De komst van de Brinkels
Colofon ISBN: 978 90 8954 665 4 1e druk 2014 © 2014, Ton Oosterhuis Uitgeverij Elikser Ossekop 4 8911 LE Leeuwarden www.elikser.nl Vormgeving omslag en binnenwerk: Evelien Veenstra
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op wat voor wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur en de uitgeverij. This book may not be reproduced by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from the author and the publisher.
De komst van de Brinkels
Ton Oosterhuis
Het heeft lang geduurd, maar eindelijk heeft men toch toestemming gegeven. Nu mag het verhaal van de Brinkels worden verteld. Vele jaren lag het in de archieven verborgen onder het zegel van de geheimhouding. Maar nu is het dan zo ver. Er mag over worden gesproken. Alleen hebben de autoriteiten bevolen dat sommige dingen nog geheim moeten blijven. Zoals waar en wanneer het precies is gebeurd. Het blijft dus zomaar een dorp en zomaar een jaar, maar ooit zullen bekwame speurders ook die geheimen wel ontraadselen.
5
De eerste dag Bart Wentinck stond in zijn pyjama voor het open raam van zijn slaapkamer. Het was nog warm buiten, ook al was het al donker. Bart wist niet waarom, maar hij kon niet slapen. Hij mijmerde op zijn blote voeten voor het raam en keek naar de duizenden sterren die daar twinkelden en die naar hem knipoogden als verre vriendjes. Dromerig haalde hij een hand door zijn blonde haren. Kijk, het leek wel of daar een sterretje bewoog. Net als een vliegtuig dat zo nu en dan over het huis vloog, maar dit was verder en hoger. Hij bleef het twinkelende lichtje volgen met zijn ogen. Misschien was het wel een ruimteschip, dat op reis was van de ene ster naar de andere. Op reis door het heelal. Woonden daar ook mensen, in die onmetelijke ruimte? Hij zou best eens willen kijken. Zijn gedachten vlogen omhoog. Weg van zijn kamertje. Weg van zijn huis. Weg uit deze stad en weg van deze aarde. Omhoog naar het heelal. Plotseling hoorde hij een stem. “Hallo, hallo, hoort u mij?” Verbaasd keek Bart om zich heen. De woorden hadden zo duidelijk geklonken dat het leek alsof de spreker naast hem stond. Toch was hij alleen in zijn kamertje en ook buiten was niemand. De stem klonk binnenin zijn hoofd. Ja, daar was hij weer. “Hallo, hallo, hoort u mij?” “Ja, ik hoor u heel goed”, zei Bart. Zei hij het echt? Of dacht hij het alleen maar? “Ah! Prachtig!”, antwoordde de stem. “Eindelijk hebben we dan contact. Het leek of uw planeet onbewoond was. Niemand scheen te luisteren.” 7
“Natuurlijk is de aarde bewoond”, zei Bart. “Er wonen hier miljoenen mensen.” Dat had hij net op school geleerd. “Nou, dat is dan schitterend”, zei de stem weer, “maar één contact is voldoende. We houden de verbinding open. We landen over ... even kijken ... over twaalf uur plaatselijke tijd. Over en sluiten. Tot straks.” Er klonk een klik. Bart keek weer naar de hemel. Het leek wel of die bewegende ster nu plotseling sneller ging. Hij probeerde nog even hem te volgen, maar na een tijdje raakte hij het lichtje toch kwijt. Tussen al die duizenden en duizenden sterren was het spoorloos verdwenen. “Zeg, zou je niet eens gaan slapen?” De stem klonk van beneden. Het was de stem van vader Wentinck, die opkeek naar het raam van Barts kamer, naar zijn zoon die daar in zijn pyjama voor het open venster stond. “Ja pap”, zei Bart braaf. Hij liep weg van het raam en kroop weer in zijn bed. Dat had hij natuurlijk kunnen weten, dat zijn vader hem voor het open raam zou ontdekken. Elke avond ging hij even de deur uit voor een kleine avondwandeling. “Even de hond uitlaten”, zei hij dan, hoewel hun hond al twee jaar dood was. Maar hij wilde altijd even de buurt rond om te kijken of er ergens onraad was. De Molenweg waaraan ze woonden, was een eenzame verlaten straat met weinig verkeer. Het straatje liep dood. Er woonden niet zo veel mensen. De villa naast hen was al jaren onbewoond. Waar het straatje eindigde, stond een oude, verwaarloosde molen. Behaaglijk kroop Bart weg onder de dekens. Zijn vader waakte en de buurt was dus veilig. Maar wat was dat toch een vreemde geschiedenis met die stem en met dat bewegende lichtje aan de verre hemel. Zou er werkelijk ...? Hij probeerde zich te herinneren wat er precies was gezegd. 8
Maar terwijl hij daarmee bezig was, viel hij toch in slaap. En begon te dromen ... ... Hij liep over een weide vol bloemen. De zon scheen helder en warm. Er dreven een paar witte wolken door de blauwe lucht. Waar was hij? Het leek op overal en nergens. Eerst viel hem niets bijzonders op, maar na een tijdje leek het landschap hem vreemder en vreemder. Er schoot een muis weg door het gras. Of nee, geen muis, maar een konijn. Een konijn met de grootte van een muis om precies te zijn. En dan die bloemen. Ze bloeiden rijk en kleurig op deze weide. Rozen, tulpen, dahlia’s, anjelieren. Bart kende ze wel. Ze bloeiden ook in hun eigen tuin. Maar geen van deze bloemen was groter dan een madeliefje. En dan die bomen daar verderop langs de bosrand! Mooie stevige stammen en brede groenwuivende kruinen. Maar niet hoger dan een struik. Het lijkt kabouterland wel, dacht Bart. En toen begon die stem in zijn hoofd weer te praten. “Nee, dit is niet een kabouterland, Bart. Dit is onze wereld. De wereld van de Brinkels. Het leek ons een goed idee jou er wat van te laten zien. Dan leer je ons een beetje kennen.” “Leren kennen? Hoezo?” Bart begreep er steeds minder van. Vanachter de struiken kwam een kleuter tevoorschijn. Hij droeg een zwarte spijkerbroek en een roodzijden jasje. Op zijn hoofd stond een parmantige hoed van blauw fluweel. Bart moest er een beetje om lachen. “Wat valt er te lachen?”, vroeg de kleuter bezorgd. Bart schudde zijn hoofd. “Ik lach niet om jou, maar ik heb nog nooit een kleuter met zo’n hoed gezien.” De kleuter nam de hoed van zijn hoofd, keek er wantrou9
wend naar en gooide hem toen met een zwierige zwaai in de struiken. “Is het zo beter?”, vroeg hij ernstig. “Hoezo beter? Van mij mag je dragen wat je wilt.” De kleuter keek hem aan met een vreemde blik. Bart zocht even naar het juiste woord. Ja, onthutst, dat was het! De kleuter keek onthutst. Ook uit zijn woorden bleek verbazing: “Maar ik dacht … ze hadden gezegd, dat ik me goed moest aanpassen. Dat ik me moest gedragen als een gewoon mens. Omdat je anders zou schrikken.” Bart liet zijn stem geruststellend klinken, want de kleuter leek hem een beetje onzeker: “Als een gewoon mens? Ben je dat dan niet? Ik schrik heus niet van je, hoor. Zo ongewoon zie je er niet uit. Je lijkt een beetje op mijn kleine neefje.” Maar de kleuter bleef hem peinzend aankijken, alsof hij in zijn geheugen iets opzocht. Zijn volgende woorden maakten dat ook duidelijk: “Kleuter. Je noemde me een kleuter. Dat is volgens jullie woordenboek een klein kind, onder de schoolleeftijd, maar geen baby meer. Tussen de vier en zes jaar oud. Merkwaardig.” “Wat is daar zo merkwaardig aan?” “Ik ben driehonderd van jullie jaren oud.” Nu stond Bart op zijn beurt onthutst te kijken. Verbaasd zei hij: “Dat kan niet. Zo oud is geen mens!” De kleine man deed nu een beetje korzelig: “Ik ben ook geen mens. Ik ben een Brinkel. Wij zijn gekomen van een verre planeet. Het was een lange reis in ons kleine ruimteschip, maar dat moest nu eenmaal. We hebben een belangrijke boodschap voor de aarde.” Terwijl hij de laatste woorden sprak, verscheen er een frons in zijn voorhoofd. Met een zucht vervolgde hij: “Maar we hebben een probleem, denk ik.” 10
Bart keek hem bezorgd aan. Als pappa zei “we hebben een probleem”, dan voorspelde dat meestal niet veel goeds. Dan ging een feestje, waar je wekenlang naar had uitgekeken, toch niet door. Of er gebeurde iets anders dat niet zo plezierig was. Ernstig vroeg hij daarom: “Een probleem? Kan ik helpen?” De kleine man zuchtte: “Dat weet ik nog niet. Als de mensen denken dat we kleuters zijn, omdat we er zo uitzien, dan zullen ze misschien niet naar ons luisteren. We zullen even moeten nadenken. Samen overleggen. Plannen veranderen. Voorzichtig wezen. Niet zomaar landen. Eerst maar een schuilplaats zoeken.” Plotseling keek hij Bart vol verwachting aan: “Ja, je kunt ons misschien wel helpen. Weet je een goede schuilplaats voor ons ruimteschip?” Dat was geen gemakkelijke vraag. Daar moest Bart even over nadenken. Voor een schuilplaats ging hij altijd naar de tuin naast hun huis. Dat was een grote tuin die hoorde bij een villa. Er woonden al een paar jaar geen mensen meer en rond het verlaten huis speelde hij vaak tussen de verwaarloosde struiken en de wild groeiende bomen. Daar kwam niemand en je kon er naar hartelust spannende avonturen verzinnen. De kleuter onderbrak zijn gedachten: “Dat lijkt me een uitstekende plek. Naast jullie huis? Is daar ook een grasveld?” Verbouwereerd keek Bart hem aan. Kon de kleine man zijn gedachten lezen? Ja, bedacht hij, er was een mooi groot grasveld achter die villa. Maar het gras was er al jaren niet gemaaid en er groeiden meer wilde bloemen en distels dan grassprietjes. “Dat hindert niet”, zei de kleuter opgewekt. “Op bloemen en distels kunnen we ook veilig landen. Dat zullen we dan maar doen. Tot morgen. Ga maar weer rustig slapen.” 11
En dat was precies wat Bart ging doen. De weide, de bloemen, de kleuter, alles verdween opeens in een dichte mist. En hij sliep weer als een blok. De volgende morgen was Bart ongewoon stil aan het ontbijt. Zijn vader keek hem even onderzoekend aan, maar vond het eigenlijk best zo. Eindelijk een ochtend zonder de tientallen vragen van zijn altijd nieuwsgierige zoon. Nu kon hij eens rustig met zijn vrouw praten. Daar kregen ze niet zo vaak de kans toe. Tijd voor gesprekken hadden ze eigenlijk alleen bij de maaltijden, want de rest van de dag waren ze allebei bezig in een drukke baan. Ze spraken over het weer, over de kleine zorgen in de familie (het gaat niet zo best met oom Leo, zei mamma) en over de grote zorgen in de wereld (het gaat niet goed met de kraanvogels, zei pappa). Maar Bart luisterde nauwelijks naar hen. Hij was nog vol van zijn vreemde droom. Was het wel een droom geweest? Of waren er echt ruimtereizigers op weg naar de aarde? En zouden ze echt straks landen in de tuin hiernaast? Het kostte hem moeite om als een welopgevoede zoon rustig zijn ontbijt op te eten. Liever was hij alvast naar buiten gerend. Eindelijk was de maaltijd voorbij. Pappa en mamma gingen naar hun werk. Elke morgen reden ze samen in hun oude auto naar het dorpsplein. Pappa deed iets belangrijks op de bank en mamma had haar eigen antiekwinkel aan het plein tegenover de bank en het gemeentehuis. Bart stond bij het raam en wuifde hen na. Voor hem stond er nog een afwas, want in deze vakantietijd was de school gesloten en dus waren de huishoudelijke klusjes voor hem. Daar was hij gauw mee klaar. En toen was er niemand meer die hem kon tegenhouden. Haastig trok hij zijn oudste jas aan om te gaan spelen in de verlaten tuin naast hun huis. Die tuin 12
was voor hem een wonderlijke avontuurlijke wereld. Direct achter het grote huis lag een grasveld met bomen eromheen. Verder van het huis begon een bos met in het midden een vijver. Er slingerde een bijna onbegaanbaar pad doorheen en er stonden allerlei struiken en varens. Er bloeiden seringen en goudenregens, die zich niets aantrokken van de verwaarlozing. Maar tussen de struiken woekerden brandnetels en distels, die sommige schuilhoeken bijna onbereikbaar maakten. Achterin stond een soort boshut. Op handen en voeten kroop hij door de heg. Er was daar een opening, die alleen hij kende. Het grasveld besloot hij te vermijden, want als daar het ruimteschip zou landen, liep hij misschien in de weg. Hij klom in een oude eik, nestelde zich op een brede tak en wachtte op de dingen die zouden gebeuren. Nieuwsgierig was hij wel. Hoe zou zo’n ruimteschip er uitzien? Hij had wel eens plaatjes gezien van vliegende schotels. Hij vroeg zich af of voor zo’n gevaarte wel genoeg plaats zou zijn op het gazon. Het zou niet zo best zijn als het tegen de bomen botste en werd vernield. Plotseling klonk daar weer die stem in zijn hoofd: “Maak je maar geen zorgen. Dat lukt wel. We zetten onze vlieger gewoon in de tuin.” “Jullie vlieger? Is het dan geen vliegende schotel?” “Nee, geen schotel. Eerder een theekopje. Een kopje op z’n kop.” Er klonk gegrinnik. Die vreemde ruimtereiziger die in zijn hoofd praatte, moest blijkbaar lachen om zijn eigen grapje. “Je kunt nu tellen tot tien”, zei de stem. Gehoorzaam begon Bart tot tien te tellen. Bij de tiende tel klonk er een zacht geruis alsof er een windvlaag door de bomen ritselde. Het volgende ogenblik stond er een vreemd voorwerp op het grasveld. Inderdaad, net een omgekeerd 13
theekopje zonder oor. Bewegingloos bleef hij op zijn tak zitten, toch een beetje met bange vlindertjes in zijn buik. Die stem had vriendelijk genoeg geklonken, maar konden die vreemdelingen geen boze plannen hebben? Waar was hij aan begonnen? Of eigenlijk was hij nergens aan begonnen. Ze hadden hem uitgekozen. Alleen maar omdat hij toevallig voor het open raam naar de sterrenhemel had staan kijken en zijn gedachten omhoog had laten gaan. Lang hoefde hij niet te wachten. Plotseling stond naast het toestel net zo’n kleuter als hij in zijn droom had ontmoet. In een droom die misschien helemaal geen droom was geweest. De kleine man - het woord kleuter durfde hij niet meer te denken - was net zo gekleed als in zijn droom. Alleen was het jasje nu niet rood, maar groen. Hij had geen deur zien opengaan. De zijwand van het ruimteschip was nog steeds even glad. Er gebeurden toch veel raadselachtige dingen. De bezoeker uit de ruimte keek omhoog naar de tak waarop hij zat. “Moet ik naar je toe klimmen of kom jij naar beneden?” “Ik kom al”, zei Bart haastig en hij liet zich op de grond zakken. De kleuter stapte op hem af, keek trouwhartig naar hem op en gaf hem plechtig een hand. “Zo doen jullie dat toch bij een ontmoeting?”, zei hij vragend. Bart knikte en drukte de kleine hand hartelijk. “Welkom op aarde”, zei hij maar, want zoiets moest je toch wel zeggen tegen een vreemde bezoeker uit de ruimte. “Ik ben Bart Wentinck. Maar hoe heb je onze gewoonten leren kennen? Ben je al eens eerder op aarde geweest?” “Nee nee, maar we bekijken vaak urenlang de beelden van jullie televisiezenders. Wat zij uitzenden, komt ook in het heelal terecht en kan door elke ruimtereiziger worden opgevangen. We hebben alleen een belangrijke fout gemaakt.” 14
“Een fout? Hoezo?” “We hebben over het hoofd gezien dat jullie aarde driemaal zo groot is als de onze. Alle aardse schepselen, alle mensen, alle dieren, alle planten, en ook alle huizen en gebouwen zijn dus driemaal zo groot als bij ons. Als ik alleen al zo’n eik zie …” Bart herinnerde zich zijn eerste indrukken van dat vreemde landschap in zijn droom: dat konijn met de grootte van een muis, die bomen die niet hoger waren dan een struik. Hij knikte dat hij het begreep, maar toch vroeg hij: “Waarom is dat een belangrijke fout?” “Om verschillende redenen. Maar laten we gaan zitten. Ik word moe van dat staan.” Bart knikte en liet zich in kleermakerszit op het gras zakken. De ander volgde met een zucht van verlichting zijn voorbeeld. Je kon nu ook zien dat hij zich een beetje moeilijk bewoog en een erg vermoeide indruk maakte. Hij legde uit wat het probleem was: “Je hebt op jullie televisie vast wel die film gezien van de eerste mensen die op de maan waren geland. Hoe gemakkelijk ze konden springen, omdat de zwaartekracht op de maan veel kleiner is. De maan is namelijk kleiner dan de aarde en dus is de zwaartekracht er ook minder.” “Ja, dat heeft de meester ons uitgelegd. Alles lijkt dan veel lichter en als de zwaartekracht verdwijnt, ga je zelfs zweven. Hadden jullie dat ook in je ruimteschip?” “Nou en of! Daarom is de overgang ook zo lastig. De zwaartekracht op jullie aarde is driemaal zo groot als bij ons thuis. Daarom lijk ik hier wel driemaal zo zwaar. Hier kan ik niet springen en huppelen, ik kan nauwelijks lopen. Zelfs van staan word ik moe. Dat dreigt onze opdracht wel veel moeilijker te maken. Ook al omdat wij er in jullie ogen blijkbaar 15
uitzien als kleuters. Mensen zijn driemaal zo groot en driemaal zo sterk als wij. Eigenlijk val jij me nog mee.” “Ik moet nog groeien”, zei Bart. “Mijn vader is veel groter dan ik.” “Tja, dat wordt dus ons probleem. We zijn gestuurd om te overleggen met jullie hoogste leiders, met jullie koningen en presidenten. Het gaat om de toekomst van jullie wereld. Maar als jullie ons zien als kleutertjes, wie zal er dan naar ons willen luisteren?” Hij zuchtte en zweeg een tijdje. Bart bleef ook maar zwijgen, want wat moest hij zeggen? De kleine man zag er inderdaad uit als een lieve kleuter. Bart wist dat zijn moeder hem zou willen knuffelen en lieve woordjes tegen hem zou babbelen. Stel je voor dat zo’n kleuter naar de burgemeester of naar de president zou gaan? Ze zouden hem zien aankomen! Hij moest er onwillekeurig om grinniken. Intussen scheen zijn bezoeker een besluit te hebben genomen: “We moeten maar even rustig nadenken en ons verborgen houden. Je hebt ons een mooie plek bezorgd. Kunnen we hier voorlopig blijven?” “Ik denk het wel. Dit grote huis is al jaren onbewoond en in deze tuin komt nooit iemand. Behalve ik dan.” “Dat is dan besloten. Dit wordt onze thuishaven.” “Ben je alleen?”, vroeg Bart nieuwsgierig. “Nee, we zijn met z’n vieren. We zijn de derde groep van sectie P van het zevende regiment.” “Dat zegt me niet zo veel. Mag ik ook weten, hoe je heet?” “We hebben geen namen zoals jullie. In de sectie ben ik PL.” Dat vond Bart een rare naam. Hij dacht even na en zei toen: “PL, dat is geen naam. Ik zal je maar Paul noemen.” De kleuter stak zijn hand weer uit. “Goed, je mag me Paul noemen. Mijn vrienden zul je een 16
andere keer wel ontmoeten. Ik moet nu afscheid van je nemen. Ik ga weer aan boord. De anderen rusten nog uit van de vermoeiende reis en dat moest ik ook maar gaan doen. Morgen is er weer een dag, zoals jullie spreekwoord zegt. Dag Bart. Tot ziens! Kom vanavond, als het schemert, nog maar eens bij ons op bezoek.” Hij stond op en maakte een kleine buiging. Toen deed hij een stapje achteruit en voor Bart nog iets had kunnen zeggen, was hij door een onzichtbare deur in zijn ruimteschip verdwenen. Bart bleef verbouwereerd staan. Hij liep nog een paar keer om het vreemde vaartuig heen, maar hij zag niets dat op een venster of een deur leek. Het schip, dat er uitzag als een omgekeerd theekopje, lag rustig op het grasveld en in deze verlaten tuin zou niemand het ontdekken. Uiteindelijk besloot hij dat hier niets meer te beleven was. Met een hoofd vol vragen kroop hij door de heg terug naar zijn eigen huis. Na het avondeten zou hij weer gaan kijken, want dan zou het schemering zijn. Een dag duurt lang als je niets anders te doen hebt dan wachten tot het avond wordt. Na wat doelloos drentelen door het verlaten huis besloot Bart zijn toevlucht te zoeken in de bibliotheek van zijn vader. Daar stonden boeken over allerlei onderwerpen en ook een Grote Encyclopedie. “Als je ooit iets wilt weten,” had zijn vader gezegd, “zoek je het hier maar in op.” Hij had dat nog niet zo vaak gedaan, maar nu was het ogenblik toch aangebroken. Voor de boekenkast stond hij even te aarzelen, maar toen pakte hij het deel met de letter R en kroop ermee in de leren leunstoel van zijn vader. Na wat bladeren vond hij wat hij zocht: een artikel over Ruimtevaart. Het zat vol moeilijke woorden en begrippen, maar hij worstelde zich er moedig doorheen. De mensheid, 17
las hij, had eigenlijk al eeuwenlang gedroomd en gefantaseerd over reizen door de ruimte buiten de aarde. Pas toen ze met vliegtuigen door het luchtruim konden vliegen, begon men er serieus over na te denken. In 1957 ging de eerste bemande raket de ruimte in met aan boord het hondje Laika. Het dier was in één klap wereldberoemd, maar het overleefde de reis niet. Pas toen men zeker wist dat een raket zijn bemanning ook weer levend kon terugbrengen, gingen er mensen mee. In 1969 zetten de eerste ruimtereizigers een voet op de maan. Toen begon men na te denken over verdere reizen, naar Mars en naar andere planeten, die in hun eeuwige banen rond de zon draaien. Zouden mensen ook buiten het zonnestelsel kunnen reizen? Dat, zo las Bart tot zijn verbazing, was om allerlei redenen waarschijnlijk onmogelijk. Mensen kunnen nu eenmaal niet zo snel reizen als het licht, namelijk zo’n 300.000 kilometer per seconde. Sterren staan vele lichtjaren van de aarde verwijderd. En een lichtjaar is de afstand die het licht in één jaar tijd kan afleggen. Reken maar uit, zei het boek. Bart probeerde het. Een uur heeft 3600 seconden, een dag dus 24 x 3600 en een jaar dus 365 x 24 x 3600 seconden. Hij pakte zijn rekenmachientje. De uitkomst was 31.536.000 en dat moest hij dus nog vermenigvuldigen met 300.000 kilometer. Het begon hem te duizelen. Bijna honderd biljoen kilometer in één lichtjaar. Zelfs als je sneller dan het geluid kon reizen, had je nog miljoenen maal miljoenen jaren nodig. De rest van de dag bleef hij lezen en bladeren in de boekerij van zijn vader en het werd hem steeds duidelijker, dat de komst van de Brinkels vanaf een verre planeet naar deze aarde iets heel wonderbaarlijks moest zijn. Maar met al dat lezen vloog intussen wel de dag voorbij.
18
Tijdens het avondeten was Bart nog zwijgzamer dan hij die morgen was geweest. De gesprekken van zijn ouders liet hij langs zich heengaan, zonder echt te luisteren. Dat gebeurde wel vaker, want zijn ouders hadden elkaar na een werkdag altijd heel wat te vertellen. Ze spraken over de zaken die ze hadden gedaan, over de mensen die ze hadden ontmoet, over de geruchten die ze hadden gehoord. Bart luisterde zoals gewoonlijk maar met een half oor. Hij was in gedachten nog steeds bij de vreemde ruimtereizigers die hij die ochtend had ontmoet. Hij had er wel over willen praten met zijn vader en moeder, maar iets in hem zei dat het bezoek uit de ruimte nog geheim moest blijven. Voorlopig moest hij erover zwijgen. Hij had nog een paar keer door de opening in de heg gegluurd om te kijken of de vlieger er nog stond, maar niets scheen de rust daar te verstoren. Hij moest wachten op de schemering. De stemmen van zijn ouders vormden een brommend geluid op de achtergrond van zijn gedachten. Toch was er één moment waarop hij zijn oren spitste. Dat was toen zijn vader langs zijn neus weg opmerkte: “Het huis hiernaast is eindelijk verkocht. Volgende week komen de nieuwe bewoners.” “Weet je ook wie het zijn?”, vroeg zijn vrouw vol belangstelling. “Een professor met zijn dochtertje, hoorde ik. Hij is bezig met een belangrijk, maar heel geheim onderzoek, zei men. Daar was dit verlaten huis heel geschikt voor, want dit is gelukkig een heel stille buurt.” “En dan met één kind in dat grote huis? Als hij maar goed voor dat kind kan zorgen.” Het gesprek kabbelde voort over andere zaken, terwijl Bart zich ongerust zat af te vragen wat er nu zou gaan gebeuren. Deze plotselinge verandering moest wel problemen geven. 19
Hij had die ruimtereizigers toch een goede schuilplaats bij een verlaten huis beloofd en nu stonden ze straks misschien tussen het drukke gedoe van een verhuizing. Het kostte hem weer de grootste moeite om het einde van de maaltijd af te wachten. Zijn vader zag wel hoe ongeduldig zijn zoon op zijn stoel zat te schuiven. Hij keek hem onderzoekend aan, maar vroeg niets en daar was Bart hem dankbaar voor. Want wat had hij kunnen zeggen? Hij glipte naar buiten zodra hij de kans kreeg en holde naar de opening in de heg. Even later stond hij bij het ruimteschip. Hij hoefde niet te kloppen of te roepen, want vrijwel onmiddellijk kwam zijn kleine vriend naar buiten. Deze keer was hij niet alleen. Hij werd vergezeld door zijn drie medereizigers. Ze zagen er net zo uit als hij. Alleen de kleur van de jasjes verschilde. De kleuren waren rood, blauw, geel en groen. Als een regenboog stonden ze om hem heen. Het groene kereltje dat hij Paul had genoemd, zei vrolijk: “Hier zijn we dus alle vier. Mag ik je even voorstellen? Zelf ben ik PL, maar dat wist je al. Dit zijn PJ, PK en PM. Samen zijn we de derde groep van sectie P.” “Aangenaam kennis te maken”, zei Bart plechtig en hij gaf ze alle vier een hand. De kleine man in het rode jasje bekeek hij extra aandachtig. “Hebben wij elkaar al eens eerder ontmoet?”, vroeg hij aarzelend. De aangesprokene knikte. “Niet in het echt, wel in je droom. Ik werd door de kapitein naar je toe gestuurd. We hebben even staan praten, maar dat was niet echt.” “Dus het was toch gewoon een droom.” “Dat zeg ik toch. Dat soort klusjes moet ik meestal opknappen. Ik ben de dromenreiziger. Ik ben PK.” 20