I
DE PROFEET VAN OPPERDOES (JAN M A Z E R E E U W ) DOOR D s J-
J. H. KOK
-
1919
KOK
-
KAMPEN
De Profeet van Opperdoes (Jan
Mazereeuw)
DOOR
KAMPEN
D s .
-
] .
1919
K
-
O
K
J. H. K O K
W O O R D VOORAF.
De predikant
WelEerw. te
Zeergel.
Bussum,
gaf
Heer in het
Mr. J. Loosjes,
Doopsgezind
Nederl. Archief voor Kerk-
geschiedenis, dl. 15, afl. 1 ('s Gravenhage 1918) eene studie over
Jan Mazereeuw en zijne secte.
Het is een nieuw, zelfstandig onderzoek naar Mazereeuw, zijne leer, volgelingen, enz. De nieuwe door hem verzamelde gegevens waren inzonderheid te danken aan den tegenwoordigen voorganger der Mazereeuwers, den Heer A. Vriend te Grootebroek. Evenwel wordt door Mr. L. de reeks artikelen over „De profeet van Opperdoes", door schrijver dezes, acht jaar geleden als feuilleton in „de Wachter" gegeven, het belangrijkste genoemd wat over Mazereeuw werd geschreven. Hij heeft daarvan dan ook gebruik gemaakt en wij danken hem voor de waardeering van onze artikelen en voor het zenden van een afdruk van zijne studie. Ds. C. Lindeboom te Amsterdam gaf in No. 30 en 31 van „Noord-Hoilandsch Kerkblad", onlangs in een paar artikelen een uittreksel uit bovengenoemde studie van Mr. J. Loosjes, en eindigde deze met het vriendelijk verzoek „de artikelenreeks van ondergeteekende over Mazereeuw, herzien en bijgewerkt naar de door Mr. Loosjes verzamelde gegevens, in boekvorm uit te geven."
Aan dit verzoek wordt voldaan. Wat wij indertijd schreven over „De profeet van Opperdoes" hebben wij hier en daar verbeterd, aangevuld en toegelicht naar wat Mr. L. over hem gaf, en wordt hierbij aangeboden. Moge dit klein gedeelte van de Vaderlandsche Kerkgeschiedenis in de vorige eeuw vele belangstellende lezers vinden. J. Bedum, Aug. 1919.
KOK.
INLEIDING.
Toen ik in den zomer van 1911 voor een bepaald doel een onderzoek instelde naar de Geschiedenis der Afscheiding in de Noord-Hollandsche steden Enkhuizen en Medemblik, met de in de nabijheid liggende dorpen, hoorde ik daar telkens van de kleine secte der Mazereeuwers spreken. Ik had van haar nimmer iets gehoord of gelezen. Toch was zij ook uit de dagen der Afscheiding. Zij had, zoo was mijn eerste indruk, schijnbaar om gelijke oorzaken als de Afgescheidenen het Herv. Kerkgenootschap verlaten, maar toch tegenover de kleine kerken der reformatie van '34 een eigen plaats ingenomen. Bij nader onderzoek bleek mij echter dat zij van andere geestelijke richting was, en eveneens dat het beginsel waardoor zij werd gedreven, de vermenging van dwaling en waarheid die haar kenmerkte, het bijgeloof dat bij hare aanhangers het geloof overschaduwde en verdonkerde, de valsche mystiek en dweperij waartoe zij soms verliep, in de kerkgeschiedenis ook van ons land, vroeger en later, zelfs tot op dezen dag toe, hier en daar te vinden zijn. Want op Nederlandschen bodem vond in den loop der tijden gewoonlijk ook de ketterij eene plaats. Uit Duitschland, Frankrijk of Engeland geimporteerd, had elke leer (hoe vreemd soms ook) als zij maar een godsdienstig kleed droeg en iets uit den Bijbel als sieraad, hare aanhangers ook in onze steden en dorpen. En zoo is het n o g ; Mormonisme, Adventisme, Spiritisme,zelfs Boeddhisme, zoo genaamd Christelijk Socialisme en wat niet al,
8
INLEIDING.
maken onder de Nederlanders proselieten. Er zijn altijd weer mannen en vrouwen hier of daar geweest, die voorgaven iets bizonders te zijn, profeten en voorgangers die door dweperij en valsche mystiek, om eer en roem, om naam en voordeel, of in zelfverblinding en geestelijken hoogmoed, Christenen hebben very leid en van den rechten weg der waarheid afgetrokken. Vooral vonden in geestelooze tijden, wanneer het ongeloof triumpheerde, met de waarheid werd gespot, Christus verworpen, Gods wetten overtreden en op godsdienstig gebied een ieder deed wat goed was in zijne oogen, zij aanhangers, die het einde der wereld, de wederkomst van Christus als zeer aanstaande predikten, die in eene zonderlinge verklaring van Daniels profetiën en die uit de Openbaring van Johannes en met chiliastische droomen de eenvoudigen in de war brachten, of roemende in gezichten, openbaringen en verschijningen, zich uitgaven als in bizondere verhouding tot God staande en zich als boetgezanten met een Bijbelschen naam noemden of met een persoon uit den Bijbel, soms met Christus, vereenzelvigden. Naarmate de zuivere leer minder gepredikt wordt en het geloofsleven verzwakt, zullen er ook in onzen tijd op godsdienstig gebied dergelijke verschijnselen openbaar worden, de gemeenten verontrust en eenvoudigen misleid worden. Daarom kan het zijn nut hebben op zoo iets meer bepaald de aandacht te vestigen. Het was in „de droefste periode der Gereformeerde kerken," in „het tijdperk van uiterst verval", (1770—1830) dat, zooals bijna overal in ons land, ook in genoemd gedeelte van Noord-Holland, de weinigen die nog God vreesden, en in de achterstraten der genoemde steden of in de dorpen Opperdoes en Andijk woonden, bijna nergens een leeraar konden vinden die de waarheid predikte. Sommigen deden verre reizen, des winters langs ongebaande wegen en kale koude dijken en hadden dat er gaarne voorover, als zij maar eenig zielevoedsel konden vinden. Dat was echter
9 INLEIDING.
uitzondering, regel daarentegen was dat zij het kerkelijk leven zooals het toen was meer en ineer begonnen te verachten, zich in kleine gezelschappen afzonderden en zich trachtten te stichten door oude schrijvers te lezen. Was voor velen in de Noord-Hollandsche dorpen (gelijk het thans nog is) de godsdienst eene geheel onverschillige zaak, in die dagen kwam daar nog een zeer losbandig leven bij, welke gewoonlijk gepaard gaan. Ds. W. C. van Campen, in dien tijd Herv. predikant te Opperdoes, schrijft er van in 't jaar 1 8 4 9 , J ) dat b.v. zijne woonplaats vroeger door zulk een leven zoo berucht was geworden dat het „klein Turkije" heette. Hij verklaart dan ook het ontstaan der secte, waarover wij gaan schrijven, aldus: „De menschen zijn van het eene uiterste in het andere vervallen. Zij hebben de vroegere losbandigheid vaarwel gezegd en zich in de armen der zoogenaamde vroomheid geworpen, om rust voor het geweten te vinden. Zoo geschiedt het soms individueel en zoo is het ook met die secte. Waren zij vroeger totaal onverschillig in het godsdienstige, zij zijn nu orthodox, maar als kleed waaronder gewaande vroomheid zich aan de wereld vertoont." ') „In het twintigste deel van het „Archief voor Kerkelijke Geschiedenis, inzonderheid van Nederland," verzameld door N. C. Kist en H. J. Royaards (Leiden 1849) gaf Ds. W . C. van Campen, Ned. Hervormd predikant te Opperdoes indertijd op verzoek van Prof. N. C. Kist een „Berigt aangaande de secte van Jan Mazereeuw, te Opperdoes in Noord-Holland." (blz. 102—112.) Hiervoor heeft de schrijver „moeten putten uit de mededeelingen van leden zijner gemeente, die evenwel mogen beschouwd worden, als genoegzaam ingelicht, daar de meesten hunner verwant zijn aan genoemde A f g e scheidenen en sommigen zelfs vroeger tot hen hebben behoord." Van Campen rekende deze secte „onder de merkwaardige verschijnselen op het godsdienstig en kerkelijk gebied in ons vaderland." (Mr. Loosjes, bladz. 1.) Uit dit geschrift van Ds. van Campen, uit mondelinge mededeelingen van hen, die vroeger volgelingen van dezen profeet waren, uit brieven en geschriften van hem en anderen uit dien tijd, uit inlichtingen van Ds. W . Bosch (thans te Almkerk) die vroeger predikant te Andijk was, met een paar opvolgers van Mazereeuw en zijne navolgers aldaar kennis heeft g e maakt en onder wiens dienst eenigen tot de Geref. Kerk overkwamen, hebben wij de stof genomen van hetgeen wij willen mededeelen.
10
INLEIDING.
Deze predikant heeft m.i. de zaak niet goed begrepen en daarom ook verkeerd beoordeeld. Het was wellicht juist andersom. De weinige vromen die er nog waren, ergerden zich meer en meer aan zulk een leven en in de Herv. kerk vonden zij het tegendeel van wat ze er zochten en hun gegeven moest worden. Zoo werd die kerk verwerpelijk in hunne oogen en zelfs de wijze waarop de Sacramenten bediend en beleefd werden, was oorzaak dat men ook deze begon te verwerpen. Het ontstaan dier secte was uit reactie tegen leer en leven van leeraars en leden der Herv. in die dagen. T e Andijk b.v. was toen een predikant, die wel zeer ernstig en orthodox kon prediken, maar wiens leven ergerlijk was en met zijn leer gansch en al in strijd. Men kon hem meestal in de herberg bij het biljart vinden. Toen hij eens Zaterdagsavonds na twaalf uur, niet nuchter aan het biljart stond, werd hem gezegd: „Dat durf je niet in je preek meedeelen." „Gewed !" zei de dominé, die veel van weddingschappen hield. De weddingschap werd aangegaan en des Zondagsmorgens zeide de dominé in zijne prediking: „Vandaag heb ik mij dronken gedronken en morgen zal 't niet beter zijn zoo spreekt de goddelooze." Het gebeurde, dat als hij te Enkhuizen (2 uur van Andijk gelegen) in eene overvolle kerk gepredikt had (want, o hij kon het zoo zeggen!) hij 's avonds laat in treurige omstandigheden den dijk langs terug kwam gesukkeld. Vele zeer ergerlijke dingen zijn er van hem mede te deelen, maar bovenstaande is genoeg om te begrijpen, dat de vromen aldaar zich aan zulk een kerkelijk leven onttrokken en zich bij elkander schaarden. En nu stond voor dezulken ook een leider op, Jan Mazereeuw, die door een tijdgenoot „de profeet van Opperdoes" werd genoemd, die een bewijs is, hoe ook vromen kunnen verleid worden en dwalen, wanneer zij van de zuivere leer verstoken zijn en zich dagelijks ergeren aan een wereldsch leven hunner medemenschen.
I.
GESCHIEDENIS EN LEER. Van de jeugd van Jan Mazereeuw hebben wij zoo goed als niets kunnen vernemen, en zeer weinig van zijn persoonlijk en huiselijk leven. Over het jaar zijner geboorte was verschil. Ds. van Campen noemt hem in 1849 een man van ruim 66 jaar, zoodat zijn geboortejaar 1782 of 1783 zou zijn, wij hadden vernomen dat hij in 1770 zou zijn geboren en waarschijnlijk in het jaar 1855 gestorven, zoodat hij 85 jaar oud was geworden. Maar Mr. J . Loosjes schrijft: „De waarheid ligt in het midden: de Heer A. Roggeveen, burgemeester van Opperdoes, was zoo vriendelijk mij te berichten dat „Jan Mazereeuw, weduwnaar van Maartje Heinstman alhier in den ouderdom van 75 jaren den 15 Mei 1855 is overleden", terwijl „Jan Mazereeuw, zoon van Pieter Mazereeuw en van Dieuwertje Groot, alhier werd gedoopt den 27 Juni 1779." Hij moet dus in de tweede helft van Mei of in Juni van laatstgenoemd jaar zijn geboren. Hij was een landbouwerszoon, later zelf landbouwer, wonende eerst te Opperdoes en daarna op het „Oostwouder Veldhuis" te Oostwoud. Dat hij een min of meer ontwikkeld persoon was, blijkt wel hieruit, dat hij in den tijd der Fransche overheersching eenige jaren Maire (burgemeester) was en zijn gezag goed wist te handhaven. Maar langzamerhand schijnt hij zich meer beziggehouden te hebben met het lezen van den Bijbel en allerlei godsdienstige geschriften, dan met het behartigen van
12
zijne zaken. Zoodat de laatste meer en meer achteruitgingen en hij eindelijk genoodzaakt was zijn boerenbedrijf te staken en tot betaling zijner schulden zijne bezittingen moest verkoopen. In die dagen (het was in 1822), zoo heeft hij later menigmaal verteld, toen hij in een roeischuitje gezeten van de markt te Medemblik, waar hij zijne boter had verkocht, terugkeerde, zijn voor hem de hemelen geopend, een hemelsch licht omstraalde hem en God heeft zich op bijzondere wijze aan hem geopenbaard en tot hem gesproken. Van dat oogenblik af kwam er voor hem klaarheid in de profetiën, de verborgenheden en geheimen Gods werden hem ontwikkeld, hij werd aangesteld tot tijdmeter, om den tijd aan te geven van de wederkomst van Christus. Hij was een ellendig, arm, onwaardig mensch, maar een werktuig in des Heeren hand, Gods profeet, het teeken van den Zoon des menschen, waarop men acht had te geven, de Elia die voor den Zoon des menschen zou uitgaan om aan te kondigen dat de wederkomst ten oordeel aanstaande is. De voorlooper, door wien Christus kwam in den geest, om weldra ook lichamelijk en plaatselijk te komen. God moest nu gediend in geest en waarheid, de tijden eindigden, de geestelijke eeuwige dienst begon, de middelen der genade hielden op, de prediking van het Evangelie was afgeloopen en de sacramenten waren afgeschaft. Men zou nu inwendig, op geestelijke wijze met Christus Avondmaal houden en die uitwendige exercitiën deden niets meer terzake. De profetiën waren vervuld en daarom was hij met den Geest vervuld om de komst van Christus aan te kondigen. Er is geen ware kerk na de apostelen geweest, zij is vervallen en dood, de leeraars zijn loondienaars en valsche huurlingen, het Herv. Kerkgenootschap is een Baaistempel en voor die er in bleven was het niet mogelijk zalig te worden. En tegen de kerken der Afscheiding heeft hij later nog meer en heviger getoornd en gesproken dan tegen de Herv. Kerk.
GESCHIEDENIS EN
LEER.
13
In een zijner geschriften zegt hij er zelf van : „Want ik, die in mijzelven een ledig vat ben en geene wijsheid noch wetenschap boven anderen bezit en op geene hoogescholen, maar van den vroegen morgen tot den laten avond op den koornakker en bij het rundvee ben opgevoed en gebleven tot den tijd toe dat God mij gelijk Amos, Elisa en meer anderen daar heeft afgeroepen en middelijk en zigtbaar in de weg van zijne aanbiddelijke voorzienigheid voor elks oogen daarvan heeft afgescheiden en onmiddelijk door Zijnen Geest kragtdadig en onwederstaanlijk daarvan heeft afgetrokken Deze dan heeft mij in 't jaar 1822 al tot ulieden gezonden om u Zijnen dag aan te kondigen maar dit getuigenis heeft geen beter onthaal bij ul. gehad dan dat van mijne getrouwe voorvaders, want gijl. hebt het alleen niet door ongeloof terstond gedood maar door goddelooze leugentaal omgezet en veranderd dat het veel, ja veel minder na het mijne geleek als een paard na een varken" enz. „Van dien tijd af begon hij, gelijk hij elders schrijft, met eene biddende afhankelijkheid tot en van God en Christus door en onder de leidingen van Zijnen Geest, de hoofdzakelijke meeningen van den Geest aan te toonen, hetwelk voor ons het grootste, ja van een onberekenbaar belang is, wijl de tijd is vervuld." Spoedig kreeg hij een aantal aanhangers, zoodat het ontstaan der secte van dien tijd dagteekent. Hij sprak zeer nederig van zichzelven maar zeer uit de hoogte in zijne qualiteit als profeet, en eischte onvoorwaardelijk geloof aan zijn woord, van God hem geopenbaard. In zijne profetiën moest hij onfeilbaar geacht worden en hij sprak de zwaarste vervloekingen uit over hen die er aan twijfelden. Hij verkondigt, dat hij door God „volgens de schriften gelijk Johannes (de Dooper) te voren vooraf gezonden is," om de spoedige wederkomst van Christus aan te kondigen. Toch ver')
Mr. J. Loosjes, bladz. 4 en 5.
GESCHIEDENIS EN
14
LEER.
heft hij zich persoonlijk niet daarop, maar noemt zichzelf met de meest verachtelijke namen: „een nietige worm," een „madenzak, op welke het graf wacht," een „die altoos verdient van voor het stinkende en afschuwelijke gewormte bestemd te zijn, een nietsbeduidende sterveling." Hij raadpleegt dan ook niet zijn „eigen zondig vernuft," maar volgt „het getuigenis der onveranderlijke waarheid, dat mijn God die de eerste en de laatste is, door Zijnen Geest in mij geplaatst heeft." „En al daarom ofschoon ik een dwaze en niets wetende in en van mijzelven ben, zoo zal mij nogthans door Zijne ondersteunende invloed, mond noch wijsheid ontbreken." Hij was dus vast overtuigd van zijn bizondere roeping — zoodat „ik geen ander beroep kan noch wil uitoefenen — ja al konde ik al 't goud van de wereld daarmede winnen." 3 ) Uit zijn finantieele schipbreuk schijnt hij toen hij naar Opperdoes was weergekeerd, nog zooveel gered te hebben, dat hij door zijn volgelingen eenigermate ondersteund, vele jaren in zijn eigen onderhoud heeft weten te voorzien. Daarna „heeft hij, naar men zegt, onder het voorwenden eener ingeving van den engel Gabriël, zijn intrek genomen bij eene weduwe, die met hem als een echtgenoot leeft, hare inkomsten deelt en hem geheel onderhoudt." 3 ) Hij was gehuwd geweest met Maartje Hengstman, die echter vroeg is gestorven en van wie men niet weet of zij in godsdienstig opzicht het met haar man eens was. Zij liet hem vijf kinderen na, die reeds groot waren toen hij als profeet optrad en hem volgden, maar na zijn dood weer min of meer zijne leer loslieten. Voor zoover ik heb kunnen vernemen was Jan Mazereeuw niet wat men noemt, een welsprekend man, die door zijn woord zijne hoorders bezielde en bracht waar hij ze wilde hebben, — hij ') 3
)
)
Loosjes bladz. 6. van Campen.
15 GESCHIEDENIS EN
LEER.
was meer een schrijver. In eene donkere kamer schreef hij een soort theologische opstellen, die in de samenkomsten werden voorgelezen. Daarin gaf hij zijne beschouwingen, verklaringen en profetiën, met eene menigte bijbeltexten doormengd. Eenige die wij hebben kunnen inzien (er zijn er eene groote menigte van) waren m. i. voor eenvoudige menschen onbegrijpelijk en duister. Hij deed niets van het Woord Gods af, maar voegde zijne profetiën er aan toe, en stelde die er boven, daarom werden zijne opstellen zeer zorgvuldig bewaard en niemand dan de ingewijden mocht ze in handen hebben of zelfs hooren lezen. Zij waren ook alleen voor de wedergeborenen; met hen alleen ging hij om. Hij trad niet in het publiek op om aanhangers te winnen of dwalenden terecht te brengen. Die zich zeiven niet kenden hadden aan zijne profetiën geen behoefte en konden ze niet verstaan, zoo leerde hij. Zij waren niet ver genoeg gevorderd, zij moesten nog bekeerd en met God verzoend worden, dat hadden zij te bidden, maar zijn profetisch werk was alleen voor de bekeerden; zij alleen hadden er wat aan, want aan hen waren de woorden Gods toevertrouwd. Deze hadden dan ook de boeken (d.i. zijne geschriften) te bewaren, zij mochten ze niet afgeven om ze b.v. te laten bestrijden, maar alleen aan hen afstaan, die als ingewijden er nut van konden hebben. In elk dorp was daarvoor een soort hoofd aangesteld en oningewijden werden niet licht vertrouwd. Met dezen werd ook zeer weinig gesproken, zoo zelfs dat op eene begrafenis b.v. van een der aanhangers niemand genoodigd mocht worden dan alleen Mazereeuwers en vooral geen predikant, want de predikanten waren de sterren (Mt. 24 : 29) die uit den hemel gevallen waren. Zij noemden ook hun voorganger niet „dominé," want dat was hij niet, hij stond verre boven een predikant. Trouwens de tijd der prediking en van de bediening van Doop en Avondmaal was voorbij. Ook was er geen bestuur, geen kerkelijk of ander verband tusschen hen, geen wet of tucht, ieder kon doen zoo hij
16
GESCHIEDENIS
EN
LEER.
wilde. Hij minachtte Doop en Avondmaal niet op zich zelve en als zoodanig, maar omdat de tijd vervuld was en omdat er geen zuivere bediening meer was. Hij had geene roeping om te doopen maar moest de menschen den schrik des Heeren verkondigen, nml. dat Hij kwam om te heerschen en allen zich aan Hem moesten onderwerpen. „Doop en Avondmaal worden niet bediend, niet omdat zijn volgelingen niet tot een bepaald kerkgenootschap behooren of omdat zij niemand hebben om die te bedienen, maar omdat die instellingen van Christus, op Mazereeuw's gezag voor vervallen zijn verklaard. In 't laatst der dagen is de tijd om de sacramenten te bedienen voorbij; of ook de wereld is te zondig en te verdorven, om ze te mogen gebruiken", (van Campen). Was iemand ongedoopt, daarom kon hij wel een ingewijde zijn, want de Doop had geene beteekenis of waarde meer. Er was geen waarheid meer, alles was in stukken geslagen. Jezus kwam weldra en de wereld der zonde zou langzamerhand opgeruimd worden en verdwijnen als sneeuw voor de zon. Toch waren zij zeer aan elkander gehecht, zoodat sommigen ook na zijn dood standvastig bleven om samen te komen, al waren het ook maar twee of drie, om zijne geschriften te lezen. Ds. van Campen, een tijd- en dorpsgenoot van Mazereeuw, schrijft van h e m : „Hij was een man van een goed oordeel, met een gezond verstand en bizonder bekend met den inhoud des Bijbels en andere godsdienstige geschriften. Hij had grooten invloed, zoodat hij onbepaald geloof aan zijne woorden eischte en ook verkreeg. Niet als voorganger of leeraar, maar omdat men hem hield voor een profeet. Dat onbepaald geloof bleek b.v. uit het volgende: toen hij nu 16 jaar geleden, den haastnabijzijnden ondergang der wereld voorspeld had, hebben velen de boomen in hunne tuinen omgehakt en verbrand, de landerijen zelfs voor geringen prijs verkocht en sommigen wilden ook niet meer arbeiden, overtuigd als zij waren, dat zij geene vruchten van hunne
GESCHIEDENIS EN
LEER.
17
boomen en akkers meer zouden inoogsten en dat het dus het beste was om ze te verbranden (in den winter namelijk) of te verkoopen, ten einde er toch nog eenig genot van te hebben. Ofschoon deze profetie niet door de uitkomst werd bevestigd verminderde dat zijn gezag en invloed niet, maar bleven zijne volgelingen ten volle vertrouwen in hem stellen. Waren deze dan onnoozelen, die alles geloofden wat men hun wijsmaakte ? Men zou toch zulk eene verregaande lichtgeloovigheid bij verstandige menschen niet verwachten ? Neen, het waren verstandige menschen maar zij gaven zich blindelings aan hem over als aan hun leidsman, die naar hunne meening, „door God met hoogere inzichten is bedeeld en op wien zij dan ook niet schromen sommige profetiën toe te passen." Dit deden echter zij niet, maar Mazereeuw zelf. Hij geloofde, dat hij die man was, dien hij voorgaf te zijn en zij moesten gelooven wat hij van zichzelven zeide, dan waren zij de uitverkorenen. „Hij zette eens een afgescheiden predikant de deur uit met te zeggen: „Mij is meer gegeven dan u a l l e n ; " toen hij namelijk met de verklaring van een door dezen predikant opgegeven text niet terecht kon." Zijne volgelingen kwamen des Zondags bijeen, beurtelings in de huizen van hen bij wie ruimte genoeg was om aan allen plaats te g e v e n . E r werd slechts ééne bijeenkomst gehouden, van 's morgens 8 tot 12 uur. Die bijeenkomst werd met gebed en psalmgezang geopend (de gezangen werden niet gezongen) en ook met dankzegging alzoo gesloten. Zij lazen meestal een opstel van Mazereeuw, ook wel een godsdienstig geschrift, of uit den Bijbel, en daarna werd over het gelezene met elkander gesproken. Zooveel mogelijk gaf hij eiken Zondag weer eene nieuwe profetische verklaring of openbaring, welke dan eerst te Opperdoes ' ) Later hebben zij ook hier en daar een eigen gebouw gehad. Opperdoes
2
-
GESCHIEDENIS
EN L E E R . 18
werd gelezen en daarna overgeschreven voor de samenkomsten op andere plaatsen. Des Zondagsmiddags lazen zij in huis „de oude schrijvers," ook op de Feestdagen in hunne morgensamenkomsten. Voor de Feestdagen scheen hij geen profetiën te ontvangen. Soms gaf Mazereeuw eene vereischte uitlegging en nadere verklaring of toelichting van het gelezene en verzocht hij ook eens wel een ander om te danken. Intusschen rookten de mannen hun pijp en dronken zij met elkander koffie. In hunne eerste samenkomsten hebben zij ook niet gezongen; dat is in latere jaren ingevoerd. Niemand werd tot die samenkomsten toegelaten dan zij die vooraf duidelijk verklaard hadden zich bij hen te zullen aansluiten, ofschoon zij in het eerst wel oningewijden op hunne samenkomsten toelieten. Er was geenerlei plechtigheid bij de opneming van een nieuweling, wat ook zeer zelden gebeurde, want het was en bleef eene kleine secte. In Opperdoes waren volgens opgave 65 volgelingen ; hoevele er in andere plaatsen waren, zal later gezegd worden, maar het was nergens eene groote schare. Kwam er een uit een of ander kerkgenootschap over dan werd hem een soort klein examen afgenomen. De kinderen maakten zoo goed als allen geen gebruik van de school, omdat naar de meening van deze secte ook het schoolonderwijs bedorven was. Ook gaf Mazereeuw geen Godsdienst-onderwijs aan de kinderen; daar moesten de ouders zich mee belasten. Het schijnt echter dat hij het in het eerst van zijn optreden wel gedaan heeft maar het later nagelaten omdat hij zeer doof werd en dus het opzeggen niet hooren kon. Van die samenkomsten vernam ik verder, dat hij gewoonlijk zeer weinig sprak; meer in particuliere gesprekken. Dan was hij ernstig, gemoedelijk en waardig, was goed op de hoogte met de Gereformeerde leer, wilde Gereformeerd zijn, prees de oude schrijvers, de belijdenis, den Catechismus aan, vooral ook Brakel,
GESCHIEDENIS
EN
LEER.
19
maar daarbij en daar boven stonden zijne Chiliastische gevoelens. Hij was de laatste profeet, zijne profetiën waren aanvullingen van den Bijbel, door God op bizondere wijze hem geopenbaard; want hij was geïnspireerd, daarom moest zijn woord geloofd worden. En die het niet deed was vervloekt. Gaf hij zich dus uit voor een buitengewoon Godsgezant en wijst hij in zijne geschriften telkens op die extra ordinaire roeping, toch was hij zeer voorzichtig in zijne uitdrukkingen, ja gaf hij de profetien die zijn persoon betroffen in duistere bewoordingen, zoodat zoo 't schijnt alleen zijne bijzondere vrienden het begrepen maar het volk verstond het niet. Eenigen denken dat hij bang was desaangaande zich duidelijk uit te drukken. B.v. Algemeen was het gevoelen dat hij zou blijven leven tot Jezus kwam, dat hij op zichtbare wijze ten hemel zou varen, ofschoon hij, voor zoover wij het konden nagaan, het niet rechtstreeks en duidelijk gezegd heeft. Toch sprak hij er zoo over, dat verreweg de meesten zijner volgelingen het vast geloofden; zoo zelfs dat, toen hij gestorven was, velen naar zijn graf gingen, verwachtende dat hij uit de dooden zou opstaan, althans dat er iets bizonders en wonderlijks gebeuren zou. Maar hij was geheimzinnig in zijne verklaringen, zinspelingen en toepassingen, namelijk wat zijn persoon betrof, er moest meer naar geraden worden, want ronduit zeide hij het niet. Iemand die hem goed gekend had en een zijner volgelingen geweest was, zeide: „Dat hij misschien zelf getwijfeld heeft." Niemand echter, zooveel eerbied had men voor hem, heeft hem over dergelijke dingen nadere verklaring of toelichting durven vragen. Hij was ook niet intiem met de menschen, hij gaf zich niet, hij stond hoog boven hen en uit die hoogte sprak hij. Niet dat hij hoogmoedig was in den gewonen zin des woords, neen hij was schijnbaar een eenvoudig man, hij noemde zich een „aardworm" en zoo meer, maar hij stond vast in het besef van zijne roeping als bizonder profeet Gods, onfeilbaar en waarachtig waren zijn
20
GESCHIEDENIS
EN
LEER.
verklaringen der profetiën en in hetgeen God hem van de vervulling daarvan openbaarde. Daar mocht niet het allerminst aan getornd worden. Zijne geschriften waren Gods woord; wee hem die daaraan twijfelde, althans die twijfel desaangaande openbaarde. Kwam hij met zulke menschen in aanraking dan was hij niet malsch; zij waren valsche priesters, huurlingen, indringers, huichelaars, enz. want hij had eene bijzondere gave zoo 't scheen om met allerlei hatelijke en leelijke uitdrukkingen, namen en door hem nieuw uitgedachte woorden hen te veroordeelen. Eens zeide hij, toen men een zijner geschriften gelezen had: „Als dat nu niet waar is, dan ben ik waardig dat vier paarden mij uit elkander rukken." Hij was „een ster uit de geestelijke lichtwereld opgegaan," en als zoodanig had hij een helder inzicht in de waarheid en kon ten volle verklaren alles wat geprofeteerd was en nu vervuld. Tusschen de steden Enkhuizen en Medemblik ligt ongeveer halverwege het dorp Andijk, een plaats die vooral in deze geschiedenis in aanmerking komt daar toch te Andijk verreweg de meeste aanhangers van Mazereeuw woonden. „Het getal dezer bedroeg vroeger te Opperdoes een 50 a 60, te Andijk 130 a 140, te Enkhuizen 40 a 50 en te Medemblik 10 a 15. Wellicht waren er op Urk, te Meppel enz. enkele aanhangers, althans geestverwanten." Andijk heeft wel zijn rechte naanj, het ligt aan den dijk, vlak achter den zeer hoogen zeedijk. Rijdt men op dien dijk (de eenige rijweg die er is) dan ziet men de meestal houten huizen» onregelmatig door elkander gebouwd, onder aan den hoogen dijk. Al zijn er ook eenige van twee verdiepingen, de bewoners kunnen niet over den dijk in zee zien, zij kijken er tegen aan. En dat is wellicht ook maar het beste, want nu kan de krachtige Noordewind niet op hunne deuren en vensters aanstormen.
21 GESCHIEDENIS
EN
LEER.
't Is daar een eigenaardige landstreek, een zeer vruchtbare grond, die door kanaaltjes in allerlei kleine akkers is versneden. Wegen zijn er niet. Wat men in andere streken met paard en kar doet, doen ze daar met schuitjes; wat er noodig is naar het land te brengen en b.v. de vruchten er van daan halen, 't gaat alles per schuit. Daar gevoelen ze zich in thuis en dag aan dag zijn ze daarmee bezig, 't Is onbegrijpelijk hoeveel en hoe netjes ze een en ander in die schuitjes laden. De kanaaltjes worden zoo nu en dan uitgebaggerd, dat is dan mest op 't land en het varen gaat weer beter. Voor elk huis of schuur is een kleine brug, waar de schuitjes onder door varen. In dit dorp had Jan Mazereeuw ook zijne volgelingen. Om de zes weken kwam hij daar eene samenkomst leiden. Hij werd dan per schuit gehaald en weer weggebracht. Een enkel maal kwam hij ook met een rijtuig langs den dijk. De menschen zijn er aan gewend, zoo het schijnt, maar ik vond dat rijden over dien dijk zelfs in den zomer, alles behalve aangenaam, 't Is alsof men op een pier rijdt; aan de eene zijde slaat het water tegen de zware bazaltsteenen aan en ziet men dus zoo uit de hoogte in zee en aan den anderen kant in het weiland, maar zóó in de diepte, dat men bang wordt, als men er aan denkt, dat het paard eens een zijsprong mocht maken en men met rijtuig en al naar beneden tuimelen zal. Den rijweg vond ik zeer smal, vooral als men een ander rijtuig tegen komt en passeeren moet. Van 't zomer was het prachtig weer, ofschoon, toen wij 's avonds terug reden en de Noordenwind nog al wat aanhaalde, vond ik ('t was 8 Augustus) het vrij koud in het open rijtuig en was ik blij toen we weer te Enkhuizen waren. Maar als men zich voorstelt hoe die Noordenwind in den winter de golven hoog opdrijft en met geweldige kracht in de bochten van dien kronkelenden dijk slingert, dan zal het m. i. het beste wezen maar achter den dijk te blijven. Op dien dijk gebeurt dan ook nog wel eens een ongeluk.
22
GESCHIEDENIS
EN
LEER.
Zoo werd b.v. Jan Mazereeuw (zoo wordt verteld) eens van Andijk per wagen naar Opperdoes gebracht; hij was bizonder goed gestemd, zoo zelfs, dat hij meende in den hemel te zullen worden opgenomen. Hij ging recht op staan in den wagen en heeft misschien wat beweging met zijne armen gemaakt, althans het paard schrikte, ging op hol en kwam met wagen en al langs de steenglooing van den dijk neer en in zee terecht. De profeet wist zich nog te redden door van den wagen af te springen vóór die in zee viel. Minder gelukkig waren een vrouw en een kind die er niet uit konden komen en het water mee ingingen. Het paard echter begon te zwemmen en bereikte grond met den wagen achter zich a a n ; het kind was er uit gevallen en verdronken, maar de vrouw kwam behouden weer aan wal. Later zeide men, dat Mazereeuw zijn eigen profetie niet geloofde. Hij zou immers niet sterven, waarom was hij dan voor verdrinken zoo b a n g ? Die zoo spraken zullen wel vijanden geweest zijn, want ofschoon hem dit ongeval werkelijk overkomen is, „dat ten hemel varen" kan wel fantasie zijn. Een paard kan ook anders wel op hol raken. Anderen hebben dan ook beweerd dat het paard schrok door het wapperen van een zeil. Maar het teekent toch het gevoelen van vriend en vijand, wat zijn persoon aangaat. En hoe zouden de menschen aan dergelijke gedachten en voorstellingen komen, als de profeet er geen aanleiding en oorzaak voor gegeven had ? Zoo werd mij ook van iemand, die er bij tegenwoordig was geweest, medegedeeld, dat in eene samenkomst Jan Mazereeuw gevraagd had aan een zijner volgêlingen: „Hoe verstaat gij dat K. (hij noemde iemand bij naam), als wij leeren van Johannes den Dooper dat hij meerder was dan al de profeten die voor hem geweest waren en toch de minste in het koninkrijk der hemelen meer is dan hij ? " „Ik weet het niet" werd geantwoord. Toen gaf hij eene beschouwing daarover, maar, zooals hij altijd deed als het over zijn persoon ging, in bedekte termen. Evenwel
23
allen begrepen dat dit zijne bedoeling was. Hij was die tweede en de meerdere. Johannes kon slechts profeteeren en natuurlijk omdat Christus er toen was, had hij meer licht dan de andere profeten gehad hadden, maar hij, de minste in het koninkrijk der hemelen, behoefde niet meer in de toekomst der hemelen te zien, hij koti de profetie met de werkelijkheid verklaren, de zaak aanwijzen, het einde van alles, en daarom was hij de meerdere, de ïlia, die komen zou. heeft hij de profetie uit Daniël 12 : 5 — 9 op hem toe-
H
verklaard : „En ik, Daniël, zag en ziet, er stonden twee andereti de een aan deze zijde aan den oever der rivier en de andere aan gene zijde van den oever der rivier. En hij zeide tot den man, bekleed met linnen, die boven op het water der rivier was: Tot hoe lang zal het zijn, dat er een einde van deze wonderen zal wezen ? En ik hoorde dien man bekleed met linnen, die boven het water van de rivier was, en hij hief zijne rechter- en zijne linker hand op naar den hemel, en zwoer bij Dien, dieeeuwiglijk leeft, dat na een bestemden tijd, bestemde tijden, en eene helft, en als hij zal voleind hebben te verstrooien de hand des heiligen volks, al deze dingen voleind zullen worden. Dit hoorde ik, doch ik verstond het niet; en ik zeide: Mijn Heere wat zal het einde zijn van deze dingen? En hij zeide: Ga henen, Daniël! want deze woorden zijn toegesloten en verzegeld tot den tijd van het einde." Nu was volgens de verklaring van den Opperdoeschen profeet de eerste man aan deze zijde der rivier Johannes op Patmos, en de tweede man aan de andere zijde der rivier, hij, Jan Mazereeuw zelf. Dafiiël had de profetiën niet kunnen verklaren; hem was
toch gezegd, vs. 4 : „En gij, Daniël! sluit deze woorden toe, en verzegel dit boek, tot den tijd van het einde." Nu dit einde was e r ; het zegel was van het boek afgenomen, Jan Mazereeuw las er in en toonde er uit aan dat alles vervuld was. Dat eenvoudige menschen zulke dwaasheden geloofden is te
24
GESCHIEDENIS EN
LEER.
begrijpen, maar dat er eerst (later wel) niemand onder hen was, die hem op het ongeoorloofde en ongerijmde van zulke uitspraken wees, is wel vreemd. Ze hadden b.v. kunnen vragen: Als die „twee anderen," johannes en Jan Mazereeuw waren, of de laatste er ook op den zelfden tijd geweest is als de perste, (er is immers sprake van „den tijd van het einde,") want zij stonden te gelijk aan den oever der rivier, de een aan deze, gene aan de andere zijde ? Mazereeuw stond dus eigenlijk boven allen en alles uit, hij zag de wereld over, hij moest haar waarschuwen, het eiijde was er, duidelijk zag hij het en toonde het aan. Het oordeel zal uit het Noorden komen en de Christus uit het Oosten. W^l schijnt het dat hij met de aardrijkskunde niet te best op de hoogte was, en de wereldkaart niet duidelijk voor zijn aandacht stond; ook sprong hij met de gebeurtenissen van den dag in verband met de profetiën, wonderlijk om. In 1855 was er b.v. tusschen Rusland en Turkije verschil. Er zou wel oorlog komen: „Ja nu wordt de zaak ernst, eerlang is er een oorlog van beteekenis. De profetie, zooals de Qeest ons die nu jarenlang heeft gegeven, treedt krachtig in vervulling. Het Turksche rijk zou overwonnen en verwoest worden; dit lag in de profetie: „de Eufraat zou opdrogen, opdat de weg gebaand zou zijn voor den Koning, die als overwinnaar zou komen met kracht, eere en heerlijkheid." Men moest dus het opg hebben op het Oosten. Alsof het bestaan der wereld zou afhangen van een oorlog tusschen Rusland en T u r k i j e ! En het Noorden d a n ? Dat de menschen in Andijk en Opperdoes het Noorden als de kwade luchtstreek aanzagen, is te begrijpen. Op den dijk konden zij het zien wat het Noorden bracht, een merg en been doordringende koude, sneeuw en ijs, brullende golven, loeiende stormen, gevaar, verschrikking, ontzetting, 't Is best te verstaan, dat wat geslachten aan geslachten uit het Noor-
25 GESCHIEDENIS
EN
LEER.
den hadden zien komen in natuurlijk opzicht, als beeld werd aangegrepen om het oordeel aan te kondigen. Ik las een papier waarop, naar aanleiding van een 20 texten uit den Bijbel waarin het Noorden genoemd wordt, dit nader wordt ontwikkeld. In Daniël 11 wordt gesproken van den Koning van
het Zuiden en den Koning van het Noorden.
Het schijnt dat deze
laatste van wien wij daar lezen: „en hij zal eene grootere
menigte
dan de eerste was oprichten; en aan het einde van de tijden der jaren, zal hij snellijk komen met eene groote heirkracht, en met groot goed," vs. 13, en vs. 36. „Die koning zal doen naar zijn welgevallen en hij zal zich zeiven verheffen en groot maken boven allen God, en hij zal tegen den God der goden wonderlijke dingen spreken, en hij zal voorspoedig zijn, totdat de gramschap voleind zij, want het is vastelijk besloten, het zal geschieden," — volgens het gevoelen van Mazereeuw, Napoleon III zou wezen, of liever het geslacht van Napoleon. Want naar zijne verklaring was Napoleon I de laatste vorst van het journaal uit Daniël.
„Het land des sieraads" vs. 16 is dan Frankrijk en de berg des heiligen sieraads", vs. 45, Parijs en de zeeën, waar tusschen hij „de tenten van zijn paleis planten zal," zijn dan de Middellandsche zee en de Atlantische oceaan. Evenwel de regeering van Napoleon I was smadelijk geëindigd, en dus zou Napoleon III veel gevaarlijker voor ons land zijn dan Napoleon I. De eerste Napoleon was eene slang geweest, maar er staat geschreven, Jesaja
14 : 29: „Verheug u niet, gij gansch Palestina! dat de roede, die u sloeg, gebroken is: want uit den wortel der slang zal een basilisk voortkomen en hare vrucht zal een vurige vliegende'draak zijn." Dit was dan Napoleon III. Nederland was Palestina, een zeer bevoorrecht land. Maar het was zeer ondankbaar geweest en daarom was Napoleon gekomen als een slang. Dat bleek nog niet genoeg te zijn, daarom zou nu de basilisk komen en daarna eene vurige, vliegende draak. Maar toch, dan zou ook vervuld
worden: „Maar het land, dat beangstigd was, zal niet gansch
GESCHIEDENIS EN
26
LEER.
verduisterd worden; gelijk als Hij het in den eersten tijd verachtelijk gemaakt heeft, naar het land van van Nafthali aan, alzoo heeft Hij het in het laatste heerlijk gemaakt naar den weg zeewaarts aan, gelegen over den Jordaan, aan Galiléa der Heidenen." Jes. 8 : 23. Hoe hij nu deze dooreenmenging van profetiën en hare kromme
en dwaze verklaringen rijmde met: „het
oordeel komt uit het
Noorden," kon ik niet vinden. Ik denk het gebrek aan aardrijkskundige kennis vergoelijkte dat en de hoorders merkten het niet. Zelfs de droom van Pharao was een profetie voor de laatste tijden en deze werd in den tijd van Mazereeuw vervuld. Hadden sommige zijner volgelingen al eens hunne goederen verkocht omdat het einde aanstaande was, de jaren van 1853 tot 1860 waren de zeven vette jaren waarvan Pharao droomde en dus zouden in 1860 de zeven magere jaren beginnen. Er zou een groote hongersnood komen en daarom moesten zij daarvoor maatregelen nemen. Er zijn er te Opperdoes geweest die groote inkoopen deden om in den aanstaanden nood voorzien te zijn van levensonderhoud. Voor meer dan een is dit natuurlijk een schadepost geworden. Toch bleef men hem onvoorwaardelijk gelooven en trouw aanhangen. En de profeet ging voort met zijne verklaringen van de vervulde profetiën te geven, al bleek dan ook telkens de onjuistheid daarvan. Hij gaf echter een groote overvloed zoodat de onjuistheid van dit of dat in dien stroom wegzonk. Er werd minder op gelet, alleen werd de profeet nog wat duisterder en ingewikkelder in zijne geschriften. ')
') Dat schrijver dezes „niet altqd met evenveel waardeering over hem en zijn aanhangers gesproken heeft" zegt Mr. L. „gaf aanleiding tot een briefwisseling, gepubliceerd in „De Vrije W e s t f r i e s " van 10 en 17 Januari 1912 tusschen Ds. Kok en Mejuffrouw Nellie Mazereeuw, achterkleindochter van
GESCHRIFTEN EN BRIEVEN.
27
II.
GESCHRIFTEN EN BRIEVEN. Het eenige geheimzinnige in zijn levensgedrag waarvan ik hoorde is, dat hij zijne profetiën schreef des nachts en in eene kamer waar het ook des daags altijd donker was. Overigens was hij een gewoon burgerman, eenvoudig en netjes gekleed, op zedelijk gebied was niets op zijn gedrag aan te merken, hij was ernstig en waardig, hij geloofde wat hij zeide, ten minste dien indruk heeft hij altijd gemaakt, ofschoon, zooals reeds gezegd is, Jan Mazereeuw. Hoewel de godsdienstige denkbeelden van haar voorvader niet deelende, neemt zij het echter voor hem op en beweert o.a. dat hetgeen Ds. Kok mededeelt voor een deel ontleend is aan „koffiepraatjes" die te Andijk over de secte en haar stichter loopen, en aan berichten van beslist vijandig gezinde personen." Wij moeten dit beslist tegenspreken. T e Andijk spraken wij slechts een paar personen die vroeger aanhangers van Mazereeuw geweest waren, achtenswaardige mannen van wie een hunner alles wat met deze secte in verband stond zoo nauwkeurig en grondig had onderzocht, geschriften en brieven verzameld en bewaard, boeken over kerkgeschiedenis en inzonderheid over dergelijke secten had bestudeerd om zelfstandig te kunnen oor* deelen dat ik zijne inlichtingen ten volle als vertrouwbaar kon aannemen. Hij wist er meer van dan wellicht een der andere aanhangers en had hij mij niet welwillend bovenbedoelde boeken en geschriften ten gebruike afgestaan, ik zou deze geschiedenis niet hebben kunnen schrijven. Voorts was het mij ook in dezen om de waarheid te doen; „koffiepraatjes" had ik niet noodig te hooren en van „beslist vijandige personen" heb ik geen bericht ontvangen noch iemand hunner gesproken. Trouwens, Dr. L. Knappert nam in zijn „Geschiedenis der Nederlandsche Kerk gedurende de 18e en 19e eeuw", (Amsterdam 1912) bladz. 272—274, uit wat ik over Mazereeuw schreef, een kort resumé o v e r ; eveneens gebruikte Dr. J. Reitsma in de „Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk der Nederlanden", 3e druk (Utrecht 1916), bladz. 759, mijne artikelen, wanneer hij iets schrijft over Mazereeuw. En R. Prins te Andijk, die in 1912 een werkje uitgaf: „Het vijf en zeventig jaiig bestaan der Gereformeerde Kerk van Andijk" nam voor hetgeen hij van Mazereeuw en de zijnen verhaalt op bladz. 36, 59 en 92—96, zijne gegevens uit mijne artikelen en voegt er nog enkele bizonderheden aan toe.
GESCHRIFTEN
28
EN BRIEVEN. 28
er waren er die twijfelden en ook dachten dat „Jan," zooals men hem familiaar noemde, wel eens daaraan lijdende was. In zijne donkere kamer dan, heeft hij veel, zeer veel geschreven, over Daniël, Mattheus 24 en 25, over de Openbaring van J o hannes, enz. Ds. W. Bosch schreef mij van hem : „Er zijn een massa werken van zijne hand. Geen enkele echter is in druk verschenen, of het moest er één zijn, een zeer klein boekje, in verband met „het boekje van de vrouw." Zijne geschriften zijn langdradig, onduidelijk, ernstig, voorzichtig en overvol met het aanzeggen van vloek bij vloek. Wat heeft hij het veel over den God „Maüzzim!" Dan. 11 : 3 8 . Hoe vreeselijk zijn de oordeelen, die hij aankondigde over allen die van zijne „getuigenis" afwijken! Streng was hij in zijn leven. Zijn leven, zijn ernstig woord, in verband met de treurige omstandigheden op kerkelijk gebied, enz. waren oorzaak, dat velen zich rondom hem groepeerden en er gezelschappen gehouden werden te Opperdoes, te Andijk, te Enkhuizen. „Jan" was hun vraagboek, „Jans werk" ging boven alles. „Jan leerde, dat de Zending „uit" had, dat er geen bediening des Woords meer noodig was noch die der Sacramenten. Dat is voorbij. Het is de tijd „van het einde". Vroeger, „in den tijd der eerstelingen waren beide noodig, nu is het de volle geestelijke bedeeling en zijn beide overbodig. „Jan" is de knecht des Heeren, de getuige, die van den Heere geroepen en gezonden is om Zijn volk te leiden tot de volle genieting." „Een Henoch's of Elia's wegneming zal wel voor „Jan" niet noodig wezen, maar de wereld zelf zal voor hem de plaats inruimen." Dergelijke uitdrukkingen gaven zijne volgelingen de verwachting, dat „Jan" niet zou sterven, maar zelf was hij zoo voorzichtig dit niet ronduit te zeggen. Het is echter duidelijk ')
W a a r o v e r later.
GESCHRIFTEN
EN
BRIEVEN.
29
dat hij in zijn tijd 's werelds einde wachtte. „Jan" schreef voor „ de waanwijze wereld" niet; en dus werd er voor zijne leer ook geen propaganda gemaakt. Immers de zending was uit. Dat zijne geschriften alleen door zijne volgelingen gelezen werden en niemand anders ze gemakkelijk in handen kreeg, dat ze nog minder gedrukt werden en alzoo tot publiek eigendom gemaakt, was omdat de wereld ze toch niet verstaan kon, „de menschen hadden er niets aan." Ook was zijn werk veel te eenvoudig opgesteld dan dat het door het „opgeblazen vernuft" der wereld zou kunnen worden begrepen. Het was immers aan de kinderkens geopenbaard ? Die nog niet ervaren waren in de profetie hadden alleen behoefte aan de „particuliere waarheden": het Woord, de belijdenis, de oude schrijvers; waren zij daardoor heen, dan werden zij ingeleid in de profetiën. Dat was het tweede, het laatste deel. Dat was het ware, het geestelijke leven, het wachten op Christus, die komen zou „op de wolken der gebeurtenissen." De kinderen moesten daarom b.v. den Catechismus letterlijk van buiten leeren en de ouders hen onderwijzen in „de Catechisatie van Petrus de Witte." Dan waren zij klaar wat de Gereformeerde leer betrof en mochten zij langzamerhand komen tot het tweede deel. Ook legde hij niet den nadruk op gebedsverhooringen, bekeerings-geschiedenissen, geestelijke ervaringen, enz. waarmee gewoonlijk de leden van gezelschappen zooveel op hebben. Zijne geschriften waren met Gods Woord het voorwerp van onderzoek. Wel werden ook oude schrijvers gelezen, want wat zij leerden was niet verkeerd, en „Jan" was overigens in de. leer gezond. „Er was geen ziekelijke lijdelijkheid bij hem." Hoe hij zelf over zijne geschriften denkt blijke uit den volgenden brief. In zijn geheel nemen wij dit schrijven niet over, het eerste gedeelte toch is eene korte eenvoudige beschouwing over de leer der ellende, verlossing en dankbaarheid waarin ik geene ketterij van belang vond; ook niets vreemds of eigenaardigs. Het is
30
GESCHRIFTEN EN
BRIEVEN.
eene beschrijving zooals men die bij Gereformeerde schrijvers uit de 16 en 17de eeuw in velerlei vorm kan vinden. Hij legt al den nadruk op 's menschen onmacht opdat de mensch zich toch niets in eigen kracht toeeigenen zou. Daar hij echter die leer telkens „particuliere waarheden" noemt, die slechts ter inleiding dienen voor de profetische, en deze laatste alleen verkondigd mochten worden, slaan wij dat over. De brief schijnt eene verdediging te zijn van zijne profetische geschriften. Hij is aan het slot aldus geadresseerd: voor de ge-
meente van Bijzitter') in 't bijzonder en als in 't afgetrokkene dezelve eigenlijk alleen aangaande en betreffende." En verder nog: „Welker hoofd en hart en bedoeling de vorige van 25 Februari eigenlijk nog rechtvaardigt, Matth. 12 : 31, 32, vergel. Mare. 3 : 28, 29, 1 Joh. 5 : 16 en fes. 57 : 11—13."
Opperdoes den 19den Juli 1843.
Geachte vriend en vrienden. „Aanhang en vervolg der toepassing tot besluit dezer particuliere waarheden en verdediging van die, tegen de foutieve, werkelooze vrijgeesterij. Ik wensch hier in de mogendheid mijns grooten Gods biddende te besluiten door eenige aanstipping en zoo kort mogelijke aanmerking over het Profetische woord, zooals het heden in den zwarten nacht van 's werelds uiteinde uitstroomt. Hetwelk door zoodanig beknopte en bekorte aanstipping ') Bijzitter w a s namelijk de predikant der Afgescheidene gemeente te Andijk. Aan hem w a s de brief door Mazereeuw gericht als eene verdediging zijner leer. V o o r t s : ik heb stijl en taal een weinig gewijzigd, omdat het schrfiven v o l f o u t e n en zeer onduidelijk is, en hij met hoofdletters en leesteekens schijnbaar geen raad wist. Ik denk dat dit voor rekening komt van hem die den brief heeft afgeschreven.
31 GESCHRIFTEN
EN
BRIEVEN.
des te beter geschieden kan, vermits al de profetische zaken de eene minder, de andere meer in andere profetische geschriften, elk naar eisch van belang en beduidenis breedvoerig zijn betoogd en ontegenzeggelijk in, door of uit de woorden Gods zijn aangewezen voor alle de heilbegeerige, naar waarheid vragende, biddend onderzoekende, kinderlijk vernederende zielen, maar niet voor de trotsche eeuwgeesten en waanwijzen van dezen tijd. Hun kan dat niet dienstbaar zijn ten goede maar wel ten kwade, evenals de Sodomieten, toen de engelen in hun midden kwamen tot het uiterste vervielen om hun oordeel volkomen te maken. Daarom zijn ook die profetische geschriften tot heden toe nog voor hen bedekt en verborgen gebleven, hoewel ze den 6den Juli 1827 al volledig ten einde toe uitgewerkt en door mij op dien dag drievoudig onderteekend, in de mogendheid mijns grooten Zenders. De omslag bevat veel meer dan duizend bladzijden, waarin de meening en bedoeling van den Geest door den Geest genoegzaam is bewezen en aangetoond, hoe en op wat wijze de geprofeteerde tijden hun bedoeld einde, waar zij alle op wijzen, bereikt en bekomen hebben en tengevolge daarvan allen tezamen in deze vallei en punt des tijds uitstroomen. Daartegen nu roept de trotsche vondzoekende eeuwgeest luide, zeggende: „Indien zij waarachtig en Goddelijk waren dan moesten zij in 't openbaar te voorschijn komen," terwijl zij het minste van dit alles niet kunnen verdragen noch het minste graadje daarvan behoorlijk willen nadenken en onderzoeken. Daarom kan ik ulieden hier niet anders op antwoorden d a n : O alle gij hoovaardige stofbewoonders, alle deze geestelijke geschriften hebben met het vondzoekende vernuft niet de minste gemeenschap noch overeenkomst en daarom zullen zij aan uwe opgeblazen verbeelding nooit kunnen voldoen; zij zijn veel te eenvoudig en kinderlijk voor de schijnvertooning der hedendaagsche hoogopgewondene vleeschvoedende wijsheden. Doch daar de Amen, de getrouwe en waarachtige Getuige, het begin der schepping Gods
32
GESCHRIFTEN
EN
BRIEVEN.
met en benevens die getuigt door Zijne oordeelen over de geheele verdorvene wereld, kan dat alle opmerkzamen genoeg tot terugzien en nadenken opwekken. Maar alle verharde menigten, welke onder dit alles verhard en ongevoelig blijven, kan ik door mijne geringe geschriften evenzoo min overtuigen als Noach zijne tijdgenooten door de ark. Die dan nu nog hooren wil naar de stem des Roependen, die hoore, maar die niet wil die late het, vermits de Zoon des menschen in deze vallei, bij dit geslacht, toch geen geloof vindt. Maar niemand weet ook dien dag (antwoordt mij de verstokte twistgierige) of ziet het, dat het overige gedeelte des tijds dien dag werkelijk te voorschijn brengt. Alzoo dat dan deze met de verharde menigte Kajafas' benden hem op den mond en het aangezicht slaan, zeggende: Profeteert ons of gij een bloot Maria zoon, dan of gij een Qodmensch zijt, die altoos bij uw volk tegenwoordig zijt. Doch ik arme man zegge ulieden, dat Hij tegenwoordig is als twee die te zamen wandelen. Maar een iegelijk die zijne vooroordeelen op den voorgrond zet, is voor de minste overtuiging niet v a t b a a r . " . . . . (Zij verklaren wat hij leert, voor uitzinnig en ijdel geklap en 't is toch het waarachtige en gewisse Gods, want Michaël, de groote engel des verbonds kwam, en niets kon hem verhinderen om zijn teeken op te richten.) „En dat teeken is hij, die nu al jaren lang dat anderen heeft aangezegd en verkondigd. Maar men ziet het niet, en spot er mee. Leugenachtige en verdoolde spotters gelooven niet, „dat eerlang een nietige aardworm naar den hemel zal op en weggevoerd worden. Ik, Jan Mazereeuw, de geringe getuige van den Heilige en Waarachtige, die opent zoo dat niemand weder zal sluiten en sluit dat niemand weder zal openen, zeg en waarschuw ulieden daarentegen in Zijn naam, dat de uiterlijke wegneming van een Henoch of Elia niet meer zal b e hoeven noch te pas komt, maar dat de zondige wereld welker uurglas verloopen is, nu zelve voor hem de plaats zal moeten inruimen en als kaf zal verstuiven, ja als was voor het vuur
33 G E S C H R I F T E N
EN
BRIEVEN.
voor hem .zal versmelten en alle spotternijen zullen tot asch worden. O alle gij hardnekkigen zoo zal de geestelijke en de inwendige wegneming van mij, arme man, welke nu al ruim 9 jaren te midden onder alles bestaan heeft, ten laatste jammerlijk tegen ulieden getuigen. Ziet ik heb het ulieden gezegd." — De geschriften van den profeet werden niet gedrukt, misschien één uitgezonderd, hoewel wij er geen exemplaar van hebben kunnen vinden. Het droeg tot titel: De onderlinge bijeenkomst. Wel vond ik een brief over de uitgave van dit werkje en die brief toont aan dat Mazereeuw ook buiten Noord-Holland invloed heeft uitgeoefend, zij het ook slechts bij enkelen. Evenwel, daar wij geen gegevens meer daarvoor hebben, kan het wel zijn dat die invloed meer is geweest dan wij weten. Bedoelde brief is geschreven aan Mazereeuw. Het is er slechts eene copie van en aldus luidende: van J. A. Rautenberg te Meppel, in dato 23 Juni 1833.
Zeer beminde broeder in den Heere. De man naar Gods hart, David, moest eens als opgetogen van verwondering uitroepen: „Hoe wonderlijk zijn Uwe wegen o H e e r e ! " Wel zijn de wegen des Heeren wonderlijk; wonderlijk en wonderbaarlijk. Zij zijn mij te hoog, ik kan er niet bij. Ik sta op dit oogenblik, terwijl zij mij de pen doen opvatten om aan u te schrijven, er verstomd van. Terwijl de Heere de getrouwe Verbonds God alle wegen zijner aanbiddelijke voorzienigheid zoo bestuurt en doet tezamen loopen, dat zij mij ellendige in mij zeiven doen uitroepen: Wondere God, wat zijt Gij wonderlijk! Wonderlijk is Uw naam, wonderlijk zijn uwe wegen! Maar och ! dat die getrouwe Verbonds God mij ellendige maar uit genade verwaardigde, opdat ik ze beter mocht zien, daar ik uit en van mij zeiven toch voor al de wegen Opperdoes
3
34
GESCHRIFTEN EN
BRIEVEN.
Gods zoo blind ben. Dat ik Hem maar als een blinde, als een dwaas mocht volgen. Het was dan eenige jaren geleden, dat ik in het land Vollenh o v e b i j eenige broederen was, waar zij mij een werkje in handen gaven over „de ware geestelijke bijeenkomsten" in tegenstelling met de menigvuldige bijeenkomsten, hetwelk zij bij onzen broeder in den Heere, Hessel op het eiland Urk, ontvangen hadden. Hetwelk de Heere behaagt heeft in onze groote bijeenkomst ons als in den hemel te verplaatsen. Ik vroeg hun wie de autheur daarvan was en of ik hetzelve ook hebben mocht om het af te schrijven ? Zij stonden mij dat toe en zeiden dat de autheur in Opperdoes woonde, maar dat zij den naam niet wisten. Zoo schreef ik dan het werkje af, en leende het vervolgens aan dezen en genen der broederen. Zoodoende was ik het lang kwijt, maar heb het nu weer gekregen met verzoek om het aan de drukpers te geven. Daar was ik ook niet ongezind toe, omdat ik dacht, hoe velen er zijn, die wel wezenlijk naar de waarheid vragen en er naar omzien en evenwel vreesachtig tusschenbeide staan, of aan wie de duivel wat in de handen stopt, zoodat zij zeggen, dat zij het voor zichzelven nog wel goed hebben in den dienst van Baal en onder de leer van den duivel. Doch, welke bestrijding en listen des satans ik ondergaan heb, kan ik U thans wegens de kortheid des tijds niet schrijven, dewijl ik mij bekorten moet omdat die dezen brief zal medenemen 2 ) spoedig vertrekt. Er zijn dan reeds 110 exemplarea besteld. Maar voor ik het ter drukpers overgaf, wilde ik zeer gaarne den naam van den autheur weten. Doch te vergeefs. Zoo nam ik mij dan voor om hetzelve op mijn naam in het licht te geven, opdat het niet nameloos in het licht zoude komen. Kon ik den naam van den ') )
2
Wellicht Ambt-Vollenhove, in Overijssel. Waarschijnlijk een schipper.
35 GESCHRIFTEN
EN
BRIEVEN.
autheur of schrijver niet gewaar worden, dan zou ik het in het licht geven en daarvoor eene kleine voorrede plaatsen, dat het niet mijn werk was en op welke wijze ik er aan gekomen ben. Toen ik het dan Vrijdag den 23sten den drukker had overgegeven, zond de Heere mij Zondag dezen vriend met uw naam. Ik vroeg hem waar hij vandaan w a s ? Hij zeide van Andijk, tusschen Enkhuizen en Medemblik. Ik vroeg hem, of hij ook te Opperdoes bekend w a s ? Hij zeide ja. Toen vroeg ik hem of hij ook daar iemand kende, die wel eens werkjes schreef en vooral, die het voornoemde werkje geschreven had ? Hij antwoordde : heel goed. Ik moest mij verliezen in mijn niet en in verbaasdheid en verwondering uitroepen: O wondere God, wat zijn Uwe wegen wonderlijk! Ik vatte dadelijk de pen op om aan U te schrijven en U te verzoeken om de toestemming uw naam daarop te plaatsen. En te meer omdat ik uw naam nu weet en als gij de toestemming niet mocht geven om uw naam er voor te plaatsen, de pers niet kan doorgaan. Ik kan niet schrijven om U aan te sporen, dewijl ik de wondere wegen Gods klaar zie en niet kan noch mag twijfelen of onze Drieëenige verbondsGod heeft het alles zoo bewerkt en zal het maken en bewerken tot Zijne eer en heerlijkheid; en dat op de rechte door Hem bepaalden tijd wien Hij bewerken wil naar Zijne souvereine vrijmacht om het te schrijven en wien Hij bewerken wil om het in het licht te geven. Hij is de Heere, Hij doet wat Hem behaagt, Hem zij ook de eer, de heerlijkheid in alle eeuwigheid. De Heere nu des vredes zelf geve u vrede te allen tijd in allerlei wijze. De genade onzes Heeren Jezus Christus zij met u en alle de broederen, Amen. Uw medebroeder in Christus, J . A. Rautenberg.
GESCHRIFTEN
36
EN BRIEVEN.
Mijn vriendelijk verzoek is ten spoedigste te schrijven, opdat de drukker er mede voortgaat." Uit dezen brief blijkt, dat althans het werkje over „De onderlinge bijeenkomst" op 't eiland Urk, te Vollenhove en te Meppel gelezen i s . W i j kunnen dus naar dezen brief wel aannemen dat dit boekje met toestemming van Mazereeuw door genoemden Rautenberg is uitgegeven en vandaar uit verspreid. Door de drukke scheepvaart via Meppel, Zwolle, Enkhuizen, Amsterdam, vice versa, is het zeer wel mogelijk, dat ook andere geschriften van hem zoo verspreid zijn geworden, al was het dan alleen onder de bijzondere vrienden. Die vriend uit Meppel althans schijnt over de verspreiding van de werken van den profeet anders gedacht te hebben dan de profeet zelf. Immers er waren reeds 110 exemplaren besteld. Of die bestellers allen menschen waren die Jan Mazereeuw's werken lezen mochten ? Hoe dit
zij,
duidelijk is het, dat hier en daar ook in andere
') Mr. Loosjes heeft een exemplaar van dit boekje ingezien en schrijft er van (bladz. 4 1 ) : „Het is g e t i t e l d : De ware onderlinge Bijeenkomst in tegenstelling der menigvuldige menschelijke Bijeenkomsten, tot w a a r s c h u wing, vermaning en opwekking voor alle ware Sionieten; om zich van alle zoodanige menschelijke Bijeenkomsten af te scheiden en zich te begeven tot de eenige w a i e geestelijke Bijeenkomst, naar aanleiding van Hebr. X : 2 5 : E n laat ons onze onderlinge Bijeenkomsten niet nalaten. Uitgegeven door J. A. Rautenberg (z p. waarschijnlijk te Meppel, waar de uitgever woonde) 1833." Het is een 8° boekje van 80 bladzijden waarvan het doel in de inleiding (blz. 3 — 1 2 ) als volgt omschreven w o r d t : „tot demping en eene gewisse onverbiddelijke verwoestende verdelging van alle opzettelijke overtuigbare vijanden, die zijn alles vermogende almagt spottende uittarten, door den ijdelvollen hoovaardigen roem op al de van wereldsche eer en glans vervulde en opgepropte Bijeenkomsten." Daarna wordt gehandeld over de „MenschelQke Bijeenkomsten" (blz. 13—29) namelijk „van degenen die Christus niet meer als hoogepriester b e h o e v e n ; " vervolgens over „Onderlinge bijeenkomsten," te weten van Gods volk (blz. 30—39), hoe deze w o r den gehouden in het huis Gods (blz. 40—71), dat niet een bepaalde plaats is. maar zulk eene waar de gekruiste Christus gepredikt wordt, terwijl het geheel besloten wordt met een „ter aansporing tot een nadere zelfonderzoeking" (blz. 7 1 — 8 0 ) .
37 GESCHRIFTEN
EN
BRIEVEN.
provinciën menschen waren, die belang stelden in wat de profeet aan 't licht bracht en dat met instemming lazen, zoo zelfs dat zij zich als in den hemel geplaatst achten. Konden wij de verborgen gangen van zijne dwaalleer nauwkeurig nagaan, wij zouden wellicht tot een verrassend resultaat komen. T e meer schrijf ik dat, als ik er aan denk hoe Mazereeuw zelf zeer waarschijnlijk aan zijne vreemde leer gekomen is. Wat ik daarover heb gevonden is wel de moeite waard medegedeeld te worden. Zijne
leer was, althans
hoofdzakelijk,
overgenomen van een
ander en wel uit „Het boekje van de vrouw."
Dit boekje werd zoo genoemd omdat eene vrouw, Johanna Lead, het had geschreven. Door dat b o e k j e : „De openbaring der openbaring" genoemd, werd hij m. i. verleid. Door een zoon van Mazereeuw was een exemplaar van dit boekje ergens bij een boekhandelaar in oude boeken gekocht. Toen hij daarmee thuis kwam moest vader het eerst lezen en keuren. En bij het lezen van dit boekje schijnt er weer iets geschied te zijn als in het schuitje toen hij van de markt te Medemblik kwam, het werd voor hem werkelijk: de openbaring der Openbaring, nml. van Johannes. Dit was nu het boekje uit Openbaring 10. Het was uit den hemel geinspireerd, het was echt geestelijk. „Verzegel hetgeen de zeven donderslagen gesproken hebben en schrijf dat niet," zoo was uit den hemel geroepen (Openb. 10 : 4), en nu waren het de dagen van den zevenden Engel, nu „zouden de verborgenheden Gods vervuld worden, gelijk hij zijnen dienstknechten den Profeten verkondigd heeft," (vs. 7). Dat stond in dat boekje ; de grootste getuigenissen werden er volkomen in geopenbaard en nu moesten allen zeggen: „Geef mij dat boeksken". En als het gegeven was, werd het opgegeten, „en het was in den mond als honig." Daarop volgt d a n : „Gij moet wederom profeteeren voor vele volken en natiën en talen en Koningen," zie Openb. 10 : 8—11.
38
GESCHRIFTEN
EN
BRIEVEN.
Het werd door hem en zijne volgelingen boven den Bijbel geschat, althans minstens als Goddelijk er naast gelegd en als iets bizonder heiligs gebruikt en bewaard. Of allen een gedrukt exemplaar hadden, kan ik niet zeggen. Ik heb een exemplaar ter leen ontvangen dat in vier cahiers zeer net is geschreven. Onder zijne navolgers werd telkens met eerbied van dit boekje gesproken. Het is gelezen, herlezen, nogmaals gelezen, zooals men den Bijbel haast niet las en toch, och arme! zij hebben er zoo goed als niets van begrepen, niet kunnen begrijpen, want het is vrucht van een ongebreidelde fantasie, zoo verward en vreemd, zoo duister en dwaas, Godonteerend en Godslasterlijk soms, dat ik niet begrijp hoe de schrijfster er toe gekomen is, zoo iets op schrift te stellen. Het is een mengelmoes van Heidensche en Joodsche philosofische ideën, vermengd met oude ketterijen uit de eerste eeuwen van het Christendom ; men vindt er Gnosticisme in en Theosophie, Boeddhisme en Pantheisme, Chiliastische gedachten, ideën van Plato en woorden uit den Bijbel, en dat wordt alles toegepast op de toekomst en heerlijkheid van het koninkrijk van Christus. Het is echter geschreven met ernst en waardigheid, op zeer beslisten toon, met een schijn van innige godsvrucht overtogen, met gezag en als vrucht van bizondere openbaring Gods, in verheven stijl en taal, zóó dat ik mij wel kan voorstellen, dat een man als Mazereeuw, mystiek en met aanleg tot dweperij, die wellicht nooit zoo iets had gelezen hoeveel boeken hij ook had, er geheel door werd ingepakt. Het is zoo geheimzinnig, onduidelijk en duister, dat hij het zeer zeker ook niet begrepen heeft, maar zijne fantasie is er door opgewekt en zoo greep hij het aan om er over en er uit verder te fantaseeren. Ik heb ook nimmer zoo iets vreemds gelezen en geloof dat de schrijfster het zelve niet begrepen heeft, want er staat, zooals een vroegere Mazereeuwer mij platweg zeide: veel „brabbeltaal en onzin" in. „'t Is onreine bedorven mystiek" zoo schreef een ander, „die zeer veel onrechtzinnige en onbijbelsche uitdrukkingen
TWEE
DWEEPSTERS.
39
bezigt, met bastaardwoorden doorspekt, om hare ware meening te bedekken onder schijn van Godsvrucht." Johanna Lead was eene groote dweepster, die waarschijnlijk hare fantasieën en voorgewende openbaringen had overgenomen van eene andere dweepster, Antoinette Bourignon. Over deze twee dweepsters iets in een volgend hoofdstuk om een der bronnen op te sporen van Jan Mazereeuw's profetiën.
III.
TWEE
DWEEPSTERS.
Dweepsters waren zij, Antoinette Bourignon en Jeane Leade de eerste in Frankrijk, te Lille, in 1616, de andere in Engeland, in 1623 te Norfolk geboren. De kleine Antoinette Bourignon was bij de geboorte zoo misvormd en gebrekkig, dat er familieraad werd gehouden over de vraag, of men haar niet als een monster zou verstikken ? Maar zij bleef leven, ofschoon zelfs hare moeder een afkeer van haar had en haar aan haar zelve overliet. Maar hoe gebrekkig naar het lichaam, rijk en sterk was zij van geest; reeds vroeg las zij mystieke boeken, leefde in dwepende fantasiën en gezichten en geloofde zich geroepen den waren geest des Christendoms te herstellen. Ondanks hare leelijkheid zou zij op 20-jarigen leeftijd huwen, maar toen het huwelijk zou gesloten worden, vluchtte zij. Teruggebracht ontsnapte zij nog eens en vond bescherming bij den aartsbisschop van Cambray die haar in een klooster deed opne-
40
T W E E D W E E P S T E R S . 40
men. Maar onrustig en avontuurlijk als zij was, haalde zij andere nonnen over met haar te vluchten. Dit plan werd echter ontdekt en zij tot straf klooster en stad uitgebannen. Na den dood harer moeder wilde zij haar vader gerechtelijk dwingen haar moederlijk erfdeel haar te geven maar zij verloor het proces. Toen ook haar vader gestorven was werd zij belast met de leiding van een hospitaal in Lille. Deze werkzaamheid gaf aan haar geest eenigen tijd eene bepaalde richting, maar weldra had zij weer vfsioenen en zag overal bezetenen en daemonen. Zij moest de stad verlaten en reisde door Vlaanderen, Brabant en Holland. T e Amsterdam hield zij zich eenigen tijd op, waar allerlei dwalenden en dwepers zich om haar verzamelden. Maar ook uit Amsterdam werd zij daarom verdreven en toen ging zij naar een eiland aan de Holsteinsche kust. Daar vereenigde zij hare volgelingen, richtte eene drukkerij op en verspreidde eene menigte tractaten in 't Fransch, Duitsch en Hollandsch. Dit werd haar verboden en zij trok weer verder, totdat zij na vele avonturen te Franeker stierf in 1680. Hare goederen liet zij aan het hospitaal te Lille achter, ofschoon zij nooit iets aan de armen had gegeven, omdat deze er een slecht gebruik van konden maken. Zij gaf 25 breedvoerige tractaten uit b . v . : „Tractaat van de geestelijke blindheid der menschen en van het licht in de duisternis g e b o r e n " ; „Tractaat van den nieuwen hemel en de regeering van den Antichrist." „Vernieuwing van den Evangelischen geest." Zij leert in alle hetzelfde nml.: de kerk moet weder hersteld in hare ware reinheid, omdat er nergens een waar Christen is. Inplaats van den uitwendigen eeredienst moet er eene inwendige, en in de plaats van het geschrevene Woord het innerlijke licht komen. Scholen zijn onnoodig, te meer daar zij tot dusverre slechts gediend hebben om het licht te verdonkeren." enz. Hare werken zijn later in 21 bandjes uitgegeven te Amsterdam, ')
Deze titels zijn uit het Fransch vertaald.
TWEE
DWEEPSTERS.
41
ofschoon zij na haar dood geen partij naar haar genoemd, achterliet. Alleen in Schotland maakte hare dwaalleer eenigen opgang in het einde der 17de eeuw. Op het vaste land was hier en daar slechts een vereerder en is er nog misschien een enkel mystieker die zich sticht met hare in meesleependen stijl geschrevene droomerijen."
jeanne Leade of Johanna Lead daarentegen heeft eene vereeniging opgericht „de Philadelphiërs" genoemd. In 1623 geboren besteedde haar vader, Schildknap Ward, groote zorg aan hare opvoeding. Toen zij 16 jaar was, werd in haar 's vaders huis een Kerstfeest door wereldsche ijdelheid ontwijd, dat een diepen indruk op haar maakte, zoodat zij door groote droefheid werd aangegrepen. Zij wilde niet dansen, zocht de eenzaamheid en was lang bezig met de beschouwing van haar innerlijken toestand. Zij was zeer afgetrokken en maakte jarenlang een zwaren boetestrijd door, totdat zij op haar 19de jaar „eene boodschap ontving der vrije, groote liefde en genade des goeden en barmhartigen Vaders en van haar lieven en gezegenden Middelaar rijkelijk begenadigd werd, want zij ontving het zegel harer vergeving en verzekering op een zinnelijk waarneembare wijze, namelijk in den vorm van een met zegel voorzienen genadebrief." In 1643 ging zij naar Londen, vond echter in particuliere en openbare samenkomsten geene bevrediging, tot de prediking van ') „Philadelphia" had voor haar. zoo 't schijnt een dubbelen zin. Letterlijk beteekent het ..broederliefde" en als „ b r o e d e r s " zouden de leden der vereeniging elkander liefhebben en met elkander verkeeren. Maar dan herinnert de naam ook aan de gemeente van Philadelphia en den brief aan haar geschreven (zie Openb. 3 : 7 — 1 3 ) waarmee zij, tenminste sommige gezelschappen, zich gaarne vergeleken: vooral ook om vs. 10—12, waar van „de verzoeking |over de geheele wereld", „de nabijzijnde wederkomst van Christus", van „kroon", „pilaar", „naam", en het „nieuwe Jeruzalem" gesproken wordt.
TWEE
D W E E P S T E R S . 40
Dr. Grisp haar rust gaf. Zij huwde in 1644 met William Lead en was 27 jaar met hem gehuwd. Na den dood haars mans in 1670 kwam zij in veel ellende en tegenspoed. Zij besloot het deel van Hanna te kiezen, dag en nacht in den tempel des Heeren te blijven en eene „Godsweduwe" te worden. In 1652 had zij reeds gelijkgezinden gevonden, maar in 1670 werd de Philadelphische vereeniging te Londen opgericht. In de zoogenaamde Paradijswetten zijn de grondgedachten van het verwilderde mysticisme van Johanna Lead uitgesproken. Zij vormen den grondslag voor de leden van het gezelschap. Het ging de vereeniging niet voorspoedig, zij moest de vervolging der Engelsche kerk verdragen en den smaad van enkele personen. De stichtster wilde zich in de eenzaamheid terugtrekken maar kreeg nieuwe visioenen en de uitgave van haar tractaat: „De hemelsche wolk" en andere geschriften veroorzaakten eene nieuwe verzameling van gelijkgezinden. Zij leerde toch in hare geschriften, dat de Heere haar door hoorbare stemmen en gezichten getoond had, dat alle uiterlijk kerkelijke gemeenten niets dan een magere onvruchtbare wijngaard waren, maar Hij had haar de gouden kandelaars laten zien waar Hij tusschen wandelde. Het aanbreken van den nieuw philadelphischen tijd stelt zij in het zinnebeeld voor van de met de zon bekleede jonge vrouw, welke op haar hoofd 12 sterren droeg; dan eens weer in de gestalte van het heerlijke rijk van Salomo en de roos van Saron, dan weer eens in het beeld van eene koninklijke familie. Zij wil met hare volgelingen geen secte of partij wezen, maar eene godvruchtige vereeniging, welke rechte verbetering des levens en der zinnen, de bevordering der ware heldhaftige Christelijke Godzaligheid, algemeenen vrede en liefde met en jegens alle menschen zoekt. Zij wil de wereld niet leiden noch omkeeren, is niet vijandig tegenover burgerlijke en kerkelijke rechten, zij weet de gebreken der regeeringen te verdragen, zooverre zij
TWEE
43
DWEEPSTERS.
niet rechtstreeks tegen het Evangelie en de natuur ingaan, stelt haar hart op de groote wonderen Gods in de natuur, het diepgeheime werk der wedergeboorte en de opvaring der zielen, op de openbaring van het Messiasrijk, op de leer der Goddelijke philosofie, op de heerlijke toekomstige wereld. Zij wilde eene samenvoeging van alle godsdiensten, althans eene belijdenis die alle Joden en Christenen in Europa omvatte. Alle menschen moesten broeders zijn en de philadelphische ideeën praktisch uitgevoerd worden. Het levende woord moest daarom door levende getuigen naar Duitschland gebracht, waarvoor iemand, Johannes Ditmar, werd uitgekozen, die, ofschoon eerst in piëtistische kringen met eerbied ontvangen, toch weinig bijval vond. Met vrienden in Duitschland en Holland hield Johanna Lead schriftelijk verkeer, hare tractaten schijnen, tenminste eenige, ook in 't Hollandsch en Duitsch gedrukt te zijn. Evenwel de vereeniging van philadelphiërs beantwoordde niet aan de verwachting, er kwam scheuring en verwijdering en in Holland brak men het verkeer met hun af. Toen Johanna Lead 80 jaar oud was heeft zij hare lijkpreek geschreven en daarin hare ervaringen en aanschouwingen blootgelegd, naar 2 Cor. 5 : 1—10, en is twee jaar later in 1704 overleden.
Bovenstaande
Hertzog
bizonderheden
Real-Encyclopaedie.
hebben
wij
uit
Artikelen
van
Mr. L. beweert (blz. 33) d a t : „Moge er ook geestverwantschap bestaan tusschen Jeane Leade en Antoinette de Bourignon, de laatste heeft geen invloed op Mazereeuw geoefend, is hem waarschijnlijk geheel onbekend gebleven, daar hij in zijn werken haar naam zelfs niet noemt, terwijl zijne volgelingen verzekeren nooit van haar gehoord te hebben, zooals de tegenwoordige voorganger A. Vriend te Grootebroek hem schreef.
44
TWEE
D W E E P S T E R S . 44
Dit kan zoo zijn, maar wij hebben bij ons onderzoek van een der vroegere navolgers wel haar naam gehoord, in verband met die van Jeane Leade, en wat meer zegt later werd mij ook door hem het volgende boek gezonden:
Antoinette
Bourignon,
een beeld uit de kerkelijke ge-
schiedenis der XVlIde eeuw, door IJ VAN BERKUM, predikant te Stiens, schrijver van de Labadie en de Labadisten. T e Sneek Van Druten en Bleeker, 1853. Het is 308 blz. groot en bevat een levendig verhaal van het avontuurlijke leven en de leer dezer vrouw; zooals wij die in 't kort weergaven. Laat ons er nog het volgende uit dit boek aan toe voegen. Na haar leven in Frankrijk en België, vond zij, toen zij van ketterij en tooverij beschuldigd werd en een aanklacht tegen haar ingediend was, eene schuilplaats in Holland, te Amsterdam. Amsterdam toch was in die dagen de verzamelplaats van allerlei geesten, die zich met de Staatskerk niet vereenigen konden. Vrijelijk tierde daar allerlei richting van wijsbegeerte en Godgeleerdheid. Daar hadden Geref. en Remonstranten hun Seminarie en Lutherschen en Doopsgezinden hadden er groote gemeenten. Voorts waren er velerlei secten. De eene profeet wilde er het O. Testamentische Israël weer oprichten en een profetes noemde zich de bruid des Lams. Jean de Labadie had er zijn aanhang, eveneens Böhme en Spinoza. Het werd genoemd „een Babel van geloofsleuzen." Zij kwam er in aanraking met menschen van allerlei belijdenis. In 1668 werd zij ziek en behandeld door den later zoo beroemden geneesheer Dr. J . Swammerdam op wien zij een diepen indruk maakte en met wien zij veel sprak. Deze dokter bracht haar in kennis met Serrarius en Commenius, die een Joods-priesterlijke eeredienst wilde herstellen.
TWEE
DWEEPSTERS.
45
Haar naam werd bekend, vooral ook door de geschriften die zij te Amsterdam drukken liet. Burmannus en Heidanus, sterren, de een aan de Utrechtsche en de ander aan de Leidsche Hoogeschool, spraken met haar over de Cartesiaansche wijsbegeerte. Zij noemde de filosofie menschelijke wijsheid in strijd met de wijsheid die van boven is. Jean de Labadie, eerst Waalsch predikant te Middelburg, uit de bediening ontzet door zijn heerschzucht en zijn ijver niet altijd met verstand, wilde een nieuwe, reine Evangelische gemeente stichten, een gemeente van uitverkorenen en zocht daarvoor eene plaats. Hij wilde Ant. B. aan zich verbinden en die gemeente in de landstreek aan de zee in Sleeswijk-Holstein die zij van een vriend had verkregen, oprichten. Maar, zij, die al menigmaal met menschen was teleurgesteld, vertrouwde hem niet. Zij vond ook in Amsterdam geen rust, hoewel zij er vele vrienden had, vooral onder de Doopsgezinden. Toen zij bedreigd werd met gijzeling om de schulden die bedoelde vriend met zijne goederen haar had nagelaten, vertrok zij naar het Noorden. „Amsterdam was lijden, Holstein zou verblijden." Maar ook daar vond zij niet wat zij zocht. Sommige predikanten klaagden haar aan. Reeds was er een bevel uitgevaardigd door den hertog om haar levenslang op te sluiten in het het kasteel Tonningen, toen zij vluchtte en op deze reis te Franeker stierf. Hare geschriften werden in Friesland veel gelezen, door hen die de Geref. Kerk geheel bedorven achtten en de ware kerk begeerden op te richten. Vooral voelden Doopsgezinden uit Friesland zich tot haar aangetrokken, meenende bij haar de ware kerk en het ware leven in Christus te vinden. Zij reisden tot haar, evenals andere vrienden uit België en Holland, om aan hare voeten de ware wijsheid deelachtig te worden.
46
TWEE DWEEPSTERS.
Zij werd „moeder" genoemd en werd als profetes geëerd. Zij verwierp „de onzin der Roomsche Kerk", en „de doode en doodende orthodoxie der Protestantsche Kerk" eveneens. De gemeente moest rein leven naar het Evangelie, een leven der liefde in Christus. Zij had geen bepaald leerstelsel, en beweerde de waarheid der Schrift vast te houden, maar toch haar inwendig licht was daarmee niet in strijd. Want zoo leerde z i j : de mensch heeft een inwendig licht dat hem in de waarheid leidt. Er is in den mensch iets hemelsch, dat ondanks de zonde, het schoone en goddelijke opmerkt waar het zich openbaart. Niet de boeken der kerkvaders, niet de uitspraken en leeringen der kerk, maar alleen het Evangelie was bron der waarheid, het Evangelie nml. zooals zij het opvatte. En wat zij leerde was ook geinspireerd, want zij had den Geest ontvangen. Wonderlijke gedachten en fantasieën openbaarde zij over het Goddelijk wezen, over de Schepping, de wederkomst van Christus, de wederherstelling der Joden, de vernieuwing der aarde, enz. Hoe verdorven de mensch ook is hij heeft de vatbaarheid voor het hemelsche niet verloren. Het vuur schuilt in den vuursteen. Hij moest in den Zoon het goede zien, dan zou hij zich vrijwillig afkeeren van de lage dingen. Hemel en hel zijn toestanden waarin de mensch verkeert al naar mate hij zich meer of minder naar God richt. Christus is niet in onze plaats gestorven; dat is een menschelijk stelsel. God had geen behoefte aan het kruis. Het Goddelijk dat in Christus is, moet de mensch als Goddelijk aannemen en daarnaar leven. Die den Zoon zoo aanneemt zal ook de liefde des Vaders ervaren b.v. in vergeving. Christus moet in ons leven, ons hart op het Goddelijke in Hem gericht, dan staan wij in de vrijheid, doen Gods wil en hebben lief. „Hebt lief en doe dan wat gij wilt." Zij wilde zoogenaamd een practisch Christendom maar het
47 TWEE DWEEPSTERS.
bleek niets anders te zijn dan eigenwillige godsdienst, vrucht van afgedwaald geloof, ongebreidelde mystiek en vreemde fantasiën.*)
Nu is het zeer wel mogelijk, dat Mazereeuw ook eenige geschriften van Ant. B. gelezen heeft, even goed als die van Jeane Leade. Want er is tusschen hetgeen deze beide vrouwen schreven merkwaardige overeenkomst. Maar hoe dit ook zij, het is m. i. zeker, dat Mazereeuw althans van Jeane Leade veel heeft overgenomen. Wij hebben van haar alleen gelezen het reeds genoemde werk :
„De Openbaring
zullen
der
openbaring"
en in een volgend hoofdstuk
de lezers hierover kunnen oordeelen.
Ook het bovenge-
noemde werk: „De hemelsche wolk" („nu doorbrekende", moet er
volgens eene andere opgave bij den titel gevoegd) werd in den kring der Mazereeuwers gelezen, maar het eerstgenoemde: „Het
boekje der vrouw" vooral.
Omdat nu sommige van de profetiën van Mazereeuw, voor zoover ik daar van vernam, in beginsel te vinden zijn in dit geschrift van J . Leade, omdat hij zich ook als deze beriep op gezichten, bizondere openbaringen, hoorbare stemmen, en wijl hij „Het boekje van de vrouw" zeer aanprees, is het meer dan waarschijnlijk, dat Mazereeuw van haar heeft overgenomen, dat hij zich geestelijk met haar verwant achtte en in vele opzichten het met haar eens was. De Mazereeuwers noemden zich ook „philadelphiërs," althans die naam komt in brieven enz. voor. Dan zou het mij niet verwonderen, dat b.v. het werkje van Jan Mazereeuw „de geestelijke bijeenkomst" overeenstemming heeft met wat A. Bourignon met haren „inwendigen eeredienst" e n j . Leade met haar „gezelschap van broeders" nml. geestelijke broeders, beoogden. ') Zie over Antoinette Bourignon ook: Zuikers en Verburg, Algemeene historie, 10de Stukje pag. 81, 82 en 476.
48
TWEE DWEEPSTERS.
Het is dan ook zeer wel te verklaren, dat Mazereeuw de geschriften van deze twee dweepsters of eenige daarvan in handen kreeg. Immers Amsterdam is niet ver af en Noord-Holland, vooral Enkhuizen en omstreken kenmerkten zich in die dagen, ten gevolge wellicht van den zeer treurigen toestand in de Hervormde kerk, door secten en partijen. Toch was er tusschen Jan Mazereeuw en genoemde dweepsters een groot verschil, een geestelijk verschil; dat lag wellicht ook in opvoeding en omstandigheden. De Mazereeuwers waren van huis uit Gereformeerde menschen, eenvoudige, degelijke, vrome menschen, die het in de Herv. Kerk terecht niet vinden konden, er mee braken en als schapen waren zonder herder. Jan Mazereeuw heeft zeer veel gelezen, hij had vele boeken, „oude schrijvers", zoodat ook hij de Gereformeerde leer goed kende en geloofde. Zoekende naar voedsel kwam hem „Het „boekje der vrouw" in handen. Door den schijn van innige godsvrucht die er over ligt, het vreemde, nieuwe, schijnbaar uit het laatste bijbelboek genomene, trok hem aan, het sleepte hem mee en in eenvoudigheid geloofde hij nu gevonden te hebben wat hij zocht, wat hij en zoovele vromen noodig hadden. Met aanleg voor dweperij, door innig verlangen naar de wederkomst van Christus gedreven, is hij dezen weg ingegaan en aan het dwalen geraakt en anderen met hem. Zoo stel ik het mij ten minste voor. Wij stellen dus Mazereeuw niet aansprakèlijk voor wat J . Leade leerde ; wij zouden ook al zijne geschriften moeten gelezen hebben om daarover grondig en naar waarheid te kunnen oordeelen. Maar eenige dingen b.v. de verwerping der zichtbare kerk en ') Ik hoorde van iemand uit die landstreek: „Wfl lijden hier zoo 't schijnt aan een soort splijtziekte; om namen, vormen, uiterlijkheden, kleinigheden is er splitsing en scheiding. Er zijn altijd kleine gezelschappen die zich afzonderen; er kan heel wat strijd, twist en verdeeldheid zijn over de verklaring van één text, over een sabbatskwestie, of zoo iets. Is er in kleine gemeenten geen gaede leider, dan heeft hij den meesten invloed, die met forsche en geweldige hand leidt, die zoo nu en dan eens de vuist op de tafel slaat en zegt: „zoo is het en daarmede uit."
49 TWEE DWEEPSTERS.
eeredienst, het onnoodig achten der genademiddelen, de vereeniging als broeders, het zich beroepen op innerlijk licht en inwendig woord, de wonderlijke en fantastische verklaring der profetiën, de op bizondere Goddelijke openbaring berustende verwachting van de wederkomst van Christus, heeft hij met haar gemeen. Het schijnt b.v. dat de profetieën van Mazereeuw waarvoor hij eenig aanknoopingspunt in den Bijbel vond, al was het dan ook maar op den klank aangehaald, van J. Leade en misschien ook van A. Bourignon zijn overgenomen, maar de vreemde fantasieën van deze vrouwen, het mengelmoes van Heidensche, philosophische ideeën met die van Joodsche Rabbijnen en ketters onder de Christenen, op den achtergrond bleven. Misschien heeft hij die niet begrepen, (want zij zijn m.i. niet te begrijpen) en daarom laten liggen. Wellicht kwam zijne kennis den Geref. leer daartegen op. Zoo nam hij dan wel in 't algemeen iets van de dwaalleer van deze dweepsters over, maar met beperking en zuivering. T e n minste zoo komt het ons voor. Ik heb weinige van zijne geschriften gelezen, dus kan dat niet bewijzen, maar ik kan niet aannemen dat Gereformeerde, waarlijk vrome menschen, zooals toch de Mazereeuwers oorspronkelijk waren, geloofd hebben, dingen die m. i. dwaas en duister zijn, ja die Gods naam en eer
aantasten, zooals wij die in „Het boekje der vrouw" gelezen hebben. Het is toch gebeurd, dat toen bij sommigen de oogen open gingen en zij er op gewezen werden wat dat boekje hier en daar leerde, zij het hebben verworpen en het niet meer wilden lezen. In eenvoudigheid en goed vertrouwen namen zij het over en naar mijne gedachte heeft ook Mazereeuw sommige dingen geleerd waarvan hij de gevolgen niet doorzag, werkelijk meenende dat het de waarheid in plaats van dwaalleer w a s ; niettegenstaande anderen die dwaling wel in zagen, en van daar zijn soms felle strijd met andersdenkenden. Opperdoes
4
50
HET BOEKJE VAN DE VROUW.
IV.
HET B O E K J E VAN D E VROUW. Dit boekje draagt tot titel:
De openbaring der openbaringen, zijnde bijzonderlijk als een proef of Inleiding tot het ontzegelen, openen en ontdekken van de zeven zegelen, de zeven Donder-
slagen en den staat van Jt Nieuwe
Jeruzalem.
Dewelke tot hier aan toe nooit van iemand als alleen van den geestelijken onderscheider eenigermate tot voldoening naar het diepe verstand van het groote Mysterium zoo ver zijn ontdekt en in het licht gebracht. Beschreven in 't jaar 1683 tot Londen. In 't Engelsch uitgegeven door
Johanna Lead.
Openb. 5 : 9 . En zij zongen een nieuw lied, zeggende : Gij zijt waardig dat boek te nemen en zijne zegelen te openen. 1 Cor. 1 : 10. Want God heeft ze ons geopenbaard door Zijnen Geest, want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods. T e Amsterdam, bij Hendrik Wetstein, 1696. En i s : „Een Zendbrief of voorrede aan de Levende Steenen die airede tot Christus het ware fundament (en hoeksteen) vergaderd zijn en nog vergaderd zullen worden, waar zij ook verborgen, verstrooid en verspreid zijn en die in God zijn uitverkoren, tot de heerlijkheid van 't nieuwe Jeruzalem en de Kerk
51 HET BOEKJE VAN DE VROUW.
van den Berg S i o n : alle liefde, genade, vrede en blijdschap zij ulieden vermenigvuldigd van Hem die was, die is en komen zal " Die heilige steenen zullen op het fundament van den Vader en den Zoon gebouwd worden tot eene heerlijke Kerk, zonder vlek en geheel zuiver zooals het de Bruid des Lams betaamt, door den H. Geest. En dat is „het onderwerp, waarop de vol-
gende openbaringen slaan."
Aan de schrijfster is verzekerd dat „alle profetieën vervuld zullen worden in deze laatste eeuw des tijds. Zij heeft een verzegelde last (of bevel) uit de gevoelende vurige adem van de waarachtige zalving ontvangen, om het te openbaren. De Geest is tot haar gekomen, „dien zij wel kende bij zijn inwendig vlammend lichaam;" „zij hoorde duidelijk de stem Zijns monds als eene zacht smeltende vuuradem, die zeide: schrijf op hetgeen sedert October 1679 is gezien, gehoord, gesmaakt, gevoeld geworden en ontziet u niet hetzelve te verkondigen." Vandaar dit b o e k j e ; anders zou het niet gedrukt zijn. Van Godswege had haar boekje een bizondere dienst te verrichten, nml. deze diepe en geheime openbaringen aan het licht te brengen. „Zielen en geesten zullen ontstoken worden door die eigenste brandende straal dewelke mij beroerd heeft." „Twijfelachtigen waarschuwt zij, namens den rechtvaardigen God voor onbezonnen oordeel en zoo schade te doen aan hunne zielen." Niemand mag het Woord des levens en den Geest der waarheid wederstaan, „maar ieder moet veel meer de eeuwige deuren van ziel en gemoed open doen, om hetzelve in te laten: zoo zult ge deelgenooten worden van de levende hope en met ons een waarachtig en levend getuigenis geven, dat de Morgenster opgegaan is om ons uit ons zeiven uit te leiden, alwaar niet als duisternis is en alwaar de gevallen geesten hare sterkte hebben, bindende en blindende den Nazareër Simson, die de figuur draagt van den eeuwigen geest, welke in al de zonen Adams is. Waar-
52
HET BOEKJE VAN DE VROUW.
tegen de groote Apollion zijne verraderlijke samenzwering uitbroed." Zoo gaat het in de voorrede van het boekje voort met waarschuwingen tegen de listen des satans, de zorgvuldigheden der wereld, opdat men komen m a g : „tot de hoogste gestalte en geheel bereid en bekwaam zijt, tot den Oppersten Leermeester, de H. Geest, u onder handen neme en hetgeen aan andere leerringen en middelen ontbrak, volmake. Zoo strekt uw oog derwaarts en wacht in eene vreedzame eendracht en stilzwijgende harmonie in uw eigen Jeruzalem van binnen, op hetwelk moet geschreven worden: „heiligheid des Heeren" in elke eigenschap en alsdan zult gij komen te kennen de versche beken der weide, dewelke alleen onder het opbrekende zegel van de heilige zalving (te vinden) zijn, alwaar geen vuile voet ooit gekomen is, om het modderige stof te doen boven komen en dien gouden stroom van kleur te veranderen." Hare openbaringen zullen daartoe leiden; „tot dusverre was dat een ongebaand pad, maar de Heere verkondigt het nu door Zijn werktuig, ofschoon het de ware Morgenster is die Zijn eigen licht en getuigenis zal medebrengen." Jezus zelf verklaart de profetie, het is Zijn eigen uitgedrukte zin en meening verbiedende den uitgevers dezes iets van de wijze en manier van de openbaring dezer groote en diepe dingen te veranderen." En verder: „In dezelve" (dat is dan in dit boek) „zult gij het pad vinden dat in den dood invoert, en het zevende zegel opengaande, de ontbinding van dezelve tot de opstanding, welke opstanding de zeven Donderslagen duidelijk uitdrukken en te kennen geven, en gaan voort tot het opvarende rijk in Christi Koninkrijk hetwelk groot en voortreffelijk is en zich zonder haar betoond in het openen van de Goddelijke Magia, waardoor de H. Geest komt te werken in zijne eigene plaats, te w e t e n : in het opgevaren lichaam der opstanding om vandaar voort te gaan en Zijne wonderen uit te werken, zoodanige als nog nooit gewrocht zijn,
53 HET BOEKJE VAN DE VROUW.
hetwelk de aanleiding zal wezen tot de bestendig gemaakte verheerlijking, om geconcentreerd te wezen in de opgevaren en zegepralende Geest, waarvan de heerlijkheid aan het Lam Gods wordt toegeschreven, van hetwelk gezegd wordt, dat Hij waardig is te ontvangen alle zegen, wijsheid, kracht, sterkte en heerlijkheid, omdat Hij zoo volkomene en volmaakte verlossing heeft uitgewerkt; al hetwelk aan die verheerlijkten in Christus zal worden overgegeven, die in het Koninklijk onveranderlijke priesterschap zullen bevestigd zijn, opgaande van heerlijkheid, totdat zij in heerlijkheid, kracht, macht en uitnemendheid verzwolgen worden; de manier hoe 't geschieden zal, is verordineerd als het slot van al hetgeen waarvan in dit boek gehandeld is, zijnde het voleindende getuigenis, 't welk mij voor tegenwoordig van den Heere der heerlijkheid gegeven is." Het boek is „een voorlooper van Christus," daarom moet het „in liefde en geloof worden aangenomen." Jezus zal weldra volgen en alles vervullen. „Hij roept daarom zijne verstrooide steenen om hen te samen te voegen en om één te worden in het Eeuwige licht, liefde en zuiverheid, wekkende malkander op om voort te gaan in het viervoudige proces van onzen Heere Jezus en van deze lange nachtsluimer op te staan, want de Dag is aangebroken en de Morgenster wordt gezien. Bedenk tot wat voor een leven van heerlijkheid en onsterfelijkheid gij geroepen zijt. Waarlijk! het is groot en wonderbaar, doch weet dat de Oostpoort nu zal opengaan voor die ernstiglijk daar aan kloppen, zoodat er eene zekere mogelijkheid is om tot alle deze (vier) trappen van heerlijkheid te geraken, daarom laat niemand twijfelen, maar omgord zijn met d' Almogendheid des geloofs, hetwelk den weg snellijk zal vorderen, en alle ongeloovige luiaards achterlaten!" Haar getuigenis of openbaring „zal de Heere zelf in eene lichtstraal bijwonen," en nadat nog gezegd is, „dat haar boek licht te vatten is voor hen die onder de onderwijzing van de-
54
HET BOEKJE VAN DE VROUW.
zelfde
zalving des Geestes zijn," eindigt deze voorrede aldus : „Uw bekende in het ontzegelde boek des Levens, 't welk niemand wederom toesluiten kan. J . L. en E. H." l )
Dan volgt er eene „Inleiding" waarin de schrijfster mededeelt dat zij de haar bekende openbaring verborgen had willen houden tot „den tijd toe, dat het in 't vermenigvuldigende getal van den H. Geest kwam aan te breken," maar „Christus, de blinkende banier van heerlijkheid stond voor mij en zeide: Gedenk aan het Dagboek van het nieuw verrezen leven, volgens het beroep waar gij in gesteld zijt, en weet dat hetgeen geopenbaard is en verder geopenbaard en bezegeld zal worden met een machtig getuigenis, dat alle tegenstand zal overwinnen, waar dat dezelve ook zoude mogen opstaan. Daarom gaat voort en laat niet af van schrijven, want het zal als een ontneveling zijn van den tegenwoordigen duisteren dag." — En zoo „wierd ik van nieuws door dat al doordringende Woord van mijnen Heere aangestoken." Zij was er tegen, maar „de Heere overmeesterde haar" en zoo moest zij dan schrijven. Het boek zal zijn een vervolg van „hetgeen reeds in het boek de hemelsche wolk door de gouden pen is ingedoopt en in vloeiende zalving is terneergesteld." —
Voorts vertelt zij als
inleiding
op hare openbaring,
„dat de
Apostelen te Jeruzalem moesten blijven, hetwelk een figuur was van het principium des Lichts, alwaar alle naturen en eigenschappen overeenstemmen, tot een evengelijke gematigdheid gebracht, alle vermogens tot geest gemaakt, van alle droesem gezuiverd en met malkanderen tot een zoet accoord der liefde verzoend zijn." De H. Geest was neergedaald als een regenbui, maar wordt nu in den mensch geboren. ')
„J, L." is Johanna Lead en „E. H." is E. Hooker.
55 HET BOEKJE VAN DE VROUW.
Zij spreekt verder v a n : „een zuivere, eeuwige levende ziel, van God uitgeademd tot een Engelenbeeld en geformeerd tot een werktuigelijk lichaam uit het reine ééne Element, al hetwelk te zien was in den eersten paradijsmensch. Maar Lucifer heeft door zijn inschieten van helsch vuur de overhand gekregen en een angel achtergelaten, die het onsterfelijk deel in den mensch heeft vergiftigd; en daarom is de wonde zoo diep bevonden, dat geen heelmiddel daarheen komen kan als alleen Christus, het ingeademde woord, hetwelk alleen de oorspronkelijke grond van de ziel kan bereiken: en nadien Hij het scheppende Fiat is, zoo kan Hij alleen alles wederom nieuw maken naar de hoogste eenvormigheid van de uitgedrukte Godheid." „Er komt dan een vurige straal van liefdelicht, die de wortel der zonde ontdekt, — en de ziel waagt het met Christus, die uit het centrale licht in haar eigen ziel opstaat, om alles vrij te maken en met Hem zeiven te verzoenen." Als die ziel dan „vrij is en bekleed met het wezenlijk lichaam van Christus, vindt zij zichzelven ontlast van alle last der zonde en begeeft zich snellijk in den cirkel des lichts en loopt zijn loop door al de onbekende ruimten en kristallijnen spheren alwaar andere werelden verschijnen met al hare heerlijke voorwerpen, standen en orden, hetwelk noodwendig deze wereld moet verachtelijk en onwaard doen zijn aan onze ziel, die naakt en vrij uit de oorspronkelijke baarmoeder gekomen is, wedergeboren zijnde van den dood, opgestaan in een volkomen verklaard lichaam des Lichts, en geheel hersteld van den hopeloos vervallen staat, dewelke de ziel in een eeuwigdurenden dood zoude verdronken hebben." Dat is mogelijk omdat „er een Geest van verlossing is neergekomen om te vernieuwen en het verlorerfe wederom in te zamelen tot het Goddelijke wezen van waar zij in 't begin voortkwamen, rein gelijk God rein is ; en dit is het einde van Christus middelaarsambt, dat wij tot deze trap van volkomenheid wederom
56
HET BOEKJE VAN DE VROUW.
hersteld worden, niet alleen van buiten, maar van binnen in ons, alwaar het lichaam der zonde tot een slachtoffer is overgegeven en opgeofferd." Na deze inleiding (als de ziel dus tot dien hoogen heerlijken staat gekomen is om ze te ontvangen) volgt dan de eigenlijke openbaring in het boek. Wij halen nog iets aan uit dit boekje om te doen zien, wat een mensch van zich zeiven denkt en aan zich zeiven toeschrijft, als niet het door den H. Geest verlichte verstand, maar de verbeelding en de fantasie de overhand nemen en het dwaalziek hart leiden in de beschouwing der waarheid, inzonderheid der profetie. J . Lead deelt in haar boek telkens weer mede dat zij door God op onmiddelijke en bizondere wijze is onderricht. Wat zij daarvan zegt gaat m.i. verre te boven de openbaringen van God aan menschen waarvan wij in den Bijbel lezen. Zij zegt dan ook trouwens dat het tot dusverre nooit aan iemand geopenbaard is. Op allerlei wijze spreekt zij daarover, misschien wel, opdat de eenvoudige lezers toch wel gelooven zouden wat zij met zooveel nadruk zegt. Eenige voorbeelden: „Mijn Jezus spreekt aldus: Bedenkt en weet dat gij hebt vast te houden 't geen ik verkregen heb door de vooraf doorgegane dood in u, hebbende dat lichaam der zonde aangenomen, om het tot eene verterende offerande eens voor al op te offeren." „De Heere nam mij weg, buiten mijn sterfelijk deel en toonde mij de situatie of gelegenheid van deze groote heerlijkheid en zeide: Aanschouwt en ziet het patroon van de hemelsche huizen en woningen, dewelke het nieuwe Jeruzalem uitmaken, alwaar de heerlijkheid van den één Eenigen God alles vervult met het wezendlijke Licht en de glans van Zijne Goddelijke Goedheid. Zooveel als ik vermag, zal ik beschrijven wat ik in de hemelen van deze Moederstad (want aldus werd ze mij genoemd) zag."
57 HET BOEKJE VAN DE VROUW.
„Terwijl de Heere dus gemeenzaam met mij sprak over deze hemelsche stad, zoo zag ik dezelve nederdalen en de geheele aarde bedekken, en allen die niet bereid waren om in te gaan en die geen aangeboren vrijheid hadden in deze Moederstad, vluchtten bij menigten, hoop bij hoop weg." „Hierop volgde eene verdere ontdekking, waardoor mij werd bekend gemaakt de koninklijke vrijheid van het geestelijke zaad uit het Nieuwe Jeruzalem, zijnde de maagdelijke bruid Gods, dewelke, ofschoon in deze zichtbare geboorte des tijds nedergekomen, was nochthans eer de tijd was in de zelfstandigheid van de geestelijke Wezendheid" „Verder was de hand des Heeren sterk op mij, en Hij nam mij op in eene hooge en verhevene plaats; aldaar zag ik een brandende oven dewelke geheel blauw scheen gelijk de wolken des Luchts en de Heere wandelde heen en weer in dezelve en zeide: Ziet of gij kunt tot mij komen en hier verblijven, in dit reine altijd brandende gewest, hetwelk het zuiver vuur is van den Geest, die alles wat niet eens Wezens met Mij is, zal verteeren ? Waarop ik antwoordde: Ach! mijn Heere, ik ben wel bereid om tot u over te gaan, maar hoe zal ik van dit lichaam ontslagen worden ? " „Deze licht vlammende wolk mij omringende, gaf deze verdere openbaring, om te toonen waarmede de Heilige (Heere) bezig is" „En wanneer het rust in zijn eigene plaats, rust gij dan bij hetzelve totdat het u in de Godheid zal geconcentreerd hebben" „Het openen van de zegelen zal ik nu in orde ternederstellen gelijk zulks aan mij in mijn eigen zelfs geschied is en gelijk ik het door de waakzaamheid van mijne ziel bij de verrijzende kracht des Lams, in het Goddelijk Mysterium door eigen ondervinding vernomen h e b " Zij gaat dan de zeven zegelen openen, Openb. 6 : 1 — en deelt mede hoe zij onder die allegorische of oneigenlijke uit-
HET BOEKJE VAN DE VROUW.
58
drukkingen door het openen van de zegels de kostelijke juweelen ontdekt heeft, dewelke onder dat duister deksel verborgen w a r e n " . . . b.v. bij het 6de zegel: „Maar Hij zeide meteen o o k : Ik ben de Heere, sterk en machtig, dewelke overwinnen zal en het rijk van den draak en van het Beest geheel omkeeren, blijft gij terwijl dat Ik hiermede bezig ben in de allerheiligste verborgenheid van mijn Wezen, alwaar het gedurig Middelaarschap en offerhanden voortgaan" „En terstond werd ik geheel vervuld met licht uit het geopende centrum van het Rijk des Vredes, invloeiende als een krachtig leven, dat gevoelt wordt in de hoedanigheid van een zuivere glazen zee met klanken, krachten en bliksemen, alsof alles van de oude aarde in deze blinkende Oceaan nu zoude verdronken worden; en daar volgde een blinkende ster met een daaruit voortkomende stem, dewelke zeide: het Lam dat uit deze nieuwe Elementeele zee opkomt, overwint de slang en het beest met al haar zaad, en zal hare zondvloed zijn tot eene eeuwige overwinning." En bij het zevende zegel: „Zoo heeft nogthans de Heilige Heere gezien dat het nut was dezelve te openbaren, door de uitademing van dit Woord in mij, zeggende: Komt en zondert u af en heiligt een vasten, niets aanrakende van 't zuurdeesem dewelke in 't huis van de gevallen natuur gevonden wordt, onthoudt u en drinkt uit geen anderen beker, als die Ik de Gezalfde u inschenken zal uit de glazen zee, dewelken een lamp zal zijn om licht te geven en volkomen kennis in de alderverborgenste dingen, dewelke de eeuwige wijsheid tot hiertoe verzegeld heeft" Als zij verder de zeven Donders verklaart, zegt zij b . v . : „De tweede Donder sprak als volgt: Komt en ziet gij allen die uit het bed van lijdende stilheid nu verrijst en geheel nieuw en onsterfelijk gemaakt voortkomt om als Goden te regeeren in eene onveranderlijke schepping" Zoo
zou ik kunnen voortgaan,
maar geef nog slechts eene
59 HET BOEKJE VAN DE VROUW.
aanhaling, die in duisternis de andere overtreft. Wanneer zij spreekt dat zij „die het teeken van het zevende overwinnende zegel opengebroken heeft," mede kracht en gezag zal worden gegeven in het rijk dat komt, vervolgt z i j : „hetwelk sterk op mij ligt en aangedrongen wordt uit de vurige wolk die mijne ziel omringt tot een beschermende banier, en die niets van het eclipsérende duistere Principium wil laten inkomen, zoolang de centrale diepte van de vurige essentie der ziel geopend is, en de blinkende vanen van het harte van den verheerlijkten Jezus gezien worden" Het is eene zeer vreemde fantasie, wild en zoo 't schijnt soms verstandeloos. Wat een mensch, in droomerijen zich verliezend, zich al niet wijs maken k a n ! Ik wil aannemen dat de schrijfster het goed bedoeld heeft, maar het gaat m. i. veel te ver en is voor eenvoudigen gevaarlijk en verleidend. Alles wordt geestelijk verklaard, de mensch wordt vergoddelijkt, krijgt zelfs een Goddelijk lichaam en ziel, woont in het centrum van het hart van God. Inwendig op zeer geheimzinnige wijze ziet en doorleeft zij de wonderbaarlijkste dingen. Zij wordt opgenomen in den hemel, in hemelsch gezelschap, dan weer heeft zij alles in zich b . v . : „Deze nacht zijnde den 2den Januari 168 3 /s had ik een lange vrije samenspraak met den Heere en een Wolk des Lichts verscheen in m i j ; " „Och laat dan alle natiën binnen in ons zich verheugen, wanneer dit gezicht vervuld wordt." Dan zegt zij op eene andere plaats: „Mijn geest werd neergelaten in het diepe centrum en den ommetrek," o f : is als „eene die in den ondergrond is weggezonken, al waar ik als niets ben" En zooals zij van zich zeiven schrijft, doet zij het ook op vreemde wijze van de waarheid. De eerste mensch in het Paradijs was als een bloem van de aarde, maar de mensch is afgevallen. Doch het is met die val der geheele schepping „niet
60
H E T BOEKJE VAN DE
VROUW.
anders als met het verwelken en afvallen van een bloem, welker eeuwige wortel overblijvende, van nieuws zal uitschieten in een heerlijker schoonheid en gedaante, als de eerste ooit gehad heeft." Ofschoon zij alles toeschrijft aan de verborgen werking des Geestes, zegt zij toch o o k : „want schoon dat in alle menschen een heilig zaad is overgebleven, waardoor zij in mogelijkheid zijn van te kunnen genezen worden, maar allen hebben geen hart om dat talent aan te leggen en zoo blijft dat zaad onnut en dood." Maar wat zij in haar tweede deel schrijft over Open-
baring 12, van „die vrouw bekleed met de zon", gaat de perken
der waarheid verre te buiten en wordt ten slotte Godonteerend. „En om nu voort te gaan, tot hetgeen de Heere mij geopenbaard heeft aangaande de figuur van de vrouw, dewelke hier als in harensnood voorgesteld wordt. Die figuur beteekent ons dat gelijk door eene vrouw een zondig geslacht is voortgebracht door de eeuwige Maagd der Wijsheid een geboorte voortgebracht wordt, waarin niets als vreugde, leven, zegening en een eeuwig vermogen en heerschappij zal plaats hebben." „Adam bezat deze Maagd in zich zeiven, eer Eva uit hem genomen werd, maar zij ontweek hem zoo haast als Adam naar buiten zag, alsof hij niet machtig ware geweest, alleen en van hem zeiven te wassen en te vermenigvuldigen tot vervulling van het Paradijs, daar God hem toch Man en vrouw in zich zeiven geschapen. Doch dit voornemen werd omgekeerd en het geslacht van Eva is nu vermenigvuldigd op het aangezicht der gansche aarde, waarvan het paradijs met de Maagd is weggevloden." Door die Maagd zal echter alles weer hersteld worden, „die niet aan man of vrouw gebonden is, want zij mag beide aannemen naar haar welgevallen, want zij is beide man en vrouw tot een" (hier volgt eene uitdrukking , die ik niet zal overschrijven). Over die maagd wordt dan verder voort gefantaseerd, zij is de Wijsheid, Gods ondertrouwde Maagd. „Zij was voor alles, zijnde de gelijk-wezendlijke scheppende kracht in de Godheid."
61 H E T BOEKJE VAN D E
VROUW.
J a „eene wonderlijke zaak heeft mij de Heere geopenbaard, aangaande de vrouw die Johannes zag, namentlijk dat zij de bruid en de gezellinne Gods verbeeldt, van dewelke het eeuwige woord der wijsheid, de hoogste geboorte uitging, namentlijk de machtige Alpha en Omega in een onderscheiden heerlijke persoonlijkheid, bekend aan hemzelven in God en de eeuwige Jonkvrouw." „Deze Jonkvrouw werd verwacht, zijnde de vruchtbare bruid Gods, om de persoonlijkheid van Christus in 't meerder getal als zooveel onbesmette prinsen, heerschende in God voort te brengen." Zij zal „vooraf beschrijven wat wonderbare Maagd dat is en van hoe edele afkomst zij is, gewaardigd zijnde in den schoot Gods in een onderlinge liefdeomhelzing opgenomen te worden en die daarom in een hoogen, diepen en goeden zin eene eeuwige Godinne mag genoemd worden." Het schijnt dat zij dit alles hoog geestelijk bedoelt al drukt zij het ook op m. i. ongepaste wijze uit, maar zij gaat veel te ver, het is lijnrecht in strijd met Gods Woord, het klinkt ons als Godonteerend in 'd ooren wanneer zij van deze Maagd eene godin maakt en haar aldus aanspreekt: „ O ! Gij groote godinne en koninginne van alle werelden, wilt gij na zoo langen tijd van verlating eens wederom verschijnen ? Wie is het, die ons uwe gunst verbeden en de toezegging eens bezoeks van u verkregen heeft ? Alhoewel dit te weinig is, omdat tegenwoordig niets kan voldoen, dan dat Gij uzelven ons met al uw Goddelijke (voorverhaalde) zinnen en vermogens tot een vergodet leven overgeeft." Genoeg om te doen zien waar valsche mystiek op uitloopt en wat de mensch maakt van het Woord Gods en de toekomst des Heeren wanneer hij zijn verstand niet gevangen geeft aan het geopenbaarde Gods, maar het beter meent te weten en in verbeelde gezichten, openbaringen en innerlijke gevoelsaandoeningen
62
H E T OORDEEL
VAN
TIJDGENOOTEN.
zijne wijsheid zoekt, doortrokken met wat deze en gene wijsgeer die den eenigen God naar de Schriften niet kenden, geleerd hebben. Het lust ons tenminste niet om ook uit het derde en vierde deel van genoemd boek een en ander aan te halen om deze phantastische voorstelling van de toekomst van het koninkrijk van Christus, den lezers nader bekend te maken.
V.
HET OORDEEL VAN TIJDGENOOTEN. Zooals nu J. Lead in het besproken boekje schreef, leerde ook Mazereeuw, namelijk wat de bijzondere openbaring en verlichting aangaande de komst van Christus, de toekomst van Zijn rijk enz. betreft. Dat de geloovige zoolang hij nog niet ingeleid is in die vervulde profetieën, „in den staat der minderjarigheid is en noodig heeft onder herders en leeraars te zijn", dat de leer der zaligheid wel als fundament kan dienen maar door de verklaarde profetie moet aangevuld, dat er dus ware verlichting moet komen, „opdat zij allen mogen bekennen waartoe de liefdebazuin nu blaast," dat de Sacramenten zijn afgeschaft als niet meer dienende voor de geestelijk verlichten, dat de geestelijke innerlijke hemelvaart (dus eene andere dan die van Elia en Henoch) te verwachten is en dergelijke dingen meer, vinden wij in beginsel i n : „De Openbaring der Openbaring." Daarom meenen wij dat dit boekje een der bronnen, zoo niet de hoofdbron is waaruit J . Mazereeuw
63 HET OORDEEL VAN TIJDGENOOTEN.
zijne dwaalleer putte. Was ook niet het verlaten van een zondig kerkelijk leven en het niet wederzoeken van een zuiver kerkelijk leven, het zich daartegen stellen, zooals de Mazereeuwers het tegen dat der Afgescheidenen deden, het miskennen en verwerpen der ambten, enz. in dienzelfden geest als waardoor dergelijke mystieke secten zich kenmerkten ? Dat zij het gezelschapsleven verre verkozen boven een zuiver Gereformeerd kerkelijk leven naar de Schrift, belijdenis en kerkenorde ? Wel was er o.i. tusschen de Philadelphiers en de Mazereeuwers ofschoon zij zich ook zoo noemden, een groot onderscheid. Mazereeuw was van huis uit Gereformeerd, daarom volgden hem ook Gereformeerden met vertrouwen. Hij nam, zoo het schijnt, boven de Geref. leer, de vervulde profetie aan, zooals hij die opvatte en verklaarde, als het einde, de kroon van die leer, of het doel waarin zij eindigde. Wat de Geref. kerk geleerd had in haar bloeitijd was uitgangspunt en voorbereiding; maar zij waren dat standpunt door en hadden door geestelijke verlichting, door bizondere openbaring het einde bereikt, wachtende op de wederkomst van Christus. Zij leefden dus niet meer bij en in het oude maar in het nieuwe profetische licht dat over hen was opgegaan. Het is te begrijpen dat er verschillend over hem en zijne volgelingen geoordeeld werd. Door ongeloovigen werd om de vreemde profetieën of toepassing daarvan gelachen en er mee gespot, door vromen werd er over nagedacht en gesproken en wat huns inziens in strijd was met Gods woord verworpen. Zooals Jan Mazereeuw hard oordeelde over hen, die het niet met hem eens waren en het wee u ! over hen uitsprak, zoo werd hij ook door anderen veroordeeld, en misschien ook wel „ b e l a s t e r d " . M a a r 't is opmerkelijk, dat waar de Afgescheidenen door Staat en kerk vervolgd werden — in dienzelfden tijd, hij en de zijnen meestal ')
Zooals mij van een zijner volgelingen werd geschreven.
64
H E T OORDEEL VAN
TIJDGENOOTEN.
met rust werden gelaten. Wij hebben althans van geene vervolging, boete, inkwartiering, gevangenstraf van hem of zijne volgelingen vernomen. W . C. van Campen, destijds predikant te Opperdoes, schrijft er v a n : „Hunne leer komt vrijwel overeen, behalve met de betrekking tot Doop en Avondmaal, met die der kerkelijk rechtzinnige Gereformeerden, hoewel ik niet geloof, dat zij de leer van 's menschen volstrekte onmacht in het goede zoo sterk drukken als dezen. Van hen hebben zij eene nog sterkere afkeer dan van het Hervormd Kerkgenootschap. Die afkeer wordt door Mazereeuw gevoed om zijne volgelingen bijeen te houden. Hij weet wel dat zij niet licht in de kerk die zij verlieten, zullen wederkeeren, maar eer bewogen zullen worden zich bij de andere Separatisten te voegen, met wie zij toch zoovele punten van overeenkomst hebben. Hij zegt dat de Afgescheidenen nog veel verder van de waarheid zijn afgeweken dan de Hervormden." Verder zegt hij van Jan Mazereeuw: „Hij houdt zich voor een tweeden Johannes den Dooper en voorlooper van Christus bij Zijne op handen zijnde wederkomst ten oordeel. Ook zeggen zij wel eens, dat die nu reeds daar is. Zij verwachten dat hij niet zal sterven, maar levend zal worden opgenomen in den hemel; evenwel draagt hij reeds teekenen van vergankelijkheid in zware doofheid en onzekeren gang die hem noodzaakt zich bij het loopen van een stok te voorzien." En van zijne volgelingen: „Meest allen behooren tot den eenvoudigen boerenstand, die dooc handenarbeid in hun onderhoud voorzien. Slechts drie of vier gegoeden zijn er bij. Zij leven zeer ingetogen, hunne vrouwen dragen nooit goud of ander sieraad. Vroeger gingen zij in hunne nederigheid zoo ver, dat zij alles wat tot sieraad en opschik in hunne woningen moest dienen, b. v. porseleinen borden en schotels aan de wanden en des zomers op de koestallen, zooals dit hier het gebruik is, wegnamen en alles wat uit blinkend metaal bestond, met zwarte
65 H E T
OORDEEL
VAN
TIJDGENOOTEN.
verf overdekten. Doch langzamerhand heeft het geschuurde huisraad weer gezegevierd over het zwart geverfde. Zij bezoeken geene publieke vermakelijkheden en den Zondag vieren zij met Joodsche nauwgezetheid. In de maatschappij zijn zij werkzame menschen en goede onderdanen. Met de Afgescheidenen hebben zij de liefdelooze onverdraagzaamheid jegens andersdenkendengemeen, houden zich voor het uitverkoren volk Gods en veroordeelen allen, die het niet met hen eens zijn met partijdige hardheid." Eindelijk n o g : „dat het Separatisme zulk eene richting nam, was alleen te danken aan Mazereeuw, die voor een buitengewoon mensch wordt gehouden." Op de vraag of de secte te niet zal loopen als Mazereeuw weg zal zijn en ze dus van haar hoofd beroofd is, antwoordt h i j : „Er zal wel een opvolger zijn, die hem zal vervangen en er zal zich zoo nu en dan er nog wel een bijvoegen." Nu rekenen wij dit oordeel niet hoog ; het blijkt dat deze Hervormde predikant slechts het uitwendige der zaak heeft bezien, maar de beginselen die Mazereeuw beheerschten niet heeft onderzocht. Misschien kon hij daarover ook niet oordeelen. Maar dit oordeel steekt nog gunstig af bij een ander, van iemand uit Enkhuizen, die aan Mazereeuw een brief schreef, dien hij aldus aanvangt: „Aan den tijdgeest en lasteraar te Opperdoes," waarin hij hem noemt „de grootste verleider en leugengeest van deze eeuw" en hem verwijt: „Dat gij een leugenaar zijt is reeds lang gebleken door valsch te profeteeren zaken, die voor twintig jaar reeds moesten gebeurd zijn en zij zijn nooit te voorschijn gekomen," enz. Deze man loopt wel wat hard van stapel en zijn oordeel is stellig ook eenzijdig. Liever luisteren wij naar het bezadigder oordeel van een ander, ook uit een brief, (van 8 Maart 1852) die aldus begint: „Geachte vriend R. Tensen. „Terwijl gij ons het geschrift van Jan Mazereeuw deedt toekomen, ook op verzoek des autheurs (op bladz. 31), opdat men Opperdoes
5
66
HET OORDEEL
VAN
TIJDGENOOTEN.
tot onderzoek der zaken zou komen en kiezen tusschen waarheid en leugen, zoo zullen wij mededeelen hetgeen wij er in vonden." Hij maakt voorts aanmerking, dat in bedoeld geschrift: een verschijnsel eerst aan toeval wordt toegeschreven, tot tweemaal toe aan den duivel en later weer aan de verborgen leiding des H. Geestes." Voorts dat hij las : „die zijn naaste veracht zondigt, en Mazereeuw zegt dat de leugen zichzelf weerspreekt; dat hij zich niet geroepen acht om zich eenigermate in de tallooze warvolle twistingen dezer booze tijden te mengen; en toch zich ook geroepen acht onzen leeraar op zijn verwaande aanteekeningen te antwoorden. Dit alles nu weerspreekt zichzelven." Dan : „hoon, laster en smaad zullen wezen voor hen die godzalig wandelen, maar waarom dan zooveel smaad, hoon en laster over onzen leeraar uit te spreken ? Zoo bevestigt hij diens godzaligen wandel en maakt zich schuldig aan overtreding van het 9de gebod." Wat de uitlegging der profetiën van J . Mazereeuw betreft, zegt deze briefschrijver: „De verborgene dingen zijn voor den Heere onzen God. Wij zullen de profetie niet verachten, maar wel verwerpen wat in strijd is met Gods Woord. Ik geloof dat de profetiën geschreven zijn niet zoozeer om ons bekend te maken wat gebeuren moet, als om ons, nadat zij gebeurd zijn, verbaasd te doen staan, over Gods voorkennis, wijsheid, trouw, almacht en onveranderlijkheid." — Ook bij het lezen van dezen brief moet men niet vergeten dat het twistgeschrijf tusschen Mazereeuw en Afgescheidene broeders, b.v. Ds. Bijzitter, wel eens ontsierd is door scherpe en minder gepaste uitdrukkingen, soms over bijzaken. Wij komen later nog op deze verhouding tusschen Mazereeuw en de Afscheiding terug. Voor wij iets mededeelen uit een schrijven van een zijner aanhangers, geef ik nog iets uit een geschrift dat een grondige weerlegging bedoelt van Mazereeuws dwaling, met aanhalingen uit schrijvers die tegen valsche mystiek geschreven hebben.
67 H E T OORDEEL
VAN
TIJDGENOOTEN.
Zoo wordt daarin b.v. uit een werkje van Albertus Voget, Professor in de godgeleerdheid te Utrecht (1739,) het volgende aangehaald. „Voget teekent Johanna Lead als een der mystieken, het hoofd van een gezelschap geestdrijvers, met name Philadelphia's gezelschap. Zij beroemde er zich op hooge openbaringen gehad te hebben, enz. Hij beschrijft deze mystiek als bestaande in 4 hoofdstellingen. 1. Des Christens leven: het werkende leven, waarin men nog met uiterlijke goede werken bezig i s ; het beschouwende leven, wanneer men tijdelijk aanmerkt wat God in ons doet, het overuitmuntende leven en het bovennatuurlijke, Godsgestaltelijke leven, wanneer men vergoddelijkt is en in God verslonden. Sommige mystieken maken hier ook nog onderscheid tusschen Goddelijke leven en het leven in God. Dit laatste is dan het allervolkomenste. Dan heeft men zijn ietsheid uitgetrokken en in de allerreinste beschouwing leert men niets dan God. Die dit bereikte heeft het volmaakte leven dat God zelf is. 2. De tweede stelling i s : de trappen langs welke men tot dien hoogen staat geraakt. Deze zijn drie: de weg der reiniging (van zich zeiven, van de wereld gezuiverd te worden, ook de weg der dooding genoemd), de tweede weg is die der verlichting, (Gods licht in het hart, ook de weg van verzameling genoemd), de 3de weg is die van vereeniging (wanneer de ziel volkomen met God vereenigd wordt). En hier is weer een ladder met vele sporten a l s : de geestelijke verzadiging, dronkenheid, zekerheid of verslinding, het vuur, de zalving, de verheffing, de geestelijke smaak, de sabbath, de versmelting, de jubelvreugde, de hemelsche kus, de omvatting, de verloving, de geestelijke bruiloft, de geestelijke vreugdesprong, vereeniging en verwondering." Uit Voget wordt verder aangehaald de 3de stelling der valsche mystiek, aldus:
•m
68
H E T OORDEEL VAN
TIJDGENOOTEN.
„Het derde deel bevat de middelen om langs die trappen tot dien hoogen volmaakten staat te komen. Maar hier zijn de schrijvers verward; verschillende middelen worden genoemd: de vernietiging, de verloochening, de onverschilligheid, gelijkvormigheid, eenvormigheid, Godvormigheid, enz. De meesten stellen twee middelen: de werkende dooding; de liefde tot het tijdelijke wordt gedood, de zelfliefde, de gevoeligheid, wellust en e e r e ; de gedachten door inkeering tot geestelijke stilte en eenzaamheid; de zorgen door Godgelatenheid, al hetgeen ons inwendig vergenoegt en weldoet, alle scrupelen en twijfelingen, onze wil en ons verlangen. Het tweede middel is de devotie of aandacht, ook gebed genoemd. Dat deelen zij weer in inwendige aandacht, vernuftsaandacht, hartenaandacht en hoogste aandacht, zonder beeld gedachten en verlangen.
11
i'
Het 4de hoofddeel omvat de hinderpalen welke beletten om tot een verheven staat des Christendoms te komen. Deze worden door de mystieken genoemd: Geheime marteling of lijdende reiniging. Hiertoe brengen zij hooge verzoeking door verlating Gods, duisternis, geestelijke liefdehonger, ten deele de geestelijke woestijn en hel. In de grove mystieke leer zijn diepten des satans en gruwelgeheimen: b.v. verachting van Gods beschreven woord en verheffing van inwendig licht boven hetzelve; dan eene vermenging en verwarring van alle godsdiensten met elkander, zoodat het er niet op aankomt wat men gevoelt; ten derde eene verandering van de gansche geschiedenis (letterlijke) van Christus in oneigenlijke en verbloemde redenen, zoodat Christus niets is dan het innerlijke licht, en het Woord des Vaders zoo dikwijls in den mensch geboren wordt als hij volmaakt zich naar binnen tot God keert. Ten 4 d e n : zulk eene volmaaktheid dat men geheel vergood wordt, in God veranderd en versmolten is, één algemeen wezen met Hem is. Ten vijfden: in welken staat zich men niet meer stoort aan uitwendige zonden door het vleesch of inwen-
H E T OORDEEL
VAN
TIJDGENOOTEN.
69
dige zonden of inwendige, onreine godslasterlijke gedachten, welke te zamen strekken tot volmaaktheid. Deze grove mystiekerij verschilt in het wezenlijke niet van het Spinozisme. Maar velen gaan zoo ver niet. Zij verbeelden zich de waarheid, een innig Christendom boven anderen te bezitten; welke echter vele valsche begrippen aankleven, b.v. 1. Dat de letter der Schrift niets baat en verlichten alleen den geest van de Schrift verstaan. 2. Dat er in den mensch van nature licht en duisternis is, een zaad Gods en een zaad des duivels. 3. Dat het innerlijke en uiterlijke bij volmaakte Christenen zoo onderscheiden is, dat het uiterlijke geheel wijkt en men zonder te werken, in zijn hart, in een mystieken sabbath, innerlijk, God ziet en voelt. 4. Dat de grond der rechtvaardiging i s : Christus in ons. 5. Dat de geestelijke vereeniging met God wezenlijk is. 6. Dat hongeren en dorsten naar de gerechtigheid van Christus het ware heilvattend geloof niet is, maar het ware werk is de lijdelijke verzekering en eene inwendige hoogere en edeler gevoeligheid. 7. Dat er iets in de ziel is, het toppunt des verstands, waarmee men begrijpt hetgeen men anders geheel niet begrijpen k a n ; „waarmee men gevoelt en weet niet wat." 8. Dat men God alleen moet liefhebben. 9. Dat men God, zonder opzicht op Zijne goedertierenheid of op eigen zaligheid, moet liefhebben. 10. Dat een Christen zich zoo moet uitledigen, dat hij zich afzondert van de uiterlijke zichtbare dingen, zonder gemoedsbewegingen en niets meer weet of wil. Het komt bij de mystiekerij er op aan dat de mensch weder met God wezenilijk vereenigd wordt; dat is de hartsgenade, dat noemen zij het leven in den Geest van Christus. En hiertoe is het gebruik der rede of de grond der Schrift niet noodig, maar
70
HET
OORDEEL
VAN
TIJDGENOOTEN.
alleen de inkeering in het hart, om geheel op eene lijdende wijze tot die vereeniging te geraken, enz. Al dit ongerijmde tuig nu bedekken de mystieken die het geheim verstaan, onder Schriftuurlijke bewoordingen welke zij in een gansch anderen zin verdraaien als zij bij rechtzinnigen spreken. Echter met bijvoeging van andere ongewone en in schijn krachtige uitdrukkingen. De onkundige menigte verwondert zich dan over die allerhartelijkste, geestelijke, innige en zielroerende betuigingen, ofschoon zij niets zakelijks daarvan verstaan of nazeggen kunnen." Theodorus v. d. Groe spreekt ook niet zacht over deze menschen, zie zijne voorrede v a n : „Toetssteen van ware en valsche genade," aldus: „Er worden zeer weinigen gevonden, die het vervloekte geheim van hunne societeit eenigszins recht verstaan om hetwelk in den grond te weten een ieders vernuft niet even schrander genoeg is en niet ten eenenmale afgereden en bedorven. Want om een enthousiast te zijn is zekerlijk een stoute en sterke geest noodig. Want als zij vlak in het punt der Goddelijke verlatingen komen en vlak in den strik des duivels vallen, dat zij het aangeboren denkbeeld van een heilige Godheid en van een heilig woord uitschudden, dan komen zij eerst in het geheim van alles en roepen dronken van des satans betoovering u i t : Ik heb het gevonden. En dan zijn alle letteren, wijzen, vromen, gedachten, schikkingen, middelen, bedrijven en oefeningen van religie bij hen als schaduwen geheel en al verdwenen, want dan zijn zij gekomen in de formeele, oorspronkelijke kracht, en in het waarachtige middelpunt en in de eigene essentie of het wezen van alle religie: God zelf. O alderheillooste boosheid, verdoemenswaardigste satansbedriegerij !" — v. d. Groe spreekt dan verder van de Hernhutters, die in den
71 HET
OORDEEL VAN TIJDGENOOTEN.
beginne van hun optreden ook met deze valsche mystiek besmet waren, ook „zich alleen als heilig, rechtvaardig, zalig, ja overzalig achtten, zich verhieven boven de Apostolische gemeenten, terwijl in hunne oogen alle andere menschen, ook vele dienstknechten van Christus voor blinden en onheiligen gehouden w o r d e n . ' ) " De bedoelde tijdgenoot van Mazereeuw gaat dan verder: „Het is zoo klaar als de dag, dat Johanna Lead wel degelijk met mystieke gronden en ideeën vervuld was, wat uit haar eigen geschrift bewezen wordt: dat b.v. Adam man en vrouw tegelijk was, (wellicht overgenomen van Antoinette Bourignon) dat de sacramenten niet noodig waren, dat Christus ook man en vrouw tegelijk was, en dergelijke zottigheden meer. Het was niet eens nieuw, want de Joodsche Rabbijnen hebben ook dergelijke dwaasheden geleerd en Plato, 400 jaren voor Christus, eveneens.
Wordt er gesproken van „de voortteling der engelen" en „kroost
der engelen", dan behoeft niet gezegd te worden dat dit ook geheel bezijden de Schrift is. Volgens de le Roy (Godgeleerdheid pag. 515) deelen de valsche mystieken de engelen in 3 rangen: 1. lijdende, 2. dienende, 3. straffende; en kunnen de laatsten
voorttelen. Ook zijn uitdrukkingen : „diep in den ongrond inboren", het spreken
over
lichts", enz. onzin."
„Magia"
(d. i
tooverkunst), „mysterium
des
„Toch prijst J . Mazereeuw het geschrift van J . Lead ten zeerste aan, hij tot wien God gesproken heeft in het jaar 1822 en hem op eene extraordinaire wijze geroepen, gezonden en bekwaam gemaakt tot die hooge bediening waarin God hem gesteld heeft. Aan hem zijn wij ook verschuldigd, dat wij weten, dat het boekje van J. Lead het boekske is van Openb. 10 en de sleutel tot de grootste geheimen der Heilige Schrift. Het geloof aangaande dit boekje berust dus op het getuigenis van }. Mazereeuw. ') Z i e : De naakte geestdrijverij en bedorvene mystiekerij der Hernhutters, door Qerardus Kulenkamp, Amsterdam, 1738.
72
HET
OORDEEL VAN
TIJDGENOOTEN.
Nu, het is wel wonderlijk, maar niet Goddelijk. Staan voorts de hoog opgegevene openbaringen van J. Mazereeuw boven allen twijfel ? Is hij een profeet en wel extra ordinair gezonden, dan moet hij teekenen van echtheid hebben. Als hij deze niet kan toonen, of zij komen niet aan het licht, dan is hij geen echt profeet. Klinkenberg (de Christen, dl. 4 pag. 114) spreekt van profeten als van mannen die onmiddellijk door God aangaande toekomende zaken werden onderwezen, opdat zij als Zijne gezanten, die aan het volk bekend zouden maken. Maar hoe kan het volk hen van bedriegers onderscheiden, met zekerheid weten: deze of gene is een echt profeet ? Kenteekenen waren: 1. De zaken, die zij als Goddelijk voorstelden moesten Gode betamelijk zijn en volledig overeenstemmen met de als Goddelijk erkende geschriften, want God kan niet met zichzelven verschillen. Jes. 8 : 28. 2. Dat zij openlijk en vrijmoedig, zich bewust van God gezonden te zijn, zonder menschenvrees, oordeelen of bedreigingen spreken, Jer. 26 : 12—15. Zou een bedrieger zoo spreken ? 3. Een heilig en voorbeeldig levensgedrag moet er mee gepaard gaan. Van openbare deugnieten kan men niet aannemen dat zij de vertrouwelingen des H. Geestes zijn. De profeten waren schitterende voorbeelden van ongeveinsde Godsvrucht. 4. De uitkomst, de vervullingen hunner voorzeggingen, leerde hunne echtheid, zie 1 Kon. 11 : 30. 5. Soms ging hun woord van wonderen vergezeld door de Almacht Gods, 1 Cor. 17 : 24. 6. Gods zichtbare straffen kwamen over hen, die zijne profeten beschimpten, 1 Kon. 13 : 4, 2 Kon v 2 : 23, 24. Watts Logica pag. 315 (zie ook J . Williams pag. 207) zegt: „Wanneer eene openbaring niet het bewijs heeft van Goddelijk te zijn, dan moet men ze niet aannemen, want al wat noodig is tot zaligheid is geopenbaard. Wij moeten evenmin op eene andere openbaring als op een andere Messias wachten." Nu kan J . Mazereeuw deze toets niet doorstaan. Zijne profetie is valsch, d. i. niet van God ingegeven, Deut. 18 : 23.
EEN TROUWE
VOLGELING.
73
Legt dus zijn orakeltaal niet naast den Bijbel. Lead en Mazereeuw zijn geen onfeilbare schrijvers, maar bezield met een geest der dwaling, al zijn zij met moederlijke teederheid aan hunne eigene denkbeelden gehecht; en al predikt men ook van de daken, dat men de hoogste wijsheid in pacht heeft. Daarom wensch ik er niet toe te behooren. Mochten de schellen nog eens van de oogen vallen." —
VI.
EEN T R O U W E VOLGELING. Het volgende is uit een schrijven van een zeer ouden broeder, een volgeling van J . Mazereeuw, die op 83 jarigen leeftijd in het jaar 1886, aan Ds. W . Bosch te Andijk, leeraar der Geref. Kerk aldaar, bij gelegenheid van het 50-jarig gedenken der Afscheiding een schrijven zond. Het was „van een vriend," wiens naam ook Vriend was en die aldus zijn langen brief eindigt: „Dit een en ander heb ik u geschreven, daar ik gehoord heb, dat gij eenige dagen geleden een jubelfeest gehouden hebt van het bestaan der Afgescheidene gemeente, en dewijl gij van wat in die dagen omging niet weten kunt dan door mededeeling, om naar verkregen wetenschap de waarheid getuigenis te geven, hetwelk u ook betaamde. Hoe het hier in deze gemeente gesteld was, en hoe hier nog een oude grijsaard was, die om zijne gehechtheid aan de oude waarheid voor het classikaal bestuur van Hoorn moest verschijnen gelijk ik hier voren gemeld heb. En hoe Jan Mazereeuw van Opperdoes hier ook veel toegebracht heeft tot bevordering der waarheid.
74
EEN T R O U W E
VOLGELING.
En omdat gij de zaken onbevooroordeeld hebt betuigd, voorzooverre gij het van anderen bekomen had, zoo heeft het mij goedgedacht de waarheid der zaken u mede te deelen, hoe het in die dagen stond en ging, tot meerdere geruststelling van uw gemoed. Want de waarheid altijd rond te spreken, Onbezweken, Is voorwaar de beste zaak, Die mij opgeruimd doet leven En kan geven, 't Innerlijkste zielsvermaak. Dit een en ander u meegedeeld hebbende, zoo make ik hiermede een einde, in hope dat het u tot nut mag zijn, en groete u met dien zegenwensch, dat de God des vredes met u zij," enz. Uit bovenstaande merkt men reeds dat die grijsaard nog goed schrijven en stellen, zelfs rijmen kon op zeer hoogen leeftijd, hoewel hij, zooals hij zijne mededeelingen aanvangt: „alhoewel ik de kwalen des ouderdoms moet ondervinden, gelijk het gemeene spreekwoord z e g t : de ouderdom komt met gebreken. En dit behoeft ons niet te verwonderen, want de mond der waarheid zegt: zeventig of tachtig jaren, zoo men zeer sterk is, maar het uiterste van deze is moeite en verdriet. Daarom is het niet vreemd, dat wij vele onheilen moeten omdragen, daar ik mijn 83 jaar ben ingetreden, zoodat ik gedurig middelen moet gebruiken om den aardschen tabernakel te onderschragen. Doch een kwaal bejegent mij waar ik geen raad voor weet, dat is mijn gehoor; dat bezwijkt zoo, dat de samenleving met de menschen wordt afgesneden. Mijn eene oor is gansch toegesloten en met het andere kan ik nog een weinigje verstaan. Maar dit voorrecht heb ik nog dat mijn gezicht nog blijft wat het al lange jaren geweest is, want nu kan ik daardoor
75 EEN T R O U W E
VOLGELING.
overvloedig werk vinden. Maar het is meer tot mijn eigen genoegen dan tot stichting van mijn evennaaste. Want gelijk hier alle dingen een begin hebben, zoo hebben zij ook haar einde. Daarom zegt de wijze Prediker: al wat uwe hand vindt om te doen, doet dat met al uwe macht. En dit heb ik ook betoond, zoowel in 't rijk der natuur, als in 't rijk der genade." Dan begint hij te vertellen uit den ouden tijd en toont dat hij dat goed kan. Waren er meer dergelijke geschriften uit die dagen bewaard gebleven, hoeveel schoons en belangrijks zouden zij ons hebben mede te deelen. P. Vriend leidt ons in zijn schrijven terug tot vóór 1820. Hij was toen jongeling, maar een die zijn pad zuiver wilde houden naar Gods woord. Dat blijke uit het volgende: „Want het geheugt mij nog, dat ik in de dagen mijner jonkheid deze bede al veel heb uitgeboezemd: Och, dierbre Jezus, dat mijn ziel Aan Uwe voeten nederviel En dat Gij daar de leeraar wierde, Die mijn onverstand bestierde. Wat geluk zou ik dan vinden, In de school van mijn Beminden. Maar toen wist ik nog niet, dat er zoovele heilgeheimen inde cabinetten van Gods heiligdom werden opgesloten tot aan het openen van het 7e zegel," enz. Daarover zullen wij hem later hooren; eerst nu de geschiedenis. „En wij hadden in die dagen een dominé v. Spall (vóór v. d. Zee) en deze gaf bevel aan ons, 's winters te catechiseeren en ook welk boekje hij wilde gebruiken tot zijn grondslag om ons daaruit te leeren. Doch ik zag daarin, dat het met de leer van den ganschen kerkstaat overeenkwam. Ik ging evenwel naar de leering met het voornemen maar te antwoorden op de vragen
76
EEN T R O U W E
VOLGELING.
die ik kreeg. En zoo kreeg ik de vraag: „Vriend, wat maakt den mensch recht gelukkig?" En ik antwoordde: God te kennen. „Maar, zeide hij, moet daar niet meer bijkomen ? " „Ja, maar dat beschouw ik als een gevolg; want Jezus zegt Joh. 17 : 3 : Dit is het eeuwige leven, dat zij u kennen en Jezus Christus dien Gij gezonden hebt." „Zóó" zeide hij. Want ik had toen al gezien, dat hij de paarden achter de wagen spande inplaats van er voor, nml. de heiligmaking vóór de rechtvaardigmaking, en ik had dien zomer al geleerd dat dit geheel verkeerd was. Want wij arme zondaars moeten om niet gerechtvaardigd worden door de verlossing die in Christus Jezus is. Toen de catechisatie ten einde liep, zeide h i j : „Vriend, ik wilde u nog wel even spreken." Zoo bleef ik alleen bij hem. Hij vroeg m i j : „of ik het met zijne leer niet eens was ? " „In genen deele, zeide ik hem, want zoodra gij uw mond ontsluit, stoot ik mij aan uwe woorden. Want in uwe voorafspraak is h e t : O mijne geliefde Christenen, en ik denk dat er zeer weinigen in uwe gemeente zijn. Maar, „hij bedoelde de ware Christenen," zeide hij. Ik antwoordde: „ik weet niet wat gij bedoelt, want uwe uitspraak is zoo algemeen dat ik me daaraan stoot." En zoo heb ik van tijd tot tijd met hem gesproken, want wij woonden dicht bij elkander. En als ik iets had dat mij niet aanstond, zoo zeide ik 't hem, maar wij konden 't nooit rooien. Eens maakte hij het zoo grof, dat ik uit de kerk ging, waar sommigen zich aan gestooten hebben en zeiden: dat als ik mij aan zijne preek stootte het beter was dit te verdragen dan er uit te loopen. Zoo is het dan geschied dat ik na vele redetwisten hem geheel heb verlaten. Toen is daarna een zwager van mij ontdekt, en de predikant
77 EEN TROUWE
VOLGELING.
bespeurde wel, dat daar ook een andere geest in huisvestte en zeide tot h e m : „Dat hij hoopte dat hij niet zoude doen gelijk Vriend, die hem zoo geheel had verlaten?" Mijn zwager zeide hem, dat hij dat niet zou doen, maar hij heeft geen woord kunnen houden en is ook vervolgens van de kerk afgescheiden. Dit teeken ik hier aan om te doen zien, wat eene vreemde zaak het was in die dagen om zich af te scheiden van de liberale kerk. Het heugt mij nog, dat wij hier, achteraan in den 20sten jaardag van de 19de eeuw, een oefenaar uit Zeeland hebben gehad. V. Spall was toen al vertrokken; als dominé stond hier v. d. Zee. Deze vernam dat er „om de Oost" geoefend zou worden en ging naar den burgemeester om ons te verklagen, zoodat de burgemeester in de vergadering kwam om met zijne bevende hand ons op te schrijven, en zoo meest daarvan een proces-verbaal gemaakt worden en naar de rechtbank te Hoorn gezonden, gelijk ook geschied is. Maar dat was niet voldoende, zoodat er een tweede werd opgemaakt; dat was nog niet voldoende en zoo is het in de geboorte blijven steken. De burgemeester zeide toen tegen m i j : „Gijlieden moogt wel vrijheid hebben van godsdienst, maar dan moet gij onder een anderen naam vrijheid vragen." Ik zeide tot h e m : „Wij zijn Gereformeerd, hoe zullen wij ons anders vertoonen dan wij zijn ? " En hij zeide tot m i j : „Dan kunt ge nooit vrijheid verkrijgen." Dit is hier zoo voortgehobbeld tot voor in 1830, toen kwamen er meer die zich afscheidden, en zoo is het voortgegaan eenige jaren onder veel kruis, geldboete en gevangenis, totdat zij er eindelijk toe zijn overgegaan om onder een anderen naam vrijheid te verzoeken, en dit is hun dan ook vergund op conditie. Hoewel daar vele andere leeraars waren die dat afkeurden en die zijn onder het kruis staande gebleven en zijn van tijd tot tijd meer en meer afgestorven." ')
E e n e buurt aldaar.
76 EEN TROUWE
VOLGELING.
In die dagen is ook voorgevallen wat hij schrijft van zijn geestelijken arbeid onder de schutters, in den strijd met België, en als godsdienstonderwijzer; natuurlijk dit laatste zonder aanstelling van kerkelijke autoriteiten. Oin te doen wat zijn hand vond te d o e n : „Daartoe werd de weg voor mij geopend door de omwenteling in België, welke veroorzaakte dat de schutters werden opgeroepen en naar de grenzen gezonden. Ik had daar ook een broeder die het met mij eens was, zoodat wij briefwisseling hielden. En, wijl uit alle provinciën daar vergaderden, zoo zochten de waarheidslievenden elkander op, zoodat ik ook met anderen briefwisseling kreeg en zoo overvloedig werk. Al beletten zij mij hier de leering, daar was een groot veld om te werken. En al belette het classikaal bestuur van Hoorn mij om onderwijs te geven (waarvan ik een weinig tegen u gesproken heb en hoe die liberalen van de 7de gemeente van Laodicensen gerust op hunne kussens zaten blijkt ook hieruit, dat een van die heeren aan een vriend van mij vroeg toen hij bespeurde dat hij van Andijk kwam en toen te Enkhuizen was, waar dominé van Trigt ook woonde, die lid van 't classikaal bestuur van Hoorn w a s : „hoe Vriend het maakte, en of hij nog voorging om godsdienstig onderwijs te geven of niet ? Mijn vriend zeide: dat hij er uitgescheiden was. „Dat komt ook goed, want anders zouden wij hem naar Hoorn gebracht hebben." En dan zou mijn lot geweest zijn als van Klaas de Wit, die bij ons geweest is, toen hij zijn straf ontvangen had. Toen was ook juist Jan Mazereeuw bij ons en 'deze stelde toen voor om het stuk over Matth. 7 's middags te lezen: Aan hunne vruchten zult gij ze kennen, 't Welk ook geschied is, waarin hij een innig genoegen had, want hijzelf had daarvan de proef gehad. 2 ) „En alzoo ging het in die dagen, boete en gevangenis bijna ') )
2
Dat is tegen Ds. W . Bosch. Namelijk Klaas de Wit, over wien wij vroeger schreven.
79 EEN T R O U W E
VOLGELING.
zonder einde, zoodat het woord des Heeren Jes. 26 : 2 0 wel te pas k w a m : „Mijn volk ga in uwe binnenste kamer en sluit uwe deure na u toe, tot de gramschap," enz. Welk woord toen wel te pas kwam, welke woorden ook in mijn gemoed omgingen, toen ik (te Hoorn) in eene eenzame kamer zat, totdat ik geroepen werd om voor de balie te verschijnen. Daar moest ik een geruimen tijd zitten, want de heeren moesten eerst koek met koffie gebruiken, eer zij aan het werk begonnen om mij te rechten. Toen hebben zij hunne venijnige tong geopend ; de beschuldiging was, dat ik voorging om godsdienstig onderwijs te geven en dat wel aan meer dan twintig personen. Doch ik verklaarde hun, dat dit geen waarheid was, want ik had er maar 17. Maar behalve dit, gij hebt mij geschreven, dat gij klachte ontvangen hebt van het Hervormde bestuur van de gemeente van Andijk. Hoe kan dat samengaan, daar ik niets leer dan hetgeen de Hervormde leer in zich bevat, gelijk de Heere betuigt, dat een koninkrijk dat tegen zichzelf verdeeld is, niet kan bestaan? Zij beriepen zich op de wet van den koning; maar ik beriep mij op de grondwet, waaruit ik hen aantoonde, dat de koning vrijheid gaf aan alle onderscheidene gezindheden, en deze zou beschermen. Doch toen waren die vossen niet op hun scherpst, want hadden zij mij gezegd, dat zij dan ook bij den koning alzoo moesten bekend zijn, zoude hij hen beschermen, dan hadden zij daarmee mijn mond kunnen sluiten, en dat wist ik ook wel. Zij lazen mij eene wet voor, die ook, zooals zij zeiden, van den koning onderteekend was, maar die was zóó dat er dan geen 3 te zamen konden zijn om over godsdienstige zaken te spreken. Alzoo is deze samenkomst met afwisselende gesprekken ten einde gebracht. Het heugt mij nog, hoewel het meer den een halve eeuw ge-
80
EEN TROUWE
VOLGELING.
leden is, dat ik openlijk tegen hen getuigde: dat het stof of de asch der martelaren, die op diezelfde grondwaarheden, welke ik leerde hun leven opgeofferd hebben, dit geslacht vreeselijk in de oogen zou stuiven. En dit sprak ik vrij scherp en forsch, waarop de scriba (dit was van Trigt) zeide: „Ja, Vriend, uw hart is wel goed, maar gij dwaalt met uw verstand." Zoo ging het van 't een op 't ander. Ook zeide ik hun, dat ik het veel beter achtte, dat zij acht sloegen op dominé v. d. Zee dan op mij. Want zoo zeide ik, het is mij medegedeeld, dat hij Zondags voorbereiding gehouden had, en dat hij in de week naar de herberg ging om tooverlantaarn te spelen, en Zondags daarop het Avondmaal bediend had. Toen zeide v. d. Z e e : Dat is niet waar. Nu, zeide ik, ze hebben het mij medegedeeld. De heeren van het classikaal bestuur van Hoorn zeiden: daar had ik niet mee te maken, daar moesten de ouderlingen op toezien. Ten slotte was de vraag : „Of ik van de leering wilde afzien ? " Ik zeide: „Van avond zullen zij weer bij mij komen en ik ben niet van plan er één af te zeggen." „Nu dan zullen wij dat van avond nog toelaten." En alzoo is deze Catechisatie ten einde geloopen. Ziet zulke heeren waren het toen. Maar in het vervolg hebben dominé v. d. Zee en de schoolmeester het zoodanig gemaakt, dat zij beiden veroordeeld zijn; Ds. v. d. Zee is van zijn ambt ontslagen en bij zijne vrouw vandaan en de schoolmeester zwaar gestraft en is naar Leeuwarden gezonden , zoodat er nog Enkhuizers zijn, die hem gezien hebben (toen zij een boodschap op de boot*) hadden) zwaar geboeid en van de dienders bewaard; en zoo heeft hij daar ook zijn einde bekomen. En toen zij mij hier het leeren beletten, heb ik mij meer ge')
Dit zal wel beurtschip moeten zijn.
81 E E N
TROUWE
VOLGELING.
wend tot de schutters, die op de grenzen gelegerd waren; zoodat ik toen eens een samenspraak schreef tusschen een valschen leeraar en een die de stad was uitgegaan om in de velden te wonen, hetgeen ik van tijd tot tijd in stukken overzond, zoodat ik niet twijfel of het zal ook wel dienstig geweest zijn tot Afscheiding van den liberalen kerkstaat en van de Laodiceesche gemeenten, dewelke de Heere uit Zijn mond heeft gespuwd, Openb. 3 : 14, enz. Dewelke recht verdeeld zijn tegen die van Filadelfia en hare kinderen. Daarom hoorde ik nog een van de Filadelfische kinderen in deze laatste gemesse des tijds met overtuiging zijns gemoeds uitboezemen: Ach, zag die achtbre vaderenrij Eens op, die alles wilden wagen. 't Is zeker en gewis, dat zij Verwonderd, verontwaardigd vraagden: Is dit ons rechte nageslacht? O, neen, het zijn ontaarde loten. De waarheid wordt door hen veracht, Zijn die uit onzen stam gesproten ? En ik antwoorde daarop: O, neen, 't is dat geweldig kroost, Wiens vadren ons bestreden, 't Welk zich verspreidt van 't West tot 't O o s t ; Bijna gaat ieder mede. Uit bovenstaande blijkt, dat de schrijver toen de Gereformeerde leer liefhad, het Gereformeerd kerkelijk leven begeerde, opkwam voor het heilig houden van Doop en Avondmaal, zelf onderwijs gaf in de zuivere leer, enz. Al schijnt het vreemd, dat hij zoo dapper tegen het classicaal bestuur van Hoorn optrad en toch aan dit bestuur gehoorzaam was en zijne catechisaties niet meer hield, met een beroep op Jes. 26 : 20. Deze man nu is een Opperdoes
6
82
EEN
TROUWE
VOLGELING.
trouwe volgeling geworden van Jan Mazereeuw. Waarschijnlijk is het verwerpen van „den liberalen kerkstaat", zooals hij dat noemt, mede de aanleiding geweest om het Gereformeerd kerkelijk leven ook te verwerpen. Hij beschrijft een en ander als volgt: „Maar toen wist ik nog niet, dat er zoovele heilgeheimen in de cabinetten van Gods heiligdom werden opgesloten tot aan het openen van het 7e zegel. Maar alsdan zou het ontsloten worden, gelijk gezegd wordt, Openb. 10 : 7. Ja, ik wist toen nog van geene tijdmeting af en dat Daniël tot een geestelijken tijdmeter werd gesteld, om den tijd door onderscheidene snoeren af te meten; niet alleen door de vier groote monarchiën, maar ook door de 2 3 0 0 morgens en avonden, en dan ook nog door het journaal der koningen. En ook wel bijzonder wie de laatste is geweest, en hoe hij na het sluiten van dat alles twee anderen zag staan, naast den man met linnen bekleed, de een aan de boven oever en de andere aan de beneden zijde der rivier, behoeft niet gezegd te worden, maar kan uit hunne ambtsbediening en werkzaamheden genoegzaam worden verstaan. Dan. 12 : 2. De verstandigen zullen het verstaan, enz., en de wetenschap van deze dingen zullen vermenigvuldigd worden, tot de kennisse des Heeren, tot de aarde met dezelve zal vervuld worden. Daarom waarschuwt ook Paulus, Hebr. 1 2 : ziet toe, dat gij dien, die spreekt niet verwerpt, want indien deze niet ontvloden zijn, die dengenen verwierpen, die op de aarde goddelijke antwoorden gaf, veelmeer zullen wij niet ontvlieden, zoo wij ons afkeeren van dien, die van de hemelen is. Ziet, toe dat over u niet kome hetgeen gezegd is van de profeten: Ziet, gij verachters, verwondert u en verdwijnt, want ik werk in uwe dagen een werk, dat gij niet zult gelooven, zoo het u wordt verhaald. En wij weten, dat het beloften altoos hetzelfde veranderlijk zijn. En dit de Apostelen en Joden,
genadeverbond met al zijne verschillende blijft, maar de uitwendige dingen gansch veroorzaakte ook veel kwestie tusschen die zich aan de oude schaduwen, hetzij
83 EEN T R O U W E
VOLGELING.
geheel of ten deele wilden vasthouden. Daarom worden die van Berea ook edeler geacht dan van Thessalonica, omdat zij dagelijksch onderzochten in de rolle der profetische Schriften, of de zaken die Paulus verkondigde, alzoo waren; en sommigen die geloovigen geworden waren, nochthans dreven, dat de kinderen moesten besneden worden, zouden zij zalig worden, waarover de Apostelen zijn vergaderd geweest om op die zaak te letten, en hebben besloten oin die zaak te veroordeelen. En alzoo is het toen geweest en ten allen tijde en meest van diegenen, die eene inlijving hadden in de uiterlijke gemeente en niet eene ware inleiding door het bad der wedergeboorte binnen de limite des genadeverbonds, gelijk ook Paulus zegt, Gal. 2 : 2 9 : die naar den vleesche zijn vervolgen degene, die naar den geest zijn; alzoo ook nu. En dat is ook de oorzaak geweest van mijne afscheiding van de toen bestaande liberale Kerk, hoewel dit onder degenen een geheel vreemde zaak was. Maar, door de persing der melk komt de boter". Dat dit nu ten doel heeft het optreden en de leer van Mazereeuw te verdedigen, blijkt uit hetgeen volgt, want nadat hij zijne afscheiding heeft medegedeeld schrijft hij: „Wat ons hier aanbetreft, wij zijn in dien tijd meer en meer bekend geworden met Jan Mazereeuw en met de boodschap van Sions grooten Koning, dewelke hem geroepen heeft en gelast om te schrijven. En heeft de zegelen voor hem geopend en ontsloten tot verlichting voor zijne schaapskooi en heeft haar de rechte weide aangewezen, waarop zij niet kunnen dwalen. Hoewel daar vele kinderen schijnen te zijn, die noodig hebben met melk gevoed te worden, en die de vaste spijze nog niet kunnen verdragen, en daarom andere leidsmannen hebben opgezocht, die wat zachter voor het vleesch zijn om God en den Mammon te zamen te dienen. Dit laat ik voor hen, en voor de leidslieden die hen leiden. Daarom
hebt gij
ook wel toe te zien, hoe gij dezelve weidt,
84
want daartoe zult gij ook eenmaal moeten verschijnen voor het hoogste gerechtshof om rekening te doen van uw rentmeesterschap. Want Hij zal een ieder vergelden naar dat zijn werk zal zijn, hetzij goed ofte kwaad". Dit laatste is gericht tot Ds. W. Bosch, aan wien hij schreef, en hij eindigt dan met ernstige vermaning tot getrouwheid. Nu vergete men niet, dat dit in 1886 geschiedde, toen Mazereeuw reeds lang was gestorven, zijne volgelingen nog slechts een zeer klein getal waren, en het kerkelijk leven door het bestaan der Qeref. kerk, reeds 50 jaren te voren afgescheiden van het Hervormd kerkgenootschap, geheel was veranderd, ja de meeste volgelingen van Mazereeuw tot de Qeref. Kerk waren wedergekeerd.
VII.
D E MAZEREEUWERS EN D E AFSCHEIDING. De Mazereeuwers waren niet tegen Afscheiding als zoodanig, integendeel, zij achtten die noodzakelijk en hebben zich ook afgescheiden van „de liberale kerk", zooals uit de mededeelingen van P. Vriend duidelijk bleek. Toch waren zij tegen de Afscheiding, of liever tegen het kerkelijk leven dat de vrucht was van de Afscheiding van 1834. Zij verwierpen het uiterlijke kerkelijke leven, zooals zij dat noemden. Dat was voorbij, zij hadden er mee afgedaan, het was de tijd van het einde, van de vervulde profetie. Dit is de oorzaak geweest van veel strijd, met alle gevolgen daarvan. De
notulen
van de Afgescheidene
Christelijke
Gemeente te
DE M A Z E R E E U W E R S
EN D E
AFSCHEIDING.
85
Andijk zijn verloren gegaan, maar een oude broeder, die vele jaren ouderling aldaar was (en een degelijk ouderling), heeft de geschiedenis der Afscheiding, welke hij van het begin af mee heeft doorgemaakt, ter vervanging van de notulen, op schrift gesteld. Daaruit kunnen wij dan het volgende letterlijk mededeelen: „Reeds vóór de Afscheiding in '34 bestonden hier 3 groepen van waarheid belijdende menschen, die zich wel afgescheiden hadden van de Hervormde Kerk, maar geenszins geordend en saamgebracht waren in eenig Kerkverband. De eerste groep droeg de naam van Mazereeuwers, naar den naam van den hoofdleide Jan Mazereeuw; de 2de groep werd genoemd de Kooilui, naai hun voorganger en oefenaar P. Kooiman, en de 3de groep ware zij, die wel instemden met den grondslag der Afscheiding, maar nog niet tot gemeentestichting gekomen waren. De leden van groep 1 hadden zich nauw saamgebonden en stonden geheel op zichzelven en hielden met anderen geenszins eenige kerkelijke gemeenschap. Dit lag in hunne dwalende stellingen, die hen dat beletten. Groepen 2 en 3 hadden wel eenige overeenkomst met elkander, toch ook weer botsing onder elkander, omdat de Kooilui in hunne richting wat Antinomiaansch waren. En omdat er geene ambtsdragers in die groepen waren, ging het als in de dagen der Richters: toen er geen koning in Israël was deed een ieder wat recht was in zijne oogen. Doch onder dat alles werkte de Heere in de harten van sommigen een sterke begeerte en behoefte om tot een kerkelijk samenleven te komen naar den Woorde Gods, want misten zij eene bestendige Evangeliebediening ook misten zij de bediening der bondszegelen door een wettig dienaar van Christus, naar het bevel Gods. Dit alles gaf aanleiding om predikanten te verzoeken. Dit ging echter niet zoo spoedig als men wel wenschte, omdat het getal predikanten toen nog klein was. Dominé Budding is er geweest, maar dat leidde niet tot voldoening, omdat hij den eisch stelde, dat de ouders moesten gelooven dat hunne kinderen, die zij ten Doop aanboden, wedergeboren waren.
86
DE M A Z E R E E U W E R S
EN DE
AFSCHEIDING.
Zoo is er geworsteld, tot dat in '36 of '37 Ds. de Cock van Ulrum gekomen is, de gemeente gesticht heeft en de bondszegelen ook aan de kinderen heeft toegediend. Dit geschiedde te Andijk en wel bepaald aan den Oosterdijk. Men had toch onder alles wat gebeurd was, niet stil gezeten om ook eene plaats tot samenkomst der gemeente te hebben. Met dat doel is de oude kerk aan den Oosterdijk gebouwd. Bij de stichting der gemeente werden tot ouderlingen gekozen
Klaas Dijkman en (zoo ik het wel heb) Klaas Tensen, tot diakenen
Jan Man, de oude, en M. Schoen. De gemeente bestond toen uit groepen 2 en 3. Uit groep 3 vielen er later vele af, die zich weer op ziehzelven hielden en sommigen van hen gingen tot de kruisgemeente, die te Enkhuizen gesticht werd, over. Deze kwamen in later tijd, na 69, weer terug. Ook is een groot deel van de eerste groep tot de gemeente overgekomen tijdens Ds. Bosch te Andijk predikant was. Om nu tot den eersten predikant te komen, moet ik een klein uitstapje maken naar Enkhuizen, nml. hoe het daar gegaan is ook met de combinatie die er bestaan heeft tusschen Andijk en Enkhuizen in het beroepen van leeraren. De toestand te Enkhuizen, toen er eene gemeente gesticht werd, was al eveneens als te Andijk. Daar vergaderden twee gezelschappen, het eene onder leiding van C. van den Boom, die als oefenaar bestendig oefende, het tweede stond -onder leiding van een van der Kamp en W. Sas die oefenden onder een kleiner getal van personen dan van den Boom. Deze twee groepen waren het anders in leer en belijdenis in hoofdzaak eens, maar in kerkbegrip verschilden zij. Nu kwam Pier Schaap,predikant te Urk, nog al eens te Enkhuizen prediken en bearbeidde daar het volk om tot eene zelfstandige gemeente te komen, welke dan ook in 1842 tot stand kwam. Van toen af kwam er samenwerking tusschen Andijk en Enkhuizen om samen een leeraar te beroepen, met dien verstande dat Andijk 3 aandeelen en Enkhuizen 1 aandeel in de kosten en in
87 DE M A Z E R E E U W E R S
EN D E
AFSCHEIDING.
het bezit zouden hebben en dat de predikant te Andijk zou wonen. Deze combinatie had haar grondslag in de zwakke finantieele krachten der beide gemeenten, inzonderheid die van Enkhuizen. Ongeveer in 1844 zijn ze tot eene beroeping overgegaan. Op Ds. Ananias te Meppel viel de keuze, hij werd als eerste predikant beroepen en nam de beroeping aan, toch had het een ongunstig gevolg. Rijn Jot heeft hem met zijn schip uit Meppel gehaald. Ik herinner mij nog, dat ik toen op een Zondag te Oenemuiden ter kerk was. Ik ontmoette in de kerk ook Jot, die mij zeide, dat hij daar met zijn schip lag en Ds. Ananias met zijn huisgezin en inboedel bij hem aan boord had om hem naar Andijk en Enkhuizen te brengen als hun toekomstigen leeraar. Doch hij is het niet geworden; er werden tegen zijne bevestiging bezwaren ingebracht, n.m.1. dat hij zijn huisgezin niet kon regeeren en hoe zou hij dan de gemeente Gods kunnen regeeren? Hij is er nog wel een tijd lang geweest, maar eindelijk vertrokken, en hij is niet als leeraar, maar als visschersman gestorven. Daarna is Ds. Bijzitter, die destijds te Medemblik stond, beroepen. Hij was vroeger als oefenaar in Friesland werkzaam geweest en werd aldaar door de Prov. Synode volgens Art. 8 D. Kerkorde tot het leeraarsambt toegelaten. Hij kwam als zoodanig te Medemblik en werd aldaar als leeraar bevestigd. Deze nam het beroep naar Andijk aan en is aldaar bevestigd in tegenwoordigheid van den toen fungeerenden kerkeraad van Enkhuizen, op een tractement van f 400, ongeveer in 1844. In 1852 kreeg hij het beroep van de gemeente te Koudum, nam het aan en vertrok derwaarts. Daarna kwam er op nieuw verwarring. De combinatie tusschen Andijk en Enkhuizen bleef nog een tijd bestaan en het tractement werd verhoogd tot f 700. Na het vertrek van Ds. Bijzitter werd beroepen de candidaat Apeldoorn, die tegelijk beroepen werd te Broek op Langendijk en te Amersfoort. Hij nam het laatste beroep aan en bedankte dus voor de twee andere. Toen werd beroepen de candidaat Tubbergen, die zijne opleiding ge-
88
DE MAZEREEUWERS
EN DE
AFSCHEIDING.
kregen had bij Ds. W. Kok te Hoogeveen. Hij nam dat beroep aan, en, omdat in dien tijd gewoonlijk de eind-examens op de Prov. Vergaderingen werden afgenomen en Utrecht en NoordHolland in dien tijd gecombineerd waren, moesten Apeldoorn en Tubbergen te Amsterdam, waar de Prov. Synode vergaderd was, hun eind-examen doen. Daar waren elf predikanten en evenveel ouderlingen (waarbij ook ik was) tegenwoordig, maar de eindbeslissing berustte bij de predikanten. En die was dat Apeldoorn met 6 tegen 5 stemmen werd toegelaten en Tubbergen met 6 tegen 5 stemmen zakte. Dus viel het beroep weer in duigen. In die dagen werd de Theol. School opgericht, en Amsterdam was ook vacant. In dien tijd ontving ik een brief van ouderling van Harten uit Amsterdam (met wien ik zeer bekend was), mededeelende dat bij hen een zekere Vos, candidaat bij het Prov. bestuur van Friesland, gepredikt had en goede voldoening had gegeven wat de preek aanging, maar wiens stem voor de kerk van Amsterdam te zwak was. Hem dacht echter, dat die voor Andijk wel voldoende zou wezen. Indien wij er eens een proef van wilden nemen, dan hadden wij hem maar te ontbieden. Dit geschiedde. Vos kwam en voldeed best. Wij schreven daarover aan Ds. Nentjes, te Urk, die destijds onze consulent was en die er geen bezwaar in zag hem te beroepen. Ds. Vos had zijne opleiding gehad bij Ds. de Haan te Groningen, maar tegen den tijd dat hij zijn proponentsexamen zou doen, verliet hijgde Christ. Afgesch. Kerk en ging tot de Gemeente onder het kruis over. In hun midden aangenomen en in een hunner gemeenten in den dienst des Woords bevestigd, keerde hij na verloop van twee of drie jaren terug tot de Afgescheidene kerk in Friesland, deed belijdenis van schuld en werd toen, na een jaar onder beproeving en onder toezicht van Ds. Baron en den kerkeraad van Bergum (in Friesland) geweest te zijn, weer beroepbaar gesteld door de Prov. Synode van Friesland. Tevens bleef hij (als hij een beroep kreeg) onder-
89
worpen aan het besluit der Synode, om, zoo het van hem gevraagd werd, nog een kort examen te doen volgens vraag 2 der Synode van Middelburg 1581. Ds. Nentjes kwam dan als consulent om de roeping der gemeente te leiden en Vos werd met bijna algemeene stemmen beroepen. Zoodra dit door de bladen bekend gemaakt was, kreeg onze consulent een schrijven van Ds. de Bei van Middelstum, van Ds. Dosker en (ik meen) van Ds. de Wit, die protesteerden tegen de bevestiging van Vos in de gemeente te Andijk. Daardoor begon een strijd die zes jaar geduurd heeft, die de gemeente verdriet bracht en f 600 aan den advocaat van Nierop te Amsterdam gekost heeft. Vos toch, in kennis gesteld met bovenstaand protest, wendde zich in 't bijzonder tot de drie predikanten Ds. v. d. Werp, Kreulen en Pieters in Friesland, die de zaak van Vos, krachtens Frieslands besluit, trachtten te verdedigen. Maar Holland eischte dat Vos examen zou doen, volgens vraag 2 van Middelburg 1581. Vos weigerde zich daaraan te onderwerpen. Zoo werd dan de roeping ontbonden verklaard en de gemeente kerkelijk losgemaakt van Vos. Daarmede was hij niet tevreden en hij bracht de zaak voor den wereldlijken rechter. Hij wist te bewerken, dat hij pro Deo kon procedeeren. Zoo kwam deze zaak voor de rechtbank te Hoorn, te Amsterdam en eindelijk voor die in den Haag. Maar Vos verloor het proces en heeft eindelijk na veel tegenstand Andijk verlaten". — Na deze donkere dagen brak er een betere tijd voor de gemeente aan, maar hoe ook deze dingen schadelijk gewerkt hebben met het oog op de verhouding tot de Mazereeuwers, kan men zich wel voorstellen. Deze twee stonden tegenover elkander, terwijl zij het toch in vele opzichten in beginsel eens waren. Er was vele jaren strijd, waarin, (zooals altijd) de waarheid over de dwaling zegepraalde. Al dwaalde Mazereeuw ter goeder trouw en in onwetendheid,
90
DE M A Z E R E E U W E R S
EN DE
AFSCHEIDING.
al was hij een bedrogene en geen bedrieger, een misleide, geen opzettelijke misleider, hij en de zijnen hielden toch hardnekkig vast aan een gevaarlijke, eenzijdige Schriftopvatting, welke altijd de aanvang is van ketterij en dwaling. Hoe zijn zij, die in 't een of ander dwaalden, of wat bizonders meenden te zijn, in valsche mystiek verloren geraakt en beschaamd geworden, ten bewijze dat hun weg en wapenen niet in volle overeenstemming waren met de H. Schrift! Hoevele Chiliasten die hier of daar eene opwinding veroorzaakten en eenvoudigen meetrokken in hunne dwaling, hebben telkens weer teleurstelling gebracht! In het leven der strijdende kerk moet ook deze strijd voortdurend gestreden worden, dat eenerzijds valsche mystiek (stfms vermengd met Antinomianisme) de prediking des Evangelies niet waardeert maar veracht, de Sacramenten verwaarloost, enkele personen hoog verheft met veroordeeling van anderen, zich terugtrekt in het gezelschapsleven, het openbare kerkelijke leven terzijde zet omdat er zooveel gebrek aankleeft, en al den nadruk legt op het innerlijke geestelijke leven, en men anderzijds opkomt voor het bewaren der zuivere waarheid, het rechte kerkelijk leven met kracht bevordert, den invloed van het ware geloof op allerlei levensterrein voorstaat, den naam des Heeren openlijk wil belijden, het Evangelie aan alle creaturen wil helpen verkondigen, om in dien weg der middelen het heil der ziele, de verzoening met God, de gerechtigheid en eeuwig leven uit genade door Christus, begeert te vinden. Dat er te Andijk en te Enkhuizen thans bloeiende en groote Geref. kerken zijn, bewijst wel dat de Afscheiding uit God is en met Zijn zegen werd gekroond, want de strijd met de Mazereeuwers van het begin der Afscheiding af, heeft het uitbreiden dier gemeenten schijnbaar zeer tegengehouden. Daar kwam dan bij, dat het in de eerste jaren de Afgescheidenen aldaar zoo tegen liep met het inrichten van het Geref. kerkelijk leven, het beroepen van leeraars, enz. Dat moest wel op de Mazereeuwers een slech-
91 DE M A Z E R E E U W E R S
EN DE
AFSCHEIDING.
ten indruk maken, al was er geen leedvermaak, het scheen toch hunne gevoelens over het kerkelijk leven te bevestigen. In geene andere plaatsen, voor zoo ver ik weet, is van dergelijke zijde de Afscheiding zoo fel bestreden en dat door broeders die het oorspronkelijk met hen eens waren geweest en die zich bij uitnemendheid „Filadelphiërs" noemden. Van beide zijden beweerde men de waarheid te hebben, zich aan Gods Woord te houden, maar de zoogenaamde vervulde profetieën scheidden hen, of liever, het bijmaaksel en de uitlegging van menschen. Wij hebben te veel gehoord van het oordeel van Mazereeuw over de Afscheiding en den vloek, dien hij uitsprak over hen, die niet met hem, maar in dien weg wandelen, dat wij, ofschoon het is tegengesproken, niet te veel zeggen als wij zeggen: Dat waren geen Filadelphische ideeën van Johanna Lead, maar de echte geest der veroordeeling van geestdrijvers. Hoe ver hij door eene verkeerde verklaring der profetieën misleid en afgedwaald is, kunnen wij niet zeggen. Het bleek wel dat oorspronkelijk de ondergrond goed was, dat toen deze maar langzamerhand weer boven kwam, de Mazereeuwers zich ook weer lieten leiden in den rechten weg der waarheid en ook van het rechte kerkelijk leven. Daarom zijn wij het niet eens met het oordeel van Ds. G. P. Marang, die in zijne dissertatie over „De Zwijndrechtsche Nieuwlichters", 1909 blz. 247 o.a. het volgende schrijft: „Mazereeuw is een oefenaar zooals er in die jaren, op tallooze plaatsen van ons vaderland waren, alleen een graadje dweepzieker nog dan de overigen van dat soort, — daarbij wat zonderlinger in zijn optreden, op het kantje af lijdend aan hoogmoedswaanzin. Hij deelt in veler haat tegen het Hervormd Kerkgenootschap dat hij „voor bedorven en een Baaistempel uitkrijt", enz. Deze theoloog is m i. eenzijdig in zijn oordeel, alleen luisterende naar wat Ds. W . C. van Campen te Opperdoes over Mazereeuw schreef.
92
DE MAZEREEU W ERS EN DE
AFSCHEIDING.
Voor zooverre wij weten was het inzonderheid Ds. Bijzitter die tijdens zijn 8-jarig verblijf te Andijk, ofschoon hij niet persoonlijk met Mazereeuw en diens volgelingen in aanraking kwam (tenminste maar zelden, want dat wilden de Mazereeuwers niet) tegen hen optrad en schriftelijk opkwam voor de bediening des Woords, der Sacramenten en het kerkelijk leven, voor de beteekenis, kracht en waarde daarvan. Hij trachtte aan te toonen dat die middelen noodig en niet te vervangen waren, dat zij, zijn zij in den hemel niet meer noodig, op aarde onmisbaar waren, men den Heere niet moest vooruitloopen, dat het de weg des Heeren niet was „met een boekje in een hoekje te zitten", hoog op te geven van openbaringen en gezichten die niemand kon controleeren, en het leven des geloofs te doen opgaan in het spreken over eigen levenservaring en zielsgestalten, waarin ook zooveel was, dat de toets der waarheid, der oprechtheid, eenvoudigheid en ootmoedigheid niet kon doorstaan, afgedacht nog van het gevaarlijke dat er in lag voor het opkomend geslacht. Voor „De Stem" van Woensdag 10 en 2 4 December van het jaar 1851, heeft hij tegenover de dwaalleer der Mazereeuwers de
vraag: „Hoe lang moeten de prediking van Gods Woord en de bediening der heilige Sacramenten hun loop behouden ?" breedvoerig toegelicht. „Eenvoudige Christenen", zoo schrijft hij o.a., „zullen op die vraag antwoorden: tot aan de voleinding der wereld; want omdat de geroepene heiligen nog slechts ten deele volmaakt zijn, blijven de door God verordende middelen, zie Efese 4. Zoo staat het ook met den opbouw des lichaams van Christus. Het werk der bediening moet noodzakelijk zijn loop behouden, want de Heere volvoert Zijn raad en doet wat Hem behaagt. Het b e v e l : „Predikt het Woord" houdt altijd zijne kracht", 1 Tim. 2 : 4 ; zooals hij dat met aanhaling van meerdere teksten duidelijk maakt. In het tweede stuk schrijft hij, dat het schijnbaar niet noodig is bovenstaande vraag te doen, maar dat er in het Noordelijk ge-
93 DE MAZEREEU W ERS EN DE
AFSCHEIDING.
deelte van ons vaderland (dat is dan Noord-Holland) menschen zijn, die hij niet gaarne onchristenen zou willen noemen, hoewel zij durven beweren dat in onzen tijd het werk der bediening ten einde is geloopen. Zoo het mij voorkomt drukken deze dwalenden de voetstappen der oude Cocceanen, die zich druk bezig hielden met het getal zeven en de laatste periode der tijden, en dit als een sleutel der profetieën gebruikten, in overeenstemming met de zeven gemeenten, de zeven zegelen, de zeven bazuinen, mitsgaders de zeven phiolen, in de Openbaring van Johannes voorkomende, om daardoor de aanstaande gebeurtenissen te verklaren en toe te passen op den val van den Antichrist. Intusschen verschillen de menschen die ik bedoel met deze vroegere al te nauwkeurige zieners, die dien val bepaald hebben als te zullen geschieden in de jaren 1689, 1702, 1714 en zich daarin zagen teleurgesteld, dat zij dien val als toekomstig beschouwen. Maar ik heb van andere dwalenden niet gehoord of gelezen, wat zij in ons Noorderdeel leeren, namelijk dat thans de prediking des Woords en de bediening der heilige Sacramenten zouden afgeloopen zijn. Wellicht wijst wijlen Ds. W . Brakel in zijn Redelijke Godsdienst dl. 1 blz. 1093 op dergelijken : „Zij verwerpen de kerk, de kerkorde, de zending der leeraars, de predikdienst, de sacramenten en de sleutelen van het koninkrijk der hemelen, waardoor zij zich schuldig maken aan de gruwelijke zonde van verachting van de gemeente Gods. Zij komen bij gelegenheid eens tezamen en hooren dan wat over die dingen praten. Maar, die geene liefde heeft tot de gemeente heeft ook geene liefde tot God, en die de gemeente Gods bestrijdt verzet zich tegen den Heere en zal het oordeel dragen. Ziet dan toe, dat gij uwe zaligheid liefhebt en onthoudt u van dat slag van menschen, teneinde geen deel te hebben aan de bestrijding van de gemeente Gods. Leest met aandacht Deut. 13 : 1, 2, 9, enz. Zoo spreekt de godzalige Brakel nog na zijn dood en och dat men hierop acht gave en naar getrouwen raad hoorde. De mond
94
der waarheid zegt in Salomo's spreuken :„Hoort raad en ontvangt tucht, opdat gij in uw laatste wijs zijt." — Zet de oude palen niet terug die uwe vaders gemaakt hebben", enz. „Waarlijk het ontbreekt Nederland niet aan ketters van allerlei naam en kleur, die zooals de goddelooze Arminianen en Pontianen nog al meenen, hooge en welgefundeerde Christenen te zijn. 's Heeren knechten moeten van hen veel tegenstand verwachten. Zij hebben zich dat te getroosten, wetende dat de Heere regeert en dat, als God werkt het niemand zal keeren. Immers Christus is tot een val en opstanding veler in Israël gesteld en tot een teeken dat weersproken zal worden, ja een steen des aanstoots en een rots der ergernis dergenen die zich aan het Woord stooten, ongehoorzaam zijnde, waartoe zij ook gezet zijn. 1 Petr. 2 : 7 , 8. Boven dit alles zal men ook nog van binnen sterke en onoverwinnelijke tegenstand ontmoeten, zoodat men wel als Mozes mag klagen: Och Heere ik ben geen man, wel ter taal. Toch late men zich niet ontmoedigen, want God heeft beloofd : „Ik zal met uwen mond zijn en u leeren, wat gij spreken zult." Laat ons dan opmerken wat beter is dan het vette der rammen, en den Heere gehoorzaam zijn; dat is beter dan slachtoffers, en er is gezegd: „Indien gijlieden willig zijt en hoort zoo zult gij het goede van dit land eten, maar indien gij wederspannig zijt, zoo zult gij van het zwaard worden gegeten, want de mond des Heeren heeft het gesproken." Andijk.
.
J. T . B I J Z I T T E R , Leeraar.
Was de verhouding tusschen Mazereeuwers en Afgescheidenen in de eerste dertig jaren allesbehalve gunstig, na den dood van Mazereeuw werd dat langzamerhand anders. Ds. W . Bosch schreef ons daarvan: ' ) Ik weet opgenomen.
niet of deze
stukken ook in genoemd blad „De Stem" zijn
95 DE MAZEREEU W ERS EN DE
AFSCHEIDING.
„Zijne volgelingen hebben van zijne leer in bijzonderheden weinig begrepen. Wijl zij in de fundamenteele stukken goed Gereformeerd waren, vonden ze ook in de oude schrijvers hun genot. Het gezag, waarmede Jan optrad, de vloeken die Jan dreigde bij het verlaten van zijn onderwijs, het diep bederf, dat alom gezien werd, deed de z.g.n. „Mazereeuwers" vasthouden aan het getuigenis van Jan. Voor het meerendeel waren ze goede Christenen. Na Jan's dood 15 Mei 1855 werd het gezelschap kleiner en sloten zich enkelen bij de Chr. Geref. Kerk aan. Daar hoorden ze thuis, niet bij de Hervormden, ook niet bij de Oud- of Vrije Gereformeerden, die in de omgeving eene gemeente hadden. Nu en dan kwam een enkele. Twee werden na Jan's dood de pilaren voor 't gezelschap. Hoe toornden deze tegen de Chr. Gereformeerden, voornamelijk uit onkunde. Onderzoek waagden ze niet, want Jan was toch een licht van God gezonden en wie hem verwierp ? O die zware vervloekingen! Wel kwamen in den loop der jaren „Mazereeuwers" tot de Chr. Geref. Kerk, maar bijzonder bearbeid werden ze niet. Toen we in '84 te Andijk kwamen, vonden we onder onze catechisanten enkelen, wier ouders tot „het gezelschap" behoorden. . We gingen die ouders bezoeken en wekten hen op, eens onder onze prediking te komen, opdat ze weten mochten of niet de oude Gereformeerde leer door ons geleerd werd, en in welke leer hunne kinderen onderwezen werden. Ze gaven daaraan gehoor, en met dit gevolg, dat ze kerkgangers werden, en welhaast, de begeerte uitspraken lidmaten te willen worden. Ook anderen, die we bezochten, kwamen. We hadden met hen gezegende dagen, vooral was het genotvol, als we met een 23-tal van hen catechiseerden. De oudste dezer catechisanten was 63 j a a r ; zelf was ik jonger dan een dier catechisanten.
96
DE MAZEREEU W ERS EN DE
AFSCHEIDING.
Den 21sten Dec. '84 deden een 21 tal openbare belijdenis, 10 daarvan doopten wij en des middags doopten wij van deze ouders 24 kinderen. Niet al hunne kinderen konden gedoopt worden, omdat velen reeds te oud waren om met het formulier voor den H. Doop der kleine kinderen gedoopt te worden. Onder deze belijders waren ook kinderen van een paar oude Mazereeuwers die met Mazereeuw bijzonder samengeleefd hadden, pilaren van „het gezelschap" geacht werden, en steeds „Jans werk" zooals zij spraken, als bijzondere Godsopenbaring bleven hoogachten en aanhangen. Wij gingen ook deze „hoofden" bezoeken. Een hunner noodigden wij uit de Doopsbediening zijner kinderen te komen bijwonen, waar hij, door de omstandigheden in de Herv. Kerk, weleer, zoo zeiden wij, zijne roeping niet vervuld had en zijne kinderen ongedoopt waren gebleven. Deze oude man (reeds in de 80) bejegende ons zeer vriendelijk, vermeed het met den naam „dominé" ons aan te spreken, omdat er immers geene „ambten" volgens Jan's leer meer zijn, maar noemde ons toch zijn broeder naar wat hij van ons gehoord had. Over de practijk der godzaligheid samensprekende waren wij het hartelijk eens. Maar ook sprak hij van „Jans werk", van „het groote licht dat de Heere ontstoken had" en dat nu zoo helder scheen, zoodat de tijd der eerstelingen voorbij was, en het nu de tijd was der volle bedeeling. Daarom waren nu ook geen Sacramenten meer noodig. Op onze vraag of zijn geestelijk leven hooger stond en hij meerdere genieting had dan wij, bleef hij het antwoord schuldig. Hij kende ook twijfeling en strijd en had nog behoefte aan versterking. Jan's geschriften werden zorgvuldig bewaard en wijl zij „niet voor de waanwijze wereld" geschreven waren, mochten ze niet buiten het gezelschap gelezen worden. Doch wij kregen van dezen oud-voorganger toezegging, dat hij ons van die geschriften
97 D E M A Z E R E E U W E R S
EN DE
AFSCHEIDING.
zou zenden. Hij deed dit ook, maar ofschoon we zeer dikwijls na dien nog samen spraken vroeg hij nooit hoe wij die geschriften vonden. Bij het heengaan vroegen wij of we zouden bidden ? Hij vond dit goed, doch wilde, dat ik dan vooral om oogenzalf moest bidden, omdat ik nog blind was voor „Jan's werk." „Wij willen bidden om oogenzalf voor ons beiden, om beide steeds helderder te zien." T e r kerk kwam hij niet. Vele malen bezochten wij hem. Een volgende keer vroegen wij hem in den gebede voor te gaan, eer we heengingen, wat hij ook deed. Dikwijls vonden we hem bezig in Jan's geschriften lezende, somtijds las hij ons daaruit iets voor, waarna we aan- of opmerkingen hooren lieten, die hij nimmer weerlegde. Hij informeerde gedurig naar onze prediking en toen wij de gedachtenispreek der 50 jarige Afscheiding te Andijk gehouden hadden, waarin wij met zekere waardeering van Mazereeuw spraken, zond hij ons een brief van 12 pagina's met eenige bijzonderheden uit de dagen der Afscheiding en ook van Jan's werk, waarin een broederlijke toon spreekt, doch tevens eene veroordeeling wordt uitgesproken. Den anderen ouden man ontmoetten wij slechts een paar malen. Spraken wij met hem over St. Omer, waar hij in de dagen van den Belgischen opstand gevangen zat, dan waren er woorden genoeg, maar over het geestelijke sprekende, was er geen vertrouwen, maar werd ons hooghartig, eigenlijk consequent Mazereeuwsch toegevoegd: „Uwe gemeente is van den duivel gesticht en wordt van de hel onderhouden." Wij lieten ook hem niet los, maar bearbeidden hem door het zenden van geschriften, waarvan hij niet wist, dat wij ze zonden. Een gemoedelijk vroom, eenvoudig man, 85 jaar oud, door ons meer dan eens bezocht kwam nog tot overtuiging en vroeg, al weenende, den Heere vergeving voor het wandelen in deze dwaling, zoo vele jaren. Hij wenschte nog eens ter kerk te komen, maar de gelegenheid daarvoor is niet gekomen. Opperdoes
7
98
DE MAZEREEU W ERS EN DE
AFSCHEIDING.
Een ander, ofschoon wij hem vriendelijk groetten als wij hem tegenkwamen, groette niet terug maar wendde zich van ons af. Een zijner dochters werd kerkgangster en catechisante en had veel tegenstand te verduren. Ook daar traden we in een schemeravond binnen. Wij vonden vader, moeder en dochter samen. Eerst wilde het gesprek niet vlotten, maar doorsprekende over het innerlijke leven, werd eindelijk vaders tong wat los. W e spraken geruimen tijd met hem en baden, zonder daarvoor toestemming te vragen, opdat ons niet gezegd zou worden, zooals een ander een dergelijke vraag beantwoordde: „Ik ben uit die bedeeling uit, ik heb geen voorbidder noodig". Later werd ons medegedeeld, dat die vader, die steeds bekrompen voor zichzelven stond, dienzelfden nacht tot ruimte kwam. Het vooroordeel waarmede hij zoo lang de gemeente des Heeren had aangezien, was dien avond eenigszins weggevallen. Wij hebben hem niet weer ontmoet. Een paar dagen later stierf hij. Eenige jaren later doopten wij een drietal broeders met hunne huisgezinnen, waarvan één voorganger in het gezelschap was geweest. Slechts enkelen bleven er zoo over. En onze arbeid onder de Mazereeuwers blijft ons schier de meest aangename uit onze bediening". Zoo bleven dan de meeste volgelingen van Jan Mazereeuw na zijn dood hem niet getrouw maar keerden terug uit hunne dwaling, ook tot een kerkelijk leven Haar het Woord van God. Vooral bracht het sterven van Mazereeuw bij velen verslagenheid en twijfel. Hij werd oud, in de 80 jaar. Zou hij sterven? Velen geloofden het niet. Een zijner volgelingen te Enkhuizen werd door zijn patroon toegevoegd: „Zoo, zoo, de oude man wordt toch minder ? " En het antwoord w a s : „Wacht eerst en spot dan". Toen hij op zijn sterfbed lag is er een bij hem gekomen en heeft
NASCHRIFT.
99
hem gevraagd : : .Jan hoe moet dat ? " En hij moet toen geantwoord hebben: „Ik weet niet wat God met mij wil". Een zijner boezemvrienden, zoo werd mij medegedeeld, heeft na Mazereeuw's dood gezegd : „Wij zijn bedrogen en moeten er dadelijk mee op houden". Zij hadden toch groote verwachtingen gebouwd naar de profetieën, zooals ze die van hun voorganger hadden hooren verklaren, verwachtingen die zoo nauw samenhingen met zijn persoon en waarin zij door zijn sterven werden teleurgesteld. Dwaalden zij met elkander ter goeder trouw, de goedertierenheid des Heeren blijkt ook hierin, dat de dwalenden weder terecht worden gebracht. Wie onzer is niet tot dwalen in leer of leven geneigd, en 't is immers Gods genade als wij in den weg mogen blijven, die in Christus Jezus ten leven is. En al mogen en moeten wij elkander op het gevaar van dwalen wijzen, vooral ook in onze dagen, nu op godsdienstig gebied zoo velerlei stemmen zich laten hooren en allerlei dwaalgeesten openbaar worden, dat wij het niet doen dan na zelfonderzoek en met de bede uit Ps. 19 : 1 3 : „Wie zou de afdwalingen verstaan ? Reinig mij van de verborgen afdwalingen".
VIII.
NASCHRIFT. Er zijn er, die mededeelingen als we deden van de secte der Mazereeuwers, van geen belang achten, „'t Was een plaatselijk geval, 't is te niet geloopen, zoo goed als vergeten, laat het daarom rusten". Maar het gaat met dwaling als met het onkruid,
100
NASCHRIFT.
het schiet hier en daar weer op en ongemerkt verspreidt het zich. Met het oog op het zuivere kerkelijke leven is het noodig dat herhaaldelijk op de dwaling wordt gewezen, opdat men niet afgevoerd worde door allerlei wind van leer. Ook de m.i. verderfelijke dwaling van J. Mazereeuw vertoont zich telkens weer, zij het in anderen vorm, of met andere dwaalleer vermengd. Als wij alleen maar denken aan de noodzakelijkheid en het zooveel mogelijk zuiver houden van het openbare, kerkelijk leven en men ziet hoe het ook in onze dagen wordt verwaarloosd en gering geacht, eenerzijds door onverschilligheid en in ongeloof, anderzijds dat men door er overdreven hooge eischen aan te stellen en omdat daaraan niet voldaan kan worden, het kerkelijke leven den rug toe keert en in gezelschap, in vereeniging, of allerlei secte, zijn heil zoekt. Als wij er even elkander aan herinneren hoevele secten er in de laatste halve eeuw in ons vaderland zich genesteld hebben die hoe verschillend ook, hierin samenstemmen, dat zij allen het Gereformeerde kerkelijke leven helpen afbreken in pl. van opbouwen, dan is er m.i. genoegzame reden om te waarschuwen en van dergelijke toestanden duidelijk het gevaarlijke en schadelijke aan te toonen, opdat men toch blijve in of wederkeeren tot den weg van Gods Woord. Het is merkwaardig hoeveel lectuur er in de laatste jaren van verschillende kanten werd uitgegeven, waarin de profetieën in verband gebracht worden met den wereldoorlog. Wat in ons land vooral uit Amerika en Engeland door de Theosofische vereeniging, Christian Science, wordt geïmporteerd, wat door adventisten en dergelijke secten zelfs in de achterbuurten van ons land door colporteurs aan eenvoudigen wordt te koop geboden, schijnbaar goede boeken, geïllustreerd, voor geringen prijs, en de talrijke boeken die door „de vereeniging voor Psychisch onderzoek te Amsterdam" worden verspreid, enz., geven slechts wat nieuws wat de vorm betreft, de inhoud is gewoonlijk reeds zeer oud en telkens weerlegd. Pantheïstische theorieën en utopieën, filosofie uit
101
Heidensche godsdiensten overgenomen, fantasie van verdwaalde mystiek, menschelijke wijsheid en ervaring die boven de goddelijke openbaring wordt gesteld. „Het menschelijke en het goddelijke, zoo wordt dan beweerd, zijn in waarheid één. Hat middelpunt van ons bestaan is goddelijk en God is geïncarneerd in de gansche menschheid. „Geen dogmatisch Christendom, geen geloofsbelijdenissen door de kerk vastgesteld, geen eindelooze theorieën, maar innerlijk licht. De mensch wordt ten slotte God, maakt zich zeiven tot God." Onlangs las ik twee b o e k e n : „Uit het innerlijk licht", door Ralph Waldo Trine, een Amerikaansche schrijver, e n : „Magie, of de wet van den Geest in de natuur", door Dr. Franz Hartmann, waarin: „De oude theorieën over Christus, over God en mensch" worden verworpen, en „een nieuw vreugdevol krachtig werkzaam leven der liefde", wordt aanbevolen. „Weg met het nadruk leggen op onze aangeboren zondigheid, met een onbegrepen verzoeningsleer, en terugkeer tot de eerste Christelijke tijden, om in liefde met elkander te leven". Werkelijk vinden wij daarin, zij het ook met andere woorden en in andere vormen, hetzelfde wat b.v. Jane Leade en Antoinette de Bourignon, en naar deze min of meer ook Jan de Mazereeuw leerden; ja wie weet hoevelen voor en na hen geleerd hebben. Allerlei geestelijke stroomingen, niet in den weg der Woords, waardoor het vereenigingsleven wordt gezocht en het kerkelijke leven wordt veracht, waarin wind van leer boven de zuivere bediening des Woords gesteld wordt. Geen goddelijk Evangelie wil men meer, maar een Evangelie naar den mensch; een zoogenaamd omhoog leiden, de donkere toekomst in die voor hen o zoo licht is, en het einde wordt een vallen in de diepte van teleurstelling en eeuwige duisternis. Laat ons nuchteren zijn en waken, volharden in het gebed want het einde is nabij. Hoort des Heeren woord en bidt om den H. Geest om het te
102
NASCHRIFT.
verstaan. Ook om inzonderheid te verstaan wat de Qeest des Heeren in de profetie tot de gemeente zegt. In de vorige maand werden mij de twee eerste nummers van „Het Zoeklicht" gezonden, uitgegeven onder redactie van Joh. de Heer, Zeist. Het wordt ingeleid met: „Sinds lang wordt door vele Christenen de behoefte gevoeld aan een blad dat zich in hoofdzaak bezig houdt met het onderzoeken der Profetieën in verband met het huidige wereldgebeuren". „Wij kunnen in de duisternis van dezen tijd met niets minder toe dan met het vaste Profetische woord dat als een licht schijnt in de donkere plaats". De redacteur gelooft in de Schrift als de openbaring Gods enwenscht de algemeene Christelijke Kerk met „Het Zoeklicht" te dienen. Wij hopen er het beste van, maar toch, het is niet ieder gegeven de profetieën te verklaren. Bij velen die er aan doen is meer een inleggen van eigen gedachten dan een uitleggen van Gods gedachten. Alleen de H. Geest, die de kerk van Christus „in al de waarheid leiden zal", leert ons ook de waarheid der profetieën verstaan. Hij doet dat door de bediening des Woords. Dat zij, die daarin werkzaam zijn, Zijne verlichting mogen zoeken, opdat zij zelve onderwezen, anderen onderwijzen kunnen ook, om, arbeidende zoolang het dag is, Hem te verwachten die komt om te oordeelen de levenden en de dooden, en om al de Zijnen tot volmaakte heerlijkheid te leiden. De prediking van het Evangelie min of meer onnut te achten, de ambten te miskennen, het gebruik der H. Sacramenten te verwaarloozen en zoo Gods instellingen terzijde te schuiven opdat er plaats zij voor allerlei menschelijke vonden, voorstellingen en inbeeldingen, zal niemand, die waarlijk lid is der kerk van Chris tus, kunnen goedkeuren of mogen toelaten.
NASCHRIFT.
103
Onze Catechismus heeft zoo duidelijk als eisch Gods in het 4e gebod gesteld: „Eerstelijk (let w e l : het eerst), dat de Kerkedienst of het Predikambt, en de scholen (d. i. inzonderheid de Hoogescholen) onderhouden worden, en dat ik inzonderheid op den Sabbat, dat is op den Rustdag, tot de gemeente Gods naarstiglijk kome, om Gods Woord te hooren, de Sacramenten te gebruiken, God den Heere openlijk aan te roepen en den armen Christelijke handreiking te doen", enz. Dit gebod of deze verklaring daarvan door eene fantastische verklaring der profetieën ter zijde te zetten, de openbare eeredienst niet meer noodig te achten, gaat er dus lijnrecht tegen in. 1. Het gaat hier om de eere Gods. Hij wil die openbare eeredienst, dat zichtbare, institutaire, kerkelijke leven. Dat is Zijne verordening en instelling. Niemand mag dat veranderen, en niemand heeft het recht zich te verbeelden aan die bedeeling van Gods genadeverbond een einde te kunnen maken. Om de openbare prediking, de openlijke aanroeping van Zijn Naam, het gebruik der Sacramenten is het alle eeuwen door gegaan in den strijd tusschen het rijk van Christus en des satans. Daardoor wordt de kerk vergaderd uit alle volken, gesterkt en bewaard. Daarvoor hebben de martelaars hun leven gegeven. Hoeveel gebrek die kerkendienst ook moge aankleven, die het niet om eigen maar om Gods eere te doen is, zal willen mede werken hem te onderhouden, wat het ook kosten moge, hem te hervormen en zuiver te houden zooveel mogelijk, totdat de Heere Zelf zeggen zal: „Het is genoeg". Waardeert het kerkelijke leven, stelt het op hoogen prijs, strijdt, leeft, offert er voor, want dit zijn de onmisbare, van God gebruikte middelen der genade om Zijn koninkrijk te doen komen, Zijn raad te volvoeren, de profetieën te vervullen en het volmaakte leven in den nieuwen hemel en op de nieuwe aarde voor te bereiden. De prediking der zuivere waarheid is altijd tot Gods eer, terwijl de dwaling altijd uitloopt op eer der men-
104
NASCHRIFT.
schen. Hoe zou God gediend en geeerd worden zonder openbaren, gemeenschappelijken kerkedienst? Die deze bedeeling gaf, die dezen dienst instelde, kan en zal er ook alleen een einde aan maken. 2. Om de waardigheid van Christus, moeten de ambtën blijven, want het zijn Zijne ambten. Al zijn de dragers daarvan zwakke, zondige, onbekwame menschen, het gaat niet om de waardigheid en verdienste van menschen, maar om de waardigheid van Christus' profetisch-priesterlijk en koninklijk ambt. Onderscheidt de ambtsdragers en de ambten. Een onwaardige kan het dragen, maar daarmee is het ambt niet onwaardig of onnut, 't Is dwaasheid en groote onkunde, de ambten met de personen te vereenzelvigen — en om de personen de ambten te verwerpen of gering te achten. Hij is onze hoogste Profeet, eenige Hoogepriester en eeuwige Koning en behaagt het Hem menschen te gebruiken om deze ambten uit te oefenen, men smaadt Hem, als men om dit of dat gebrek in een mensch, het ambt veracht. Bestraft dan dien mensch om het ambt dat hij onwaardig draagt, maar geeft Hem eere, die met Goddelijke wijsheid, barmhartigheid en Majesteit die ambten wil uitoefenen en handhaven tot behoud van zondaren. Met het bad ook het kind weg te werpen is toch altijd belachelijk in plaats van verstandig geweest. Is Zijne gemeente een Koninklijk Priesterdom, een uitverkoren geslacht, een heilig volk, een verkregen volk, opdat zij zou-' den verkondigen de deugden desgenen die hen uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht," hoe zou dit kunnen buiten de ambten om en als zij geen Christenen zijn, dat i s : lidmaten van Christus en alzoo Zijne zalving deelachtig: „opdat ik Zijn Naam bekenne en mij zeiven tot een levendig dankoffer Hem offere, en met een vrije en goede conscientie in dit leven, tegen de zonde en den duivel strijde, en hier namaals in eeuwigheid met Hem over alle schepselen regeere ? " Zal het Koningschap van Christus op alle
NASCHRIFT.
105
levensterrein moeten hoog gehouden, toch wel in de eerste plaats in de k e r k ? En hoe kan men de H. Sacramenten onnut achten en als voorbijgegaan ? Wat verbeeldt men zich toch te zijn ? Even goed als het dwaling is meer Sacramenten te hebben dan Christus instelde, evenzoo is het dwaling, ja erger, zonde en eigenwillige godsdienst, de ingestelde terzijde te zetten. Zijn ze ingesteld, zooals onze Belijdenis zegt: om onze grovigheid en zwakheid te hulp komen, zijn de geloovigen dan thans zoo sterk en heilig, dat zij ze niet meer noodig zouden hebben ? 3. Om de behoefte der gemeente is de bediening des Woords en der Sacramenten noodig. Eene levensbehoefte. De H. Geest werkt het geloof door het gehoor van ditzelfde gepredikte Woord en het gebruik der Sacramenten. Dat is voor haar voedsel, levens-onderhoud ; daardoor zal zij kunnen opwassen in de kennis van J . Chr. daardoor wordt zij bewaard, gebouwd op het eenig fundament J . Chr. en bekwaamd om als Zijne kudde Hem te volgen. Zij moet onderwezen, vermaand, bestraft, genoodigd, geroepen tot geloof, tot belijden daarvan en leven daarin. En evenmin als de velden vruchten kunnen geven zonder regen en zonneschijn, evenmin zal de gemeente vruchten des geloofs en der bekeering waardig voortbrengen, indien zij niet door den dienst des Woords en der Sacramenten daartoe wordt bekwaamd. Zij mag niet lijdelijk, slapend wachten op haar Heere en Bruidegom, van Wien zij niet weet noch weten kan, wanneer Hij komt, want Hij komt onverwachts. Niemand weet wanneer. Zou zij den luien dienstknecht gelijk zijn, die zijn talent begroef en er niets mee uitvoerde ? 4. Voorts maakt de toestand der wereld, waarin de kerk des Heeren is, het voortdurend en naastig gebruik der genademiddelen, den openbaren eeredienst, noodig. De gemeente is het licht der wereld, het zout der aarde, een stad op een berg die niet verborgen kan blijven Zij is er niet om gediend te worden,
106
NASCHRIFT.
maar om te dienen, de dienstmaagd der wereld, om 's Heeren naam te dragen tot aan de einden der aarde en Zijn Evangelie te prediken aan alle volken. Neen, niet in zelfgenoegzaamheid en in veroordeeling van de wereld zal zij haar vreugde hebben, maar door zelfverloochening, dienende liefde en heilig leven zich te openbaren te midden van een krom en verdraaid geslacht zal zij misschien met tranen moeten zaaien, maar toch ook eens met vreugde maaien. 5. Is het ook niet met het oog op de toekomst noodig ? Dit Evangelie moet en zal gepredikt worden totdat Jezus komt. Niemand zal dit kunnen keeren. Die eene andere leer dan de Zijne leert die is vervloekt. Wij hebben in dat gebod te zien en in de toekomst zijn wij blind. Want wij weten niet wat de dag van morgen zal baren, hoe zouden wij dan het van jaren weten ? — Maar de Heere heefl toch zijne profetieën gegeven, 't is alles voorzegd en wij hebben toch op te teekenen der tijden acht te geven in verband met Christus wederkomst? Zeker, maar hier past bij de kennis matigheid en nuchterheid. Inbeelding en fantasie brengen slechts teleurstelling. Zeker, „Gelukkig zijn zij die het heimwee naar den hemel hebben, zij zullen thuis komen" maar niet door eene verklaring van profetieën „maar door het geloof in Gods heerlijke beloften die niet in den mensch maar in Christus J a en amen zijn" en door het doen van Zijne geboden in Zijne kracht, uit dankbaarheid. Weest niet wijs boven hetgeen er geschreven staat. En wat gij niet weet, niet weten kunt noch hioogt, wilt dat ook niet weten. Wacht op den Heere, als Hij vertoeft verbeidt Hem, Hij zal gewisselijk komen, maar wacht op Hem, zooals Hij het zelf zoo schoon gezegd heeft: „Laat uwe lendenen omgord zijn, en de kaarsen brandende," enz. „Zalig zijn die dienstknechten welke de Heere, als Hij komt, zal wakende vinden", enz. Gij dan zijt ook bereid: want in welke ure gij het niet meent zal de Zoon des menschen komen."
107
Die door het geloof Christus heeft, die heeft de toekomst, want onze toekomst is Hij, naar de Schrift tot in der eeuwigheid dezelfde. Wat wij van de profetie niet kunnen verstaan leggen wij voor Hem neder. Hij weet er weg mee. Na dezen zult gij het verstaan en dan zal het wonderlijk schoon zijn. Tot zoolang houde Hij ons wakende, wachtende, strijdende en biddende. EINDE.
i
r
INHOUD.
Blz.
Hfdst. WOORD
VOORAF
5
INLEIDING
7
I.
GESCHIEDENIS
II.
GESCHRIFTEN
EN
III.
TWEE
IV.
HET
BOEKJE
V.
HET
OORDEEL
VI.
EEN
VII. VIII.
DE
EN
LEER
11
BRIEVEN
27
DWEEPSTERS
TROUWE
VAN D E
VROUW
VAN T I J D G E N O O T E N VOLGELING
MAZEREEUWERS
NASCHRIFT
39
EN
DE
50 62 73
AFSCHEIDING
84 99