoo ontheiligend in deze eerste tijden, die alleen moesten vervuld zijn van... de dingen van ons hart; maar die blijken nu eenmaal onafscheidbaar van de andere, en 't leven holt maar door, derden vallen op ons aan met een wetboek en... enzoovoort. Als ik dus even met u mag praten, we kunnen 't heel vlug afdoen en dan is 't zoo voorbij, ja? - Jawel, Kees, natuurlijk. Ze had het volmaakt rustig gezegd, met een volkomen effene stem, vriendelijk, zacht zakelijk, bescheiden en toch met haar gewone waardigheid. In een klein kastspiegeltje bemerkte ze vluchtig haar beeld en was tevreden: als een model van zelfbeheersching en zelfoverwinning zat ze daar, niets verried den snik, den wilden, rauwen snik waarmede ze haar bezittinkjes reeds had gepakt, alles gereed had gemaakt, en van alle kamers, van alle plekjes in het groote huis en in de tuinen, van alle platen en schilderijen en late, late bloemen en huisgereedschap, de oude klok
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
288 Horrie en het porselein en de meubels, stuk voor stuk had afscheid genomen, met oogen die zwart waren van tranen, die staken en waaruit ze bijna niets had gezien... dien ellendig droeven vaarweltocht door het landgoed, hondsch alleen met haar kleine baasje aan de hand en daarna slapend op haar schoot. - Jawel, Kees... niets verried die wonde van gansch haar lichaam bij dat tweede groote sterven in haar leven, dat niet eensklaps was gekomen als het eerste, maar dat ze had kunnen vooruitzien, sinds zoo lang, waarop ze vaak had gepoogd zich heel stil voor te bereiden, en dat tóch was gekomen, een slag die gloeide, gloeide, waaronder gansch haar wezen kreunde, maar alleen binnenin, want van buiten was ze een kunstwerk - o duur mommespel van het leven! - een kunstwerk van rust en stilte, van zachte bleeke wangen en zuivere oogen en gevouwen handen. Kees zag nog altijd strak naar zijn glas. De rimpel der ter Wilgh's was tusschen zijn oogen gekomen, opgeslorpt als hij blijkbaar was door de voorbereiding van woorden die hij wenschte te kiezen, die hij wilde inkleeden, die hem in verlegenheid brachten. Nooit had Hermine hem, den grapjas, den geintjesman, den soosprater, in een dergelijke benauwdheid gezien. Heel even vermaakte het haar door haar verdriet heen, ook even bracht het haarzelf in verlegenheid - maar dat was onzin, schudde ze af, ze wist wat hij ging zeggen, en ze was bereid, méér dan hij zelfs, de koffers stonden gepakt, morgen zou ze gaan. - Kees, hielp ze, eigenlijk is dit gesprek overbodig... Ik... heb me niet sinds vandaag in de toestand gedacht zooals het behoort, ik verwachtte je en indien je niet gekomen was dan zou ik je zelf een dezer dagen hebben opgezocht... om je te danken voor de goede, heerlijke jaren die jullie me in je huiselijke kring hebben gegund... innig te danken, en vaarwel te zeggen... Had haar stem haar toch verraden, haar bleekheid die zijzelf voelde, dat niet te beheerschen sidderen van de bovenlip? Hij keek haar ineens aan in de oogen - rood geaderd was het wit van de zijne, en het grijsblauwe regenboogvlies en de zwarte pupillen, ze waren van vocht geladen, zwaar-vol als regenwolken boven de zee... - Jij blijft, zegde hij schor, jij blijft, Mientje, ik zocht naar allerlei woorden om het je te verklaren en te vragen maar ik vind er geen andere: blijf, ga niet weg, verlaat ook jij mij niet, ik
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
289 ben in de grond zóó alleen, dat besef ik laat, helaas, zóó alleen, allen zijn gegaan en van dit gelukshuis blijft niemand meer als jij ook gaat, blijf met mij om ten minste één schakel te bewaren en de traditie voort te zetten, want je bent ook van de familie, toch wel, je bent er van, je bent er van geworden zooals niemand, zelfs geen aangehuwde er van had kunnen worden, ik besef zelf niet waardoor, ja, je bent met een vreemde getrouwd geweest en toch ben je van ons geworden en Pietertje is ook van ons, dat kan alleen een buitengewoon zeldzame en kostelijke genegenheid, zoo ben je van ons geworden, ook door de toover van de herinnering, de herinnering van veel zoet en innig verleden, Mientje, begrijp je, Mams is in jou en Pipa en Lo en zelfs Eef die je nooit hebt gekend, alles van ons is in jou en 't is alleen in jou en als ik jou verlies heb ik niemand meer dan mijn eigen huis, waarin ik niet mijzelf, niet mijn beste zelf van vroeger en dit huis ben, en mijn practijk waarin ik niets ben als hersenen en geen hart... Hij had zich voorovergebogen en haar handen gegrepen en de wolken in zijn oogen werden donkerder en donkerder, zóó donkergrijs als van een zee waarop het regent... en zij beet op haar lippen om zich goed te houden, maar binnen in haar was ze één krampachtig beven: dit, dit, ach God, in plaats van dat einde... - Maar het kan niet, het kan toch niet, Kees, jammerde ze bijna. Hij zát niet meer op het stoeltje over haar, hij knielde bij haar met haar vingers en handen en polsen in zijn handen, het gezicht naar haar opgeheven, warm en jongensachtig stralend ineens. - Waarom niet, Mientje? Het kan natuurlijk, 't is zoo eenvoudig, jij blijft doodeenvoudig hier en dat is al, jij blijft op De Wilgen die onze, jouw Wilgen zijn... jawel, jawel... geloof me, dit is nu geen vondst van mij alleen, geen instantaneetje, zoo geen opwelling die je mag doen aarzelen: vóór Lotar is vertrokken - en ik kan je 't papier laten zien, ik zal het je toonen - heeft hij me nadrukkelijk toevertrouwd dat in geval van erfenis zijn deel jou moest toekomen... Ik heb dat toen niet goed begrepen maar nu, Mientje, nu vat ik het, want ik ben net zóó gaan voelen en denken... Mams en Pipa, goede Mams en Pipa zijn in hun groote eenvoud heengegaan zonder uiterste wil na te laten; dat is zoo heelemaal zij: niets geweld doen, vooral geen derden in onze zaken mengen, ik bedoel gerechtsdienaars en andere lui met
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
290 wetboeken, geen genegenheid verkavelen, dat vooral niet, ze hebben tot het laatste hun vertrouwen en zekerheid in ons willen betuigen dat we goed zouden handelen in hun geest, die was - mondeling hebben ze 't ons wel meer dan eens op 't hart gedrukt - voor jou te zijn als een zuster die je werkelijk van ons bent geworden... En ik ben gelukkig, héél gelukkig, Mientje, zoo frisch uit mezelf te zijn ontwaakt en zoo helder te voelen wat ik moet doen en nu doe: je te vragen: Mientje, blijf, je moet blijven, je bent van ons, ik leg mijn helft van De Wilgen bij die van Lotar en 't geheel is van jou en van ons allemaal, zooals wezelf van elkaar zijn... Wil je? Je wilt, niet waar, zeg dat je wilt, Hermine, in naam... in naam van onze liefde... Zijn hoofd had aan haar borst gelegen en dan waren beiden recht gaan staan, in elkaars armen en bij zijn laatste woorden was haar hoofd achterover onder het zijne, zij had geen kracht meer, geen spieren meer aan haar lichaam, alleen zenuwen die zongen en weenden, weenden en zongen en wegduizelden onder zijn kus... Door het salonvenster zag ze hem opgewekt wegloopen, zijn mooie gestalte in de bleeke mackintosh veerend door den wind en den regen, op de auto toe, naar de stad en den notaris... Hij keerde zich nog eenmaal om en uit het autoraampje wuifde hij met zijn donkere handschoenen, jongensachtig blijde met zijn goeden inkeer en met... met... ze steunde nog duizelig op den rug van Mams' roodtrijpen leuningstoel, grimlachend en benauwd, benauwd: die kus, waarvan ze nog in zaligheid huiverde, die k u s , van den derden broeder... Des avonds, nieuwe meesteres van De Wilgen, in licht rouwgewaad, met smal gezicht en adellijke handen, toen Pietertje was slapen gegaan en alles binnen verstomde en buiten de wind gierde en de regen in het haardvuur sloeg, zat ze, onder het oog van hertogin Lovelace, in de boekerij aan de oude schrijftafel, en voor haar lag weer open het oude schrift van Evert. Nadat Gun Sedgwick zich eindelijk alles van den vorigen avond en inzonderheid den modus vivendi, de zonderlinge maar geruststellende afspraak met Lovelace of Western Hills had herinnerd, en het tweede glas Haig & Haig in zalige mannelijke eenzaamheid
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
291 had geledigd, voelde hij zich geheel op streek, blijgemoed zijn dag te beginnen. Even dacht hij er schalk over na hoe hij hem zou organiseeren en weer aanpakken, want hij had het stille, prettige bewustzijn dat hij hier van alles kon uitrichten wat hem ‘lag’. Had Love dit voorzien en misschien zelfs zoo ingericht, of wel niet? Beide stellingen waren houdbaar; wat er ook van zij, hij zou het er van nemen, en, triomf of niet op haar plannen met hem, een nederlaag zou het zeker niet zijn. Gelukkigzijn is immers nooit een nederlaag, maar meestendeels zelfs een overwinning. Aldus is het in het heelal, ten aanzien van God; hoe zou het dan niet zoo zijn met Love? En zijn geluk zou eigen-aardig zijn als altijd, verpersoonlijkt ten minste, zooals Love het nooit volledig kon voorzien en voorbereiden - en zoo dan tóch een overwinning. Zou hij eerst uit het raam gaan hangen, en ‘bestek opmaken’, of in de binnenkamer gaan op zoek naar een klein laat ontbijtje, of... Het denkbeeld ‘eten’ had echter een andere uitwerking op hem: hij werd een prettige prikkeling onder zijn hart gewaar, als iets dat zich voorbereidde, een zwaarte van een dracht die licht woelig werd en zijn bloed sneller deed loopen en verborgen spieren aanspande. Hij lachte met al zijn tanden. - Ouwe Rabelais, zegde hij luidop, met de vlakke hand op zijn buik slaande - broer Pantagruel en neefie Gargantua, jullie geesten zijn werkelijk onsterfelijk en verdienen een dag te worden gemicrotoomd in een diepzinnige metafysisch-skatologische monografie over het wonder dat poëzie en genie uit dezelfde bron kan doen ontspringen als excrementen! En opgetogen liep hij, zijn broekband losgespend, naar de derde kamer, de mooie toiletkamer, waar hij zich herinnerde een schitterende installatie, in een soort van vierkante nis ingebouwd, te hebben ontwaard: een inderdaad glanzend stuk, als een porseleinen zetel, van het zuiverste wit, met verchroomde fittings en een onberispelijke en vernuftige aanwezigheid en schikking van al het noodige en nuttige. Behaaglijk ging hij zitten, doende met overwogen, bijna liefhebberende traagheid wat hier des menschen is. En dus doende moest hij weer glimlachend terugdenken aan dien zonderlingen vriend dien hij eens in de Oude Wereld had gekend en die, onder voorwendsel van stage hardlijvigheid en dus altijd noesten stoelgang, niet als gebruikelijk het bijzondere ver-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
292 trekje naar een ab-örtliche huisplek of middeleeuwsche bassecamerelaagte had verwezen, maar het tot een werkelijk ‘gemak’ met al de staatsie van het Duitsche woord had ingericht, tot een groote, sierlijke, geriefelijke ruimte, frisch geglansverfd, aardig met steentjes bezet, omgevend het marmorieten gestoelte als een troonzetel, uitgerust voorts met een wandklokje, een gebeeldhouwd voetenbankje, een boekenmolentje dicht bij de hand en ter andere zijde een rooktafeltje met wedgwood tabakspot, een kleine keus pijpen en een antiquarische tondeldoos. Die vriend placht, aan zijn bestemaatjes, van zijn gemakuurtje te spreken als van het beste des daags, dat hij gevoeglijk aldus halveerde: het eerste halfuur wijdde hij aan lectuur - klassieke meesters die hij nooit zoo ingrijpend als dan beweerde te doorgronden; het tweede, aan voordeelige overpeinzingen die dan bliksemklaar en -snel heetten te gaan, zoodat de vriend, die dagbladschrijver was, doorgaans de plee verliet met alle artikelen voor dien dag klaar om te dicteeren. Gun had medisch en filosofisch belang gesteld in dat geval - dat hij niet eenig in zijn soort wist - telkens spoedig het lachwekkende, zoo niet belachelijke voorkomen er van vergetend, en vooral geboeid blijvend door den ondergrond, door de bewerktuiging van het verschijnsel: hoe ook deze ontlasting levenskracht kan baren, zooals de verlossing bij vrouwen. Zonderlinge overeenstemmingen, bevreemdende betrekkingen en raadselachtige verschuivingen van de natuur en van het leven! Eens op een dag, toen op het laboratorium een patiënt van Prof. Moslé was gekomen tijdens dezes afwezigheid (Moslé was niet overdreven nauwgezet wat het uit elkander houden betrof van zijn academische werkzaamheid en eigen practijk) had Gun in een bui van ondernemende boudheid zélf den man ontvangen en een vrij buitenissige proefneming gewaagd. Dr. Gun Sedgwick (in witten boezeroen en zeer verzekerd: het was bepaald uitgesloten dat Moslé dien namiddag op het laboratorium zou verschijnen): Gaat u zitten, meneer. De man (in alle opzichten middelmatig: kleedij, persoon, begripsvermogen): Dank u, dokter. Gun (glimlachend plechtig, achter Moslé's geweldige schrijftafel: marmeren inktpot, gebeeldhouwde stijlen, enz.): Wat is er van uw dienst, meneer?
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
293 De man (vertrouwelijk geheimzinnig): Een geval van eczeem, dokter, aan de rechtervoet, tusschen de teenen, al meerdere jaren. Gun (zacht charivariseerend): Verscheidene jaren. De man: Ja, dokter, al meerdere jaren. Ik heb er nooit last van gehad, alleen jeukte, maar geen pijnlijke jeukte, een kleine jukte (bijna onbewuste glimlach om de bovenlip van den man); maar in de laatste tijd is het begonnen te verergeren, de huid is hard geworden en gekorven in de plooien, als kleine snijwonden die pijn doen bij het gaan en waarvan ik mogelijke besmetting vrees door kousvuil of zoo. Misschien heeft u een zalfje, dokter, of wat poeder? Gun (naast den man): Even zien, meneer. Ontblooting van het corpus morbi, dat was als door zieke beschreven. Gun streek even met den vinger over een eczeemplek, zonder echter de kleine kerfwonde aan te raken. Geen pijnreflex, maar weer dat vage, onwillekeurige, wellicht ook onbewuste glimlachje. Gun (terug achter schrijftafel): Geen zalfje en geen poeder, meneer, maar (kijkend naar de handen van den patiënt: geen ring) maar een confidentieel voorschrift, strikt tusschen ons. De man (vertrouwelijk, reikhalzend, even vreesachtig, vooral toch begeerig): Já, dokter? Gun: U moet dadelijk trouwen - of doen alsof. See what I mean? Een flinke kuur. De man (beduusd, en toch niet, vervaard, en toch ook niet): Ja, dokter? Gun: Ja, meneer. De man: Goed, dokter, dank u wel... Mag ik uw vereering? Gun: Nee, meneer, dit is gratis pro universitate. Komt u mij alleen na drie maanden vertrouwelijk de uitslag mededeelen. De man: Jawel dokter, na drie maand, zeker... Nog eens dank, dokter... Dag, dokter... Gun: Dag meneer. En drie maanden daarna was de man natuurlijk niet teruggekomen; maar nog een maand later ontmoette Gun hem toevallig op een tram, zoodat de gozer niet kon ontsnappen. Verslag: hij was niet getrouwd, maar had gedaan (wát flink) ja dééd (hij had zelf verlenging der kuur heilzaam gedacht) alsof... see what I mean... enne het eczeem was heelemaal weg!...
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
294 Gun glimlachte nog zegevierend over het roosje dat hij met die proef had geschoten. Moslé zou natuurlijk zalfjes hebben gestreken en had zoo jaren kunnen doen zonder het minste gevolg, maar hij, Gun Sedgwick, was ineens, afdoend, door een behandelingswijze waarvan Moslé, had hij het gehoord, zeker was achterovergeslagen, het kwaad de baas af geweest, doordat hij er het m e c h a n i s m e van had geraden. Want hij had er naar gegooid (geen ring, en dat glimlachje) dat de eczeemman een sexueele werkelooze en hongerlijder was; dat die wellicht op een dag een klein begin van eczeem had geconstateerd, bijvoorbeeld op een zomeravond nadat hij flink had gezweet en reeds twee à drie dagen (de man had er in álles middelmatig uitgezien) niet van sokken had veranderd; dat die constatatie was gepaard gegaan met een prettig jeuken en een wrijf- en krabgenot dat verwant leek aan geslachtsgenot, hetwelk immers fysisch ook is te herleiden tot het voldoen van een démangeaison; en dat sindsdien de man zijn eczeempje des had gekoesterd als een ondergeschoven genotsbron, tot, jeukende en wrijvende en krabbende, het spelletje was gecoupeerd geworden. Mysteriën der natuur, raadselachtige correspondentiën, verraderlijke verschuivingsmogelijkheden die achter de vele vormen: anale erotiek van den vriend-journalist, eczeemerotiek van den gozer die met zijn teenen speelde, en alle andere min of meer mogelijke gedaanten van erotiek of niet over de gansche wereld - de ééne, eenvoudige, kale bewerktuiging van hetzelfde drijfveertje laten vermoeden. Is de slotsom dan niet: dat de realiteit niet is, doordat ze in den grond alleen dat belachelijke raderwerkje, dat ééne kleine of groote, maar grove gaande werkje is dat onder alles steekt om te dragen en te doen draaien maar niet om vorm of richting, laat staan zin te geven; dat dus alleen de verbeelding is, die alles geeft: vorm, richting, zin, die ideeën toovert uit excrementen en droom van liefde en vroomheid wïst te sublimeeren uit jeuk; dat verbeelding echte, de echtste werkelijkheid is?! En zijn stoel-gang in de zonnige kemenade van het moderne Azteeksche paleis eindigend, besloot Dr. Gun Sedgwick voor de zooveelste maal in zijn leven, met een frons van droom tusschen zijn oogen: - Misschien wel...
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
295
Twaalfde hoofdstuk Maar de idiosyncrasie-dag van Gun was daar niet mede ten einde. Na de coprosofie kwam het bad - verrukkelijk lichtblauw marmeren bad met ingebouwden zingenden geiser en glanzende chromen spuitslang en weeke bleekgele sponsen en zoet, zacht water, geurend naar lavendel (Gun had een flacon op de toilettafel gevonden en er dadelijk wat van in het bad geschud) en smakend naar vage fruiten en vrouwenlippen in de lente... heerlijk bad met mauve en oranje zeepen die schuimden en schuimden, een bad van parelenden geklopten room waarin gulden Gun Sedgwick, geneesheer, filosoof, kwajongen, lag als een spijbelende halfgod, besneeuwd door de waaiende bloesems uit de voortuinen van het paradijs... Maar, als studiosus Kees indertijd op de soos vertoogde: alleen aan eigen kak heeft de mensch nooit lak; laten we dus heenglijden over Gun's esbattementen, waarna we hem terugvinden in den spiegel der garderobe, ten voeten uit zichzelf tevreden monsterend: lange, zware maar slanke gstalte, bruin als goud onder het witblonde, vaag golvende Teutoonsche pagehaar en in het smettelooze wit van het heel juist zittende, met kleurige versiersels gebrocheerde indiennepak dat hij in de kleerkast had gevonden en zich zonder aarzelen had aangemeten; gulden babygezicht na het scheren, met mannelijk sterke, maar vrouwelijk zuivere, als gepenseelde wenkbrauwen van donkerzijden haar, soortgelijke wimpers, lang als een vrouwenpink dik is, Oostzee-oogen en heroïsche neusvleugels en een mond - een mond van coralline, fijn en gevleesd, scherp geteekend en week gevormd, snaaksch en gevoelig, lachend en pruilerig, mannelijk in den lach van het sterke, zuivere, bijtende gebit en kinderlijk in zijn grillige, droomende, weifelende moue... - Jasses, wat een ontleding, peinsde Gun hardop, en dat een ieder dat zelfaanbidding zou noemen, en als dusdanig zeer stichtend zou hekelen, dan wanneer het niets is dan Chaplinisme, droomspel van de arme, riddercostumage voor een ridderlooze tijd, filmerbarmen voor het leven...
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
296 En even fronste weer zijn kindergezicht tusschen de oogen waarin een wolk was gekomen, plooide ook de mond met iets nederigs en vaag smartelijks, terwijl hij met de vlakke hand het operettebeeld uit den spiegel wegstreek en met zijn lycisten ‘Nou!’ omdraaide op de hakken van de eveneens in de kast gevonden, witlederen, met roode en blauwe kralen bezette moccassins. Gelijktijdig weerklonk in het middenvertrek een zachte, heldere gongslag. Gun's oogen sprongen als haasjes naar rechts: het roerlooze zilveren maliëngordijn in de deuropening - en naar links: het venster - steenen venster als in de zuilenkamer, zonder raamwerk of glas of wat - met de staalblauwe, van hitte trillende wolken. - Lunch! klakte Gun met de tong. Hij had sedert den vorigen dag niets meer gegeten, wat zeker niet slecht was geweest voor zijn meestal te goed doorspekt gestel, want hij gevoelde zich bijzonder kant, werkelijk - ook op voedingsgebied - uitgerust, en niet hongerig, wat altijd min of meer pijnlijk is, maar wel in het bezit van een flinken, gezonden eetlust. Hij keerde zich nog even om naar zijn beeld in den spiegel: - Mahlzeit! knikte hij hoofsch in zijn cabotinpak. - Thanks, boog het beeld terug met een schalken oogknip. In de binnenkamer, niet ver van de piano en de aralia, had iemand een der tafeltjes keurig gedekt, met wit damast, roomkleurige borden en sierlijk zilver; bij het tafeltje was een licht dressoir op wieltjes gerold, voorzien van een donkere en een lichte karaf, een crèmekom en verscheidene zilveren schotels; en daarachter stond, wachtend, een oude Indiaansche, blijkbaar een gedienstige, maar - het trof Gun reeds in de eerstvolgende seconde - dan toch van een heel bijzondere soort. Ze droeg haar haar gescheiden en plat over de ooren gestreken met vermoedelijk een dot in den hals, zooals alle Indiaanschen in boeken en films het haar dragen, maar dat haar was grijs, op plaatsen ook met volledig witte gedeelten, en het zag er zoo zacht uit, zoo goedaardig zacht. Hetzelfde met haar aangezicht: het was een Indianengezicht, donker, scherp en adellijk als van Curumilla, maar daarin stonden oogen... oogen zoo goed en innig en weemoedig... die aan Mams deden denken en Gun zich zoo week deden gevoelen op een bepaalde plaats binnen in hem. Ze ging gekleed in een heel eenvoudig gewaad van een maaksel dat inlandsch moest
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
297 zijn want hij begreep er niet veel van - ruim, lang, met veel plooien, toch heel simpel, op het deemoedige af, en juist daardoor zoo goed passend bij haar figuur, dat hij ze zich niet anders had kunnen voorstellen. Haar handen, zenuwachtige, zorgzame handen, hield ze stil bedwongen over elkander tegen zich aan, en haar hoofd helde even schuin en naar voren. - Goedenmiddag, Moedertje, groette Gun haar. Ze knikte gedwee terug, maar toch niet dienstbode-achtig, daarvoor zag ze er in al haar eenvoud bijna te voornaam uit; er lag in haar oogen een uitdrukking van hartelijkheid die zelden door het effene begroepsmasker van dienstpersoneel heenbreekt. Had de naam ‘moedertje’, dien hij trouwens niet volledig onbewust of toevallig had gebruikt, haar getroffen? - Don't you speak English? informeerde hij vriendelijk, naderbijkomend, omdat ze nog niets had gezegd. Ze deed met haar hoofd een onbepaalde, nauwelijks merkbare beweging, iets echt Indiaansch-uit-de-boeken, dat ja noch neen was; maar ze zegde niets. - ¿Habla Usted Espanol? beproefde Gun nog, vlug rondscharrelend in zijn geest naar hetgeen hij van deze taal meende machtig te zijn. Zelfde reactie van de oude vrouw. En met de enkele andere talen die Gun nog beheerschte loonde het stellig de moeite niet te probeeren. - Indiano?! glimlachte hij minzaam, maar er was niets uit moedertje te krijgen, ze bewoog alleen maar wat vriendelijk. Het merkwaardige daarbij was dat ze er niet uitzag als iemand die inderdaad niet had begrepen, ze had geenszins die vragende, veelal onnoozele gelaatsuitdrukking; haar blik was snugger en in het weemoedige dat over haar lag was als iets dat verontschuldiging vroeg voor haar niet-antwoorden. - Have a seat, bood Gun aan, een der oude, mooie stoelen bij het tafeltje schuivend over de voor hem bereide plaats, en haar uitnoodigend met een handgebaar met hem aan te zitten. Het bestje ging er niet op in, glimlachte en scheen aanstalten te willen maken op te dienen. - Won't you have luncheon with me? drong hij nog aan, zijn hand naar de hare uitstekend om haar zacht te dwingen.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
298 Haar oogen bleven even lief maar haar handen voeren ijlings weg, of ze iets vreesde. - So sorry, prevelde hij en meende dat. Hij gevoelde in zich een heel spontane genegenheid voor die oude vrouw. Herinneringen van Mams?... Maar het leken wel méér dan herinneringen, er ging zoo iets uit van die Indiaansche, dat hem rechtstreeks aangreep, verteederde en zoo week stemde. Ze bediende hem, stil glijdend op zachte moccassins, onderdanig maar in blijkbare liefderijkheid, blijvend waardig; toch hinderde het hem dat zij hem bediende. Hij was trouwens nooit graag geriefd geworden, fysisch wel doordien hij een beetje lui was, maar niet psychisch, iets in hem stribbelde altijd min of meer tegen, uit verzet tegen een maatschappelijke ongelijkheid die hij niet meende te verdienen en bovendien voor onverdienbaar hield. Natuurlijk had hij zich vroeger door Mams laten bedienen en thans ook door Ra, maar toch niet meer dan in de mate van een algemeen door het gebruik geijkt minimum, en gelijktijdig of onmiddellijk daarop had hij altijd iets gedaan, al was het maar een kleinigheid, om effen rekening te zijn, ofschoon hij zich nooit vereffend had gevoeld, er blééf een schuld, en die was een der hoofdbestanddeelen van de weemoedige erkentelijkheid die hem geregeld overviel in zijn stonden van teeder gedenken... Alleen van kellners in restauraties aanvaardde hij het zonder innerlijken hinder dat ze hem geriefden: doordat ze het uit beroep deden, het was een overeenkomst, zooals wanneer hij naar den kapper ging of in een boekwinkel binnenliep, en dat was geheel in orde, het geld dat hij in de plaats gaf was maar een teeken voor de diensten die hijzelf aan de maatschappij bewees, voor die kellners en kappers en boekhandelaars, in ruil van de hunne... en doordien het verband omzetbaar was, want hij voedde een zonderlinge, oerliefde voor alle ambachten, en kon zich best voorstellen dat hij die kellner was of die kapper (liever dan die boekhandelaar, want das was reeds te verstandelijk) en soms had hij er over gesoesd of hij dat toch niet eens zou worden... Maar die Indiaansche wás geen dienstbode, geen soort van kellnerin - het wilde er bij hem niet in, het stootte hem. Hij at dan ook vlugger dan anders, toch - dubbelheid van het menschelijke wezen van spijzen en dranken genietend met al de hevigheid van zijn zware, gezonde, eetlustige lichaam. Het was een echt Amerikaansch
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
299 twaalfuurtje - of beter, Europeesch in hoedanigheid, maar Amerikaansch in hoegrootheid: een vijftal voorgerechten, eieren, visch, fijne vleeschsoorten met gesauste groenten en velerlei kruiden, die hij alle zonder overschot naar binnenschoof; dan, in den grooten crème kom, warme potage die dik en zacht was als fluweel; voorts een gebraden vogeltje met vruchtenmoes en iets dat op Belgische frites geleek, een hazepepertje en ten slotte roomijs met heel fijne boschbeziën. In minder dan een kwartier had hij alle schotels schoongemaakt en de twee kraffen - wijn en likeur en den pot mokka geledigd. Hij was er rood van geworden in den nek en wit op den neus en overal lichtjes geëchauffeerd. - Zoo, zegde hij, zijn mond met het servet afvegend en reeds weer, toch wat sloomer in bewegingen, overeind komend - thank you so much, Moedertje, het was wát knal... knál! herhaalde hij met een tong-gehemelte-ploffer en een knip van de vingers... Dan - er kwam een lichte pruil over zijn gezicht: spijtig alleen dat je niet mee wilde aanzitten, verklaarde hij met gebaren. Haar uitdrukking was steeds dezelfde: glimlachend, innig, weemoedig, deemoedig en toch zoo waardig. - Hoe kan ik je danken? vroeg hij, het hoofd ook wat voorover en schuin gebogen. Ze keek even, vluchtig, terzijde en dan weer naar hem. Had ze begrepen of niet? Het was niet uit te maken... - Moedertje, zegde hij verteederd, little mother... You look so much like my mother once, prevelde hij en wees naar het kruisje in de halsuitsnijding van zijn witte operettecostuum, op zijn transpireerende borst; that comes from her, a totem with all the love of my Dearest! En in zijn verteedering had hij haar handen - oude, zorgzame, zuivere handen gegrepen en zoende ze. Zij wou weer terugvaren, maar het was te laat; dan, het scheen ineens lichter te worden in de kamer, fluisterde ze dicht tegen hem, zonder hoofd of lippen te bewegen en nauwelijks hoorbaar, benauwd: - Please, take care, don't! in het zuiverste Engelsch, waaruit hij bliksemsnel besloot dat ze hem al dien tijd uitstekend had begrepen! Hij was een stap achteruit getreden, vrij sip kijkend, zich den
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
300 toestand niet klaar voorstellend, maar toch, ter wille van de oude vrouw, als pogend iets te verbergen en ongedwongen te doen. Het sterke licht dat in het vertrek had geschenen was alweder weg; alleen in de zilveren maliën van het gordijn in de deuropening der zuilenkamer scheen er nog wat te hangen, alsof de volle dagzon daar, in dat vertrek, ineens was binnengeslagen maar dan weer even door een voorbijdrijvende wolk werd getemperd. Of kwam de glans alleen van het heel lichte bewegen van het gordijn in een windje, dat de ringetjes deed draaien en hun oppervlak liet spiegelen? - What's the matter? kon Gun zich toch niet weerhouden terug te fluisteren. Het licht versterkte weder, het was of het gordijn in brand ging vliegen - was de wolk voorbijgedreven? De oude keek half om naar de deuropening, met een schuwen, haastigen blik die in die richting scheen te willen wijzen. Gun ging er met zwaren, vanwege de moccassins toch bijna geruischloozen tred op af... het licht verminderde reeds, en verminderde nog bij iederen stap, en toen hij voor de deuropening stond was alles weer gewoon. Hij hief het gordijn op en ging de zuilenkamer in. De zon stond nu inderdaad in het vertrek, dat er prettig en rustig uitzag, werkelijk ‘slapend’, warm van de zon maar niet heet zooals het buiten moest zijn - zulks wellicht dank zij den voorraad koelte die steeds onder de verwulfde zoldering werd bewaard. Met de handen in zijn zakken slenterde Gun langs de zuiltjes, over de tapijten met het groote motief van witte, onvolledig gesloten cirkellijnen, die er nu, in den stralenden dag, nog slechts heel weinig tooverkrachtig uitzagen. Hij trad op het venster toe: nog altijd had hij niet naar het landschap gekeken, noteerde hij glimlachend bij zichzelf - zulk een binnenhuisavonturier hij ook was! Een vollen nacht en een halven dag verbleef hij al in dezen ‘paleisvleugel’, reeds allerlei min of meer nuchtere gissingen en grillige verbeeldingen had hij er gehouden en opgebouwd - maar een eenvoudig kijkje door het venster had hij nog niet genomen! Dat ware te simpel geweest: een speurder spreekt toch ook de voorbijgangers niet aan om zijn tegenpartijder op het spoor te komen! En Gun speelde in den grond - als eens in de heldentijden met zijn straatmaatjes - nog altijd ‘detectiefje’. En...
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
301 het is vaak gevaarlijk door een venster te kijken, een andere wereld ligt daarbuiten, en wanneer men er zich over heenbuigt wordt men ook anders, andere gevoelens uit den myriomorphoscoop van ons hart rollen ineens op het voorplan en een nieuwen keer slaat men om en wordt ontrouw... Gun Sedgwick lag uit het venster van de zuilenkamer in Lovelace's ruïnenpaleis en staarde met gemengde indrukken naar het landschap dat zich roerloos onder het trillende, blauwwitte zonnelicht uitstrekte: de berg van scherpen witten steen, die als een gestolde lavaval neerdaalde; beneden, het beginnende bosch, met tusschen het loover een schittering van de waterplek waarin de beek uitliep, en dezelfde schittering heel ver in de verte, waarschijnlijk van de rivier, want daarachter hield het bosch blijkelijk op: het bleekere groen moest dat van de vlakte zijn, waarin het blokhuis stond. En weer begon in Gun het zeuren: hoe of het mogelijk was dat ze van hun blokhuis nooit op heldere dagen den bouwval op dezen toch hoogen berg hadden gezien? Weliswaar was de steen van het oude paleis ook lichtkleurig, maar toch moest hij, vooral dan op eenigen afstand, afteekenen - mat en donkerder, zooals de verregende zandsteen van de kerken in de Oude Wereld - op de glimmende vulkanische formatie die hem droeg. En de hoogte van de ruïne zelf was vrij aanzienlijk: verder uit het venster hangend schatte Gun den afstand tot den grond op een twintigtal meter - wat er boven hem kwam kon hij niet onderscheiden vanwege de geweldige zon die in zijn oogen brandde. In die twintig meter muur beneden hem telde hij nog twee andere rijen vensters als die waarin zich het zijne bevond; de onderste rij was vrij hoog van den grond gebouwd, en lager bemerkte hij geen enkele opening meer, zooals een deur of poort, althans niet aan dezen kant van het paleis. - Hoe ben ik door die ‘onderaardsche’, potdichte en met alle geluiddempende aarde gevloerde gang, tot deze hoogte b i n n e n in het paleis kunnen opklimmen? was de andere ingewikkelde vraag waarop Gun was aan het kieskauwen. Ook van bouwkunst had hij niet veel begrip en dus kostte het hem een pijnlijke samentrekking der hersenwindingen, zich voor te stellen hoe bijvoorbeeld die toeë gang rechtstreeks tegen den binnenmuur van het kasteel kon zijn aangebracht, slakvormig klimmend, tusschen de inderdaad tamelijk van elkaar afstaande ven-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
302 sterverdiepingen, als een geheime, ronddoorloopende tusschengalerij... - Jasses, verzuchtte Gun, warm van de lunch, de zon en de denkinspanning. Hij hing op de ellebogen, met halfgeloken oogen uit het raam, zijn na-etenssigaret smeulend tusschen de lippen... Ondanks de hoogte waarop hij zich bevond, was het uitzicht der dingen niets naar en de indruk heel gemoedelijk, in tegenstelling met het bijna onvermijdbare dramatische gevoel dat men krijgt wanneer men van een steilte neerblikt. Dat moest daardoor komen, dat de hoogteindruk van den kasteelmuur werd gebroken door de vertrouwde kleur van den zandsteen - die verregende kerken uit zijn land! - én door den in al zijn oude kaalheid toch grilligen bouwstijl die, geholpen door eeuwenlange verweering, den muur met tallooze schilderachtige uitsteeksels en insprongen had behouwen - werkelijk wat als een ruïne. En ineens besefte Gun in al zijn sloomheid dat hij in gedachten bezig was met voet voor voet langs die grove, rond gesleten steenen en gaten naar beneden te klauteren... en inderdaad, hij hád de handen toegewrongen als in een krampachtige inspanning om het zware, doch lenige lichaam vast te houden. De wet van het psychische automatisme: iedere voorstelling die men zich van een beweging maakt, wil zich in een beweging omzetten... Omlaag klimmen! Een kunstje waar Lovelace van zou kunnen gapen maar hij dacht al zoo weinig meer aan haar, sinds hij uit het venster had gekeken... En Oregon fluiten - waar of thans zijn beest mocht hangen, nadat ze het bij den ingang van die onderaardsche gaanderij hadden gelaten?... En dan samen terug, door het bosch, een korte dagreis, terug naar het blokhuis en naar Ra, blonde Ra in haar witte vrouwenkleed met haar rustigen, sterken glimlach en zoo ontfermend, zoo ontfermend... Tevergeefs trachtte hij met liefderijk oog een stip te herkennen die van het blokhuis kon zijn - het was te ver, de vlakte achter het bosch en de rivier vormde een platte, onduidelijke vlek van bleekgroen waarin niets was te bekennen. Dan - Ra, Ra, Ra!... zong het in hem - begon hij zacht te fluiten, met een snorrend geronk, in een droeven en verlangenden toonaard zooals men des avonds naar de duiven fluit... maar alles bleef eenzaam en roerloos - waar mocht zijn mooie Oregon zijn? Terwijl hij nog floot
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
303 leek het hem, achter zich in de kamer een weerkaatsing in de andere terts van dat fluiten te hooren. Hij floot even luider en hield dan eensklaps op; de echo floot voort, hoog en als het ware spottend roekoeënd. Gun draaide zich snel om - de kamer lag rustig in de zon, alleen het zilveren gordijn in de deuropening bewoog weer in een tochtje en daarbij schitterden zijn kleine ringen alsof ze een eigen gloed uitstraalden: het leek wel of in dat gordijn een lichtend beeld hing, dat zijn vormen onherkenbaar had gemaakt door die woeling in de maliën, zooals men een spiegelbeeld in het water breekt door met een steen het oppervlak te doen rimpelen. Gun liep weer de binnenkamer in. Moedertje was weg, het roldressoirtje insgelijks, alles spoorloos verdwenen alsof nooit een twaalfuurtje had plaats gehad. Ook in deze kamer - evenals in de zuilenkamer waar ze gisteren waren binnengekomen - moest zich dus een geheime muurdeur bevinden, geluidloos bewegende door ergens een verborgen electrischen drukknop. Zou heel het paleis aldus zijn ingericht, door een geest die volwassen moest zijn - want deze zwarte werktuigkunde vereischte gewis een flinke maat vernuft - maar toch ook abnorm bleek, opgesloten gebleven in de verbeeldingswereld van de prille puberteit en van onze eerste, romaneske lectuur? Of was alleen deze vleugel - de ‘petoetvleugel’ - zoo gebouwd? Het deed weinig ter zake, althans wat de geestesgesteldheid van de verantwoordelijke persoon betrof! Gun stak nog even het hoofd door het maliëngordijn van de toiletkamer - dezelfde zonnige leegte en rust - en keerde dan terug in de zuilenkamer. Hij knipte zijn sigaret door het raam, schikte op de rustbank de kussens wat op, trok zorgvuldig zijn moccassis uit en strekte zich behagelijk op den rug, de handen over den buik gekruist, voor zijn middagmaf. Even sloot hij de oogen: liggend constateerde hij dat hij vrij duizelig was geworden door het rijke eten en den overvloedigen wijn; een groote slaapwolk dreef door hem en tegelijkertijd bonsde zijn hart door de koffie en de likeuren - schijnbare tegenstrijdigheid, welke een van de sterkste menschelijke polariteiten vormt: die van den lust. Gun hing niet meer uit het venster, hij was terug in deze wereld, de kaleidoscoop was weer geschud geworden en op den voorgrond waren weer de gedachten en verbeeldingen en gevoe-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
304 lens van dit milieu gerold, van een ongehoord paleis vol weelde en geriefelijkheid en velerlei verfijnde verdichtsels, en het huisje in de wildernis lag heel ver ergens aan den einder in een vage groene vlakte onder de doodstille zon, niet vergeten - ach neen, nooit vergeten - maar zóó ver, terwijl zóó dicht hierbij was, ergens binnen deze muren, zachte blonde huid van een dolle vrouw met koelen mond en katteoogen... - Love, lispelde hij met zware lippen. - Ja? vroeg ze. Hij trok de oogen open; ze stond tegen den wand, in een gebogen houding, als laboreerend aan haar lange kousen, in een warreling van zachtkleurige undies, en de haren leuk overhoop. - Warempel! juichte hij en wou opspringen en met de voeten in zijn moccassins duiken. - Please, wond ze zich op, blijf toch liggen, Gun, ik ben bezig. - Wat wurm je zoo? grinnikte hij. - Ik pas aan, voor deze avond. Hij bleef haar een oogenblik, genietend, bekijken. Speelde ze? Ze scheen het in elk geval vreeselijk ernstig te meenen met haar drukte. Goddelijk was ze! En de begeerte zwol in hem, zwol... - Love, pruilde hij. - Wat? vroeg ze zonder opkijken. - Kom... Ze hief het hoofd op, haar oogen flonkerden als de zilveren ringen van het gordijn, als het levend geworden zilver van den wand waartegen ze leunde. - Zóó? vroeg ze en opeens rees ze met de armen half in de hoogte gladnaakt uit zijde en mousseline: een verrukkelijk rekkelijke vrouw, sterk van borst maar wespig fijn in de lenden en met adellijk smal bekken en hooge slanke dijen - een mannequin van buigzaam vleesch, mat goudkleurig in de omtrekken, als gepatineerd, en dan, met een lichtrose overgang, al witter en witter naar de ingevouwen, geschaduwde deelen toe - een volmaakt specimen van vrouwdierlijke schoon- en begeerlijkheid: tartende kohloogen, wellustig opgezette lippen en als een soort van kleine kramp reeds in den lach van de in de lucht bijtende tanden.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
305 - Zóó? echode de stem nog, met een verzwaarde, kunstmatige buiging, als door een luidspreker. - Ja, kreet Gun en met een ruk was hij op van den divan. Maar zij week reeds achteruit, alsof er geen muur was, het prachtige lichaam schrompelde ineen en opeens was er niets meer dan een ontzaglijk hoofd, een hoofd van vier op vier meter, als een close-up in de bioscoop, een achterover geworpen hoofd met vocht tusschen de lange wimpers, vocht van brekende oogen, en vocht over de lillende lippen. Gun wierp er zich naar op als een dwerg tegen een reus maar de uitdrukking was al weer veranderd: de oogen spalkten wijd open en de lippen fluisterden sarrend (het geluid kwam een dééltje van een seconde later): - Think of your oath! En dat was alles. Met één hand streek Gun over den harden verzilverden wand die levenloos was als te voren; met de andere over de buil op zijn voorhoofd. - Alle duivels, bromde hij, ik heb te gulzig gegeten en te veel gedronken. En gekrenkt kroop hij terug op de rustbank en sliep een babytuk van twee uren, met de duimen in de handpalmen. Daarna, frisch, rustig en ingetogen, ging hij zich in de binnenkamer in een zetel begraven en las den ganschen namiddag in de oude, mooie boeken van de bibliotheek: bibliotheek die op vreemde wijze geleek op die van een landgoed met wilgen... boeken met verhalen uit het verleden, van het Melkhuis en Rudi Willenborg, en Eline wandelend met een grooten slanken hond door een park in de sneeuw, en Rebecca in pantalon op haar wilde paarden... en boeken van lieve, grijze geleerden in braillekabinetten, over bloemen en visschen en het mysterie van droom en leven... Tegen den avond, toen de lucht al dieper en dieper blauw werd en frissche geuren naar binnen waaiden door de zilveren gordijnen, stond hij, nog rustiger en ingetogener, op en ging zich in de toiletkamer verkleeden. En toen hij, in den gekleeden rok dien hij ook, ‘als uitgerekend’ in de garderobe had gevonden, zich een laatste maal spiegelde om zijn witte vlinderdas recht te knoopen, hoorde hij in de binnenkamer zachte, walsende pianoklanken: Wer ist beglückter als Du?...
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
306 en wist hij dat Lovelace er was, in een avondkleed dat hij lang en donker raadde op haar witgepoederde huid, en hem wachtend bij een avondtafel met kristal en kaarsen en bloemen... alles als in de vergeelde, geurige boeken van dien namiddag.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
307
Dertiende hoofdstuk Hij zoende met een buiging haar hand, schoof haar stoel onder haar en ging dan over haar aanzitten. - Ik heb alles laten klaarzetten op dit dressoir, zegde ze lieftallig, wijzend naar een bijgeschoven roltafel met een stel gesloten kommen boven een zachtgloeienden electrischen draad, zoo kunnen we blijven zitten en het toch zonder bediening doen... dat is prettiger voor 't gesprek niet? Hij knikte minzaam: - Dank u wel, een bijzonder aardige disch, als ik u mag complimenteeren. - Och, niet zoo bijzonder, als u zult zien, ik heb maar een eenvoudig en alleszins niet overvloedig menu gekozen. Hier wordt meestal 's middags steviger geluncht, 's avonds daarentegen doen we het met een prikje... en ik heb gemeend daaraan ook nu goed te doen, eveneens ten bate van het gezelschap en het gesprek, dat komt dan zoowat op een verhevener plan, zou ik zeggen. Wat dunkt u, heb ik goed gehandeld? Ze zag er buitengewoon aardig uit, met haar meisjesmanieren vol lieftallige keurigheid en voorname naïveteit. Haar haar was prettig gegolfd en opgedoft, ze had heel jong reukwerk gekozen, zeer zedig toch, haar wangen waren wit-rose gepoederd en haar handen ontvouwden zoo fijn en blijmoedig het kleine servet. - Zeker, uitstekend, de lunch was deze middag weelderig genoeg en zooals u zegde, een afgepast souper is bizonder onderhoudend en bevorderlijk voor de harmonie der ziel. ‘Onderhoudend’ - Gun meende wat hij zegde, want na den middagslaap was als het ware een nieuwe dag voor hem begonnen, en terwijl hij had zitten lezen in de boekerij was al meer en meer in hem een verheven gevoel van aandacht en geëvenredigdheid gegroeid. Daarom was hij blij thans in rok te zijn, effen gewaad van voornaamheid dat zoo strak en zuiver die stemming vasthield en ondersteunde, en ook om het niet-zinnelijke avondmaal was hij blijde. Hoe zonderling, het leek wel of in dien rel juist vóór het
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
308 middagslaapje - dat linnen en dat lichaam! - een occulte lijfsgemeenschap had plaatsgevonden, die hen had afgereageerd tot de gelouterde personages (bijna personen!) die ze thans speelden. Post coitum animal triste... Of - de psycho-fysische mensch is zóó onberekenbaar - was het juist de mogelijke nabijheid, dezen nieuwen nacht, van die gemeenschap, die hen zoo maakte, zoo zuiver als twee aarzelende pubescenten bij wie de heerlijke verbeeldingskracht alles nog met bloemen tooit en, ook zinnelijk, juist zelfs zinnelijk, vanwege de tegenstelling die nog al haar toeverkracht heeft bewaard, één frischheid is van geestelijk vuur? Ze aten traag en gezellig, bevallig en geestig en geestelijk - een ongeziene toeschouwer, die ook de vorige tooneelen tusschen hen had bijgewoond, zou er gewoon versteld van hebben gestaan, zóó geheel anders waren ze nu met elkaar. De uren vlogen voorbij als in een boek; de gekleurde kaarsen in de gesmede, ranke standers brandden met teere vlam, de nachtwind woei heel zacht in de gordijnen, in de schalen op tafel en op de meubels geurden theerozen en boschbloemen... - Mag ik u nog een kopje koffie inschenken? vroeg hij voorkomend. - Please, en neemt u nog een vrucht, dokter... Ze zat voor den vleugel, verbazend jong in haar avondkleed van vroegeren tijd met laag uitgesneden rug en pofschouders. De poudre was nu weg van haar gelaat en van haar keel en armen, maar de huid er onder was even blank en rose en frisch, en in den hals krulden donkere haartjes zoo liefelijk. Oude liedjes van het vasteland speelde ze, met losse vingers, en soms zong ze daar even bij - slechts nu en dan een zin, glashelder gesproken, in een weeken toonaard: Cuando las flores de tu rosal vuelvan más bellas a florecer...
Hij zat strak en toch verheerlijkt in zijn, rok te luisteren, achterover in een zetel en voor een langer stuk stond hij achter haar om een bladzijde om te draaien... - Zou u niet nog wat roomijs verlangen, dokter? - Dank u wel, mag ik u gerieven, en mag ikzelf misschien nog een van uw heerlijke Reszke's? De uren vervlogen, en hét gesprek - ze wisten het beiden -
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
309 naderde. Het begon zoo: hij had - o, geheel terloops maar, de stemming-van-vroeger bracht het zoo mede - even gewaagd van de universiteit waarvan hij oud-student was, en argeloos had hij er aan toegevoegd: - U heeft ook gestudeerd, niet waar? - Ja, knikte ze glimlachend; dan, vragend, een tikje behaagziek: hoe weet u? In zichzelf dacht hij aan de vernuftige werktuigkunde die hem overal omringde: deze electriciteit in het hartje van de wildernis, die geheime deuren in de muren, die zilveren wanden en die zonderlinge lichtverschijnselen op de maliëngordijnen - maar dat hield hij voor zich, het behoorde tot hun ándere gedaante. - Zoo maar, geraden, zegde hij, met zekerheid maar uit zoovele imponderabilia, je gesprek en alles, en dan het gehalte van de boeken in deze mooie bibliotheek... - O... Ze keek met oogen die herinneringen terugzagen: - Ik heb wis- en natuurkunde gedaan en daarin gedoctoreerd, maar als vrije studente heb ik meer andere colleges nog geloopen als die van mijn specialiteit: kunstgeschiedenis en anthropologie en al dat, ook de gloednieuwste in parapsychologie, een hobbeltje, moet je weten... ook van jou, vermoed ik? Hij knikte, glimlachend, luisterend... - Wence Craighton was al voor mij op hetzelfde college, maar op een heel andere afdeeling: bankdingen of zoo, vreeselijk eng, vond hij ook, maar zijn pa wilde dat en hij deed het lijdzaam, zelfs goed. Hij was in 't laatste jaar toen ik in 't eerste kwam en charmeerde zich zoo op mij dat hij, tot gelukzalige verbazing van zijn pa, ineens een studeerwoede ging betuigen en uit zichzelf voorstelde nog een hoop extra beursen andere cursussen te volgen... precies voor de tijd die ik op de universiteit moest doorbrengen... Maar wat wil je: Wence was en is zeker een aardige jongen, alleen niet mijn type - ik had hem dit dadelijk moeten zeggen. Zijn flirt streelde en vermaakte me en zoo heb ik het jaren laten slepen, tot de scheiding wel pijnlijk moest zijn voor hem. Hij heeft het dan ook niet dadelijk opgegeven en is me overal gaan zoeken... maar hij zal me niet weervinden en dan komt het in hem wel weer vlug voor mekaar - hij is gezond en reëel.. och ja, zóó anders als ik en daarom precies ging het
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
310 niet tusschen ons, want fysisch lag hij me zeker, alleen niet in... in zijn gedachtenwereld, in zijn verbeeldingen en verzuchtingen... Hij heeft me ook nooit gekend, voegde ze er stil, peinzend aan toe, en dat was maar goed, 't is niets voor hem... Gun maakte geen aanstalten uit zijn luisterenden toestand te treden; bij het laatste dat Lovelace had gezegd verwijdde hij alleen even de oogen, steeds glimlachend en vaag knikkend, als een zachte aanwijzing van zijn belangstelling en lichte verwondering. Ze keek terug naar de aschpunt van haar sigaret, klopte die af. - Nee, hij kent me niet. Al die jaren is hij me tijdens de zomervacantie gevolgd en telkens bracht ik hem op een verkeerd spoor... ik ging eerst naar een badplaats in een heel andere hoek van het land en verdween daar dan plotseling om naar hier te komen. Alleen deze winter, heel toevallig, heeft hij ook deze weg genomen maar een paar dagen geleden is hij onverrichter zake teruggekeerd, zonder de ruïne te hebben ontdekt. Je hebt hem aan de bron gemist, en nu komt hij wel nooit meer terug. Een lichte wrevel fronste tusschen Gun's wenkbrauwen; hij zocht naar woorden om een vraag van gisteren in te kleeden - maar de waterverfstemming van den avond hield hem gevangen, hij had er het hart niet toe ze te vertroebelen en stelde zijn vraag uit en ontplooide den rimpel tusschen zijn wenkbrauwen. Even later: - Wence is een beste jongen, ging ze peinzend door, maar 't is een Yankee, niet alleen fysisch maar ook psychisch, astraal; ik heb het van meet aan gevoeld en later wetenschappelijk nagegaan in de oude boeken van mijn priesterlijke voorvaders. Hij is niet door één druppel bloed van mijn ras, noch is hij er bovenzinnelijk mee verwant. Voor dit paleis zou hij niets gevoelen, tenzij als voor een klankfilm van één oogenblik; voor de geesten die hier in de stilte van de zon fluisteren is hij doof, de zwartekunst is voor hem alleen maar electro-magnetisch, nooit iets meer, en ons ideaal zou nooit, nooit het zijne kunnen zijn. De Priesterraad heeft zich indertijd - dat is al een paar jaren geleden - schromelijk in hem vergist. Zelfs Prins Tlaloc, onze Prime-Minister, anders zoo schrander, zoo scherpzinnig en met zoo'n buitengewoon fijne voelhorens, heeft toen geblunderd... Je moet weten, Gun, dat in het oude Boek Colhuacan, aldus
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
311 geheeten naar de berg waar het werd geopenbaard, niet alleen de geschiedenis van ons ras staat beschreven, maar er ook de toekomst wordt in uitgestippeld zooals wij die moeten verwezenlijken. In deze eeuw wordt een heel gewichtige, een grootsche gebeurtenis voorzien, waarvoor wij werden verkozen: nadat sinds vele honderden jaren onze oude cultuur, geleid door de heerschappij van een der glansrijkste stammen, is uiteengeslagen, uiteengebrokkeld, verstuifd en verwaaid, zal nu de lotsbestemming omslaan en in enkele decenniën worden afgerekend met het sloopende werk van eeuwen: in enkele tientallen van jaren zal opnieuw en beter, machtiger en schittender als weleer, het Nieuwe Amerika, het Nieuwe Vrije Indiana worden opgebouwd uit de geest van het verleden en de zelfstandigheid van heden, die - o wraak van het lot! - precies werd aangebracht door degenen die meenden ons te kunnen verdelgen. Dit paleis is er een klein toonbeeld van: hoe wij, met h u n electriciteit en al 't andere, weer onszelf zijn aan 't worden. Ho! In 1537 mocht dan door een bul van een van uw pausen moeten worden uitgemaakt of men mijn roodgeschilderde voorouders al of niet tot het menschelijke geslacht kon rekenen - nú, uit de lange slaap van de dooden, is de kiem van opstanding en herstelde, verbeterde grootheid gerijpt en rijp geworden en die kiem wil barsten. Het Boek Colhuacan zegt dat dit zal geschieden als de uitkomst van de gemeenschap tusschen de laatste vrouw van de glorierijke stam en een man die is aangekondigd als de wedervleeschwording van de halfgod Coxcoxtli. Welnu, de Raad en Minister Tlaloc hebben een poos gedacht dat Wence Craighton die man kon zijn, terwijl heel mijn wezen het tegengestelde schreeuwde; en een vernietigende proef is op de som geleverd geworden: de vrouw heeft zich aan de Yankee gegeven en er i s een kind geweest, in de scherpste tegenstrijdigheid dus met de voorspelling van het Boek Colhuacan, dat wel fysische vereeniging stelt, maar onmogelijke bevruchting: deze is louter, geestelijk, daar de man een heros is... Gun luisterde nog altijd, als gehuld in de niet te ontkomen bekoring van een liefelijk echte sprookjesstemming. Het was of alles maar werd verteld voor het genoegen van het verhaal, in de stilzwijgende overeenkomst dat de realiteit er niet op aan kwam; bovendien - zooals van sprookjes gebruikelijk is - leek het hem dit alles nog te hebben gehoord... of had hij het zichzelf mis-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
312 schien reeds voorgedroomd? Het geval met dat kind echter bracht hem op de grens der werkelijkheid. - En 't kind? aarzelde hij. - Het werd nooit geboren, sprak ze met het zuiverste gezicht ter wereld, maar er was een schaduw in haar stem gegleden. Deze deed hem zich even onbehaaglijk voelen, éven maar, als een strijken tegen den draad in over zijn uitwendige zenuwstelsel; haar gezicht betooverde hem en hij gleed terug in zijn zaliger binnenste: was het sprookje niet gered? Ze stond recht bij den vleugel, nog altijd onbevangen, maar haar oogen waren grooter geworden, stralender, of zij haar sprookje ging beleven. Door de behaaglijkheid van zijn stemming gleed opnieuw als iets van buiten, iets dat hem verbaasde en lichtjes benauwde, iets van realiteit, ontnuchterend, kaal, koel, als de stalen veeren en de dikke olie van een armzalige bewerktuiging achter glanzende tooneelschermen - als de overspannen zenuwkoorden en verwarde zenuwknoopen van een even belabberde werktuigkunde achter de droomen van een menschenziel. Hij trachtte er zich nog tegen te weer te stellen - de aquarelatmosfeer was zoo liefelijk geweest, zoo innig in al haar vluchtige oud-bekendheid - maar hij begon te gevoelen dat het niet meer zou gaan, dat met ieder oogenblik de helling gleed naar... naar een besluit. De tocht woei sterker in de gordijnen, wegnemend de kleine rookwolkjes die beschermend, doezelend boven en om hen hadden gehangen... de nacht moest verre zijn gevorderd, het was of reeds een bleekheid aanging achter de zacht wentelende ringetjes der voorhangen. Ze stond heel recht bij den vleugel, met ontzettend groote oogen, gloeiend en donker, en met een wit gezicht als van een droomende - vorstelijk, vorstelijk, wilde hij meedenken, maar de dwangvoorstelling van de machines achter de coulissen en van de zenuwdraden en -knoopen stond hem in den weg - en zij zegde: - Die vrouw is prinses Xochiquetzal, de laatste afstammelinge der Maya's, de laatste heerscheres van Oud Amerika en de eerste van Nieuw Amerika... - Van Atlantis! Van Atlantis! Gedachtenroof! Zie Rider Haggard en Pierre Benoit! wilde hij tusschenbeide werpen, maar
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
313 zijn glimlach was gedwongen, zijn houding ook, zijn rok voelde smoezel na den nacht, niet echt voor hem, te eng voor zijn natuurlijke, normale, gezonde gestalte, en hij lispelde maar, onzeker en válsch ook klonk het, althans in zijn ooren, of in zijn binnenste, want misschien hoorde zij het niet, zoo mummelde hij maar: - De échte Antinea, en Platoon's Atlantis was dan toch Amerika!... - En de man, de halfgod... ging ze door, en ze sprak al meer in koorts van lichaam en geest, hij is nu gekend, in een affixum van het Boek Colhuacan werden aanwijzingen gevonden die voor een ieder raadselachtig waren gebleven maar eindelijk zijn opgehelderd, en de prachtige gesternten en ijsbloemen van deze winter laten geen twijfel over... Ach, hoe klein de wereld is en hoe groot de wonderen van de geest van Taotl, goddelijke geest van droom en waarheid waarin onze levens branden als vlammen van duurzame aanbidding!... Een man uit uw streken heeft me op het spoor gebracht: door een toeval - dat natuurlijk was voorbeschikt - is me op een dag een magazine in de hand gevallen met de vertaling van een droomverhaal van hem er in. ‘Goyim’ heette het, een echt abracadabrastuk, zichtbaar niet uit eigen kracht verzonnen maar lijdelijk gedroomd, een openbarende verschijning, van het eene werelddeel op het andere overgesprongen om, drijvend door het toevallige hoofd van om 't even welk medium, zich vast te zetten onder zijn verbaasde maar gehoorzame pen. Daisne vertelde daarin terloops van een Amerikaansche luitenant, Montaigu Matihow, zoon van Indiaansche moeder en die tijdens de vorige oorlog in Europa zou zijn gestorven, na een blonde Teutoonsche vrouw te hebben bemind die eens aan hem in een ziekenhuis was verschenen als een liefdesmadonna van barmhartigheid. Vele jaren later ontmoet die vreemd jong gebleven vrouw een andere man, een geneesheer van dezelfde leeftijd als Montaigu bij zijn dood, en een precies eendere verhouding ontstaat tusschen hen. Langs parapsychologische weg toont Daisne dan aan dat beide mannen dezelfde zijn: toen Montaigu stierf is zijn astrale lichaam overgegaan in een kleine jongen die op datzelfde oogenblik in een heerlijk herfstpark met zijn maatjes ‘indiaantje’ speelde en vol trillende trots en ontroerde geestdrift uitriep: - Ik wil altijd de Indiaan met het groote hart zijn!
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
314 Deze droom heeft me op het spoor van alles gebracht; ik heb geraden dat Montaigu de heros Coxcoxtli was, over de aarde rondzwervend in afwachting van het oogenblik van zijn groote opdracht - en de Teutoonsche vrouw zijn eeuwig jonge zuster... En met die wetenschap en met de sterren en het ijs van deze winter, Dr. Gun Sedgwick, heb ik het jongetje met het Indianenhart teruggevonden: zijn haar is blond als het strand aan de kust van Taotl's hemel, zijn oogen zijn blauw als in de morgenschemer de lapis lazuli van Taotl's fonteinbekkens, en zijn zuster is zijn volmaakte, anderslachtige evenbeeld, zijn complementaire spiegelbeeld, tijdelijk uit hem geprojecteerd en tot gestalte geworden om zijn afwachtende eenzaamheid tegelijk te breken en te bewaren, zijn zuster die het geheim en de verklaring is van zijn menschelijke zinnelijkheid en goddelijke onmacht!... Gun streek over zijn voorhoofd. De tocht en het blauwen van den morgen glimmerden vereend in de gordijnen, het sprookje was uit, hopeloos uit, de schermen werden traag opgetrokken, alleen haar handen waren nog even onbevangen, nog even de zwevende handen van het waterverfschilderij, maar dan zonk ook de kramp van haar geheele wezen heet en sidderend over ze, en hij stond bedwelmd, beklemd, benauwd, zóó alleen: - Zijn z u s t e r ? zegde hij meewarig, vér. - Ja, ijlde ze, zijn z u s t e r , en niet zijn v r o u w , zijn ZUSTER, en weet u hoe ze heeten, Dr. Gun Sedgwick? Weet u onder welke valsche naam ze naar hier zijn gekomen? Een naam die al op zichzelf, had al 't andere ontbroken, een onthulling is! Die kleine jongen met de blonde haren en de blauwe oogen die in dat herfstpark indiaantje speelde had eens een film gezien, een rolprent uit de heldentijd der episodenfilmen, en de hoofdrol daarin speelde onvergetelijke Eileen Sedgwick, de goddelijke kunstenmaakster en kunstrijdster, blonde acrobate en écuyère Eileen Sedgwick met rijlaarzen en motoristenhandschoenen en in bleeke impermeabel, de zachte vrouw-duivelin die uit hotelkamers sprong in voorbijracende auto's, die per motorfiets over ingestorte bruggen reed en te paard verdween in de prairieën, als blanke prinses van haar roodgeschilderde broeders! Dié naam heeft dat jongetje gekozen, onder die naam zijn hij - en zijn zuster - naar hier gekomen!... Ze had den vleugel losgelaten, ze steunde op niets meer, ze
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
315 stond kaarsrecht, glimlachend, droomend, zegevierend gloeiend, een afgodes van koorts en hartstocht en krampachtige menschelijke zinsbegoochelingen. En de zilveren gordijnen woeien en waaiden. Geen rook was er meer om het schilderij te verdoezelen, de dag brak aan en de lucht, stadig ververscht, was koel, koud, glashelder. - Coxcoxtli! fluisterde ze in verrukking, als een kleine, hooge, hooge vorstin, tot den knielenden ridder. Hij knielde niet; hij stond met ronde schouders, schuin hoofd en slappe, onhandig hangende armen. Alles in hem huiverde, was zoo ontnuchterd, zoo droef. Het was alsof nog de piano, waarover geen vingeren meer streken, alleen en heel ver, heel ver een oud liedje voor hem speelde: Lorsque tout est fini...
een oude wals waarop houterig, doodoud zijn armzalige gedachten krukten... Vrij Indiana, Nieuw Amerika! Roes van boeken, maar zinnelooze realiteit. Men gaat vooruit of blijft staan, maar er is geen weg terug. En ‘terug’ - wat of het zou beteekenen?! Eeuwen verval, eeuwen roem, en, daarachter, toch weer dezelfde promiscuïteit van nu of van de toekomst! Alles heeft zijn tijd en nooit is iets gansch dood; onzinnig volledig terug te willen keeren; alle uitersten zijn verkeerd. De zachte; schoone dingen van het verleden, ja, de lichte aquarels en liedjes en vergulde boeken - ja! Maar Nieuw Amerika, Vrij Indiana?! De Maya's waren wellicht voortreffelijk, maar wat was mis aan Yankee Wence Craighton? Aan allen is er goeds; ook bankdingen zijn goed, zelfs dichterlijk in hun engheid. En zijn ze zoo eng, zijn ten slotte bokkingen eng, wanneer men ze terugziet in het zachte lamplicht van het verleden, van den verleden dag waarin men leefde met al die menschen: met Mams en Pipa op De Wilgen, en Lenore in haar schilderessehuis, zinnelijke, prachtige Lenore, die grillig was maar ook echt, en daardoor zóó zoet? Evenwichtig, geevenredigd, harmonisch en harmonieus. Ach, vreeselijke consequentie van het avontuur! Het groeit en groeit al fantastischer, tot de schermen stukvliegen en men de machines, de belabberde machines met de dikke vette olie ziet zwoegen! Het is terug de kaalheid van het andere uiterste, van de platte realiteit, van de haringen in het laboratorium. Rampzalige bouwval van schoon-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
316 heid, troosteloos en hopeloos einde van alles, in welke richting men ook gaat: eeuwige naaktheid, vreeselijke zwaartekracht van alles, ook van de lichtste droomen! Nieuw Amerika, Vrij Indiana! Leegte! Waanzin! Grof fetisjisme, krachtelooze magie, zenuwoverspanning, eeuwig menschelijk tekort!... Hij knielde niet, het bliksemde door zijn hoofd, niet tooverachtig, maar radeloos, om haar en om hemzelf: dit was een vreeselijk experiment. Kleine schooljongen, kleine schooljongen, zijn wangen gloeiden na als van een verdienden, en toch ook onbillijken kaakslag, en tranen, groote, zware, zoute, stekende tranen welden naar zijn oogen en konden niet doorbreken. - Xochiquetzal... fluisterde hij, het hoofd buigend om haar blik bij die schellende leugen niet te moeten verdragen, en zoekend, woest in hem, naar een uitweg uit dit avontuur, een uitweg langs den hoogen ruïnemuur dien hij des middags had liggen bekijken, voet voor voet afdalend langs de oneffene steenoppervlakte, met krampachtige handen, en dan op Oregon weg, door het bosch, in woesten draf, door de rivier, over de vlakte en naar het blokhuis, naar Ra... En weg met haar, ver wég, terug!... Dei ex machina! bad hij en in hem zat een schrijver met de handen in de haren te woelen om de onmogelijk geworden intrige ontward, desnoods doorgehakt, wat er ook van zij, kwijt te krijgen. En er bleef niets anders op over: in den prillen morgen knalden ineens verscheidene schoten: eerst twee, snel op elkaar, en dan nog een, en nog een... Ze bleken van buiten te komen, maar van een anderen kant van den bouwval... hun echo's rolden door het kasteel als keien over een eindelooze helling, nu hard, dan week, dan hol trillend, ten slotte heel dichtbij. Lovelace en hij waren op elkaar toegesprongen, ineens zooveel menschelijker in hun opgeschrikten blik. Eén oogenblik bleven ze aldus staan, met de armen om elkaar. Dan slipte ze weg en liep dwars door het zilveren gordijn, de zuilenkamer in. Hij sprong haar achterna. Er was een schromelijke angst in hem ontwaakt, een angst als van een wild dier, maar niet ter wille van zichzelf, het was of iets dierbaarders dan hemzelf was bedreigd - als een wilde angst van een dier was het, ter wille van zijn jongen. Zij stond bij een zuil in het midden van het vertrek en leunde er met opgeheven arm tegen aan, zoodat haar vingertoppen de knoppen van het gebeeldhouwde bloemenmotief raakten.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
317 Haar hoofd was naar den zilveren wand gericht, waar hij haar eens - hoe lang scheen het al geleden! - in bedwelmende naaktheid had zien glibberen uit warrelend linnen; maar, terwijl hij keek, verdween die muur, het was alsof hij doorzichtig was geworden, en voor hen lag een zeer groote zaal, donker en glanzend, een troonzaal gelijk, met hooge gewelfsels en groen marmer en gouden schitteringen, en achter een zware tafel, opgesprongen uit een ouderwetschen zetel, stond, eveneens in rok, een roemer schuin in de gezonken hand, slaperig, beduusd, steenoud: de Indiaan Curumilla! - Prins Tlaloc, kreet Lovelace, en uw dienst!? - Ik wachtte... Majesteit... ik... - Je pooit! raasde ze. - Even maar, stamelde hij, even maar, terwijl ik op de bevelen wachtte van Hare Majesteit... Ze stampvoette van gramschap. - Wie heeft geschoten? - Ik weet het niet... Maj... - Ezel, siste ze, en ineens was de zaal weg. Ze leunde steeds met één opgeheven arm tegen de zuil, beroerend met zenuwachtige vingers de knoppen der grillige kapiteelbloemen. De zaal was als in een afgrond weggezonken, even had de zilveren wand geschitterd en thans tuimelde voor hun oog een opeenvolging van de onsamenhangendste reliëfbeelden, juist alsof ze in een reusachtigen kaleidoscoop keken of in een dier slingerende kermiswagentjes reden, in groote, donkere tenten waarin opeens, bij een plotselingen draai, soms een lichtbel openspat, geel-groen, en gedurende een breuk van een seconde een of ander schrikaanjagend voorwerp zichtbaar wordt: een zwarte kuil die grondeloos lijkt, een waterplas, zwart en olieachtig en desgelijks oneindig schijnend, een zwaaiend geraamte, een onmogelijke molik met vlerken als mantelpanden klapwiekend... Einstein's relativiteitstheorie ging daarbij volmaakt in vervulling: het was niet meer uit te maken wat of wie bewoog, de driedimensionale beelden vóór hen, of zijzelf. Het was zelfs veeleer of zij niet roerloos in de zuilenkamer stonden, beklemd starend naar de tuimelende film, maar werkelijk door die lange steenen en aarden gangen liepen (die dan toch als een kurketrekker door den buitenmuur van het paleis waren geboord!), door groote leege zalen van marmer en
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
318 donkere houtsoorten en allerlei verguldsel, door kille fosforesceerende kelders en kleine nieuwerwetsche vertrekken. In een gaanderij ontmoetten ze het Indiaansche moedertje, dat met bevende handen en lippen hun iets wilde zeggen, maar ze hadden geen tijd het aan te hooren, Lovelace raasde al maar door, Curumilla viel door overhaasting van een trap maar Lovelace sprong over hem en de tocht ging voort... Een dozijn rood- en witgeschilderde, halfnaakte Idianen kropen uit een kelderopening, met karabijnen en patroontasschen. - Luitenant! riep Love. Een der Indianen groette schneidig. - Breng mijn paard voor de oostpoort! beval ze. De luitenant groette opnieuw, zwijgend, flink. En ineens bevonden ze zich buiten het kasteel, in den jongen morgen, aan den rand van de witte lavarotsen. Amerikaansche soldaten klommen te voet en te paard naar boven en op een uitstekende punt stond een jonge slanke kleine man met de armen te zwaaien om hun den weg te wijzen. Hij had een zwart, smal kneveltje en een parabellum rookte in zijn hand. - Wence, smeerlap! gilde Love maar toen hij verschrikt van de rots wilde springen sneed ze het beeld af en Gun's blik werd brusk gestuit door den verzilverden wand die daar weer blokte, tusschen de plafondgewelfsels en den tapijtvloer, de deuropening met het wuivende gordijn en het venster met den koelen, bleeken morgen - kaal en hard en steendood alsof nooit iets was gebeurd. Maar er moést iets zijn gebeurd, want de drie Lovelace's die hij totnutoe had gekend smolten ineen: de Lovelace als kat, rekkelijke kat vol raadselachtigheid, avontuurlijke vrouwelijkheid en sarrende zinnelijkheid; de Lovelace uit zachte oude boeken, waterverf-Lovelace in lang avondkleed vol innige meisjesheid; en Lovelace, prinses Xochiquetzal, tooneelhallucinatie, paroxysme van droom, nachtmerrie, zenuwdelirium, krakende requisieten en zwoegende machines in vette olie... die drie Love's smolten samen tot eene, verbijsterend logische, medisch ontzettend duidelijke: de kat trok het liefelijke avondtoilet stuk van haar eigen lichaam en sprong er naakt, goud- en ivoor- en melkwitnaakt uit weg; het aquarelgezicht schreide over eigen, onmogelijke evenredigheid, en de prinses vlood de andere kamer in, door de binnenkamer en kwam uit de toiletkamer terug, het witte indiennepak dat Gun
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
319 's middags had gedragen dichtknoopend in zenuwachtige haast, maar zeker, verzekerd, en gebiedend: - Prins, u blijft hier! en verdween door een muur die plots geluidloos omwentelde, haar opnam en zich terug, vlak, kaal, hard sloot... Gun liep terug naar de zuilenkamer en zocht met trillende vingers de bloemknoppen op de zuilkapiteel, ze alle beroerend door mekaar, zelfs verschillende tegelijkertijd, en volgend op den verzilverden muurwand het bandelooze reliëfvisioen: Curumilla liep haastig door een gangetje met schreiend Moedertje in zijn armen, de zon ging op in de blanke spiegels van een heerlijk meisjesinterieur, waarin op een rotsblok Wence lag, mikkend met zijn parabellum; Indianen zaten verschanst in een kelder en schoven een mitrailleurband in een machinegeweer en Love holde met den Indiaanschen luitenant op één paard door een kronkelenden aarden gang... en... Door den schrik had Gun de vingers weggetrokken. Hij had geen tijd meer dèn laatsten knop weer op te zoeken, hij hád gezien, in een gedeelte van een seconde, en dat was voldoende: hij had Ra zien liggen, als bewusteloos geknakt, in een kamer die er als een machinekamer uitzag, met dynamo's en een warreling van metalen draden; blonde Ra, die was als hijzelf, zoo blond en groot, in haar lederen lumberpak met rijbroek en rijlaarzen, geknakt achteroverliggend in die kamer, met dichte oogen en lange donkere wimpers over de wangen en bloed aan haar mond! Hij hád gezien, en hij had geen tijd meer, geen seconde tijd om nog naar electrische knoppen te zoeken en beelden te wekken. Hándelen, doeltreffend handelen, dát moest hij; er was sinds jaren genoeg gedroomd en gewauweld en visioenen gezien geworden in zijn leven - dát was de kanker van alles wat nu gebeurde. Hij schoot zijn rok uit, wapens had hij niet, maar hij had zijn vuisten, zijn oude harde vuisten van bij het leger, van kapitein Sedgwick - hij beukte er mee tegen een zuil, ze kraakten en bloedden wat maar dat was slechts oppervlakkig - hárd waren ze en goed! En zoo, in het witte vest en met de witte vlinderdas om den stijven boord, en in de wijde, gegalonneerde pantalon en de lichte lakschoenen die bijna pumps waren, sprong hij in de vensteropening en klom langs den steilen, twintig meter hoogen buitenmuur als een groote, zware maar lenige kat naar beneden.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
320 Toen hij de eerste reeks vensters onder zich bereikte, hield hij even stil, naar binnen spiedend: een rustige kamer, een meisjesinterieur, als van vroeger, met bloemen en windschermen... Hij klom nog een verdieping lager, hijgend, zweetend, bloedend uit zijn nagels, maar stérk. Dezen keer keek hij in een heel gewoon vertrekje, als een kleine kortegaard, even door de wacht verlaten. Zijn hangende lichaam schommelde even en met een grooten bijna geruischloozen sprong slingerde hij zich naar binnen. Wapens bleken ook hier onvindbaar; de deur was van dubbel plaatijzer, maar stond aan. Hij glibberde er zich door en kwam in een donkere gang - lukraak liep hij rechts af. Ineens hoorde hij gestommel achter een muur, verborg zich in een insprong, zoo goed mogelijk zijn witte vest wegdrukkend in de duisternis van de nis, en zijn zware ademhaling inhoudend. Uit een keldergat viel plots een lichtstreep en een Indiaan glipte er lenig uit; hij had een karabijn in de hand, een karabijn met veel beslag die schitterde als een kermiswapen. Gun liet den man echter geen tijd om overeind te geraken - zoodra hij de zekerheid had dat er slechts één Indiaan door het gat kwam sprong hij toe, als een losgelaten veer, zwaar neervallend op den slanken, halfnaakten inboorling die, krakend in al zijn ledematen, tegen den hard gestampten grond sloeg. De karabijn was uit zijn hand gegleden, zijn armen lagen onder Gun's knieën geklemd terwijl dezes handen als bankschroeven om zijn keel en op zijn mond zaten. In de duisternis draaiden de witte oogballen vervaarlijk rond. - The engine-room, siste Gun, where's the engine-room? De oogen van den kleurling puilden alsof ze hem uit het hoofd gingen springen. - The machinery! schreeuwde Gun schor. Buiten vielen opnieuw schoten, veel dichterbij dan straks; Gun voelde zich rood zwellen; achter een muur stommelde het weer. - I'll kill you if you don't answer, brulde hij met overslaande stem - show me the engine-room, en hij begon het hoofd van den koppigen roodhuid onbarmhartig tegen den grond te kwakken - show me the room with the machinery, will you?! - I will, hijgde de man met rose schuim op de lippen. Gun trok hem overeind en greep de buks. - Go ahead, hurry on and don't try to escape or to make any noise! If you simply dare to you 're shot.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
321 De roodhuid gleed snel en onhoorbaar op zijn moccassins vooruit langs de muren. Dan duwde hij tegen een steenen plaat, deze schoof als door veeren bewogen open en Gun zag in de hem reeds bekende machinekamer. Ra, lag nog altijd levenloos op den grond, met bloed over haar wang en een losgerukt stuk kabel in de toegeknepen hand. - Go in! beval Gun den inboorling. Hij laadde de beminde vrouw op zijn schouders, zoodat haar hoofd en armen op zijn rug hingen; een gevoel van oneindig geluk vloeide daarbij in hem: het lichaam was warm, het hart klopte, traag, diep! - God be blessed! fluisterde hij - and you, forgive me, zegde hij tot den kleurling die zwijgend toezag. If you've once loved in your life, you'll understand me. De roodhuid knikte kort: - I do. Gun, met zijn vrijen arm, stak hem de karabijn terug toe. - You're a fair guy. De man nam traag het wapen: - I'll show you a way out.. and a horse, zegde hij zacht. En eenige minuten later daalde Gun, te paard, met een zachte, bezwijmde vrouw in zijn armen, voorzichtig langs een steil en kronkelend pad den lavaberg af, blijkbaar aan de zijde tegenovergesteld aan deze waarlangs hij twee dagen vroeger in den nacht met Lovelace was omhoog geklommen. Beneden boven het bosch stond een reusachtige roode zon; de lucht was blauw als een zee; in de verte verstierven de schoten. En boven, achter een agave, en gelijkelijk hard en gesloten in uitzicht, stond nog even de Indiaan die hem had gered, met smalle droomoogen ziend naar het paard dat al kleiner werd, met den grooten blonden man en de blanke, gouden vrouw...
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
322
Veertiende hoofdstuk Gun eindigde zijn verhaal en keek somber door het venster van het blokhuis naar de maan boven de bosschen; het was een kleine maan en een roerlooze nacht. Hij had weer zijn lumberpak aan en stond met de handen in de zakken, geenszins heldhaftig. Ra had stil geluisterd, de oogen halfdicht, het hoofd nog wat bleek, rustend tegen de hooge zetelleuning. Treffender dan ooit was thans de gelijkenis tusschen man en vrouw, in datzelfde pak, in die duisternis. Wence zat, de handen nerveus samengewrongen, op een laag stoeltje, de knieën vaneen en met hangend hoofd. Hij was pas in den avond weer aan het blokhuis gekomen, stil aankloppend, zichtbaar doodop; geen woord had hij nog gesproken. En den ganschen namiddag had Ra op bed gelegen, met verbod te spreken van Gun, die haar met liefkoozende vingeren had verzorgd. Gun schonk de glazen opnieuw vol. - Have another drink, drong hij aan bij beiden, and you tell your story now. For the sake of literature and the quietness of our minds, voegde hij er flauw glimlachend aan toe... For this is all fiction at the end, I suppose, isn't it? And a bad one. So let's try to understand and it will be all over. Ze bekeken hem beiden gansch verschillend: Ra zacht, literair, begrijpend; Wence opgejaagd, echt levend: - I'm afraid it won't, mummelde hij met iets koppigs... This is not fiction, unless all things are. - All things are, zegde Gun bevestigend, toch met een vluggen blik naar Ra. Ze had de oogen weer gesloten maar in dien toestand der oogleden scheen ze ja te knikken. Dan vertelde ‘inspecteur’ Wence Craighton hoe hij Love had gekend op het college, hoe hij dadelijk van haar had gehouden, razend van haar had gehouden, hoe ze hem wispelturig had behandeld, nu zacht en lieftallig, met een glimp van wederliefde, en dan weer uit de hoogte, als een doodvreemde; hoe dat jaren had geduurd en hoe hij haar al die jaren als een hond was na-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
323 geloopen tot in de badplaatsen 's zomers en hoe ze daar telkens spoorloos verdween. Het laatste collegejaar had ze zich dan toch aan hem gegeven, op een heel zonderlinge wijze. Zijzelf was begonnen, nadat hij stuk voor stuk zijn eerst zoo groote en dan al maar kleinere verwachtingen omtrent haar bitter had verloren. Op een avond had hij nog eens aan haar flat willen aanschellen, onder een of ander voorwendsel, en nauwelijks was hij binnen of ze had zich rustig ontkleed en was zoo op den divan gaan liggen. - Let's try love, Wence, had ze alleen gezegd... Hij was zeker dat er een kind was geweest; ten eerste vanwege het gevoelige oogenblik waarop de vereeniging had plaats gehad - wat ze hem had bekend; dan vanwege de volledige afwezigheid van voorzorgsmaatregelen, die ze had afgewezen, lieftallig en innig bijna, maar toch ook met iets koppigs, alsof ze het lot wilde tarten; en ten slotte, vooral, vanwege den glans die maanden nadien in haar oogen was gekomen, en de bleekheid van haar wangen, en dien al teerderen, ontroerend teederen trek om de lippen... Maar, na het laatste examen, was ze ineens weer verdwenen en had hij ze nooit meer teruggezien. Hij had al de badplaatsen afgezocht, rechercheurs betaald, waanzinnige massa's geld verkwanseld - alles vruchteloos. In den herfst was hij vertrokken naar het westen, uitgerust als een politie-inspecteur op langen tocht, en in den winter had hij aan het blokhuis der Sedgwick's aangeklopt. Daar, uit den geheimzinnigen brief dien hij in de loods had gevonden, was gebleken dat hij op het goede spoor was: z i j had dien brief geschreven, om hem te bezweren haar op te geven en terug te keeren naar zijn staat - dat het nutteloos en onzinnig was haar verder achterna te zetten, dat alles een vergissing was tusschen hen, dat hij haar moést vergeten... Hij had het niet gekund, een laatste verklaring had hij willen hebben, vooral betreffende het kind. En tot het begin der lente was hij westwaarts getrokken zonder ook maar nog iets over Love te vernemen, en dan, toen al zijn mondvoorraad en zijn geld en zijn hoop en zijn moed op waren was de terugtocht begonnen, tot hij weer aan het blokhuis was gekomen en Ra alleen had gevonden en haar onbewust het beangstigende nieuws over haar man had gebracht.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
324 Hij haperde even toen hij aan die passage was gekomen: dat Ra zoo lief was geweest voor hem, hoe haar intuïtieve luchthartigheid weldra ook weer over hem had gezegevierd... zoodat... dien nacht... Gun wuifde met de hand, glimlachend: - Enchaînons, enchaînons, Wence. ...Des morgens waren ze beiden vertrokken in de richting van den bouwval, zich niet haastend onderweg om alles in de omstreek te kunnen onderzoeken: de hut van Curumilla was onveranderd leeg gebleven, op de rots aan de rivier was niets te bespeuren, geen afdruk zelfs van een poot van een dier in het zand of in het gras. Dan waren ze de rivier overgestoken op hun zij aan zij zwemmende paarden - elkaar vasthoudend was het gemakkelijker geweest Gun's kunstje na te bootsen - en heel den dag hadden ze gereden, traag en voortdurend tusschen de boomen en in het groen speurend, tot ze in den vallenden avond, doodmoe, want niets is vermoeiender dan netvliesinspanning, bij den waterplas aan den voet van de ruïnerots waren aangeland. Zoo hadden ze het voor dien dag daarbij moeten laten; de paarden werden zoo goed mogelijk in het gewas verborgen, aan een boom vastgebonden, en zijzelf gingen in hun dekens gerold onder de struiken slapen. 's Morgens dan... Gun's wenkbrauwen trokken samen: - Déze morgen? vroeg hij. - Nee, gistermorgen. - Ik heb je straks tijdens je relaas niet willen onderbreken, zegde Ra, hoewel ik toen al heb opgemerkt dat er iets met je tijdrekening niet op orde is. -Zoo lijkt het wel, mummelde Gun verstoord. Hij hechte een geweldig belang aan datums, niet voor de tijdrekening op zichzelf maar als een soort van psychologischen meter voor het stipte werken van zijn geest. Hoe grillig hij ook in verbeelding was, er leefde in hem een geneesheer die een heiligen schrik en afkeer had voor de minste fantastiek die pathologisch kon heeten; en niet alleen een geneesheer in hem was zoo, maar de kern zelf van zijn gezonde vitaliteit. Vandaar het buitengemeene gewicht dat voor hem het morgengeval in het paleis had gehad, toen hij het als een volstrekte levensbehoefte had gevoeld ook de minste herinnering van den vorigen avond weer op het
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
325 spoor te komen: de scène van het zwarte beest bij het herinneringsloos ontwaken, en van het papier met den sympathetischen inkt... - Kijk 's, zegde Gun geprikkeld, ik ben 's morgens vertrokken en 's avonds bij de rots aangekomen; 's anderendaags, 's morgens, heeft Wence mijn paard gevonden en 's avonds is hij hier aangekomen; dat maakt al twee dagen. Dan de dag van jullie tocht, is drie dagen. - Plus gisteren en vandaag, is vijf, zegde Wence. - Maar ik tel er alleen drie, streed Gun op: mijn reis, de dag in het paleis, en vandaag de terugkeer!? - Misschien, zegde Ra traag, heb je langer geslapen in het paleis als je denkt. - Maar nooit twee dagen toch!? - Nee, maar misschien heb je ook langer gewaakt als je denkt. Gun keek met groote witte oogen in de duisternis; Ra lachte, en ook Wence glimlachte, maar naïef, niet begrijpend. - Ik bedoel, zong Ra, dat de ‘eerste’ nacht in het kasteel en de daarop volgende ‘dag’ er eigenlijk twee waren, want tot daar is je verhaal ook vrij fantastisch geweest - eerst van de ‘tweede’ nacht met Love af, de aquarelnacht, schijnt de normale tijdreking weer begonnen te zijn... Denk aan de reconstitutiescène! - Dus zou ik de eerste nacht met Love hebben gesold, de heele volgende dag hebben geslapen, de tweede nacht nog eens de eerste hebben beleefd in de vorm van de beroerde wedersamenstelling, de nieuwe dag, die maar de lengte van een morgen leek, hebben gebaad en met Moedertje gegeten, de nieuwe nacht het middagvisioen hebben gezien, en de weer daaropvolgende dag een namiddag in de bibliotheek hebben doorgebracht, en ten slotte, de laatste, waterverfnacht, tot de gewone chronologie zijn teruggekeerd.!?... - Denkelijk, zong Ra. Gun groef ontevreden in zijn zakken als in bodemlooze diepten. - Jasses, zeurde hij, maar 't licht dan, 't licht van de dag en het duister van de nacht, ik heb toch alles gezien!? - In 't kasteel was veel te zien, meende Ra, ook wat er niet was... zilveren wanden, hé, Gun, met allerlei lichteffecten?!... - Ja, draalde hij, natuurlijk... - En? vroeg hij ten slotte aan Wence.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
326 Deze ging door: 's morgens dan waren ze - Ra en hij - laat wakker geworden en hadden beschuit geknabbeld en water van den plas gedronken (naar wild schieten en een vuurtje leggen durfden ze niet te doen om zich niet te verraden), zwijgend overleggend wat hun te doen stond; dan, nog huiverig van den slaap en den wakken grond, zij tegen zij opkijkend door den lichten rook van hun eerste sigaret naar den grooten rosen bal der zon tusschen het groen, hadden ze een werkplan opgesteld: zij zouden er elk in tegenovergestelde richting op uittrekken, om den lavaberg heen, nauwkeurig alles onderzoekend, en elkaar in den namiddag aan de andere zijde van den berg terugvinden; hadden ze niets ontdekt dan zouden ze samen den berg bestijgen en op verdere middelen zinnen. - Ik zocht de gansche morgen, ging Wence door, alle boschjes en struiken onderzocht ik, maar ik vond niets, 't landschap aan de rand van 't bosch was ellendig kaal, en ik werd wee van de honger. Ik at een paar van die roode dwergappeltjes, zonder veel baat; op vogels durfde ik niet te schieten en ik wilde geen tijd verliezen, de zon begon alweer te dalen en ik had nog altijd Ra niet teruggevonden, alhoewel ik er zeker van was al meer als de helft van de weg om de berg te hebben afgelegd... En voortdurend was daar de witte, stompe massa van die reusachtige lavaklomp, ophobbelend de hemel in, een echte spookberg, zoo doodskleurig en griezelig hard en scherp opblokkend - 't was om er tureluursch van te worden. Ik duizelde van de honger en van ik weet niet welke naarheid in mij, en ik werd bang, werkelijk bang. Ik floot mijn longen leeg, zoo goed als het ging mijn seinen inkleedend in allerlei vogelgeschreeuw, maar niets als een sarrende, akelige echo antwoordde mij - geen vogels, die waren grim in de kruinen van de boomen weggevlogen voor die vreemde eend in de bijt. Ten slotte was ik weer aan ons uitgangspunt van 's morgens beland, zonder Ra te hebben gevonden en zonder ook maar iets wijzer te zijn; integendeel, alles kwam me hoe langer hoe raadselachtiger en beangstigender voor. Uitgeput, ziek van ik weet niet wat, rolde ik me in mijn deken onder de struiken waar we hadden overnacht; de nieuwe nacht begon te zinken, overmand viel ik in slaap.. Wence zweeg, en zocht in het donker naar zijn glas op de
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
327 vensterbank; Gun stond nog altijd rechtop, de handen in de zakken, leunend tegen een der open raamvleugels. - Wat was er gebeurd, Ra? vroeg hij. Wence bleef gespannen met het glas in de hand zitten; Ra was niets meer dan een zachte, witte schaduw op den donkerblauwen achtergrond van den nacht. - Ik had eveneens gansch de morgen vruchteloos gezocht, zong haar stem, maar misschien had ik vlugger gereden als Wence, want toen ik vermoedde aan de helft van de weg te zijn was daar nog niemand te zien. Ik ging in de zon liggen op een plekje gras, om hem af te wachten; ook ik duizelde zonderling. Kwam het van de honger? Ik had geen honger, ook geen dorst, ik voelde me alleen vreeselijk slap en mat. Wence had me verteld dat hij twee dagen te voren, toen hij het paard had gevonden en de berg had willen opklimmen, ook zoo raar was geworden, duizelig en zelfs in een katzwijm was gevallen. Er kwam ineens argwaan in mij op en ik begon razend wetenschappelijk te denken - 't was ook al zoo lang geleden, en wanneer men eenmaal zoo'n vorming heeft gekregen is 't bijna een tweede natuur die te gelegener tijd altijd weer naar boven komt. Ik keek naar de witte rots, die er uitzag als een agglomeraat, half gesmolten en dan weer gestold, van naalden en messen, en naar de zon die er zoo naakt op gloeide, met trillende lucht, vooral bovenaan. Ik vroeg me af of de benauwdheid niet van electrische aard kon zijn en kreeg loom mijn zakkompasje voor de dag: het leek heelemaal van streek, de naald draaide als een gekkin rond en rond! Ik zag weer naar de rots, naar de hooge stompe top, in de smoorheete lucht en de staalblauwe wolken. Eerst ging het moeilijk, het bleef zelfs lang moeilijk, maar op de duur slaagde ik er toch in mijn oogen aan dat schelle licht te wennen. Het zonderlinge was dat de bergtop niet veel duidelijker werd. Het was niet aan te nemen dat er nevel op hing, hij is niet hoog genoeg en de warmte was te sterk: toch bleef hij onduidelijk, als plots weggestompt in die trillende lucht. Ik dacht aan Ducastel's atlas en opeens kwam me een buitensporige gedachte: kon er in die berg geen voorraad electriciteit steken die een zonderlinge lichtbrekende werking had, was het niet mogelijk dat de bergtop niet eindigde waar hij - erg stomp - voor de blik scheen op te houden, maar misschien onzichtbaar verder liep, achter een scherm van electromagnetisch omgebogen
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
328 lichtstralen? Ik dacht toen nog niet aan de tusschenkomst, de net zoo eenvoudige als vernuftige tusschenkomst van vrouwenhersenen in dat natuurwonder... - Vrouwenhersenen als de uwe, met een doctorstitel in de mathesis en fysica, zegde Wence somber. Gun lachte kort en scherp: - Vrouwelijke wedijver tot in de woestijn, of de mannen het kind van de rekening overal. Maar in zijn stem sidderde een warme ondertoon van bewondering na. - Ik dacht toen alleen maar daaraan, ging Ra zacht door, dat Gun en Wence mogelijk in deze gordel waren verdwaald en ik hen met mijn natuurkundige heugenis misschien van nut kon zijn om ze er uit te helpen. Het geval had mijn verbeelding zoo geprikkeld dat ik vanwege een voordeelige aandachtsverslapping in die richting, mijn nare loomheid en het duizelen bijna niet meer noteerde; ik sprong weer op Arizona Wence was met Oregon weg - en begon de berg te bestijgen. Hoe hooger wij klommen hoe meer mijn gewaagde stelling aan mogelijkheid won: de bergtop bleef er net zoo onwezenlijk uitzien achter de trillende lichtstralen als eerst, hij werd geen prik duidelijker, integendeel, en de beklemming werd opnieuw al grooter en grooter. Het begon voor mijn oogen te schemeren en ik moest op mijn lippen bijten om me flink te houden; ik reed met hangend hoofd, niet meer opziend en onbarmhartig Arizona met de sporen bewerkend om hem hooger op te krijgen. Ineens - ik had het vage bewustzijn dat wij bijna boven moesten zijn - sprong Arizona achteruit, met een kort, klagend gehinnik; de hoeven van het dier schoten van het smalle pad weg, met krampachtig uitgestrekte pooten begon het van de rotsen af te glijden, ik wilde op de grond springen maar bleef niet een voet in de stijgbeugel hangen... De nacht viel al toen ik weer tot mezelf kwam, niet weinig verbaasd me opnieuw op de weg te vinden, levend en zonder schedelof beenbreuk, alleen maar met stijve en gekneusde leden. Arizona likte met warme, dorstig schuimende tong mijn handen en hals; ik begreep dat het prachtige dier me terug op het pad had gesleept. De tocht begon opnieuw; het was nog klaar genoeg om te zien wat we deden. Ik was niet weer op Arizona gestegen maar trok hem aan de teugel achter mij mede. Langzamerhand begon
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
329 ik toen een vaag vermoeden te krijgen van de mogelijke inmenging van een boosaardig menschelijk brein in dit alles. Na eenige meters wou Arizona niet verder; ik raadde dat het ter hoogte moest zijn van de plaats waar hij de schok had gekregen en was achteruitgesprongen. Hoe ik ook streelde en trok, het dier was niet te bewegen; zorgvuldig wond ik bladeren van een gomboom om mijn laarzen en handschoenen en trok alleen verder, terwijl ik de grond onderzocht. En inderdaad, weldra meende ik een keten van een ietwat van de rest verschillend steen te kunnen onderscheiden die als een soort van nauw merkbare gordel naar rechts en links en waarschijnlijk volledig om de berg heen liep. Ik gunde me de tijd niet om het van dichterbij te onderzoeken, benieuwd als ik was om mijn gissing te verificeeren. Ik sprong er over, zorgvuldig op de gombladeren loopend, en... dáár lag inderdaad de ruïne, in uitstekende staat, blank in de blauwe avond, en met rose lichten in eenige boogvensters! Ik dook onmiddellijk op de grond en keek om: geen vijftig meter beneden mij stond steeds Arizona, met hangende kop. Ik floot zachtjes, het dier hief het hoofd op maar keek in een andere richting, h e t z a g m e n i e t e n i k z a g h e t w e l : de afdekkende stralen werkten dus maar in één richting, ze waren g e p o l a r i s e e r d , niemand van buiten kon 't paleis zien maar van 't paleis overzag men het heele landschap!... Ik kroop tot bij een agave, maakte me zoo klein mogelijk en bedekte mijn haar mijn hoed was aan het zadel blijven hangen - met mijn donkere handschoenen. Ik besloot de nacht af te wachten alvorens mij dichter bij het kasteel te wagen; inmiddels bestudeerde ik zijn architectuur en kwam desbetreffend tot een zelfde inzicht als Gun. Op een bepaald oogenblik verscheen een oud vrouwtje in een vensteropening van de tweede verdieping; in een vertrek op de derde scheen mén piano te spelen Wer ist beglückter als Du - beide waarnemingen gaven me een gevoel van geruststelling. Ik gevoelde dat Gun niet veraf kon zijn, en dat hij ongedeerd was. Maar wat later kromp ik toch samen toen een halfnaakte inboorling met een lantaarn om de hoek kwam en door een soort keldergat in de grondmuur verdween. Toen het volledig donker was koos ik dezelfde richting - ik kwam in iets dat een aarden gang bleek te zijn en zacht opstijgend slakvormig afboog. Lang heb ik aldus geloopen, in een doolhof van onderaard-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
330 sche galerijen, alle zóó door mekaar gestrengeld dat er met geen mogelijkheid een lasch was in te bekennen. Ik werd er lichamelijk en geestelijk ziek van, vooral toen ik constateerde ook de ingang waardoor ik was binnengekomen niet meer te kunnen terugvinden. God schijnt echter op die melodramatische oogenblikken immanenter te zijn als anders, want op een bepaald moment - ik was, ten einde raad, en fysisch doodop, met al mijn gewicht tegen een muur gaan leunen - schoof die geluidloos open en weer dicht en ik bevond me in een kleine, flauw verlichte kamer waarin zacht ronkend een dynamo werkte in een warreling van borden en draden. Ik voelde me terstond opgefrischt; dit was het hart van het mirakel, de machinekamer met al de batterijen en geleidingen van de omringende wonderen. Ik stopte vlug mijn handen in mijn broekzakken om niet geneigd te zijn onbekookt iets aan te raken, en begon de studie. Het duurde een heele poos voor ik er wat klaar in zag: alles liep zóó dooreen, de bedrading voor sonore kamertelevisie, borden voor de fantastischte overbrengingscombinaties, suprawetenschappelijke grillen van een heetgebakerde geest - maar ten slotte kon ik ze er toch tusschen uit vinden, de bewerktuiging voor het polariseeren van de onzichtbaar makende lichtstralen buiten... Daarbij heb ik dan mijn handen toch niet kunnen bedwingen, de gombedekking moest ook niet meer in orde of voldoende zijn, en zoo kreeg ik de schok waaruit Gun me 's morgens heeft opgetild... Vermoedelijk kan Wence ons precies zeggen wanneer die schok plaats had? Wence deed een inspanning om zijn stem niet mat te laten klinken, maar ze bleef diep, bijna heesch van moedeloosheid: - 't Was al morgen, tusschen schemering en zonsopgang. Je moet in je achteroverslaan zekere draden in je val hebben medegetrokken en de polariseeringsinstallatie defect hebben gemaakt, want ineens is toen het kasteel zichtbaar geworden. Ik had die nacht bijna geen oog dichtgedaan, ik lag in mijn deken gerold op het plaatsje waar we de vorige nacht hadden geslapen en luisterde angstvallig naar al de boschgeruchten - kraakjes en zuchten en allerlei onnoembare roeringen der stilte - altijd maar in de hoop Ra te zien terugkomen met nieuws. Ten slotte sliep ik toch in tot ik door een licht dreunen van de grond weer wakker schoot; het begon toen juist te schemeren. Vol vreugde ging ik met mijn oor tegen de grond liggen: het waren inderdaad hoef-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
331 slagen. Ik had me er over kunnen verwonderen dat ze zoo sterk waren, maar ik dacht dat het vanwege de nabijheid was, en ik gunde me nu ook de tijd niet om verbaasd te zijn. Ik was overtuigd dat het Ra was, misschien met Gun; in een oogwenk was de deken opgerold, en zat ik in het zadel. Ik floot op mijn vingers en reed in de richting van het geluid, achter het bosch... Het was een sectie van de bereden politie - jullie kunnen zich mijn ontgoocheling voorstellen. Ik moet trouwens een mal figuur hebben geslagen want de blik waarmee de eerste wachtmeester me monsterde leek vreeselijk achterdochtig; en hoe meer uitleg ik wou verstrekken hoe ongeloofwaardiger - ik zag het zelf in - de zaak voor hen werd. Ik ben er zeker van dat ze me hadden ingerekend indien op dat oogenblik het ongeval in de machinekamer niet was geschied. Ik stond juist naar de berg te wijzen toen ineens, werkelijk als bij tooverslag, in de eerste morgenklaarheid op de kale bergtop de ‘ruïne’ verrees, net als in een Oostersch sprookje, hoog, wit, primitief van vorm, met rose licht aan eenige vensterramen - we wreven er ons de oogen van uit! De eerste wachtmeester keek met open mond, dan wurmde hij haastig zijn kijker uit het foedraal. - Er klimt een man uit het raam, mummelde hij achter het oogglas... 't lijkt wel een gentleman-insluiper, zooals hij daar acrobatisch, in wit rokvest langs die muur klautert. Ik herkende dadelijk Gun toen ik op mijn beurt een kijk kreeg door den verrekijker. De eerste wachtmeester bekeek me weer vreemd toen ik het hem zegde; hij nam me de kijker af en begon opnieuw te zien. - En door een venster van de eerste verdieping bespiedt men ons, fluisterde hij... ik mag barsten als dat geen Indianenhoofd is achter die kijkbuis... wat zeg jij, Grey? Grey mocht ook barsten. De kijker verdween al weer in zijn koker en een pistool was als op slag in de hand van iedere sectieman gewipt. - Vooruit, beval de eerste wachtmeester, terwijl hij op zijn paard sprong, dat helderen wij zóó op, guys, en jij, mister Weighton, of hoe is 't, jij gaat mee en voorop. Het overige ken je of kun je raden. Toen we iets meer dan halver hoogte waren werd het eerste schot gelost, niet door ons maar uit het kasteel: ik vermoed dat de wacht er zich op dat
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
332 oogenblik van zal zijn bewust geworden dat we het paleis werkelijk zagen en het dadelijk zouden bereiken. Misschien was zijn schot alleen als beduusd noodsein bedoeld voor de bewoners van de bouwval? Wat er ook van zij, de eerste wachtmeester en Grey schoten dadelijk terug; het hielp niet dat ik hen - ik was afgesprongen en stond met de armen zwaaiend op een vooruitstekende rotspunt, zooals Gun me televisisch heeft gezien - tot kalmte wilde aansporen. - Je bakkes, donderde de eerste, of jij gaat er mee an! Maar toen ik - we waren b i j n a boven - Lovelace, samen op één paard met een Indiaan, uit een poort zag stormen, recht naar ons toe, als een zinnelooze met waaiende haren en onverstaanbaars in een vreemde taal schreeuwend, en zonder de minste aarzeling in volle galop de steilte van de rots af, geraakte ikzelf als bezeten: ik tierde tot de sectie dat ze moesten stilhouden, dat alles een vergissing, een hersenschim was, en een rechterlijke dwaling, dat ikzelf desnoods op hen zou aanleggen... maar op dat ongelukkige moment begon Love te schieten - o misschien heelemaal in 't wilde maar, misschien maar in de lucht, ze zag er zóó geestesgestoord uit... en de jongens luisterden niet meer: Grey schoot de Indiaan die met haar samen op het paard reed er af, de ‘eerste’ mikte verscheidene malen op haar, maar bleek haar niet te hebben getroffen en eenige seconden later stortten paard en vrouw de rotswand af. Ondertusschen waren een dozijn Indianen te voet naar voren geslopen, terwijl ze zich achter de rotsblokken verborgen en vandaar vuurden. Ook uit een raam op de tweede verdieping werd geschoten Maar dan wierp een hand een witte sjaal uit dat venster; het vuur werd gestaakt en de inboorlingen traden hands-up te voorschijn. Twee kleurlingen waren gedood, één sectieman was hevig, een andere minder zwaar gewond. De roodhuiden werden in een zaal van het kasteel opgesloten maar hoe we al zochten, van Lovelace, Curumilla en moedertje hebben we geen spoor meer gevonden en uit de gevangenen was geen woord te krijgen; alleen een van hen heeft me stil toevertrouwd dat de blanke man en de blonde vrouw terug naar de rivier waren... Ze bleven, elk met zijn eigen gedachten, sprakeloos in den nacht zitten, Ra met het witte gezicht achterover in den leuningstoel, Gun op de vensterbank, Wence volledig onzichtbaar in de
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
333 duisternis. Ten slotte verried de rustiger, diepere ademhaling van den inspecteur dat de slaap hem had overmand; Gun tilde hem zacht op zijn gespierde, even krakende armen op en legde hem op het divanbed, zonder hem te hebben wakker gemaakt. Dan bracht hij zijn hoofd bij dat van Ra; haar oogen glansden zacht. - Ga nu ook slapen, lieve, prevelde hij, ik wandel nog wat. Zijn lippen streken langs de hare en hij ging buiten; het was een donkere nacht, met verre sterren en vage witte bloemen. Gun wandelde er gedachteloos door, heel lang: dat het zoo pijnlijk stormde in hem, en zoo kaal, zoo droevig leeg en vlak was... Hij stond te kijken naar de rivier, de donkere, glanzende rivier, die zonder eenig gerucht en zonder eigenlijke beweging vòortgleed; een vogel kraste en dan was het weer de eindelooze, leege, leege stilte... Later, hij rookte als om een armzalig houvast terug te vinden, kraste de vogel weer, en een andere scheen te antwoorden, in een lang, zacht gefluit zonder stembuiging. Gun hief het hoofd op... niet ver van hem onderscheidde hij de gestalte van een man. Hij was niet geschrokken, het was alsof hij had geweten dat de man er was, alsof hijzelf hem er had geschapen, als een figuur van verbeelding. - Good evening, zegde hij stil. - Good evening, antwoordde een bekende stem, moede en droefgeestig. Ze traden nader. - Curumilla, zegde Gun zonder verwondering. - Dokter, antwoordde de oude zacht. Ze gaven elkaar de hand; dan, na een poos van zwijgen die als een slaap was: - Ik heb alles gereedgemaakt, besloot de oude, zooals het de laatste wil van mijn dochter was: ze ligt in welriekend hout op de rots waar je haar voor 't eerst deze winter hebt ontmoet. Morgen bij zonsopgang moet je haar verasschen op Oudindiaansche wijze.. Vaarwel, Moedertje laat u groeten... Gun slikte terwijl hij het hoofd hoog en de gestalte weer in de duisternis verdween. - Vaarwel, Cur... vraag dat ook Moedertje me wil vergeven...
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
334
Vijftiende hoofdstuk - Als in de middeleeuwen, geeuwlachte Pavel terwijl ik den omslag dichtzegelde met een pijp lak en mijn aanstekertje; de scharlaken druppels bobbelden wat, ik duwde er mijn ring in en keek naar de reeds harde aanvangsletters: G.M., met een ovaaltje er om heen. - Ja, geeuwde ik terug, maar alleen omdat artikel zooveel van het besluit van 'k weet niet meer wanneer nog zoo welwillend is dat te voorzien. - Griezelaardig, zuchtte Pavel zonder nieuwe poging tot glimlachen. - Helaas, zuchtte ik terug, zelfs niet meer om te griezelen, alleen maar aardig, vlak-aardig, kaal-aardig, om bij in te slapen en dood te gaan. - Amen, berechtte Pavel en liet zwaar de oogleden dichtvallen. We zaten over elkaar, ik aan mijn schrijftafel, hij op eenigen afstand in een der clubs. Het was nog zomer maar het regende, nu druilend, dan met stortbuien; het was te koud om het venster te openen, te warm om een haardvuur aan te leggen een geslachtlooze dag, men rilde er in van narigheid. - G.M., grommelde Pavel zonder de oogscheelen op te heffen, heb jij vroeger ooit gedacht je in je leven te kunnen vervelen? - Nee, grommelde ik terug. - Ik ook niet. Welnu, dat zal de oorzaak zijn dat we 't nu zoo vreeselijk hebben: we zijn niet voorbereid. En dat is 't eenige lichtvlekje dat er aan zit: dat we nog zoo naïef, zoo frisch en jeugdig zijn om 't zoo gruwelijk te vinden. Maar voor de rest i s 't vreeselijk en zijn we doodelijk leerachtig aan 't worden. - Leeren neuzen, ongevoelig voor de ontroerende geuren van eertijds, van thee en citroen en poudre en herfstbladeren en dennenhars als wierook in de Advent, tot leer gesnoven neuzen en tot leer geprikkelde, doodgebrande tongen, en leerachtig geworden, samengeschrompelde harten... en een doodenkel lichtvlekje,
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
335 niet in 't hart maar daar ergens in ons bekkeneel, als 't stervende gloeipuntje van een in dikke vette olie versmorende wiek: dat we onvoorbereid zijn, dat we 't nooit hadden gedacht, dat we protesteeren! O romantiek... - God geve dat het romantiek is, dan komt morgen misschien weer de keerzijde, met zon op de velden en een stuifmeelneus en een kleutertongetje en een vlinderhart. Pavel bekeek me rustig, met mooie oogen, groot en diep als van een kind. - Meen je dat werkelijk, G.M.? vroeg hij melancholiek. Ik keek door het venster; er viel een nieuwe stortbui, schuin door den wind en wabberend als een laken. De planten in de tuinen kreunden er van. - We hebben in elk geval doodweinig gedaan om al van leer te zijn, meende ik. - Misschien dát, zegde Pavel, te weinig, er zijn zintuigen die atrofieeren wanneer men ze niet gebruikt; sport onderhoudt en ontwikkelt - la fonction crée l'organe, zelfs. - En geestelijk dan? Hebben we niet sportief genoeg gedroomd?... Ik ben veeleer voor 't evenwicht, een tik overhellend naar de droom. Maar ja, misschien hebben we te veel overgeheld... En dan zijn we zoo kieskeurig. Ben je je wel bewust hoe kieskeurig we zijn, Pavel? Ra, die we altijd als topmodel hebben beschouwd, blijkt ten slotte niet zoo kieskeurig als wij. Dat is het erge wanneer men zijn voorbeelden overtreft, of dat toch meent. Wat heeft zij als levende sport? En geestelijk schijnt ze genoegen te nemen met schouwburg en boeken van al de dag, geduldig wachtend op het zeldzame trekstuk van nog niet ééns in 't jaar. - Misschien moesten we getrouwd zijn als zij, droomde Pavel. Het lijkt een vervlakking, maar misschien is 't een stille bron. - Zouden we dan geen hunker gooien naar onze staat van nu, in de waan dat die dichter staat bij 't Avontuur?... Dat is 't erge, Pavel, dat we nooit weten omdat we altijd maar in één toestand tegelijk kunnen verkeeren. Waarachtige vergelijking is uiteraard niet mogelijk in dit leven en dat sluit elke nadrukkelijke levenswetenschap uit. - Misschien is dat ookmaar 't beste: zie je ons al welletjes
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
336 ingericht volgens de wetten van dé levenswetenschap? Dan ware de gloeipunt van de oliewiek zéker versmoord... Avontuur! 't Groote woord, ik zat er al een heele poos op te wachten, en nu is 't er uit. Moet je niet denken aan de ridders van Couperus' ‘Zwevende Schaakbord’, zich grijs en blauw vervelend om de Ronde Tafel en twijfelend aan Merlijn's Tooverië? En 't bord dat dan komt aangezweefd en 't avontuur dat opnieuw begint, maar volledig kunstmatig, uit groote ontferming van die kinderlijke geleerde Merlijn, over der ridderen jammerlijke hunker naar avonture? Ach, het comediespel! En zeggen dat we 't hoe langer hoe meer ook moeten gaan spelen, operetteridders en filmprinsessen in kasteelen van bordpapier, in paleizen van linnen en op tamme paardjes die voltige hippen op de prairie van een film-set... - Wat wil je, als de realiteit op is komt men v.c. tot een kleine tooneelschikking. En is het verkeerd? Is Merlijn's kunsten vliegwerkavontuur daarom minder avontuur? Zie je, ondanks mijn leerachtigheid kan ik de zwarte gal van Lady Chatterley's minnaar niet deelen: vrouwen van witgoud en celluloid, en waarom niet? Dat ook is wonder. En dat Merlijn maar met electriciteit goochelt? Maar is dat dan geen aardige vernieuwing van het avontuur? - Dat we zoo samengesteld zijn, zuchtte Pavel. Zeker is het wonder, en dus hebben we nog geen reden tot klagen - en toch, van een ander standpunt, wél. Want we klagen, klágen we niet? Ik keek door het venster. - Dat we zoo veeleischend zijn. Misschien is alles goed, maar we kunnen aan geen enkele dag vergeven eens minder of zelfs min te wezen. En de wetenschap volstaat niet. Aanvankelijk wel, men wil bergen vertillen en is dolletjes geprikkeld: men komt nooit klaar! Maar men komt wel klaar, het wordt mettertijd zoo duidelijk, het deelt zich vanzelf in, zoo netjes, en als de dagtaak af is begint het andere, het Leven, en daarmee ook komt men klaar, en dan blijft men zitten met tijd over, met niets als die hunker die altijd blijft en alles in 't honderd schopt: er hapert nog iets en men weet niet wat. - Misschien maar zenuwen, peinsde Pavel. - Ja... ik dacht aan Evert ter Wilgh.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
337 - Nou, zegde Pavel en hij ging in de bibliotheek een drink halen. In het voorbijgaan zette hij het radiotoestel aan; toen hij terugkwam waren de lampen warm en speelde Charlie Kunz medley's. De kleur van het licht in de kamer veranderde reeds. - Only for you-ou, neuriede Pavel mee. - Het geluk is trillen, zegde ik, en daarom is muziek bijna 't geluk. - Bijna... indien we trillen niet vaak verwarden met ‘thrill’, hé? glimlachte hij terug. - Kan de etymologie soms niet dezelfde zijn? - Meinetwegen. Zooals van ‘girl’ en ‘gril’, ja? Pavel dronk reeds; ik deed maar mede: het was koud, het druilde, en in Haig & Haig steekt ingemaakte zon, zon op korenvelden... - Eigenlijk moesten we ons schamen, zegde ik en wees naar den verzegelden brief. - Wat is 't? Vroeg Pavel. - Mijn verslag voor 't Ministerie over de gezondheidstoestand van de kostgangertjes van De Wilgen. - O... Er kwam zulk een groote eerlijkheid over Pavel's gezicht, zulk een innige, weemoedige eerlijkheid. - Wij zitten aan Tafel-Ronde en roepen Merlijn aan en twijfelen aan hem en dat alles sluit ons als onder een klok af van het groote, harde, schoone leven dat buiten voort zijn gang gaat. Evert Ter Wilgh verdween, Mams is gegaan en Pipa schrijft niet langer braille en een bacilletje legde Kees op een dwaze dag neer en van de glorie bleef niets dan kleine geknakte Mies, weer Miesje Hendon, weduwe ter Wilgh, onder een groote zwarte voile waar ze als een wrakje mee wegzeilde in dat gesticht waarvan ze waarschijnlijk nooit meer de uitgang zal zien... Hard leven Van werkelijkheid, zware akker met even het gebloesem van één getijde en dan al die vallende blaren en stormen. Prachtige Hermine van Rijn, broos riet in al die droefheden en slagen, natgeregend en omvergeslagen, en toch telkens weer opstaand, dóórlevend, zwijgend en met witte lichtende handen werkend, levend en leven barend, lieve-vrouw te midden van al die kindertjes die ze heeft samengebracht in haar school op 't buitengoed en
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
338 die met haar zingen als engelenkinderen: Wer ist beglückter als Du?... Ja, wie is gelukkiger? Wij moesten ons schamen, wij met onze soesah om klein avontuur, tegenover haar, moeder van smarten en vrouw van leven, Léven, met en tot wie de kindertjes zingen: Wer ist beglückter als Du?... Wij zijn nog niet bij machte te droomen, en zij leeft, leeft alleen. - Ze schrijft boeken, overspannen boeken... Het lijkt wel of niemand er van los kan, van de droom; de realiteit volstaat nooit - en de droom volstaat ook niet. Hoe je 't ook draait, Pavel, en wanneer je de accidentia terzijde schuift, de slechte dagen en de zenuwen, ik kom altijd weer tot mijn stelling van de geëvenredigdheid, van dosage, bijna listige dosage van werkelijkheid en droom. Listig omdat je 't moet leeren, want 't is niet makkelijk, we ondervonden 't nog terdeeg vandaag. Op jeugdige leeftijd stelt zich de vraag niet, dan put men eenvoudig de droom en de realiteit uit, 't is alles nieuw en 't lijkt niet op te kunnen; maar later moet men 't leeren. Als volwassene speelt men niet meer in de kleutersschool van de hemel waar je alles wordt geschonken; je speelt op de aarde met de goden en als je niet wilt geslagen worden moet je leeren te spelen, klemmend, het wordt kunst, je moet je geluk verdienen en misschien wordt het er ook grooter door. Listig, ja, en toch als een kind. Altijd als kind én als man. Ach, 't ingewikkelde spel! Misschien zijn 't maar de woorden die ontbreken, maar we kunnen niet meer zonder de woorden; we kunnen denken noch voelen noch leven er zonder, zij zijn de regels en de knepen van 't spel, zij zijn al de kunst. We zwegen een heelen tijd. - Zie jij het geval van Hermine zoo, vroeg Pavel peinzend, maar dan op grooter, voorbeeldiger schaal als van ons, of sluit je betoog een gisping in, zij het dan een gisping vol bewondering? Ik keek door het venster; dan zacht: - Stel je mij of jezelf die vraag, Pavel? - Ja, dat het zoo gecompliceerd is... Weet je hoe of ik haar geval soms droom? De kamer verduisterde langzamerhand; er was een literair licht in Pavel's blik gekomen. Door de radio zong een zilveren weenstem op doffe begeleiding van een harmonica. - Wel, zegde Pavel, op een avond wordt gebeld... De telefoon rinkelde zacht op het bureau; Pavel, terwijl hij
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
339 zijn sigaret knakte, nam den hoorn op. Ik zat met opgetrokken knieën en de kin in de hand naar de donkere, natte tuinen te kijken waarboven lampen begonnen te branden. Een vlugge vrouwenstem zoemde door de luidspreker; Pavel luisterde strak, dan zegde hij, heel kort: - Ja, dadelijk en legde weer neer. Hij ging terug zitten; zijn oogen waren heel wit in het halfduister. - Hermine van Rijn werd door een auto aangereden; ze was winkelen en had waarschijnlijk haast om naar 't pensionaat terug te keeren - maar toen ze de straat over liep ging net het roode signaal weer aan. Het schijnt niet levensgevaarlijk te zijn, alleen een harde schok, ze is nog bezwijmd. Ik stond reeds bij de deur. - Waar is ze? - In de Clinique moderne; ik heb beloofd dat je dadelijk zou komen. Het begon weer te plasregenen toen ik in mijn wagen sprong. Uit gewoonte zette ik den radiator en het radiotoestelletje aan. Dezelfde stem weende een ander liedje; ik duwde den knop weer dadelijk dicht. De auto spatte groote waterstralen links en rechts uit de poelen weg. De lichten van de stad begonnen reeds te glimmen. Met groote zwieren van de bermlamp veerde de wagen door het duistere stortbad. De lift voerde me geluidloos naar boven. Zachte, onrechtstreeks verlichtende lampen schenen in de roomkleurige gangen; een witte nurse kwam me over de dikke tapijten tegemoet. Ik had hoed noch mantel meegenomen, trok alleen mijn stuurhandschoenen uit en volgde haar in de kamer. Crèmegeel overal, en zacht geflonker van chroom, de avond achter dunne blauwe overgordijnen en rose kaplamplicht op een glanzende tafel. Hermine lag op den rug in het kleine bed, haar halfnaakte armen boven op de witte sprei, het hoofd verzonken in de peluw, met haar teere, donkerbruine haar meisjesachtig om het witte gezicht. Onder het grootendeels weggewreven rouge zag men hoe bleek de toegeklemde lippen waren; lang was de schaduw die haar wimpers op de bleeke wangen wierpen. Ik voelde haar pols en ging aan haar zijde zitten. Er lag
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
340 een witte vacht naast het bed; heel stil tikte een klokje... De oppasseres overhandigde mij het klinische bulletin, ik las traag de gebruikelijke termen en een nieuwen keer in mijn leven, als jaren geleden, kwam het mij zoo bevreemdend voor: dat die termen betrekking zouden hebben op een mensch, een levenden, lévenden mensch dien ik kende. Er was iets ongeloofwaardigs in, iets van het tooneel, dat dit maar een spel was, een verdichtsel, dat al deze theorie maar was als een verkleeding van de werkelijkheid. En toch herkende ik, al te goed, de handteekening, de scherpe hand van Dr. Hartman. Maar was ook dat geen camouflage, geen travestie? Scherpe Hartman, met zijn dubbelzinnigen naam: hard-man, hart-man?! Zoo'n keukelaar ook. Het uur tikte zangerig in het klokje. Buiten viel de nacht. Het lamplicht roosde. En de pols kwam langzamerhand weer op het rhythme van het leven... In de gang gleden voeten over de dikke tapijten. - De dokters voor de nacht, zegde de verpleegster. - Wie heeft de kamer? vroeg ik. Het meisje scheen het niet goed te weten. - Prof. Sedgwick... of de nieuwe, aarzelde ze... Ik heb maar dienst tot tien, dan komt juffrouw Heldema, die zal het zeker weten. De klok wees vijf voor tien. De voeten in de gang hadden zich verwijderd. Ik boog over Hermine: het was geen gezichtsbedrog, voortkomend uit het schijnsel van de lamp, de kleur van het leven was werkelijk op haar wangen teruggekeerd. - Mevrouw van Rijn, zegde ik zacht. Haar oogleden, door een vlinderlichte schommeling der wimpers, gingen zonder eenige inspanning open... Prachtig handwerk der natuur, dacht ik en keek in het smettelooze blauw der irissen. Het rose van de lamp schoot heel kleine vonkjes in haar glazuursel, maar het licht was zoo zacht dat de ontwakende ook niet eenmaal met de oogen knipperde. Ze had haar hoofd een weinig zijwaarts laten rollen op de zachte, frissche peul. Ik zat met den rug naar de deur en hield nog steeds haar hand, die wat warmer was geworden. - Dag dokter, prevelde ze. Ik hoorde de deur zacht open en weer dichtgaan achter mij.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
341 De oppasseres moest vertrokken zijn. Het klokje zou nu tien slaan... - All's well, glimlachte ik tot Hermine. Ze knikte vriendelijk ja met haar oogen; met zacht balanceerende wimpers daalden de oogleden, er kwam een lange schaduw op de wangen, dan werd die schaduw weer kleiner en de oogleden schommelden weer open... open... er schrok iets in mij: zóó groot als haar oogen waren opengegaan! En ze keken niet meer naar mij! Haar hand was uit de mijne gegleden, en ze had haar hoofd opgeheven... - Hermine... Niet i k had gesproken. Ik had omgekeken en was overeind gesprongen. In de deuropening stond een zware, toch slanke, mooi bruingebrande man, met donker haar en heel witte tanden in den glimlachenden mond. Hij had een witten artskiel aan en hield zijn armen op den rug. - De nieuwe, dacht ik en ter zelfder tijd herkende ik hem. - Evert, riep ze, en reeds zat hij op het bed, half knielend, en lag ze in zijn armen, omstrooid door de bloemen die hij achter zich had gehouden: rozen, leliën, en rozen, rozen... En op een namiddag in September zat ik weer met hen in den tuin van De Wilgen, achter de boomgaarden, tusschen den vijver en de tennisbaan... het plekje waar ik eens had gezeten in den goeden ouden studententijd van de jongens. Het was een zachte dag, zonnig en vochtig, want de vorige dagen had het stadig geregend. September in the Rain... Het was zonnig en frisch, de late geuren der bloemen roken buitengemeen zuiver en pregnant, het was een namiddag van zielsaandachtigheid. We zaten om het tuintafeltje, eenvoudig blad op één sterken middenpoot. Er lag een brandschoon servet over waarin het oude wapenschild zijdeachtig was ingeweven, glad en vaag gelijk een watermerk. Daarop stonden de crème kopjes en bordjes met oudzilveren lepeltjes als bloemblaadjes; in het midden prijkte de theemachine en door het venstertje der aschlade zag men de kooltjes gezellig gloeien. Op het roldressoir daarnaast stonden de
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
342 cake en twee vlootjes, het eene met oranje marmelade, het andere met gelei van kweeën. Het was Donderdag, vrije dag, en de pensionnairtjes, onder leiding van kleine Pietertje, speelden op de lawn, met uitgelaten vogelgeruchtjes nog erg onbedreven slaand achter de ballen, maar met benijdenswaardige pret. Ik was sinds het ongeval niet meer op De Wilgen gekomen. Na dien eenen avond was ik ook niet meer in het ziekenhuis geweest, deels om beroepsredenen - Hartman en Sedgwick achten zich zoo vinnig vlug in hun duiven geschoten - deels vanwege een beklemd gevoel ten aanzien van mevrouw van Rijn en Dr. ter Wilgh, dat me in een zekere terughouding gevangen hield. Na haar genezing waren ze dadelijk in het huwelijk getreden, zonder veel ruchtbaarheid: slechts een eenvoudig bristol hadden ze aan eenige vrienden en enkele overheidspersonen gezonden; een feest of een ontvangst had niet plaatsgehad. Gebruik makend van het schoolverlof op De Wilgen waren ze dan ongeveer een maand op reis gegaan, naar ergens een hoog oord in de bergen, vanwaar ze Pavel en mij een prentkaart hadden gestuurd. En van lieverlede ging thans het leven weer door. Hermine's kostschool had opnieuw haar jonge volkje, en hij werkte dagelijks een paar uren in de kliniek. Aan huis aanvaardde hij geen eigen ziekenbezoeken, hij had het niet noodig en verkoos het overige van den dag in zijn laboratorium - het oude kabinet van Pipa, dat vroom in zijn ouden staat werd bewaard - aan persoonlijke studie te wijden. Sinds hun terugkeer uit Zwitserland hadden ze me reeds tweemaal uitgenoodigd op theevisite, maar er was telkens iets in den weg gekomen, en ook dat klemmende gevoel - ik vind geen andere, nauwkeuriger woorden - hield me tegen. Ten slotte was ik echter toch gegaan, het medische rapport voor het Ministerie duldde geen verder vertraging. Ik had opzettelijk een morgen gekozen om de theetafel te ontwijken, maar Hermine had me niet laten ontsnappen. Ik moést blijven voor de lunch, insisteerde ze, en ook nog wat na den middag, de kostleerlingen hadden vrijaf, het zou me goed doen, wat rust in die tuinlucht, want ze vond dat ik er een kleinigheid grauw uitzag. Zijzelf zag er alevel schitterend uit.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
343 - Ik ben zoo gelukkig, professor, zegde ze met warme stem. En dat was haar aan te zien. Ze had een prachtige kleur: gezicht, hals, armen, alles was zoo rijk bruin en rose, haar lippen zoo vol rood, haar parelen tanden zoo levensboud in haar lach, en haar oogen zoo warm van glans. - U ziet er gulden uit, mevrouw ter Wilgh, complimenteerde ik haar bewonderend en tegelijkertijd ging mijn benauwdheid over en maakte ze plaats voor een tevreden rust, een in wolken hangende rust, als van iemand die zalig vermoeid is. Ook haar gestalte was niet meer gelijk vroeger. Ze was onbetwistbaar slank gebleven, een rasslankheid die men altijd bewaart zelfs wanneer men wijd gekleed gaat of zwaarder is geworden. Zij ging wijd gekleed, in een luchtig witlinnen zomerkleed als men eertijds droeg, en ze wás zwaarder geworden, een schoone, rijke volheid van een rijpende, bloeiende vrouw. De hals was teer gebleven, maar die teerheid bestond niet in de afwezigheid van substantie - zuiver gelijnd stond ze in de zachte kracht van het vleesch; en zoo waren ook haar naakte armen, en de boezem waarvan de mollige scheiding even zichtbaar was in den uitgesneden kraag, en die zich verder vaag weelderig teekende in de ronde plooien van het witte buitengoedkleed. Ze stond dicht bij me terwijl ze me een glas bitter inschonk. Groot was ze niet, een gewone, middelmatige vrouwenlengte, maar werkelijk een begeerenswaardige vrouw was ze geworden, niet meer door haar altijd wat dramatische schoonheid van vroeger, maar door dat nu zoo bloeiende leven aan haar. - En... aarzelde ik, glimlachend. - Ja, bloosde ze, met warme oogen van verstandhouding. Maar het was geen maagdenblos meer, het was de geluksblos van een vrouw; geen schaamterosetje, maar warmte, wármte. Haar hand lag op mijn arm en langs die hand voelde ik die warmte, van haar hart, van haar lichaam, van haar ingewanden. Er was zelfs wellust in, maar zuiver door gezondheid. En zoo was er ook geen grein choquants in haar blik, die langs haar borst streek en op haar buik bleef rusten die ze niet introk maar voor mij, geneesheer, als het ware door dien blik en in die houding blootlegde, trots, vrij, gelukkig. - Ja, sprak ze met breeden mond, er komt een nieuw burgertje, ik geloof het toch, het is nog erg vroeg om het te weten,
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
344 maar me dunkt dat ik het dezelfde nacht al heb geweten, op datzelfde oogenblik... Is dat mogelijk? Ik knikte en wenschte haar geluk. - En 't wordt een brutaaltje, vrees ik, voegde ze er schalks aan toe. Toen Evert binnenkwam, terug van het ziekenhuis, was ze even uit de kamer. Ik rees overeind, hij stak me fideel de hand toe, met een sneeuwblanken glimlach in zijn bruine gezicht. Heel natuurlijk noemde hij me bij mijn voornamen: - Dag G.M. en vatte mijn twee handen. - Dag, Evert, zegde ik traag, weer de beklemming gevoelend die me van dien avond in de kliniek was bijgebleven. Maar hij pinkte niet; hij glimlachte alleen parelblank in zijn koloniale verguldheid, en sprak over allerlei dingen van den dag. Tijdens het twaalfuurtje, dat heel keurig was, week de beklemming weer, en bij de koffie met likeur na het dessert was ze zoo goed als verdwenen. Pietertje zat ook aan, en nog drie aardige jonge dames: de gouvernante van Pietertje en twee leeraressen, met wie Hermine heel vertrouwelijk omging. Hermine bracht zelf het gesprek op de gebeurtenissen die ik nog steeds niet nauwkeurig kende. Ze sprak er gemoedelijk over, als over heel natuurlijke dingen en niemand van de aanzittenden had ook maar iets in trekken of houding dat niet even ongedwongen scheen - ikzelf inbegrepen, geloof ik. Evert, vertelde ze, was destijds, gedurende die beschieting, als door een wonder gespaard gebleven, hij en nog een andere inzittende van den ziekenwagen. In de algemeene verwarring werd hij, half bewusteloos en volledig onbekwaam zich daartegen te verzetten en nadere inlichtingen over zijn persoon te verstrekken, naar een veldhospitaal overgebracht en vandaar bij vergissing, nolens volens met een Roode-Kruisschip naar Amerika geëvacueerd. Geruimen tijd bleef hij daar in een ziekenhuis, geestelijk afgescheiden van de buitenwereld en van zijn vroegere ik, ten gevolge van een traumatisme. Hij herinnerde zich bijna niets meer uit die dagen. Hij had toen als het ware geleefd in een andere wereld waarvoor déze onzichtbaar is en die zelf onzichtbaar wordt wanneer men het geluk heeft ze weer te kunnen verlaten. Geen doorzichtige
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
345 schermen bestaan tusschen beide; het zijn geen twee toestanden van een zelfde ziel, maar twee voor elkaar wildvreemde zielen - die eene gekomen God weet vanwaar welke elkaar verdringen doordien ze nooit gelijktijdig in hetzelfde lichaam kunnen wonen: met de eene is men persoon A, met de andere persoon B, zoodat, wanneer men A is, ipso facto B niet bestaat, en omgekeerd - hoe zouden ze dus van elkaar kunnen weten? Het is zelfs een wonder hoe men nog weet te zeggen wié eigenlijk van de twee men zélf is... - Maar ik maak inbreuk op de u competeerende beroepsdomeinen, lachte mevrouw Hermine ter Wilgh heel even schril. Toen Evert weer zichzelf was geworden bevond hij zich hondsch alleen in een hem onbekende wereld. Op het consulaat bekeek men hem achterdochtig doordat hij gen enkel bewijsstuk kon overleggen betreffende zijn identiteit en de naam dien hij opgaf voorkwam op een lijst van oorlogsslachtoffers. Op dat oogenblik was hij wel reeds geestelijk genezen maar niet lichamelijk, de borst was niet in orde en de dagen van armoe die hij doormaakte hielpen er toe mede hem te doen twijfelen of hij nog ooit zou herstellen. Waarom dan, nu men hem toch dood waande, in het leven terug te keeren? Het zou op De Wilgen een nieuwen schok geven, weliswaar van vreugde, maar hoe lang zou die vreugde duren wanneer hij, misschien reeds heel spoedig, dezen keer werkelijk zou moeten afscheid nemen? Zoo besloot hij ginder te blijven, niet aan te dringen op het consulaat en zijn - naar hij meende - laatste dagen in eenzame aanvaarding uit te leven. Hij vertrok naar het westen, naar de groote vlakten aan den voet der bergen en vond een kleine baan van hulpveearts op een farm. En langzamerhand, in de groote zon, in de sterke lucht en in een kring van kloeke, levenslustige menschen, was hij dan weer volkomen genezen. Eerst kon hij het zelf niet gelooven; toen, met de zekerheid, kwam de roes van het geluk en begonnen de plannen voor den terugkeer. Gemakkelijk was het niet, want hoe moest hij het aan boord leggen om, na die jaren, met zich geen gemoedsbeweging te brengen die doodelijk had kunnen zijn voor Pipa en Mams, als zij nog leefden?... Ik keek ter sluik naar Evert. Hij zat als wij allen te rooken, geen sigaret maar een sigaar en zoo dicht was de rook om zijn
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
346 hoofd dat ik moeilijk de uitdrukking van zijn gezicht kon vatten in mijn vluggen blik. Hij helde wat voorover, steunend op de ellebogen, droomerig luisterend, met de oogen neergeslagen op zijn rustige, gulden handen met de bleekrose nagels... Op het consulaat van een anderen staat kon Evert eenige inlichtingen verkrijgen. Mams (Hermine's stem trilde zacht en Evert boog het hoofd dieper) was toen al niet meer, Kees blikkerde in de volle halo van zijn naam en Hermine leefde aan de zijde van Pipa zijn rustige, aan droomen rijke laatste dagen mede. Evert besloot zich vooraf te wenden tot Lotar, achter wiens ambtelijke adres in de Oost hij vrij gemakkelijk kon komen. De broers traden in briefwisseling en maakten deze afspraak: Evert zou eerst naar de Oost gaan en dan, na anderhalf jaar, samen met Lotar tijdens diens verlof naar Europa terugkeeren; inmiddels zouden ze zijn bestaan nog verzwijgen. Helaas, Evert alleen mocht wederkomen... na Lo in het woestijnzand te hebben begraven. Op een avond was die, toen ze onder de luifel van zijn bungalow zaten, door een verraderlijk slangetje in den voet gebeten geworden; de heet was giftig en de anatoxine uit de infirmerie bleek niet voldoende sterk... - Arme, geliefde Lo, welk een ontroerde herinnering bewaren we van je mooie, zwijgzame, rijke hart... Hermine's oogen glansden van tranen; Evert roerde in zijn koude koffie, ook de jonge dames waren zichtbaar aangedaan en Pietertje staarde met groote, strakke blauwe oogen naar de waterkraf. - Het vreemde leven, mummelde ik, het gaat al maar door, het gansche heerlijke gezin verdwijnt vroegtijdig, en in 't oude huis komt ten slotte alleen de doode terug... Maar ik had gelukkig zoo stil gesproken dat niemand mijn woorden scheen te noteeren. Na den middag zaten we dan in den tuin, die frisch was door den regen der vorige dagen en zacht zonnig glansde. De pensionnairtjes speelden met Pietertje en met vogelgeruchtjes op de lawn, de jonge dames sneden cake en gingen rond met confiture en hanteerden het theezettoestel, Evert rookte een nieuwe sigaar en glimlachte weer, parelblank in zijn gulden gezicht, en Hermine, rose en warm, rijk vrouwelijk in haar witlinnen landgoedkleed, vertelde van ‘hun’ laatste boek, het boek der Sedg-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
347 wick's, eens begonnen door Evert, dan door haar voortgezet, en thans door hen beiden voltooid. Ze las de laatste bladzijden voor. ‘... De morgenzon steeg glorieus op in een hemel die rose in den levant en in het westen aalbesblauw was: een reusachtige zon als een vlam van zuiver goud in een monstrans van stralend zilver. Het zou een keerkringsdag zijn geweest had niet tevens een heerlijke groote wind over de vlakte gewabberd, een wind met nog verre heugenis van de zee, van brandingschuim en pareloesters, en met nabijer geuren van sneeuwbergen, harsbosschen vol zomerwierook en vlakten met warme kruiden en koele bloemkelken. Zon en wind waterden de rivier, en boven de bosschen en de bergen in de verten trok een nevel op. Door het groen der velden, dicht langs de rivier, voorbij een rotspunt waar 's winters sneeuw had gelegen en waar eens een snaaksche ruiter opgeklauterd en bijna weer afgetuimeld was, verwijderde zich traag een witte stip, licht hobbelend over de oneffenheden van het terrein. Een witte huifkar was het, waar twee opgewekte paarden waren voorgespannen, bereden door twee ruiters die zeldzaam op elkaar geleken: dezelfde groote, zware, toch slanke gestalte; hetzelfde eenvoudige, nauwsluitende leeren lumberpak, dezelfde rijlaarzen en sporen, dezelfde groote handschoenen en dezelfde karwats, dezelfde groote bleeke hoed bengelend op den rug aan den kinriem om den hals, en hetzelfde blonde haar, matblond, om hetzelfde peinzende, zwijgzame gezicht. Alleen aan de teerheid der neusvleugels, aan de inbuiging van de lippencommissures en aan een welving van de borst onder het ruiterpak kon men het geslachtsverschil tusschen beide paardrijders onderscheiden. In tegenovergestelde richting, aan den besblauwen westelijken horizont, voer een lichte, maar ruime kano de rivier af, bestuurd door een heel ouden man, met donkere, koperen huid en grijs haar en eveneens in een aardkleurig lumberpak, zonder laarzen echter maar met lederen pantalon en heldere moccassins. In den achtersteven lagen eenige geringe pakken opgestapeld, in dekens gewikkeld, en in den boeg zat, ineengehurkt onder een verkleurden omslagdoek, een heel oud vrouwtje met droomoogen en bevende
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
348 handen. De man stuurde traag en het besje staarde over het water, verloren in verre, verre gedachten van haveloosheid en weemoed. Eén keer werd maar de stilte tusschen hen verbroken, de man vroeg iets met zachte, liefderijke stem, en het vrouwtje keerde even het hoofd om: - Gracias, prevelde ze moede, innig. En nog in een andere richting, loodrecht op beide vorige, loodrecht op de rivier, en aan den kant tegenovergesteld aan dien van bosschen en verre bergen, verwijderde zich in gestrekten draf een eenzame ruiter, een jonge man met zwart haar en een kneveltje, gekleed in een pak dat te groot voor hem leek. Ook hij was verdiept in een beschouwing die lijnen van zwaarmoedigheid op zijn zichtbaar afgematte gelaat teekende; en aan zijn gebogen houding en slappe handen was duidelijk het spoor te raden van een pas uitgestreden levensspel, dat hij niet had gewonnen. Zoo verwijderden zich in die drie richtingen de vijf menschen die het lot of de verbeelding een korte dramatische poos had samengebracht, als voortvluchtigen van een mislukte proef. Sinds lang konden ze elkaar niet meer zien, maar toen ze aan een punt waren gekomen van den gezichtseinder, waar ze nog een laatste maal het gemeenschappelijke midden vanwaar ze allen weggingen konden bemerken, keerden ze zich nog eens om en blikten terug: naar die kleine rotsverhevenheid aan de rivier, waar in den winter sneeuw had gelegen en een raadselachtig wild meisje had gestaan, en waar thans, bijna onzichtbaar, een pluimpje rook woei in den wind, grijsblauwe rook als van een uitgebrand takkenbosvuur. Ze keken er lang naar, met gemengde en toch gelijke gevoelens en het was of hun blauwe en donkere, jonge en oude oogen volkwamen van rook en asch. Dan gleed hun blik nog even zijwaarts, naar een ander brekend rookzuiltje boven de vlakte, waarin wegwoei wat eens een blokhuis in die wildernis was geweest; en verder, over de rivier en de bosschen, naar den eersten der verre bergen, waar, in den optrekkenden morgennevel, de witte schim van een ouden Aztekentempel zichtbaar werd... En ze gingen: de eenzame ruiter gebogen over zijn dravende paard, de oude man sturend het bootje met de pakken en Moedertje, en de huifkar, hobbelend... En de Teutoonsche ridder droeg voor, met een krop in de keel:
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
349 Hie hât daz maere ein ende: daz ist der Nibelunge nôt...
- Ra, zegde hij later, ik voel me zoo plichtig, maar ook zoo arm, te arm om plichtig te zijn... Hij sprak als een kind. - Ik ben uit 't leven gevlucht en aan een mensch te kort geschoten; en nu vlucht ik uit de droom, na dezelfde tekortkoming aan een ander wezen. Ik voel me zoo schuldig, maar ik heb het niet gewild... Ach, het geluk, waar vinden we 't geluk? Lang geleden dacht ik: in de werkelijkheid, omdat ik ze in toekomstdroomen zag. Maar toen ze realiteit werd was ze kaal, en verzuchtte ik naar avontuur; en nu stort ook het avontuur ineen. Niets is naar onze maat, er blijft mij niets, niets... Ze reden heel dicht naast elkaar. Hun paarden waren samengekomen, vertraagden hun gang en wreven hun koppen over elkaar. En zij had haar arm om zijn hals gelegd en streelde het haar van zijn gebogen hoofd; hij gleed in haar armen, en weende aan haar borst. Ze had een gezicht als van een engel, ondoorgrondelijk glimlachend met teere, gesloten lippen en met blauwe, adellijke oogen turend in de verte. - Vergeef me, snikte hij, jij blijft natuurlijk, jij blijft altijd... maar jij bent bijna geen mensch, je bent zoo groot, zoo schoon, zoo... onaantastbaar! Jij bent als mijzelf, als het beste van mijzelf, meer als mijn droomen, als de droom van mijn droomen, die ik niet vermag in dit leven te realiseeren! Dát tenminste was juist in arme Love's waanzin: jij bent mijn godenzuster... jij bent - en hij richtte het hoofd op en bekeek haar in de stralende morgenzon - jij bent als die beelden van Platoon, jij bent mijn paradeigma, en dat ik je in mijn armen druk, lijkt me zoo vaak begoocheling: je gelijkt te wonderdadig op mij om echt te zijn... en daarenboven draag je teekenen, Ra, duidelijke teekenen in al hun grenzenlooze geheimzinnigheid: je bent bijna als ik, ja, maar er is meer: lijnen heb je aan je gelaat, om je oogen, aan je mond, lijnen die je niet van de aarde hebt, lijnen schoon en onbegrijpelijk om voor te sterven, lijnen waarin gansch de zin van mijn leven van nu en altijd en van mijn liefde staat geteekend!... Ach, ik zie 't heel goed nu, door deze verhelderende tranen van boete, jij zult er altijd zijn, Ra, het kán niet anders,
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
350 het is van meet aan zoo beschikt dat jij altijd naast mij zult rijden, het is of ik je heb weergevonden op dit oogenblik, zoo als je de openbaring in de lente van mijn leven bent geweest... Jij was het begin en jij zult het einde zijn, jij bent de volheid van hierna... maar hoe, hoe moet ik de lange weg tusschen beide afleggen, Ra - Ra, hoe moet ik door 't leven, ik die zoo jammerlijk in realiteit en droom heb gefaald?!... Heel de groote menschen- en levensangst lag in die stuntelige maar sidderende vraag die hij als een drenzend kind had gesteld. En ineens kuste ze hem, zooals ze zelden kuste: het was alsof ze zacht in zijn lip beet, als een getuigenis, als een gift van werkelijkheid, en toch, en toch als in een droom... Ze reden verder. Ze had niet gesproken; zijn oogen waren nog nat en door die natheid daagde verder oude, klare, verklaarde wetenschap weer voor hem op. - Harmonie... fluisterde hij, een kunst van geëvenredigdheid?... - Ja, zong ze. - Weet je, juichte hij, ik keer terug naar de stad, onder de menschen, ik dompel me weer in 't leven, maar van de bodem af, 't leven van alledag... Ik zal een baan zoeken in een restauratie, o heel eenvoudig, in een gaarkeuken maar, ik wil als vatenwasscher beginnen en met aandacht het ambacht leeren om dan kellner te worden. Ja! Ik zou het werkelijk graag, ik voel krácht in mij, Ra, en ik heb altijd van handwerk gehouden. Het leven van de bodem af, weer te beginnen! Een beroep van deemoed, van dienen, van veel hard werk... In ootmoed de hemel waarvan je bent, dienen... En - er kwam verlegenheid in zijn stem - 's avonds, misschien, schrijven van de droom... Harmonie! Als een trap van steen én wolken, Ra... een trap naar hierna... - Ja, zong ze. Hun paarden vertraagden weer. Ze zagen elkaar aan. Hij had haar handen genomen, en zoende ze. - La vie est belle... zegde hij, wachtend. - Elle commence demain, vulde ze aan... En de huifkar hobbelde heen, door de wildernis, leven en droom tegemoet...’
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
351 Het was volledig duister geworden in de kamer, op het lichtbord van de radio na. Pavel zette den knop wat meer aan: Charles Trénet zong geestdriftig ‘La Route Enchantée’: ...Pa-ars! Viens avec nous, tu verra-as!...
- Heb je er op gelet, zegde Pavel, hoe hij ‘aventure’ doet rijmen met ‘nature’? - Ja, zegde ik weifelend, maar... stel eens dat Hermine van Rijn door dat auto-ongeval een duurzame traumatische schok heeft gekregen en de teruggekeerde niet Evert, maar Lotar ter Wilgh is. Niemand zal het ooit weten en zij allerminst, al mag ze in dat ondergeschoven huwelijk aan 't bloeien zijn gegaan als een bloem in haar zomer... Is het dan toch niet dat, 't geluk: een begoocheling?... Pavel antwoordde niet. Hij zal van zijn landaard wellicht altijd die glimlachende raadselachtigheid bewaren; want ik wist bijna zeker dat hij in de duisternis glimlachte. Charles Trénet zong nog eens ‘La Route enchantée’ over. En toen het uit was knakte Pavel zijn sigaret om in den aschbak voor mij op de schrijftafel; en onder de gloeiende asch werd net even de oude inscriptie zichtbaar: La vie est belle, Elle commence demain.
- Altijd morgen, en desnoods hierna, zegde Pavel... Buiten regende het en waaide het. De boomen zongen en de ramen zongen en in mij zong het; de herfst was weder als een vlam van heiligheid door mij geslagen.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
353
Narede Ik wil dit boek niet besluiten zonder een korte verantwoording. Reeds boven voorgaand werk van me stelde ik dat het verhalen van ‘fantasie’ waren, welke betiteling mag gelden, meen ik - zij het nu eens in minder, dan weer in meerder mate - voor alles wat ik tot dusver heb geschreven. Maar wat beteekent het? Het beteekent in de eerste plaats dat ik tot dezulken behoor die meenen dat kunst niet een fraaie kiek is, maar wel een overzetting van de werkelijkheid moet zijn. En ten tweede dat, onder de vele mogelijke transponeeringswijzen: im- en expressionistische, symbolistische, neusachliche e.a. - de ‘romantische’ mij het liefst is, echter in haar goeden, besten zin: dien b.v. van E.T.A. Hoffmann's ‘Goldner Topf’, of Stevenson's ‘Strange Case of Dr. Jekyll and Mr. Hyde’*). Dergelijke kunst beweegt zich op de onnaspeurbare grens van realiteit en droom: nu is ze dit, dan is ze dat, ten slotte vloeit alles in mekaar tot dat sprookjesachtige, onwezenlijke, dat men reeds vaak heeft bewonderd, ook afgebroken, maar nog steeds niet
*) Ik zou hier tevens een lans willen breken voor den uiterlijken vorm van deze werken, voor het verhaal van een honderdtal bladzijden, dat zulk een gulden middenweg vormt tusschen het vaak geknotte wezen van de novelle, en de ook meer dan eens buitensporige bespraaktheid van den (hedendaagschen) roman. Natuurlijk moet in de eerste plaats de aard van een kunstwerk diens afmetingen bepalen: een komische film zal uiteraard kort wezen, wil ze geen geweld doen aan de psychofysiologische wetten die onzen lach beheerschen. Maar ook afgezien van zijn aard bestaan voor het kunstwerk in het algemeen optima. De moderne filmtechniek heeft ons daaraan herinnerd en m.i. zou het de letterkunde baten, van ze weer de ideale anderhalf-uurlengte te leeren. Daardoor zou de roman van overbodigheden en slordigheden kunnen worden gezuiverd, weer meer herschepping der werkelijkheid dan een bloote natrek er van worden, meer wezenlijk dan zwaar van zelfstandigheid. Aldus, korter van vorm, zou hij voor den lezer het niet over het hoofd te ziene voordeel bieden van geheel te kunnen worden gelezen in één seance: de handeling wordt niet in plakken gesneden, waar steeds een verlies mede gaat gepaard, ze blijft ook zielkundig doorloopend, en wat men den lezer aan krachtsverbruik in de lengte doet uitzuinigen, kan men hem ten bate der diepte of hoogte vragen. - Men zal me misschien opwerpen dat ik met dit lijviger boek een slechte leerling van mijn eigen stelling blijk te zijn. Deze tegenwerping gaat in zoover niet op, dat deze roman grootendeels uit een dubbel verhaal bestaat.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
354 goed wist te bepalen. Ik laat in het midden of de kunstenaar zich daarbij door een zucht tot spielerei laat leiden, dan wel een beraden wijze van doen volgt; beide houdingen zijn mogelijk en te rechtvaardigen. Want in de goede gevallen (waarmede we alleen rekenen) kunnen ze slechts de verschillend lijkende verschijningsvormen van éénzelfden dieperen beweeggrond wezen: de intuïtie van de romantiek. En deze is zaak, want ze houdt zoowel de wijsbegeerte als de taak van de romantiek in, die zijn: het leven te zien en zichtbaar te maken, niet alleen als psychofysische, uitwendige gebeurtenis (want het zich volgens wetten ontwikkelende psychische blijft tot de waarnemings-, dus tot de buitenwereld behooren), maar ook als een parapsychologisch, metafysisch, zelfs mystiek verschijnsel. De romantiek ‘voert’ het uitzicht van de werkelijkheid met haar bovenzinnelijke in-zicht, zoodat - steeds in die goede gevallen - het ‘sprookje’ wát rijker is aan volledige realiteit dan de voortbrengsels van het zuivere realisme of naturalisme. Vandaar dat ik niet heb geaarzeld vorig werk van me als ‘fantastisch-realistisch’ te onderschrijven, wat niet zoozeer wilde beteekenen dat er fantastische gedeelten naast realistische in voorkwamen, als wel dat de stof werd overgezet naar dat grensgebied van droom en werkelijkheid waar ook de ‘fantastische’ ommekant van de realiteit zichtbaar wordt. Verscheidene lezers hebben dat dermate goed aanvaard dat ze ook aan zekere fantastische bijzonderheden in mijn werk als aan echte werkelijkheden hebben aanstoot genomen. Dit was echter te veel van een goede zaak. Zeker tast de verbeelding van de romantiek naar dieper werkelijkheid, maar men verlieze hierbij niet uit het oog dat het transponeeren van alle kunst tevens een veronpersoonlijking der stof met zich brengt. Al spoort de romantiek de diepere realiteit van het geval tusschen meneer A en mejuffrouw B op, de echte persoonlijkheden van meneer A en mejuffrouw B gaan daarbij grootendeels te loor, ze lossen zich op in het soortelijk of algemeen menschelijke van het geval, zoodat de verstandige en kiesche lezer er zich van onthoudt altijd gewaagde gelijkstellingen te maken tusschen de levende A en B, en die uit het boek. De eersten zijn personen, de tweeden zijn personages. Ook aldus in dit boek: de bevreemdende dingen die er in mogen voorkomen zijn geen louter verdichtsels - het is een plat-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
355 getreden gemeenplaats dat het leven vaak romantischer is dan een roman - maar toch: wat hier werd verteld beschouwe men alsof het inderdaad maar een verhaal was, men late de personages in vrede leven of rusten, men make van dit boek geen loslippige onbescheidenheid, want dat heeft hij die mij de stof toevertrouwde zeker niet gewild. De eenige schakel dien ik openlijk met de buitenwereld heb bewaard, is de voornaam van mijn mannelijke hoofdpersonage, Dr. Evert ter Wilgh. Een naam, en vooral dan een voornaam, heeft nu eenmaal zoo iets, krijgt nu eenmaal mettertijd iets, dat zoo innig met een persoon is verbonden, als een klank die rechtstreeks van een ziel is of als de teekening van een gelaat: dikke namen zijn er, en trotsche, en zoo heel blonde. En dan leek het me heiligschennis hier dien voornaam, die ook in het pseudoniem van zijn drager voorkomt, niet te bewaren. Want de lezer die wat op de hoogte van de letteren van zijn tijd is, zal in Evert ter Wilgh een in de laatste tien jaar naar voren getreden schrijver kunnen herkennen, wiens burgerlijke identiteit echter tot dusver vrij geheimzinnig is gebleven. Eenige critici hebben in den aanvang gemeend dat met deze geheimhouding een publicitair opzet was gemoeid. Ze vergisten zich, want ook de uitgever - wiens naam die is van een ernstige buitenlandsche firma - heef vruchteloos gepoogd achter den waren persoon van Evert te komen. De manuscripten werden hem zonder de minste aanduiding van hun herkomst toegestuurd, en alle technische bijzonderheden der uitgaaf werden door de telefoon met een onbekende dame afgehandeld. Wanneer ik hier thans eenigszins dezen sluier heb opgelicht, is het uit eerbied en liefde voor den persoon en het werk van Evert: deze roman is, voor de helft, het verhaal van zijn leven, en de andere helft bestaat uit een verhaal van hemzelf dat ik in mijn boek heb verwerkt; ik zou het niet eerlijk hebben geacht beide te doen doorgaan voor vindingen van mij, of van een geheel onherkenbaar gemaakten, en dus voor den lezer alleen maar in verbeelding bestaanden persoon. Gehouden aan de eene zijde door een plicht van discretie, aan de andere zijde door een schuld van eerlijkheid, heb ik dáárin een dading meenen te vinden, dat ik, zonder mij ten volle uit te spreken, den lezer ten minste één draad van aanwijzing heb gelaten tusschen het ver-
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
356 zonnene en het ware. Voorts heb ik daarbij uit een, ik geloof zeer vergeeflijken nationalen trots gehandeld: ik heb het niet voor mij kunnen houden dat Evert een landgenoot was en dat zijn werk - door de liefderijke zorgen van zustertje Jeanne in... sche vertaling bekend geworden - oorspronkelijk in het Nederlandsch werd ontworpen. Maar buiten Evert wordt niemand anders in dit boek met zijn echten naam genoemd. Zelfs, waar dit zonder nadeel voor den hoofdinhoud mogelijk was, werden meer dan eens omstandigheden van tijd en plaats gewijzigd om het verhaal nog meer uit zijn anecdotische verband op te lichten. Weliswaar zijn de meeste personen uit deze geschiedenis niet meer, maar als het waar is dat dooden niet allen en voor altijd dit leven verlaten, wil ik dat deze hier zien hoe hun herinnering door liefde en eerbied omringd bleef. En dit heb ik ook willen bewijzen aan hun nog in leven zijnde verwanten, voor wie de openbaarheid van zekere vertrouwelijker dingen pijnlijk mocht wezen. In de eerste plaats, of op het eerste plan, dat dát der realiteit is, vormt mijn roman dus het levensrelaas van Evert ter Wilgh en van dezen die in dat leven een rol hebben gespeeld: van Mams en Pipa, aan wie dit boek - naar binnen - is opgedragen als een kinderlijke hulde van onvergankelijke genegenheid aan de nagedachtenis van ons aller ouders; van zijn broeders Lotar en Kees, wier gestalten met liefde werden geschilderd als zeker niet volmaakte, maar in vele opzichten mooie toonbeelden van menschelijkheid voor andere broers, bij wie desgelijks, naast de vlucht van den geest, de macht der goedheid steeds moge zegevieren; van Ra, de blonde godin in menschengewaad, zooals een ieder uit Gods mildheid er eene mag kennen in zijn leven, en die onvermijdelijk, als een schutsengel, wellicht door al mijn werk steeds zal wandelen, nu in deze, dan weer in andere gestalte; en ten slotte van Hermine, de schoone, volledige vrouw, geliefde, zuster en dochter, moeder en kameraad, de vrouw die door een genegenheid zonder grenzen zich dermate aan den man wijdde, dat ze hem in zijn werk over den dood heen kon verlengen, dat ze hem zelfs uit dien dood kon doen wederopstaan, als haar broeder en haar kind.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
357 In de tweede plaats of op het tweede plan, dat der dichtung, bestaat mijn roman dan uit de inlassching van het verhaal der ‘Sedgwick's’, een onuitgegeven werk van Evert en Hermine, dat me door haar en Dr. Lotar ter Wilgh, via Prof. G.M., werd geschonken. Boven een afzonderlijke uitgaaf heb ik die inlassching verkozen, daar, zooals wel zal zijn blijken, dit verhaal door zoo vele geheime draden aan het levensverslag van Evert lijkt aan te knoopen, dat ze beide wellicht moeten worden-beschouwd als één samengesteld geheel. Ik heb die draden niet willen bijzonder in het licht stellen, ik heb er me alleen, intuïtief, laten door leiden om de twee verhalen in mekaar te schuiven, bijna zooals men zou doen met twee spellen kaarten. Al wat ik meer deed zou iets hebben kunnen breken, zooals - hoe we ook de zon beminnen - een te schel licht zekere stemming in kamers om of in ons, kan breken. Maar de lezer zal zeker evenzeer als ik door de overeenstemmingen worden getroffen en, bij zichzelf, de verbinding leggen; bij zichzelf, d.i. zonder woorden, zonder, de afgesproken teekens van wetenschap of letterkunde, want er zijn composita die bij het uitspreken onherroepelijk uiteenvallen. Die correspondentiën of parallelismen zijn talloos: tusschen Gun Sedgwick en Evert ter Wilgh; tusschen Lovelace en Jeanne; tusschen Nji-Sri en Hermine van Rijn; tusschen Lotar ter Wilgh en inspecteur Wence Craighton; tusschen Curumilla en Pipa; tusschen het Indiaansche Moedertje en Mams. Men ontkomt niet aan den indruk dat eerstgenoemden telkens als de transpositie van laatstgenoemden zijn op het plan van verlangen en fictie. Slechts één gestalte blijft uiteraard op de twee plannen dezelfde, doordien ze op beide het afschijnsel van een wezen van een nog hooger, derde plan blijkt: de figuur van het paradeigma Ra Sedgwick. Aldus is het levensverhaal van Evert een verhaal van m e n s c h e n ; dat der Sedgwick's het verhaal van de heroën, van de h a l v e p a r a d e i g m a t a die deze menschen zich droomen; de verbindingsstreep tusschen beide is het eenige ware paradeigma Ra, als de d r o o m v a n d e d r o o m e n dier menschen en halfgoden. En zoo is dit boek, meer dan mijn ander werk wellicht, fantastisch-realistisch geworden: realistisch vanwege het eerste plan, dat der werkelijkheid; fantastisch vanwege dat andere, droomplan; en fantastisch-realistisch door de ineenschuiving van beide, als gezegd niet een gewilde, willekeurige
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
358 ineenschuiving, maar eene die zichzelf gebood, die innig samengaat met de behandelde stof. Want als er eenig opzet was van mijn kant toen ik dit boek begon, stelselmatige doorzetting is er niet geweest; als er de bedoeling was een vraag te stellen, is de uitslag allerminst dat een antwoord werd gedwongen, want in dezen zou een antwoord bijna altijd geforceerd zijn. Ik heb er mij toe beperkt een vertrekpunt te kiezen, wat het minste is dat we kunnen doen als we zinrijk werk willen verrichten, en dan heb ik in mij en onder mijn pen het ééne leven van werkelijkheid én droom zijn gang laten gaan, als door een medium, of bijna ook - met alle voorbehoud voor de boudheid der vergelijking - als bij een laboratoriumexperiment: de reageerbuisjes waren gevuld, de branders aangestoken, en de reactie werd opgeteekend, maar als geheel, als ‘gestalt’, zonder vernietigende ontleding, zonder doode som aan het slot. Ik heb gepoogd in mijn roman te leven, het uitgelezen, gecondenseerde leven dat men in de kunst leeft - niet te vertoogen. Ik ben een leerling van meester Toergeniëv; ten hoogste heb ik met mijn boek een conclusie - niet een stelling - willen suggereeren. Dat vertrekpunt was die zin van Platoon den Goddelijke, eens met speelschen glimlach uitgesproken, tot de eeuwige verzuchting van alle komende geslachten: dat ons leven op aarde niet eigenlijk op en in zichzelf bestaat; dat het louter een spel is van schaduwen en echo's neergeworpen door paradeigmata, die eeuwige oer- en voorbeelden die ergens in een stralenden hemel ademen; dat onze werkelijkheid hier beneden maar schijn is, terwijl in onze illusie van daarboven de echte werkelijkheid begint. Dichtung und Wahrheit, het probleem van elken mensch en allen tijd: waar ligt het geluk? Aldus is mijn roman gegroeid als een angstige najagingstocht van Platoon's gelukzaligen hemel, binnen een strook van alledaagsche realiteit: een buitengoed, een geneesheer en zijn huiselijken kring; ergens een hooge blonde vrouw in jeugdjaren bemind en steeds droom gebleven, en een nieuwe jonge vrouw, goed en zuiver en sterk, die zich als het leven aanbiedt. Als vele intellectueelen kende de geneesheer een ongemeen lang gerekte zielspuberteit, waarin hij, dóór het beeld van die blonde droomvrouw, als een visioen van den hemel heeft gehad. Wanneer dan het leven komt is hij er zoo door, en woont hij er
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
359 in als een ontnuchterde op kale kamers. De moeilijke kunst, kunstmatig een tweede puberteit te wekken, begint. Hij kent den wrevel van alle schepping, botsing van menschelijke krachteloosheid en goddelijke verzuchting, maar hij speelt door en waagt den stouten gooi: hij breekt met de werkelijkheid en beleeft als Gun Sedgwick het avontuur van den totalen droom... A romance of art one might call it, and the worst of having a romance of any kind is that it leaves us so unromantic, zooals Oscar Wilde ergens zegt in Dorian Gray. Maar naast hem zet Hermine van Rijn - ofschoon grootendeels zijn leerlinge geworden - de traditie van het echte leven voort: zij blijft trouw aan kaalheid en leed, en één voor één vallen over haar de groote, schoone bloemen van weemoed en liefde. Keert hij terug? Vlucht ook zij ten slotte in den droom? Ik weet het niet en ik verzoek den lezer niet te snel te concludeeren: er is geen slot aan dit boek, de som is essentieel twijfel en dubbelzinnigheid. Want droom en realiteit zijn niet te scheiden: we kunnen niet droomen zonder werkelijkheid als substantie, en we kunnen niet leven zonder droom als licht en kleur. Polen der aarde en van het leven die strijdig en één zijn, lelie in den grond, spiegelgevecht van vleesch en geest, kostbare paradox der romantiek in de kunst als in de wijsbegeerte, mystiek geheimenis, perpetuus impulsus voor de magneetnaald van onze ziel - in hun harmonie ligt ons begrensde geluk. Begrensd, doordat droom en realiteit niet zonder elkaar kunnen, en samen toch niet volmaakt zijn: ze leven door elkaar maar ze sterven ook voortdurend door elkaar; ze kunnen, wat er ook van zij, verwelken, zelfs de droom. Aldus zijn zelfs in den droom ten slotte de paradeigmata niet: hoe die droom ook de hemel mag schijnen, hij is er nog maar de lange, hooge trap naar, van wolken én steen gebouwd; hij is nóg aarde. Begrensd geluk, te vinden in den modus vivendi van aardsche geëvenredigdheid; te leeren in den herfst na de ongestadigheden en gloeden van onze lentes en zomers; te winnen uit de teruggevonden schoone richtsnoeren van onze vaders, qui avaient toujours raison: dat men maar eenmaal en voor altijd bemint, dat er wél goed en wél kwaad bestaat en dat er dingen zijn van heiligheid boven ons, waarvoor we in ootmoed de goede, oude, strakke deugden moeten betrachten. Dan zullen we langs die trap stijgen, trede voor trede, terug
Johan Daisne, De trap van steen en wolken
360 naar het in prille lente gezien droombeeld, zooals Hermine door haar trouw, en Evert of Gun door zijn zoenoffer. En daarin ligge dan ons volle geluk: in de smartelijke én jubelende wetenschap dat weliswaar de paradeigmata alsnog onbereikbaar zijn, maar dus ook zeker onbezoedelbaar, eeuwig, universeel, groote sterren in den dag der realiteit en den nacht des drooms, glanzende prinsessen heel hoog boven aan de spits van de trap: als d r o o m o n z e r d r o o m e n , d.i. visioen voor dit leven en werkelijkheid er na, goddelijke zuster thans en zielsbruid dan, voorbeschikking en realiteit - als mijn Ra, bijvoorbeeld. J.D. Brussel-Gent, Februari-Augustus 1941.
Johan Daisne, De trap van steen en wolken